Noord en Zuid. Jaargang 18 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Noord en Zuid. Jaargang 18 uit 1895. p. 13: egaan → gegaan: ‘in het werk is gegaan’ p. 18: wa s → was: ‘ghesent was’. p. 32: voetnoot 1) heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 226: voetnoot 3) heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 290: voetnoot 1) heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 331: voetnoot 1) heeft in het origineel abusievelijk nootverwijzing 2) gekregen in de lopende tekst. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 424: voetnoot 1) heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 429: voetnoot 7) heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. _noo001189501_01 DBNL-TEI 1 2016 dbnl eigen exemplaar dbnl Noord en Zuid. Jaargang 18. Blom & Olivierse, Culemborg 1895 Wijze van coderen: standaard Nederlands Noord en Zuid. Jaargang 18 Noord en Zuid. Jaargang 18 2015-12-07 FR colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Noord en Zuid. Jaargang 18. Blom & Olivierse, Culemborg 1895 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_noo001189501_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} NOORD en ZUID. tijdschrift ten dienste van onderwijzers. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} NOORD en ZUID. TIJDSCHRIFT TEN DIENSTE VAN ONDERWIJZERS BIJ DE STUDIE DER NEDERLANDSCHE TAAL- EN LETTERKUNDE ONDER REDACTIE VAN TACO H. DE BEER. Achttiende Jaargang. BLOM & OLIVIERSE. - 1895. - CULEMBORG. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VAN NOORD EN ZUID XVIII. Bladz. I. Taco H. de Beer Prospectus 1 II Dr. F.A. Stoett Haar op de tanden hebben 9 III. Dr. J. Bergsma Vorm- en Woordverklaring. I. De vervoeging van de sterke werkwoorden 16 IV. H.V. Leopold De onderwijzer en de Etymologie 23 V. H.W.J.A. Schook De causatieven en hun voorwerpen 31 VI. Jan Ligthart Lezen en verklaren 39 VII. Schelts van Kloosterhuis Een taalles 52 VIII. P. Kat Pzn. Het voorzetsel 65 IX. Prof. J. Vercoullie Een blik in de geschiedenis onzer taal 71 X. J.C. Alberdingk Thijm S.J. Unger's Vondeluitgave ‘betutteld’ 77 XI. Verscheidenheden 80 Dr. H.J. Velthuis - K. Poll, Om gode gaen, om een stuk gaan. - Een zeer geacht man van ervaring over ons Nederlandsch. - Multatuli's Tine. - Fr. P., Gruwbaar. - P. Visser, Batavische Gebroeders vs 53-57. - Hij heeft nog meer pijlen op zijn boog. - Woede als adjectief. - Vossen moet men met vossen vangen. - A.C., Kulckte. - A. Een damesvermaak in 1617. XII. Uit de tijdschriften 87 XIII. Vragen 89 Dwaaltuin. - Doktersnelletje XIV. Boekbeoordeelingen 90 Het Nederlandsch voor Eerstbeginnenden, door R.A.H. Thierbach. - R.K. Kuipers, Volledig Woordenboek der Nederlandsche taal. - Sterk in leed, door Mevr. Zwaardemaker - Visser. - Een nagelaten bekentenis, door Marcellus Emants - Boven den afgrond, door Cath Alberdingk Thijm - Else van Brabant, Lente - Liefde. - Studies, van Frederik Van Eeden. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. XV. E.M. van Soest Nanno van C. Vosmaer 97 XVI. C.J. Vierhout De rangschikking van opeenvolgende adjectieven 116 XVII. A.M. Molenaar Bloemlezing uit het Woordenboek der Nederlandsche taal 124 XVIII. A.S. Kok Aren-lezing, XIII 134 XIX. F. Allan Houden 147 XX. Maurits Sabbe Bilderdijk en zijn gedicht ‘De mensch’ 160 XXI. A. de Cock Twee spreekwijzen met betrekking tot St.-Anna 167 XXII. Mr. C. Bake Vier aanteekeningen op de zedeprinten van Huygens 173 XXIII. Dr. J.B. Schepers De zinsontleding 177 XXIV. Verscheidenheden 179 P. visser, Woordspelingen. XXV. v.d. Mate Proeve van behandeling van kleine dichtstukken 181 XXVI. v.d. Mate Examen-opgave hoofdacte 184 XXVII. Boekbeoordeelingen 187 Iris, door Pol de Mont. XXVIII. Dr. J.A. Worp Invloed van het Fransche drama op het onze in het begin der 17de eeuw 193 XXIX. A.S. Kok Aren-lezing, XIV 216 XXX. M.K. de Jong Kantteekeningen bij de Nederlandsche spraakkunst door T. Terwey 227 XXXI. C.J. Vierhout Stylistische overwegingen 238 XXXII. T. van Veerdeghem Bijdragen tot onzen zestiend' eeuwschen taalschat 245 XXXIII. J.M. Rittner Bos De oude handschriften en eerste uitgaven in de openbare boekerijen te New-York 255 XXXIV. Verscheidenheden 266 Officiëel Nederlandsch. - Een mooie meid zou in een herberg eerlijk zijn. - Engelsch zweet. - Sterke gees ten. - Essëers of Essenen. - Op een grooten voet leven. XXXV. v.d. Mate Jan Adam Kegge en zijn dochter 269 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. XXXVI. v.d. Mate Proeve van behandeling van kleine dichtstukken 273 XXXVII. Tijdschriften 276 XXXVIII. Boekbeoordeelingen 285 Woordenboek der Nederlandsche taal, gesticht door M. de Vries en L.A. te Winkel - Van Sente Brandane. XXXIX. Vragen 288 XL. Dr. E.A. Stoet Het achtervoegsel Baar. 289 XLI. De Reinaert 302 XLII. Dr. G.A. Nauta Huyghens' zedeprint ‘een comediant’ 327 XLIII. M.A.P.C. Poelhekke J.A.A. Alberdingk Thym, I 332 XLIV. Dr. G.A. Nauta Nalezingen 353 XLV. C.J. Vierhout Stylistische overwegingen 357 XLVI. Vragen 361 XLVII. Verscheidenheden 362 Luteraen en Calvinist als scheldwoorden. - Dwaaltuin-Doolhof. - Bij de Camera Obscura. - Waterstaat. - Hoorn des overvloeds. - Calescimus illo. XLVIII. v.d. Mate Aanteekeningen bij Staring's Veenrook 366 IXL. Tijdschriften 368 L. Boekbeoordeelingen 375 LI. Boekenlijst 381 LII. A.M. Molenaar Bloemlezing uit het Woordenboek der Nederlandsche taal 385 LIII. A.S. Kok Arenlezing 403 LIV. Dr. F.A. Stoet Matroos 416 LV. Dr. F.A. Stoet Het achtervoegsel -lijk 422 LVI. Frank Westhove van Couperus en Graaf Pepoli van Mevrouw Bosboom 430 LVII. M.A.P.C. Poelhekke J.A. Alberdingk Thym, II 435 LVIII. M.K. de Jong Kantteekeningen bij de Nederlandsche Spraakkunst door T. Terwey 468 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. LIX. C.J. Vierhout Langs 's Heeren wegen 477 LX. J.E. ter Gouw Anagrams 479 LXI. J.H. Gaarenstroom De Klemtoon in het Nederlandsch 481 LXII. M.K. de Jong Kantteekeningen bij de Nederlandsche Spraakkunst door T. Terwey 504 LXIII. Dr. J. te Winkel Geschiedenis der Nederlandsche taal. (Vervolg) 517 LXIV. A.M. Molenaar Bloemlezing uit het Woordenboek der Nederlandsche taal 542 LXV. v. d Mate De opgaven voor de hoofacte-examens 549 LXVI. Boekbeoordeeling (Gaarenstroom en van Dalfsen Stelcursus) 571 LXVII. Boekenlijst 573 {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van de voornaamste zaken, welke in den Achttienden Jaargang van ‘Noord en Zuid’ werden behandeld. Adjectieven (De rangschikking van opeenvolgende -) 116-123 Afscheid aan Zweden, van Potgieter 184-186 Alberdingk Thym (J.A. -) 332-352, 435-467 Anagrams 479, 480 Aristippus Cyrenaicus 329 Bede aan Mavors, van Staring 40-48 Bepalingen 231-236 Bilderdijk 160-166, 449-451 Bijstellingen 233 Boekbeoordeelingen 90-96, 187-192, 285-288, 377-380, 571-572 Boekenlijst 381-384, 573-576 Causatieven (De - en hunne voorwerpen) 31-38, 353-355 Commediant (Huyghens' zede-print ‘Een -’) 327-331 Devies (Het - in onze letterkunde) 134-146 Dialecten 227 Dichtstukken (Behandeling van kleine -) 273-275 Drama (Invloed van het Fransche - op het onze in het begin der 17e eeuw) 193-215 Etymologie (De onderwijzer en de -) 23-30 Examen-opgaven voor de Hoofdacte 184-186, 549-570 Frank Westhove, van Couperus 430-434 Geschiedenis onzer taal 70-76 Graaf Pepoli, van Mevr. Bosboom 430-434 Huyghens en de Schilderkunst 216-225 Kegge (Jan Adam - en zijne dochter) 269-272 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Kenspreuk (De - in onze letterkunde) 134-146 Klankverschuiving 72, 228 Klemtoon 481, 503 Lettereeuwen (De -, van Staring) 182 Lezen en verklaren 39, 51 Lope de Vega 403-409 Mensch (De -, van Bilderdijk) 160-166 Naamvallen 353 Nanno (van C. Vosmaer) 97-115 Nederlandsch (Ons -) 81, 266 Nederlandsche taal (Geschiedenis der -) 70-76, 517-541 New-York (Oude handschriften en eerste uitgaven in de openbare boekerijen te -) 255-265 Plompaert 364 Prospectus 1-7 Reinaert (De -) 302-326 Spelling 75, 350-352 Sonnet (Geschiedenis van het -) 402-415 Sonnet (Potgieter's - op het Sonnet) 402-415 Spoor aan den Naneef (Staring's -) 48-51 Stylistische overwegingen 228-244, 357-361 Taal 226 Taalles (Eene -) 52-64 Taalschat (Bijdragen tot onzen zestiend'eeuwschen -) 245-254 Theophrastus 327 Tijdschriften (Uit de -) 87-88, 276-284, 368-374 Tine (Multatuli's -) 82 Triumfeerende argumenten, van N. Beets 182 Veenrook (Staring's -) 366-367 Velthuis (Dr. H.J. -) 80 Verdeelingen 52-64 Verspreide Gedichten van J.A. Alberdingk Thym) 333-352, 435-467 Vondel-uitgave (Unger's -) 77-79 Voorzetsel (Het -) 65-70 {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorm- en woordverklaring 16-22 Werkwoorden (Vervoeging van de sterke -) 18-22 Woord (Definitie) 226 Woordspelingen 179-180 Woordvorming door afleiding 517-541 Zinnen. (Hoofd- en bijzinnen) 229-230, 468-477, 504-516 Zedeprinten van Huyghens 173-176 Zinsontleding 177-178 Zonnevlekken (De -, van Staring) 181 {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van Woorden en Uitdrukkingen, die in den Achttienden Jaargang van ‘Noord en Zuid’ besproken, verklaard of afgeleid werden. A. Bladz. Aarts 522 Achterdeel 245 Af 527 Afdragen 246 Alleman 328 Amechtig 526 Anagram 480 Anna (Sint-) 167-172 Aria 542 Ariaan 542 Aristoi 104 Armzalig 529, 543 Aroma 543 Arreslede 543 Artillerie 543 Arts 543 Asage 526 Aschdag 543 Aschgat 544 Asschepoester 544 Assegaai 544 Aterling 545 Atheïst 546 Atlas 546 Atoom 546 Attest 546 Attestatie 547 Attisch 547 Augurk 547 Augustijn 547 Augustus 547 Avegaar 547 Avenant 547 Aver 548 Averij 548 Ayem 246 Azuur 548 B. B. 390 Ba 391 Baadje 391 Baai 391, 392 Baaierd 392 Baäl. 393 Baan 393 Baanderheer 393 Baar (achterv.) 289-301, 394 Baarblijkelijk 292 Baard 395 Babbelen 396 Bad 396 Bagijn 396 Bajonet 397 Bakbeest 397 Bakboord 397 Bakermat 398 Bakkeleien 398 Bakken 21 Bakkes 398 Baldadig 398 Baldakijn 399 Baljuw 399 Balk 399 Ballade 400 Ballast 400 Baloorig 401 Balustrade 401 Bamboes 401 Ban 404, 402 Banaal 402 Be (voorv.) 525 Behoedicheyt 246 Benouwen 246 Bestemôer 78 Besueren 246 {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Bij 523 Bijdehandsch 372 Bijster 247 Boer 291 Boot 385 Bootjesketting 385 Boots 386 Borderel 386 Bordes 387 Borduren 387 Boren 388 Borgtocht 388 Born 388 Bornen 388 Borst 389 Bos 390 Bosch 390 Bruiloft 518 Bynaest 247 C. Calescimus illio 365 Calvinist 362 Chaos 108 Chitoon 101 Ciborie 247 Colover 86 Comenschap 249 Communisme 562 Conterfeyten 247 Coot 249 Coringhe 249 Cousseren 247 Crinis 11 Cuelen 250 D. Dan 562 Darme (Bij men -) 175 Demos 103 Devoor 247 Dezelfde 330 Dezelve 241 Die (verbuiging) 329 Dier (duur) 298 Dionusos 107 Doen 351 Doent 248 Doktersnelletje 89 Drollig 329 Dwaaltuin 89, 362 E. Eerlijk 266 Eischen 526 El (uitgang) 528 En 526 Engelsch zweet 267 Esseërs 268 Essenen 268 Etmaal 524 Exploit 248 F. Flauweren 248 Flora 367 Foinikisch 99 G. Gaia 108 Ge (voorv) 524 Geesten (Sterke -) 267 Gelag 331 Gelaten (Hem -) 84 Gewagen 20 Geweer 43 Ghemeyst 248 Ghescal 248 Giganten 108 Gode (Om - gaan) 80, 328 Godeman 80 Goed 291 Goetjonstig 249 Gravenhoed 126 Gravenkroon 126 Gretig 126 Gribus 126 Grief 127 Griek 128 Grieksch 129 Griep 129 Griet 129 Grietenij 130 Grietman 130 Griffie 130 {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Griffoen 131 Grijp 131 Grijpen 132 Grijs 132 Grijzen 133 Gruw 293 Gruwbaar 82, 293, 355 Gunnen 525 H. Haar op de tanden hebben 9-15 Haarhamer 14 Hader 12 Haertant 13, 14 Hâr 14 Hard 520 Haren (werkw.) 14 Heer 536 Heeren (Langs's - wegen) 477 Heelen 563 Heeling 563 Heffen 20 Helen 19 Helios 100 Herstaen 249 Hippokrene 41 Hoorn des overvloeds 365 Houden 147-159 Houkind 148 Hulde 531 Huwelijk 429 Hymen 102 Hypocrijt 328 I. Idylle 113 Inbinden 249 J. Jonker 518 Juffer 21 K. Klieven 20 Klovenier 86 Knevel 11 Korrel 528 Kronos 108 Kulckte 85 Kunnen 329 Kwelen 31 L. Lachen 21 Laden 20 Lamzalig 530 Lazerij 367 Leeren 37 Lijdelijkheid 557 Lijdzaamheid 557 Lijk (achterv.) 422-430 Litteeken 423 Ludisch 105 Luteranen 362 M. Mars 40 Matelyck 250 Matroos 416-421 Matte 419 Mattenoot 420 Mavors 40 Middelbaar 298 Minioot 250 Mis (voorv.) 521 Mom 330 Momboor 301 N. Najaden 41 Nereïden 41 Nievers 250 Nochtans 553 Noen 22 O. Offerblok 520 Ongelaet 83 Ongerustheid 558 {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Onrust 558 Onverlaten 124 Onvertogen 124 Onyx 125 Onzent (Te -) 125 Onzenthalve 125 Onzentwege 125 Onzerzijds 125 Onzijdig 125 Ooievaar 301 Oor (voorv.) 523 Oorbaar 300 Oorzaak 357 Op 250 Openbaar 298 Overhalen 566 Overreden 566 Overtuigen 566 P. Paddendans 250 Pauperisme 562 Phebus 42 Pijlen (Meer - op ziin boog hebben) 84 Poppenruiter 250 Q. Qualijckvaert 251 R. Reden 357 Reuren 251 Reus 368 Ring (Doctorale -) 173 Rouwen 331 S. Salamander 367 Schapraai 167 Scheppen 21 Schoffieren 251 Scrine 419 Sinxen 304 Slechten 251 Sneven 251 Spijkers op laag water zoeken 373 Stadhouder 151 Steken 22 Stenen 19 Stuk (Om een - gaan) 80 Styx 366 Sweirdich 252 T. Te (voorv.) 527 Telg 367 Tien (tiegen) 22 Titanen 108 Tooverstaf 556 Trekken 19 Tyran 103 U Uilen naar Athene zenden 556 Uranos 108 V. Vandehandsch 372 Ver 21 Verdooren 252 Vergoeden 557 Vergoelijken 557 Verjolysen 253 Verkiesbaar 275, 295 Verkieslijk 275, 295 Versieren 253 Vertogen 124 Vinden 19 Voet (Op een grooten - leven) 268 Voorbaar 299 Vossen (- moet men met - vangen) 85 Vrame 254 Vreten 526 Vroedicheyt 254 {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} W. Bladz. Waterstaat 40, 365 Wed 366 Wegen 20 Wereld 290 Wetentheyt 254 Weven 20 Wimper 290 Woede 84, 355 Worden 19, 22 Wreken 19 Z. Zenden 18, 21 Zinden 31 Zonderbaar 299 {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Prospectus. In 1877 verscheen de 1e aflevering van Noord en Zuid en met vriendelijke belangstelling werd toen in een der schoolbladen de raad gegeven, dat no. goed te bewaren, als curiositeit, omdat er wel geen tweede zou volgen. Het ‘Weekblad voor het Lager, Middelbaar en Gymnasiaal Onderwijs’ getuigde in even zuiver als sierlijk Nederlandsch: ‘Dit tijdschrift ontbeert inderdaad een gezond levensbeginsel’ en de uitspraak was van niemand minder dan van 0,1. Deze groote onbekende verklaarde ook: ‘Wij (!) moeten hopen, dat het (tijdschrift) kort zal leven; want noch de taalwetenschap, noch het onderwijs wordt door eene onderneming als deze gebaat.’ Wie die groote onbekende was, weten we niet, maar het Weekblad is dood en na 17 jaar leven wij! Van hen, die op bl. 7 van den eersten jaargang als medewerkers genoemd werden zijn reeds velen overleden, ook velen, die in de eerste jaren medewerkten zijn ten grave gedaald. Zoo o.a. prof. de Vries, die zoo vaak raad en hulp gaf, dr. Eelco Verwys, van wien we menig artikel plaatsten, prof. Heremans, die ons zoo dikwijls inlichtingen zond, prof. Beckering Vinckers, prof. Joh. Van Vloten, A.M. Bogaerts, C. Eykman, die zoo'n belangrijk aandeel had in het ontwerpen van het programma, W.P. Wolters, H.C. Spruyt e.a. Van de anderen was dr. Cosijn bij de verschijning reeds Hoogleeraar te Leiden, en dr. Gallée, dr. van Helten en dr. te Winkel zijn thans Hoogleeraar. Ik heb reden te gelooven, dat deze allen Noord en Zuid nog wèl gezind zijn; prof. te Winkel zal zelfs zijn groot werk over de Geschiedenis der Nederlandsche taal in den nieuwen jaargang voortzetten. Ook de H.H.J. Kousemaker Pz. en A.M. Molenaar, die in den eersten jaargang artikelen plaatsen, behooren tot de medewerkers aan den nieuwen jaargang. Zeventien jaargangen van Noord en Zuid verschenen in weerwil van allerlei tijdschriften geheel of gedeeltelijk naar het voorbeeld van het onze gevormd, van 16 vel druks per jaar kwam het op 36 vel en vol vertrouwen op de toekomst beginnen we een nieuwe serie! In 1889 nam de heer Den Hertog op mijn verzoek, een deel der Redactie, tot zijne eer zij gezegd het leeuwendeel, voor zijne rekening en zijn arbeid aan het tijdschrift draagt den stempel van ernst en degelijkheid. Bij het begin van den volgenden jaargang zal Noord en Zuid echter uitsluitend onder mijne redactie staan. De Heer Den Hertog heeft, door het lidmaatschap van den raad en van velerlei commissiën te veel beslommeringen, om geregeld het eigenlijke redactiewerk van Noord en Zuid bij te houden en altijd op een bepaalden tijd met deze of gene studie gereed te zijn. Hij wenscht niet verder de verantwoordelijkheid te dragen, zonder in werkelijkheid het beheer te deelen en treedt daarom af, hoewel hij ons zal blijven steunen; de mate zijner werkzaamheden zal bepalen, hoeveel hij voor ons zal doen. Wat de Heer Den Hertog voor het tijdschrift deed, is aan de {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} lezers genoeg gebleken en het is, toen zijn aftreden bekend werd, door zeer velen dankbaar erkend. Zijn scherpzinnig oordeel en zijn omvangrijke kennis deden over menige taalkwestie en vooral over menig stuk proza en poëzie een nieuw licht opgaan, terwijl de reeks grammaticale studiën, die hij in de laatste jaargangen deed verschijnen, geheel nieuw en eenig waren in ons vaderland. Toen de heer Den Hertog einde September zijn voornemen om af te treden bekend maakte, verzond ik den 3den November het volgend schrijven: ‘Het tijdschrift Noord en Zuid, in 1877 door mij opgericht, zal bij het begin van den nieuwen jaargang een geheele hervorming ondergaan. Voldoende aan den wensch van zeer vele inteekenaren, zal het zich in hoofdzaak tot de practijk bepalen en niet alleen een volledig overzicht geven van alles, wat er in ons land over Nederlandsche taal- en letterkunde geschreven wordt, maar ook nauwlettend kennis nemen van het taalwerk op vergelijkende examens en acte-examens opgegeven. Natuurlijk zullen oorspronkelijke studiën en wenken voor studie en methode, beantwoording van ingekomen vragen en dergelijke niet mogen ontbreken. Ter verwezenlijking van dat plan heb ik gerekend op de hulp en den steun van hen, die door hun betrekking de aangewezen personen zijn om in deze de onderwijzers voor te lichten en van hen, die door hunne werken hebben bewezen, in gelijken geest te arbeiden. Het is daarom, dat ik de vrijheid neem, mij tot u te wenden met beleefd verzoek, als medewerker toetetreden en mij te vergunnen, uw naam als zoodanig op den omslag te vermelden.’ Deze brief werd zeer goed ontvangen en een groot aantal personen, wier namen hier achter zijn opgegeven, verklaren zich bereid in Noord en Zuid mede te werken aan de ‘studie van taal- en letterkunde.’ Die ‘studie’ is echter sedert 17 jaar wel wat gewijzigd! Veel, wat in '77 nog te goeder trouw werd aangenomen en als onomstootelijke waarheid werd geleeraard is als onjuist ter zijde gesteld en vergeten veel duffe schoolwijsheid, dwaas geëtymologiseer is uit de school en uit de leerboeken verdwenen; veel, wat toen nieuw was, is nu algemeen bekend; maar we wachten nog steeds op den tijd, dat deugdelijke belezenheid, grondige kennis van de beste werken onzer letterkunde en redelijke bekendheid met onze literatuurgeschiedenis in de plaats trede van eindelooze onderscheidingen en klassificatiën en een ingewikkeld stelsel van zinsontleding, volstrekt noodelooze onderscheiding van zinnen, wat wetenschappelijk even hoog staat als de meest omvangrijke nasporingen op elk ander gebied, maar dat voor jonge onderwijzers een even vervelende en inspannende als nuttelooze studie is en die te kwader ure in de school gebracht een ongeluk is voor de leerlingen. In een opzicht is in zake het onderwijs in Nederl taal- en letterkunde nog zeer weinig verandering gekomen. Nog altijd wordt er op zeer vele plaatsen les gegeven, ook aan onderwijzers en aanstaande onderwijzers door onderwijzers en leeraren, die geen of zeer gebrekkige kennis hebben van vreemde talen en buitenlandsche letterkunde. Daardoor vervalt alle vergelijking met andere talen en wordt studie en onderwijs zeer bemoeielijkt. Het wezen van de aanvoegende wijs is uit het hgd. zeer gemakkelijk te verklaren, evenals de regeering der werkwoorden in vooral het Hoogduitsch, zooveel rijker aan taalvormen dan het Ne- {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} derlandsch, is een machtig hulpmiddel bij de beoefening der Nederlandsche taal. Waar de vorm tot het oog spreekt is het begrip der zaak gemakkelijker. Voor den onnadenkende is mij hetzelfde woord in: hij zag mij en hij gaf mij geld, maar als ik zie staan hgd. er sah mich en er gab mir Geld, dan springt het onderscheid duidelijker in het oog. Bij het onderwijs in letterkunde is het nog noodzakelijker met den arbeid in den vreemde bekend te zijn; Klopstock's Messias beheerscht eene geheele periode, Tollens is een slordige namaak van Bürger, gelijk deze een verarmde Percy is, H.H. Klijn, Wiselius, Warnsinck, Immerzeel zijn onechte kinderen van Frankrijk en Feith's dichtwerken volle neven van Sigwart en Werther. Noch de oorzaak der literatuur stroomingen, noch de karakteriseering der verschillende schrijvers is mogelijk, zonder deugdelijke kennis van de letterkunde der naburen. De lectuur der vreemde talen zou niet zonder invloed zijn op den stijl; het is niet te loochenen, dat de stijl onzer onderwijzers er niet op verbetert, waarschijnlijk een gevolg van het overgroote deel van den studietijd, dat aan soortverdeeling en ontleding wordt gegeven. Dat onze aanstaande hoofdonderwijzers oneindig meer lezen dan vroeger, is een zeer verblijdend teeken; zij zouden zich door schriftelijke vertalingen uit eene vreemde taal in het Nederlandsch bovendien een gemak van compositie verwerven, dat nu zelden verkregen wordt. Bij de inspanning, die zij zich getroosten om de stof te verwerken, wordt stijl weldra bijzaak, hoogstens zal men taalfouten vermijden, bij vertalen of navertellen van stukken in eene vreemde taal kan men de aandacht geheel aan den stijl wijden. Wellicht zal het ons mogelijk zijn, in die richting nuttig te wezen; in allen gevalle zijn we tot elke poging daartoe bereid. Men mag en moet van den aanstaanden onderwijzer eischen, dat hij beschaafd en vloeiend Nederlandsch spreke, de taal zuiver en in vloeienden stijl schrijve, in staat zij de poetische literatuur van de 17de, de 18de en de 19de eeuw te lezen en te verklaren, voor zoover dit zonder streng wetenschappelijke studie mogelijk is en dat hij zonder omvangrijke feitenkennis eene heldere voorstelling hebbe van de wijze, waarop de geest des tijds zich vertoont in de werken onzer denkers en dichters, door welke invloeden en op welke wijze de letterkunde zich vervormt en van karakter verandert. Het bereiken van dat doel willen Redactie en medewerkers gemakkelijker maken, zij willen hun beste krachten wijden aan hen, die bij hunne studie hulp of raad noodig hebben en daar zij Noord en Zuid tevens beschouwen als het tijdschrift, waarin zij hoofdzakelijk hunne studiën laten afdrukken, zal het tijdschrift een gids kunnen zijn voor allen, die de Nederlandsche taal- en letterkunde als onderwerp hunner studie hebben gekozen, als aanstaande onderwijzers of leeraren. In de eerste plaats denken we echter aan de lagere school en voor deze vooral willen wij werken. Daarom schreven wij in 1877 ongeveer het volgende: ‘De school is voor de wetenschap, maar de wetenschap is niet voor de school’ dat was de geliefde spreuk onzer vaderen en, zoo ze ergens in volle waarheid kan gevoeld worden, het is in de lagere school, waar van den onderwijzer ingespannen, veelzijdige voorbereiding geëischt wordt en waar hij toch maar weinig, zeer weinig van al zijne studie mag geven. De practijk moet daar hoofdzaak zijn en voor jongelieden is de verleiding groot, om óf {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} zich met de eenvoudige practische voorbereiding der school tevreden te stellen voor hun aanstaand examen, òf de meer wetenschappelijke voorbereiding over te brengen naar de school. Tegen deze gevaren wenscht het tijdschrift te waken, dat we hier den beoefenaars der Nederlandsche taal aanbieden en dat, zonder dorre, onverstaanbare geleerdheid te geven, de studie onzer taal tot haar recht wil doen komen en gemakkelijk wil maken.’ Bij de oprichting van het tijdschrift werden de volgende eischen gesteld: ‘Er moet een stuk van het begin tot het einde verklaard worden - Er moet op gewezen worden, hoe men moet lezen; daarbij behoort woordverklaring, zoo noodig afleiding, figuurlijke taal enz., zinsontleding zelfs. Er moet gewaarschuwd worden tegen het verkeerd gebruik van sommige woorden, zooals wij in onze dagen bijv. hooren, van: bepaald, onmogelijk, merkwaardig, onmiddellijk, leuk, vreeselijk, enz. Verder moet met warmte gewezen worden op een of ander verdienstelijk werk van smaak, liefst dadelijk bij de verschijning. Allen, die bij hunne taal- of letterkundige studie iets te vragen hebben, moeten zich tot het tijdschrift kunnen wenden. Op het gebied van taalstudie en taalonderwijs is veel te zaaien en veel te wieden, wij wenschen, dat alleen ervarenen en voorzichtigen zich daartoe aan den arbeid zetten: niet te veel en te weelderig groeiend en te hoog opschietend gewas moet er gezaaid worden; niet te onbesuisd als onkruid uitgeroeid, wat later blijken kan, goede diensten te kunnen bewijzen, niet te onverschillig eene schadelijke plant laten staan, omdat zij te diep geworteld is. En om zonder beeldspraak onze bedoeling te verklaren, we hopen, dat Leeraren aan Hoogere Burgerscholen, Seminariën, Kweekscholen en Normaalscholen, dat onderwijzers van allerlei rang aan scholen van allerlei aard hun meeningen in ons tijdschrift uitspreken en dat ze hun opmerkingen, gedachten en wenschen, zoowel als de vrucht van hun studie daarin mededeelen. Het tijdschrift zal eenvoudig, algemeen verstaanbaar en practisch zijn en tevens dienst doen als archief voor taalkundige artikelen van waarde. Het zal verdeeld zijn in de volgende afdeelingen: A. Opstellen over taalkunde. Daarbij willen wij het populariseeren van beproefde uitkomsten der linguistiek streng gescheiden houden van de wetenschappelijke beoefening onzer taal, die alleen aan germanisten moet worden overgelaten. B. Opstellen over methode van onderwijs in de taalkunde. Voor den aanstaanden onderwijzer of leeraar is met de examen-studie nog niet de helft gedaan. Hij weet het nu; maar hoe zal hij het aanleggen, om te zorgen, dat zijne leerlingen het weten. Het zal gewenscht zijn, dat althans eenigen het eens worden over den aard der methode, voor zij het eens kunnen worden over de wijze van studeeren en over de stof zelve. C. Woordverklaring, woordafleiding, synoniemen ontleding, stijloefening. Daarbij zal men zich uitsluitend naar de eischen der praktijk richten en het einddoel zal zijn alle middelen aan de hand te doen om het gelezene goed te leeren verstaan. D. Vragen en oefeningen voor aanstaande examinandi. Deze opgaven zijn òf van examens afkomstig of naar examenopgaven gewijzigd, òf door examinatoren opgegeven, om hun wijze van vragen en opgeven duidelijk te doen uitkomen. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} E. Vraagbus. Ieder, die zorgvuldig en nauwgezet werkt, heeft nu en dan moeielijkheden, heeft soms 't een en ander te vragen, ja het aantal verstandige vragen, die de student ook niet met behulp zijner boeken kan beantwoorden, groeit aan met zijn lust voor de studie, met zijn takt van studeeren; dat hij zulke zaken vindt, moet hem het bewijs opleveren, dat hij met vrucht studeert. Dergelijke vragen zende hij aan de Redactie, ze zullen met of zonder zijn naam geplaatst worden, het antwoord zal volgen. Als hij inlichting verlangt aangaande boeken, leercursussen, examens en derg., we zullen den belangstellende zoeken te helpen. Vooral gewenscht zijn die korte mededeelingen, aanstippingen ‘betuttelingen’, opmerkingen, vragen en wenschen, die bij studie of onderwijs zoo honderdmaal voorkomen en die verloren gaan als ze niet dadelijk worden opgeteekend. Per briefkaart is de toezending eenvoudig genoeg. F. Opgave en aankondiging van nieuwe werken over taal- en letterkunde. Wenschelijk is het, dat de beoefenaars der Nederlandsche taal nauwkeurig weten, wat er in Noord- en Zuid-Nederland uitkomt. We meenen daarom de belangrijkste werken te moeten vermelden en zullen ook de titels opgeven van artikelen in tijdschriften voorkomende, voor zoover die van belang zijn voor den studeerenden onderwijzer. De inhoud van tijdschriften en weekbladen wordt behandeld door of van wege de Redactie, die zich echter zeer verplicht zal rekenen aan hen, die mededeelingen inzenden betrekkelijk boeken, brochures of tijdschriftartikelen in het buitenland verschenen, voor zoover die belangrijk zijn voor de studie der taal in het algemeen en voor die der Nederlandsche taal in het bijzonder of die van beteekenis zijn voor de methode van taalonderwijs. G. Belangrijke uitgaven op het gebied der fraaie letteren. Daarbij wenschen we de titels te vermelden van oorspronkelijke romans, dramas en dichtbundels, hetzij met eene korte karakteristiek, hetzij met eene meer uitvoerige beoordeeling. Dat deze omvangrijke taak naar eisch vervuld zal kunnen worden moge blijken uit nevenstaande: Naamlijst der medewerkers. Naam Titel. Adres. Woonplaats. F. Allan Leeraar G.H.B.S. Goes L. van Ankum Mr. C Bake 129a Wagenstraat 's-Gravenhage P.H.F. Bakker Leeraar a/d Normaalschool 's-Gravenhage H. Beckering Vinckers Leeraar R.H B.S. Zalt-Bommel Joh. Berghuis Hoofd der School Helpen bij Gr. Dr. J. Bergsma Leeraar G.H.B.S. Groningen D. Boswijk Hoofd eener O.L.S. Arnhem E J. Boneschanscher Hoofd der School Zuurdijk A.R. Breetvelt Hoofd der School Goes W.C.L. Bronsveld Leeraar G.H.B.S. Haarlem J.L. van Dalen Onderwijzer Dordrecht J.W. v. Dalfsen Hoofd eener O.L.S. 59 Houtmanskade Amsterdam F. van Dixhoorn Hoofd eener O.L.S. Ter-Neuzen W. Draayer Leeraar H.B. 5 Leiden {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Naam. Titel. Adres. Woonplaats. P. Fransen Jr. Hoofd eener O.L.S. Bovencarspel Dr. H.J. Eymael Leeraar G.O.H.S. 90 Nassaukade Amsterdam J. H Gaarenstroom Hoofd eener O.L.S. 28 Marnixkade Amsterdam J. Gediking Hoofd eener O.L.S. Hilversum G.A. Geerligs Hoofd eener O.L.S. Zegwaard J. Geluk Hoofd eener O.L.S. Dinteloord Aug Gittée Leeraar a/h Kon. Athenaeum 134 Rue Fd. Pirette Luik S. Gosses Dokkum J.C. Groothuis Hoofd eener O.L.S. Maurik W.H. Hasselbach Leeraar a/d Rijkskweeksch. Middelburg C.H. den Hertog 106 Nassaukade Amsterdam F.G. Heymans Leeraar a/d Rijkskweeksch. Nijmegen J. Heinsius Cand. Ned. letteren N. Prinsengr. 14 Amsterdam M.K. de Jong Leeraar a/d Normaalschool Deventer C.G. Kaakebeen Leeraar G.H.B.S. 's-Gravenhage P. Kat Pz. Leeraar G.H.B.S. Zutphen W.J. Kühler Leeraar G.H.B.S. 20 Parkweg N. Amstel A S. Kok Leeraar M.O. Academiesing. 27 Breda R.J. Kortmulder Hoofd eener Sch. v. U.L.O. Rotterdam J. Kousemaker Hoofd eener O.L.S. Nisse D. Laméris Hoofd eener O.L.S. Utrecht P. Leenderts Jr. Leeraar a/h Gymnasium Groningen H.V. Leopold Direct. Rijks Normaallessen Delft Jan Ligthart Hoofd eener O.L.S. 's-Gravenhage G.W. Lovendaal Onderw. a/d Rijksnormaals. Grave A. Luyendijk Dir. R.N. lessen Tholen W. Meerwaldt Hoofd eener O.L.S. 7 Jacob v. Lennepk Amsterdam J.L.C.A. Meyer Leeraar R.H.B.S. Helmond A.M. Molenaar Friaat docent 120 Gouds Sing. Rotterdam Moojen Hoofd eener O.L.S. Kloetinge Dr. G.A. Nauta Leeraar R.H.B.S. Warfum J.Th. Oosterman Hoofd eener O. L S Zierikzee D. v. Oostveen Leeraar a/h Gymnasium Middelburg M.A.P.C. Poelhekke Priv. doc. M. O 385 Marnixstraat Amsterdam J. Prinsen JKz. Cand. Ned. letteren Loosd. weg B 190 Loosduinen K. Poll Docts. Ned. Letteren Grijpskerk P. Poot Hoofd eener O.L.S. 66 Zuidwal 's-Gravenhage C.C. Regt Hoofd eener O.L.S. Waddingsveen C de Regt Hoofd eener O.L.S. Rotterdam K. E van Rysinge Leeraar a/d Normaalsch. 's-Gravenhage Ant. L. de Rop Hoofd eener O.L.S. 36 Waterlooplein Amsterdam Maurits Sabbe Phil doct. Kalenderberg Gent (België) H. Scheepstra Hoofd eener O. L S. Groningen B. Schelts v Kloosterhuys Hoofd eener O. L S. Amsterdam Dr. J.B. Schepers Leeraar R.H.B. S Tilburg W.C. Seyl Leeraar R.H.B. S Zierikzee H.W.J.A. Schook Hoofd eener O.L.S. 3e Helmerstr. 17 Amsterdam O. Sijtstra Hzn Onderwijzer Leeuwarden E.M. van Soest Leeraar R.H. B S. Alkmaar Dr. F. A Stoett Leeraar a/h Gymnasium 50 Den Texstraat Amsterdam P J. Teebaal Leeraar Normaalschool 's-Gravenhage W. Toose Leeraar G.H.B.S. Amsterdam Prof. J. Vercoullie Hoogleeraar 18 Houtbriel Gent C.J. Vierhout Leeraar R.H.B. S Heerenveen P. Visser Onderwijzer Markelo P. Voerman Hoofd eener Bijz. School Hertogstraat Arnhem P. de Vos Jr. Leeraar G H B. 5. 96 Sarphatipark Amsterdam W. Walstra Hoofd eener O.L.S. Arnhem Dr. J.A. Worp Leeraar a/h Gymnasium Groningen {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} De medewerkers zijn (behoudens bijzondere afspraken of regelingen voor bepaalde rubrieken) tot geenerlei geregelde inzending van stukken gehouden. Zij gelieven in te zenden, wat ze willen en wanneer ze willen; natuurlijk blijft aan de Redactie voorbehouden, stukken, die haar minder geschikt voorkomen, terug te zenden, of wel wijziging of omwerking voor te stellen. Daar alle richtingen onder de medewerkers vertegenwoordigd zijn, is er geen sprake van uitsluiting en nemen we gaarne stukken op, van ieder, die naar den geest van dit prospectus wil medewerken. Wenschelijk is het, vooraf aan de redactie kennis te geven, dat een of ander onderwerp in bewerking is, om te voorkomen, dat over hetzelfde onderwerp tegelijk door twee personen een stuk wordt ingezonden. Van veel gewicht is het, dat onze lezers onderwerpen opgeven, waarvan de bewerking hun gewenscht voorkomt; niet onwaarschijnlijk is er dan iemand te vinden, die zich met de bewerking wil belasten. Over twee rubrieken volge hier nog een enkel woord. De boeken ter beoordeeling worden gezonden aan de medewerkers, die zich tot het schrijven van recensiën bereid hebben verklaard. Als grondregel is aangenomen, dat alleen met aanwijzing van gronden en aanhaling van bewijzen wordt geprezen of afgekeurd. Boeken waarbij dit, om welke reden dan ook, onnoodig wordt geacht, zooals o.a. bij herdrukken het geval kan zijn, worden alleen aangekondigd of gekarakteriseerd. De examenopgaven, voor zoover wij die opnemen, worden gedeeltelijk uitgewerkt; wanneer daartoe bijzondere aanleiding bestaat, worden ze ook beoordeeld, hetzij in zijn geheel, hetzij met het oog op een of andere opgave. Verder gelieven de medewerkers niet te vergeten, dat methode van studie en onderwijs van het grootst belang is en dat korte afdoende mededeelingen dienaangaande (geen bespiegelingen) in Noord en Zuid bijzonder op zijn plaats zijn. Ten slotte zij vermeld, dat alle stukken voor Noord en Zuid moeten geschreven zijn in de spelling van het woordenboek, dat overdrukjes komen voor rekening van den schrijver 1), dat het honorarium voldaan wordt in de week volgende op de verschijning van het nummer en dat alle stukken moeten geadresseerd worden aan den ondergeteekende 2). TACO H. DE BEER. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar op de tanden hebben. Ziehier wederom eene spreekwijze, die m.i. nog niet op alleszins afdoende wijze verklaard is. Voor zoover ik heb kunnen nagaan, heeft Tuinman in zijn werk ‘De oorsprong en uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, dl. I, bl. 286, haar het eerst trachten te verklaren en wel op de volgende wijze: “Dit ziet op de barsse knevels, hoedaanige de Zwitsers tot een teken van hunne manhaftigheid plagten te dragen, als waren het slagzwaarden, die zy om hunne ooren konden winden.” Hetzelfde herhaalt hij in dl. II, bl. 83: “knevel wil zyn een geknevelde, die hair op zyn tanden heeft, naar de mode der Zwitsers.” Harrebomée vermeldt de uitdrukking in zijn Spreekwoordenboek, dl. III, LXXXVII en voegt er ter opheldering aan toe: “Zij heeft haar om de kiezen 1). Men bezigt dit uitsluitend van een vrouw, die op scherpen en ruwen toon van zich afspreekt. In denzelfden zin zegt men mede: Hij heeft haar op zijn tanden, dat niet zelden ook op eene bitse vrouw kan worden toegepast.” In de oudste woordenboeken, die mij ten dienste stonden, wordt zij niet aangetroffen. In het Mnl. Wdb., bij Oudemans, Kiliaen, Van der Schueren en Mellema zocht ik haar te vergeefs. Wel trof ik haar aan bij Halma (18de eeuw): “Hij heeft hair op zijne tanden. Il a du sang aux ongles”; en eveneens bij Weiland: “Zij heeft haar op de tanden, zegt men van een bits wijf.” Zijne verklaring der uitdrukking kan men vinden in voce tand, waar staat te lezen: “Haar op de tanden hebben, eenen baard hebben, de ondervinding en den moed van eenen man bezitten.” Verder wordt zij nog opgegeven door Van Dale en in de Vlaamsche woordenboeken van De Bo en Schuermans. De eerste verklaart haar door “zich stoutmoedig en triomfantelijk weten te verdedigen, bez. met woorden”; Schuermans door: “manlijk, kloekmoedig zijn.” {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook bij onze naburen is de spreekwijze lang niet onbekend. In Grimm's Wtb. wordt ze uitvoerig besproken; tevens wordt daar gewezen op het Deensche: at have haar paa taenderne, vaere klog, erfaren, met verwijzing naar Kristiansen, 115. Aangaande de verklaring der spreekwijze zijn de meesten der boven geciteerde uitleggers het eens, tenminste voor zoover zij er zich over uitlaten. Tuinman en Weiland zien in het znw. haar, en daar komt het hier op aan, crinis, en wel bepaaldelijk een knevel of een baard, eene verklaring, die mij onaannemelijk voorkomt, 1e omdat op de tanden geen haar groeit; 2e omdat de uitdrukking vooral gebezigd wordt van bitse vrouwen, zooals Harrebomée en Weiland zelf getuigen, en dezen toch in den regel een dergelijk sieraad missen. In Grimm's Wörterbuch, IV2, 17, wordt ook beweerd, dat men bij haar aan crinis moet denken. Immers haar is een teeken van kracht, en wat moet hij dan sterk zijn, wien het haar zelfs op de tanden groeit! “Wir müssen bei würdigung jener reden vielmehr unter aus gang von dem starken haarwuchse als zeichen der kraft und stärke das behaartsein an ungewöhnlichen stellen, an solchen wo sonst kein haar wächst und wachsen kann, als zeichen einer ungewöhnlichen manneskraft nehmen.” Het is duidelijk, dat men in het Wtb. niet geweten heeft, wat men er mede moest aanvangen, en toen dit er op gevonden heeft. Immers “haar op de tanden hebben” beteekent niet sterk, doch bits, scherp zijn, goed van zich weten af te bijten, niet op zijn mondje gevallen zijn. Een ander Duitscher, Wilh. Borchardt, bekend door zijn werkje over de Duitsche spreekwoorden, is het dan ook niet met bovengenoemde verklaring eens. Immers hij zegt (p. 189): “Ganz unzureichend ist die Deutung, welche auf den Bart, der auf den Zähnen aufliegt, als den Begriff des Männlichen hinweist”. Hij slaat daarom eene andere verklaring voor. Na opgemerkt te hebben, dat Haare auf den Zähnen haben gezegd wordt van hem, “der sein Recht verteidigt, der sich die Butter vom Brote nicht nehmen läszt,” en dus niet van iemand, die buitengewoon krachtig is, gaat hij aldus verder: “Hergenommen von den Raubtieren, die sich die Beute, welche sie einmal auf den Zähnen, d.h. im Maule haben, nicht wieder entreissen lassen. Diese Herleitung wird bestätigt dadurch, dasz man im 16 Jahrhundert allgemein sagte, nicht: Haare auf den Zähnen”, sondern: “Haare auf der Zunge haben”, Het “allgemein” gebruik van deze laatste spreekwijze wordt bevestigd {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} door slechts één citaat uit Seb. Franck “Es ist kein pfaff frumb, er hab dann haar auf der Zungen”, doch dat wil m.i. zeggen: kein pfaff ist frumb, daar niemand haar op de tong heeft. Evenzoo beteekent, ‘der Müller ist fromm, der Haar auf den Zähnen hat’, es giebt keinen frommen Müller 1) “Haar auf der Zunge haben” wil dus eenvoudig iets onmogelijks aanduiden, iets dat nooit voorkomt, en heeft derhalve volstrekt niets te maken met roofdieren, die hunne prooi (= haar?) niet uit den bek laten nemen, en evenmin met de fr. uitdr. Renart qui dort la matinée, n'a pas la langue emplumée, waarmede Borchardt haar vergelijkt 2). Ook deze verklaring moeten we dus beleefd afwijzen. Doch zal wellicht iemand hiertegen inbrengen: is de opvatting van haar in de beteekenis van crinis, fr. poil, zoo onwaarschijnlijk, en is de meening van Tuinman niet te verdedigen, als zouden wij aan mannen met knevels moeten denken? Men spreekt immers thans nog van een sterken knevel! De opmerking zou iets te beduiden hebben, indien met dit knevel de knevelbaard werd bedoeld, doch dat dit niet het geval is, heeft Dr. van Helten reeds aangetoond in zijne Proeven van Woordverklaring, bl. 86, waar we lezen: knevel, bij Rijndorp, Gestrafte Vrijgeest, 18, als homo bardus, rusticus voorkomende, en ontstaan uit knevel, stipes, malleolus, bacillus (Kil.). Ook het ndd. heeft het woord in dien zin.’ We dienen hier dus denzelfden begripsovergang aan te nemen als bij vlegel, hark, gaffel, kruk, kinkel, kloot, kloen, schudde (Ned. Klass. II, 21), bengel, knul, enz. 3) Naast de verklaring van haar in den zin van poil, bestaat er nog eene andere, die reeds in 1803 is voorgesteld, door Joannes Lublink den Jongen, in zijne Brieven en Briefwisseling 4), bl. 82, waar verwezen wordt naar Adelung: ‘Hair op de tanden hebben dient eigenlijk om uit te drukken, een eerwaardigen baard hebben’. In den {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zesden brief, bl. 96, lezen we verder het volgende: ‘Op de vierde uitlegging moet ik alleen aanmerken, dat ik die spreekwijs ook meermalen van Vrouwen heb horen bezigen: “zy heeft hair op de tanden” ik verzeker u, 't is een vrouw, die hair op de tanden heeft’, - gelijk men ook van een kibbelachtige vrouw, meer dan van een' man hoort zeggen: zy is hairig. Ik verbeelde my dierhalven, te meer daar de opvatting van Adelung toch wat gedrongen voorkomt, en daar men die spreekwijs ook niet zoo algemeen gebruikt van alle gebaarde mannen, in tegenstelling van baardelooze jongelingen, - maar meer bepaald van sommige persoonen, die boven anderen zich doen gelden - dat wy die spreekwijs nog niet recht verstaan, en dat men het mogelijk in een andere (misschien verouderde) beteekenis van het woord hair zal moeten zoeken, waartoe my aanleiding geeft, 't geen ik by Kilaan vinde: Haer j. hader, lis; hair-man j. haeder-man, haervlieghe, litigiosus, haerachtig s. haederachtig, litigiosus. Immers dit laatste is juist ons tegenwoordige haerig.’ Bijna tachtig jaar later is deze meening, als zouden we in haar den samengetrokken vorm van hader (twist) moeten zien, nog eens verdedigd door Prof. Moltzer in De Volksverbeelding in het rijk der taal, bl. 10: ‘Indien nog in het begin dezer eeuw van een kibbelachtige vrouw werd gezegd: zij heeft hair op de tanden’ en ‘zij is hairig’, ja dan moge deze en gene nog aan 't bij Kiliaen voorkomende haer, kibbelarij, en haeren, kijven, en haerachtig, twistziek, hebben gedacht, maar wie denkt tegenwoordig meer aan de genoemde woorden?’ Tot nu toe heeft men de door Lublink voorgestelde meening als de juiste aangenomen 1), blijkens de woorden van Prof. Moltzer en hetgeen Prof. Te Winkel schrijft in zijne Grammatische Figuren bl. 198, waar verwezen wordt naar bovengenoemd geschrift van Prof. Moltzer. Het is mij echter onmogeljjk, me met deze verklaring tevreden te stellen. In de eerste plaats komt het me zeer onwaarschijnlijk voor, dat men van eene twistzieke vrouw zou zeggen, dat ze twist op de tanden heeft, eerder zou men verwachten twist op de tong; doch mijn tweede bezwaar is gewichtiger. Hoe komen de Duitschers er toe te zeggen ‘Haar(e) auf den Zähnen haben’, ter- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} wijl bij hen de samengetrokken vorm haar voor hader niet wordt aangetroffen? 1) Volledigheidshalve maak ik nog melding van eene verklaring voorkomende in Noord en Zuid, V, 269, waar S.N.N., na gewezen te hebben op zij is hairig, aldus vervolgt: ‘Hoe nu die overgang van zij is hairig tot zij heeft haar op de tanden in het werk is gegaan, kan wel gegist, maar wellicht nooit bewezen worden. Ik meen, dat de volgende gissing niet te gewaagd is: Twistende wijven zijn sterk in het laten zien der tanden en in het bewegen daarvan; vandaar ook de spreekwijze “zij laat haar tanden zien.” Twee spreekwijzen naast elkander staande oefenen in vele gevallen invloed op elkander uit en smelten vaak, om zoo te zeggen, ineen. Dit kan zeer gemakkelijk ook hier het geval geweest zijn.’ Deze gissing van S.N.N. zullen we laten voor hetgeen ze is. Langer dan ik gewild heb, moest ik stilstaan bij de vroeger gegeven verklaringen onzer spreekwijze; het is trouwens gemakkelijker iets te beweren, dan de onjuistheid of de onwaarschijnlijkheid dier bewering aan te toonen. Waar nu haar in de beteekenis van twist en van knevel niet het juiste woord kan zijn, moeten we naar eene andere, passender verklaring zoeken. In de middeleeuwen bestaat een znw. haertant, voorkomende in den Reynaert II, 5120 var. Vrou Rukenau, Reynaerts moeie, die apinne, is bezig den vos te verdedigen voor 's konings hof. Als bloedverwant houdt ze zooveel van Reintje, dat ze zelfs hare drie kinderen voor hem zou opofferen. Hoe groot die opoffering zijn zou, blijkt hieruit, als zij de deugden van hare spruiten gaat opsommen: vs. 5109: Dat eerste is Biteluus, mijn kint dien heb ic altoos gemint want nie ensach men enen so cloec om een out vuul hemde of een broec dat nadich is mit veel cnopen dat te besien ende over te lopen ende te suveren van den gaudinen 2) {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ribauden, boeven en cockinen hebben daer seer vercoren om si gheven hem appel haerre som die si ghecrighen ter luden huus so gaet weder Biteluus die hairtande dair doorsteken. In het Mnl. Wdb. wordt dit hairtant 1) verklaard door ‘een met haar begroeide tand, een scherpe tand’. De eerste verklaring, als zouden we hier met een behaarden tand te doen hebben, is m.i. onaannemelijk, dewijl op de tanden geen haar groeit; de tweede duidt juist het hier vereischte begrip aan. Biteluus heeft scherpe, fijne tanden voor zijne bezigheid noodig. Het eerste deel der samenstelling houd ik niet voor het znw. haar, doch voor het adjectief haar, dat in 't mhd. hare, har, here, her luidt, en wrang, bitter, scherp beteekent. Daarnaast is een znw. hâr (scherpte) en een wkw. haren (scherp zijn en scherp maken) bekend 2). Dit werkwoord haren heeft sedert de middeleeuwen ook bij ons bestaan 3). Thans beteekent het nog ‘het scherpen der zeis met een haarhamer op de haar (een werktuig, waarop men zeisen en zichten scherpt)’. Deze haarhamer draagt in Drente den naam van haarspit (De Jager, Archief I, 266), en in Vlaanderen dien van arhamer, harhamer (De Bo). In Amsterdam wordt haren nog gebruikt in den zin van ‘scherp zijn in de keel’, eene beteekenis, die in Friesland zeer gewoon is. Het znw. haar (scherpte), vgl. mnl. hare (scherpe wind), komt volgens Oudemans nog voor bij Cats, die spreekt van de haer van den ploeg. Onbekend is deze woordfamilie dus bij ons niet, en daarom durf ik met het oog op het mhd. hâr (scherp) gerust aannemen, dat we dit adjectief nog aantreffen in haertant, scherptand. Dergelijke samenstellingen van het adjectief in onverbogen vorm met het substantief zijn in de middeleeuwen reeds niet zeldzaam, zooals armman, goetman, groothere, grootmeester, grootvrouwe, jonchere, joncman, joncwijf, hoochboete, hoochkerke, hoochmisse, cleincamere, enz. 4) Adjectief en substantief vormen eene eenheid; de samenstelling wordt hier niet meer gevoeld. Denkelijk zal haertant uit- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} gesproken zijn met versterkt accent van het adjectief; vgl. thans zuurkool, grootvorst, hoogtijd, enz. Spoedig schijnt men de ware beteekenis van dit adjectief haer niet meer begrepen te hebben, en werd het vereenzelvigd met het substantief haar (crinis). Volkomen hetzelfde verschijnsel nemen we tallooze malen waar; men denke slechts aan adelijk, pootig, hond, fiool (flesch, later: violen laten zorgen), kees (kaas, later: klaar is Kees (eigennaam) 1), misselijk, handvat 2), enz. Al in de 17de eeuw werd de ware beteekenis van het adjectief niet meer gevoeld, en werd het met haar (crinis) in verband gebracht. Toen zeide men tenminste al: haar op de tanden hebben, blijkens hetgeen ik lees in W.A. Winschootens Seeman, bl. 242 (Leiden, anno 1681): die hem (een flink man) aan pakt sal hij lustig in den baard vaaren: want dan laat hij blijken, dat hij haar op sijn tanden heeft: dewijl hij niet vies is, om (des nood sijnde) sijn tanden te laaten sien’ 3) De Duitschers zijn evenals wij de kluts kwjjt geraakt, en zagen in haar niet het znw. hâr (scherpte) 4) doch crinis, zoodat ze het nu in het meervoud zetten: ‘Haare auf den Zähnen haben’. De Franschen ontleenden de uitdrukking aan het Vlaamsch en zeggen thans ook: il a du poil sur les dents 5). Amsterdam, December '94. F.A. Stoett. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorm- en woordverklaring. Alle menschenwerk is onvolmaakt: ook onze grammatica's, ook hot taalonderwijs, ook mijne aanmerkingen op beide. Maar mijn doel is even goed als dat van ieder ander, die over spraakkunst schrijft of spreekt en haar laat dienen ‘om de taal te leeren kennen, begrijpen en gebruiken,’ zooals die is. Niet, zooals die zijn moest. Toch schrijft: Terwey, Ned. Spraakk. 7e druk: het gebruik van ten en ter voor een bezittelijk voornaamwoord, ten zijnent, ter uwer verjaring, is ‘ongeoorloofd.’ ‘Eigenlijk ongeoorloofd’ is ter rechter tijd. ‘Niet aan te bevelen’ is het betrekkelijk voornw. hetgeen; enz. een en ander, omdat het niet historisch is te verdedigen. Maar dan mag men zeer zeker niet schrijven ten prooi en vlug ter been, dan is schoe beter dan schoen, letst beter dan lest, dan is u hebt foutief en kom jij eens hier verkeerd, dan is hij darf en hij ist te verkiezen boven hij durft en hij is, dan is navolgen of gevolgd naar ongerijmd, dan schrijve men met eene veeren penne of liever eene vederen of nog liever eene vederene, enz., maar dan is alles alleen goed in den 2den nv., dan is er niets ‘eigenlijk geoorloofd’, omdat niets onveranderd is gebleven. Evenmin als honden zich zouden storen aan de opmerking van een dierkundige, dat slappe ooren niet deugen, of eigenlijk niet deugen, of niet aanbevelenswaardig zijn, evenmin luistert een schrijver naar het gebod eener spraakkunst. Een taalgeleerde is als een wetgeleerde: hij weet, wat er staat, en hoe het er is gekomen, maar het volk - zoo onlogisch en inconsequent, als het is - het volk is de ‘spraekmakende gemeent’ en heeft algemeen stemrecht. Ook de vrouw, want het geldt de moedertaal; ook de dooden, die blijven leven, waartoe Schaepman in 't bijzonder de dichters brengt. Maar dan altijd ingericht als het nieuwe Belgische stelsel: Potgieter bijv. heeft meer stemmen dan ‘gij, die dit leest en ik, die dit schrijf’ te zamen. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik heb eene andere aanmerking. Het onderwijs in de natuur- en scheikunde bestaat voor de helft in het nemen van proeven; de historieschrijver beroept zich op de bronnen, aan den voet der bladzijde geciteerd; de wiskundige kent geen stellingen zonder bewijzen. Er is geen wetenschap, of ze heeft en geeft de gronden van hare waarheden. Zelfs in het gewone leven maakt men, iets vertellende, gaarne de vraag overbodig: hoe weet ge dat? - Alleen in de spraakkunsten vindt men tal van beweringen zonder zweem van bewijs. Hoe zal men het kaf van het koren scheiden? Want naast het goede vindt men veel, dat onjuist is. Zoo staat in het reeds genoemde en bij onderwijzers veel gebruikte leerboek, dat gelieve (te melden) gebiedende wijs is; dat gewrocht komt van worken; dat kater en schrijver hetzelfde achtervoegsel hebben, geslonken uit -aar; dat -dom beteekent werking, vandaar wasdom ‘het groeien’ en als gevolg der werking een toestand, bv. rijkdom; dat het lidwoord de ontstond uit die; dat berucht komt van een zelfst. nw. rucht; dat in kindsheid eene s is ingelascht en het woord gevormd als menschheid; dat hoedanig en zoodanig gemaakt zijn van de losse woorden hoe, zoo en daan door middel van 't achtervoegsel -ig, dus samenstelling door afleiding; enz. enz. Nu vermindert het aantal van deze en dergelijke onjuistheden wel bij iederen nieuwen druk en zullen zij bij Van Helten of Cosijn niet voorkomen, maar wat heeft men dan nog aan eene kennis, die men niet kan verantwoorden? Als in Terwey's volgenden druk de verklaring der spreekwijze van den os op den ezel springen is geschrapt, wat voorbeelden van metathesis houdt men dan in § 361 over? Barnen van branden? Dertien uit drietien? Kloveniersburgwal naast kolvenier? Het een zoo min als het ander! De van buiten geleerde wijsheid vult het hoofd met verwarde en onbegrepen kennis, kweekt betweters en beunhazen en doodt den lust tot waarlijk weten. Er is veel geklaagd over slechte resultaten van het taalonderwijs bij de examens. Dit ligt niet aan het bevattingsvermogen der leerlingen noch kan liggen aan de moeielijkheid van 't vak; maar het moet liggen aan die onderwijzers, die zich door het leerboek de wet en de les, den gang en de stof slaafs laten voorschrijven. De kweekeling leert van buiten de verbuiging van 't betr. voornw., zooals ons voorgeslacht de tafel van vermenigvuldiging, maar blijft op het examen een voorbeeld van den 2en nv. onz. enk. schuldig. Hij leert van buiten: ‘De wijzen der werk- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden zijn vormen om de betrekkingen aan te duiden, waarin de gedachte in een volzin uitgedrukt naar de voorstelling van den spreker staat tot de werkelijkheid,’ en op het examen weet hij geen aantoonende van aanvoegende wijs te onderscheiden. Hij zegt op naar het boek: ‘de aanwijzende voornaamwoorden stemmen overeen met het natuurljjk geslacht’, maar begint op het examen te twijfelen, of hij zich.... misschien.... vergist. In plaats van regels af te leiden uit gegeven zinnen, leert hij de regels, met of zonder de boekvoorbeelden, van buiten, zonder ze ooit te hebben toegepast. Het ergste is, dat de lagere school daarvan de gevolgen ondervindt. Kinderen van twaalf jaar leeren van buiten de sterke en zwakke verbuiging van het bijv. naamw. en Terwey's verklaring van de tijden der werkwoorden. Zulke geleerdheid maakt de hersenen ziek: het onderwijs, in stede van een zegen, wordt een vloek; in plaats van voor het leven, bereidt de school voor tot het graf. Ik wil in eene spraakkunst geen bewering lezen zonder bewijs; gaat dit te diep, dan bljjve de bewering achterwege. Ik wilde De Genestet's ‘Gelooven op gezag, Dat mag Niet meer in onze dagen!’ ook toegepast zien op de grammatica. Ik zal eene poging doen om aan het genoemde bezwaar eenigermate tegemoet te komen door voorbeelden te geven, waaraan men zijne kennis kan toetsen, volzinnen vooral uit de 13e tot de 15e eeuw, waaruit men den vroegeren vorm der woorden kan leeren kennen; want die kennis is noodig tot begrip van den tegenwoordigen toestand: In 't Verleden ligt het Heden! I. De vervoeging van de sterke werkwoorden. Te hant so sendde hier na Pylatus wijf, ver Publica, Tote Pylatum enen bode. Die hystorie doet kont, dat Johannes van den keyser Domiciaen om des evangelijs wille in ellende ghesent was. Ay here, soe waren wi ghescent, Worde dit hof met allen ghestoert. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} d i. Het zou voor ons een schande zijn, als dit hof geheel verwoest werd. Het trac in ten zelven tide De hertoghe Jan an dander zide Te Waelwijk op dat vene. Die van den lande vreyschen tgene Ende trecten teghen op de were. d.i. Toen de bevolking daar zag, dat de hertog naar Waalwijk trok, trok zij uit om hem tegen te houden. Hierna quam Pieter dhermite Anegetrect met groten vlite Met eenen ongetelden here. Doe balch hi harde ende wart onvro. d.i. Toen werd hij boos en bedroefd. Maer de godtloose sullen van de aerde uytgeroeyt werden, Soo waren alle de daghen van Noach 950 jaer: ende hi sterf. Doch hij barmhertigh zijnde verzoende de ongerechtigheyt ende verdorf se niet. Indien ghij de sone Godts zijt, worpt u selven van hier nederwaerts. (Statenbijbel.) Omdat hi sprak roemeghe woert, Wart vrouw Venus op hem ghestoert, Soe dat sijt namaels op hem wrac. d.i. Door zijn grootspraak werd Venus verstoord, zoodat zij zich later op hem wreekte. Ende alse hi geent cleet hadde an, Nachts clagedi ende stan. d.i. In dat kleed klaagde en steende hij. Dat deurkijn heefti gesteken (= opengestooten) Ende heeft sijn hooft in gedaen. Si was oec so wel haer gespele, Dat dene der ander niet ne hal, Soene seide haer, dat soe wiste, al. d.i. Die vriendinnen waren zoo intiem, dat ze elkaar niets verborgen, (heelde) maar alles zeiden, wat ze wisten. Daer si vant een scone swaert, Dat Otto hadde harde waert, Want sijns vader hadde gewesen. d.i. Daar vond zij een schoon zwaard, waaraan Otto zeer gehecht was, omdat het van zijn vader was geweest. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Voert toter noenen was soe mede In haer ambacht ende waf. d.i. tot den noen was zij bezig te weven (weefde zij). Walewein hi sachse hem slaen Dickwile slach in slach Metter vust, die sere wach (= veel gewicht had) Van den wapinen, die hire an droech. Die daer op sittet, heeft die waghe in die hant, dat is die heilighe scrijft, daert goede ende quade in gheweghen wort. Mi hebben bewegen (beweget) die deerlijcke clachten mijns volcks. Ic hebbe al uwe muse geten, Met rechte soudijs mi danc weten. Si prijsden nochtan meer dat manna, dat haer ouders plaghen te eten in der woestinen Ende daeromme soe worden die martelaers soe seer gheprijst, omdat zij zooveel leden om die minne Gods. Die valt daer men niet en rijst, Dat is den meesten val ghewijst. d.i. Te vallen, vanwaar men zich niet weer kan verheffen, dat wordt de grootste val geoordeeld. Bij den doortocht door de Roode Zee wierden de wateren gekloven. (Statenbijbel) So herde waren si gheladen, Dat si vloecten, die se loet. d.i. Er was zooveel in gepakt, dat de dragers hem vloekten, die ze, (de korf) had geladen. Haer handen hoeven si te Gode. Daerna onse here sijn oghen ophoef in den hemel ende Lazarus overmits macht sijnre stemmen verwecte Alle dieghene, die hem verheffen, sullen vernedert werden ende die hem vernederen, sullen verhaven warden. In Justiniaens XXVIIIste jaer Starf Clothilt, weet men vor waer, Dien hier voren gewagen waert. d.i. waarvan hiervoor, in den Spiegel Historiael, gewag werd gemaakt. Jhesus gheboet hen harde starclec, dat si des niemene en gewoegen, d.i. dat zij daarvan, van de opwekking van Jaïrus dochter, tegenover niemand gewaagden. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Als die liede saghen dit, Waren si blide ende si loeghen. Daerom is alle die weke vol pinen gheheten, want hi alle die weke arbeyde om te vermaken den menschen, ghelike als hi die eerste weke wrochte, als hi dye werelt scoep. Gisteren boec ic dit broet mit mijnen handen. - Si deden calc in 't meele, daer si broet af bieken. Ende vele geloofden ane hem, maer sine dorstens niet lien (= belij- den) om de vrese van den pharisensen, dat men se biene uter synagogen. Starke orsse, die men daer aen spien, Dede men den wagen vorwaert tien. Ieder kan het getal voorbeelden uit zijn eigen lectuur vermeerderen. Zwakke vormen van schenden staan bij alle 17de eeuwsche schrijvers; bewegen is in den Statenbijbel zwak, hiet is in de 17de eeuw de gewone verleden tijd; gelijken is in de 16e eeuw nog zwak; bij Vondel vindt men trefte, getreft; geschach van geschien (later geschieden) bij Vondel, Brederoo, Westerbaen; gesteken en loeg komen nog bij dichters voor; - geweefde stoffen begint men voor winkelramen te koop aan te bieden; enz. (Opmerkingen hij bovenstaande zinnen.) 1.te hant beteekent terstond. Vgl. ons thans; ook naderhand. ver bet. vrouw. Vgl. ons juffer, vroeger joncfer. tote bet. tot, dat de e heeft verloren. 2.van bet. door. Vgl. ‘dat is goed van u gedaan’ en dgl. zinnen. om.. wille. Vgl. ‘om 's Hemels wil’, ‘om Gods wil’, ‘om mijnentwille’, enz. ellende bet. ballingschap, uit welke bet. de tegenwoordige is ontstaan. ghesent, sendde heetten ook wel ghesant, sandde. Vgl. het tegenw. Duitsch, waaraan wij het zelfst. gebruikte verl. deelw. gezant hebben ontleend. Terwey's verklaring § 308 is dus onjuist. 3.De onv. verl. tijd, aanvoeg. wijs had den klinker van het meervoud van den onv. verl. tijd, aantoon. wijs. Dus van werden worde. met allen bet. geheel. Als versterking is het in niet met allen overgebleven. Later is met al, dat in dezelfde bet. voorkwam, door en al vervangen: ‘met wortel en al’ heet in den Warenar ‘met wortel met al.’ ghestoert. Vgl. voor de bet. ons verstoren b.v. in De Genestets Jong Hollandsch binnenhuisje. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 4.het is gramm. onderw., nog gebruikelijk, als er een onbepaalde wijs of zelfst. zin als onderwerp volgt. hertoghe, thans hertog, maar nog zwak verbogen. tgene was aanwijzend voornaamwoord. 5.ongeteld is ontelbaar. Vgl. ongemeten, ongetemd, ongeschokt, enz. 6.harde thans hard, d.i. sterk, zeer, bv. hard roepen, ziek, enz. 7.Vóór r werd a wel e: vandaar sterf en ons werd, en e wel a (zie 25) of o: vandaar worpen en ons worden Het enkelv. richtte zich wel naar het meervoud: band b.v. werd bond; vandaar verdorf. 8.woert, d.i. woord en bet. woorden. Het meervond van langlettergrepige onzijdige woorden kreeg vroeger geen uitgang. Vandaar nog been, jaar, pond, enz. Andere woorden volgden dat voorbeeld. In Terwey § 251 is de zaak verkeerd voorgesteld. namaels bet. later, het tegengest. van voormaals. 9.geent bet. dat, aanwijz. vnw. onz., waarvan later de t (vgl. dat naast die, enz.) is afgevallen. 10.Voor de beteekenis van steken = stooten, duwen, vgl. steekspel, van wal steken, in zee steken, den ring aan den vinger steken, enz. 11.gespele is in 't enkelv. niet meer in gebruik. Vgl. kosten, inkomsten, zeden, enz. 12.scone, bijv. nw., ging vroeger op e uit, evenals thans nog blijde, bloode, moede, enz. want bet. omdat. vader en derg. verwantschapsnamen hadden in den 2n nv. geen s. Verg. nog vaderland, vadererf, enz. wesen werd als andere werkwoorden van niet-verandering vroeger met hebben vervoegd, waarvan de onv. verl. tijd aant. wijs hadde luidde. 13.noene, later noen, was de hora nona, de negende ure van den dag, die om 6 uur begon. 14.orsse. De e was vroeger de meervoudsuitgang van vele woorden: vgl. nog alle daag, slaag, voet, allerhande, jelui, jullie: lie, lui uit liede, luide (vgl. ‘om land en luid' gebracht’). ors, tegenw. ros, bet. paard; vandaar roskam. tien (vgl. zien) werd later, door invloed van den verleden tijd, tiegen en nog later, door verwarring met tijgen, ook tijgen. Groningen. Dr. J. Bergsma. (Wordt vervolgd). {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De onderwijzer en de etymologie. Een programma voor 't een of ander examen te ontwerpen is eene hachelijke taak. Beknopt moet het zijn, maar tevens duidelijk; een ideaal-programma zou geen verschil van opvatting toelaten. Maar eenige ruimte van beweging moet er toch blijven, zal niet de opleiding voor het examen gevaar loopen in dressuur te ontaarden. Wat intusschen duidelijk is voor den een, is het niet altijd ook voor den ander. Meermalen is een schrijver duister gescholden door personen, wien het eenvoudig ontbrak aan de ontwikkeling en de algemeene kennis, die de auteur bij zijne lezers voorondersteld had. Nu kan de schuld ten deele liggen bij den auteur, voor zoover hij zich een te hoog peil van ontwikkeling gedacht heeft, maar niet zelden ligt ze grootendeels bij den lezer. Zoo ook is het soms met de duidelijkheid van een programma. 't Kan duidelijk zijn voor den ervaren meester, en tevens onduidelijk voor den leerling. Zoolang er echter geen ideaal-programma's verschijnen - en deze zullen zich even lang laten wachten als ideaal-menschen en ideaal-maatschappijen - zoolang zal elk programma aanleiding geven tot verschillende opvattingen, welke te bedenkelijker voor de candidaten worden, naarmate ze meer uiteenloopen. Zoo meen ik, daarbij steunende op mijne ervaring, dat er verschil van opvatting bestaat ten opzichte van de volgende zinsnede uit het programma van het examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer en hoofdonderwijzeres: ‘Kennis van de hoofdzaken uit het gebied der woordvorming.’ 't Schijnt mij daarom geen nuttelooze arbeid, eene poging te wagen om uiteen te zetten, hoe mjjns inziens deze examen-eisch dient te worden opgevat. Te eer ga ik hiertoe over, wijl het mij zelfs enkele malen gebeurd is, dat een mede-examinator, steunende op de aangehaalde zinsnede uit het programma, vragen stelde, waarvoor ik onmogelijk de verantwoordelijkheid op mij meende te kunnen nemen. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} De woordvorming of etymologie houdt zich bezig met de afzonderlijke woorden in hunne historische ontwikkeling. Ze is de grondslag en de onderbouw van alle taalonderzoek. Als wetenschap dateert ze van de 19e eeuw. Dit wil echter niet zeggen, dat men zich vroeger niet met etymologiseeren bezig hield. Integendeel, men etymologiseerde er te moediger op los, naarmate men oppervlakkiger te werk ging. Van methode was er geen sprake; door uiterlijke overeenkomst liet men zich leiden en maakte aldus niet zelden gevolgtrekkingen, die onzen lachlust opwekken. Vrij algemeen bekend is het, dat Johannes Goropius Becanus, alias Jan van Gorp uit Hilvarenbeek - een zeer geleerd geneesheer - in 1569 tot de merkwaardige ontdekking kwam, dat de oorspronkelijk door het menschdom gesproken taal Vlaamsch was geweest. De eigennamen, in Genesis voorkomende, verschaften hem de noodige bewijsgronden. Kaïn was eigenlijk Kwâ-zin; Nimrod beteekende oorspronkelijk Neembrood, enz. Vermakelijke staaltjes van woordafleiding geeft ook de in meer dan één opzicht voor den tijd harer verschijning verdienstelijke ‘Twespraack van de Nederduitsche letterkunst,’ in 1584 uitgegeven door de Amsterdamsche Kamer ‘in Liefd Bloeyende.’ Daar toch verzekert de heer Gedeon zijnen neef Roemer o.a., dat basterd komt van ‘bast ende aard, die niet na het pit maar na de bast aard’; avontuur van ‘avond ende uur, alzo men zeyt Ghod gheef u een ghoed avond uur (voor ghoet gheluck) dezen dagh’; voorts komt banket van bank en eet, partijen van paart en tijen, enz. Tuinman in 't voorbericht van zijn ‘Fakkel der Nederduitsche Taale’ hield er allerlei huismiddeltjes op na. Hij ‘ziftte letters uit’ of laschte ze in, waar 't hem dienstig scheen om tot eene etymologische verklaring van een woord te geraken. En dit onwetenschappelijk geliefhebber trof men ook aan buiten de grenzen van Nederland. Het gaf Voltaire het sarcasme in de pen, dat ‘de etymologie eene wetenschap is, waarin de klinkers volstrekt niets beteekenen en de medeklinkers zeer weinig.’ Bilderdijk's verdiensten jegens de Nederlandsche taal schuilen ook allerminst in zijne etymologische gissingen en beweringen. Ik zal mij van 't aanhalen van voorbeelden onthouden en alleen nog een antwoord trachten te geven op de vraag, waaraan die steeds waar te nemen zucht tot etymologiseeren is toe te schrijven? De algemeenheid van het verschijnsel wijst op algemeene oorzaken. En één {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} dier oorzaken is duidelijk aangewezen door Max Müller, als hij zegt: ‘In den menschelijken geest ligt een verlangen naar etymologie, eene begeerte om, op welke wijze ook, te ontdekken, waarom dit of dat zoo heet. Men is ervan overtuigd, dat er in iederen naam eene beteekenis schuilt en deze wil men met de middelen, die men in zijne eigen taal bezit, duidelijk doen uitkomen, hoe zonderling en dwaas de redeneering ook zij, waardoor men tot zijn doel komt.’ De weetgierigheid van den mensch is derhalve een hoofdfactor ter verklaring van genoemd verschijnsel. En deze weetgierigheid is prijzenswaardig en natuurlijk. De niet verstompte mensch streeft er naar, de woorden, die hij bezigt, te begrijpen. Bij gemis van de daartoe vereischte wetenschappelijke kennis, gaat hij op den klank af verwantschap zoeken tusschen verschillende woorden; wat hij in kennis te kort schiet, vult hij aan door meer of minder vernuftige gissingen en - hij is bevredigd. Streng logische eischen stelt men zich in den regel bij die gissingen niet. Men verandert de o van verknocht in e en herkent het woord als het voltooide deelwoord van een niet bestaanden infinitief verknechten; ‘de vogel kanteklaar (cantecleer) zingt,’ wordt omgezet in ‘de vogel zingt kant en klaar;’ de oud-Hollandsche koomenij is den vernufteling onbekend, hij gaat spreken van een ‘kom-en-eisch-winkel. Maar we zouden, op deze wijze voortgaande, het gebied der volksetymologie doorloopen, en daarmede ons bewegen buiten de grenzen van ons onderwerp. Sedert door de ontdekkingen van onzen Lambert ten Kate, van de gebroeders Grimm e.a., vooral door de studie van het Sanskrit de historische taalstudie tot eene wetenschap verheven is, diende het uit te zijn met het etymologisch gebazel, waarop ik hierboven de aandacht vestigde. Onze oude, in menig opzicht verdienstelijke taalminnaars mogen we wegens hunne etymologische dwalingen niet hard vallen, - de taalwetenschap toch is van onze eeuw -; maar in het laatste decennium der 19e eeuw daaraan mee te doen, zou dwaasheid zijn. Vooral de onderwijzer onthoude er zich zorgvuldig van, opdat hij nimmer in de verzoeking kome, schijnwijsheid (d.i. dwaasheid) in de school te brengen, waardoor hij de leerlingen in een verkeerd spoor zou leiden. Van tweeën één: of hij bestudeere de etymologie langs wetenschappelijken weg, of hij onthoude er zich geheel en al van. Is 't eerste mogelijk? Mag het van den onderwijzer geëischt worden? {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze eisch zou de onredelijkheid zelve zijn. Wie ook maar even een blik slaat in het programma van het examen voor hoofdonderwijzer zal dit onmiddellijk toegeven. De hoofdonderwijzer mag, volgens dat programma, geen vreemdeling zijn in de geschiedenis, algemeene en vaderlandsche beide; van hem wordt eene vrij nauwkeurige bekendheid geëischt met de belangrijkste landen en volken der aarde, terwijl heldere begrippen van de natuurlijke gesteldheid der aarde en van de plaats, die ze in ons zonnestelsel inneemt, niet mogen ontbreken; de hoofdzaken uit het bijna grenzenloos gebied van plant- en dierkunde en physica, benevens de eenvoudigste verbrandingsverschijnselen moeten bestudeerd zijn; de theorie van het rekenen.... doch laten we de opsomming staken. Het aangestipte is, dunkt mij, meer dan voldoende om, wie 't nog niet mocht weten, te doen zien, dat er veel van den onderwijzer gevergd wordt. Neemt men hierbij in aanmerking, dat hij het grootste gedeelte van den dag zich aan zijne den ganschen mensch eischende schooltaak heeft te wijden en dat derhalve zijn studietijd beperkt is, dan zal men moeten erkennen, dat het niet aangaat, den eisch te stellen, dat de onderwijzer thuis zij in dat onderdeel der taalwetenschap, 't welk men gewoonlijk etymologie noemt. Wie in weerwil van het aangevoerde te dezen aanzien nog mocht twijfelen, dien wijs ik nog even op het feit, dat etymologische studie onmogelijk is zonder historische taalstudie en o.a. onderstelt kennis van de physiologie der spraakklanken, van eene reeks van klankwetten, van de Indo-Germaansche taalgroep. Wij komen derhalve tot het besluit, dat de onderwijzer verstandig doet zich van deze studie te onthouden. Men leide hieruit echter niet af, dat ik de woorden: “Kennis van de hoofdzaken uit het gebied der woordvorming” uit het programma voor hoofdonderwijzer wensch te schrappen. Ik wil ze slechts houden of brengen binnen de grenzen van het mogelijke en van het practisch-nuttige. Erkend moet worden, dat hier ruimte blijft voor subjectieve opvattingen en ik acht het niet wel mogelijk de grenzen zoo scherp te trekken, dat alle subjectiviteit buiten gesloten wordt, aangenomen zelfs, dat dit wenschelijk werd geacht. Onder de “hoofdzaken uit het gebied der woordvorming” wensch ik te verstaan: 1o. de leer van de samenstelling der woorden, voor zoover de samenstellende deelen nog duidelijk herkenbaar zijn; {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o. die van de samenstellingen door middel van afleiding; 3o. die van de beteekenis der voor- en achtervoegsels, welke dienen om woorden te vormen, voor zoover zij nog als afzonderlijke lettergrepen voorkomen. Bij het sub 1 genoemde treedt op den voorgrond de betrekking, waarin de leden der samenstelling tot elkander staan. Men denke, om een enkel voorbeeld te geven, aan gastvrij en drankvrij, aan gitzwart en krachtvol, aan destijds en deskundig. Bij de samengestelde werkwoorden krijgen die, welke nu eens scheidbaar, dan weer onscheidbaar zijn samengesteld, den meesten nadruk. Omtrent punt 2 stip ik aan, dat ik den candidaat volkomen vrij wensch te laten, wanneer verschillende taalkenners het in een of ander opzicht oneens zijn. Zoo zal de een reikhalzen, klappertanden enz. onder de samenstellende afleidingen brengen, terwijl een ander ze tot de groep der denominatieven rekent. Punt 3 inzonderheid vereischt nadere bespreking. Ook hier acht ik beperking wenschelijk en noodig. Daarom heb ik uitgesloten de afleiding uit wortels, waarvan o.a. Dr. van Helten in zijne Kleine Nederlandsche Spraakkunst gewag maakt. Dit schijnt mij een te gevaarlijk terrein voor wie geen taalgeleerde is. Zeker, 't is gemakkelijk na te gaan, dat b.v. gift afgeleid is van een wortel gaf; maar hoe licht zal de jonge onderwijzer er toe komen om, ziende, dat bloem staat naast bloeien, langs den weg der analogie toom te plaatsen naast tooien en zijn geest afmatten om een verband op te sporen, dat niet bestaat. Ook den examinator dreigen hier klippen. Of heb ik niet hooren vragen naar de afleiding van hulk en van zwerk? Blijkbaar meende de vrager hier te doen te hebben met afleidsels van hul en van zwaar! Dus, de voor ieder duidelijk te onderkennen voor- en achtervoegsels; meer niet. En van deze vrage men niet in de eerste plaats: Waar komen ze vandaan? maar: Wie zijn ze? Met andere woorden: hoofdzaak zij het, te onderzoeken, of de candidaat de levende taal verstaat, of het hem helder is, welke wijzigingen de beteekenis van een grondwoord ondergaat door de toevoeging van prae- en suffixen. Kent de candidaat niet de geschiedenis van 't achtervoegselaard, is hij niet bekend met den zwerftocht van dit suffix uit de Duitsche talen door de Romaansche naar het Middel- en het Nieuw-Nederlandsch, het worde hem niet euvel geduid; - ziet hij niet in, dat -dom een afleidsel is van denzelfden wortel als doen, - {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} is de verwantschap tusschen -schap en 't werkwoord scheppen hem niet bekend, - weet hij niet, dat -lijk vermoedelijk samenhangt met het eerste deel van lichaam, het worde hem niet als tekortkoming aangerekend. Maar wel moet hij toonen, 't verschil in beteekenis te weten tusschen menschdom en menschheid, tusschen kinderlijk (adj), kînderachtig en kindsch, tusschen hoogte en hoogheid, tusschen onmeetbaar en onmetelijk, enz. Wel mag van hem geëischt worden, dat hij met voorbeelden wete toe te lichten het verschil in beteekenis, tusschen -er, in snuiter, klopper en in schrijver, kiezer; hij mag het suffix -ing in wandeling niet verwarren met -ing in hemeling, kweekeling. 't Zelfde geldt van de voorvoegsels. Ook hier wensch ik enkele voorbeelden ter toelichting van mijne bedoeling te geven. De wetenschap, dat aarts- van Griekschen oorsprong is, heeft voor den niet-Graecus geen waarde; wel echter dient hij opgemerkt te hebben, dat dit voorvoegsel vóór Nederlandsche woorden eene ongunstige beteekenis heeft, zoodat vormingen als aartszegenaar, aartsweldoener af te keuren zijn. - Wederom, de vraag naar de herkomst van ont- blijve achterwege. Maar na te gaan, welke kracht dit praefix heeft in ontloopen, ontbinden, ontluiken, ontslapen (met verwijzing naar Huygens’: ‘Hier is alle dier ontslapen’, uit Batava Tempe), dit heeft ter dege zijn nut en mag geacht worden binnen den studiekring van den onderwijzer te liggen. Evenzeer dient de candidaat-hoofdonderwijzer te weten, dat on -nu eens uitdrukt zuivere ontkenning (onbaatzuchtig, ongaarne), dan weer absolute ontkenning (ondank, ongeluk) of eindelijk ontaarding (ondier, onmensch). Ik vlei mij, door de bijgebrachte voorbeelden duidelijk te hebben gemaakt, wat ik meen te mogen eischen in zake de woordvorming. 't Zou mij niet verwonderen, dat iemand mij wat al te bescheiden vond in mijne eischen. Daarom wensch ik nog 't een en ander aan te stippen van 't geen mij tot die beperking noopt. Er is reeds terloops gewezen op de hooge eischen aan den candidaat-hoofdonderwijzer gesteld. De veelheid der vakken, waarover hij zijn beperkten studietijd heeft te verdeelen, plaatste ik op den voorgrond. Deze leidt allicht tot fragmentarische kennis, te eerder, naarmate men den omvang van elk vak van studie uitbreidt. En wie zal niet eene kleine hoeveelheid goedgeordende en behoorlijk verwerkte kennis stellen boven onsamenhangende veelweterij, eene {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} veelweterij, die toch meestal bestaat in het nazeggen, van wat men men hier en daar in korte aanteekeningen, in sprokkelingen, of wel in een etymologisch woordenboek gelezen heeft. Men versta mij wel: ik wensch allerminst den staf te breken over dergelijke werken; maar ik meen, dat van den adspirant hoofdonderwijzer de bestudeering er van niet mag geëischt worden, èn omdat daarvoor de studietijd te kort is, èn omdat de daaruit te putten kennis niet die is, welke mij voor den onderwijzer het meest noodig dunkt. Ik herhaal, het gebied der etymologie is voor den niet taalwetenschappelijk ontwikkelden jongeling een terrein, waar hij telkens gevaar loopt te struikelen en te vallen, tot schade van hemzelf en ook soms van zijn onderwijs. Want nog altijd blijft Starings woord van kracht: De Meester, in zijn wijsheid, gist; De Leerling, in zijn waan, beslist. Om niet misverstaan te worden, meen ik nog met een enkel woord in 't licht te moeten stellen, dat ik bij mijne opmerkingen alleen het oog gehad heb op de examen-eischen en niet op het aan aspirant-hoofdonderwijzers te geven taalonderwijs. Dit onderwijs heeft zeker rekening te houden met de in 't programma meer of minder duidelijk omschreven eischen, maar het behoeft zich niet angstvallig daaraan te binden. Ik keur het volstrekt niet af, dat de leeraar den jongen onderwijzers nu en dan een kijkje geeft in de werkplaats van den etymoloog. Nuttig b.v. acht ik het, de geschiedenis van aamborstig mede te deelen; èn omdat deze eenig denkbeeld kan geven van de uitgebreide en grondige kennis, waarover de etymoloog moet kunnen beschikken, èn wijl het eene ernstige waarschuwing tot behoedzaamheid kan zijn, te klemmender, als de leerling ziet, hoe zelfs een taalgeleerde als M. de Vries zich kon vergissen. - Voorts oordeel ik het wenschelijk, dat er gewezen worde op de vorming van woorden als oogenschijnlijk, onnoozel, in verband met de wijziging, die de beteekenis heeft ondergaan. Zoolang evenwel menig jong onderwijzer degelijke leiding bij zijne studie moet ontberen, zij de examinator bescheiden in zijne eischen. De welwillende lezer dezer opmerkingen zal bespeurd hebben, dat het mijn streven is geweest, rekening te houden met bestaande toestanden. Niet, wijl ik meen, dat deze zijn ‘pour le mieux dans le meilleur des mondes’, maar omdat ik 't practisch acht, de gebreken in het bestaande tot een minimum te herleiden en inmiddels naar vermogen mede te werken tot het voorbereiden van een beteren toestand. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Een betere toestand. - Wat uitgebreid veld van beschouwing voor een utopist! En, hoewel ik steeds er naar gestreefd heb, met de werkelijkheid rekening te houden, zou ook ik ettelijke pagina's noodig hebben om uiteen te zetten, hoe ik mij dien beteren toestand voorstel. Dit punt staat echter niet in zoo nauw verband met het onderwerp mijner beschouwing, dat ik eene breede uiteenzetting noodig, zelfs gewenscht acht. Ik bepaal mij daarom tot het allernoodzakelijkste. En dit is niet, invoering van slechts één examen voor onderwijzers. Ik zou dat een grooten stap achterwaarts rekenen. Hoofdeisch is m.i. eene betere opleiding. Eene opleiding van alle onderwijzers aan kweekscholen met klassen ook voor adspirant-hoofdonderwijzers zou een begeerenswaardige vooruitgang zjjn. Maar wie zal zeggen, hoeveel geslachten nog zullen bloeien en vergaan, eer we zoover zijn gekomen? Wachter, wat is er van den nacht? Daagt het reeds in het Oosten? Wellicht nemen scherper ziende oogen enkele lichtstrepen waar, die de schemering aankondigen; mij is dit nog niet gelukt. Daarom deze bescheiden wensch: Naast een zoo groot mogelijk aantal kweekscholen worden opgericht een zoo groot mogelijk aantal cursussen - geen ‘papieren’ -, waar de jonge onderwijzers dien steun en die leiding bij hunne studiën kunnen verkrijgen, welke voor de niet bijzonder begaafden, dus voor de groote meerderheid, onmisbaar zijn. Maar, welke veranderingen en verbeteringen de toekomst moge brengen in de voorbereidende studie, in de gelegenheden tot vakopleiding voor den onderwijzer en in de hiermede samenhangende examen-eischen, altijd zal de woordvorming zich met een bescheiden plaatsje moeten tevreden stellen. Delft. H.V. Leopold. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De causatieven en hun voorwerpen. In de spraakkunsten vindt men gewoonlijk een groepje werkwoorden, dat met den naam causatieven of factieven bestempeld wordt. Zij geven alle te kennen, dat het onderwerp het voorwerp een werking doet verrichten of in een toestand brengt, bijv. drenken, de werking drinken doen verrichten, leggen, in den toestand brengen van iemand, die ligt. Het verrichten dier werking, of het verkeeren in dien toestand wordt dan uitgedrukt door een werkwoord, dat van denzelfden oorsprong is als het causatief, en immediatief genoemd wordt. Het aantal causatieven is beperkt. In het Nederlandsch vindt men: drenken, met het immediatief drinken. kwellen met het immediatief kwelen wenden met het immediatief winden. zenden met het immediatief zinden. leggen met het immediatief liggen. zetten met het immediatief zitten. zich generen met het immediatief genezen. voeren met het immediatief varen. leiden met het immediatief lijden. neigen met het immediatief nijgen. zoogen met het immediatief zuigen. vellen met het immediatief vallen. wekken met het immediatief waken. Van deze immediatieven bestaan kwelen en zinden niet meer; het eerste beteekende vroeger pijn lijden, verdriet hebben, het andere gaan, reizen; van winden en genezen is de vroegere beteekenis, keeren en behouden blijven, geheel gewijzigd in de tegenwoordige taal. Die oudere beteekenissen zijn de immediatieven der causatieven wenden en zich generen. Onze taal verloor het vermogen om causatieven te vormen. Toch bleef de behoefte bestaan om uit te drukken, dat het onderwerp de oorzaak was van het verrichten eener handeling door het voorwerp {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} en de spraakmakende gemeente moest dus naar andere middelen omzien om aan die behoefte te voldoen; zij vond zelfs meer dan één middel. Vooreerst waren er oorspronkelijk overgankelijke werkwoorden, die in den loop der tijden naast hun overgankelijke beteekenis een onovergankelijke kregen; tot die werkwoorden behooren o.a. buigen, braden, koken, breken, sluiten, draaien. Na dezen overgang werd het overgankelijke werkwoord als causatief van het onovergankelijke gebruikt. Vergelijkt men De wind buigt den tak met De tak buigt, dan is het duidelijk, dat de wind oorzaak is van het buigen van den tak en dat dus het onovergankelijke buigen in dezelfde verhouding staat tot het overgankelijke als een immediatief tot zijn causatief. Ten tweede werd er een middel aan de hand gedaan door de beteekenis der denominatieven, afgeleid van bijvoegelijke naamwoorden. Deze denominatieven kunnen uitdrukken: 1o. dat het onderwerp de door het bijvoegelijk naamwoord aangegeven eigenschap vertoont of verkrijgt, zonder medewerking eener andere zelfstandigheid, zooals dartelen, (dartel zijn) en rijpen, (rijp worden); 2o. dat die eigenschap door een of andere zelfstandigheid aan het onderwerp gegeven wordt, zooals witten, wit maken. Vandaar dat weeken zoowel kan beteekenen week worden in De boonen weeken als week maken of week doen worden in De meid weekt de boonen en zoo kan het overgankelijke weeken dienst doen als causatief van het onovergankelijke. Andere voorbeelden daarvan zijn: drogen, vermeerderen, verkleinen, veranderen, verarmen, enz. Niet alle van bijvoegelijke naamwoorden afgeleide denominatieven hebben evenwel zulk een dubbele beteekenis en men moest zich dus van een ander middel dan afleiding door een achtervoegsel gaan bedienen om naast de overgankelijke beteekenis een onovergankelijke uit te drukken en omgekeerd. Hiertoe gebruikt men de omschrijving: waar het denominatief een overgankelijke beteekenis had, werd de onovergankelijke omschreven door zijn of worden, waar het een onovergankelijke beteekenis had omschreef men de overgankelijke door maken. Zoo bestaat naast warmen, (warm maken) warm worden, naast groenen, (groen worden) groen maken. Zijn, worden en maken vormen dan met het volgende woord slechts één begrip, al worden 1) {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zij los van deze woorden geschreven. In goedmaken, in de uitdrukking een fout goedmaken is het zelfs er mede verbonden. Behalve maken kunnen nog andere werkwoorden ter vorming van overgankelijke denominatieven gebruikt worden; zij zijn laten in loslaten, vrijlaten; zetten in iemand iets betaald zetten (maken dat iemand voor iets betaald is, dat hij zijn loon er voor ontvangt); stellen in vrijstellen, schadeloosstellen. Zij komen hierin met maken overeen, dat men in de genoemde uitdrukkingen evenmin aan laten, zetten of stellen denkt, als aan maken in gelukkig maken; zij zijn bloot vormwoorden geworden. Zij verschillen echter in dit opzicht van maken, dat hun gebruik tot een zeker aantal bestaande uitdrukkingen beperkt is, terwijl maken in bijna alle gevallen dienst kan doen. Soms wordt zoowel met laten als met maken van hetzelfde woord een omschreven denominatief gevormd; er is dan verschil in beteekenis; bijv. vrij maken, (vrij doen zijn), vrij laten, (vrij doen blijven.) Eindelijk nam men in alle gevallen, waarin men een causatief noodig had en dit niet bestond, zijn toevlucht tot hetzelfde middel als bij de boven genoemde denominatieven, men omschreef het door een hulpwerkwoord en wel door laten of doen. Ook deze werkwoorden vormen dan met den daarbijbehoorenden infinitief één causatief begrip. Vergelijkt men toch doen of laten drinken met drenken, doen zitten met zetten, doen buigen met het overgankelijke buigen, dan bemerkt men, dat ook hier de begrippen, uitgedrukt door twee woorden, niet verschillen van die, uitgedrukt door één woord, en dat derhalve de omschreven vormen als een enkel woord beschouwd en behandeld kunnen worden. De opmerking, dat de causatieven niet altijd door een vorm met doen omschreven kunnen worden, is hier wellicht niet overbodig. In uitdrukkingen als: het dorstende aardrijk drenken, zijn zinnen op iets zetten, iemand een antwoord in den mond leggen, een grooten staat voeren, een lui leven leiden, het geweer vellen, iemands belangstelling wekken, zou zulk een omschrijving kwalijk passen. Men bedenke evenwel, dat in deze uitdrukkingen de causatieven in afgeleide beteekenis voorkomen. Uit de beteekenis drenken, (doen drinken) ontwikkelde zich gemakkelijk die van drinken geven, dorst lesschen, laven en in deze laatste beteekenis paste het zeer goed bij het dorstende aardrijk, als dit door den regen bevochtigd werd. Zetten heeft tot immediatief zitten, dat reeds {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} in zeer oude tijden nog andere beteekenissen had, dan de tegenwoordige; het komt voor in den zin van wonen, gevestigd zijn, verwijlen, en hieruit laat zich gemakkelijk verklaren, dat zijn zinnen op iets zetten gebruikt kon worden voor zijn zinnen bij iets doen verwijlen, voortdurend met zijn gedachte daarbij zijn. Wat later over de voorwerpen bij de causatieven gezegd zal worden, geldt ook voor hun afgeleide beteekenissen, doch het is niet mogelijk ze altijd door een infinitief met doen te vervangen. De voorwerpen bij de causatieven bekleeden een eigenaardige plaats onder de objecten: zij staan tusschen de lijdende en medewerkende voorwerpen in. In een vroegeren jaargang van dit tijdschrift 1) geeft de heer Den Hertog de volgende bepaling van het meewerkend voorwerp: ‘Het meewerkend voorwerp is de naam of de aanduiding van de zelfstandigheid, die in het algemeen op actieve wijze betrokken is in de werking of den toestand, welke het gezegde van het onderwerp vermeldt.’ Als een der gevallen, waaruit de activiteit van het meewerkend voorwerp blijkt, noemt hij dan het verrichten eener handeling, welke noodzakelijk is, om de handeling van het onderwerp mogelijk te maken. Vergelijkt men nu de zinnen: De stalknecht voorziet het paard van drinken en De stalknecht drenkt het paard, dan blijkt, dat bij het voorzien van drinken het paard in het geheel niet actief optreedt, hel kan zelfs afwezig zijn, terwijl de stalknecht zijn werk verricht. Bij het drenken moet het paard tegenwoordig zijn, want drenken is niet mogelijk zonder dat het paard drinkt. Het voorwerp bij drenken is dus op actieve wijze in de werking betrokken en wel door het verrichten eener handeling, welke noodzakelijk is om de handeling van het onderwerp mogelijk te maken. Dit nu is het geval met de voorwerpen bij alle causatieven: de werking van het onderwerp is slechts mogelijk, wanneer het voorwerp de werking verricht, die door het immediatief wordt uitgedrukt: men kan geen hout buigen, zonder dat het hout buigt; geen muur wit maken, zonder dat de muur wit wordt; geen kachel doen branden zonder dat de kachel brandt. Maar op pag. 355 van bovenbedoelden jaargang zegt de heer Den Hertog: ‘Een belangrijk hulpmiddel om te onderscheiden, of een naamwoord tegenover een werkwoord in de functie van lijdend {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} voorwerp voorkomt, is het onderzoek, of dit naamwoord als onderwerp van den lijdenden vorm van dat werkwoord kan gebruikt worden. Past men nu dit hulpmiddel toe op de voorwerpen bij causatieven dan ziet men, dat zij alle, behalve die, welke met doen en laten omschreven zijn 1), tot onderwerp van den lijdenden vorm gemaakt kunnen worden, en die voorwerpen vertoonen dus eensdeels de natuur der lijdende, anderdeels die der medewerkende voorwerpen. Deze dubbele natuur zal wel de oorzaak zijn, dat men soms in het onzekere is over den naamval, waarin die voorwerpen staan. Nog is men het er niet over eens of leeren in de beteekenis van onderwijzen een derden of een vierden naamval van den persoon bij zich heeft en of men moet schrijven: Die in één jaar twee groote koninkrijken Tot drie maal toe de trotsche vlag deed strijken dan wel Die in een jaar twee grooten koninkrijken, enz. Da Costa omschrijft zelfs in den regel uit Hagar: ‘In die lucht, die d' ademtocht doet derven Aan wat daar adem zoekt.’ het voorwerp bij het causatief doen derven door aan 2). Afgezien evenwel van zulke op zich zelf staande gevallen, schrijven wij het voorwerp bij het causatief altijd in den vierden naamval en beschouwen het dus als lijdend voorwerp. Toch is er geen eenstemmigheid bij de grammatici waar het de ontleding van zinnen met een door maken, doen of laten omschreven causatief geldt. Terwijl Brill (Syntaxis 3e uitgave pag. 61) in de bijvoegelijke naamwoorden, deel uitmakende van de omschreven denominatieven met causatieve beteekenis, zooals gelukkig in gelukkig maken, een vierden naamval ziet, geregeerd door het werkwoord, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} hier dus door maken, en zegt, dat doen en laten met den daarbij behoorenden infinitief één begrip uitmaken en dat beide vereenigd het voorwerp beheerschen, zoodat mij in gij doet mij lachen volgens hem lijdend voorwerp is bij doen lachen, rangschikt Den Hertog in meergenoemden jaargang van dit tijdschrift (pag 354) gij doet mij blozen onder de zinnen, waarin het lijdend voorwerp afhankelijk is van het werkwoord in den persoonsvorm, dus van doet. De infinitieven beschouwt hij evenals de adjectieven der omschreven denominatieven met causatieve beteekenis, als bijstellingen. Hierdoor ontstaan gewrongen verklaringen. Zoowel Brill als Den Hertog noemen hem in Die tijding maakte hem gelukkig een vierden naamval bij maken, ofschoon de beteekenis van dit werkwoord hier zoo verbleekt is, dat men zich onmogelijk daarbij nog een handeling kan voorstellen, veel minder een handeling, die overgaat op een of andere zelfstandigheid. Beschouwt men evenwel gelukkig maken als causatief van gelukkig zijn, als een begrip, dat door het enkele woord gelukkigen uitgedrukt zou kunnen worden, wanneer dit bestond, dan is het samenstel van den zin zeer gemakkelijk te verklaren; hem is dan lijdend voorwerp bij gelukkig maken. Hetzelfde is het geval met de voorwerpen bij met doen en laten omschreven causatieven. Ziet men, met Den Hertog, in mij het lijdend voorwerp van laten en doen in Hij laat mij komen, Gij doet mij lachen, dan stuit men op dezelfde moeilijkheid: beteekenis hebben doen in laten op zich zelf hier niet; zij zijn slechts vormwoorden en kunnen dus geen lijdend voorwerp bij zich hebben. Wel is dit het geval met doen lachen en laten komen als causatieven van lachen en komen. Het komt voor, dat zinnen met een omschreven causatieven als gezegde twee lijdende voorwerpen bevatten, één bij het causatief en één bij den infinitief, die daarvan deel uitmaakt. De moeilijkheid, die in de keuze tusschen beide voorwerpen zou kunnen bestaan, is gemakkelijk te overwinnen, als men in het oog houdt, dat het onderwerp der causatieven oorzaak is, dat het voorwerp een zekere handeling verricht of in een zekeren toestand komt en dat het verrichten van die handeling of het verkeeren in dien toestand uitgedrukt wordt door het immediatief: in de houthakker velt den boom bijv. is dezelfde zelfstandigheid, de boom, die het voorwerp is van vellen, het onderwerp van het immediatief vallen, want de boom valt als de houthakker den boom velt. Als regel kan men dus aannemen, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het lijdend voorwerp bij het causatief het onderwerp bij het immediatief is. Wil men nu onderzoeken of het kind in Ik laat het kind vaccineeren al of niet het lijdend voorwerp bij laten vaccineeren is, dan heeft men zich slechts af te vragen: Wat is het immediatief van laten vaccineeren? Het antwoord is, vaccineeren. Daar nu het kind niet vaccineert, maar gevaccineerd wordt is het ook niet het onderwerp bij het immediatief en dus ook niet het lijdend voorwerp bij het causatief laten vaccineeren, maar bij vaccineeren. Even gemakkelijk als het is, uit te maken, dat het kind niet het lijdend voorwerp bij laten vaccineeren is, is het te vinden, dat in den zin Ik laat den geneesheer het kind vaccineeren geneesheer wel het lijdend voorwerp bij dit causatief is, want de geneesheer vaccineert, als ik het kind laat vaccineeren. De ontleding van een zin als: De onderwijzer leert de kinderen de aardrijkskunde; de keuze tusschen groote en grooten in Die in één jaar twee groote koninkrijken Tot driemaal toe de trotsche vlag deed strijken. en de beoordeeling van het al of niet juiste eener constructie, als In die lucht, die d' ademtocht doet derven Aan wat daar adem zoekt 1). worden langs dezen weg zeer gemakkelijk. De immediatieven van leeren (doen opnemen), doen strijken en doen derven, zijn leeren (opnemen), strijken en derven. Daar nu de kinderen leeren, de twee koningrijken de vlag strijken en wat daar adem zocht, d'ademtocht derft en dus de kinderen, twee groote koningrijken en wat daar adem zocht de onderwerpen zijn bij de immediatieven, zijn zij ook lijdende voorwerpen bij de causatieven en moet men dus schrijven groote koninkrijken en is de omschrijving met aan bij Da Costa niet geoorloofd uit een taalkundig oogpunt, want alleen de derde naamval kan met aan omschreven worden. De oorzaak van het verschijnsel, dat de ontledingen bij Brill en Den Hertog iets gewrongens gekregen hebben moet gezocht worden in een streven naar gelijkvormigheid in de verklaring van taalverschijnselen, waardoor gevallen bij elkander gebracht zijn, die slechts door overeenkomst in vorm bij elkander behooren. Beiden brengen wijsmaken, loslaten, gerust stellen, betaald zetten, onder één {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} rubriek met het glas leeg drinken, de vensters groen verven, het kind in slaap zingen, terwijl er toch een sterk sprekend verschil is tusschen de eerste en de laatste uitdrukkingen. Drinken, verven en zingen hebben hun beteekenis onverkort behouden; maken, laten, stellen en zetten hebben die geheel verloren en waar de eerste dus geheel als zelfstandige werkwoorden dienst doen, zijn de laatste, en daaronder vooral maken, slechts vormwoorden, slechts middelen ter afleiding van denominatieven geworden. Wil men in de ontleding geen onderscheid maken, dan komt het mij beter voor leegdrinken, groenverven, in slaap zingen als een begrip en het glas, de vensters en het kind als lijdend voorwerp daarbij te beschouwen, dan de deelen dier uitdrukkingen te scheiden en dan met niet te scheiden verbindingen op een lijn te stellen in de ontleding. Met een dergelijke verbinding van ongelijksoortige zaken heeft men te doen als Den Hertog zinnen als: Ik zie, hoor, voel den regen vallen, Ik vond het hoek liggen en zinnen als: Ik liet den zieke drinken en Gij doet het kind blozen, naar hetzelfde model ontleedt. Terwijl het toch zeer goed mogelijk is den regen te zien, te hooren, te voelen, het boek te vinden, zal niemand er iets van begrijpen als men verklaart den zieke te laten of het kind te doen. Doen en laten zijn in deze zinnen afleidingsmiddelen geworden, zij hebben hun beteekenis geheel verloren, hun eenige functie is het begrip, uitgedrukt door den infinitief, dien zij vergezellen, te wijzigen tot causatief. Amsterdam. H.W.J.A. Schook. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Lezen en verklaren. Het schrijven, waarin de Redactie van N. en Z. mij tot medewerking uitnoodigde, behelsde o.a. dezen zin: ‘Voldoende aan den wensch van zeer vele inteekenaren, zal het tijdschrift zich in hoofdzaak tot de practijk bepalen’ Ik heb mij afgevraagd, hoe ik voor mijn deel die practijk tot haar recht kon doen komen, en kwam tot het besluit, dat het misschien voor vele studeerende onderwijzers zijn nut kon hebben, wanneer ik met hen een gedicht las, zooals ik dat met mijne privaat-leerlingen ‘voor de hoofdacte’ gewoon ben. De moeielijkheden echter, aan zulk een schriftelijk onderwijs verbonden, zijn zoo groot, dat ik reeds bij voorbaat de toegevendheid den lezers inroep. Voor den een zal ik te uitvoerig, voor den ander te beknopt zijn, en menigeen zal nu en dan in opvatting met mij verschillen. Bij mondeling onderwijs laat zich zoo veel toelichten door toon of gebaar, die breede beschrijvingen of uitleggingen vaak weten te vervangen, en dan ontspint er zich bij den gezelligen, vertrouwelijken omgang tusschen meester en leerling menigmaal een ontwikkelend gesprek, waarin beiden gelegenheid hebben tot scherping van hun oordeel en velerlei kennis ongezocht bewust gemaakt en te pas gebracht wordt. Zoo'n discours, zoo'n tweegesprek, zoo'n beurtelings vragen en antwoorden, is voor de studeerenden in den regel noodig. Cursuslessen hebben reeds het bezwaar, dat de leeraar alleen aan het woord is, en de luisteraars dientengevolge het zoeken nooit leeren en 't vinden nooit genieten. Hoe veel bezwaarlijker is dan nu eene les op papier, waarbij de meester niets van zijne leerlingen weet, dan dat ze voor een bepaald examen studeeren; waarbij hij alleen aan 't woord moet blijven en over geen der middelen beschikt - {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} stem, gelaatsuitdrukking, gebaar - welke den spreker ten dienste staan. Toch wil ik beproeven, in dit tijdschrift jonge collega's ten gids te zijn bij 't verklaren van gedichten en proza-stukken, en zal daarbij liever 't gevaar loopen, door te veel toelichting iets overbodigs te zeggen dan door te weinig opheldering onvoldaan te laten. We beginnen met Staring's I. Bede aan Mavors. Mavors of Mars is de oorlogsgod in de Romeinsche mythologie Blijkens Staring's aanteekening bij dit vers heeft de dichter met Mavors het oog op ‘een Man, van invloed bij het krijgswezen en bij den Waterstaat.’ Waarom schrijft St. hier ‘Waterstaat’ met eene hoofdletter en ‘krijgswezen’ niet 1)? De reden kan alleen zijn, dat St. behoefte had aan den bijstand van Waterstaat, ‘ten einde door hooger rugsteuning de vrijheid tot het ondernemen van een belangrijk werk te verkrijgen.’ Let wel: hij vroeg niet, of de Regeering dit werk wilde verrichten, maar of deze hem wilde steunen, opdat hij in dien steun voor zich vrijheid zou erlangen tot het ondernemen van 't werk. Welk werk was dat? De aanteekening meldt er ons niets van, dus moeten we dit uit het gedicht vernemen. Eerst lezen we nog het motto, ontleend aan Huygens' Zeestraet: ‘Hoe blijft - - yet doenlijks ongedaen, Daar Eer en Voordeel en Vermaeck te samen gaen!’ Dit motto is een fraai voorbeeld van kernachtigen stijl. Om dit te doen uitkomen, diene de volgende uiteenzetting: Er is een werk te verrichten, waarmede Eer te behalen valt. Toch toont niemand er zich toe bereid. Nu, dit behoeft ons niet te verbazen: van de Eer kan niemand leven. - Ja, maar dat werk verschaft ook Voordeel! Thans is het toch wel bevreemdend: is men zoo weinig gevoelig voor Eer en Voordeel? Dan heeft dat werk zeker een nasleep van onaangename gevolgen, die elkeen afschrikken. Neen, integendeel: het schenkt zelfs Vermaak! Hoe? Eer, Voordeel en Ver- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} maak? Indien het dàn niet uitgevoerd wordt, is het zeker ondoenlijk! - Pardon, het is ‘yet doenlijks.’ - Hoe valt het ons bij deze overweging op, dat Huygens in die twee simpele woorden ‘yet doenlijks’ teruggedrongen heeft de eenige verklaring, welke men ten slotte voor 't ongedaan laten van dat werk kon opgeven. En hij laat ons met onze verbazing staan. Geeft dit motto, behalve een proefje van Huygens' stijl, ook iets te verwachten omtrent den inhoud der Bede? In verband met de gelezen aanteekening zegt het ons niets, dan.... dat ‘het belangrijk werk’, 't welk St. wilde ondernemen, waarschijnlijk ook Eer, Voordeel en Vermaek kon schenken, misschien ook ‘doenlijk’ was, en mogelijk ook - ‘ongedaen’ bleef. Thans zetten we ons aan de lezing van het gedicht. Doch reeds de eerste regel houdt ons staande. Staring kondigt zich daarin nl. aan als: (vs. 1). ‘Een Dichter, maar wat schuw voor 't Hippokrener Nat;’ Wij kennen de Hippokrene (Hippos = paard; krene = bron) als de Hengstebron, die door den hoefslag van het gevleugeld muzenpaard Pegasus op den berg Helikon in Boeotië is ontstaan, en welker water een dichter slechts behoefde te drinken, om in poëtische geestvervoering te geraken; doch juist omdat we dit weten, vragen we met bevreemding, hoe Staring zich Dichter kon noemen en tegelijk ‘wat schuw’ kon zijn voor dit bezielende vocht. Ons dunkt zoo, een dichter moest juist begeerig zijn naar dit wonderdoend water. Laten we den volgenden regel lezen, of deze de moeilijkheid oplost. De dichter is (vs. 2). ‘Met Nerens Volk bevrind, doch vijand der Najaden.’ Hij heeft dus Nereus Volk, d.z. de Nereïden, de vijftig dochters van den ondergod der zee Nereus, - juist, hij heeft de zeenimfen lief, doch haat de Najaden, de bronnimfen. Natuurlijk zal onze dichter niet die vrouwelijke gestalten beminnen of haten, maar de wateren, die zij vertegenwoordigen; hij is dus een vriend der zee en een vijand der bronnen. Nu wordt het ons duidelijk, waarom hij schuw is voor de Hippokrene; niet de poëtische bezieling hindert hem, - hoe zou 't kunnen! - maar dat hij deze te danken moet hebben aan eene bron! Wat hebben die bronnen dan toch op haar geweten, dat zij onzen {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelderschen poëet zoo tegen zich hebben ingenomen? Straks zal 't ons wel bekend worden. Voorloopig zijn wij er alleen getuige van, dat de bronnenhatende dichter (vs 3 en 4) ‘Knielt bij een outer neer, dat schuilt in lauwerbladen, Aan Bergens Duin met bloed bespat’ 't Spreekt van zelf: wanneer hij zijne bede tot den oorlogsgod richt, moet de dichter in den tempel van Mars voor diens altaar neerknielen. Op dit outer zijn zóóveel lauwerbladeren aangebracht, dat het er in ‘schuilt’: Mars heeft dus eene glansrijke overwinning behaald, waarbij hij echter, helaas, gewond is; immers, de lauweren zijn ‘met bloed bespat.’ Plaats en tijd, waar en wanneer dat bloed gestort is, vinden we in vs. 4 en in de noot: bij Bergen in N. Holland, ‘den 19en van Herfstmaand 1799; na de landing der Engelschen.’ Den inhoud van de eerste strophe, vol beeldspraak, kunnen we nu in eenvoudig proza aldus weergeven: ‘Een Dichter, die de zee liefheeft, doch de bronnen haat, en daarom, hoewel poëet, ook ietwat afkeerig is van de Hengstebron, richt een eerbiedig verzoek tot een hooggeplaatst krijgsman, die in den slag bij Bergen (19 Sept. 1799), waar hij gewond werd, grooten roem behaalde.’ 1). Of de krijgsman naar den dichter hooren zou? Wie er aan twijfele, de dichter zelf niet. Hij verzekert met nadruk: (vs. 5. ‘Gij luistert, Mavors, ja, gij luistert naar mijn smeeken!’ En waaraan ontleent hij die zekerheid? (vs. 6). ‘Ik ben. door Phebus dienst, uw gunstige aandacht waard:’ Hoe moeten we dat verklaren? Phebus (= de lichtende, de glanzende) is de zonnegod, die als god der dichtkunst Apollo heet. Omdat Staring dus priester is in Apollo's dienst, omdat hij dichter is, verdient hij de gunstige aandacht van Mars. Nu rijst er echter een nieuw ‘waarom’? De dubbele punt (:) achter vs. 6 geeft reeds te kennen, dat we op dit ‘waarom’ het antwoord mogen verwachten. (vs. 7-8). ‘De vreêgezinde Lier is als het Oorlogszwaard, Aan 't hemelwelf een sterreteeken!’ {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is het, Lier en Zwaard zijn sterrebeelden, doch wat heeft dat met de kwestie te maken? 't Schijnt mij toe, dat St. dit zeggen wil: De Lier en het Zwaard, symbolen van de Dichtkunst en van den Oorlog, prijken aan het hemelgewelf als getuigen, dat zoowel de dicht- als de krijgskunst hoogere kunsten zijn, die door goden worden vertegenwoordigd, dat alzoo Apollo en Mars broeders zijn, en op grond dier verwantschap mag de dienaar des eenen een luisterend oor verwachten bij den ander. We weten nog niet, wat de Dichter te smeeken heeft, doch in de 3e strophe blijkt het ons spoedig, dat hij in nood verkeert: (vs. 9). ‘Zoo help, zoo red mij dan, die hopend tot u vlood!’ luidt het, en men ‘vliedt’ toch alleen, wanneer er gevaar is. Bovendien lette men op den climax in de woorden ‘help’ en ‘red.’ Ik kan u helpen, eene kast te verzetten, doch die hulp is pas redding, wanneer gij b.v. onder de kast dreigt te bezwijken; redden is helpen uit gevaar. Uit welk gevaar moest nu de Dichter gered worden? Eerst zegt hij, welke gevaren hem niet bedreigden: (vs. 10 en 11). ‘Ik zie geen diefschen tros hier in de bosschen loeren; Mij dreigt geen vork of zeis, 't geweer van dolle boeren;’ en hoe komt hij er toe, ons aldus in te lichten omtrent hetgeen niet het geval was? Die ‘diefsche tros’ of diefachtige troep is een rooverbende, en die ‘dolle boeren’ zijn opgestane boeren. Tegen deze woestelingen was het inroepen van des krijgsmans bijstand begrijpelijk geweest; de soldaten konden de roovers verdreven, de boeren bedwongen hebben. Doch, hoe verklaarbaar het is, dat Mars bij 't smeeken om zijne hulp door een land-edelman, denkt aan roovers, die de bosschen onveilig maken, of aan boeren, in opstand tegen hunne heeren, 't een noch 't ander is 't geval, (vs. 12). Het ergste dreigt mij: Watersnood!’ In 't voorbijgaan merk ik op, dat ‘geweer’ in vs. 11 ‘wapen’ beteekent; vroeger onderscheidde men ‘schietgeweer’, waarmede kogels werden geschoten, en ‘zijdgeweer’ of sabel. Thans weten we, wat de Dichter naar den Krijgsman heeft gedreven: Watersnood! en nu vernemen we, hoe de Dichter daarvan last kon hebben. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} (vs. 13-16). ‘In 't hart der heuvels, die mijn worstlend Erf bezoomen, Verborg de Poelgod, ons ten Dwingland opgeleid, Zijn kruik. uit leem gekneed, en laat onvruchtbaarheid Naar de overstelpte vlakte stroomen.’ Het adjectief ‘worstlend’ bij ‘Erf’ wijst er duidelijk op, hoe langdurig en vermoeiend en hopeloos de strijd van den Erfbewoner tegen 't water is; er zal geen einde aan komen; pas is het water weggevoerd en 't land droog, of daar vloeien weer nieuwe massa's aan. Vanwaar komt al dat vocht? 's Dichters landgoed wordt begrensd door heuvels, en te midden dier hoogten ‘verborg de Poelgod zijn kruik.’ Van een Poelgod heb ik nooit gehoord. Misschien heeft Staring hem het aanzijn geschonken als verwant van de Riviergoden, die als zonen van Oceanus, den zeegod, over de rivieren, beken en bronnen heerschten. ‘Zij worden doorgaans afgebeeld onder de gedaante van een ouden man, zittende aan eene bron, het hoofd met waterriet bekranst, een kruik of urn, uit welke water vloeit, in den arm houdende.’ Deze Poelgod is der streek ten Dwingland opgelegd: hij tiranniseert de omgeving door onophoudelijk water te doen stroomen naar de reeds overstelpte vlakte. Gewoonlijk brengt het water vruchtbaarheid aan, doch hier, omdat de vlakte reeds overstelpt is, voert het onvruchtbaarheid mee. Het adjectief ‘overstelpt’ verklaart alzoo de ‘onvruchtbaarheid.’ De gevolgen van deze overstroomingen worden in de vijfde strophe genoemd. Niet alleen zijn deze vier regels m. i de beste uit dit gedicht, maar ze behooren tot het fraaiste, wat St. geschreven heeft. Daarom wil ik op de schoonheden dezer strophe in 't bijzonder de aandacht vestigen. De dichter klaagt dan: (vs. 17-20) ‘Een kracht die graan zou' voên, wordt door de bies verslokt! De kruipwilg rooft een gunst, waarvan ons ooft zou gloeien! Het welig zuiglam kon in malsche beemden stoeien, Waar nu de vorsch in modder wrokt!’ Gaan we den inhoud dezer verzen eens nauwkeurig na, dat treft het ons, dat a. in vs. 17 een halm (graan) wordt gesteld tegenover een halm (bies); b. in vs. 18 een heester of boom (ooft) tegenover een heester of boom (wilg); c. in vs. 19 en 20 een dier (zuiglam) tegenover een dier (vorsch). {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Er konden dus zijn: gele graanvelden, boomgaarden met blozende vruchten, dartele lammeren; en er zijn: bosschen van biezen, rijen kruipwilgen, wrokkende kikvorschen. Behalve door de logische ordening der stof (men lette ook op den climax: halm, boom, dier!) munt deze strophe uit door de juiste keus der werkwoorden; immers: het edele graan wordt gevoed, doch de gulzige bies verslokt de groeikracht des bodems; het blozend ooft kan gloeien, terwijl de kruipwilg gunsten rooft; het welig zuiglam stoeit, (wat aardige voorstelling!) maar de vorsch wrokt (zoo'n modder-bewoner!) Op de volgende wijze is de geheele tegenstelling wel het gemakkelijkst te overzien: Het graan voedt zich. De bies verslokt. De ooftboom gloeit. De kruipwilg rooft. Het welig zuiglam stoeit De vorsch wrokt in malsche beemden. in den modder. Nog wijs ik op het klankeffect van de letters o en r en w in de laatste woorden: de vorsch in modder wrokt. Vooral het woord wrokt is een aardig voorbeeld van klanknabootsing. Dat St. terecht Huygens' woorden als motto bij zijn gedicht mocht plaatsen, blijkt bij lezing van (vs 21-24). ‘Wie waagt den Halfgod onze grenzen uit te dringen! Gij waagt het, Mars, en strijdt, niet slechts voor ons en de eer: Een Vest, u toegewijd, bescherm' zich door dat Meer, Dat ons verdervend kwam bespringen.’ Men ziet het: ook hier drie redenen voor een, om de Bede te verhooren. Maar, indien we lezen, dat Mars den Poelgod uit ‘onze grenzen’ zal ‘dringen’, tenminste het waagstuk zal ondernemen, is dit wel een weinig in strijd met Staring's aanteekening, waarop ik reeds in den aanvang gewezen heb, en waaruit blijkt, dat de Krijgsman niet den Poelgod had te verjagen, dus niet zelf het werk - welk? - had te beginnen, doch alleen regeeringssteun voor onzen dichter had te verwerven, zoodat deze de hand aan 't werk mocht slaan. Ik vroeg daar: welk werk? Met opzet onthoud ik mij hier van de toelichtingen, welke voor den weetgierigen lezer in 't reeds genoemde opstel des heeren Mulder te vinden zijn, omdat ik zooveel {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk een gedicht wil verklaren en genieten met de gegevens, door den dichter in zijn versbundel verstrekt. En nu kan ons antwoord op de gestelde vraag nog slechts onvolkomen zijn. Dit begrijpen we: eene bron, in de onmiddellijke nabijheid van Staring's landgoed, maakte door overvloedigen watertoevoer de streek onvruchtbaar, en nu moest dit water worden afgeleid. Hoe? Natuurlijk door een kanaal. En het waarschijnlijkst is alzoo, dat St. een kanaal wenschte te graven. Hierbij had hij echter niet alleen zijn eigen belang op het oog. We lezen immers, dat Mars niet slechts strijden zou voor ons en de eer, maar ook voor ‘Een Vest, u toegewijd’, welke Vest, blijkens de noot, ‘Zutphen’ is. (N.B. Is niet elke vesting aan Mars toegewijd, en zijn die woorden ‘u toegewijd’ dus niet te veel? Of doen zij juist daardoor Mars te beter gevoelen, dat ook zijn belang er bij betrokken is?) ‘Dat Meer’ zou nu, wanneer het afgevoerd werd, de vesting Zutphen beschermen. Men lette er weer op, hoe de woorden ‘beschermen’ en ‘verderven’ juist tegenover elkander staan. Vóór de dichter ons nadere aanduidingen geeft van het werk, zingt hij in lyrische verheffing: (vs. 25-28). ‘Belang van Vrede en Krijg! te schaars vereend belang! Hoe godlijk is de magt, die u te saam zal paren! Triomf! De Vloed krimpt weg! 't Moeras teelt nikkende aren! Het poelgeschreeuw wordt veldgezang!’ Voorzeker, de belangen van Vrede en Krijg zijn gewoonlijk tegenstrijdig. De jongelingen, die achter de ploeg moesten gaan, worden bij het kanon geplaatst. En daarom terecht: ‘Hoe godlijk is de macht, die zulke tegenstrijdige belangen vereenigen kan.’ Reeds ziet Staring, wat door Mars' tusschenkomst verkregen zal worden: de Vloed krimpt weg! Ook wij zien het water langzaam wegvloeien; hoe fraai drukt het woord ‘krimpen’ dit uit. En nu waagt St. de stoute metonymia's: ‘'t Moeras teelt nikkende aren’, ‘Het poelgeschreeuw wordt veldgezang’; waar eens zich het moeras bevond, vol biezen, groeien nu korenhalmen, waarvan de aren overbuigen van zwaarte, en waar eens de vorschen in de poel schreeuwden, zingen nu in het veld de vogels. De woorden ‘poel-geschreeuw’ en ‘veld-gezang’, op dezelfde wijze gevormd, maken eene mooie, dubbele tegenstelling. Waar is nu het water heen gevoerd? En hoe kan het de vesting Zutphen ten goede komen? {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} (vs. 29-32). ‘Ginds jaagt nu 't loome nat; o Berkel, met uw plassen, Wanneer de Nood gebiedt, aan 't eigen perk gestuit; En breidt, om Zutphens Muur, zich in de kolken uit, Die zijn bespringren tegenwassen.’ Uit deze regels komen we te weten 1o, dat het eertijds loome nat nu jaagt, dat alzoo het eerst stilstaande water met groote snelheid wegvloeit, en 2o dat het met ‘uw plassen, o Berkel’, dus met het Berkelwater vereenigd, aan 't eigen perk, d.i. op dezelfde plaats gestuit wordt, wanneer de Nood gebiedt. Deze Nood kan wel niet anders zijn dan krijgsnood. Immers, vs. 31 en 32 lichten ons in, dat het Berkelwater, vermeerderd met het afgevoerde bronwater, zich, als 't gestuit wordt, om de muren van de vesting Zutphen uitbreidt, en rijst, zoodat de vijand, die de stad ‘bespringt’ als 't ware door de klimmende wateren besprongen wordt. Zoo strekt dus het bronnat den grondeigenaar niet meer tot last, en der vesting ten zegen. Nog andere voordeelen ziet de dichter als gevolgen van het gewenschte werk, (vs. 33-36). ‘Ja, 'k zie de Toekomst reeds van Wondren zwaar! De stroom Laat vlot en vrachtboot op zijn spiegel veilig wiegen. Ik zie door 't bruin der hei de blanke zeilen vliegen. Genoeglijk schouwspel! Gouden Droom!’ Van welken stroom is hier sprake? 't Gaat, dunkt mij, niet aan, het nog te graven afwateringskanaal een stroom te noemen, zoodat m.i. gedacht moest worden aan de Berkel, indien uit het ‘Aanhangsel’ van dit gedicht niet bleek, dat St. wel deeglijk het kanaal op het oog had. Dit kanaal dan zou zoo diep en breed gegraven moeten worden, dat vlotten en vrachtbooten er zich veilig op konden voortbewegen. Reeds ziet St. de schepen varen? Neen, ‘de blanke zeilen vliegen.’ Hoe veel schilderachtiger is de laatste uitdrukking! 't Is alsof de dichter in dien enkelen regel (vs. 35) ons een Geldersch landschapje voor oogen toovert: De uitgestrekte ‘bruine’ hei, waarover zich de bewolkte hemel welft en waardoor ‘de blanke zeilen’ zich als rappe vogels voortspoeden. Dit schouwspel mag hij met recht ‘genoeglijk’ noemen, een ‘gouden Droom!’ ‘Vervul hem, Juno's Telg!’ Aldus wordt in de laatste strophe Mars weer aangesproken. Is er kans op, dat de oorlogsgod die bede zal verhooren? Ja, meent Staring, (vs 37-40). ‘Zoo dichters waarheid spreken, En 't minnewekkend schoon u zoet in de oogen speelt? {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen Voorspraak boven Haar, die mijn verlangen deelt! De blonde Ceres helpt mij smeeken!’ Alzoo, indien de dichters waarheid spreken, die ons verhalen, dat Mars zeer gevoelig is voor 't vrouwelijk schoon 1), dan mogen wij hopen; immers, dan kan de invloed der blonde graangodin iets goeds uitwerken, en zij zal natuurlijk Starings verzoek steunen, daar ook zij gaarne moerassen in bouwlanden herschapen ziet De ‘Bede aan Mavors’ werd in 1801 geschreven. Dat zij niet verhoord werd, blijkt uit de aanteekening, waarin St. van dat ‘belangrijke werk’ zegt: ‘Hetzelve kwam, zonder die hulp, (der regeering) min volmaakt tot stand, dan de alleszins goede en hoogst gemeennuttige bedoeling was.’ Ook blijkt het uit het volgende gedicht, in 1804 geschreven: ‘Spoor aan den naneef. Aanhangsel van de Bede aan Mavors’, 't welk we thans zullen lezen. II. Spoor aan den Naneef. 'k Riep Mavors aan, te lang gesard; Den Poelgod sloeg de vrees om 't hart; Hij week uit onze dalen! Hij kwam den IJzren Wreker voor! De hand der Onmagt dolf zijn spoor, Bekneld in enge palen. De dichter stelt het in deze regels voor, alsof hij, na lang, te lang door den Poelgod getergd te zijn, eindelijk de hulp van Mars inriep, op welk verzoek de Poelgod aanstonds zoo bang werd, dat hij uit de lage streek vluchtte, en aldus den sterken, wrekenden arm van den oorlogs-god overbodig maakte. Hij kon echter niet de wijk nemen, als hem geen weg gebaand, of juister, geen weg gegraven werd, waarom, bij gebreke aan een sterkere, de hand der Onmagt zijn spoor dolf, dat thans smal genoeg was. Indien we deze allegorie met de werkelijkheid vergelijken, bemerken we spoedig, dat zij er bitter weinig op lijkt. Immers, we hebben het in de aanteekening gelezen, de Poelgod voorkwam Mars niet, maar Mars bleef eenvoudig weg, en de Poelgod kon veilig tusschen zijne heuvels blijven, totdat de zwakke hand des Dichters hem eindelijk verdreef. 't Is óók een beetje zonderling, dat de Poelgod, die uit onze dalen week, niet vluchten kon, zonder dat zijn bestrijder hem daartoe ‘een spoor had gedolven.’ Zoo vluchtte hij en werd {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} hem tegelijk behoorlijk uitgeleide gedaan! Of eigenlijk niet behoorlijk: 't pad, waarlangs hij gaan moest, was toch wat smal, te smal voor zijn rang als Poelgod. Dit meent de Dichter tenminste, daar hij voortgaat: O, had hij voor 't vermeesterd veld Zich kampend in de bres gesteld! Hij moest, als nu, ook wijken; Maar liet, door Hemelkracht betemd, In minder slaafschen boei geklemd, Nog Godenafkomst blijken! De dichter verwijt den Poelgod dus, dat hij in zijne vrees voor Mars, te gauw gevlucht is. Had hij de komst van den Krijgsgod afgewacht, en het veld, eenmaal door hem vermeesterd, thans met kracht verdedigd, - o, ongetwijfeld zou hij 't verloren hebben, maar door een God overwonnen, in stede door een zwak mensch, zou hem een veel eervoller aftocht geschonken zijn. Wanneer we ons bij lezing der eerste strophe den Poelgod in zijn wegtrekken hebben voorgesteld, zagen we hem langs een ‘gedolven spoor’ gaan, dat in enge palen ‘bekneld’ was, doch nu is in de tweede strophe dat nieuwe spoor eensklaps veranderd in een ‘slaafschen boei’ en zien we den vluchtende in ketenen geklonken. Dit zal echter wel niet Staring's bedoeling zijn geweest. Hij zal de ‘enge palen’, de nauwe grenzen van het gegraven spoor overdrachtelijk boeien hebben genoemd, zonder te willen, dat de lezer zich een geboeiden Poelgod voorstelde. Dan is echter het beeld als beeld van geene beteekenis meer. Een beeld is er, om gezien te worden. Wee hem, dien Zwakheid overmogt! Hoe rekt hij daar zijn kronkeltocht Aemechtig door de zanden! Zoo had geen Mavors hem verneerd! Een Held wordt door een Held vereerd! Al klonk hem 't Lot in banden. Wie is die ‘Zwakheid’, welke den Poelgod overmocht? Wanneer we de werkelijkheid raadplegen, zooals bij de verklaring der eerste strophe, is zij de Dichter zelf, die hoewel zwak, zonder regeeringshulp het afwateringskanaal heeft gegraven. Er is echter ook eene andere opvatting mogelijk, volgens welke de ‘Zwakheid’ niemand anders is, dan de eigen zwakheid, de vrees van den Poelgod. Zijne eigene zwakheid was dan ‘de hand der Onmagt’, die zijn spoor dolf. De Poelgod was te lafhartig, om Mavors af te wachten, vlood, moest zich dientengevolge met smalle {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} wegjes behelpen en maakte, door eigen zwakheid verwonnen, een treurig figuur. 't Was of hij, op die wijze vluchtende, zichzelf in slavenboeien had geslagen. Deze verklaring, welke ik 't laatst geef, omdat zij na lezing der derde strophe het aannemelijkst schijnt, heeft dit voor, dat de allegorie meer één geheel is, maar dit tegen, dat zij meer met de werkelijkheid in strijd is. Toch houd ik haar voor de juiste en neem daarmee mijn opmerking betreffende dat vluchten en tegelijk uitgeleid worden natuurlijk terug. Nu we dit in 't reine hebben gebracht, naar ik hoop, vestigen we onze aandacht op de verzen. ‘Hoe rekt hij daar zijn kronkeltogt Aemechtig door de zanden!’ Niet alleen zien we hier het kronkelende water (van alle laagten schijnt gebruik gemaakt bij 't graven van 't kanaal; vanwaar anders dat kronkelen?) zich zeer traag door de hei voortbewegen, maar bij overluid lezen hooren we, vooral door de werking der r in 't woord rekt, door het enjambeeren ('t overloopen des eenen versregels in den anderen) en door het afmattende ‘aemechtig’, hoe het vocht, de Poelgod, zich met moeite langs den zandigen grond voortsleept. De laatste drie regels drukken in hunne beeldspraak krachtig uit, dat de toestand bij tusschenkomst van Mars zoo geheel anders ware geweest. De Dichter heeft zich een breed en diep kanaal voorgesteld, dat druk bevaren kon worden, en nu Wee hem! geen zeil, in top gezet, Mag, spelend op zijn bogtig wed, Eens landmans oog verheugen! Geen buit, dien 't rijpe woud ons gaf, Vlot ooit zoo schaamlen ondiep af; Mijn Gouden Droom werd leugen! 't Is wel wat zonderling, als we nog steeds aan den vluchtenden Poelgod denken, te hooren, dat er zich op zijn wed geen zeil beweegt. Hier is 't met de allegorie heelemaal gedaan; de weg, waarlangs een god vlucht, is reeds volkomen gemetamorphoseerd in een kanaal, waardoor het poelwater wegvloeit, de werkelijkheid heeft het beeld vervangen, ofschoon de dichter het, blijkens zijn ‘Wee hem!’ nog niet heeft losgelaten. Droomde Staring in zijn ‘Bede’ ‘de stroom Laat vlot en vrachtboot op zijn spiegel veilig wiegen; Ik zie door 't bruin der hei de blanke zeilen vliegen,’ {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} thans luidt het: ‘geen zeil’, enz. ‘geen buit’, enz. Zijn Gouden Droom werd dus niet vervuld. Hoe eigenaardig klinkt dat ‘rijpe woud’, om uit te drukken, dat de stammen hoog en dik genoeg zijn, om gekapt te worden. Maar Gij, als nu de Hooijer juicht - Het logge Rund zijn weelde tuigt, Waar eens de baren gingen - Als 't koude Leembed Oogsten draagt, En 't Veenslijk ruischende Eiken schraagt. Dan kroont mijn Werk, Nakomelingen!’ Dit is de laatste strophe, doch ook verreweg de fraaiste, - een juweel! Let eens op de volgorde; eerst is er sprake van den ‘Hooijer’, dus van grasland, daarna van het ‘logge Rund’, dus van veeteelt, vervolgens van ‘Oogsten,’ dus van landbouw, en eindelijk van ‘Eiken’ dus van boschbouw. Wanneer, zoo zegt Staring, het water is afgeleid, en hier dientengevolge vette weilanden met grazend vee, vruchtdragende akkers en dichte bosschen gevonden worden, bekroont dan mijn werk, door mijn afwateringskanaal te vergraven tot een scheepvaartkanaal. En - nog eens - hoe fraai verbindt hij, evenals in ‘'t Moeras teelt nikkende aren’, ook hier het onvruchtbare heden met de veelbelovende toekomst. Waar eens de baren gingen, niet maait, maar juicht nu de Hooijer en tuigt het logge Rund, niet alleen door zijn logheid, hoe goed hij 't in deze grazige weiden heeft, doch ook, hoe die weelde hem dartel maakt. Waar eertijds een koude leembedding was, zijn nu warme, gouden oogsten. Ja zelfs, het veenslijk van vroeger ondersteunt nu de forsche Eiken, met hun ruischend loover. Wie een eenigszins levendige phantasie heeft, kan bij Staring genieten, die herhaaldelijk in een strophe, in een regel, in een woord een schilderijtje of schets te aanschouwen biedt. Staring wacht met zijne overrijke stof nog altijd op zijn illustrator, hetgeen uit volgende artikelen van mijne hand meer en meer blijken moge. Voor ditmaal verzoek ik mijn lezers alleen, zich illustraties te denken bij vs. 35 uit de ‘Bede’ en verder bij die regels, welker inhoud hun na onze bespreking aanschouwelijk is geworden. 's-Gravenhage. Jan Ligthart. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Een taalles. De studeerende onderwijzer moet niet slechts verzamelen, - ook verwerken. Het volgende is, ongeveer zóo, besproken op een onlangs gegeven les. Daarom maakt het ook geen aanspraak op den titel ‘wetenschappelijk opstel’: waarin een quaestie ordelijk, juist en volledig wordt afgehandeld. Evenmin wordt er een critiek op Terwey of Den Hertog mee bedoeld. Maar wel heeft het de pretentie te willen zijn: een voorbeeld, dat studeerende onderwijzers van tijd tot tijd mogen navolgen bij hunne grammatica-studie. Wat nog niet gelijk staat met ‘een vlekkeloos model’. Moet er nu nog bij: wie het beter weet (of meent te weten), zegge het?... Maar het stàat er al. Naast elkaar zijn gezet: Terwey, 9de druk en Den Hertog, Ned. Spraakkunst I. Gemakkelijk waren er meer leerboeken bij te halen geweest, maar dat is met opzet niet gedaan: zelfs uit één (goed) boek studeeren is altijd nog minder slecht dan zich verdrinken in de veelheid der.... ‘besnuffelde’ meeningen, als die beeldspraak er door kon. Terwey § 8. Behalve 't gezegde en 't onderwerp kunnen er nog andere deelen in een zin voorkomen, niet waar? [Een strikvraag, waardoor de ‘leerling’ zich niet liet vangen. Vgl. Terw. § 8!] - Hoe worden die ‘bepalingen’ onderscheiden? (§ 10.) - En de voorwerpen weer? (§ 11), - en de bijw. bep.? (§ 13.) [Men vergete de 12de soort bij Terwey niet, zie § 88 slot.] En de bijvoegl.? (§ 15.) - En nu is er nog éen zindeel niet genoemd (§ 17). Zoo hebben we een overzicht over de les. § 13 is hier het moeilijkst te onthouden. Waardoor? Bij Den Hertog is dat onthouden gemakkelijker. Waardoor? Doordat hij de bijw. bep. eerst tot 4 hoofdgroepen brengt: I van plaats, II van tijd, III de causaliteitsgroep [liever niet: bep. ‘van oorzaak en ge- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} volg’, omdat men dan aanstonds die woorden weer in een andere beteekenis moest nemen. - Opm. Den Hertog spreekt van ‘oorzazakelijk verband’, Terwey van ‘redengevend’.] IV van hoedanigheid en hoeveelheid. - Hoe weer onderverdeeld? [Zie den Inhoud! - Opm. Wie het zonderling vindt, dat men ook den inhoud van een studieboek zeer aandachtig beschouwt, vrage zich eens ernstig af, of hij wel op de rechte manier werkt!] - Hoe komen de bep. van toegeving in de causaliteitsgroep? En de voorwaarden? We zien dus ook hier, dat de verdeelingen van Terwey nu juist niet schitterend zijn; ietwat overdreven gezegd: dat Terwey kwalijk een goed schema in elkaar kon zetten. Dat bleek ook reeds bij het bekijken van den Inhoud van het Eerste Boek [waar I een tegenstelling vormt met II-XI samen; waar III en IV onderafdeelingen zijn van II, en evenzoo VI-XI onderdeelen van V]. Toen heb ik ook gewezen o.m. op § 102. Hier rust de indeeling zeer duidelijk op het al of niet aanwezig zijn van een bepaald kenmerk en moest ze dus tweeledig zijn. Bijv. zoo: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar moet dan de indeeling bij Den H., in vieren, ook niet afgekeurd? ‘Neen, want hier is het niet de aanwezigheid of de absentie van één bepaald kenmerk, die de indeeling beheerscht.’ Dat niet, wat dan wel? Maar voldoet die indeeling in haar geheel u volkomen? Neen. No. IV is vrijwel = het restje. Welke bepalingen vallen niet onder den aangenomen titel ‘Bep. van hoedan en hoeveelh.’? No. b (‘omstandigheid’) en e (‘modaliteit’) zeker niet, en waarschijnlijk ook c (‘beperking’) niet, Bewijs? En no. III, hoe staat het daarmee? Hier is tweeledigheid, om genoemde reden, wèl een eisch. - Laat ons eens beproeven, die geëischte tweeledige indeeling te vinden. Hoe definieert u het oorzakelijk verband? ‘Als de verhouding tusschen twee werkingen, waarvan de eerste geacht wordt de tweede te voorschijn te roepen.’ Tusschen twee werkingen, precies. Twee werkingen, waarvan de eene - om zoo te zeggen - in 't ver- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} lengde van de andere ligt. Kijk, zoo: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Nu is het duidelijk, dat de ‘oorzakel. bep.’ kan betreffen òf de werking A, òf de werking B; m.a.w. kan noemen òf de oorzaak òf het gevolg. Daar hebben we derhalve onze eerste onderverdeeling. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sorteer nu de bepalingen bij Den H. van a-g. Onder I: a. (‘oorzaak’), b. (‘reden en grond’), c. (‘middel’), f (‘voorwaarde’), g. (‘toegeving’); onder II: d. (‘gevolg’), e. (‘doel’). No II levert verder geen moeilijkheden op, niet waar? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu no. I. Er is een onderscheid tusschen a-c en f-g. De eerste groep oorzaken wordt voorgesteld als onverhinderd en in werkelijkheid werkend, de tweede groep als misschien werkend, of moetende werken, of niet dan in onze gedachten werkend, of als effectloos zijnd. Merkt ge wel, dat - ten minste tot nu toe - de begeerde tweedeelige indeeling bij Den H. feitelijk al aanwezig is? Aanwezig voor wie kan kijken. - Korte titeltjes voor deze twee groepen? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat wil zeggen, natuurlijk: voorgesteld als werkelijke oorzaken, en voorgesteld als werkend in onze gedachten slechts. Want - om het nog eens te zeggen - hoe de zaken in de reëele werkelijkheid feitelijk zijn, daarmee hebben wij in zake taalstudie bitter weinig te maken. ‘Marie is mooi’ en ‘Marie is leelijk’ zijn even goede zinnen. ‘Het regent doordat de zon schijnt’ is taalkundig, is {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} grammatisch zuiver, al is die gedachte ook in blijkbaren strijd met de werkelijkheid. We hebben alleen maar te vragen: hoe stelt de spreker de zaken voor? En nu moogt ge van den eersten spreker beweren, dat hij geen smaak heeft, en van den tweeden, dat hij niet kan zien of denken, ze spreken beiden zuiver Nederlandsch. No. 2 levert weer weinig bezwaar op. En no. 1 ook niet, als men maar eenmaal ziet, dat het drietal eigenlijk een tweetal is: (a + b) en c = ‘onopzettelijk’ en ‘gewild’; en dat het onderscheid tusschen a en b aangewezen wordt door het antwoord op de vraag: niet of al afhankelijk van den menschelijken geest? Schrijf nu de geheele verdeeling eens op. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Causaliteitsgroep. I. van ‘oorzaak’ II. van ‘gevolg’ 1. ‘volw. oorz.’ 2. ‘half volw. oorz’ 1. gewild gevolg = (e) doel. 2. onopzettel. gev. = (d) gevolg. onopzettel. oorz. opsettel. oorz. = (c) middel. mogelijke of noodige oorz. = (f) voorwaarden. vergeefsche oorz. = (g) toegeving. onafhankel. v.d.m. geest = (a) oorzaken. afhankel. v.d.m. geest = (b) reden of grond. En nu valt ons dadelijk in 't oog de tegenstelling tusschen den rijkdom van I en de schraalheid van II. A priori zou men verwachten, dat - voor de taal - werking A en werking B even belangrijk zouden zijn. Het blijkt nu, dat dit niet zoo is. Grammatica en Logica bedekken elkaar dan ook niet meer dan dakpansgewijs, geteekend, zóo: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} D. w z. er is een zeker - zeer groot - deel van de grammatica dat logisch samenhangt (= a - b in het figuurtje); ook is er een deel in de taalkunde, dat niet logisch in elkaar zit en nochtans - evenals het overige - door 't gebruik gewettigd (c - a); en eindelijk zouden eenige verschijnselen logisch zeer goed denkbaar zijn (en komen ten deele ook in andere talen voor), maar ontbreken in de Nederlandsche spraakleer (b - d).... Om terug te keeren tot {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} onze verdeeling: hoe heet het ‘gevolg’ van een ‘oorzaak’ in engeren zin? - Uitwerksel, feit, gevolg. - Zoo behoort bij ‘reden’... besluit, daad, handeling, gevolg; bij ‘grond’... gevolgtrekking, bewering, gevolg (als ten minste de term ‘bewering’ niet de samenvatting is van ‘grond’ en ‘gevolgtrekking’ beide); bij ‘middel’... doel; bij ‘voorwaarde’... vermoedelijk of verwacht gevolg; bij ‘toegeving’... niet verhinderd gevolg. 't Nederlandsch behelpt zich dus in groep II bijna voortdurend met het woord gevolg + een bepaling hoogstens. Keeren we terug tot de algemeene indeeling bij Den H. (zie den Inhoud achter stuk I zijner Spraakk.). De bep van plaats en van tijd behooren duidelijk bij elkaar en vormen samen een min of meer scherpe tegenstelling met de rest. Denk er aan, dat we de tijdsbetrekkingen niet kunnen veraanschouwelijken en dus ook niet kunnen uitdrukken dan met behulp van de plaatsbetrekkingen. Voorbeelden? Maar laten we nog eens naar no. IV kijken. 't Meest verwondert men zich hier over de aanwezigheid van e: bep. van modaliteit. Vooral als men Terwey § 17 leest, en in verband daarmee § 159: waar Terwey ook de bijw. van modaliteit zet tegenover alle andere bijwoorden. Op welken grond? ‘Ze bepalen geen begrippen, maar geven de verhouding te kennen, waarin de inhoud van den zin wordt gedacht tot de werkelijkheid.’ (We zullen nu maar niet vitten op 't gebruik van 't woord ‘begrippen’ hier.) Met die omschrijving neemt Terwey ook een tweedeelige indeeling van de bepalingen in 't algemeen aan, niet waar? - En de verdere indeeling kàn heel goed tweedeelig blijven.... Maar hoe omschrijft Den H. de modale bepalingen, dat hij ze - als no. e - brengt onder de bep. ‘van hoedanigheid en hoeveelheid’?... Laat ons eens aandachtig § 69 Opm. (bl. 115) lezen. Vooral Opm. 1. Hij komt morgen. Voegt ‘morgen’ nu eenig kenmerk toe aan 't begrip ‘komen’? Komen = in beweging zijn ‘te onswaart’. - Of zegt ‘morgen’ iets van zijn komen, zijn komst: van ‘hij komt’ samengenomen? - 't Laatste. - Vergel. daarmee: hij is zeer rijk = hij is (zeer rijk), of = (hij is rijk) zeer? Gij kiest de eerste opvatting en zegt bijv. hij is (schatrijk). - Of wel vgl. hij loopt snel = hij (loopen snel), of = (hij loopt) snel? Ge gevoelt, dat snel-loopen hier één begrip vormt, ééne o.v.b., die aan hem wordt {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} toegekend, ééne werking, die ook door één woord uitgedrukt kan worden: hij draaft. Derhalve: dat zelfde geldt van alle bijw. bepalingen - neen, dat staat te bezien, maar toch in verre de meeste gevallen heeft Den H. gelijk. En dus moet ‘hij leest gaarne’ ontleed worden: leest - gez., hij - ond., gaarne - bijw. bep. van (hij leest), niet van: leest alleen. Maar laat ons wat nauwkeuriger toezien. Want het woord ‘koppeling’ heeft hier, bij Den H., een tweeledige beteekenis: a. = de som der beide begrippen, de inhouden der beide begrippen samengenomen; b. = het optellen, het verbinden der beide begrippen. Geteekend, zóo: a. (1 + 2), b. het + teeken tusschen 1 en 2 in. En het verwaarloozen van deze onderscheiding speelt Den H. hier parten. Want de bep. van modaliteit zijn bepalingen bij het + teeken (om zoo te zeggen), en ‘al’ de andere bep. hooren bij (1 + 2), of bij 1 of bij 2 alleen. Laat ons maar eens teekenen: hij komt niet, zóó: hij + komen? neen, zóó: hij +/ komen, m.a.w. de begrippen hij en komen hooren niet bij elkaar. [Vgl. Paul, Principien, S. 107: de ontkennende zinnen drukken eerder een scheiding uit. ‘Indessen kommt eine solche trennung nicht zum ausdruck, wenn nicht die betreffenden Vorstellungen im bewusstsein des sprechenden aneinander geraten sind. Wir können den negativen behauptungssatz als ausdruck dafür bezeichnen, dass der versuch eine beziehung zwischen zwei vorstellungen herzustellen missglückt ist’.] De bep. van modaliteit, bepalingen bij het plus-teeken. Ten bewijze: wat beteekent deze teekening: hij +? komen (hij komt misschien), hij +! komen (... stellig). Den H. bl. 116: ‘Er blijft toch altijd iets gemeenschappelijks tusschen deze ontkenningsmiddelen en alle andere bepalingen. De bepalingen namelijk kan men ook definieeren als middelen om de gedachte aan eene tegenstelling op te wekken.’ - Zeker, dat is ook een definitie. En ze heeft hare waarde. Maar - ze brengt ons geen stap verder, als we de bepalingen willen onderscheiden. Want wat is eigenlijk de zaak? Door het noemen van een naam, bijv. gordijn, 'n gordijn, zonder ik in uw (en in mijn) hoofd eenige begrippen af, stel ik die begrippen (of voorstellingen) tegenover andere, analoge, begrippen. ‘M'n broeder’ - nu wordt de eene persoon gesteld tegenover.... wie? dat hangt af van het verband in het {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} gesprek. Misschien tegenover m'n zuster, wellicht tegenover m'n vader, m'n vriend.... Dus, als men de zaken omkeert - zooals Den H. hier doet - en in plaats van: bepalingen wekken meestal (want die toevoeging is noodig!) de gedachte aan een tegenstelling op, zegt: wat een gedachte aan een tegenstelling opwekt, is een ‘bepaling’, - dan is in ‘m'n broeder’, ‘broeder’ ook een bepaling. Waarvan? Waarvan? Weet u het? - ‘Is zoo'n zeggen dan geen onzin? - Zacht wat! Neen. Want, ‘m'n broeder’ is - in 't gesprek, en dus: als het de gedachte aan een tegenstelling opwekt - een onvolkomen mededeeling, gelijkstaande met een zin, als: ‘neen, dat is m'n broer’. En hierin is ‘m'n broer’ (logisch, grammatisch of psychologisch) gezegde, gezegde bij 't onderwerp in quaestie: bij ‘die anschauung’ die vóór de sprekers staat (zooals Paul zegt). En in den grond der zaak zijn bepalingen en gezegden dezelfde dingen. Wat Paul uitdrukt door te zeggen, dat Bepalingen zijn (secondaire of gedegradeerde) Gezegden, of elders: de (logische en historische) grond waaruit alle syntactische verhoudingen zijn voortgekomen, is de praedicaatsbetrekking, de betrekking van onderw. tot gezegde (of van gez. tot onderw.). - Op die definitie komen we later terug. Alzoo: ondanks Den H's betoog blijven de bepalingen van modaliteit staan tegenover al de andere bepalingen, en wordt de indeeling der bepalingen zóó: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bepalingen. I.Bep. bij (genoemde) begrippen en voorstellingen. II.Bep. bij het + teeken, bep. die de verhouding aangeven van het gezegde tot de werkelijkheid = bep. van modaliteit. In dit schema is groep I veel rijker dan groep II; in deze weegschaal wil het schaaltongesken niet in 't schaalhuisken blijven staan (om met Huygens te spreken), zegt den H. Wel mogelijk, maar die overweging heeft hier den doorslag niet te geven. Hoogstens wordt er mee geconstateerd, dat we ons minder bekommeren over de verhouding van ons zeggen tot de werkelijkheid dan over de juiste voorstelling van onze gedachten, zóó als ze in ons hoofd zijn, waar of niet, noodig of niet, mogelijk of absurd.... En dat het feit, dat Den H. de bep. van modaliteit wegstopt in {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} nummertje e onder groep IV, in verband staat met zijne definitie van den zin, dat is duidelijk. Herinner u ook, dat die definitie in een vroegere les is afgekeurd. Maar daarover kunnen we nu niet weer uitweiden. Laat ons nu trachten, groep I - indien mogelijk: tweeledig - verder te ontleden. Maar laat ons eerst het ééns zien te worden over de definitie van 't begrip Bepaling. Wat zegt Terwey? (§ 8 al. 2). En Den H.? (I bl. 75 § 35 al. 1, waar de r van ‘nauwkeuriger’ is weggevallen). En lees nu de Opm. ook nog eens na! Blijkt nu de definitie van Terwey goed te zijn? - Oppervlakkig bekeken, schijnt Terwey één geval van de zes bij Den H. te nemen. [Zes, want 1 = classificeeren of individualiseeren, 2 = de voorstellingen uitbreiden, 3 = 1o. bij Den H., enz. waarbij 5o vervalt.] Maar werkelijk noemt Terwey één van de twee gevallen. Want feitelijk noemt Den H, ook slechts twee rubrieken. Alleen hij ontleedt - zonder het te zeggen - de eene rubriek weer in onderdeelen. En hij had zich daarbij kunnen aansluiten aan de definitie van Bepaling door Paul gegeven: Bepalingen zijn gedegradeerde, of secondaire, gezegden. Want welken tweeledigen dienst kan het gezegde vervullen? 1o. Het onderwerp praeciseeren = er meer kenmerken, meer onderscheidingsteekenen van aangeven; het onderwerp verbijzonderen; het onderwerp rubriceeren, classificeeren, soms individualiseeren; of hoe men het noemen wil: het aantal eigenschappen grooter, den inhoud van het begrip alzoo rijker maken, en den omvang beperken, inpalen, be-palen. Bijv. Mijn tuin is groot. Die appel is te eten. Hij is soldaat. De walvisch is een zoogdier.... 2o. Twee begrippen (al of niet nader gepraeciseerd) aan elkaar verbinden, of uitdrukken dat die verbinding onmogelijk is, of noodig.... enz. Bijv. Jan loopt Ik kom eten.... [Opm. Of deze verdeeling samenvalt met de verdeeling naar den vorm in naamwoordelijke en werkwoordelijke gezegden, zullen we hier niet onderzoeken.] Dienzelfden tweeledigen dienst nu doen ook de bepalingen. Denk u: een reisplan. Nu: een doelmatig reisplan. 't Verschil tusschen die twee wordt natuurlijk veroorzaakt door de toevoeging. ‘Doelmatig’ voegt duidelijk een kenmerk, een nieuw kenmerk aan het {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} [abstracte] begrip 1) reisplan toe. - ‘Reizen’. - ‘Te voet reizen’; 't zelfde geval. - Handschoenen - Welke handschoenen?; - Bepalingen - Dergelijke bepalingen; - Een vorst - Een zeker vorst. Ietwat zonderling, misschien, maar toch wel begrijpelijk, kan men hier spreken van ‘zeer bepaalde aanwijzingen van het onbepaalde’, - 1o (bij Den H.), 2o, 3o, 4o handelen even goed over kenmerken als de bepaling in ‘Een doelmatig reisplan.’ En aan den anderen kant. Zet naast elkaar: De straten zijn nat, en: Door den regen zijn de straten nat. Wordt hier een nieuw kenmerk, een nieuwe eigenschap, een nieuw onderscheidingsteeken van der-straten-nat-zijn aangegeven? - Neen. Er gebeurt dit: 1o men noemt eerst (of doelt eerst op) ééne werking: 't heeft geregend; 2o men noemt een andere (werking of liever) openb. van bestaan: de straten zijn nat; 3o men verbindt die twee begrippen door te zeggen, dat de eerste werking den tweeden (toestand) heeft veroorzaakt. - Vergel. nu wat Den H. zegt van: ‘De goedhartige boerin enz.’ De tweeledige indeeling staat hier dus weer vast. 't Is maar de vraag, of we niet eerst de voorwerpen van de bepalingen moeten losmaken. Mij dunkt: niet. Dat zult ge aanstonds wel zien. Alzoo: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Laten we nu de bijv. bep., de voorw. en de bijw. bep. (behalve de bep. van modaliteit natuurlijk) eens rangschikken in deze twee afdeelingen... 't Resultaat is, dat onder B komen: 1o de bep. van omstandigheid. 2o de causaliteitsgroep. [Opm. In hoever we hier nog te letten hebben op de onderscheiding van oorzaken, die een handeling wijzigen en oorzaken, die een handeling te voorschijn roepen (of beletten), zullen we later zien.] 3o de bep. van gesteldheid 1e soort. 4o enkele bijvoegl. bep. (die men zou kunnen noemen: de bij- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} voeglijke bepalingen van omstandigheid; bijv. Den H's ‘goedhartige boerin’ en ‘dekselsche jongen’.) Onder A komen dan de andere bijwoordelijke en bijvoegl. bep., alsmede de voorwerpen. Door de voorwerpen zoo geheel in te lijven bij de (bijw.) bepalingen, komen we misschien in botsing met Terwey, maar zeker met Den H. Want volgens hem staan de voorw. naast en tegenover de onderwerpen, bestaat er ‘een soort van rechtsgelijkheid’ tusschen onderw. en voorw. Wat alweer samenhangt met zijne definitie van den zin. En nu heb ik al meer gezegd en betoogd, dat die definitie van Franz Kern me toelijkt te zijn - paedagogisch misschien wel een aanwinst - maar logisch of wetenschappelijk niet. Een herhaling van dat betoog dreigt hier echter weer geen uitweiding, maar een afdwaling te worden. Een zekere rechtsgelijkheid dus, tusschen voorw. en onderw. - Bewijs? Den H. I bl. 40 v.v. - Dat bewijs is tweeledig [ook dit al tweeledig! De heele wereld schijnt vandaag wel tweeledig...]: a. ze zijn noodzakelijke aanvullingen, b. ze worden op een constante wijze met de gezegden verbonden. - Het tweede lid lijkt alvast niet veel meer dan een vorm-quaestie. Maar 't eerste lid? Noodzakelijke aanvullingen? Ja, De onderw. zijn ook noodzakelijk, dus.... Maar dat gaat toch niet op, want hoeveel andere mededeelingen zijn niet noodzakelijke aanvullingen van het gezegde, en zouden dus ook ‘verwanten van het onderw.’ genoemd moeten worden. Van plaats: hij houdt verblijf...., hij woont.... Laat ons zeggen: al die werkw. die eigenaardig duiden op het zich-bevinden-op-een-zekere-plaats, moeten noodwendig aangevuld worden met een plaatsaanduiding. Zijn er zoo ook geen werkw. die ‘aangelegd zijn’ op een tijdsbepaling? Ja: duren bijv. en geleden zijn. Dat duurde.... dat is geleden.... Kan op dezelfde wijze een werkw. geen bepaling van oorzaak gebiedend eischen? Ja, Bijv. voortspruiten uit.... maar die noemt Den H. oorzakel. voorwerpen. Laten we deze rubriek daarom voorloopig ter zijde laten, tot we het onderscheid tusschen voorwerpen en bijwoord, bepalingen in 't oog hebben gevat. Kan een werkw. niet noodwendig vergezeld willen zijn van een bepaling van hoeveelheid? Zeker. Dat kost.... Dat is waard.... {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} En waarin zit dat noodwendig-vergezeld-willen-zijn van de een of andere toevoeging? Natuurlijk in de vaagheid, de onvoldaanheid wat preciese aanduiding betreft, van het werkw. Dat is zoo bij wonen, bij duren, bij kosten,.... maar ook zoo bij de werkw. die een voorwerp ‘eischen.’ Hij woont te Parijs, is de koppeling van: hij + (te Parijs wonen). Alles kost een dubbeltje = alles + (een dubbeltje kosten). De bakker bakt brood = de bakker + (brood bakken). Hij streeft naar duidelijkheid = hij + (naar duidelijkheid streven), letterlijk: hij + (zich voorwaarts dringen naar.... dat punt). Men kan zich dan ook zeer goed een taal denken, die een ander woord heeft voor brood-bakken, een ander voor koek-bakken, een ander voor oliebollen-bakken. [En daarnaast al of niet een woord voor 't algemeene begrip: bakken]. Bijv. hij broodt, koekt, enz. Algemeen is dit in het Nederlandsch echter nog niet, maar in navolging van andere talen, vooral het Engelsch, neemt het gebruik dier vormen steeds toe. Hofdijk bediende er zich al voor eene halve eeuw van en Bilderdijk deed het al vóor hem. Doch - de voorwerpen in den bedrijvenden zin kunnen onderw. worden in een lijdenden zin, en dus staan voorw. en onderw. dicht bij elkaar. - Jawel; ofschoon in 't Nederlandsch alleen de lijdende voorw. dat kunnen; maar in 't Eng. ook de meewerk. voorw., en misschien in nog een andere taal ook de oorzakelijke voorw. - Bewijst dat iets? Neen. Want de bedrijvende zin is een andere zin, uitdrukking van een andere gedachte dan de lijdende. Zoo is in: ik ga naar school, school een (stuk van de) plaatsbepaling, maar men kan wel een anderen zin maken met school tot onderw. - ‘Ja, maar niet met “naar school” tot onderw.’ - Nu ja, naar den vorm kan dat niet. Doch logisch, of liever psychologisch is het begrip ‘naar school’ wel het onderw. in: Naar school.... ga ik niet! Herinner u maar, wat ik bij 't psychologisch onderw. uit Paul heb verteld. ‘Dus: naar den vorm schijnt Den H. hier toch gelijk te hebben?’ - Doch niet geheel. Want - als er rechtsgelijkheid is tusschen A en B, dan is diezelfde gelijkheid tusschen B en A. Of m.a.w. zoo als de gedegradeerde ‘lijdende onderw.’ voorwerpen worden, zoo moeten dan de gedegradeerde ‘bedrijvende’ onderw. ook.... voorw. worden. En dat gebeurt niet. Dat doet zelfs Den H. niet, en zeer terecht. [Over die quaestie spreken we nog nader]. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitendien, Den H. zelf plaatst meermalen de voorwerpen naast de bijwoordel, bepalingen en geeft dan, heel goed en heel interessant, het fijne onderscheid aan. Hij erkent dus feitelijk, dat er een flauwe grens bestaat tusschen de voorwerpen en de bijwoord. bepalingen. Laten wij daarom beide groepen (voorloopig) samenvatten, en de onderwerpen laten staan op hunne plaats tegenover de gezegden, en de voorw. tegenover de andere bepalingen. Spreken wij daarom alleen van rechtsgelijkheid tusschen onderw. en gezegde. Van de voorwerpen moeten we nog even opmerken, dat het feit, dat ze noodzakelijke aanvullingen’ zijn, bewijst, dat ze hooren onder A, welke groep vrijwel = ‘inperkende bepalingen.’ Hoe deze groep A nu verder te verdeelen? Vatten we daarvoor het onderscheid in 't oog tusschen voorw. en de andere bepalingen. En dan is het dit: dat voorwerpen noemen... wel, voorwerpen, dingen, zaken, soms personen, zelfstandigheden in 't algemeen, en de bijwoordel. en de bijvoegl. bepalingen ‘niet-zelfstandigheden’. Bewijs? Herinner u maar, wat reeds bij Terwey §§ 10 en 11 is gezegd. De verdeeling wordt dus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De verdere verdeeling levert wellicht weinig bezwaar meer op. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Om de tweeledige indeeling ook hier te behouden, zou men b en c eerst samengenomen als werkende voorwerpen kunnen zetten tegenover a als het niet-werkende, het passieve voorwerp. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tusschen a en b in, hooren, volgens Den H., de Bepalingen van gesteldheid. En daar is veel voor te zeggen. Wil men echter ook hier de tweeledigheid betrachten, dan zou men ze voorloopig bij de Bep. van zelfstandigheden dienen in te lijven. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bijvoegl. bep. worden niet verder onderverdeeld. Maar onmogelijk is dat volstrekt niet. Voor de taal echter heeft die verdere indeeling weinig waarde, tenzij men een indeeling maakte naar den vorm. Maar aan den anderen kant, als men ééne soort bijvoegl, bepaling, n.l. den bijvoegl. genitief, wel weer onderverdeelt (bijv. Den H. I bl. 84 van 1 tot en met 7!), zou men zich best iemand kunnen denken, die een nadere ontleding der bijvoegl. bep. voorstond. - Wilt u thuis er eens een ontwerpen? Ga uw gang. De verdeeling van de Bijwoord. bep. gaat verder ‘naar Den H.’ Schrijf thuis nu eens de heele verdeeling op een groot vel papier. Over opgemerkte moeilijkheden kunnen we dan later nog spreken. Vergeet nu echter niet, dat het doel niet is, die schema's van buiten te leeren! Amsterdam, Nov. '94. Schelts van Kloosterhuis. Naschrift. Nu ik het art. nog eens herlees, voel ik behoefte, vooral ter wille van jonge onderwijzers, te drukken op het ‘van tijd tot tijd’ van blz. 60 reg. 6 hiervoor en op den slotzin. M.a.w. te waarschuwen tegen een mogelijke overschatting van de waarde van verdeelingen. Als geestes-gymnastiek (om met de ‘Vermogenstheoristen’ te spreken) is het maken van gedetailleerde verdeelingen een goed ding, als men n.l. de zaken-zelf, die men gaat verdeelen, goed heeft bestudeerd. Want men moet er scherp voor onderscheiden. En kunnen onderscheiden, kunnen scheiden, afzonderen, is een hoofdzaak vooral voor een onderwijzer! Doch zoo licht meent men daarna, dat het schema, kant en klaar, op zich zelf ook groote waarde heeft. En in dat opzicht overdrijft men licht. Een goede fröbel-oefening voor volwassenen! Jac. Geel (bijv.) lezen en herlezen is echter wèl zoo amusant. Maart '95. S.v.K. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Het voorzetsel. De taal is een levend organisme, voortdurend aan verandering, vervorming onderworpen. Wie de moeite neemt met de producten onzer letterkunde kennis te maken, die een eeuw geleden verschenen zijn, stuit reeds op uitdrukkingen, zinswendingen, die thans òf niet òf zelden meer gebezigd worden, waarvan enkele min of meer onverstaanbaar zijn geworden. Sterker nog springt het verschil met de hedendaagsche taal in 't oog, als men de werken uit den bloeitijd onzer litteratuur raadpleegt: de gedichten van Hooft, Huygens of Vondel, de taal van den Staten-Bijbel. Een oningewijde in de letterkunde dier dagen heeft niet alleen met hem onbekende woorden en zegswijzen te worstelen, die 't hem moeilijk maken de bedoeling des schrijvers juist te vatten, maar hij ontmoet vormen van declinatie en conjugatie, die thans geheel gewijzigd of verdwenen zijn. Nog vreemder is het den lezer te moede, nog onbekender het terrein, waarop hij verplaatst wordt, als hij de werken van Maerlant of Melis Stoke inziet. Hoe ongewoon en ouderwetsch deze geschriften, wat hun uiterlijk betreft, er ook mogen uitzien, bij opmerkzamer beschouwing herkennen we ze toch als producten van denzelfden bodem, die ons draagt. Anders wordt het, wanneer wij een blik werpen in de weinige brokstukken, die we bezitten van 't Oud Germaansch of het Gotisch. Daar zijn de vormen zoo geheel verschillend van de tegenwoordige, dat, oppervlakkig bekeken, geenerlei verwantschap met de hedendaagsche taal schijnt waar te nemen, zoodat eerst nauwgezette studie kan leeren, dat men in die taal de moeder aanschouwt, waaruit ook ons tegenwoordig Nederlandsch is gesproten. Een aantal woordstammen zijn in den loop der eeuwen geheel gewijzigd, de vormen ter aanduiding van wijzen, tijden, personen der werkwoorden zijn geheel verdwenen, of hebben onder de sloopende hand des tijds dermate geleden, dat ze slechts ruïnes hebben overgelaten; suffixen, waarmede {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} de naamvalsbetrekkingen van zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden werden aangegeven, zijn bijna geheel afgesleten Nemen we tot voorbeeld de zwakke verbuiging van den vorm de goede visch. In 't gotisch luidde deze, enkelv, 1ste nv. sa gôda fisks, 2de nv. this gôdins fiskis, 3de nv. thamma gôdin fiska, 4de nv. thana gôdan fisk. Voor de verbuiging van het bijvoeglijk naamwoord bezitten wij hier tegenwoordig slechts twee vormen goede en goeden, terwijl de naamvalsuitgangen van 't substantief ook zoodanig zijn weggesleten, dat we ter aanduiding van den 2den en 3den naamval in de spreektaal ter omschrijving de voorzetsels van en aan gebruiken. 't Gotisch miste reeds naamvalsvormen, die nog oudere talen wèl bezaten, b.v. den ablatief, die 't antwoord gaf op de vraag waar van daan? - den instrumentalis, antwoordende op de vraag waarmede, waardoor? en die dus het middel, het werktuig te kennen gaf, en den locatief, die antwoordde op de vraag waar, waarin? Een noodzakelijk gevolg van 't verdwijnen der naamvalsvormen is geweest het gebruik van voorzetsels. Deze partikels waren oorspronkelijk bijwoorden van plaats, meestal vóór 't werkwoord gezet, om met de naamvalsvormen de richting der handeling te helpen verduidelijken. Eerst minder begrensd in hun beteekenis, hielp een en hetzelfde voorzetsel den naamvalsvorm nu eens deze, dan weer een andere betrekking aanwijzen, totdat allengs die beteekenis meer omlijnd en bepaald werd en bepaalde voorzetsels vaste naamvalsvormen regeerden. Door 't afslijten of wegvallen der naamvalsvormen is echter ook deze eigenaardigheid allengs weer verdwenen, zoodat thans voor 't Nederlandsch als algemeene regel geldt: de voorzetsels regeeren den 4den naamval, hoewel nog uit een menigte uitdrukkingen van ouderen datum blijkt, dat ze vergezeld gingen ook van een 2den of 3den naamval. Zooals de toestand thans is, kan men de voorzetsels betrekkingsaanwijzers noemen tusschen twee of meer zelfstandigheden. In de uitdrukking de linde staat vóór het huis, wijst het voorzetsel voor de betrekking aan tusschen linde en huis. In den zin hij wandelt met zijn vader duidt met de betrekking aan tusschen hij en vader. De betrekking tusschen de zelfstandigheden wordt of is veroorzaakt door de handeling: in den eersten der bovengenoemde zinnen door staan in den tweeden door wandelen. Niet alleen een handeling, ook een hoedanigheid of eigenschap kan een betrekking veroorzaken {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} of veroorzaakt hebben. Zegt men hij was vriendelijk jegens u, dan veroorzaakte de hoedanigheid vriendelijk de betrekking tusschen hij en ul Daar nu in het voorzetsel niet de oorzaak der betrekking tusschen de zelfstandigheden gezocht moet worden, maar dit wel het middel is, waardoor zij (nl. die betrekking) wordt aangewezen, is het eigenlijk minder juist van de regeering der voorzetsels te spreken. De regeering toch gaat uit van 't werkwoord of het adjectief 1). Van de zelfstandigheden, tusschen welke het voorzetsel als betrekkingsaanwijzer dienst doet, is de eene steeds het hoofdbegrip, 't ander het bepalende, dus ondergeschikte begrip. 't Voorzetsel wordt altijd voor dit laatste geplaatst en heeft aan deze functie zijn naam te danken. In de uitdrukking de kinderen zaten in den tuin, is kinderen het hoofdbegrip en tuin het bepalend begrip. Er komen gevallen voor, waarin het twijfelachtig schijnt, of men met een voorzetsel, dan wel met een bijwoord te doen heeft. Zegt men de reiziger daalde den heuvel af, dan is 't niet tegen te spreken, dat het woord af een betrekking aanwijst tusschen reiziger en heuvel. Dientengevolge zou men het partikel af hier een voorzetsel kunnen noemen en sommigen doen dit ook. Toch staat in dergelijke zinnen het partikel m.i. in nauwer verband met het begrip door het werkwoord vertegenwoordigd, dan zulks met een voorzetsel 't geval is, want het partikel is immers ook in staat zonder de bepaling heuvel de richting der handeling aan te geven, b.v. de een daalde af, de andere steeg op. Daarom zou ik liever bij den naam bijwoord blijven. Uit den aard der zaak is één voorzetsel steeds voldoende een betrekking, welke die ook moge zijn, aan te wijzen. Vreemd schijnt het daarom somtijds twee van die woordjes in elkanders onmiddellijke nabijheid aan te treffen, zooals in den zin wij hoorden hem roepen van onder den eik. Bij nadere beschouwing blijkt echter, dat elk der beide voorzetsels afzonderlijk een taak te vervullen heeft. Van wijst n.l. de betrekking aan tusschen hem en een verzwegen begrip plaats, en onder die tusschen plaats en eik. Soms acht de taal het voorzetsel alleen niet intensief, niet krachtig genoeg, om haar meening uit te drukken en roept ze de hulp in van een verwant bijwoord, b.v. met zijn vader mede, tot Amsterdam toe, van Utrecht af. 't Bijwoord vindt dan steeds zijn {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats achter 't bepaalde woord en zou den naam achterzetsel kunnen dragen. Het blijve zich daarom met die nederige plaats te vreden stellen en worde niet mede vooraan geplaatst, naast het voorzetsel, zooals men dikwijls hoort in van af heden. Niemand immers zegt: met mede zijn vader, tot toe Amsterdam Het woord, waarvòor het voorzetsel zijn plaats heeft, en dat het bepalende of ondergeschikte begrip vertegenwoordigt, is òf een substantief, òf de remplaçant daarvan n.l. een voornaamwoord, òf een infinitief. De beteekenis toch der onbepaalde wijs is nauw verwant aan die van 't zelfstandig naamwoord, daar ze slechts een werking noemt, zonder meer. In den zin: hij vertrok, na zijne zaken te hebben afgedaan is na een voorzetsel, dat de betrekking aangeeft tusschen hij, die vertrok en den infinitief te hebben afgedaan. Hoewel men de uitdrukking zijn zaken te hebben afgedaan met den naam beknopten volzin bestempelt, is na geen voegwoord, omdat het voegwoord zinnen verbindt en de beknopte zinsvorm met den infinitief is geen zin, daar er geen onderwerp in kan voorkomen. Eerst dan, wanneer die vorm is uitgebreid tot een volzin, wordt het voorzetsel tot voegwoord gepromoveerd. Maar daarvan straks nog iets meer. Boven is reeds gezegd, dat het eigenlijke voorzetsel oorspronkelijk een plaatsbepalend bijwoord was. Hieruit volgt, dat de plaatselijke betrekking bij de voorzetsels ten grondslag ligt, en dat alle andere betrekkingen, tijdelijke of overdrachtelijke, daarvan zijn afgeleid, of daaruit ontstaan. Ook uit het gebruik van 't voorzetsel blijkt, dat de taal uitgaat van aanschouwing. Voor het in woorden brengen van begrippen, de onzinnelijke wereld, de wereld van het denken betreffende, heeft de mensch steeds de hulp moeten inroepen van woorden en uitdrukkingen, tot de zinnelijke wereld behoorende. Iemand maakt een indruk op ons, alsof die persoon een beeld stempelde in 't zachte was. We vermeten ons 't een of ander te doen, alsof we ons-zelven een te groote maat aanlegden. Onze bewondering neemt een vlucht, wij dragen elkander achting toe, en we denken er niet aan, dat we die bewondering als een vogel de wieken deden uitslaan en zich in de lucht verheffen; dat we die achting misschien wel op onzen rug torsen. Wij trachten iemand voor 't een of ander gevaar te behoeden, alsof we hem een hoed, een helm op 't hoofd wilden zetten, opdat dit lichaamsdeel niet gekwetst worde. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Dergelijke beeldspraak vertoonen ons evenzeer de voorzetsels, in de eerste plaats in de wijze, waarop ze de betrekking van tijd veraanschouwelijken. Van 't begrip tijd kunnen we ons geen andere dan een plaatselijke voorstelling vormen. Het heden, het tegenwoordige oogenblik, is de plaats, waar we ons thans bevinden op den levensweg, het verleden ligt achter onzen rug, de toekomst vóor ons. We spreken van tijdruimte, tijdvak, tijdperk, tijdkring, - alle woorden, aan 't begrip plaats ontleend. En evenzoo dragen een menigte voorzetsels het plaatselijk begrip over op het tijdelijke. Men lette slechts op uitdrukkingen als: over zes weken, op dien morgen, aan den avond, in den nacht, binnen een jaar, voor den middag en dergelijke. Even merkwaardig is het na te gaan, hoe deze zelfde partikels allerlei figuurlijke betrekkingen verzinnelijken. Men helpt iemand uit den nood, alsof hij in 't water lag. Iemand is bekwaam, bedreven, knap in zijn vak, waarbij men zich dat vak als een ruimte denkt. Een energiek man heeft door arbeid en vlijt met veel inspanning eindelijk zijn doel bereikt; die arbeid en vlijt zijn als een ruimte, een terrein voorgesteld, met velerlei hindernissen, waar hij zich een weg doorheen moest banen, om tot zijn doel te komen. Zoo duidt het voorzetsel om eigenlijk aan, dat een handeling aan den omtrek van een voorwerp plaats heeft, b.v. zij zaten om de tafel. In figuurlijken zin wordt dat voorwerp, die zaak, het doel der werking: zij strijden om te overwinnen. 't Is een aanbevelenswaardige gymnastiek des geestes, na te gaan hoe tal van overdrachtelijke betrekkingen uit de oorspronkelijke, plaatselijke zijn geboren, en over de beteekenis na te denken der voorzetsels in uitdrukkingen als: achter de waarheid komen, naar eer en roem streven, berusten in zijn lot, hopen op bevordering en honderd andere. Reeds is er op gewezen, dat een voorzetsel voegwoord kan worden. In den volzin wij begaven ons op reis vóor het aanbreken van den morgen is het partikel voor een voorzetsel. Vervangt men de daarop volgende bepaling door een volledigen zin wij begaven ons op reis, vóor(dat) de morgen was aangebroken, dan noemt men vóor(dat) een voegwoord. Eigenlijk is voor hetzelfde woord gebleven, dat in beide gevallen een tijdelijke betrekking aanduidt. De zin, die in de plaats der bepaling is getreden, is beschouwd als een zelfstandig {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} naamwoord van 't onzijdig geslacht. Vóor dezen zin is daarom het aanwijzend voornaamwoord dat geplaatst (eigenlijk een lidwoord, waarvoor men thans het bezigt), evenals men zulks doet voor een zelfstandigen zin, b.v. ik meen, dat hij komt = het ‘hij komt’ Dat we in deze en dergelijke gevallen werkelijk te doen hebben met een aanwijzend voornaamwoord of zoogenaamd zinslidwoord, blijkt uit den buigingsvorm, dien dit woord aanneemt na sommige voorzetsels welke gevolgd werden door een 3den naamval: doordien, naardien, bovendien, indien enz. Thans noemt men zulk een voorzetsel, verbonden met meergenoemd zinslidwoord, steeds een voegwoord. Daar het voorzetsel altijd tusschen een afhankelijk, ondergeschikt begrip en een hoofdbegrip de betrekking aangeeft, kan natuurlijk een voegwoord, uit een voorzetsel ontstaan, nooit een ander dan een ondergeschikten zin aan den hoofdzin verbinden. Soms is bij den overgang van voorzetsel tot voegwoord de beteekenis gewijzigd. Om als voorzetsel duidt in figuurlijken zin een doel aan; hieruit volgt, dat omdat een doelaanwijzend voegwoord moet zijn. Toch is dit niet het geval: omdat is redengevend. In een vroegere taalperiode had echter omdat de beteekenis van om, b.v. in der Leken Spieghel: Ende dit litteiken ghevic di, om dattu te bat gheloves mi; d.i. ‘Dit herkenningsteeken geef ik u, opdat gij mij beter gelooft.’ Ook de beteekenis van opdat is niet meer dezelfde als in de middeleeuwen. Toen had opdat (eigenlijk op voorwaarde dat) de beteekenis van indien of indien maar, b v. in der Leken Spieghel: Hi slaet van monde op dat hi mach, d.i. ‘Hij spreekt tegen, ontkent, indien hij maar kan.’ Op dit een en ander hoop ik later echter terug te komen bij de bespreking van 't voegwoord. Zutphen. P. Kat Pzn. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Een blik in de geschiedenis onzer taal. Het bekende woord: ‘In 't verleden ligt het heden; in het nu, wat worden zal’ geldt ook van de taal. Zoo kan dan de geschiedenis onzer taal ons leeren, welke houding wij aan te nemen hebben tegenover de verschillende uitingen van het taalleven, en ons doen voorzien, in welke richting dit leven zich vooral bewegen zal. Deze geschiedenis is externe en interne. De externe geschiedenis beschrijft hare uitgestrektheid in den tijd en in de ruimte, hare verhouding tot de andere talen. De interne geschiedenis beschrijft de lotgevallen van de klanken, van de vormen en van de woorden. De Nederlandsche taal maakt thans met de Hoogduitsche, Engelsche, Deensche en Zweedsche talen de Germaansche taalgroep uit, die met de Slavische, Baltische, Keltische, Italische, Albaneesche, Grieksche, Armeensche, Iranische en Indische taalgroepen den Indogermaanschen taalstam uitmaakt. Tot de Germaansche taalgroep behooren insgelijks eenige uitgestorven talen, als Gotisch en Burgondisch, alsook tongvallen, die zich niet tot den rang van beschaafde omgangstaal verheven hebben, als Friesch en Saksisch. De Nederlandsche taal is de beschaafde omgangstaal voor al de Nederduitsche tongvallen van Nederland en Vlaamsch België. Deze omgangstaal heeft als uitgangspunt het Vlaamsch dialect, dat in de 16e eeuw onder den invloed van het Brabantsch dialect geraakte en sedert de 17e eeuw onder den invloed van het Hollandsch dialect staat. Al de dialecten van Noord- en Zuid-Nederland zijn Frankische dialecten, uitgenomen in Gelderland, Overijsel, Drenthe en een deel van Groningen, waar men Saksisch, en Friesland, waar men Friesch spreekt. Dan is het ook niet te verwonderen, dat de beschaafde omgangstaal eenige Saksische en vooral Friesche eigenaardigheden vertoont. Aar (in malkaar), gecontraheerd uit ader, is een Saksische vorm nevens het Frankische ander; wild-e, Mnl. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} wild-i (= voulez-vous) bevat den Frieschen vorm van het pron. pers. 2e pers. meerv. Wat de uitgestrektheid in den tijd betreft, wij kennen Oudnederlandsch of Nederfrankisch (Wachtendoneksche Psalmen, einde 9e eeuw), Middelnederlandsch of Dietsch (12 à 15 eeuw), Zestiendeeuwsch Nederlandsch of Duytsch, ouder Nieuwnederlandsch (17e eeuw) en Nieuwnederlandsch (sedert de 18e eeuw). Na de scheuring der Nederlanden bij het einde der 16e eeuw kwam onder het volk in België de benaming Vlaamsch, in Holland de benaming Hollandsch op. De verhouding van het Nederlandsch tot de andere Germaansche en Indogermaansche talen wordt bepaald door een reeks eigenaardigheden in klanken, vormen en woorden, waarvan de merkwaardigste bekend is onder den naam van wet van Grimm of wet der klankverschuiving. Men kan ze in algemeene termen formuleeren als volgt: Het Germaansch verschuift ten opzichte van de andere Indogermaansche talen de negen vaste medeklinkers éénen graad; onder de Germaansche talen verschuiven de Middelduitsche dialecten (waarop de Hoogduitsche schrijftaal berust) vijf dezer medeklinkers, en de Opperduitsche dialecten zeven dezer medeklinkers een tweeden graad. Men denke zich die medeklinkers gerangschikt als volgt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lat. labi, Ndl, loopen, Hgd. laufen; - Lat. pater, Ndl. vader, Hgd. vater; - Lat. frater, Ndl. broeder, Mdd. bruder, Opd. pruder. Lat. fragilis, Ndl. breken, Hgd. brechen; - Lat. cornu, Ndl. hoorn, Hgd. horn; - Lat. hostis, Ndl. gast, Mdd. gast, Opd. kast. Lat. duo, Ndl. twee, Hgd. zwei; - Lat. tres, Ndl. drie, Hgd. drei; - Lat. ruber (d.i. rudher), Gr. e-ruthros, Ndl. rood, Hgd. rot. Die wet is niet op alle gevallen toepasselijk, wat wederom door nieuwe regels bepaald wordt, die er uitzien als zoo vele uitzonderingen, maar in feite niets anders zijn dan bijzondere wetten nevens een algemeene wet. * * * De geschiedenis der klanken leert ons, dat alleen de beklemtoonde klanken helder blijven; de andere worden dof of ver- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} dwijnen. De Nederfrankische datief themu wolfe is in 't Mnl. den wolve en nu den wolf; het part. praet. fardiligot wordt verdelgd. Zoodat de meeste meerlettergrepige woorden tot twee- en eenlettergrepige verkort zijn en dat de doffe klank, verbeeld door e of i, overheerschend geworden is. Alleen de afleidingen met zelfstandige achtervoegsels en de samenstellingen hebben twee heldere klinkers; de andere woorden hebben er slechts één. Er waren in het Nederfrankisch 15 sterke en 3 zwakke verbuigingen, die vooral verschilden door de klinkers der uitgangen. Het spreekt dus van zelf, dat naarmate die klinkers dof werden of de uitgangen afvielen, de verbuigingen meer en meer op elkander begonnen te gelijken, zoodat hun getal voortdurend verminderde, totdat ze op het einde geheel uitgestorven zijn. Het Middelnederlandsch had nog 7 sterke en 2 zwakke verbuigingen; het oudere Nieuwnederlandsch 1 sterke, 1 zwakke en 1 gemengde; thans bestaan er geen meer in het levend gebruik. Alleen in versteende of geijkte uitdrukkingen en in den hoogdravenden stijl zijn ze nog te vinden. Niemand meer zou durven zeggen: ontferm u des kindes dezes werkmans; iedereen zegt en schrijft: ontferm u over het kind van dezen werkman. Reeds Ten Kate in 1713 (Aenleiding I, 333 en vlg.) geeft de verbuigingen als volgt op: Hoogdravend: N. mijn vader, mijne moeder, G. mijnes of mijns vaders, mijner moeder; Deftig: N. mijn vader, mijne moeder, G. van mijnen vader, van mijne moeder; Gemeenzaam: N. mijn vader, mijn moeder, G. van mijn vader, van mijn moeder. Onze taal is dus, van min of meer synthetisch, analytisch geworden, d.i. terwijl ze vroeger veelal de betrekkingen tusschen de denkbeelden aanduidde door woordvormen, duidt ze die thans aan door vormwoorden of door de plaats der woorden. Dat is ontegenzeggelijk een voordeel. Immers, indien het waar is, dat alle ontwikkeling vooruitgang is, dan zijn in de taal, die een levend organisme is dat zich volgens vaste wetten ontwikkelt, de vormen van vandaag een vooruitgang tegenover de vroegere vormen. Daarbij komt nog, dat déze taal de klaarste is, die al de verschillende elementen der gedachte af- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} zonderlijk aanduidt; daarom verdient de uitdrukking van den werkman de voorkeur boven des werkmans. Ook in de vervoeging ziet men een overeenkomstig verschijnsel. Door het verdoffen en afvallen der uitgangen is het verschil tusschen indicatief en subjonctief nagenoeg opgeheven: daar nu de syntaxis het gebruik van den subjonctief zoo beperkt heeft, dat hij slechts toegelaten wordt, wanneer men de omschrijving met mogen kan aanwenden, zoo is het zeker, dat er van den subjonctief al niet veel meer in het levend gebruik over is. De sterke vervoeging ziet dagelijks haren voorraad verminderen. Sedert de Middelnederlandsche periode zijn een honderdtal sterke werkwoorden of wel uitgestorven of wel zwak geworden; onder de 180 overgebleven hebben sommige een zwak imperfect nevens het sterk (stiet, stootte), andere hebben zelfs het sterk imperfect niet meer (bakte, maalde). Zich verzetten tegen analytische wendingen, uitganglooze vormen, of zwakke vormen van sterke werkwoorden, is alsof men een dam legde te midden eener rivier, in de hoop dat ze naar haar oorsprong zal terugkeeren. De woordenschat ondergaat eveneens voortdurend wijzigingen. Synoniemen gaan als nutteloos verloren, b.v. vruchten (Hgd. fürchten, cf. godsvrucht), omdat we genoeg hadden aan vreezen. Veranderingen in de beschavingstoestanden doen de woorden, welke met de vroegere toestanden in betrekking stonden, in onbruik geraken, als vierschaar, botdrager, schout, enz. Invloed van vreemde volken doet ettelijke vreemde woorden opnemen. Die invloed is werkelijk een gevaar voor de zelfstandigheid onzer taal, wanneer hij inheemsche woorden door vreemde doet vervangen, als wanneer we spreken van een pantalon, een voile, royaal, repareeren, transpireeren, amuseeren. Hij is het minder, wanneer hij ons de namen aanbrengt van nieuwe begrippen, waarvoor wij geen namen hebben of er moeielijk zouden kunnen vormen, als garnizoen, sjaal, sigaar, enz. Voor wetenschappen, politiek, leger en modezaken hebben de beschaafde volken thans een internationalen woordenschat, waarvan men het gebruik niet nutteloos moet uitbreiden, maar ook niet met overdreven purisme verstooten. Een voorbeeld van zulk purisme biedt ons de vertolking der spraakkundige vakwoorden. Die woorden komen ons uit het Latijn en werden door al de beschaafde volken onveranderd overgenomen: declinatie, nominatief, conjugatie, indicatief, enz. Alleen de Denen en de Nederlanders hebben gemeend {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} die te moeten vertalen. Daar hebben ze geen voordeel bij. Die vakwoorden zijn tòch onjuist, en voor den gewonen man al zoo min verstaanbaar in den vertaalden vorm als in den oorspronkelijken; daarbij ontslaat de vertaling toch van de noodzakelijkheid niet, om ook de oorspronkelijke termen te kennen. Laten we dus ophouden pantalons te repareeren, maar niet aarzelen om adjectieven te declineeren. * * * Een woord nog over onze spelling. Die is sedert de middeleeuwsche periode in hoofdzaak dezelfde gebleven. Sedert het einde der 16e eeuw is een spellingbeweging ontstaan, die nu nog niet ten einde is. Want pas is de spelling van Siegenbeek door die van De Vries-te Winkel vervangen, of daar willen Kollewijn en consoorten weer veranderen. Wat bewijst dat? De hoofdhoedanigheid eener spelling ligt niet zoo zeer in het feit dat zij phonetisch is, - en dat is onze spelling meer dan die der meeste Europeesche talen en was het in de middeleeuwen nog meer; - maar dat een woord in al zijn vormveranderingen gelijk gespeld wordt. De moeielijkheden in de Fransche en bepaaldelijk in de Engelsche spelling liggen minder hierin, dat men ‘heel dikwijls Nabuchodonosor schrijft, terwijl men Babylonië uitspreekt’, dan in de weinige gevallen dat het woord in de flexie zijn spelling moet wijzigen, dat men nevens public, grec moet schrijven publique, grecque of nevens wolf, I occupy - wolves, he occupies. Welnu, in het Nederlandsch komt dat alle oogenblikken voor. In de flexie van graven of lezen heeft men voortdurend te redeneeren over het gebruik van f of v, s of z, a of aa, e of ee; bij vreezen moet men weten, dat de ee steeds blijven. Onze spelling is dus te geleerd; er moet te veel bij geredeneerd worden, en een definitieve hervorming zal wel nog lang uitblijven. Twee feiten zullen er steeds aan in den weg staan: de gesloten en open lettergrepen met de dubbele en enkele vocalen, en het ontbreken van een teeken voor den doffen klank (cf. met, leven, leef, leeren, wereld, de). * * * Uit dit beknopt overzicht van de geschiedenis onzer taal willen wij eenige besluiten trekken. Onze taal heeft haar eigen plaats tusschen de verwante talen en is b.v. niet verbasterd Duitsch of een Duitsch dialect. De wet {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} van Grimm bewijst, dat de vestiging van hare medeklinkers aan die der Duitsche voorafging. Onze taal wordt van langs om meer analytisch en waar nog strijd heerscht tusschen een synthetische en een analytische wending, moet de analytische de zegepraal behalen. Onze taal vreest niet genoeg, haar eigen woorden door vreemde te vervangen, en vreest daarentegen te veel, vreemde woorden op te nemen waarvoor zij geen aequivalent heeft. Onze taal eindelijk is nog niet in orde met haar spelling. Daar zal nog veel over gevit worden, zooveel te meer, daar iedereen, bevoegd of niet, er zich mee wil bemoeien 1). Gent. J. Vercoullie. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Unger's Vondel-uitgave ‘betutteld’. 1) Alvorens mij aan 't ‘betuttelen’ te zetten, moet mij een groote grief tegen deze zoogenaamde ‘voortzetting’ der Vondel-uitgave van wijlen Dr. J.A. Alberdingk Thijm van het hart. Het staat mij nog levendig voor den geest, hoe deze zich soms luide beklaagde over de ‘slordigheid’, waarmede zelfs Van Lennep, maar vooral Van Van Vloten, hunne Vondel-edities bezorgd hebben. Weinig dingen nu waren den man, wiens voortzetter de Heer Unger heet te zijn, meer naturwidrig dan slordigheid. En nu is juist dit gebrek in mijn oog het meest kenmerkende, wat deze editie des heeren Unger onderscheidt. Wij zijn niet in de gelegenheid de twee Unger uitgaven van Vondel onderling te vergelijken; hoogst waarschijnlijk zullen zij als zusje en broertje elkander gelijken: welnu, het broertje ziet er zeer slordig uit. Het ontbreekt deze uitgave vooreerst aan methode. Wat stelt de heer Unger zich voor te verklaren? En hoe? Wil hij telkens, wanneer eene uitdrukking in Vondel iets anders beteekent dan wij er tegenwoordig door plegen te verstaan, ons op dat verschil opmerkzaam maken? Zoo althans is alleen te verklaren, hoe ons tallooze malen herhaald wordt, dat b.v. wil hier zal beduidt, dat honk gelijk is aan huis, slecht aan eenvoudig enz. Maar dan is niet te verklaren, hoe andere woorden en zinswendingen, die den tegenwoordigen lezer veel raadselachtiger moeten voorkomen, zonder uitlegging blijven. Eerste gebrek: onredelijke herhalingen en leemten. Ziehier eenige voorbeelden der eerste: Bl. 389 v. 674 Zorgt: vreest; 393 v. 755 Past: zorgt; 435 v. 1776 Past: zorgt; 438 v. 1848 Past: vreest; 390 v. 690 Slaken: loslaten; 407 v. 1083 Te slaken: los te laten. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} [Och kom!]; 393 v. 745 Vroomsten: dappersten; 440 v. 1919 Vromigheid: dapperheid; 399 v. 867 Klokken: stemmen; 407 v. 1078 Klok: stem; 403 v. 945 Lessen [sic]: blusschen; 439 v. 1908 Lesschen: blusschen; 403 v. 969 Wil: zal; 439 v. 1903 Wil: zal; 421 v. 1477 Deizen: deinzen; 443 v. 2003 Deist: deinst; 423 v. 1499 Wat vordert dit: wat helpt, baat dit; 427 v. 1609 Iet vorderen: versta: eenig voordeel aanbrengen; 418 v. 1345 Hoe na: welnu; 434 v. 1730 Hoe na: wel, welnu. [Wel wel!]; 417 v. 1315 Gebeuren: te beurt vallen; 439 v. 1899 Gebeuren: te beurt vallen; 420 v. 1418 Kleven: blijven hangen, het leven laten; 443 v. 1992 Kleven: het leven laten; 424 v. 1512 Suffer: lafaard; 443 v. 2004 Suffer: lafaard, enz. Waar ging het heen, wilden wij ons niet bij ééne aflevering bepalen, maar verschillende naast elkander leggen? De heer Unger schijnt al een zeer geringe gedachte van het herinneringsvermogen zijner lezers te koesteren, die zich natuurlijk wel zullen wachten aan een dergelijk gebrek bij hem zelven te denken. Wij konden nog, ten gerieve des lezers, vrede hebben met al die herhalingen, indien wij hier met eene uitvoerige commentarie te doen hadden, indien althans zooveel belangrijkers niet onverklaard bleef. Nu echter is 't eenvoudig bespottelijk. Een tweede gebrek aan methode openbaart zich hierin, dat sommige uitdrukkingen bij haar eerste optreden onverklaard en dus, gelijk eene verklaring veronderstelt, onbegrepen blijven, om eerst bij een tweeden of derden keer te worden opgehelderd. Zoo b.v. had reeds v. 175 (bl. 373) Wouter Kommerijn aangesproken met ‘O bestemoêr! gij zijt te grijs’ enz. Bestemoêr bleef hier onverklaard. Maar zie, daar komen we aan v. 639 (bl. 388) en op ‘Oude besten’ vloeit thans het licht bij stroomen en vernemen wij: ‘beste vader en beste moeder was vanouds, evenals bon papa en bonne maman in 't Fr., de meer gemeenzame benaming voor ‘grootvader’ en ‘grootmoeder’. - Intusschen, al is die opheldering in zich zelve waar, zij staat hier ook daarom te onpas, wijl er uit volgen zou 1o. dat Wouter Kommerijn als zijn ‘grootmoeder’ aanspreekt, en 2o. Oude besten hier zou beteekenen: oude grootvaders en grootmoeders, wat geen van beiden steek houdt. Zoo wordt de zegswijze in 't honderd, die wij reeds in v. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} 499 ontmoetten: ‘wij slaan er naar in 't honderd’, eerst (schoon tamelijk overbodig) toegelicht op v. 861, waar Goverts knecht ‘een eiken kneppel smijt in 't honderd, in den hoop’ enz. door de verzekering, dat in 't honderd beteekent: ‘in het wilde’. Een derde gebrek aan methode is dat de heer Unger, en dan gewoonlijk uit Van Lennep, hier en daar voor zijn kader veel te breedsprakige en soms ook treurig onbeduidende aanteekeningen ten beste geeft. De beide vorige aanhalingen leveren er mede voorbeelden van. Noodeloos uitvoerig zijn bv. de noten op v. 993-996 (bl. 404) en v. 1188 (bl. 412). Onbeduidend die op 679 (bl. 390): ‘Vervarelijk: verschrikkelijk’; v. 1167 (bl. 411): ‘Verschuilen: wegschuilen’; v. 654 (bl. 389): ‘Speulen: spelen, naar [o.a.] de Noord-Holl. uitspraak’, enz. Een vierde verschijnsel van de zorgeloosheid, waarmede deze uitgave behartigd wordt, zijn de betrekkelijk vele en soms zeer zinstorende drukfouten. Ziehier enkele: Bl. 387 r. 1 v.o. staat: onderstand, lees: onverstand. Bl. 413 v. 1232 staat: Zoo loogt, lees: Zij loogt. Bl. 418 v. 1348 staat: Hoe nu? lees: Hoe na? Bl. 423 r. 2 v.o. staat: verstrekt, lees: versterkt. Bl. 448 v. 2139 staat: te vervaren, lees: is vervaren. Bl. 448 onderste reg. staat: huwde, lees: huwe; en men plaatse dezen geheelen regel boven den voorgaanden! Wij wenschen voor ditmaal niet verder te gaan, ofschoon we nog achter menige aanteekening een vraagteeken hadden te zetten, en ons voor 't vervolg te bepalen tot het onder theologisch oogpunt onjuiste, wat het den heer Unger misschien lusten zal uit Van Lennep af te schrijven. Deze, niet J.A. Alberdink Thijm, is de man, wiens onder meer dan één opzicht verouderde arbeid door den heer Unger wordt ‘voortgezet’, d.w.z. in handiger formaat, maar zeer onhandige bewerking, andermaal bij het publiek wordt binnengesmokkeld, onder de vlag van Alberdingk Thijm. Den Haag. J.C. Alberdingk Thijm. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Verscheidenheden. Dr. H.J. Velthuis. † Een van hen, die kort geleden hunne medewerking aan Noord en Zuid hebben toegezegd, is reeds niet meer. Dr. H.J. Velthuis, leeraar aan de R.H.B.S. te Sappemeer, is den 10den Februari overleden. Betrekkelijk eerst kort geleden had hij zijne studiën voltooid: in 1892 promoveerde hij te Groningen op een proefschrift: ‘De Tegernseeër glossen op Vergilius.’ Met groote nauwkeurigheid en voorbeeldigen ijver heeft hij daarin de klank- en vormleer behandeld op Vergilius' werken, welke in een handschrift uit het Beiersche klooster Tegernsee bewaard zijn, terwijl hij eene uitvoerige inleiding over de verhouding dezer glossen tot andere, haar dialect, haren ouderdom, de wijze waarop zij gemaakt zijn enz. aan zijne bespreking liet voorafgaan. Het is te betreuren, dat de dood Dr. Velthuis verhinderd heeft, meer voor de taalkundige wetenschap, en in 't bijzonder voor de studie van het Oudhoogduitsch te doen! Om gode gaen, om een stuk gaan. Om gode bidden beteekende oudtijds bedelen, eigenlijk ‘ter wille van God het medelijden der menschen inroepen.’ Hetzelfde beduidde om gode gaen. B.v.: Dat hy om Gooy sal gaen aende Deuren van de Lien. G. Ogier, Seven Hooft-Sonden, 1682, bl. 28. Een godeman, goyman of gooman was een bedelaar. B.v.: Ick segh maeckt u van hier, en loopt by uwen Heer Die als een gooman daer staet met sijn naeckte leden. De Bie, Asias, 1689, bl. 48. Geeft aen den gooman jet; en laet hem daer med' wand'len. Ibid. bl. 65. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu zal het duidelijk zijn, waarom Marnix in zijn Byenkorf de bedelmonniken aanduidt met den naam Gooibyen, d.z. bijen, die om gode gaan, die uit bedelen gaan. ‘Dese zyn de alderonnutst onder de Byen, en nogtans de aldermeeste in 't getal. Zy hebben geen angel, en willen niet werken, maar leven slegts op den arbeid van de anderen, en insonderheid de milde, onder dewelke sommige vliegen ende zwermen van deure tot deure om haar aas te krygen, daar zy haren sak me vullen ende worden derhalve genoemt Mendicantes, dat is te seggen, Bedelaars of Gooibyen, om dat zy zyn van de biddende Orden der Byen.’ Uitgave van 1733, bl. 527. Bedelen werd oulings ook uitgedrukt door om een stuk gaan. Zoo bijv. in T. Asselijn's De Stiefmoer (1684, bl. 29): Peet Aaltje, ay haald onze Klaar en Katrijntje iens hier, Wat dunkje Heer, wat die twee verscheelen? Is 't een niet een madammetje tout a fait, en 't ander of 't om een stuk zou gann? is dat niet een overgroote schand? En aldaar bl. 12: En ziet deese iens gesteld zyn, ja al gingje om een stuk, zo konze niet arger loopen. In Winschooten's Seeman luidt deze uitdrukking om stukken gaan. Stuk is hier natuurlijk een stuk brood, het Noordhollandsche stuk, Geldersch stik = boterham. Roemer Visscher bezigt het reeds in die beteekenis: Spoet hem tot het schappra en snijt een stick, Al te met wel drie of vier vingheren dick. Brabbeling, 1614, bl. 37. Grijpskerk. K. Poll. Een zeer geacht man van ervaring over ons Nederlandsch. Ik meen wel, mijn moedertaal dragelijk te verstaan, maar het examen-Nederlandsch versta ik niet meer. Ik ben niet thuis in de verschillende soorten van ‘bepalingen’, die onze examen-handleidingen onverdroten uitvinden en vermenigvuldigen. Erger nog, ik vind mij zoo onbekwaam, dat ik niet gaarne het examen voor de onderwijzersacte zou ondergaan, althans niet in mijn moedertaal. Ik ben zoo lomp van te meenen, dat onze jongens steeds slechter Nederlandsch kennen en steeds slechter lezen. Toch moet het tegen- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} deel waar zijn. Eilieve wat zoudt gij nu hebben aan een blinden leidsman van blinden gelijk ik zou zijn? Uw uitnoodiging vleide mij zeer en daarvoor dank ik u. Gaan schrijven over Nederlandsch kan ik echter - in allen ernst - niet meer, ik ben op dat punt te veel verouderd. Dit echter hoop ik van harte, dat gij, dien ik als een man van gezonde begrippen ken, er in moogt slagen, den smaak van onze onderwijzers voor fraaie taal en schoone letterkundige vormen op te wekken. Multatuli's Tine. Binnen kort zal bij den uitgever Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage eene belangrijke bijdrage verschijnen tot de Multatuli-literatuur. Het is eene verzameling brieven van Tine aan hare vriendin Stephanie Etzerodt, later Mevrouw Omboni, geschreven van 30 Maart 1863-21 Juli 1873. Zij zijn gedateerd uit Brussel, den Haag, Amsterdam, Milaan, weder uit den Haag, Padua en Venetië. Een fraai portret van Tine, een zeer uitgebreid schrijven over haar van Mevr. Omboni, en eenige korte aanteekeningen van Dr. Julius Pee zullen den bundel versieren. Hoogstbelangrijk, zal dit boek een geheel nieuw licht doen vallen op de Tine, die wij zoo onvolmaakt kennen. Behalve haar edel karakter, haar liefde en gehechtheid aan de haren, doen deze brieven vooral uitkomen hoe zij, altijd geloovend in Dekker en in zijne idealen, nooit wanhopend aan zijn triomf, hem steunde en sterkte met al de kracht eener hartstochtelijk-hooge persoonlijkheid. (Spectator.) Gruwbaar. Brill in zijne ‘Nederlandsche Spraakleer’ (D. I, 4e uitg., bl. 200); Cosijn en te Winkel in hunne ‘Nederlandsche Spraakleer’ (D. I, Etymologie. § 370, aanm.) keuren het vormen af van adjectiva op -baar van werkwoorden afgeleid, waaraan de actieve beteekenis wordt gegeven van ‘eene werking kunnende verrichten’, nl. die door het werkwoord uitgedrukt; b.v. bekoorbaar = kunnende bekooren (‘bekoorbre lentebloesems’, Beets); bedriegbaar = kunnende {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} bedriegen (‘bedriegbre zielsrust’, van Lennep), enz. Inderdaad, -baar met stammen van ww. verbonden beteekent = eene werking kunnende ondergaan, als deelbaar = kunnende gedeeld worden, voor deeling vatbaar. M. a.w. de adjectiva op -baar hebben immer ‘passieve’ beteekenis 1). Nu lezen wij bij Da Costa, in zijn vers ‘Jericho’ (v. 41-43): Hiëls eerst- en jongstgeboorne tuigden de afgedreigde toorne, en betaalden met hun bloed vaders gruwbren overmoed! Gruwbaar kan hier enkel beteekenen: ‘die gruwen doet’. Een substantief of een adjectief gruw bestaan niet; men moet het woord dus uitleggen als gevormd van den stam van gruw-en met -baar. Doch in dit geval is de hooger, volgens Brill en Cosijn en te Winkel gegeven regel, geenszins toepasselijk. Er schijnt dus iets aan te haperen. Van Dale in zijn Woordenboek geeft ‘gruwbaar’ niet op; enkel ‘gruwzaam’. Nu is de vraag: Is gruwbaar een ‘Da-Costiaansch’ woord, of komt het nog bij andere schrijvers voor? Verdient het goedkeuring of niet? En hoe verklaart zich de actieve beteekenis, die het heeft, te meer daar ‘gruwen’ intransitief is? Wie geeft er antwoord op die vragen? Leuven. Fr P. Batavische Gebroeders vs. 53-57. Romeinen, snooder dan gedroght van rave en gieren, Elckandere onderling met riemen vleesch en spieren Afrucken, villen, en verslinden, zonder maet. Zoo stapt de keizer voor, en naer dit ongelaet Des meesters weet de knecht oock zijn gelaet te schicken. Verwijs, Ned. Klass. teekent hierbij aan: ‘Ongelaet, woest gelaat, waaruit de boosheid der ziel blijkt. On heeft hier den zin van wan.’ Zou het niet beter zijn, ongelaet hier te nemen in den zin, waarin het elders in de Bat. Gebr. voorkomt? Zie vs. 1074-1075: {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Fonteins, Het weigren stont u vry, in zulck een ongelaet. Julius. Men kan hun ongelaet met weigeren, niet paien. Hem gelaten is: zich houden, zich gedragen: Ende mijn her Walewein, die hem can Wel ghelaten, sprac met desen: Ay scone joncfrouwe, hoe saelt wesen, Weder salic sterven ofte leven? Walewein vs. 1768-1771. Ook in de 17e eeuw komt het w.w. zich gelaten nog dikwijls in dezelfde beteekenis voor. Gelaet is dus: houding, gedrag (zie Voorhout vs, 558) en ongelaet, onbetamelijk gedrag, wangedrag. In dien zin komt het in de 't laatst aangehaalde plaats uit de Bat. Gebr. voor en zoo zou ik het ook in vs 56 en 57 willen opvatten. Markelo. P. Visser. Hij heeft nog meer pijlen op zijn boog. Deze bekende uitdrukking heeft iets vreemds. Immers op een boog had men toch nooit meer dan één pijl tegelijk. De spreekwijze luidde echter vroeger eenigszins anders. Vondel b.v. spreekt van ‘meer pijlen tot zijn boog hebben’ en dan ligt er in de uitdrukking niets vreemds. Vgl.: Ik heb hun hoofden, twee gebroeders, in het oogh, En, hen bespiedende, meer pijlen tot mijn boogh. Bat. Gebr., vs. 677-678. Markelo. P. Visser. Woede als adjectief. In den Aran en Titus van Jan Vos komt het woord woede herhaalde malen als b.n.v. voor: 't Ontwijde Kapitool vol woede razernijen; Jan Vos, Ale de Ged 1662 p 45. 't Schijnt dat de woede wraak mij 't ingewand deurbijt; id. p. 48. Zoo wordt de woede wraak der twe paar elementen Naar haaren eisch voldaan. id. p. 52. Bepaal de woede wraak van uw' getergde tooren. id. p. 86. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar het woord tot vier malen zoo gebruikt wordt, kunnen we moeilijk aan een uitvloeisel van onbeholpen techniek denken. Te minder, daar het bij Joan Luyken al meê zoo voor komt: Zoo staan we vast met moed de woede buyen door Duytsche Lier, Panth. p, 34. De woede dood brult vreeslijk naer uw leven. id. p. 41. Een woede vrouw heeft vaak een manshart doen verschrikken. id. p. 44. Nog vond ik een enkele maal woedich als adjectief: Want sy liên nemmermeer sullen het heerschen woedich En u uytheemsche trots lijden. Hooft Gran. vs. 686. Markelo. P. Visser. Vossen moet men met vossen vangen. De zin dezer spreekwijze is: slimme menschen moet men met behulp van (nog) slimme(re) in list zoeken te overtreffen. In het Latijn bestond de uitdrukking difficile est, vulpem comprehendere vulpe, d.i. het is moeielijk een vos met een vos te vangen en oorspronkelijk moest de uitdrukking ook wel degelijk letterlijk worden opgevat, daar men een wijfjesvos aan een boom vastlegde en netten of vallen in den omtrek plaatste. De vossen kwamen op de wijfjesvos aan en werden in de netten of strikken gevangen. Kulckte. In een der laatste nummers van Noord en Zuid (17e jaargang, No. 2), staat een opstel van C.J. Vierhout over Bredero's Spaanschen Brabander, waarin een breedvoerig overzicht van den inhoud van den beroemden roman Lazarus van Tormes, uit welk Spaansch geschrift onze groote blijspeldichter een vrij aanzienlijk deel van de stof voor zijnen Brabander heeft geput. Uit den Hollandschen Lazarus, uitgaaf van 1632 (volgens den schrijver een herdruk der uitgaaf van 1609), deelt de heer Vierhout een aantal brokstukken mede, waarin o.a. ook deze zin voorkomt: ‘Ten laetsten, nadat hun 't hoofd seer dede van roepen, so heeft een nalooper op den hals genomen d'oude kulckte van 't bedde van d'oude wijf, daarmede hij niet seer en was verladen.’ Kulckte wordt door den schrijver tusschen haakjes verklaart door {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} matras, doch met bijvoeging van een vraagteeken, hetwelk twijfel uitdrukt aan de juistheid dezer vertaling. Dit vraagteeken is hier klaarblijkelijk overbodig. Kulckte, van mlat. culcita, zal inderdaad wel matras of beddekussen beteekenen. Het woord is verwant met kussen en met het eerste deel der samenstelling in courte-pointe. Men zie Dr. Verdam's Middelnederlandsch Woordenboek op culcte (dl. III, kol. 2202). Wel is waar, heeft culcte ook de beteekenis van sprei, gestikte deken, waaraan juist het Fransche courte pointe ons nog herinnert. Doch op het bed, door ‘d'oude wijf’ aan den berooiden jonker Lazarus verhuurd, zal wel geene gestikte sprei gelegen hebben, hoogstens eene armoe dige matras. Vandaar dan ook de ironische bijvoeging: ‘daermede hij niet seer en was verladen.’ A.C. Een damesvermaak in 1617. In de Rekening der Coleuvreniers- 1) schutterij te Goes van 1617 lezen wij, hoe op een groot feest, waaraan bijna al de schutters met hun vrouwen deelnamen door den gastheer, den advocaat Mr. Jacob Peckius aan het gezelschap een schoone, jonge zwaan werd vereerd, ‘waermede alle de schuttersvrouwen seer vroijlijck ende genouchtelijch [waren] geweest, om den selffden met clippelen 2) aff te werpen.’ Het geluk diende de huisvrouw van den gastheer, die den zwaan zoodanig trof, dat zij hem den kop van de borst afwierp, ‘oversulcx sij doen ter tijdt Coninginne geworden sijnde haer man tot een Koninck [had] gemaeckt; waer bij alle de schutters met haer vrouwen seer vroijlijck [waren] geweest.’ A. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de tijdschriften. Tijdschrift voor Nederl. Taal en Letterk. XIV, 1. F. van Veerdeghem, Nederl. handschriften in het Britsch Museum. Hieronder vermeldt hij bijv.: gedichten van Houwaert en van Westerbaen, den Rijmbijbel en der Naturen Bloeme van Maerlant, de fragmenten van het Mnl. Nevelingenlied en van den bere Wiselau, de Hughe van Tyberien, enz.; ook noemt hij een hs. van Van Hulthem, ‘thans ter Kon. Bibl. te Brussel berustende’, wat mij niet duidelijk is. - Verdam, Tekstverbeteringen. - Kalff doet eene nadere mededeeling over Vondels proza-vertaling van Tasso's Gerusalemme Liberata, door Dr. Robert Priebsch te Oxford gevonden. Deze laatste publiceert, bl. 21 en vlgg., een afschrift van een ander aldaar aanwezig hs.: Dit is sinte Baernaert Spieghel, eene Mnl. vertaling van S. Bernardus' Speculum de honestate vitae. - Van Helten, Etymologische en andere bijdragen: betten, kies, krioelen zijn oorspr. Friesche woorden, eiland daarentegen is uit het Nederfrankisch. Draaien, dooien, bloeien, enz. hebben aai, ooi, oei uit â of ô, gevolgd door eene j in de tweede lettergreep, die eene anorganische i te voorschijn riep. Op dezelfde wijze ontstond au uit â voor w, iu (later ü) uit î voor w, ou uit ô voor w, eeu uit ê voor w in blauwe, spuwen, touwen, eeuw(e). De beteekenissen van plegen. Het Mnl. wanconnen uit wangonnen door de gedachte aan wanc-onnen, en waers wanen uit waer wanen door de gedachte aan wers, wars. - W. de Vreese, Fragment van eene 16de eeuwsche uitgave van het Volksboek van den Ridder metter zwane, met vergelijking van twee jongere uitgaven. - Kluyver maakt het zeer aannemelijk, det Ned. kalis en caliban in Shakespeare's Tempest verbasterde woorden zijn, ontleend aan de taal der Zigeuners, die hier na 1420 en weldra ook in Engeland voorkomen. - Uhlenbeck bespreekt de vraag, waar de Indo-Germaansche stamtaal werd gesproken en de bewijzen weerleggende, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} die voor Litauen zijn aangevoerd, komt hij tot de mogelijke onderstelling, dat de eerste Indo-Germanen eene groote landstreek hebben bewoond, zoodat hun zoowel steppen als bergen, als vruchtbare vlakten bekend konden zijn en in het eene gedeelte deze, in een ander gedeelte die planten en dieren voorkwamen. Taal en Letteren IV, 6. Aug. Gittée geeft het slot van een opstel: de Vlamingen en de Nederlandsche taal, uit welk slotartikel men moet afleiden, dat het met de kennis van het Nederlandsch in Vlaanderen treurig is gesteld, maar dat bij de jongeren het streven veld wint, zich meer naar het Nederlandsch te richten. - J.A.F.L. baron van Heeckeren noemt de optreding van den 54jarigen dichter O Z van Haren de merkwaardigste, meest verrassende verschijning, die de geschiedenis onzer nationale letterkunde kan aanwijzen, verheerlijkt hem als dichter der huwelijksliefde om den 23sten zang uit de Geuzen en beschouwt hem als een voorganger van Multatuli. Het is echter niet uitgemaakt, dat de opvatting van Van Vloten omtrent Onno Zwier van Haren de ware is. - J.M. Hoogvliet prijst de beschrijving van het Nederl. verbum door den heer Talen, maar keurt af, dat deze naast jij, enz, ook nog gij, ge, gijlieden voor de spreektaal aanneemt en zijt en waart nog als gangbaar durft beschouwen - J.A.F.L. baron van Heeckeren, de Hollandsche Natie van Helmers. - Jan Brouwer, Over de ontleding van samengestelde volzinnen, waarmede in een naschrift de Redactie zich (terecht!) niet kan vereenigen. - J. Bergsma, eene inleiding tot De Genestet's Leekedichtjes, waarin men o.a. vindt aangetoond, dat De Genestet de gedachten van zijne Leekedichtjes, ja dikwijls zelfs de woorden aan de geschriften van zijn tijd ontleende. - H.J. Eymael bespreekt eenige plaatsen uit Huygens. - B.H., Uitgeven en verklaren naar aanleiding van het onlangs verschenen proefschrift van E. Bonebakker: Van Sente Brandane. Ook omdat wij ons met zijne beschouwingen niet kunnen vereenigen, zullen wij hierop terugkomen. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen. Dwaaltuin. Dit is eene domme vertaling van het Duitsche Irrgarten (van irren = dwalen en Garten = tuin); de ware naam is doolhof; men dwaalt ook niet in den tuin, men doolt er rond Aldus een onzer medewerkers; een ander beweert, het met deze verklaring niet eens te zijn en schrijft: doolen is vrijwillig rondzwerven zonder acht te geven op den weg; dwalen is ondanks oplettendheid het spoor bijster raken. Het laatste, niet het eerste is de aardigheid in de moderne dwaaltuinen; zoodat in den zin, waarin wij nu doolen gebruiken (wij zeggén niet meer als iemand het mis heeft: gij doolt, zoo als in de dagen der Statenvertaling, maar: gij dwaalt) de naam niet slecht is Wie onzer lezers zal de beslissing nemen? Doktersnelletje. Zoo noemt men een glas wijn, dat men aan middag- of avondmaal drinkt alvorens iets anders te gebruiken Misschien toespeling op een geneesheer, die het drinken van zulk een glas als maatregel van gezondheid òf aanprees, òf zelf in praktijk bracht en Nel of Snel heette, of eenvoudig naar snel = een kan of kroes, in Geld. nog voortlevende in stroopsnel. Een lezer beweert, dat de verklaring drieerlei kan zijn, niet tweeerlei. 1o. De dokter zal Snel bebben geheeten. 2o. Een zekere dokter had een bijzonder bekwame keukenmeid Nel, op wier gezondheid men dronk, bij 't aangaan van den door haar bereiden maaltijd. 3o. De kan, het drinkglas, wordt bedoeld met snel en dokter geheeten, als verdrijvende onlust en ongemak! Wie beslist deze kwestie. De dubbele vier in het domino-spel wordt wel eens de bakker of de Fransche bakker genoemd en volgens de vaak bestreden bewering van Bilderdijk komt duivekater van deux fois quatre. Is er verband tusschen die twee uitdrukkingen en zoo ja welk? Wij spreken van acht dagen en de Franschen van huit jours; maar de Franschen zeggen quinze jours terwijl wij zeggen veertien dagen. Is daar reden of verklaring voor? {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Het Nederlandsch voor Eerstbeginnenden. Taalcursus ten dienste van de Ned. Ind. Scholen, door R.A.H. Thierbach. 3 stukjes. Amsterdam, J.H. de Bussy, 1894. Reeds dadelijk stelt de schrijver in zijne voorrede ons gerust, waar we, afgaande op den titel, eene nieuwe serie grammaticale oefeningen vreesden in handen te krijgen. ‘Deze taaloefeningen,’ zegt hij, ‘zijn te beschouwen als eene voortzetting en herhaling der spreekoefeningen en hebben ten doel langs geleidelijken en practischen weg taal te leeren door taal te geven. Evenmin als bij spreekoefeningen worden hier gramm. regels gegeven; de leerlingen hooren en zien den juisten vorm of die wordt hun door den onderwijzer gewezen. Is er voor spreekoef. een zekere voorraad kennis noodig om als stof te kunnen dienen, niet minder is dit het geval voor een taalonderwijs als de schr. het wenscht. En we kunnen niet anders zeggen, dan dat hij zeer goed geslaagd is in de keuze der onderwerpen: voorvallen, gebeurtenissen geheel aan het leven en de omgeving van het kind ontleend, vormen den inhoud der lesjes. Langzamerhand leeren de kinderen de veranderingen, die de vorm van het werkwoord ondergaat bij verandering van tijden en personen; de verschillende persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden; het weergeven van den inhoud van sommige lesjes in een' anderen vorm (samenspraak - verhaal en omgek., verhaal - brief en omgek.). Langs dezen weg moeten de kleinen de taal goed leeren gebruiken, al kunnen wij ons niet ontveinzen, dat er bij eene goede behandeling meer van de zorg des onderwijzers geëischt zal worden, dan schr, wel meent. Enkele op- en aanmerkingen mogen hier volgen: In de eerste lesjes van het 1e stukje vinden we den infinitief van werkwoorden, die de leerling in den juisten vorm moet schrijven. Maar, nergens heeft hij dien nog kunnen zien en daarom achten wij deze soort van oefeningen beter op hare plaats aan het einde van dit stukje. Les 13 oef. m, lijkt ons uitstekend en brengt ons tot de vraag: Waarom niet meer van die soort? Dan komen de leerlingen ook tot het inzicht, dat na de z.g. zinsomzetting ook de beteekenis eenigszins anders geworden is. Zullen de oefeningen, en vooral die uit het 1e stukje, niet een weinig vervelend worden? (er zijn lesjes met 20 oef.!) Waarom toch telkens en telkens weer dezelfde les; zal de lust tot meedoen, de belangstelling van het kind voor zijn werk daardoor niet verminderen? Drie, vier, hoog- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} stens vijf oef. naar aanleiding van ééne les had ons beter en wenschelijker toegeschenen. De oefeningen 3b, 4b, 14n, 17p en q enz. verdienen om hare doelmatige inrichting onze bijzondere goedkeuring. Daar ziet de leerling uit de vooropgestelde losse zinnen (of deelen van zinnen) een geheel ontstaan. Betreurden wij het, dat oef. 10m nagenoeg alleen als eene arme verlatene te midden van boven haar bevoorrechte stiefzusters stond, hetzelfde geldt van oef. 28j. Al hadden ze dan wat eenvoudiger moeten zijn, gaarne hadden wij zulke oef meer aan het begin van het boekje gezien. Les 29 hoort thuis in het 2e stukje, waar de schrijver dan ook terecht met de oefening begint, die hier eerst de zesde is. Hier kan de cursiveering, die voor oef, f plaats had, de aandacht sterk afleiden of oorzaak zijn van een vooruitloopen op hetgeen nog komen moet. Les 33 is, naar wij hopen, ook voor Indische jongens en meisjes verre van natuurlijk. In les 42 uit 't 2e stukje moet den juisten vorm van het werkwoord ingevuld worden; als variatie na al die tamelijk wel gelijkvormige oefeningen onder de lesjes, zal zij de kinderen welkom zijn en ook weer naar meer doen uitzien. Maar, en dat neemt vele grieven weg, aan het slot zijner voorrede zegt de schrijver: ‘de onderwijzer kan en zal ook, zoo hij de voorkomende oefeningen niet voldoende acht, wel van andere gebruik maken, welke voor zijne leerlingen in 't bizonder noodig zijn’ Behoudens enkele aanmerkingen, kunnen wij dezen taalcursus den belangstellenden zoeker naar iets goeds, met gerustheid aanbevelen. Zob. R.K. Kuipers, Volledig Woordenboek der Nederlandsche taal. De eerste verdienste van dit Wdbk. is, dat het maar f1.90 kost hoewel het 1200 bladz. in 2 kol. groot is. De schr vond den weg voor hem gebaand door Van Dale, maar heeft uit dien rijken schat eene keuze gedaan en veel weggelaten. Het is jammer, dat het boek niet f 1 kost en dat de eene helft ook nog is weggelaten. Een woordenboek moet geven, wat men zoekt, maar moet niet bevatten, wat zeker niemand zoeken zal, want elke noodelooze toevoeging is hinderlijk in het gebruik. Zoo vinden wij bij onder- eenige kolommen samenstellingen, bijv. onderbeul, onderbevelhebber, onderbibliothecaris, onderboekhouder, onderbootsman, terwijl men geslacht en meervoudsvorm van het hoofdwoord kan zoeken, hetzelfde geldt voor over-, boven-, op-, mede- e.v.a Dat wij lezen: onderborstrok, m. - ken, kleedingsstuk; maakt de zaak niet veel duidelijker; temeer, daar men onder Borst vermeldt: - rok, m. - ken; dus geen verklaring. Wie zal eenig nut kunnen hebben van het art. Bram, m. - men, bramzeil; - boelijn, v. - s; - bras, m - sen; - buiksgording, v. - s, - en; - zijtouw, o. - en; - hijscher, m. - s; enz. negen regels lang. Elders lezen wij haander, m. - s, - tje, biezen korfje, Het is best mogelijk, maar haander is dialect en dan moest het Geldersche hoender met dezelfde beteekenis er ook in staan. Woordverklaring is in een woordenb. heel wat waard, al is het niet volstrekt noodig te schrijven: mond, m. - en; - je, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} de opening in het hoofd, waardoor het eten en drinken naar binnen wordt gebracht en waarin de stem naar buiten klinkt; maar.... bl. 775 lees ik pinter. v. - s (zeew.) Men zal dat woord wel nooit zoeken, maar als er eene definitie van mond in het Wdbk. staat, moest pinter ook verklaard; dat ‘koraal-adder, v. - s, eene soort van adder;’ is, zou ieder, die het Wdbk. niet bezit, wel begrijpen en waarom ‘koraal-jaspis, o;’ genoemd is, terwijl jaspis ontbreekt, zal de schr, wel niet weten. Op den omslag staat ‘Afleiding-Synoniemen. Zegswijzen - Spreekwoorden. Natuurlijk staan er een zeer klein gedeelte onder ‘Zegswijzen en spreekwoorden’ in, maar in vele gevallen zijn ze niet verklaard of zeer onduidelijk: (Zeew.) met een schralen wind zeilen, bijna in den wind hebben; (?!) Wat aangaande afleiding en synoniemen in het boek moet staan, hebben wij niet gevonden. We zoeken boterham, Dinsdag, kleinood maar vinden niets aangaande afleiding, bij ooievaar vinden we eene (betwistbare) afleiding met verwijzing naar kleinood (!); bij oorlam de mededeeling, dat het van Mal. orang lawa - ervaren man, afkomt, in dien zin heb ik het nooit gehoord, maar in den zin van borrel wordt er geen afl. gegeven. En wat te zeggen van het volgende artikel: triakel (Lat. - Gr.) ook thriakel, v. (oudt), een geneesmiddel (zoo gen., omdat het bereid werd uit deelen van wilde dieren.) Dat is nog al duidelijk: omdat is kostelijk. Nu is triakel bij v. Dale zeer onvolledig, maar niet geheel verkeerd verklaard; de afleiding geeft Vercoullie, maar niet geheel betrouwbaar; wat er van bekend is, vinden we bij Skeat An Etymological Dict. sub treacle. In het kort genomen is dit woordenboek, dat de Belgische regeering op de lijst der schoolboeken heeft geplaatst, eene welkome gave voor hen, die aan de Woordenlijst niet genoeg hebben en voor wie van Dale te duur is; zij zullen er grammaticale aanwijzingen in vinden, de verklaring van vele woorden en zinnen, maar ze zullen niet vinden, wat de roodlinnen band belooft en in zake afleiding zullen ze dikwijls vinden, wat òf onvolledig, òf onwaar is. Taco H. de Beer. Sterk in leed. Een familieroman door Mevr Zwaardemaker - Visscher Schrijfster van ‘Grootmoeder.’ ‘Ada Bermuda,’ ‘De ruïne van den Oldenborg’ enz. 2 deelen. Schoonhoven. S. & W.N, van Nooten. 1894 Wij zouden ons zeer vergissen, wanneer deze familieroman niet bij vele families een hoogst welkom onthaal vond Zijn vele goede eigeschappen zijn er natuurlijk in de eerste plaats oorzaak van, dan heeft hij het voorrecht niet alledaagsch te zijn, waarmede wij bedoelen, dat hij niet met de tegenwoordige mode mede doet, de wereld van haar zwartsten kant te bezien, den mensch beschouwt als een ontoerekenbaar product van erfelijkheid, levensomstandigheden, enz., die niets beter kan doen, dan al zijn impressies en sensaties te volgen, totdat deze hem brengen tot moord of zelfmoord De familie Brouwer wier lief en leed mevr. Zwaardemaker ons verhaalt is van een geheel andere soort Zeker, zij bestaat niet louter uit engelen, velen hebben een tik beet van den nieuwen tijd, maar het zijn toch menschen van vleesch en bloed, met hun gebreken en hartstochten, hun deugden, hun strijd, overwinning en nederlaag. Het is de ernstige levens- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} opvatting van enkelen, hun vaste overtuiging en sterk geloof, die hen helpen zoo krachtig te zijn in hun leed en tevens invloed ten goede te oefenen op de zwakkeren en schuldigen. De groote levensvragen van onzen tijd worden in deze bladzijden behandeld, misschien niet in den meer en meer gebruikelijken geest, maar daarom juist zoo degelijk, en ernstig, dat het menigeen zal voorkomen als hoorde hij een stem uit een geheel andere voorbijgegane wereld. Men verbeelde zich echter niet, dat het verhaal daarom saai, preekerig, droog is. Integendeel het is opgewekt, levendig en gezellig geschreven, daar waar er geredeneerd wordt, geschiedt dit op zulk een ongedwongen lossen toon, dat wij er gaarne naar luisteren. Vooral de behandeling der echtscheidings-quaestie, verdient ten hoogste de aandacht, juist omdat zij uit zulk een geheel ander oogpunt beschouwd wordt, als dat, waarop men zich in den laatsten tijd het liefst plaatst. Fijn zielkundig geteekend is ook het huwelijksleven, en de bijna eindelooze strijd van den vromen Leo en zijn wereldsgezind, maar toch niet geheel onbeduidend vrouwtje; een strijd zoo aandoenlijk ten einde gebracht. Een eigenaardige en ook nieuwe manier is het de handelende personen bij het begin op te geven, als gold het een tooneelstuk en geen roman en onder in plaats van boven elk hoofdstuk de motto's te plaatsen. Een nagelaten bekentenis, door Marcellus Emants. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, Moeten wij niet al genoeg met onaangename, nare menschen in het dagelijksche leven omgaan, dat zij ons nog vervolgen in de boeken? En met een alleronaangenaamst mensch, waar de goeie Nurks niets bij is, brengt ons de heer Emants in kennis. Nurks zien wij nog maar alleen van buiten en wat is zijn onhebbelijkheid bij die van Willem Terweer, het allerakeligste, ploertigste, ongevoeligste, geniepigste, ontevredenste, nijdigste, - ja, waarom het niet gezegd - het boosste schepsel, dat men zich verbeelden kan? En in die donkere ziel laat ons de schrijver dalen, zoo diep, zoo diep, dat wij den drassigen bodem voelen en nergens iets vinden, wat naar een lichtpunt zweemt; hij verhaalt ons uitvoerig alle gedachten, gevoelens, sensaties, begeerten zelfs van de laagste soort van zijn held; hij laat ons met hem mede zijn langen weg maken, die eindelijk leidt tot den moord op zijn vrouw, en - als wij dan meenen dat de ellendeling diep genoeg gevallen is, en er nu geen neerdaling meer mogelijk is, misschien nog alleen opheffing uit het slijk, waarin hij steekt, verlaat hij ons plotsellng en neemt afscheid met een vraagteeken, geplaatst na een vraag: de brutaalste, waarmede dat wezen, na zoolang ons geduld beproefd en onze ergenis opgewekt te hebben, ons nog ten slotte durft tergen. Na het eindeloos verhaal over al zijn zedelijke ellende waagt hij het te vragen of de door hem niet beminde maar vurig begeerde deern hem ondanks alles om zijn geld nog zal willen liefhebben! Wij zijn er niets nieuwsgierig naar en daar de bekentenis nagelaten heet, zou het onze belangstelling kunnen opwekken, hoe of de moordenaar aan {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eind is gekomen. Is de witte lelie van het berouw nog uit het moeras zijner zwarte ziel opgestegen? Heeft als een andere Raskolnikow zijn misdaad hem gepijnigd en eindelijk tot zelfaanklacht gebracht? Het kan ons niet schelen, en dit gemis aan deelneming in het zielsproces van Willem Terweer is misschien het beste bewijs, dat ondanks zijn groot talent, het den heer Emants niet gelukt ons met zijn held te doen medeleven. Hij is te slecht, te laag en tevens te onbeduidend, dan dat hij ons iets kan wezen. Het eindeloos woelen in zijn modderige ziel, het eeuwige niet kunnen, niet willen en dan weer het klagen en jammeren over dat niet willen en niet kunnen verveelt en walgt ons onuitsprekelijk Het is een verlichting als hij zijn vrouw vermoort, dat is tenminste iets anders dan dat eeuwige denken en - mopperen; want een akelige mopperaar is Terweer vóór alles en ieder weet hoe zulk een hebbelijkheid ons te huis spoedig de deur uitjaagt. En hier zoo vele bladzijden lang dat aanhooren, zonder hem ooit een ernstige poging te zien doen, eens te veranderen, eens te beproeven aan iets anders te denken dan zich zelf. Waarlijk de heer Emants moet al een zeer groot kunstenaar zijn, om zoo iets te durven ondernemen. Het boek is in zijn soort, een fijne, zielkundige analyse; jammer dat het weerzinwekkende van het onderwerp er tegen inneemt, men huivert bij de gedachte, dat zoo iets doorleefd is of te minste doorleefd kon worden, dat iemand, die zich zelf kent tot zulk een diepte vallen kan. Boven den afgrond, door Cath Alberdingk Thijm, Amsterdam. N.J. Boon. Nu alle blikken op het Russische rijk gevestigd zijn, heeft deze roman of liever dit nieuwe ware verslag van het lijden der ballingen in Siberië, wel het voorrecht van actueel te wezen. Juffrouw Alberdingk Thym verkert ons immers herhaaldelijk, dat zij niets verdicht heeft en dat alle feiten door haar verhaald op waarheid berusten. Dan wordt het ook hoog tijd dat de nieuwe Czaar aan deze mensch-onteerende en hemeltergende gruwelen een einde maakt. Kon hij het boek van onze Hollandsche schrijfster maar zelf lezen, wie weet welk een gelukkigen invloed dit zou hebben op het lot der Poolsche en Russische staatsmisdadigers? Dat er in dit boek veel wordt samengezworen, gemoord en gevlucht, spreekt van zelf. Juffr. Thym heeft een handige manier om de verschillende gebeurtenissen te groepeeren en al zijn haar personen soms wat conventioneel en de toestanden een beetje melodramatisch, haar onderhoudende stijl redt de geschiedenis en wie van het genre der moord- en doodslag anders gezegd sensatie-romans houdt, behoeft naar geen vertalingen te grijpen, waar hij hier in eigen taal even goed zijn gading kan vinden. Else van Brabant. Lente - Liefde. Amsterdam, D. de Voogd. Eene dichteres van wie men sinds lang in verschillende tijdschriften gedichten zag opnemen, verrast ons met haar eersten bundel keurig smaakvol uitgegeven. We brengen haar hulde, dat zij zoó de muziek der taal heeft weten te ontdekken en te gebruiken. Waar zij de ‘princes van alle talen’, zooals de verblinde vaderlandsliefde ze noemde, liet spreken, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} deed zij een muziek hooren, die Helmers en Tollens, en nagenoeg al hun tijdgenooten nooit in de Nederlandsche taal hebben gevonden. Dan weet de dichteres haar lyrische gedichten zoo te doen klinken, ze zoo te belichamen, dai zij het epische naderen. Hoeveel liefde en teleurgestelde liefde, hoeveel minnewee en minnesmart, hoeveel teleurgesteld verlangen wordt hier in liefelijke klanken uitgezucht. Maar beantwoordt de bundel aan het motto uit Heine genomen, Aus meinen grossen Schmerzen, Mach ich die kleinen Lieder. Is het inderdaad smart, dat uit deze liederen spreekt? Of is het een afspiegeling van wat men gevoelt, als men zich in het leed van anderen indenkt? Is dat nu echt of is het gemaakt? Is het het hoofd of de ziel die zoo spreekt? Op menige plaats denken wij aan het eerste, maar ook in deze afbeelding van ‘andermansziel’ doet de dichteres zich kennen als een dichter-schilder, die aan de besten uit onzen grooten Vlaamschen tijd doet denken. Het boekje, dat er keurig uitziet, is als een roman in verzen en de hoofdmomenten zijn haast zonder uitzondering, uitmuntend geslaagd, dan komen er verbindende gedichten van meestal minder waarde, zoo bijv. bl. 30 waar de groote smartelijke wending geteekend wordt in metrisch geschreven proza, dat ons niet treft. Maar wàt het bundeltje waard is, dat zegt de bewering, dat de geest van Heine inderdaad door deze bladen schijnt te waren. Van hem stamt die weemoed, die langer treft en dieper doet gevoelen dan de smart. Het is ons eene behoefte dit bundeltje warm aan te bevelen. Studies, tweede reeks, van Frederik Van Eeden, Amsterdam W. Versluys. Kon er sprake zijn om van dit boek eene goed gemotiveerde en dus het werk waardige beoordeeling te schrijven, dan zou ik het, na lezing, aan de Redactie terug gezonden hebben, met de uitnoodiging het aan bevoegder handen toe te vertrouwen. Daarvoor echter is in dit tijdschrift geen plaats, en ik kan dus volstaan met een gemotiveerde aankondiging. De bundel is, nog meer dan de eerste reeks studies, die ik ook met toewijding gelezen heb, een zonderling boek. Men vindt in beiden twee afdeelingen. De eerste helften zijn gewijd aan allerhande onderwerpen, waarover ieder denkend wezen, hoe dilettantisch hij moge zijn, meêpraten kan; in de tweede helften is haast uitsluitend de geneesheer aan het woord. Doelmatiger zou het geweest zijn, beide boeken te splitsen, door de eerste helften in één, en de tweede in een anderen band te vereenigen. De eerste reeks zou dan door een wel uitgezocht, toch vrij talrijk publiek genoten kunnen worden, terwijl de tweede slechts door vakgenooten zou kunnen worden gewaardeerd. Maar, kan de heer Van Eeden tegenwerpen, het was juist mijn doel om mijne denkbeelden over hypnoze, suggestie, psycho-therapie, vitalisme enz. meer populair te maken. Welnu ik vrees, dat hem dit slechts in geringe mate gelukken zal. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel is zijn redeneertrant nagenoeg overal, en vooral in zijn geneeskundige vertogen, logisch en zoo helder als de onderwerpen gedogen. Dat een leek, mits hij er den tijd er toe neemt, met vrucht en zelfs niet zonder genoegen, er kennis van nemen kan, ondervond ik, maar men vergete niet, dat het nu mijn taak was geworden om alles aandachtig door te lezen.... en door dat tal van kunstwoorden heen te worstelen. Het was wel der moeite waard, maar het kostte toch moeite! Zou het, als men wetenschappelijk voor een publiek wil schrijven, onmogelijk zijn om de stadhuiswoorden der wetenschap door eenvoudig-nederlandsch te vervangen Hoe bevorderlijk zou dat wezen, om juist het waas van geheimzinnigheid wat de schrijver terecht een bezwaar noemt, weg te vegen! Groote ingenomenheid voor Van Eeden's gewrochten geeft mij deze opmerking, meer dan aanmerking in de pen. Waar hij meer algemeene onderwerpen behandelt, als: Kritiek, Humaniteit of een brief schrijft aan den Keizer aller Russen (eigenlijk ook een vertoog over de humaniteit) ben ik een en al bewondering en waardeering en wordt mijn geloof versterkt in alles wat de geneesheer op zoo bondige wijze betoogt. Met één studie, die over Vincent van Gogh, kan ik het niet eens zijn Het onderwerp bracht het wel eenigermate mede, maar daarin vind ik niet de klemmende redeneertrant van elders. Voorzeker, met bonte kleuren kan men uitmuntende kunstvoorwerpen scheppen, al zou ik niet gaarne den Nedertandschen schilder aanraden zijn ‘fijn grijs, getemperd ultramarijn, zacht geel oker’, dat wil zeggen de tonen, die hij als het ware heeft ingezogen van zijn jeugd af, zoodat ze met hem zijn saamgegroeid, voor de bontheden van het Oosten of het Zuiden te verwisselen. Toch, levert hij in dat genre iets schoons, dan voegt het te zwijgen, want bij de praktijk wordt alle theorie grauw. Gaat echter Van Eeden - gaan velen met hem - niet te ver, waar men zelfs ‘bloedroode boomen, grasgroene luchten, safraangele gezichten’ in bescherming neemt? Ik lees in Van Eedens opstel over Kritiek deze als uit mijn ziel gegrepen woorden: ‘dat de kunstenaar alleen en uitsluitend moet zoeken naar directe en zuivere uiting van reeel schoon zonder aan originaliteit te denken.’ De zucht om bijzonder (dat noemt men dan origineel) te wezen, zweeft tegenwoordig zóó door de lucht, dat, naar mijn meening, niettegenstaande zijn fraaie theorie, de auteur er een influenza van gekregen heeft. Had dan van Gogh geen talent? Daarvan heeft hij het bewijs geleverd in zijn teekeningen, maar bij het zien zijner schilderijen, kwamen Shakespeare's weemoedige woorden mij voor den geest: O, what a noble mind is here o'erthrown! Laat mij eindigen met een woord van erkentelijkheid. Wij leven in een tijd van pessimisme, afgewisseld met grof-zinnelijke-aardigheden. Hier hebben wij het werk van een man, die diep doordrongen is van de wetenschap en haar geschiedenis tot in onzen tijd, die veel waarneemt en het waargenomene met geweten verwerkt, die groote artistieke gaven bezit en aan grondigheid helderheid paart, een onzer knapste mannen van den jongeren tijd en, ziet, die man is doordrongen van een humaan optimisme. Dat doet nadenken: dat heeft mij verrast en verblijd! Hilversum. H.Th. Boelen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Nanno van C. Vosmaer. ‘Naar den duivel de doode dichter en zijn doode taal!’ Deze uitdrukking veroorloofde C. Vosmaer zich tegenover Homerus en het Grieksch, toen onze, later bovenal klassieke dichter van het Gymnasium naar de Universiteit overging. Weinig tijd later begon Vosmaer reeds duidelijk in te zien, dat het voor elken kunstenaar, hoezeer ook een kind van zijn tijd en van zijn land, volstrekt noodig is, telkens frischheid en kracht te zoeken in de studie der ouden, gelijk de reus telkens nieuwe kracht verkreeg door de moederaarde aan te raken. Later werd die beschouwing Vosmaer's innigste overtuiging en het was inderdaad alleen in de ouden, vooral in de Grieken, dat hij de gidsen en leermeesters vond, die hem de ideale hoogte konden doen bereiken, waarnaar hij streefde. Geheel de omvattende arbeid van zijn leven is daar om het te bewijzen en die vereering der Grieken ging zoover, dat men geneigd zou zijn te vragen, of Vosmaer niet soms een deel van zijn oorspronkelijkheid aan zijn kunstenaarswaardeering heeft ten offer gebracht. Voor eene biographie van den schrijver en eene bibliographie zijner werken verwijs ik den lezer naar Prof. Dr. J. ten Brink's Geschiedenis der Noord-Nederl. Letteren in de 19e eeuw. Van Vosmaer's werken noemen wij, als de meest aanbevelenswaardige, Vogels van diverse pluimage, een bundel stukken over letterkunde en kunst, die degelijk, fijn bewerkt en geestig mogen heeten. Een juweeltje is het sprookje Van twee koningskinderen. Op eene, tot in bijzonderheden volgehouden, natuurlijke wijze, is dit eene allegorische voorstelling van de waarheid, dat Verstand en Gevoel in den mensch in evenwicht moeten zijn, zal hij zich gelukkig gevoelen. Belangrijk in de hoogste mate is ook het gedeelte, dat hij {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bladen uit mijn levensboek’ genoemd heeft, omdat hij daar, onder veel fantasie, menige bijzonderheid uit zijn jeugd meedeelt. ‘Londinias’, de beschrijving eener reis van Vosmaer met drie vrienden, wier Nederlandsche namen hij achter Grieksche verbergt. Hij noemt zichzelven Alopex, d.i. vos, en maakt Londinias van Londen gelijk Ilias werd gevormd van Ilium (Troje). 't Is geheel in hexameters geschreven, is Grieksch van trant en bevat veel stoute, geestige, humoristische beelden. ‘Nanno’, eene Grieksche Idylle, waarvan we eene analyse zullen geven. In den vorm van romans: Amazone en Inwijding, heeft Vosmaer veel denkbeelden over kunst, vooral over beeldende kunst ontwikkeld. Zijne vertalingen van Ilias en Odyssee van Homerus, in dezelfde maat als de oorspronkelijke dichtstukken, zijn de beste, die wij bezitten. Verder heeft hij veel uitstekends geleverd over schilders, etsers, graveurs en hunne kunstvoortbrengselen, uit vroeger en later tijd. Nanno, de Grieksche idylle, is zonder twijfel het meest Grieksche, wat Vosmaer geschreven heeft. Vorm en inhoud ontleent de dichter aan zijne lievelingsstudiën. Verschillende Grieksche maten wendt hij aan in de verzen, die ons de verdichte geschiedenis van Grieksche mannen en vrouwen op een Grieksch eiland verhalen. En toch is dit gedicht ook evenzeer Nederlandsch, omdat al wat het bevat het blijvend menschelijke is, dat in alle eeuwen en bij alle volken gevonden wordt. Eenvoudig is de gang der vertelling. Ziehier het schema: Naukrates, van Salamis, wordt als schipbreukeling op het strand van het eiland Melos gevonden door Nanno de dochter van Aristos, den koning van dit eiland. Gastvrij wordt Naukrates door Nanno's ouders ontvangen. Het meisje meent in den geredde haar ideaal van een man te vinden. Als evenwel Nikias, de zoon van Naukrates, op het eiland komt om zijn vader te zoeken, dien hij ook vindt, bemerkt ze, dat ze voor Naukrates eerbied koestert, maar dat Nikias in zijne krachtige jonkheid beantwoordt aan hare droomen. Nikias en Nanno leeren elkaar spoedig liefhebben. Zij huwen met {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} gereede toestemming der ouders en Nikias voert zijne vrouw naar zijn vaderland. Ziedaar de eenvoudige stof, die Vosmaer zoo uitstekend verwerkt, waarbij hij tevens uiting geeft aan wat hij schoon en lieflijk in zich voelt opwellen. Eene nadere kennismaking zal ons dit schoone en bekoorlijke nog duidelijker doen opmerken. Het vinden van den schipbreukeling Naukrates door Nanno, in den 4en zang beschreven, heeft plaats in den morgen. Tot inleiding van 't geheel dient eene schildering van het ‘Ochtendgloren’. Het licht van den rijzenden zongod, de kleuren van zand en zee en van hemel en aarde, de geluiden der lucht en der luchtbewoners, dat alles te zamen vormt een treffend tafereel. Maar vóór dat de dichter het vinden van den schipbreukeling verhaalt, acht hij het noodig, de aanleiding tot diens ongeluk mede te deelen. Naukrates heeft in een zeeoorlog tal van overwinningen behaald en: zijn hart, na jaren van afzijn Hoopte zijn landstreek weder te zien en zijn vrouw en zijn stamzoon. Maar... het spreekwoord, na regen komt zonneschijn, is korter, doch het volgende treft ons door den nieuwen vorm, die van klassieken ernst getuigt, Even als daaglijks de zon en de duisternis beurtelings wisslen, Wisselt in 't lot van de menschen 't geluk en de duistere rampspoed. Hij drijft door ‘stormende vlagen’ met zijn eigen schip van de vloot af, doolt lang rond, totdat hij gebrek krijgt aan 't ‘lesschende water’ en met inspanning der laatste krachten tracht zijn scheepsvolk in de richting van een verwijderd eiland te roeien. Plotseling verschijnt een Foinikisch 1) roofschip, dat hem aan boord klampt; de hongerende en dorstende manschap biedt niet veel weerstand. Zij wordt spoedig gedood of gekneveld. Naukrates, ziet geen uitkomst meer, hij roept Athene aan, die hem beveelt, zich in zee te redden. Hij bindt eenige houten samen, werpt die in zee, klemt er zich aan vast en tracht door de golven naar 't land te worstelen. Den geheelen nacht kampt hij met de baren; hij ziet den reddenden oever, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zijne kracht zonk weg en hij zwijmde, geklemd aan de planken. Zooals gebeurd en gedragen een meeuw op de ruggen der golven, Dreef hij der baren ten prijs, maar landwaarts droeg hem de zeevloed. Dit land is het eiland Melos, het vuurontsprotene. Kleine smaragd in den kring van de edele steenen, die blinkend Sieren de golvende plooien van 't kleed der Aigaiische 1) wateren. Er zijn schoone bosschen: Donkere pijnen, hun kronen vereenende, geven den bergrug t Fulpen gewaad, en olijven haar zilverig loof aan de glooiing. Het is vruchtbaar: Doch waar Helios 2) rijst en zijn zongloed koestert de helling, Werden op staken en tralies de ranken geleid van de wijndruif. En in 't zuiden vindt mener eene veilige ligplaats voor schepen, de kleinere boot ligt er rustig op 't strand. De bewoners zijn Doriërs, die de Foinikiërs verdrongen hebben, vroeger leefden zij steeds op gespannen voet met de Ioniërs van Athene en Salamis, maar thans hebben zij Atheensche en Salamische landverhuizers toegestaan, zich hier te vestigen, en deze nemen zelfs deel aan het Staatsbestuur, doch Koning Aristos is van zuiver Dorischen stam. Nu was d' eedle Aristos bejaard; zijne Ifianassa, d' Achtbare gade, beschonk hem met ééne, een enkele dochter, Nanno, de lieflijke maagd, op wier zacht welriekende wangen Noch 3) pas zestien malen de rozen vernieuwden haar jaarbloei. In den vierden zang, getiteld ‘Morgenoffer’, wordt ons Nanno voorgesteld, het paleis haars vaders uittredend. De schildering van haar en hare omgeving herinnert aan Lili's park van Kaulbach: d' Ochtend rees zoo schoon, en gelijk aan de vogelenkoren, Welke bij 't krieken des daags reeds bezig en zingend zich reppen, Was rooswangige Nanno al vroeg ontwaakt. Met het korfjen, Fraai door haar waardige handen van dubbele biezen gevlochten, Honig en koeken bevattend, haar morgengeschenk aan de bronnimf, Ging zij den voorhof door; - daar hinnikten luide de paarden, Bralden de muilen op stal, nu zij hoorden, die vaak hen des morgens Streelde en voeder hun bracht; daar fladderden, kaaklend en tripplend, Hoenders haar dicht om de voeten en klapten met blauwige wieken Duiven haar rond om het hoofd, of er zette zich een op haar schouder. Boonen en korrelen graan voor haar strooiende, joeg zij zich vroolijk {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezen van 't lijf; luid basten de groote Molossische honden, Jankend hun ketenen rukkend, en lekten de hand, die ze streelde, Allen om vrijheid beedlend, die thans slechts éénen ten deel werd. Xanthos, haar bruine Molosser, gaat mede naar eene bron, dicht bij 't strand, waar zij als offer voor de Najade, de bronnimf, haar korfje, gevuld met een meelkoek en honig, ledigt. Na de vervulling van dien vromen plicht zoekt zij aangename verpoozing en snelt naar 't strand. Vosmaer schildert haar voorkomen en haar beweging volstrekt objectief en tot in bijzonderheden: .... Haar arm door het hengsel van 't mandje Stekende, hupte zij toen naar het strand, waar rotsige brokken Lagen verspreid aan den oever, omkranst van het krinkelend golfschuim. Over de kantige steenen, wier punten haar prikten den leerzool, Wipte zij vlug, met de vingers verheffend haar chitoon 1), Wen zich het spelende golfje verhief om de zonnig betinte Enkels en schenen te kussen. 't Geblaf van Xanthos doet haar den bewusteloozen Naukrates ontwaren, die hulpeloos op zijn broos vlot voortdrijft. Op haar bevel vliegt de hond te water en haalt den schipbreukeling op den oever. Hier komt hij bij en roept de hulp in van haar, die hij niet weet te noemen: stervelinge of Godin. Nanno spreekt hem vriendelijk, bemoedigend toe, geeft hem verfrisschenden drank, wascht hem het gelaat, bij zichzelve kinderlijk bedenkend: Zou de Godinne verstoord op mij zijn als ik dezen een meelkoek Gaf van het offer, en honig? Een God gaf vaak aan een stervling Gaarne een deel van zijn goed, en ik zal het haar dubbel vergoeden. Alzoo peinsde haar hartje, en 't was of in 't parelend bronvocht Klonk een melodische stem, die de zwijgende bede haar toestond. Gesterkt ging Naukrates met de naieve Nanno naar hare woning, waar haar vader den vreemdeling gul en hartelijk ontvangt. Spoedig gaf hij zijn dienaars bevel het vertrek te bereiden, 't Koesterend bal en de spijs en het leedontspannende rustbed. Aristos, de gastheer, is een vorst, die op aartsvaderlijke wijze huis en hof en land bestuurt. Des voormiddags bezoekt hij stallen, gaarden, velden; houdt het oog op zijn knechten, zooals zijne gade het huiswerk der vrouwen leidt. Tegen den middag verleent hij gehoor, zit den volksraad voor of spreekt recht. Want in de schalen des rechts zweeft 't rijzen of dalen der volksdeugd. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Des avonds geniet hij van 't huiselijk leven: Luisterend soms naar de tonen der lier of de sproken eens dichters. Als Naukrates 's avonds verfrischt en versterkt is en zich met schoone kleederen heeft gekleed, treedt hij - 't was een eedle gestalt' in de kracht van den manlijken leeftijd - de zaal binnen, waar 's vorsten gezin zich verzamelt. Hij betuigt Nanno zijn dank voor de redding, den vorst en zijne achtbare gade Ifianassa voor de gastvrije ontvangst. Aristos heet hem nogmaals welkom, waarbij hij hem verzekert, dat hij hem naam noch afkomst zal vragen; want dat zou schending van het gastrecht zijn. Ifianassa kent dat gastrecht ook, maar ze tracht toch hare nieuwsgierigheid te bevredigen met inachtneming der vormen: Zeker wij vragen u naam noch stam.... Maar wilt gij ze melden Daarom zullen wij toch niet minder u eeren en plegen. Naukrates vertelt nu breedvoerig, waar hij van daan komt, wie hij is en op welke wijze hij op het eiland gekomen is. Nanno deelt, op verzoek van haar vader mede, hoe zij den gast gered heeft. Alzoo zaten zij samen in wisselgesprek, tot de nachttijd Riep tot den slaap, die gelijkelijk bedwelmt het verdriet en de blijdschap. ‘Nanno’ is de titel van het volgende hoofdstuk. Niet in den deftigen hexameter, - in een levendiger, vuriger maat is het grootste deel er van geschreven: Gezocht, gevrijd, bewonderd was de jonge maagd, Des eilands bloem, door vele knapen jong als zij, Door mannen, keur der eedle jonglingschap, of reeds Den staat bestierend, kloek van raad, of stout ter zee. Maar 't harte bleef haar vrij.... Zij scheen beducht voor hymens 1) juk, immers zij schuwde de feesten, waar jongelieden elkaar ontmoeten. Zij vond des eilands jongelingschap te ruw van geest. De fijne beschaving, die de Muzen slechts kunnen geven, ontbrak hun in haar oog. Naukrates, een krachtig, strijdbaar, schoon man met welluidende taal, vernuftig en wijs, vereenigt al die goede hoedanigheden tot een harmonisch geheel en maakt een diepen indruk op Nanno, al heeft hij reeds het midden des levens bereikt. Naukrates bemerkt het, en hoewel hij de lieflijke {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} maagd niet zonder bewondering aanziet en er uit zijn blik soms meer dan een rustige vriendschap spreekt, hij toont haar een vaderlijk hart en spreekt dan opzettelijk van zijn vrouw en zijn zoon. Bij het haardaltaar wordt een belangrijk gesprek gevoerd tusschen gast en gastheer. Aristos wil gaarne, dat Naukrates, zoodra hij van Melos is teruggekeerd, èn te Salamis, èn te Athene de voorspraak zal zijn van een gezantschap, dat Aristos naar deze staten zal zenden, om vriendschaps- en handelsbetrekkingen aan te knoopen. Naukrates belooft dit onmiddellijk, maar wijst er op, dat men te Salamis in geheel andere omstandigheden verkeert dan op Melos. Te Salamis heerschen geen koningen meer: de aristocratie houdt nog somtijds het volk in zijn opkomst tegen, maar dit wordt zich, onder de leiding van Soloon, hoe langer hoe meer bewust van zijn rechten. Recht en gelijkheid zoeken wij ook voor de mindren, en vrijheid; Niet tot een werktuig diene ons volk aan der edelen zelfzucht; Maar 't moet zelf zich ten koning en koninklijk worden van inborst. Vrijheid slechts ontwikkelt een volk en verhoogt zijne wilskracht. Doch de grijze Aristos antwoordt: Vriend, geen volksmacht deugt; één zij de regeerder - de wijste; Maar niet 't volk is 't wijst; wat is toch 't volk en zijn meening? Waan van een dag, als de wind onvast, slechts stadig in 't wisslen. Want vijf Grieken, dat zijn zes meeningen, leert ons het spreekwoord. Neemt gij de macht aan de eedlen - gij ruilt alleen van beheerscher, Demos 1) wordt uw turannos, een slechte in plaats van een beetre. Liever een edelen leeuw als tyran dan een morsigen ever. De ‘vrijheid’ is een schoon woord, maar als men het volk, van trap tot trap dalende, meer rechten geeft, dan zal het ten slotte gebeuren: .... dat niemand onder ulieden Vrij zal zijn dan de beedlaar, die slaven u maakt van zijn wilkeur. Kiest gij een looier van leer en een uienverkooper tot meester? Hebt gij hem liever tot vriend en tot raad dan een wijze en eedle? Aristos beroept zich op zijne ervaring en menschenkennis, die zijne grijsheid hem schonk als eene vergoeding voor de vervlogene jeugd, als hij, volgens Dorische leer, matiging als het raadzaamst aanbeveelt in deze dagen, nu {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} een woelzucht Bruis(ch)t in den geest van de volken; als wijnmost zijn onze tijden, Zoetheid waant men slechts in den most en vergeet dat het druifnat Dra kan gisten Schroom en eerbied aan den leeftijd van Aristos verschuldigd weerhouden Naukrates hem tegen te spreken, maar hij verwerft de hartelijkste sympathie van den grijsaard voor zijne meening, dat boven de partijen het Vaderland geldt. Wat er gebeure, als 't moet, dan kan geen stervling het keeren. Doch, of wij Doriesch zijn of Ioniesch van stam en van inborst, Boven aristoi 1) en demos voorwaar geldt toch het Helleen-zijn. Zooals Olumpia's feesten de stammen van velerlei landstreek Allen te zamen vereeren in kracht en in vreugde en schoonheid, Breide zich over de aarde, de macht der barbaren verdringend. 't Eenig Hellenendom uit, en bij Zeus, bij Athena, en Musen, Eenmaal heerscht op de aarde de hoogere geest van ons Hellas! Hoe geestig wordt hier de republikeinsche politiek tegenover de monarchale geplaatst; hoe de gebreken der volkssouvereiniteit aan de kaak gesteld! De twist wordt door den dichter niet opgelost, dat kan ook niet; maar hij brengt een verzoenend en ook voor ons een bevredigend slot aan, n.l. dat vóór alles de Doriër en Ioniër Griek, Helleen moeten zijn. Als Vosmaer ook, en wij mogen het er stellig voor houden, aan onzen tijd gedacht heeft, dan bedoelt hij zeker, dat het mensch zijn hooger moet staan dan eenige partijleus Terwijl de beide mannen zulk een ernstig gesprek voeren, ‘in de hal met den luchtigen zuilgang’, zitten Ifianassa en Nanno, moeder en dochter, rustig bij hen neer. Nanno werpt af en toe van haar werk steelswijze een blik op den vreemdeling. De moeder houdt tevreden en gelukkig haar oog op hare bloeiende dochter gevestigd. Een bode komt de kalmte storen. Daar is een schip aangekomen. Een jonge man heeft zich aan land laten dragen en zich naar het paleis des konings doen geleiden. Hij vraagt gehoor. Aristos gaat den gast, die over den drempel schrijdt, tegemoet; maar hij heeft hem het welkom nog niet toegeroepen, als de vreemdeling reeds helm en mantel afwerpt, den koning voorbijsnelt en op Naukrates toevliegt. Naukrates herkent zijn zoon Nikias, dien hij in zes jaren niet gezien heeft. De jongeling vertelt nu, hoe de onrust over het lot van Naukrates, hem en zijn moeder folterde, toen een gedeelte der Salami- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} sche vloot, zonder den opperbevelhebber en diens schip terugkeerde; hoe intusschen op hun eiland een Foinikisch roofschip was gestrand, waarop mannen, die konden verhalen onder Naukrates gediend en hem het laatst gezien te hebben, drijvende op de baren in de richting van Melos. Hij bestijgt een vaartuig ter redding des vaders of om hem ‘d'eere der dooden te brengen.’ Hij komt en ziet den beminden vader levend weer. Tranen versmoorden de stem van den jongling. Zwijgend, bewogen, Zaten zij stil, tot het hart, ontlast, weer straalde van vreugde. Naukrates zag vol trots op zijn zoon, als een knaap bij zijn heenreis Achtergelaten, en thans zoo kloek volwassen en moedig. Ongezocht, natuurlijk, heeft nu de oplossing plaats van een dissonant. Het was ons onaangenaam te vernemen van de liefde van een zestienjarig meisje voor een veel ouder man, al is deze nog geen grijsaard. Het kwetst ons aesthetisch gevoel oud en jong gepaard te zien door het ‘edelste delyt’ zooals Maerlant zegt. Als we van een huwelijk hooren van een jonge vrouw met een ouden man of van een oude vrouw met een jongen man, dan drijven we, als we over de ergernis heen zijn, den spot er mee, zooals Breêroo dat doet in zijn: ‘Een oud Bestevaertje met een jong meisjen’ en ‘Een oud Besjen met een Jongman.’ Vosmaer is te fijn van gevoel om ons lang met zulk een denkbeeld te kwellen. Hij heeft ons slechts een enkel oogenblik daarmee beziggehouden om het schoone van eene andere vereeniging des te sterker te doen gevoelen. We kennen Nanno; lees nu de schildering van Nikias en weerhoud u te wenschen, dat ze elkander met de grootste innigheid zullen liefhebben! Vreemd was Nanno te moede; nu zag zij den dapperen Vader Gansch in zijn zone verjeugdigd, den zoon als een beeld van zijn vader, Even zoo edel en moedig en sterk, maar fijner en slanker, Niet zoo zwaar, zoo donker van baard, maar 't zijd'ge haarblond Glanzend om 't rood van de lippen en 't zonnige bruin van de wangen; d' Oogen als 't blauw van de zee, kloekmoedig, oprecht in hun opslag; Maar als zij keken naar háár, had onder de donkerder pinkers 't Blauw zoo teeder een glans, dat een vreemde bedwelming haar aangreep. Liefelijk klonk in zijn stem de Ionische zangrige tongval, Fijn bij haar hardere Dorisch, als was het een Ludische 1) fluittoon. Dan, hoe kloek, hoe moedig gedroeg hij zich, rasch in het handelen - Zoo moest wezen de held in de droomen van Nanno geschilderd. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} De titel van den volgenden zang is: ‘Onder de bloemen.’ 't Is een vriendelijk en eenvoudig tooneeltje van minnekoozerij en onschuldige scherts. Noode beperk ik mij tot een paar aanhalingen: ik zou het in zijn geheel willen geven! Nanno is bezig slingers van groen en bloemen te winden, Nu schakeerend, dan verschikkend, gaf zij kleur bij kleur haar plaats. Ook Vosmaer schakeert en verschikt, waar hij eerst Nanno's arbeid bij dien van dichter en musicus vergelijkt en daarna over het bloemenschikken spreekt in termen aan de dicht- en toonkunst ontleend. Als de dichter doet met woorden, als de harpenaar met klank Weet te vinden toonakkoorden, beurtlings stemmend, kleurverwant, Beurtlings strijdend, maar tot eenheid weer gevloeid in harmonie, Dus ook wond zij, keurend, kiezend, licht en donker, kleur en groen Saam, een melodie van bloemen, rythmiesch kleur- en geurenlied. Nikias komt Nanno bespieden; roept, verborgen achter het loover, haar naam, treedt te voorschijn, en wil helpen winden, wat ze eerst niet toestaat, later duldt. Als de gelukkige Nikias begeert te weten, wien Nanno het festoen wijden zal, plaagt zij hem door eene kans rekening op zijn, hier vergeeflijke, eigenliefde. - Wien ik 't wijde? hèm wiens harte gistren 't hoogst geluk genoot. - Weet gij, meisje, wie in 't harte gistren 't hoogst geluk genoot? - Zeker, wien de Goden gaven 't vinden waar zijn hart aanhing. - Meisje, meisje, dan vermoed ik, dat ik zelf die kransen win. - Neen, voorwaar! er is een ander die er ouder recht op heeft! - Ouder rechten? Heeft een ander dan al rechten op uw hart? - Ei, ik sprak nu niet van 't mijne; 'k had een ander hart bedoeld. - 't Mijne dus, dat zoo gelukkig gistren 't liefste meisje vond. - Kom - en help de slingers dragen, winden langs de zuilenhal, - Feestlijk viere dezen ochtend 't bloemfestoen.... uws vaders heil. Met dezen eenvoudigen zang vormt de volgende, naar mijn inzien de schoonste, eene tegenstelling van de beste soort. Stof en vorm zijn verheven. ‘Inwijding’ wordt hij geheeten. Nanno, Dorisch van afkomst, heeft op haar eiland niet geleerd, wat de schoone kunst der poëzie beschavends, veredelende, verheffends bezit. Nikias zal haar daarmee bekend maken, en tegelijk zal zij dezen leeren bennen als haar meerdere, als den meerdere van velen rondom haar en op dien eerbied zal hare liefde gebouwd en gevestigd worden. Op een avond zitten ze saam bij de zee en Nikias, misschien aan 't eerlang scheiden denkende, spreekt van den grooten afstand, die zijn vaderland scheidt vnn Nanno's {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} eiland. Nanno hoopt Nikias nog eens als krijgsman en held te zien terugkeeren. Maar de jongeling verlangt geen krijger te worden. Als een zanger en dichter verlang ik de roem en de eere te zijn van mijn volksstam. Nanno is verbaasd. Het schijnt haar verhevener toe, zelf daden te bedrijven, dan ze te bezingen. Het verhevenste is voor der vaderen land, voor zijn magen en burgers te strijden, Met zijn schild als verwinnaar te keeren, of dood op zijn schild door zijn makkers gedragen. Na eenige oogenblikken peinzens vertolkt de jonge dichter zijne meening in de volgende krachtige strofen. Het verhevenste is voor der vaderen land zijne kracht, tot zijn leven, te offren; In het offren en niet in het sterven bestaat wat het geeft zijne waarde. Het leven te offeren niet alleen is deugd, ook 't leven te wijden. Ook de dichters betoonden zich helden en redden, bezielden, verhieven hun volken. Die de wijsheid heeft, heeft d' edelste kracht; en als Soloon zeide, de wijze: Die 't geschenk der Olumpische Musen verkreeg, In zijn geest ontving hij de wijsheid. En er steeg, als de kracht van een goddelijk vuur, In des jonglings brein een vervoering, Als het gloeien waarmee Dionusos 1) vervult, En er vloot van zijn lippen als honig het woord Als kuste zijn lippen een Muse: Den geweldigen ploegstier dwingt een knaap Het ros volgt willig den lenigen teugel, Den mensch in de staten beheerscht en bestuurt Geen hand maar het denkend vermogen, En ieder volgt, goedschiks of niet, Zijner meerderen geest, Want meer is geest dan 't forsche geweld, En meer de verbeelding, gedachte en woord, De kinderen des geestes, Dan de hand'ling en daad, zijne slaven, Aan tijden en plaats zijn daden gebonden, En vleugelen heeft De gedachte, het woord, Dat al overleeft en beheerscht, De tijden, de menschen, de daden. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer is geest dan de kracht: Wat de ruwere mensch met de daden verrichtte, Hoogere wijding heeft er de geest Aan geschonken in wetten en godspraak, Het verheven tot wet en tot zeden. Giganten, Titanen, en Oeranos, Kronos, 1) Zij zwichtten voor Zeus' ontzaglijken geest En uit 's vaders geest ontstond zijne dochter, De wijsheidstralend' Athena Dat is het verschil tusschen den Doriër en den Ionier; tusschen den mensch in de eerste stadiën zijner ontwikkeling en den beschaafden 19e eeuwer; tusschen den jongen knaap en den ervaren, aan kennis rijken man. Naast de heerschappij der ruwe kracht en der kennis ligt die van het goud, van den stamboom..... Zal er een eeuw komen, die boven alles karakter eischt om èn de kracht, èn het goud, èn den naam, èn de kennis te dwingen in de baan van het belang van 't algemeen, van het geheel? Voor Vosmaer-Nikias zijn van alle geestesgaven die der Muzen de verhevenste. De kunsten, de bloemen der ziele, vormen de scheppende, levenverhoogende macht. En onder de kunstenaars is de dichter de eerstgewijde. .... Zijn woorden vereenen in god'lijken band Wat wijs is en edel, en welluidt: Uit zijn mond weerklinkt der onsterflijken lof, Hij doorgrondt het al van het leven; Op zijn liederen verrijzen de helden uit d' aard', Hij vereeuwigt hun naam in de heugnis des volks, Hij wekt de deugd en de edelste kracht, En door dichtgloed reinigt hij het gemoed Van den hartstocht, heelend den boezem. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat Helios' stralen aan d'aarde verleenen, De bezieling tot leven en schoonheid, Dat doet poëzie in het menschelijk hart, Zij schenkt aan de ziele de vleugelvlucht Die haar draagt in de sfeer Waar zich klaart het mysterie der schoonheid. Nanno is geheel onder den indruk van des dichters woorden. Nauwlijks wist zij, wat haar dieper had betooverd, klank of zin; 't Was of nieuw haar werd geopend, ongekend een schooner aard', Nieuwe bloesems weer de twijgen, nieuwe geuren bloem en kruid Vulden, nieuwe vruchten 't loover, nieuwe wijs het vogelkoor. Maar Nikias zal haar nog verder het land der poëzie binnenvoeren. Vosmaer veroorlooft zich de dichterlijke vrijheid, bij 't eiland Melos eene zilveren grot te plaatsen als die van Capri. Bij een roeitochtje om het eiland vaart Nikias plotseling met zijn bootje, waarin ook Nanno, tot grooten schrik van deze, eene lage rotsholte in. ....Met een angstkreet, d' oogen gesloten, Boog zich het meisje te zaam. Spoedig doet haar een kus van Nikias de oogen opslaan. Doch wat zij zag dat geloofde zij nauwelijks werklijk te wezen, 't Bootje, dat dreef in een grot van lazuur en van zilveren glimmers, Helle elektronstroomen, die dropen aan 't blad van den roeiriem, Meer zag telkens het oog, aan de schemering wennend, en steeds meer, Boven haar was een gewelf en er hing aan dien hemel, als trossen, Zilvren, lazuren gesteente, doorschijnend met velerlei straalgloed; 't Water in 't rond was blauw, als de steen dien Foinikische koopliên Somtijds brachten, en al wat bewoog verkeerde in zilver. Evenals dit in de grot van Capri door den roeier gedaan wordt, springt Nikias plotseling in 't water, dat in fonkelende loovers om zijn hoofd en armen spat. In 't bootje klimmend rees hij uit het water, dat als zilver over zijn lichaam gleed. Dùs Waande zij wel hem een God, zoo schitterend blonk hij in schoonheid. Buiten de grot gekomen beweerde Nikias getoond te hebben, dat een dichter ook moedig en krachtig zijn kon, dat hij meer kon verleenen dan andere menschen. Want in het dichtland bracht ik u heen, waar al wat gij aanraakt Schoonheid wordt, poëzie. Hij vindt op een feest, dat Aristos zijnen beiden gasten aanbiedt, gelegenheid te toonen, wat hij kan in vergelijking met de jongelieden {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} van Melos. Wel wordt de galei van Nikias voor de afreis gereed gemaakt en twee schepen bemand door 't gezantschap, dat Naukrates en Nikias vergezellen zal, en de gedachte aan de scheiding stemt wel treurig, toch bezielt de jongelieden de vroolijke troostreden: Genoten waar het kan, zoolang het lot dit gunt. 't Grieksche feest kan niet schoon zijn zonder de verschillende wedspelen, waarin Doriër en Ioniër zich van elkander onderscheiden. Terwijl de Doriër kracht op den voorgrond stelt, dweept de Ioniër met vlugheid, sierlijkheid en behendigheid en terwijl de Doriër meer let op physieke ontwikkeling streeft de Ioniër naar die van het intellect. Ziedaar wat Vosmaer in den zang, getiteld ‘Wedkamp’ wil doen opmerken. Zij sprongen over koord en greppel, hoog en ver; Zij zwierden speer of schijf en toonden kracht van arm In d' ijzren bal te werpen. Tot grooten spijt van Nanno overwon Nikias in deze wedstrijden niet. In den wedloop echter was zijne vlugheid veel grooter dan die der andere knapen. Nanno poogde haar blijdschap aan haren vriend te bewijzen door hem ongemerkt een bloem toe te werpen. Glaukos, een jonge athleet, heeft echter de daad gezien. Vol afgunst op Nikias zint hij op wraak, Hij daagt hem uit tot een vuistgevecht, waarin de Melossiër zeker de overwinning zou behaald hebben. Aristos voorkomt het vuistgevecht; hij veroorlooft slechts een worsteling. Weer treedt Nikias zegevierend uit den strijd; want zijne behendigheid en vlugheid doen den groven Glaukos 't evenwicht verliezen. Bij 't schieten naar de duif, neen, naar het koord, waarmee een duif boven aan een mast verbonden is, spant Nikias weer de kroon. Zijne meerderheid wordt volkomen bewezen, als niemand zijne uitdaging ‘ten dichterkamp met lied en cither’, aanneemt. Hij grijpt dan toch het instrument en op de hooge eereplaats gezeten, Begon hij, streelend, zacht van maat, tot luistren 't oor Verlokkend, dwingend straks, beheerschend dra 't gevoel. Als men weet, dat de Grieken hun gesproken, voorgedragen, niet gezongen gedicht met muziek begeleidden, dat 't woord in zijn rythme de hoofdzaak was, begrijpt men de volgende regels: Aan 't vrouwelijk schoon van 't lieflijk snaargeklank gepaard, Verhief zich 't manlijk schoon van 't rythmisch golvend woord, En saam vereenigd, ruischte stout de melodie En lag, als arendsklauw en vlerken uitgebreid, Op 't luistrend, meegesleept, omhoog gevoerd gemoed. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan de uitkomst berekenen: Betooverd zaten allen..... En Nanno's hart verzonk in zwijmelzoet geluk. Een schoone reidans, waarbij Nanno de meisjes, Nikias de knapen aanvoert, besluit het feest. In den volgenden zang, naïef-geestig van toon, komt het verhaal niet verder; wij worden er slechts door bevestigd in onze vermoedens. Milto, Nanno's voedster, zinspelende op liefhebben, moet de vraag van het jonge meisje beantwoorden: Milto, - wat is liefde en hoe toch kent ge haar aanzijn? Als zij zegt: Liefde, mijn schat, als de mythe ons leert, is kind van den Chaos, Daarom vangt zij in 't hart steeds aan met verwarring en onrust. Doch, nu zal ik uw schoentjes verkeerd aan den voet van uw rustbed Zetten, dat keert het bestoken der min.... valt Nanno haar schielijk in de rede: Neen, Milto, ik bid u, Zet ze er dan maar goed. Verder wil Nanno nog eens gaarne het droevig verhaal van Hero en Leandros 1) genieten, van de beide gelieven, die door geen diepte noch breedte der zee konden gescheiden worden. Maar 't jammerlijk eind wil zij liever niet hooren; zij verzoekt Milto er een gelukkig slot aan te maken. Milto vertelt echter van een lang vervlogen liefde, die haar zelf teleurgesteld heeft. Zij, die de onrust der liefde ondervindt, wandelt 's avonds in eene schoone gaarde (niet zonder een duister verlangen) met hem, wien woorden van liefde op de lippen branden. Nanno luistert naarden knal van het op de holte der hand getroffen rozeblad, een bloemenorakel zoo als tegenwoordig een ander meisje er een vindt door te letten op 't getal der bladen van de bloem, die zij ontbladert. Nikias waagt het, haar om een gelukkigmakend ‘ja’ te vragen, onder het symbool van het toewerpen eens appels, waarin zijn beet staat. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Kiest gij een held noch, dierbre, of hebt gij ook vrêe met een dichter? vraagt Nikias straks. Liefste, gij zijt mij een held, dichter en held te gelijk is het antwoord. We zullen de gelieven alleen laten in hunne wederkeerige bewondering en hun onbeschrijflijk geluk. Wat zeggen de ouders er van? ‘Anders de jongeren - anders de ouderen.’ Als Ifianassa iets begint te bemerken van de vertrouwelijke verhouding der jonge lieden is zij verbaasd: .... dat kind al zinnen op huwlijk, Spele zij eer met haar pop! ................. En die vreemdling peinst op den roof van ons kind. Aristos maant tot kalmte. 'k Mis haar zoo noode, zoo ver! vervolgt de liefhebbende Moeder, in de toekomst ziende; maar zij geeft ook uiting aan eene zekere geraaktheid: Denkt gij, dat 't kind wel eens mij verlof vroeg, zóó aan een jongman Plotseling te schenken haar hand? Moeder, dat vraagt zoo zelden aan ouders een jeugdige wildzang! De overleggingen van Nanno's ouders worden gestoord door Naukrates, die, zeer ingenomen met de liefde van zijn zoon, op schrandere wijze de moeder in haar dochter vleit. Ifianassa noemt Nikias ‘een wakkeren knaap’; Aristos erkent dat hij een edele zoon is, en wil hem ook gaarne zoo noemen. Vroolijk en vreugdvol sprak toen Naukrates: - Vrienden, het gastrecht, 't Welk ons vereenigt, het groei'; Nauwer verwantschap worde 't, - en wijl gastvrienden zich weerzijds Eeren door 't wisslend geschenk, Ifianassa, Aristos, ik vraag u dan, schenk mij uw dochter, Kom, - ik schenk u mijn zoon. - Anders de oudren en jongren in middelen - eender de uitkomst, Toch wint liefde in 't eind. In den slotzang maakt de dichter slechts met enkele woorden gewag van 't huwelijk en 't huwelijksfeest, van het afscheid van ouders {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} en vrienden. Nikias leidt zijne Nanno 's avonds naar 't strand; hij draagt haar in het vaartuig, ‘de zachtkens gewiegde echtzaak.’ Den volgenden dag, vroeg, bij 't ochtendgloren, na aan Poseidoon geofferd te hebben, steken de schepen in zee. .... op het dek met Korinthische kleeden Zat de bekoorlijke Nanno, en Nikias deed van de snaren Ruischen een lied, en zij zagen ter zij 't zanglievende zeedier Springen, den rasschen dolfijn. Zoo week en verflauwde het eiland Steeds voor 't oog van den dichter en 't edele meisje van Melos, Eindelijk verzonk het in zee en verzwond als een dichterlijk droombeeld Na kennismaking met het gedicht, na de gegeven opmerkingen over sommige details, nog een paar woorden over het geheel. Vosmaer noemt zijn dichterlijk verhaal een Idylle, d.i. een klein tafereel uit het eenvoudige land- of herdersleven. Eenvoudige gebeurtenissen: de redding van een aan land gespoelden drenkeling, door de dochter des konings van een klein eiland, vriendelijke gastvrijheid, betoond door de ouders van Nanno; Nikias zoekt en vindt weldra zijn vader op het veilige Melos; Nikias toont zich dichter en maakt zich bemind bij Nanno, ook door overwinnaar te worden bij wedspelen van niet gevaarlijken aard; Nanno vindt haar geluk in eene door niets en niemand bestreden vereeniging met Nikias. Eenvoudige lieden: als de eenvoud bestaat in de levenswijze, de zeden en de denkbeelden en niet in den naam van vorst, vorstin, aanvoerder der vloot enz., dan hebben we kennis gemaakt met menschen van eenvoudige gezindheid en denkwijze. Geen spannende verwikkeling, geen schrikwekkende uitbarsting van hartstochten, neen andere uitingen van kunst en gevoel maken dit kunstwerk tot een zoo bewonderenswaardige schepping. Kalm en vredig verloopt - als in elke idylle - het leven der handelende personen, haast onmerkbaar zijn de afwijkingen; niet anders dan zacht en vreedzaam vertoont zich nu en dan een verschil van meening, eene uiting van gevoel en waar een heftige gemoedsuiting wordt aangekondigd, is de rust hersteld, voor de vrees onze gemoedsrust kon storen. De dichter is inderdaad de aangewezen man, om die zachte en liefelijke tonen aan zijn lier te ontlokken. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vosmaer,’ zegt Prof. Dr. J. ten Brink 1), ‘heeft eene buitengewone vaardigheid in het gebruik der Grieksche metriek aan den dag gelegd. Zijne behendigheid in het hanteeren der ernstige dactylen, spondaeën en trochaeën is even verrassend als het buitengewoon talent, dat hem in staat stelt met gelijke gemakkelijkheid in vroolijke anapaesten, jamben of choriamben te schrijven.’ Heeft werkelijk Vosmaer zulk eene onvoorwaardelijke heerschappij over onze taal gevoerd, zoodat hij ten allen tijde haar zonder haar geweld aan te doen aan de Grieksche maat heeft kunnen onderwerpen? Zeker niet! Misschien is er hier en daar in de geciteerde fragmenten door den lezer wel iets gewrongens waargenomen. Bij 't overluid lezen der verzen, vooral die, welke de zilveren grót teekenen, stuit men eene enkele maal op eene minder natuurlijke zinswending; maar wie zal het den dichter euvel duiden, dat hij een enkele maal faalde, waar hij zooveel schoons leverde, hij, die het best het bewijs leverde, dat onze taal zich ook naar dit metrum kan voegen. Ten slotte wensch ik door een enkel voorbeeld te doen uitkomen, hoe Vosmaer, die in het geheele verhaal zoo veel verwerkt heeft, dat hij aan de Grieken ontleende, zijne individualiteit legde in het geborgde. In de Antigone van Sofokles is eene plaats, die den dichter voor den geest zweefde, toen hij de macht van den geest des menschen over de kracht van het dier teekende. De vertaling van Prof. Van Herwerden 2) luidt: Ja, voor 's menschen schrandren geest Zwicht in 't woud het grimmigst beest; 't Vurig ros, dat krachtig dier, Zelfs den bandeloozen stier, Weet zijn kunst te toomen! Er is denkelijk wel niets op deze vertaling af te dingen. Maar de wijze, waarop Vosmaer zich de gedachte eigen gemaakt en deze weergegeven heeft, teekent des meesters oorspronkelijkheid en kunstvaardigheid. Leg naast bovenstaande vertaling eens de reeds eenmaal aangehaalde verzen: èn de idée zelve, èn hare uitbreiding, èn de vorm pakken, nemen uw geest in beslag en streelen door hun schoonheid. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Den geweldigen ploegstier dwingt een knaap, Het ros volgt willig den lenigen teugel, Den mensch in de staten beheerscht en bestuurt Geen hand maar het denkend vermogen, En ieder volgt, goedschiks of niet, Zijner meerderen geest, Want meer is geest dan 't forsche geweld, En meer de verbeelding, gedachte en woord, De kinderen des geestes, Dan de hand'ling en daad, zijne slaven. Aan tijden en plaats zijn daden gebonden, En vleugelen heeft De gedachte, het woord, Dat al overleeft en beheerscht, De tijden, de menschen, de daden. Alkmaar. E.M. van Soest. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} De rangschikking van opeenvolgende adjectieven. Onder het lezen van een roman van Wilha Heimburg werd mijne aandacht onlangs getrokken door de uitdrukking ‘das Mädchen mit ihren blonden langen Locken,’ waarvoor men anders, evenals in onze taal, zegt en schrijft: mit ihren langen blonden Locken. Ik vroeg mij zelf af, wat de schrijfster er toe geleid kon hebben van het algemeene taalgebruik in de rangschikking der adjectieven af te wijken, en kwam zoo van zelf op de meer algemeene vraag, op welk beginsel eigenlijk dit taalgebruik berust. Want dàt er een beginsel aan ten grondslag ligt, blijkt wel hieruit, dat het ons niet alleen vreemd, maar zelfs eenigszins belachelijk in de ooren zou klinken, als iemand bijv. sprak van een mahoniehouten ronde tafel, een ijzeren dikke stang of een stroomend breed water. De bestaande handboeken geven hierin niet veel licht. Cosijn zegt in zijn ‘Syntaxis’ § 565: ‘Een bijzonder soort van nevenschikking vormen die woorden, welke bepalingen zijn van hetzelfde hoofdwoord, maar hiermede niet in even nauwe betrekking staan. Alsdan gaat die bepaling, die zich aan het hoofdwoord minder nauw aansluit, de andere vooraf... Zoo zegt men: blauwe porceleinen kopjes, omdat men porceleinen kopjes bedoelt, die blauw zijn, enz.’ Deze redeneering zou volkomen bevredigend zijn, als tevens werd meegedeeld, waarom men porceleinen kopjes bedoelt, die blauw zijn, en niet blauwe kopjes, die van porcelein zjjn: op het beginsel toch komt het hier aan. Te Winkel heeft dit blijkbaar ingezien en daarom in zijne bewerking van Cosijn's boek de geheele opmerking weggelaten, doch zonder er iets anders voor in de plaats te geven. Terwey laat zich er evenmin over uit, maar Van Helten zegt (§ 288, opm. 1): ‘Somtijds ook zijn twee of meer bijvoegel. bepalingen niet als gelijksoortig te beschouwen, namelijk wanneer het eerste adjectief niet een bepaling van 't substantief alleen is, maar {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} van dat substantief + de naastvolgende adjectieve bepaling. b.v. oude Fransche wijn, fijne Zwitsersche kaas’ enz. Wat er verder volgt, dient evenmin als het aangehaalde tot verklaring van het verschijnsel. Daar nu ook De Groot hiertoe geen poging doet, zullen wij onzen eigen weg dienen te gaan, om de zaak zoo mogelijk tot klaarheid te brengen. Wanneer wij ons eerst eens afvragen, waartoe de adjectieven, die als attribuut bij een substantief staan, eigenlijk dienen, dan zal het antwoord zijn, dat hunne bestemming in het algemeen is, de gewoonlijk zeer vage voorstelling, die door het substantief gewekt wordt, scherper te omlijnen, zoodat de hoorder of lezer ze inderdaad met het oog der verbeelding kan zien 1). De begrippen tafel, kast, boek, bijv. zijn door die woorden alleen zoo vaag aangeduid, dat men de voorstelling er van onmogelijk voor zijn verbeelding kan roepen. Gemakkelijker gaat dit, wanneer men van een vierkante tafel, een antieke kast of een fraai gebonden boek spreekt, en nog gemakkelijker, wanneer men er ook nog bijvoegt van welke stof het voorwerp gemaakt is, welke kleur het heeft enz. Zoo komt het, dat men bij naturalistische schrijvers soms heele reeksen adjectieven bij één substantief aantreft, waardoor echter de schoonheid van den stijl wordt opgeofferd aan de scherpte van den indruk, dien de lezer ontvangt. Nu is het duidelijk, dat het ééne adjectief de voorstelling scherper kan begrenzen dan het andere. Wanneer wij met den heer Den Hertog zeggen, dat de bijv. naamw. in het algemeen de namen zijn van kenmerken, die de zelfstandigheden van andere harer soort {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheiden of die ze daarmee gemeen hebben, dan kunnen wij ze verdeelen in twee groote categorieën, n.l. zulke, die absolute, en zulke, die relatieve kenmerken noemen. Absolute adjectieven zijn (volgens de verdeeling van Te Winkel, Etym. § 157) 1o. die welke van eigennamen zijn afgeleid, als Fransch, Utrechtsch; 2o. die, welke men door een genitief kan vervangen, als natuurkundig, vaderlandsch, grafelijk, koninklijk (in uitdrukkingen als: de grafelijke regeering, het koninklijk paleis); 3o. de samengestelde, die op een vergelijking berusten, zooals ijskoud, pikzwart; 4o. woorden zooals almachtig, volmaakt, aartsdom, overoud, waarmee wij te kennen geven, dat iemand of iets een kenmerk in de hoogste mate bezit; 5o. woorden zooals blind, doof, lam, die het ontbreken van een eigenschap beduiden; tot deze soort behooren ook ouderloos, broodeloos, werkloos enz., die het ontbreken van een gewenschten toestand te kennen geven; 6o. de adjectieven, die wiskunstige eigenschappen noemen, als: rond, vierkant, recht, evenwijdig, en ook vol en ledig; 7o. zulke, waardoor een betrekking van tijd of ruimte wordt aangeduid, als: tegenwoordig, eeuwig, ruggelingsch, voorwaartsch. Hierbij komen nog: 8o. de namen der kleuren; 9o. de adjectieven, waardoor de aanwezigheid van bepaalde deelen wordt te kennen gegeven, als éénoogig, viervoetig, kruissnarig; 10o. de rangtelwoorden: de negentiende eeuw, de vierde symfonie, een eerste luitenant; 11o. de tegenwoordige deelww., die een werking beteekenen: een stroomend water, het ritselend gebladerte, een klaterende beek (dus niet: een uitstekend leerling, maar weer wel: een boven alles úitstekende boom); 12o. de verl. deelww, die het gebracht zijn in een toestand beteekenen, bijv. verglaasd, verguld, bespat, gevlekt; maar niet: beroemd, berucht, bekend, geleerd enz. Al deze woorden, die slechts één opvatting toelaten, bepalen een begrip nauwkeuriger, dan die, welke de uitdrukking zijn van een persoonlijke meening, zooals: goed, mooi, lief, lang, ruim, warm, wijs, dapper enz., welke in den mond van den eenen persoon een geheel andere beteekenis hebben dan in dien van den anderen. Dientengevolge zijn de adjectieven der eerste soort, de absolute, veel meer geschikt om te classificeeren dan die der andere, de relatieve. Het is bijv. veel rationeeler de haren der menschen te verdeelen in zwarte, bruine, blonde enz dan in lange en korte, groffe en fijne. Slechts een enkele maal kan een relatief adjectief daartoe gebruikt worden, maar dan verliest het ook voor een deel zijn relatief ka- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} rakter, als in: oud bier, een jonge dame, antieke meubelen, fijne vleeschwaren. Dat wij ze echter niet licht met de absolute gelijk stellen, blijkt daaruit, dat we toch zeggen: oud bruin bier, oud Beiersch bier, en niet: bruin oud, Beiersch oud bier; daarentegen zegt men wel: een blonde jonge dame, een Engelsche jonge dame, waaruit blijkt, dat het woord jong in deze uitdrukking geheel als een absoluut adjectief wordt beschouwd. Uit deze voorbeelden en vele andere, zooals: oud Delftsch aardewerk, de beroemde Nederlandsche schilderschool, de oudste Italiaansche christenkerken, een bekend bijbelsch verhaal, een moeilijk scheikundig vraagstuk, een aanzienlijke literaire positie, een leelijk dubbelzinnig gezegde, een arm ouderloos kind enz., blijkt dat, wanneer één substantief een absoluut en een relatief adjectief bij zich heeft, het eerstgenoemde altijd achter het andere staat. Het absolute, dat dient om te classificeeren, gaat met het substantief een soort verbintenis aan, waardoor een nieuw, nauwkeuriger begrip ontstaat, en daaraan wordt het relatieve, dat het oordeel van den spreker inhoudt, toegevoegd. Tusschen twee zulke adjectieven kan geen komma geplaatst worden, omdat zij niet twee kenmerken beteekenen, die de spreker aan de zaak toekent, omdat zij dus niet aan elkander nevengeschikt zijn: het eene, het absolute, vormde reeds te voren met het substantief te zamen één begrip en dat wordt nu door het andere, het relatieve, bepaald. Met elkander vormen ze een climax, namelijk een climax van duidelijkheid. Nu is het te verwachten, dat er ook tusschen de absolute adjectieven onderling verschil van duidelijkheid bestaat en dat daardoor de orde bepaald wordt, waarin wij ze voor het substantief plaatsen. Zulk een verschil is inderdaad op te merken. Er zijn er bijv., die gebruikt worden om een door een subst. uitgedrukt begrip te individualiseeren, zoodat zij daarmee te zamen een eigennaam vormen, bijv. de Zevenjarige Oorlog, de Tiendaagsche veldtocht, de Onoverwinnelijke vloot, de Engelsche regeering, de Eerste Minister 1), de Roode Zee, de Gele Rivier, de Middellandsche Zee, de Protestantsche godsdienst, de Stoïcijnsche wijsbegeerte, de Zweedsche Nachtegaal. Andere individualiseeren wel niet, maar bepalen de voorstelling toch {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ook zeer duidelijk, zooals in: Barbarijsche zeeroovers, Catsiaansche verzen, Fransche wijnen, Zwitsersche horloges, een koperen ketel, een ijzeren pot. Daar nu geen ander adjectief zoo duidelijk is als deze, moeten alle andere er aan voorafgaan. De adjectieven, die een vorm, en die, welke een kleur beteekenen, zijn minder scherp van beteekenis, omdat er van de vormen en kleuren nuances zijn, die zoowel tot de eene als tot de andere soort gerekend kunnen worden. Wat de een nog rond noemt, heet bij den ander ovaal; vierkant beteekent in de wetenschap met vier gelijke kanten, maar in het dagelijksch leven noemen wij alles zoo, dat vier kanten en rechte hoeken heeft, wanneer althans de lengte en breedte niet te veel verschillen. Zoo is het ook met de kleuren: tusschen rood en purper, rood en oranje, oranje en geel, blauw en groen, blauw en grijs zijn een aantal schakeeringen, die door den een tot deze door den ander tot gene kleur gerekend worden. Deze onvastheid van beteekenis maakt ze minder geschikt om eene duidelijke voorstelling te wekken dan de in de vorige alinea genoemde; daarom laten wij ze nooit op deze volgen maar er steeds aan voorafgaan, bijv.: roode Fransche wijnen, blauwe porceleinen kopjes, ronde mahoniehouten tafels, een vierkant eikenhouten lijstje. Zoo zou ik al de genoemde twaalf soorten met elkander kunnen vergelijken; maar de lezer zal mij dit zeker gaarne schenken en mij veroorloven, nu over te gaan tot de relatieve adjectieven. De relatieve natuur dier woorden, of eigenlijk der kenmerken daardoor aangewezen, brengt mee, dat er niet alleen climax van duidelijkheid, maar ook van intensiteit tusschen mogeljjk is. In beide gevallen gaat het zwakkere aan het sterkere vooraf. Opklimming van duidelijkheid is op te merken in: ‘toen het ongeluk, dat hen beiden trof, haar stil en zwaarmoedig maakte’; ‘zijn banale grofzinnelijke verliefdheid’, dat was haar plicht: eenvoudig, onverbiddelijk streng als groote levensplichten zijn’; ‘de flinke, mannelijk-strenge trekken’; ‘de groote (d.i. indrukwekkende) geheimzinnige stem des Onzichtbaren’; ‘gij deftige hoovaardige professors en dominees’; ‘een wereld van witte, lijkwitte 1) weeën’; ‘waarop {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} hij met dikke, lijmerige zinnen antwoordde’; ‘zich vrij en onafhankelijk gevoelen. Men heeft opgemerkt, dat, wanneer een der bijv. naamw. in dergelijke uitdrukkingen een bepaling bij zich heeft, dit op het andere volgt. Natuurlijk zal een adjectief met een bepaling gewoonlijk duidelijker zijn dan een enkel adjectief. Climax van intensiteit vindt men in: ‘al wat haar lief en heilig (anders ook: lief en dierbaar) was’; ‘de opperst bedwelmende, de moordende vreugde’; een volkomen, een sprekende gelijkenis; een vervelende, door en door saaie roman; een plotselinge, oogenblikkelijke opwelling; een sierlijk, elegant zomerkleedje; ‘zij bleef zitten, waar zij zat, bewegingloos, versteend’; de ontvangst was vriendelijk, ja zelfs hartelijk te noemen; de kapitein was dikwijls ruw, soms zelfs beleedigend in zijne uitdrukkingen. Minder mooi zijn climaxen, die de herhaling van hetzelfde woord noodig maken, bijv. je bent weer dom, aartsdom geweest; een koude, ijskoude hand; een lastig, zeer lastig, allerlastigst geval. In 't algemeen hoede men zich, van den climax, als rhetorische figuur, d.i. opzettelijk aangewend, een te druk gebruik te maken. Daar nl. de laatste term van de reeks al de voorafgaande eigenlijk overbodig maakt, geeft een druk gebruik van deze figuur altijd iets slepends en tevens iets gemaakts aan den stijl. Absoluut verkeerd is het, gelijk ik onlangs bij een modern schrijver vond, als tweeden term gebruik te maken van een comparatief. Ik heb de plaats ongelukkig niet opgeteekend, maar het was ongeveer: hij maakt subtiele, subtielere, de allersubtielste onderscheidingen. De comparatief kan, in overeenstemming met zijn naam, niet anders gebruikt worden dan om te vergelijken. Behalve de tot dusver besproken redenen zijn er nog vele andere, die ons kunnen nopen de adjectieven in een bepaalde orde te rangschikken. Door de tijdsorde wordt de rangschikking aangegeven in: haar vroeger zoo gezonde, nu bleeke en ingevallen wangen; de lang opgekropte, nu losbarstende woordenvloed. Weer een andere (bewuste of onbewuste) overweging heeft de volgorde bepaald in ‘haar treurige regelmatige trekken’: regelmatig is een eigenschap, dus iets blijvends, treurig daarentegen een toestand: er bestaat dus een climax van intensiteit tusschen deze beide adjectieven, evenals in: haar arme kleine jongen, ‘het vroolijke elegante vrouwtje van voorheen.’ {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} In al de tot dusver besproken uitdrukkingen stonden de relatieve kenmerken in aaneenschakelend verband, hetzij dit door een voegwoord werd uitgedrukt of niet. De samenhang kan echter ook van tegenstellenden, redengevenden of gevolgaanduidenden aard zijn. In tegenstellende, zinnen noemen wij altijd datgene, wat in ons oog het voornaamste is, het laatst, bijv.: het huis was klein en onoogelijk, maar lief gelegen 1); ‘Alfy was bleek en teer, maar gezond’. Zoo ook bij tegenstellende attributen. Het is niet hetzelfde of men zegt: ‘onbeduidende maar zoetvloeiende verzen’ of ‘zoetvloeiende maar onbeduidende verzen.’ Worden de verschillende attributen aan verschillende personen of zaken toegekend maar het substantief toch maar éénmaal geschreven, dan is het zaak het lidwoord zoo mogelijk te gebruiken en te herhalen. Het verzuimen van het laatste is oorzaak van de onduidelijkheid der uitdrukking: ‘de smettelooze schoonheid der hellebooze en hemelreine heldinnen.’ Eigenlijk staat er (in ‘Eline Vere’) schoonheden, waardoor de zinsnede nog onduidelijker wordt. Redengevend verband is op te merken in: ‘een bekende, periodiek terugkeerende scène’ (bekend, doordat zij telkens terugkeert); ‘het is maar een nietige, willooze, stomme marionet’ (nietig te noemen, omdat zij willoos en stom is). De Duitschers kunnen dit verband aanwijzen door het voegwoord weil: eine nichtswürdige, weil willenlose und stumme Marionette; bij ons is omdat altijd onderschikkend, terwijl want, immers enz. alleen gebruikt worden om zinnen te verbinden. Zijn wij er dus op uit, vooral duidelijk te schrijven, dan kunnen wij niet anders doen dan twee zinnen te maken of de volgorde der adjectieven om te keeren, waardoor het gevolgaanduidend verband ontstaat, dus: het is maar een nietige marionet, omdat zij willoos en stom is, of: het is maar een willooze, stomme en dus nietige marionet. Dit laatste komt dan ook meer voor, bijv.: ‘haar leeg (en daardoor) eentonig leven’; ‘het leed, dat haar zachtblauwe oogen dieper en (daardoor) donkerder deed schijnen;’ ‘een vreedzaam en gelukkig huisgezin;’ ‘een donker, zwaar (en daardoor) aanstootelijk proza’ (aanstootelijk is hier als tegenstelling van vloeiend gebruikt); ‘in dartelen, prikkelenden overmoed.’ {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} In gevallen, waarbij geen dezer overwegingen in aanmerking komt, beslist dikwijls het gebruik. De woorden lang en breed, hoog en laag, dik en dun, grof en fijn, ernstig en luimig staan altijd in een vaste volgorde, van die van oud en jong wordt echter wel eens afgeweken. Er zijn intusschen ook gevallen, waarin de volgorde geheel onverschillig is, zooals: ‘eenigszins droomerig en romantisch van natuur;’ ‘zijn zachte, domme, grijsblauwe oogen’ (waarvoor evengoed kon staan: domme, zachte); ‘met zijn vollen, diepen lach’ (of: diepen, vollen). Daarentegen wordt de rangschikking in ‘met zijn korte, breede vingertjes’ bepaald door het gebruik om altijd eerst over de lengte en dan over de breedte te spreken. Af te keuren is ‘prijzende en waardeerende artikeltjes over Zola,’ tenzij deze anti-climax door den schrijver (Van Deyssel) bedoeld is. Eindelijk blijven nog de bepaalde en onbepaalde hoofd- en rangtelwoorden te bespreken. De rangtelw. worden altijd, de hoofdtelw. soms 1) als adjectieven verbogen en beschouwd en ook dan nemen zij altijd (behalve in de boven besproken gevallen, dat de rangtelww. gebruikt worden om te classificeeren of te individualiseeren) de plaats in vóór alle andere adjectieven. De redenen daarvoor zijn zeker 1e dat zij zoo weinig zeggen, 2e de onvastheid van beteekenis, waardoor ze zich kenmerken en die ze voor elkander plaats doet maken, naarmate men zich op het eene of het andere standpunt plaatst. Iemands eerste oorspronkelijke roman kan tegelijk de laatste zijn, dien hij geschreven heeft. Dezelfde onvastheid is bij de aanw. en bezitt. voornaamwoorden op te merken en daarom kunnen ook zij nooit anders dan de eerste, in dit geval de nederigste, plaats in de rij der attributen innemen. Heerenveen. C.J. Vierhout. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloemlezing uit het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Tweede Reeks. - Veertiende Aflevering. Onverlaat. Naast dezen vorm stond oudtijds onvlaat. Hoogstwaarschijnlijk geen ander woord dan het Hoogduitsche Unflat, dat in het Nederlandsch als onvlaat werd overgenomen en in dien vorm door Kiliaan zoowel als door Plantijn wordt vermeld. Deels door het adjectief onverlaten (zie het volgende artikel) wijzigde het woord zijn vorm tot onverlaat, dat thans het uitsluitend gebruikelijke is. Oudtijds had het de beteekenissen van ‘vuiligheid, gemeenheid, gemeen volk’; thans beteekent het (hoewel in de gesproken taal verouderd) ‘snoodaard.’ Onverlaten. Voorheen gebruikelijk in den zin van ‘snood, zeer slecht.’ Waarschijnlijk met het versterkende on van verlaten. Plantijn vermeldt: ‘een verlaten mensch, un homme délaissé de qui on ne tient compte’. In de Rotterd. Spelen, 78b, wordt van een der moordenaren, die met Christus gekruist werden, gezegd: ‘Onder alle verlatene oock hoe ghenomt was dees moordenaer de ghelatenste. Mach yemandt ter werelt wel meer verlaten schijnen?’ Thans zijn verlaten en onverlaten beide verouderd. Onvertogen. Dit woord is gevormd door middel van het voorvoegsel on van vertogen, verleden deelwoord van vertien. Vertogen, als dichterlijke uitdrukking, beteekent vertrokken; onvertogen, ‘onvertrokken, niet verwrongen.’ Zoo o.a. bij Bilderdijk, Werken, IX, 45: De onvertogen mond brengt zucht noch klachten voort. Vertogen beteekende vroeger ook ‘uitgesteld’; vandaar onvertogen, ‘niet uitgesteld, onmiddellijk.’ In de tegenwoordige taal is onvertogen nog zeer gebruikelijk, doch in een geheel andere beteekenis. Men spreekt van een onver- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} togen woord, waarin het den zin heeft van ‘ongepast, ruw.’ Dat gebruik van onvertogen bestaat waarschijnlijk sinds de tweede helft der zeventiende eeuw. Hoewel men onwillekeurig denkt aan het Hoogduitsche ungezogen, ‘niet welopgevoed’, kan dit woord toch stellig niet helpen voor de verklaring, want het werkwoord vertien is niet bekend in den zin van ‘opvoeden’, en onvertogen komt nooit voor in verbinding met persoon, maar altijd met woord. Waarschijnlijk is dit begrip hier ontstaan uit dat van ‘onverwijld’: dit ging over in dat van ‘haastig, ondoordacht, ongepast.’ Onyx. Benaming van een edelen steen, een soort van agaat. Nevens den vorm onyx, aan het Grieksch ontleend, werd voorheen ook de afgeleide vorm onykel gebruikt, overeenkomende met het Hoogduitsche Onichel. In het Grieksch beteekent onyx ‘nagel’ en de steen draagt dien naam, omdat sommige exemplaren de kleur van een menschennagel hebben. Er zijn drie soorten van onyxen: de witte of eigenlijke onyx, enz. Volgens Winkler Prins, Encyclopedie, II. 627 is de onyx eene verscheidenheid van gestreept agaat en onderscheidt zich door witte of lichtgrijze strepen, met zwarte, bruine of in het algemeen met donkere strepen afwisselend. Onzent (Te). Bijwoordelijke uitdrukking, elliptisch voor te onzen huize. Eigenlijk beteekent zij ‘te onzen huize’; bij uitbreiding ook ‘in onze streek, in ons land.’ Onzenthalve. Ontstaan uit de reeds in het Middelnederlandsch voorkomende uitdrukking van onsenthalven, waarin de van het voorzetsel afhangende koppeling waarschijnlijk als in den datief pluralis staande moet worden opgevat, de t is ingeschoven, evenals in van onzentwege en dergelijke. In het Hoogduitsch zegt men unserthalben Onzentwege (Van). Naast dezen vorm vindt men ook wel alleen onzentwege. Met inschuiving der t ontstaan uit de koppeling van onzen wege, in den zin van ‘van onzen kant, uit naam van ons.’ Onzentwil (Om). Met inschuiving der t ontstaan uit om onzen wil (wille), waarvoor wij nog wel zeggen ter wille van ons. Onzerzijds. Waarschijnlijk eerst in later tijd ontleend aan het Hoogduitsche unserseits, dat gevormd is met seits, waarin de s het teeken is van een adverbialen accusatief. Onzijdig. Dit woord was in de zeventiende eeuw nog niet zeer gebruikelijk en is waarschijnlijk naar het voorbeeld van onpartijdig gevormd. De beide woorden zijn echter sinds genoemde eeuw van {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdbeteekenis verwisseld. Onpartijdig beteekende vroeger inzonderheid ‘neutraal’, thans ‘onbevooroordeeld’. Onzijdig daarentegen werd juist voorheen bij voorkeur in die laatste opvatting gebezigd. In beteekenis gelijkende op het Fransche neutre, Latijn neuter en neutralis, werd het ten laatste ook als term in de wetenschap gebruikt. Slechts twee woordenboeken uit de 17de eeuw vermelden het: de Synonymia Lat.-Teuton. (eerst na 1631 voltooid), waarin het Latijnsche neuter wordt vertaald met ‘neutrael, onpartijdig, onzijdig’; en Meyer's Woordenschat (waarvan de eerste druk, zonder naam van den schrijver is uitgekomen in 1650); hier staat: neuter, ‘neutrael, onzydigh, geenderley’. De samenstellers der Synonymia zetten in hun artikel achter onzijdig het bijvoegsel Grotio, om aan te duiden, dat zij het woord uit De Groot's Inleiding hebben aangehaald. Deze verscheen voor het eerst in 1631, en daar geen voorbeeld uit een vroeger jaar wordt aangetroffen, is het niet ondenkbaar, dat het woord door den invloed van De Groot ook bij andere schrijvers in gebruik is gekomen. Als term in de spraakleer is onzijdig, in betrekking tot het geslacht der zelfstandige naamwoorden, eerst in het begin der 18de eeuw in gebruik gekomen. De grammatici der 17de eeuw volgen, voor zooverre zij niet bloot de spelling behandelen, het gebruik, ingevoerd door de beroemde Twe-spraack van de Nederduytsche Letterkonst (1585), waar het onzijdig geslacht genoemd wordt het generley, blijkbaar eene letterlijke vertaling van het Latijnsche neutrum. Zoo bij Van Heule in zijn Grammatica ofte Spraeckonst en bij Leupenius in zijn Aanmerkingen op de Neederduitsche Taale. Zelfs door Ten Kate in zijn Aenleiding tot het verh. deel der Nederduitsche Sprake wordt de benaming geenderley nog gebruikt, ofschoon onzijdig reeds door Moonen in zijn Nederduitsche Spraekkunst (1ste druk van 1706) was ingevoerd. De latere ‘spraakkunstenaars’ hebben Moonen in dit gebruik van onzijdig nagevolgd. In betrekking tot de werkwoorden is onzijdig hetzelfde, wat thans meestal onovergankelijk wordt genoemd. Van Heule noemt de onzijdige werkwoorden ‘werkwoorden van het derde geslacht’. Ook hier is Moonen de invoerder van de benaming onzijdig geweest. Vijfde Deel. Vijfde Aflevering. Gravenhoed. Hoofddeksel van een graaf. Aangaande den juisten vorm is niets met volkomen zekerheid te zeggen; maar toch mag {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} men als algemeene kenteekenen wellicht baretachtigen vorm, gouden band met edelgesteenten en hermelijnen pluim noemen. Gravenkroon. Eene kroon gelijk graven gerechtigd zijn te dragen; de vorm er van is voor de middeleeuwen niet met juistheid te bepalen, en was trouwens in de verschillende rijken of landen verschillend. Bij den Nederlandschen adel is zij de vorm van kroon, welke adellijke personen met het praedicaat van Graaf boven hun wapenschild mogen voeren of afbeelden, te weten een gouden, met edelgesteenten bezetten ring, met negen punten, waarop even zoovele paarlen. Gretig. Naast dezen vorm komt een enkele maal grettig en in de 17de eeuw bij sommige schrijvers gratig voor. Het is door middel van het achtervoegsel ig gevormd van een verouderd zelf standig naamwoord grete of grate, dat nog door Kiliaan wordt vermeld en waarvan ook greten is gevormd. De oorspronkelijke beteekenis van dit grete was ‘drift, hartstochtelijkheid’ en dus die van gretig, ‘hartstochtelijk, vurig’. Gribus. Dit woord, waarvan de klinker in de tweede lettergreep toonloos is, is van onbekenden, naar den klank te rekenen van Romaanschen oorsprong. Misschien is het afkomstig uit het Bargoensch, waar de uitgang us, en, is achter vele woorden voorkomt of tot het vormen van nieuwe dient. In sommige plaatsen wordt het gebruikt in den zin van ‘bordeel’. In het algemeen geldt het voor ‘bouwvallig, onoogelijk verblijf’. In Amsterdam wordt het ook gebruikt in den zin van ‘gevangenis’. In Leiden komt het voor in de spreekwijze: Douw het maar in de gribes, hetgeen beteekent: ‘Pak het maar in’ (met betrekking tot onbeheerd goed, waar toch geen haan naar kraaien zal). Bij deze beteekenis heeft men waarschijnlijk aan grijpen, gribbelen, grabbelen gedacht, die in vorm eenige gelijkheid met ons woord vertoonen. Grief, met den bijvorm grieve, substantief van het vrouwelijk geslacht, voorheen onzijdig en door Bilderdijk in zijn Geslachtlijst als mannelijk aangegeven. Het is ontleend aan het Fransche grief (waarvan ook 't Engelsche grief), dat eigenlijk een adjectief is en afkomt van het Latijnsche gravis, ‘zwaar’. ‘Wat bezwaart of drukt’ is dus van alle beteekenissen de grondslag. In het Middelnederlandsch bestonden eenige toepassingen van dit grondbegrip, die van ‘schade, hinder, gevaar’, die thans verouderd zjjn. Daaren- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen zijn de hedendaagsche beteekenissen van ‘bezwaar, zaak, die bezwaart’ aan de oude taal vreemd. Misschien is dit hieraan toe te schrijven, dat grief, na een tijdlang althans niet meer algemeen in gebruik te zijn geweest, onder invloed van vreemde (Fransche, Engelsche) rechtstaal en letterkunde, later (toen ook het vroegere, onzijdig geslacht was vergeten) als het ware op nieuw, en nu met het vrouwelijk geslacht, in de taal is opgenomen. Geen herstel van grieven, geen geld! Eene in de 15de en 16de eeuw bij de gewestelijke Staten, vooral van Brabant en aan de Bourgondische heerschappij onderworpen landen, niet ongebruikelijke formule, die het toestaan der vorstelijke beden afhankelijk stelt van de bewilliging van verlangens der onderzaten. Griek, volksnaam, in vele Germaansche talen aanwezig, afgeleid van het Latijnsche Graecus. De 3de naamval van het meervoud, Grieken, werd in het Middelnederlandsch en later gebezigd als naam voor Griekenland. Men vergelijke de nog heden als landsnaam gebruikelijke meervoudsvormen van den volksnaam in Beieren, Polen, Zweden. Het woord Griek werd vroeger in allerlei min of meer ongunstige beteekenissen gebezigd. Reeds bij de Romeinen was Graecus alles behalve een eernaam, terwijl Graeculus met zeer bepaalde minachting werd gebruikt. Men verweet den Grieken lichtzinnigheid, lust tot een lui en lekker leven, praalzucht en kwade trouw. Sedert is de Griek ook nog voor andere ondeugden en hebbelijkheden het type geworden. Bij Shakespeare staat foolish Greek of merry Greek voor ‘grappenmaker’. Van de bovenvermelde ongunstige beteekenissen laten wij enkele voorbeelden volgen. Griek, ‘stuursch mensch, knorrepot’. Willem Leevend, I. 98: Hoe komt uwe zoete Vriendin aan zo een stoethaspel! er is geen lekkere beet aan dien geheelen Gerrit van Oldenburg... Hy is een regte Griek. Oude Griek, ‘afgeleefd man’. Cats, Wercken, I. 194a: Ach! 't is van alle dinck het slechtste dat men vint, Wanneer een oude griek hem 't minnen onderwint. Vieze Griek, ‘zonderling mensch’. Dezelfde, II. 56a: - bij een viezen grieck uw lust te willen soecken, Die noyt geen lust en vint als in vermufte boecken, Dat is het sotste stuck dat ick mijn leven sag. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezelfde uitdrukking beteekent ook ‘kieskauw’. Van Effen, Ned. Spectator, VII. 99: De vieste Griek zal somtyds met smaak een stoofseltje oppeuselen, waarin vliegjes en wormpjes door 't vuur als versmolten... aan zyn gezigt verborgen zyn. Wonderlijke Griek, ‘rare vent’. Heinsius, Verm. Avanturier, II. 151: Haar Vader,... dien ik verstond dat een wonderlijke Griek was. Griek (zonder adjectief), ‘oplichter’. Gysb. Hodenpyl, W. van Bergen, II. 413: Ge weet niet welk een' Griek ge in uw huis hebt. Hij is een opligter van den eersten rang. Harrebomée in zijn Woordenboek geeft de volksuitdrukking: Men moet vijf Christenen hebben om één Jood te bedriegen, vjjf Joden, om één Griek te bedriegen, en vijf Grieken, om één Chinees te bedriegen. In deze spreekwijze mede wordt den Griek een groote mate van sluwheid en oneerlijkheid toegeschreven. Grieksch. Van de uitdrukkingen, waarin dit adjectief voorkomt, vermelden wij: Grieksch testament. Onder studenten benaming van een kurketrekker. Grieksch vuur. Benaming voor eene, reeds in de oudheid bekende, hevig brandende sas, die zelfs door het water niet wordt uitgedoofd en waarvan de Griek Kallinikus als de uitvinder wordt genoemd. Grieksch kruis. Kruis met vier gelijke armen, in tegenstelling met het Latijnsche kruis. Aldus genoemd, omdat dit kruis den grondslag vormt van de in kruisvorm opgetrokken kerkgebouwen der Grieksche kerk. Griep. De benaming dezer ziekte, die in 't Fransch en Duitsch beide grippe heet, is, gelijk voor de hand lag, in verband gebracht met het Fransche gripper, ‘grijpen,’ daar deze ziekte iemand plotseling aangrijpt. Wellicht echter is het woord van Slavischen oorsprong, van een stam chrip, ‘heesch zijn, hoesten.’ Deze afleiding vindt steun in eene der volksbenamingen dezer ziekte, het Hoogduitsche russischer Katarrh. Griet. Verkorting van Margaretha, Margriet. Dit woord komt in onderscheidene volksuitdrukkingen voor, waarin het steeds een ‘booze, lastige vrouw’ beteekent. Voorts komt het woord nog voor in de uitdrukking: elkander geen Grietje noemen, in den zin van ‘elkander geen kool verkoopen, maar de dingen bij hun rechten {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} naam noemen.’ In plaats van Grietje komen ook voor Elizabet, Guitje, Lijsbet, Mietje of Pometje. In den uitriep: Griet! groote Griet! is het woord eene opzettelijke misvorming van het woord God, een basterdvloek. Grietenij. Oorspronkelijk het Friesche woord gretene, gretane, ‘rechtspraak, rechtsgebied’ (eene op in 't Friesch niet ongewone wijze gevormde afleiding van het Oostfriesche werkwoord greta; maar ten opzichte van uitspraak en accent onder invloed of naar het voorbeeld van Romaansche of geromaniseerde woorden, als ammanie, baronie, dekenie (die eveneens een rechts- of een grondgebied beteekenen) gewijzigd. Een soortgelijk voorbeeld van vormverandering is ook het Nieuwnederlandsche woestenij, vergeleken met het Middelnederlandsch woestene. Met eenige zekerheid kan men zeggen, dat grietenie (-ye, -ije) sedert het laatst der 15de eeuw in niet in de Friesche landstaal opgestelde stukken in gebruik is gekomen en later ook in Friesche oorkonden gebezigd wordt. Tot op de omwenteling van 1795 beteekende het woord ‘vereeniging van dorpen met hunne aanhoorigheden, die gezamenlijk onder een grietman staan; het grondgebied, waarover het rechterlijk en administratief gebied van een grietman zich uitstrekt.’ Van 1815 tot op de invoering der Gemeentewet in 1851 was het de naam voor eene Friesche landgemeente. Grietman. Het eerste gedeelte van dit woord is de stam van het Oudfriesche greta, ons groeten, maar in den zin van ‘ontbieden, in rechte aanspreken.’ Grietman is dus de man, die in rechte aanspreekt, de publieke aanklager, metterdaad was hij ook de man, die, bijzitters gehoord, recht had te doen en vonnis te wijzen. In de middeleeuwen (sedert de 14de eeuw) en tot aan 1795 was de grietman de hoogste rechterlijke en burgerlijk-administratieve magistraatspersoon tusschen de Lauwers en het Vlie. Van 1815, toen de aloude verdeeling van het platteland van Friesland in grietenijen, die door de omwenteling van 1795 te niet gedaan was, weder hersteld werd, tot op de invoering der Gemeentewet in 1853, was grietman de titel van het hoofd eener Friesche landsgemeente. Griffie. Dit woord, gevormd van het Grieksch-Latijnsche graphium beteekent oorspronkelijk ‘schrijfstift.’ Bij overdracht heeft het de beteekenis verkregen van ‘vertrek, waarin geschreven wordt’; in het bijzonder die van ‘secretarie.’ De overgang van beteekenis {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft op dezelfde wijze plaats gehad als bij bureau, dat eigenlijk eene ‘met groene stof bekleede tafel’ beduidt. Een stuk (inzonderheid een verzoekschrift) ter griffie nederleggen (voor hen deponeeren), ter inzage (visie) van de leden. Bij de Kamers der Staten-Generaal beteekent deze uitdrukking: ‘aan de leden de gelegenheid geven, nader kennis te nemen van den inhoud, ten einde daaraan inlichtingen of aanleiding tot een voorstel te ontleenen’; ten opzichte van stukken, die men aanstonds ter zijde wenschte te leggen, werd voorheen besloten ‘over te gaan tot de orde van den dag’. In verloop van tijd heeft het nederleggen ter griffie, ter inzage de beteekenis gekregen van ‘ter zijde leggen’. Immers is het allengs gebruik geworden ten opzichte van zoodanig stuk, aangaande hetwelk nog nadere voorlichting wordt verlangd, te besluiten het aan den Minister (van het betrokken Departement) te verzenden met verzoek om inlichting. Het is aan de ontaarding der oorspronkelijke beteekenis toe te schrijven, dat thans in de taal van het dagelijksch leven eene zaak ter griffie deponeeren zooveel beteekent als ‘aan haar geene aandacht meer schenken, haar in den doofpot stoppen.’ Griffoen. Naast dezen vorm vindt men ook griffioen, wellicht in navolging van schorpioen. Het woord is hetzelfde als het Fransche griffon, dat weder ontleend is aan het Latijnsche gryphus, de ‘vogel grijp’ of ‘grijpvogel’. Het is de naam van een fabelachtig dier, half adelaar half leeuw, fel en wreed van aard. Bij vergelijking wordt het ook toegepast op den mensch en is dan de naam van een hardvochtig en hebzuchtig wezen. In de wapenkunde is griffoen de naam van een gevleugeld dier, dat samengesteld is uit het bovenlijf van een adelaar, met paardenooren, en het benedenlijf van een leeuw. Grijp. Waarschijnlijk het Latijnsche gryphus of gryps, dat weder ontleend is aan een Grieksch woord. Het is de naam van een fabelachtigen vogel, half leeuw half roofvogel, de griffoen. Het woord wordt meestal gebruikt met het woord vogel, in de min of meer staande uitdrukking vogel grijp, die vervolgens tot een koppeling vogel-grijp of vogelgrijp is geworden. Op dezelfde wijze is vogel struis tot vogelstruis geworden. Bij Cats, Wercken, I. 267b wordt de samenstelling geheel opgevat als een koppeling met den stam van grijpen en is zij een algemeene naam van een roofzuchtigen vogel: {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} (Een molik dient) op dat de jonge vrucht Niet sy genomen met'er vlucht,... Of van een kraey die 't al verslint, Of van een exter, of haer kint, Of van een ander vogel-grijp. Evenals griffoen wordt grijp ook voor een hebzuchtig persoon gebruikt. In het woordenboek van Heremans vindt men onder het Fransche griffon de Nederlandsche beteekenissen: ‘lammergier, grijpgier, baardgier’; en bij Van Dale leest men: ‘grijpvogel, kondor, grijpgier’. Grijpgier is evenwel zoomin voor den lammergier als voor den condor een Nederlandsche benaming; wel heet de laatste in het Duitsch Greifgeier. Nog noemt Van Dale grijparend als naam van een grooten Afrikaanschen arend; maar in wetenschappelijke werken wordt deze benaming niet vermeld. Grijpen. Synoniem zijn: pakken en vatten. Grijpen wordt van een rassche, driftige, vaak ook onwillekeurige; pakken van een krachtige en welberadene, vatten van een meer bedachtzame wijze van te werk te gaan gebezigd. De drenkeling grijpt het touw; de kunstenmaker pakt nog juist de trapèze; de wondheeler vat het ontleedmes. Toch wordt in vele gevallen, zonder schade voor den zin, het eene werkwoord door het andere vervangen, en meestal is het alleen het gebruik, dat het bezigen van een bepaald werkwoord verlangt. Vooral echter in de oneigenlijke toepassingen bestaat er nagenoeg geen verschil tusschen deze drie verba. Grijs. Zelfstandig naamwoord, in het Middelnederlandsch grijs, in het Duitsch Greis. Iemand, met grijs haar; bejaard man. Een woord, dat door Bilderdijk, Taal- en Dichtk. Verscheidenheden, 92 als een uit het Hoogduitsch ingevoerde nieuwigheid werd gelaakt en dat door sommige van zijne tijdgenooten, b.v. Feith, ook zeker wel in navolging van 't Duitsch zal zijn gebezigd, maar dat niettemin, gelijk uit de Middelnederlandsche geschriften blijkt, goed, althans reeds oud Nederlandsch is. Bij schrijvers als Potgieter en L. Mulder is grijs dan ook stellig een archaïsme, allerminst een germanisme. Grijsaard. De spelling grijzaard of grijzaart, die men soms aantreft, is meer in overeenstemming met de uitspraak. Het meervoud is met s, zelden met en. Het Middelnederlandsche grisaert komt alleen voor als schimp- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} woord, in den zin van ‘oude paai, kniesoor’, en zou daarom wel een geheel ander woord, namelijk een afleiding van grisen, ‘knorren’ kunnen wezen. Immers heeft het Nederlandsche grijsaard altijd een gunstige beteekenis en is zelfs een eenigszins plechtig woord. Grijzen. Dit werkwoord was oorspronkelijk onpersoonlijk; men zeide: My grijst van of voor iets, in den zin van ‘My gruwt, ik heb een afschuw’. In hetzelfde tijdperk werd grijzen ook gebruikt met een persoon als onderwerp; evenals naast mi gruwet in het Middelnederlandsch, ik gruw in de tegenwoordige taal staat. Van beide constructies volgt hier een voorbeeld. A. Bijns, Refereynen (ed. Bogaers), 126: Maer tes een doodt gheloove daer Gode af grijst, Daer gheen wercken met allen en volghen naer. Dezelfde, 300: Al u smetten wascht af, daer God af grijst. Rotterdam. A.M. Molenaar. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Aren-lezing. XIII. No. 55. - Het devies en de kenspreuk in onze letterkunde. Men kan zich bezwaarlijk een te hoog denkbeeld maken van het opgewekte letterkundig leven, vol geestdrift, dat wij overal van de Renaissance, in alle landen waar zij doordringt, zien uitgaan. Geen verschijnsel, hoe schijnbaar onbeduidend ook, dat aan de openbaring van dit leven eigen was, is gering te achten, zoo men het in al zijn eigenaardigheden wil leeren kennen. In No. 53 der ‘Aren-lezing’ hadden wij het over de neiging voor het anagram, achtereenvolgens in elke literatuur op te merken, een neiging, die van letterkundige knutselarij hier en daar tot een hartstocht, tot een manie toenam. Nauw verwant daarmede was de zucht om zich door de eene of andere spreuk als leus of devies te onderscheiden. Ook dit verschijnsel had beteekenis. De ridders en adellijke personen hadden reeds lang hun deviezen op hun wapenschilden. Niet zoodra hadden de niet-adellijken door hun streven naar een hoogere beschaving dan die, welke alleen door het hanteeren van het zwaard of de teekenen van het blazoen werd aangeduid, zich doen gelden, of zij trachtten in het devies, dat zij op hun beurt aannamen, evenzeer zich zelven aan te kondigen. Ziedaar de beteekenis er van. Het was de openbaring van het zelfbewustzijn bij een zich opwerkende klasse op het gebied des geestes tegenover den heerschenden stand, wiens kracht in traditie, zwaard en vooroordeel gelegen was; het was de openbaring van een persoonlijkheid, van het gevoel der zelfstandigheid bij het individu, van karakter bij toenemende beschaving tegenover bloot physieke kracht. Kondigden de ridders en adellijke familiën zich meermalen door een brutale machtspreuk in {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} hun deviezen aan, enkele malen waren het ook uitspraken van een nobeler aard. Doch nu kwam de nieuw optredende beschaving om duidelijk te kennen te geven, dat die ridders en aanzienlijke geslachten zich niet moesten verbeelden alleen en bij uitsluiting deze of gene mooie deugd of verheven eigenschap in pacht te hebben. Ook de nieuwe stand toonde blijkbaar begrip van deugd en eergevoel te bezitten. De beweging in het laatste gedeelte der Middeleeuwen is dan ook het best te karakteriseeren als de strijd van de zucht naar kennis en hoogere beschaving tegenover lans en zwaard, harnas en strijdros, als de tegenstelling van geestelijken luister en de praal van het tournooi-veld. Wij willen hier enkele historische deviezen vermelden die onze letterkunde aanbiedt, nadat de Renaissance haar invloed doet gevoelen, en die aan de namen van min of meer bekende personen verbonden zijn. Het voeren van een devies was weldra tot een machtige mode geworden, die zich zelfs nog in de 19e eeuw deed gelden. Met verwijzing naar No. 53 breng ik in herinnering, dat somtijds het anagram van eigen naam tevens als devies moest dienst doen. Doch naast het anagram nam dichter of prozaschrijver dikwerf nog een afzonderlijke spreuk als leus of devies aan. Een voorbeeld daarvan vinden wij bij Vondel; want ook Vondel heeft zich aan de modezucht, sedert de Renaissance algemeen geworden, niet kunnen onttrekken. Wij hebben gezien, dat de dichter zich in zijn eersten tijd dikwijls Joost van der Vondelen teekende en dat hij daaruit zijn anagram van christelijk karakter samenstelde: ‘Door Een is 't nu voldaen’. Met dezen letterkeer teekende hij onderscheidene gedichten. Zijn oudste ons bekend gedicht toont ons daarnaast zijn devies: het ‘Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyn’ is geteekend met de kenspreuk ‘Liefde verwinnet al’, wat later weinig meer voorkomt en vervangen werd door zijn genoemd anagram. Dit devies herinnert aan onderscheiden andere, ook van Rederijkers-kamers, waarin Liefde evenzeer als vriendschap kan worden opgevat; zoo bijv. ‘In Liefde bloeiende’ van de Amsterdamsche kamer de Egelantier; ‘Aensiet liefde’ van de Vlaardingsche kamer d'Akerboom; ‘Liefde is 't fondament’ van de Leidsche kamer de Witte Accoleien, enz. Ook {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Cornsz. Hooft teekende bij wijze van kleinen variant met zijn devies: ‘Min is 't Hooft’ als toespeling op zijn eigen naam. De bekende brief uit Florence evenwel is evenals nog andere gedichten van Hooft geteekend met het devies: ‘Veranderen cant’ (kan het), wat ons aan het welbekende devies van Gerbr. Adriaansz. Bredero doet denken, die gewoonlijk zijn gedichten teekende met ‘'t Kan verkeeren’, een devies, dat een populair spreekwoord is geworden. Eindelijk nog hield Hooft er het devies op na: ‘Omnibus idem, voor ieder dezelfde’, waarmede hij o.a. het gedicht van Huygens teekende, dat wij straks zullen aanhalen. Somtijds helpt een bekend devies ons in het aanwijzen van den dichter of de dichteres, zoo de naam achterwege is gelaten. Daarvan biedt Maria Tesselschade Roemer Visscher ons een voorbeeld, die haar gedichten met het veelbeteekenende ‘Elck zijn waerom’ onderschreef, wat een duidelijke wenk was aan hen, die haar wel eens om haar kerkelijk geloof aanspraken. Het devies gaf inlichting omtrent een gedicht, dat door Brandt en zelfs nog door Bakhuizen van den Brink aan Hooft is toegeschreven. Toen de Amsterdamsche Akademie bij monde van Vondel de bekende uitdagende vraag in het licht had gegeven (1630) aan ‘alle Poëten en Dichters der Vereenigde Nederlanden’, beginnende: ‘Apoll', op Helikon gezeten, Vraagt al zijn heilige Poëten, Wat beste en slimste tongen zijn?’ was er ook een antwoord ingekomen, dat dubbele belangstelling verdiende. Het begint met de regels: ‘De beste tong die stemmen smeedde, Zong Gode lof, den menschen vrede.’ Van Lennep vond het oorspronkelijk handschrift ter Leidsche boekerij en gaf er een fac-simile van in zijn Vondel-uitgave. Het devies onder dit gedicht in handschrift maakte het nu onbetwistbaar duidelijk, dat Tesselschade de dichteres was. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook Huygens toespeling op zijn eigen voornaam Constantijn is als een devies aan te merken. Hij onderschrijft vaak zijn gedichten met Constanter; vandaar dat zjjn vrienden hem toespreken met een verdietsching der beteekenis (Standvastiglijk), nam. met den naam Vastaert of Vasthart. Bij Hooft komt de vertaling van Constanter als devies herhaaldelijk voor, als hij Huygens toespreekt; zoo bijv. in zijn antwoord op het gedicht van Huygens: ‘Op een mislukte Muidsche reize, vermits het afwezen van den Drost’ (1623). Met toespeling op het ‘Kostelijk Mal’ zegt Hooft o.a.: Hij die 't Mooie Mal zoo kluftig (kluchtig) Loofde, - - Vasthart meen ik. En aan het slot heeft hij de toespeling op ‘Constanter’ in den vorm van Vastestar. Hooft kwam veertien dagen later op het Muiderslot aan en zegt, dat hij het betreurt, niet van Constanter's voornemen om naar Muiden te komen en hem te bezoeken geweten te hebben; hij zou anders zich naar huis gespoed hebben; thans verheugt hij zich in het vooruitzicht van een ‘witter dag’, een gelukkiger dag, waarop hij Huygens volgens diens belofte op het slot zal zien. De laatste regels luiden: ‘Waart gij mij in tijds verschenen, Vaste Star! ik had daar henen Daar gij leidde, loop gewend; En is 't, dat ik hier omtrent U een reis mag zien gerezen, Dan zal 't die goede avond wezen, Daar uw zang van heeft gerept; - Ondertusschen veel dank hebt!’ Er bestaat ook een geestig gedichtje van Van Baerle aan Huygens met dezelfde verdietsching van ‘Constanter’. Van Baerle had Huygens dringend uitgenoodigd naar Amsterdam te komen, waar de wed. Tesselschade verblijf hield; hij was in de meening, dat Huygens (die sedert eenigen tijd weduwnaar was geworden) gelukkiger bij de weduwe zou zijn dan hij zelf, die, naar hem duidelijk gebleken was, niet door Tesselschade als echtgenoot begeerd werd. Huygens antwoordde met twee dichtjes; in dat van 14 Febr. belacht hij Van Baerle's bedrijf, die Tessel buiten haar om zoo maar wegschonk. Twee regels daarvan luiden in de vertaling van Van Vloten: {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Is dwaasheid, vader Baerle, of meent gij Tessel zou Zich laten geven, zij, die zich niet geven wou?’ 1) Huygens, schrijft Van Vloten verder, liet zich wachten, en Van Baerle zond hem nog een vloeiend en bevallig, dringend uitnoodigingsdicht, waarin hij aller reikhalzen naar zijne komst en het genot, dat hem verbeidde, op de uitlokkendste wijze schetste. Eindelijk kwam Huygens, en de drang der vrouwelijke gasten wist hem zelfs te bewegen zijn verblijf in Amsterdam nog te rekken. Van Baerle bezong in Hollandsch rijm de zege der geestige vrouwen aldus, en daarin vinden wij de Hollandsche toespeling op naam en tegelijk devies. Op de cirkel der Vrouwen, doen zij den Heer Constantijn Huygens, Heere van Zuilichem besloten en verbaden. Daar staat de man en kijkt in 't midden van de vrouwen; En 't harde hart dat leert zijn hardigheid verdouwen; Der wijven cirkel maakt dat Vastaart leutren moet, En Tessels krachtig woord de Zuile buigen doet; Hij schaft het reizen af, hij blijft hier welberaden, Want morgen zal het spek ons grage vleesch verzaden. Nu, vrouwtjes, triumfeert; ziet, ziet, die brave held Wordt door de doek en huif en spinrok neergeveld. Huygens-zelf schreef een sneldicht op het geval onder den titel: ‘In eenen ring van 7 Juffrouwen, die mij verboden te verreizen.’ Uitg. 1672, blz. 154. Men merkt intusschen, dat Huygens' devies in den smaak viel en Hooft van zijn vertaling genoegen had. Ook Vondel bezigt die overzetting van het devies, als hij Huygens toespreekt. Behalve het treffend en schoone gedicht: ‘Aan den Heer Constantijn Huygens. Op het overlijden van zijn Gemalin, Mevrouw Susanna Van Baerle’ (1637) heeft Vondel nog een grafschrift op de overledene gemaakt, dat in Van Lenneps uitgave voorkomt in het derde deel, blz. 307. Op Mevrouw Van Zuylichem, Susanna Van Baerle. (Zij spreekt). Wat schreit mijn Vasthart hier, en staat gelijk een post, En smilt van druk altoos, Gij trouwde een bloem, een Roos, Susanna; en wist gij niet dat die verwelken most? {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Post’ is hier: stijf als een staak, een stok, dus roerloos; ‘altoos’ beteekent: steeds aan, geheel. Men ziet, ook Vondel bezigt evenals Hooft Vasthart voor Constanter, een bewijs, hoezeer onder de vrienden van Huygens de woordspeling algemeen was. Terloops merken wij nog op, dat dit schoone grafschrift onder de beste van Vondel - en er zijn tal van uitnemende bijschriften van hem - kan gerekend worden. Wij willen hier een keuze doen uit het ontelbaar, aantal deviezen, dat zich bij onze dichters en prozaschrijvers van voorheen bij elkaar laat brengen. Velen onzer jongere of nog levende dichters en prozaschrijvers hebben ook hun eigenaardige gewoonten, neigingen, of zelfs hebbelijkheden, als men wil; doch de bijzondere voorkeur voor het devies schijnt geheel tot de mode van het verleden te behooren Maar wie weet, hoe spoedig, - - ja, er is ten allen tijde reden geweest om Koning Salomo's woord: ‘Niets nieuws onder de zon,’ toe te passen. Het getal deviezen is legio in onze letteren. Brengen wij eenige orde in het aantal van de meest uit-een-loopende soort, dan komen wij er onwillekeurig toe om een rubriek vast te stellen onder den titel van: Godsdienstige deviezen. Wij openen de rij met het welbekende devies van Marnix van St. Aldegonde, dat zoo geheel en al den man teekent die in tijden van beroering met ernst deel neemt aan de gebeurtenissen zijner dagen; het luidt: ‘Repos ailleurs.’ Zoo enkelen al zijn ‘Bijencorf’ met tegenzin mogen vermelden, den dichter van het ‘Wilhelmus’ en de dichterlijke psalmberijming zal men ongetwijfeld recht laten wedervaren, als men bedenkt, dat hij zijn spreuk zoo krachtdadig getrouw bleef, ook nadat hij reeds van het staatkundig tooneel was afgetreden. Zijn devies doet ons denken aan dat van twee volhardende strijders voor hetgeen hun overtuiging was uit ònze eeuw, daar hun kenspreuken wel in de eerste plaats een toespeling waren op den strijd voor hun godsdienstige beginselen. Bilderdijk beweerde, dat zijn devies: ‘Semper idem’ ‘altijd dezelfde’ hem door zijn voorgeslacht was overgeleverd, blijkens zijn gedicht: {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan mijn broeder, met ons Vaderlijk Wapenschild houdende een rots in brandende zee, met het Devies: Semper idem. Dit heerlijk Wapenschild, een gift van Frankrijks Vorst, Toen onze aloude stam, beroofd van loof en takken, Verdrukt was door 't geweld, maar nooit het hoofd liet zakken, Ontsteke u steeds een vlam van eerzucht in de borst! enz. - De dichter brengt ons waarschijnlijk hier naar den tijd der kruistochten terug. Zijn waardige leerling en vriend Isaac da Costa voerde een devies, dat even als ‘Constanter’ en dat van Bilderdijk denzelfden geest ademt, namelijk: Firmesa - Virtute et Fide. Eigenlijk is dit tweeërlei devies: het eerste wijst op Da Costa's Portugeesche afkomst (Firmesa, Standvastigheid) en het tweede daarmede verbonden was dat om het wapenschild der Belmonte's en dus van Mevrouw Da Costa; de dichter zelf zal met dit: ‘Deugd en Geloof’ zoo ingenomen geweest zijn, dat hij het met het zijne vereenigde. Men ziet intusschen hoe verschillende geslachten en merkwaardige personen zich aangetrokken gevoelden door de gedachte: standvastigheid, steeds dezelfde. De bewonderaar en vriend van beide dichters, de waardige en smaakvolle Prof. Alberdingk Thijm uit zich nog krachtiger in zijn kenspreuk. ‘Nil nisi per Christum,’ ‘Niets dan alleen door Christus’ is een spreuk, die evenzeer van een onverzettelijk kerkelijk geloof getuigenis aflegt. Maar gaan wij nog even naar de 16e en 17e eeuw, het tijdperk der deviezen, terug. De beroemde schrijver van het ‘Schilderboek,’ Carel van Mander, over wiens anagram ik in No. 53 gesproken heb, voerde tot devies: ‘Een is noodig,’ wat hij ook in een zangerig gedicht geparaphraseerd heeft. Hij stierf in 1606. Een zijner tijdgenooten teekent zijn gedicht uit het vermaarde ‘Geuseliedtboeck’ met een devies, dat anders weinig als de weerklank van zijn dichtproeve kan beschouwd worden; het schoone woord, in die dagen weinig in praktijk gebracht, luidde: ‘Liefde vermag het al’. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Somtijds ook spreekt er uit een devies de zucht naar het paradoxale. Zoo is een lofdicht aan Zacharias Heyns, den vertaler der werken van du Bartas, onderteekend met het devies: ‘Dood doet leven’. Een lofdichter op G. Az. Bredero neemt tot devies aan, het zinrijke ‘Eén in 't hart’; terwijl een paar andere lofdichters op Bredero niet minder ernstig voor den dag komen in het devies: ‘Wt stof gheresen’ en in het dikwijls gevariëerde: ‘Gheen sonder strijdt’. Wist Bredero van het laatste te getuigen, het eerste devies was bijzonder op den man af, omdat het een Grafdicht ter eere van Bredero onderteekende. Wonderlijk dat de lofdichters op den luidruchtigen blijspeldichter zulke sombere of althans ernstige deviezen er op na houden. Zoo teekent zekere Martens zijn niet onverdienstelijk sonnet met de spreuk: ‘'k Betrouw in Eén’; terwijl Bredero's vriend (zie Ungers Bibliografie) Carel Quina met woordspeling op zijn eigen naam het devies voert: ‘Qui-n'a Dieu, n'a Rien’. Een Vlaamsche tijdgenoot, de zilversmid en deken van de Mechelsche Rederijkers-kamer ‘De Pioen’, Jan Thieullier, teekende zijn dichtproeven, onder anderen zijn ‘tragaedie’ Porphyre en Cyprene met het devies: ‘Troost U in Godt’. Doch zoo ze niet altijd een stellig kerkelijk of godsdienstig karakter hadden, dan waren er toch vele die men onder den titel van deugdlievende deviezen zou kunnen begrijpen. Zoo is het devies van Hendrick Laurensz. Spieghel het welbekende: ‘Duegd verhueght’. Zoo voerde ook Spieghel's tijdgenoot Dirck Pietersz (die zich ook ab Embda noemt) het devies: ‘Deught bereyckt de kroon’. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was de schrijver van ‘Bellerophon of lust tot Wijsheyd’, een verzameling van zedespreuken en zinnebeelden, als toen bijzonder in den smaak vielen. Vandaar zijn bewondering van Vondels emblemata, ‘de Gulden Winckel’, waarvoor hij een lof-klinkdicht schreef, welks laatste tercet nog al curieus is en zijn devies bevat, als blijkt: ‘Hier is des Deughds Trezoor, indien ghij zijt belust, Leergierighe, komt hier, en uwen hongher blust, De deughd bereyckt de kroon, zy eyndicht al in suycker’. De didaktische richting verloochende zich nooit door onze geheele literatuur. Vooral de Zuid-Nederlandsche dichters en rederijkers waren gesteld op een deugdlievend devies. Zoo voerde Jan Siewertsz. Kolm, een der vermaardste leden van de Brabantsche Kamer ‘Uyt levender Jonste’ te Amsterdam, en de auteur van een klucht getiteld ‘Malle Jan Zots boerdige vryery’, het devies: ‘Bemint de Waerheyt’. Een ander verdienstelijk lid en dichter dierzelfde Kamer, Abraham de Koning, of de Coninck, neigt weder tot ‘Constanter’ en teekent daarom: ‘Blijft Volstandich’, wat hij ook onder zijn sonnet voor Bredero's Lucelle plaatst. Bredero's Stomme Ridder werd door twee lof-dichten voorafgegaan, waarvan het eene, een sonnet van T. Hartoch, het devies voert: ‘IJvert na 't Recht, en het andere door A. v. Mildert, met toespeling op eigen naam dat van ‘Weest mildt’. Bredero's bewonderaars schijnen alle brave lui geweest te zijn. Zoo schrijft er een op 's dichters dood een sonnet, dat hij met het devies teekent: ‘Ama chi t'ama’, ‘bemin, die u bemint’. Ook vinden wij onder die lofdichten het schoone reeds vroeger aangehaalde anagram van Vondels vriend Daniel Mostart, dat tevens devies is: ‘Nostra damus laeti’, ‘wij geven blijde het onze’. Maar ook wijsgeerige deviezen waren lang niet vreemd. Bij wijze van inleiding zou men daarvoor het bekende motto of devies van Thomasa Kempis kunnen aanhalen. De middel-eeuwsche {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} christelijke mystiek heeft geen fijner gevormden bloesem ontplooid, zoo zegt Vosmaer ergens in weerklank op een schoon artikel van Busken Huet, dan in de wereld-beroemde ‘Imitatio Jesu Christi’, het boek dat zeker na den Bijbel in den nieuweren tijd tot op onze dagen het meest herdrukt is. Koning Willem I werd in 1843 te Berlijn dood in zijn kamer gevonden, met het merkwaardig boekje in de hand; het is nog steeds de troost en opbeuring van duizenden, die gevoelen dat hun leven ten einde loopt. De stille bespiegelende natuur openbaart zich daarin van hem, die beweerde den vrede des gemoeds alleen te vinden ‘In angello Cum libello’, welk motto toevallig ook in zijn Nederlandsch rijmt: ‘In een hoecxken Met een boecxken’. Ook Anna Roemers dochter Visscher had haar devies waarmee zij teekende en dat haar genoeg karakteriseert om het hier te vermelden; het zinrijk motto luidde: ‘Genoeg is meer’. Haar tijdgenoot Willem de Baudous, een Engelschman die door Sam. Coster en zijn Academie er toe gebracht werd Hollandsch te leeren en rederijker te worden, had het devies: ‘Leert in tijdts’ aangenomen, wat zeker opmerkelijk is bij zijn beoefening van onze letteren uit een belangstelling, die men van een Engelschman nauwelijks had durven verwachten. Hij heeft ook een treurspel uit het Fransch in het Nederlandsch overgebracht. Een rederijker van de Kamer ‘Roo Rosen’ te Schiedam, die op het groote landjuweel van Haarlem in 1606 den prijs behaalde, had tot devies een toespeling op zijn naam; hij heette Jacob Duinglo (Dwinglo) en vandaar zijn motto: ‘Dwinght u selven’. Zijn tijdgenoot, mede van Zuid-Nederlandsche afkomst, Jan Fruitiers, die op den slag bij Heiligerlee een treffend lied schreef, aanvangende: ‘Mijn ziel verblijdt zich in den Heer, Dus wilt met mij, tot zijnder eer, Een dankbaar lied nu zingen; {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} voerde een zeer schoon devies, sedert hij in Holland gevestigd was; het luidt: ‘Weest, die ghy zijt. Dat voeren van een devies bij zulke mannen was meer dan het volgen van een modezucht of knutselarij; zij wisten zeer goed, wat zij zeiden en waarmede zij hun geheelen persoon in aard en denken aankondigden. Een van Bredero's vrienden voerde het schoone devies: ‘Lijdt en hoopt’, wat een raad was, die Bredero ook al niet te onpas werd aanbevolen. En Starter geeft zijn wereldbeschouwing, die zeer zeker niet op de aangenaamste levenservaring gegrond was, weder in het devies: ‘Gonst baardt Nijdt’, wat ook onder een proloog op Bredero's ‘Angeniet’ geplaatst is. Bredero's vriend Evert Pels, die een lofdicht op zijn treurspel: ‘Het daghet uyt den Oosten’ schreef, had een devies, wat èn Starter èn den blijspeldichter tot troost kon strekken, namelijk: ‘Al metter tijdt’. Doch wij hebben gezien, aan troostgronden en goeden raad ontbrak het Bredero niet. Een aardig lofdicht op het Groot Liedboeck is geteekend met het devies: ‘Waarde Liefde blijft’, en een sonnet, geen onverdienstelijke proeve, draagt de onderschrijving: ‘Hope troost’, wat al niet minder op den man af is dan het volgende sonnet voor het Groot Liedboek, dat het devies draagt: ‘Wie faalt mach keeren’. Doch het is waar, toen de laatste raadgevingen en troostgronden geschreven werden, was de dichter reeds ter zielen. ‘Hij is’, zoo zegt de sonnettendichter met aangehaald devies als vermaning: ‘Hij is ons uyt 't gesicht met 't Lichaem, maer den Geest Van yder werd bekend, die zijne wercken leest, Dies sal bij ons zijn Naam noch Lof hier nimmer sterven.’ En nu komen wij tot een laatste groep van motto's en deviezen: de humoristische en grappige. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De fakteur van de Vlaardingsche ‘Akerboom’, welke kamer op het Juweel te Haarlem zoo'n prachtig vuurwerk had ontstoken en zoo mooi gezongen had, vertrouwde zijn tijd en omgeving blijkbaar niet bijzonder, zooals uit zijn devies blijkt: ‘Schout uit altijdt’. En de fakteur van de Vlaamsche kamer ‘de Oranje-lelie’, te Leiden, was met weinig niet tevreden, daar hij het devies voerde: ‘Ick wensch om 't best’. De dichter van ‘Pyramus en Thisbe’, de excellente poëet modern, Matthys de Castelein, riep zich zelf steeds vermanend in zijn devies toe: ‘Wacht wel 't slot, Castelein!’ dat zooveel wilde zeggen als: ‘Castelein, pas op je tellen!’ Evenzoo nam met toespeling op zijn naam Jehan Baptista Houwaert het devies aan: ‘Hout Middelmate’. De schrijver van ‘Die vier Uuterste’ en van ‘Pegasides Pleyn ofte den Lusthof der Maechden’, heeft als Zuid-Nederlander wakker tegen de Spanjaarden gestreden, en verdient wel, dat men hem gedachtig is, daar zijn devies bij menigeen het voorwendsel zou zijn om thuis te blijven. Men spreekt elkander altijd zoo na, als men de eindelooze opmerking herhaalt, dat die oude Rederijkers met hun kreupelrijmen en gebrekkige vertooningen in den regel ver van de ware poëzie verwijderd waren. Maar heeft men dan steeds het oog gesloten voor den volkshumor, die zich vaak bij hen uit? Daar schrijft de fakteur der vermaarde Mechelsche kamer de Pioen een ‘Esbatement van vier personagien’ met de volkstypen: Droncken Claes, felle Griet, Heyn de duyvel en Meester Steven. Zijn devies was anders niet zoo ongehoord, zelfs in die dagen, want het luidde: ‘Selden rust’, waarmede hij heel wat boeren na hem aan zich verplicht heeft. Humoristischer is zeker het devies, waarmee Samuel Coster een lofdicht op Bredero's ‘Spaansche Brabander Ierolimo’ teekent. Hij laat het ‘Boeck tot den Leser’ spreken en begint dan: {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Van onverstandighen die selver niet en doghen, Word ick, hoewel ick sticht, gelastert en belogen’, enz., wat het lot van menig geschrift is geweest. Aan het einde teekent de dichter met zijn devies: ‘Over-al t' Huys’, wat een onwaardeerbare eigenschap van onzen Docter moet geweest zijn. En een bewonderaar van Bredero teekent zijn lijkdicht op den Amsterdamschen poëet doodleuk met het devies: ‘Men moet daar aan’, wat nu niet zoo'n heel vriendelijke herinnering is. Die vrienden van Bredero, wij hebben het reeds opgemerkt, konden zonderling voor den dag komen, vooral ten opzichte van den dichter-zelf. Zoo teekent Pieter Adriaansz. Raap met toespeling op zijn eigen naam zijn lijkdicht met het komische devies: ‘Elck raapt wat’, een devies, dat een gemoedelijke tevredenheid in de dingen dezer wereld inhoudt. Om nu al deze deviezen niet met zulk een plat-burgerlijke kenspreuk als van Pieter Raap te sluiten, wil ik aan het einde het devies van Sir Walter Scott vermelden, dat overigens meer Schotsche familiën moet hebben toebehoord en zeker wel-bekend is; het luidt: ‘Tace aut face’, dat is: ‘zwijg of handel’; in de volkstaal zou men het menigen bediller of criticus kunnen toeroepen door te zeggen: ‘houd je mond of doe het zelf’ Als dit devies niet een zoo passend slot ware, zou ik het niet hebben meêgedeeld, want als men aan de deviezen van dichters en schrijvers uit het buitenland zou willen beginnen, hoe zou men dan tot een einde komen? Mocht iemand ten slotte vragen, wat nu de mededeeling van zoovele deviezen onzer vaderlandsche poëten en rederijkers te beteekenen heeft, dan zou ik den zoodanige eenvoudig antwoorden: uw vraag toont duidelijk, dat de herinnering even als de inleiding zeker niet aan u besteed is geweest. Breda. A.S. Kok, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Houden. Tot hot goed begrijpen der verschillende beteekenissen van bovengenoemd werkwoord, ook voor het Nieuwnederlandsch, is de kennismaking met het desbetreffende artikel van het Middelnederlandsch Woordenboek van Prof. Dr. J. Verdam van het uiterste belang 1). Het is daarom onze bedoeling, hier een overzicht te geven van alles in dit artikel, wat voor een goed inzicht in de nieuwere beteekenissen van houden van belang is. Bij de keuze der voorbeelden hebben wij ons tot de eenvoudigste bepaald; bij de vertaling getracht, zooveel mogelijk ons voordeel te doen met de aanwijzingen, die Prof. Verdam op verscheiden plaatsen tusschen den tekst geeft. Houden komt voor als overgankelijk, als wederkeerend en als onovergankelijk werkwoord. I. Overgankelijk. A. De oorspronkelijke beteekenis, nl. die van bewaken, het oog laten gaan over iets, de wacht houden over iets komt in het Middelnederlandsch nog duidelijk uit. 1. In die van weiden, hoeden van vee, welke beteekenis aan het Gothische haldan uitsluitend eigen schijnt. Een heerde, die hondert scaep helde. Een herder, die honderd schapen hoedde. 2. Passen op, bewaken. Men mach se (vrouwen) nemmer so nauwe houden, sine soeken wech, hoe si harre vriheit vercoveren mogen. Men kan de vrouwen nooit zoo nauwlettend bewaken, of zij zoeken een middel, hoe zij haar vrijheid herwinnen kunnen. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Deze beteekenis ontwikkelt zich tot die van behoeden, waken over. God houdi (= houde di) lieve broeder mijn. God bescherme u, mijn lieve broeder. Laet ons houden onse muere; hier comen twaren onse viande ghevaren. Laat ons onze muren bewaken (verdedigen); hier komen voorwaar onze vijanden aan. Salomon seyt: die houdt sinen mont, hoedt sine ziele talre stont. Salomon zegt: wie zijn mond bewaakt, behoedt te allen tijde zijn ziel. In deze laatste aanhaling nadert de beteekenis van houden die onder A, 2 genoemd. Een andere, nog gebruikelijke opvattting van sinen mont houden is die van zwijgen, welke uit die van zijn mond bewaken, een wacht zetten voor zijn lippen (Ps. 141: 3) is voortgevloeid. C. Uit het begrip over iemand waken ontwikkelt zich dat van voor iemand zorgen. Verzorgen, onderhouden, voeden, opvoeden, in iemands levensonderhoud voorzien. Prof. Verdam maakt hier opmerkzaam op het woord houdkind, houkind, dat o.a. bij Kiliaen en later bij Weiland voorkomt. Ook bij Van Dale kan men het vinden. Houkind = zuigeling, wicht. Bovendien houpaard = een veulen. Tegenwoordig wordt de beteekenis onderhouden, in iemands levensonderhoud voorzien uitsluitend toegepast op onderhoorigen en dieren, een beteekenis, die ook voor 't Middelnederlandsch geldt. Gods wijsheid, diet al houdt ende regneert in hemel, op erde ende in de helle. Gods wijsheid, die alles in het aanzijn houdt en bestuurt in den hemel, op aarde en in de hel. Mijn vader dede mi houden in vremden lande. Mijn vader liet mij opvoeden (verzorgen) in een vreemd land. Artur hout altoos vrome liede. Arthur houdt aan zijn hof altijd dappere lieden. Vergelijk onze uitdrukking er op na houden, waarin op overtollig is als in er op tegen hebben; de uitdrukking er na houden, waarin er na niet zeer duidelijk is, komt reeds in 't Middelnederlandsch voor. Mennoen minde en hilter na die overscone Polyxena. Mennoen beminde en onderhield (= mainteneerde) de bijzonder schoone Polyxena. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} D. Het begrip bewaken gaat over in dat van bewaren. Vgl. het znw. gevangenbewaarder. 1. Bewaren, in den eigenlijken zin. Nu hadde Walewein hare gegeven te houdene sijn vingerlijn. Nu had Walewein haar zijn ring te bewaren gegeven. (Onze uitdrukking: geven om te houden beteekent: in eigendom geven). 2. Met den 3den nv. van een persoonlijk (wederkeerend) voornaamwoord: Voor zich houden. Hem selven so ne hilti niet, hine gaeft al mildelike. Voor zich zelven hield hij niets maar hij gaf alles mildelijk. Ook zonder nadere bepaling: Houden, voor zich houden Hi helt mit ghiericheit den schat. Hij hield met begeerigheid den schat (voor zich). Vooral in de gebiedende wijs. Met den 4den nv. der zaak. Hier hebt gij, neem aan. Doch ook absoluut gebruikt. Ziehier. Vergelijk: Fransch tiens, tenez = voilà. Nu hout hier desen bisant ende coopt cleder. Hier, neemt dezen bisant (een Bijzantijnsche gouden munt) en koopt kleederen. Houdt, vrient, daer es geit. Ziedaar, vriend, daar is geld. Vgl. vs. 461 van den ‘Spaansche Brabander’: Houwt daar dan, Kontant, stuyt recht uyt, hebje de macht. 3. Iet an hem houden = iets voor zich zelven bewaren, zich voorbehouden, vooral een beslissing, uitspraak. Is dat zake, dat in onsen seggen enichghe ponten siin, die dunker ziin ofte twivelsem, die houden wi tot onsen verclaren. Is het, dat in onze woorden eenige punten duister of twijfelachtig zijn, daaromtrent behouden wij ons de beslissing voor. Iet an enen te goede houden. Houden beteekent hier bewaren. Goed is hier een zelfst. nw. en beteekent ‘het goede, dat uit een zaak voortvloeit, voordeel.’ In verschillende beteekenissen. Uit het Middelnederlandsch zijn nog geen voorbeelden opgeteekend, maar de uitdrukkingen zijn volgens Prof. Verdam zeer oud. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Nederlandsch Woordenboek toekent aan: Iemand iets te (of ten) goede houden (zelden te goed houden). 1o. Eigenlijk: Iets iemand in diens voordeel aanrekenen. Wie weigert hun dit Hecht? men hou han dit te goê. 2o. Oneigenlijk: Iets iemand niet ten kwade duiden, de thans gewone beteekenis. 3o. Te goed houden, niet met een bepaling in den 3den nv., beteekent: iets op zijn credit hebben; en dus: het van een ander nog te vorderen hebben, b.v.: Kun-je mij op dit oogenblik het geld niet geven, dan zal ik het wel te goed houden. Het Ned. Wdb. zwijgt hier ter plaatse van het gebruik om soms aan dit laatste te goed houden een bepaling met het voorzetsel aan toe te voegen b.v.: Ik zal dit wel aan je te goed houden = ik zal dit nog wel van je krijgen. 4o. Vóór zich houden, verzwijgen Dat soe zeere heymelike houden soude onder haer sine wort. Dat zij zijne woorden streng geheim zou houden. 5o. Bewaren, behouden. Aldus heeft Hughe siin recht ende besterfnisse daerop ghehouden. Aldus heeft Hugo zijn recht (en erfrecht) daarop behouden. 6o. Bewaren, in acht nemen, zich houden aan een gebruik, een leefregel. Houdet dat middel. Houdt den middelweg. Mate houden. Maat houden. Naer die maniere van doene, die men doe hielt. Naar de wijze van doen, die men toen in acht nam (volgde). 7o. Bewaren, gestand doen, een gelofte, eed enz. Men sal trouwelic houden, dat men sai beloven. Men zal eerlijk houden, wat men zal beloven. 8o. Bewaren, opvolgen, naleven een gebod. Houd wel ons Heren ghebode. Volg nauwgezet de geboden onzes Heeren. 9o. Bewaren, handhaven. Vgl. onze uitdr.: de rust bewaren. Wee hem, die wet houden can (vgl. wethouder) ende niet te rechte en rechtet. Wee hem, die de wet kan handhaven en niet rechtvaardig recht spreekt. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 10o. Bewaren, houden, volgen een weg. Ene bracke liep met Pertsevale, diet spoor van den hert hilt. Een jachthond liep met Pertsevale, die het spoor van het hert volgde. 11o. Sine stede houden, ook zonder sine = zijn plaats bewaren, op zijn plaats blijven. Si ginghen onder de vogele blide, die hare stede helden al. Zij begaven zich tusschen de blijde vogels, die rustig op hun plaats bleven. Hi hilt des paus stede tien jaer. Hij bekleedde tien jaar de waardigheid van paus. Enes stede houden = iemands plaats bewaren of bekleeden, iemands plaatsvervanger zijn. Vandaar: Ndl. stadhouder. Vgl. Fr. lieutenant. Hiertoe behooren ook andere soortgelijke uitdrukkingen: Zijn kamer houden of bewaren, d.i. in zijn hamer blijven; het bed houden. Daer hilt de grave vanghenesse. Daar werd de graaf gevangen gehouden. E. Uit de beteekenis bewaren vloeit verder voort die van in een zekeren toestand, op een bepaalde plaats houden. Het begrip in een toestand komt niet overal duidelijk uit; vandaar dat het woord meestal in beteekenis met ons niet scherp begrensd houden overeenkomt. Met den 4den nv. van den persoon of de zaak, meestal met een bepaling verbonden. Die huzinghe te reke te houden van dake, van glazevensteren enz. Het huis in goeden staat te houden, wat aangaat het dak, de ramen enz. Een wijf, die in eeren holt haer lijf. Een vrouw, die haarlichaam onbevlekt (in eere) houdt. (Gi selt) u steert houden tusschen u been. Gij zult uw staart houden tusschen uw beenen. Men heltse in strengher hoede, dat si selden uutghinc. Men hield haar onder streng toezicht, zoodat zij zelden uitging. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} F. Het begrip bewaren, behoeden met het object een land neemt de beteekenis aan van besturen, regeeren. 1o. Als vorst: Minos, die tlant van Creten hilt algader. Minos, die geheel het land Creta regeerde. 2o. Als leenman over een land gebieden. Land in leen hebben. Doe voeric hem afwinnen tlant, dat hi hilt van mire hand. Toen ging ik op hem het land veroveren, dat hij van mij in leen had. Het begrip afhankelijk zijn treedt nu en dan meer op den voorgrond. Ic wane sijs niet doen ne souden, omdat si niet van u en houden ende si sijn van vremden lande. Ik denk, dat zij 't niet doen zouden, omdat zij niet van u afhankelijk zijn en uit een vreemd land komen. Deze beteekenis ontwikkelt zich tot die van om iemand geven, zich om iemand bekommeren, eigenlijk als leenman letten op de geboden van den leenheer. Vergelijk letten op met (17de eeuw) passen op en ons hedendaagsch oppasser. Mij docht, ic was stouter veel dan een lyoen, die van nyemant nyet en helt. Mij docht, ik was veel moediger dan een leeuw, die voor niemand bang was. Ook met een bepaling der zaak: Al is hi van eenre maghet gheboren (zegt de ongeloovige) daer en houd ic niet af. Al is hij van een maagd geboren, daar sla ik geen acht op. Daaruit vloeit voort de opvatting van ophebben met, de waarde van iemand of iets hoog aanslaan. Ooc was daer gevaen van der Sluus, een voorbaer man, daer men voormaels vele hielt ave. Ook was daar gevangen van der Sluus, een voornaam man, dien men voorheen hoog vereerde. Vooral in de uitdrukking vele van hem selve houden = een overdreven gevoel van eigenwaarde hebben, veel met zich zelf ophebben. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit deze opvatting heeft zich onze tegenwoordige van houden van n.l. liefhebben, beminnen ontwikkeld. G. Uit het begrip bewaren, houden ontwikkelt zich eindelijk dat van bezitten, hebben. Hi trac an hem dat recht, dat sijn oom hilt. Hij eigende zich het recht toe, dat zijn oom bezat. Houden ende hebben = bezitten, in eigendom hebben. Vgl. de Nederl. uitdr.: iemand met zijn houden en hebben. O, alderschoonste sweert, wie sal di voortaen houden ende hebben? O, allerschoonst zwaard, wie zal u voortaan bezitten? H. Het begrip houden ontwikkelt zich verder tot de volgende opvattingen. 1o. Houden, vasthouden. Doe vielen hem die vrowen te voete ende anebeddene ende hildenne metten vooten. Toen vielen hem de vrouwen te voet en aanbaden hem en omvatten zijn voeten. 2o. Bij zich houden. Cuwaert hoe langhe sal u Reinaert houden? Cuwaert, hoe lang zal Reinaert u bij zich houden? 3o. Houden, met een vijandelijke bedoeling beetpakken, gevangen zetten, binden. Vgl. onze uitdr.: houd den dief. Doe Jhesus dit hadde ghesproken, so hadden de Yooden gherne ghehouden, mar nimen en dede de hant ane hem. Toen Jezus dit had gesproken, hadden de Joden hem gaarne gegrepen, maar niemand sloeg de hand aan hem. Doe torden si voort ende daden hare hant ane hem ende hildenne. Toen traden zij toe, en sloegen de hand aan bem en namen hem gevangen. Vgl. nog het zelfst. nw. helde, van den stam van houden, een waarschijnlijk aan het Nederduitsch ontleend woord. Want hi was dicke met helden ende ketenen ghebonden. Want hij was menigmaal met boeien en ketenen gebonden geweest. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} 4o. Uit de stoffelijke beteekenis van vasthouden, in bedwang houden, binden ontwikkelt zich in figuurlijke opvatting die van verplichten, Vgl. de uitdrukking: iemand houden aan zijn woord = iemand binden aan zijn woord. Vooral in het deelwoord gehouden: So sullen sij in den boedell gehouden weesen. Zoo zullen zij verplicht zijn tot aanvaarding van den boedel. Eenen Carolusgulden, die hij gehouden zal wesen terstont te betalen. Een Carolusgulden, dien hij verplicht zal zijn terstond te betalen. I. Het begrip houden ontwikkelt zich tot inhouden, bevatten. Asia hout deen helft van aertrike. Azië bevat de eene helft der aarde. Van een maat, als nog heden b.v.: dit stuk laken houdt 30 el. Den Holendrecht houdt 6 morghen. De Holendrecht is 6 morgen groot. J. Het aan houden oorspronkelijk eigene begrip het oog houden op heeft zich ontwikkeld tot dat van beschouwen. Opmerken, zien of ook meenen op te merken, vermoeden. Dat hem sine ghesellen wantrouden of valsceit in hem houden souden. Dat zijn makkers hem wantrouwden of valschheid in hem zouden vermoeden. Met een bepaling van gesteldheid met over, soms ook reeds, als thans met vore. Houden voor. Si hieldene niet over here. Zij beschouwden hem niet als heer. Ic helt u voor den besten clerc die nu leeft. Ik hield u voor den knapsten kerel, die op 't oogenblik leeft. Met een objectszin is houden, in dien houden, het (dat) in dien houden = het er voor houden dat. Het enkele houden is daarvoor in het Nederlandsch tot schade der taal in onbruik geraakt. Men vergelijke hier, wat boven, onder C, over er op na houden werd opgemerkt en voorts hetgeen Prof. Verdam zegt in zijn uitgave van de Leeuwendalers, blz. 6, noot 1, waar wij o.a. lezen: er van door gaan: 17de eeuw door gaan. er op aanstaan: 17de eeuw aenstaan. daar van daan: mnl. danen. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Ic houde, dat voor dien noyt wijn en wert ghesien. Ik houd het er voor, dat vóór dien tijd de wijn onbekend was. Dat ic wel houde in dien, dat dit God liete ghescien enz. Dat ik het er wel voor houd, dat God dit liet geschieden enz. Goede rechter, houdt dat in dien, sal men meer minnen dan ontsien. Goede rechters, houdt het er voor (gelooft dat vrij) zal men meer liefhebben dan vreezen. K. Met verschillende objecten verbonden neemt houden de, zich uit de opvatting het oog laten gaan over ontwikkelende beteekenis, aan van zich bezighouden met. Vgl. onze uitdr. een school, een herberg, huis houden (vanwaar huishouding = huisbestuur) een bank van leening houden, boekhouden, zitting houden, een aanspraak houden enz. Hier wordt houden nu en dan synoniem van doen en maken. Des ghelike en sal gheen tapper off die ghene die camerette houden, vleysch copen of slaen, om voort te bruken, ten sij in die halle ghecocht. Desgelijks zal geen tapper of zij, die herbergen houden, vleesch koopen of op de slachtbank brengen, om verder te slijten, tenzij het in de hal gekocht is. Die feeste, die men plach elx jaers te houdene. Het feest, dat men elk jaar placht te vieren. Bij Kiliaen nog: bruydloft houden, vierdagh houden enz. Vgl. ons kermis houden, Maandag houden. Geselscap houden enen, en te of met enen = omgang hebben met iemand, iemand zijn gezelligen omgang schenken. Ik sal u geselscap houden gerne. Ik zal u gaarne gezelschap houden Tale houden = spreken. Vgl. onze uitdr. een praatje, een gesprek houden. Nu latewi die tale staen van Lancelote ende anevaen van Bohorde te houdene tale Nu zwijgen wij over Lancelot en beginnen over Bohort te spreken. Sijn spot houden = spotten. Vgl. de uitdr. ‘den gek met iets houden’ in het Nederl. Wdb. uit Willem Leevend opgeteekend. Die moeyaert hielt sijn spot daermede. De fat spotte (eig. maakte zijn spot) daarmede. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Wederkeerend. A. Zich houden, zich gedragen. Daer hilt hem Floris vroedelike. Toen gedroeg Floris zich verstandig. Ook van de uiterlijke wijze van zich gedragen. Dus en roerde sy cleyn noch groot, ende hilt hoir stilre dan een muys Daarom bewoog zij zich in het geheel niet en hield zich stiller dan een muis. Deze beteekenis van houden is het best te vergelijken met die bij het Overg w.w. onder E. genoemd. B. Zich houden, zich beschouwen. (Vgl. het Overg. w.w. onder J.) Si hilden hem over bedrogen. Zij gevoelden zich teleurgesteld (eig. zij hielden zich voor teleurgesteld). C. Zich vasthouden. (Vgl. het Overg. w.w. onder H.) 1o. Aan een persoon. Zijn vertrouwen in hem stellen, aan of in hem gelooven. Ic houts mi an Gode van Israel. Ik houd mij aan Israëls God. 2o. Aan een zaak. Zich houden aan, zich richten naar. Voort hildix mi van diere ure al ane die heileghe scrifture. Voorts hield ik mij sedert die ure geheel aan de heilige schrift. D. Zich verdedigen. (Vgl. het Overg. w.w. B. 1 en 2.) Willen hem houden die van binnen, aen die stat en is gheen winnen. Willen zij, die binnen de stad zijn, zich verdedigen, dan kan zij niet genomen worden. III. Onovergankelijk. In beteekenis verschilt 't niet veel van het wederk. w.w.; ook hier zal de intransitieve opvatting uit het gebruik van het wederk. w.w. zijn voortgevloeid. A. Zich houden, zich staande houden; met een zaak als onderwerp: houden, in elkander blijven zitten, in zijn geheel blijven {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} (hier vormt de bet. van houden een overgang van zich in een bepaalden toestand houden tot zich aaneen, verbonden houden). Zo zoude die torre vaste houden. Zoo zou de toren vast in elkander blijven, staande blijven. Vgl. onze uitdr.: het ijs houdt nog niet, heeft nog geen weerstandsvermogen. Ook staat houden in de hiermede nauw verwante beteekenis houden onderling (van de samenstellende deelen of aan iets anders) verbonden blijven; het intrans. hechten. Vgl. Nederl. de lijm houdt niet, de kalk houdt niet. Hi heeldde (die as) weder an mit wasse, dat niet harde vast en helt. Hij maakte de wagenas weer heel met was, dat vrij slecht hield. B. Houden = zich bevinden, vertoeven. Zoowel van een kort als van een langer verblijf; ook stil staan. Hi hout hier heymelic buten der vesten. Hij vertoeft hier heimelijk buiten het kasteel. Bi wilen die jagher hilt. Tusschenbeide hield de jager halt. Doe bleef hi stille houden sciere ende beide sire vianden. Toen bleef hij aanstonds stil staan en wachtte zijn vijanden af. De geb. wijs hout beteekent houd(t) stil, wacht een beetje. Hout, ghi heren, ghi moet beden. Houdt stil, heeren, gij moet wachten. Vgl. 't Moortje 1) van Bredero vs. 641, waar in de uitdrukking ‘hou sick’ hou als een versteende imperatiefvorm van houden = stilstaan beschouwd wordt. Sick = sek = zeg (imperatief) of zeg-ik; omtrent de beteekenis van dit laatste woord verschillen de meeningen gedeeltelijk. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabellarisch overzicht van het behandelde. (De laatste kolom bevat uitdrukkingen met houden uit het Nieuw-Nederlandsch, die in de respectieve hoofdstukken haar verklaring vinden.) I. Overgankelijk. A. Oorspr. beteekenis. B. behoeden, bewaken. Den mond houden. C. verzorgen. Houkind, houpaard. Een knecht, een paard houden, ook: er op na houden. D. bewaren. Hij houdt alles voor zich. 17de eeuw: houwt daar dan = zie daar dan. Wij houden de beslissing aan ons. 17de eeuw: te goed houden = iets iemand in diens voordeel aanrekenen. 19de eeuw: Houdt mij dit ten goede = neemt mij dit niet kwalijk. 19de eeuw: Ik zal dat geld wel te goed houden. Dat land heeft zijn ouden naam gehouden (= behouden). Maat houden. Een gelofte houden. Gods geboden houden. Wethouder. Volgen, het spoor van een dier b.v. Stadhouder. Zijn kamer, zijn bed houden. E. In een toestand, Een huis in goeden staat houden. op een plaats houden Zijn handen vóór zich houden. (geen scherp begrensde beteekenis), Iemand onder streng toezicht houden. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} F. besturen, in leen hebben, enz. Van iemand, of iets houden. G. bezitten. Iemand met zijn houden en hebben. H. Vasthouden. Men hield hem bij de voeten. Men hield ons zeer lang. Houdt den dief. 17de eeuw: de trouw, waarin zij gehouden was. 17de eeuw: Hoe zijn wij voor die zege aen Godt gehouden! Hij heeft mij welgedaan, zonder daartoe gehouden te zijn. I. inhouden. Dit stuk laken houdt 30 el. J. Beschouwen. Ik houd hem voor een braaf man. ‘Houden over, houden voor, in dien houden, het in dien houden’ zijn de voorloopers van ons, ‘het er voor houden,’ dat in 't Mnl, Wdb. niet voorkomt. K. Zich bezig houden met. Een school houden, huishouden, huishouding, boekhouden, zitting houden een aanspraak houden, bruiloft, kermis houden, gezelschap houden, den gek met iets houden (bij Will. Leevend). II. Wederkeerend. A. Zich gedragen De soldaten hielden zich dapper. Zij hield zich stil. B. Zich beschouwen. Zij hielden zich voor beleedigd. C. Zich vasthouden. Ik houd mij aan den God van Israël. Ik houd mij aan deze bepaling. D. Zich verdedigen. De stad kan zich nog lang houden. III. Onovergankelijk. A. In zijn geheel blijven. Het ijs houdt niet. hechten. De kalk houdt niet. B. Vertoeven. Hij houdt stil. 17de eeuw: ‘hou sek’. Goes. F. Allan. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Bilderdijk en zijn gedicht ‘De mensch’ 1). In zijn Geëtste Bladen 2) zoekt Vosmaer, in enkele juist gedachte en keurig gestelde bladzijden, op te sporen en uiteen te zetten, hoe het komt, dat Bilderdijk's reusachtig werk heden ten dage geen invloed meer oefent op de letterlievende gemeente, hoe het komt dat de meeste van zijne gedichten als mummiën aangezien worden. Het was des te belangrijker de oorzaken van dit verschijnsel na te gaan, daar de werken van meer dan éen voorganger en tijdgenoot van Bilderdijk, minder begaafd dan hij, thans nog hunne volle levenskracht behouden hebben. Vosmaer werd vooral getroffen door de vergelijking tusschen het lot van Bilderdijk's en dat van Lessing's werk. Lessing wandelt en spreekt nog met de modernen, terwijl Bilderdijk integendeel sedert lang in de boekenkast afgezonderd, ik zei haast vergeten blijft. Het besluit dat Vosmaer uit zijn studie afleidt is treffend; hij vat het samen in de volgende woorden: ‘Bilderdijk heeft de wereld, de natuur, het leven, het streven, zelfs het beste van zijn tijd gevloekt, maar hij heeft ze ook niet ten volle gekend. Daarom heeft zijn kolossale arbeid in zijn tijd weinig vrucht gedragen, en oefent hij geen kracht meer op den onze. Wie hem nog bewonderen, gaan tot de ouderen behooren. Het tij is gekenterd. Hij heeft in zijn leven den rug gekeerd aan de toekomst en het heden gevloekt. Dat doet men niet straffeloos. Zijn heden heeft zich van hem afgewend en zijne toekomst, die thans ons heden is, gevoelt zich geheel vreemd aan hem.’ En nochtans, wanneer wij het dichterlijk genie van Bilderdijk beschouwen, dan moeten wij bekennen, dat hij wellicht een der grootste dichters der eeuw had kunnen zijn, - een dier begunstigden der Muze, wier gezangen eeuwig jong blijven als natuurstemmen. Maar zijn stelselmatige haat voor alles, wat zijn tijd voortbracht, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn onophoudend smalen en schelden, zijn gewilde norschheid, hebben hem in de meeste zijner gedichten een valschen toon doen aanslaan. In het werk van Bilderdijk vinden wij niet., zooals bij andere dichters, den verkwikkenden adem eener warme sympathie voor hetgeen om hem leefde. Hij zag alles zwart, en wilde het niet anders zien. Daarom zijn zoovele zijner gezangen onwaar, dus onleefbaar. Wat Bilderdijk op het gebied der lyriek had kunnen zijn, bewijzen enkele gedichten, waarin hij over zichzelf handelt. Hoogmoedig als hij was, maakte zijn eigen ‘ik’ heel zijn domein uit; het altruïsme schijnt hem een verboden paradijs geweest te zijn. Onder zijne lyrische stukken zijn parels te vinden, maar die hadden een rijke schat kunnen worden, was het klavier van zijn gemoed niet zoo klein, de reeks zijner echte gevoelens niet zoo beperkt geweest. Liefde en vaderland bezong hij wel met de taal- en klankenweelde, die hij zoo ruimschoots bezat, maar zonder echo in ons hart te wekken: getuigen zijn ‘Krijgszangen’ zijn ‘Sapho en Alceus.’ Enkel wanneer zijn hoogmoed spreekt, wordt hij warm en deelt hij ons zijn dichterlijk vuur mede, omdat hij dan waar is. Hij is vooral dichter geweest van zijn eigen ‘ik’, in de gewilde eenzaamheid van zijn leven. Uit die bron opgeweld, moest het lyrisch gedicht De Mensch, een paraphrase van Horatius' Audax Japeti genus, een zeer merkwaardig stuk worden. Het is dan ook wellicht onder al de gedichten van Bilderdijk het gloeiendste en roerendste, althans in zoo ver een krijgskreet van den vernederden hoogmoed ontroeren kan. Vatten wij bondig den inhoud van dit gedicht samen. Op de onstuimige zee, te midden van een hevigen storm, waagt zich de mensch met een broos vaartuig. Spottend met de woede van de natuurelementen, vaart hij onversaagd van de moederkust naar het ander werelddeel in 't Westen (V. 1-28). Zou de mensch, die zich voor het eerst in een holle boomschors op het effene meer wagen dorst, wel ooit eraan gedacht hebben, dat er een tijd zou aanbreken, dat zijne nakomelingen de ‘ijselijke kloof’ zouden over varen, die de werelddeelen van malkander scheidt? (V. 29-52). De oermensch heeft nooit dien stouten droom gekoesterd, maar het menschdom wordt door een onweerstaanbare drift tot voortdurende ontwikkeling aangespoord. Vreedzaam kon de mensch het {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurleven leiden, maar de zucht om de natuurkrachten te beheerschen en te bedwingen dreef hem vooruit en bewerkte de beschaving. Hier hangt Bilderdijk ons een cultuurhistorisch tafereel op, dat voor Schiller's Spaziergang niet moet onderdoen. De mensch heeft maar te willen, om door middel van zijn wetenschap de natuur tot zijn dienares te maken (V. 53-112). Maar trots die groote macht op de buitenwereld is de mensch zonder macht op zichzelf. Zijn eigen driften kan hij niet bedwingen. Is de mensch dan louter nietigheid F (V. 113-120). Bilderdijk heeft zichtbaar zichzelf bedoeld, gekrenkt door de eene of andere levenswederwaardigheid, als hij bij het korte, bittere slot van Den Mensch uitroept: Waarom, ja, gij God op aarde, Zijt gij louter nietigheid? Dit vaststellen van 's manschen nietigheid is bij den dichter geen christelijke nederigheid, maar gekwetste trots. Overigens, hoe kort is die belijdenis van ootmoed, na het uitvoerige tafereel van de menschelijke macht en grootheid! Bilderdijk's hoogmoed heeft geleden; men voelt het. Het spijt hem vlijmend uit de hoogte gerukt te zijn, maar hij ziet in zijn val geene vermaning tegen de hoovaardij. Hij is wel God-af, maar aanvaardt niet met berusting een nietigheid te zijn. Dit slot laat het veld ruim open voor allerlei beschouwingen, die als een stilzwijgend gedicht vormen, misschien welsprekender nog dan het gespierde tafereel van 's menschen grootheid, omdat de zedeles er van wel zijn moet, dat de gevallen Lucifer, de gekluisterde Prometheus, de getroffen arend toch hoopt uit die laagte weer op te stijgen, Dat ziet men aan de treffende oprechtheid, waarmede, met echte taalmuziek, ditmaal gevoelde muziek, de godheid van den mensch in het heele gedicht wordt bezongen, tot aan het verrassend korte slot, dat eigenlijk geen slot is. Volgen wij hem in die zelfontleding zijner menschgodheid. De allegorie, die tot inleiding dient (de levensstrijd van den mensch vergeleken bij de worsteling van den scheepsheld tegen den wilden oceaan) is zeker niet nieuw, maar zij is heerlijk voorgesteld door iemand, die haar gevoelt, omdat hij in dien vijandigen oceaan het beeld ziet eener vijandige menschheid, waartegen hij den strijd met aangeboren en aangekweekte drift heeft aanvaardt. Bilderdijk is het, die op het houten waterpaard recht staat, die den krijgs- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} standaard ontplooit, die 't onweer om het hoofd vergaderd heeft, die spot met lucht en baren, die door nacht en stormen breekt, overdekt met zeegrijk schuim. Ziet en bewondert hem, want hij gevoelt werkelijk, hij gelooft oprecht, wat hij u zegt. Vraagt u niet af, welke feiten van hoog belang, welke groote smarten of diepe ellenden hem tot dien strijd tegen de menschheid hebben aangedreven. Bilderdijk kent geene kleine ellenden of smarten, evenals hij kleine inspanningen noch opofferingen kent Alles wat zijne persoonlijkheid treft, neemt onmiddellijk een overdreven beteekenis. Het is immers Bilderdijk, die achtte ‘zijn bloed vergoten te hebben,’ omdat hij een schram kreeg in een oploop, na een bitsig pleidooi ten voordeele van het Oranjehuis. Hij was het ook, die zich later erg miskend achtte, toen Oranje hem dat ‘vergoten bloed’ niet met goud betalen bleef, onder den vorm van een pensioen. Bilderdijk is ‘de mensch’, de kamper, de held. De menschheid is ‘de nietigheid’, en het grieft hem als het blijken moet, dat hij tot haar behoort. Hij ruide de wereld tegen zich op, om zich dan het recht aan te matigen haar te verachten en te bestrijden. Overal vinden wij Bilderdijk in het gedicht terug. Ligt niet heel het opgevijzelde zelfbewustzijn van den autodidact, van den doctor in allerlei kunsten en wetenschappen, die Bilderdijk werkelijk was, in het fiere vers: ‘De mensch is tegen alles opgewassen?’ Ziet men in de dichterlijke overdrijving van 's menschen macht en vermogen, niet den man, die, van zijn ziekelijke kindsheid af, alleen leefde, buiten de wereld, en niet leerde door wrijving matig en nederig te worden? Erkent men er den man niet in, die alles overschat, omdat hij niets heeft leeren wegen; die zichzelf neemt voor het middelpunt, voor de drijfkracht van alles, omdat hij de nabijheid en de waarde van anderen niet heeft leeren kennen en op prijs stellen? Is de geweldenaar, ‘die door allen weerstand heenboort’, niet dezelfde Bilderdijk, die zelfs den band van huwelijk en vaderschap niet eerbiedigen kon; die den weerstand overwon van zijn leerlinge, Wilhelmina Schweickhardt, dochter van zijn gastvrijen en behulpzamen vriend; die den weerstand der rechtsprekende wereld trotseerde, om de verleide vrouw, in 't leven van vele kinderen uit het eerste bed en in 't leven hunner moeder te huwen, en dit alles deed met een soort van schijnbare onschuld, alsof hij overtuigd was buiten en boven alle regelen van eenige zedelijke wet te staan? {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} De mensch, veroveraar van de wereld, die met driemaal ompantserde borst, zich op de wateren waagt, is Bilderdijk, die kalm durft wat anderen ontzien en die meent, dat hij ‘allen in zielsverbazing stom’ doet staan voor zijn durven. De mensch, die heel de natuur overmeestert, na het eenvoudige huiselijke leven en 't geluk, dat het geven kon, verlaten te hebben; die heel het dierenrijk, het plantenrijk, het delfstoffenrijk aan zich dienstbaar maakt, tot enkel genot en vermaak, is nog Bilderdijk, die zich in den strijd des levens wierp, na eene afgezonderde kindsheid, en tot het denkbeeld was opgegroeid, dat alles en allen om hem bestonden. De mensch, die niet alleen onderwerpt en heerscht, maar ook als heerscher schept in het rijk der kunsten, in het rijk der groote werken, is immer Bilderdijk, die zich in de zelfbeschouwing als een schepper heeft leeren kennen, en niets kent, dat buiten het bereik zijner gaven valt. Ook de vorm, dien Bilderdijk voor dit gedicht heeft gevonden, staaft onze zienswijze, dat hij ditmaal, als bij uitzondering, een gevoelsdichter was, sprekend uit zijn volle gemoed over het onderwerp, dat hij het best kende en het liefst had: zichzelf. De vorm is muzikaal-vloeiend. Taalharmonie vloeit voort uit het gevoel. Bewondert de iambische kracht in de allegorie, waarmede het stuk aanvangt: de mensch in strijd met den oceaan. Het is wel een strijdlustige, die dat heeft geschreven; de woorden zijn als knetterend schroot, de beelden zijn als barstende bommen, het geheel is een apotheose in weerlichtenden kruitdamp. Die held, ‘omstoven van een brieschend zweet’, met ‘het onweer om zijn hoofd vergaderd’, geslingerd op den afgrond, die onder hem ligt ‘opengescheurd’ met ‘gespleten, gesparden, gespalkten muil’, te midden ‘eener lucht- en donderstorting, die zich mengelt met het stortend nat’; de held, die niettemin ‘spot met lucht en baren’ en ‘op zijn gevleugeld ros’ in 't matelooze ruim verder holt, door ‘storm en nacht’, ‘door allen weerstand barstend’, en ‘overdekt met zeegrijk schuim’, het vaste bolwerk eener andere wereld doorbreekt; - die held, dat beeld doet denken aan de ‘cavale indomptée et rebelle’, aan ‘la liberté qui n'est pas une comtesse du noble faubourg St.-Germain’, aan ‘la curée’. Het is een van die iamben, die voldoende waren om den schrijver te stempelen voor den roem. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Bilderdijk heeft hier gevoeld, omdat hijzelf dacht die worstelende held te zijn, en dat hij den woelenden menschen-oceaan, die hier bedoeld wordt, van zoo hoog verachtte, als hij meende te staan. Daar tegenover komen echt idyllische brokken, glimlachjes van den plotselings verteederden reus. Zóó het vluchtige tafereeltje van den eersten stoutmoedige, die ‘op de holle schors zetelend van een omgeworpen boom’, onder 't oog ‘zijner broeders op den oever, stom van zielsverbazing’, de ‘vlakte klieven gaat van den gladden waterkom.’ Ziet ge den tintelenden, frisschen waterspiegel daar niet duidelijk voor uwe oogen, waarin de plodderende riemen roeren, die dan weer te voorschijn komen ‘gloeiend van de zonnevonken, aan de blauwe kil ontspat’? Een gevoel van frischheid grijpt u aan bij dat beeld, en Bilderdijk zal wel zulke visioenen gehad hebben van enkele kalme dagen in zijn leven, dagen van geloof in eigen waarde, van vertrouwen in eigen kracht, toen hij zich ook inbeeldde, dat zijne broeders op den oever, ‘in de zielsverbazing stom’, hem aanstaarden. Hij moet zoo iets gezien, gevoeld hebben, om het zoo getrouw te kunnen weergeven. En bemerkt dan, als een zachteren trek, een enkelen trek, te midden der heropgaande fanfare, als het ware tot afwisseling, die korte allusie aan het zalige landleven bij den akker, bij den disch, bij dien zegen van het leven, waar de hemel mild meê is. Het is als een schemering van paradijs midden onder de wilde jacht naar macht en geluk, een van die betooverende verschijningen van kalmte, te midden van het geweld, die plotseling een zoo bitter berouw in het hart kunnen doen wortelen. Bilderdijk zal ook wel in zijn woelig leven zulke oogenblikken van vlijmende spijt gekend hebben. Maar de strijdlust overwint weer van het portret van den menschnatuurbedwinger af, tot den mensch-koning der wetenschap toe. En hier zijn de beelden waarlijk overweldigend. Wat gedrongenheid in uitdrukkingen als dat ‘maaien van het zweet der onder-jokte dieren’, dat ‘zich een prooi maken van het leven’, dat ‘spannen van de winden in gareelen’, dat ‘leeren vloeien en in rook verdwijnen van 's aardrijks rotsen’! Het is alsof in dien rook alle weerstand der natuur opging, om, bij 't verzwinden, nog enkel het beeld zichtbaar te laten van den ‘vorst der aarde’, die boven al het onderworpene heerscht. En hier volgt nu, in echte kalmte, dat symbool van geruste macht, dat Bilderdijk in den zegevierenden mensch moest zien, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dat vooral zijn eigen beeld was in eigen oogen, met al de wetenschappen en kundigheden, waarover hij dacht te heerschen en die hem eene soort van almacht in de hand gaven, naar hij zich inbeeldde. Dat trotsche ‘Wil!’ ‘Durf!’ ‘Spreek!’ met al de wonderen, die voor die machtspreuken oprijzen; de gespierde kortheid, waarmee al die wonderen opgeroepen worden door het samenvoegen van twee uitersten in ééne uitdrukking, als .... Bosschen worden meren; Zeeën worden dorre grond.... Steen krijgt leven door den beitel. Linnen ademt door 't penseel; Diereningewand leert zingen.... Uwe stem ontzet den arend.... .... De winter strooit u rozen.... En der lente (?) muskadellen Dauwen laving voor uw dorst.... ,... Vlieten Steigren op der bergen spits: 't Vuur des bliksems rukt gij neder.... Achterhaalt komeet en dwaalster, - dat alles geeft aan deze brok een majestatischen gang. Als men in 't zelfbewustzijn van zulke macht over de uitwendige wereld beschikt, moet het voor iemand als Bilderdijk, die slechts in zijn eigen ‘ik’ leefde en gevoelde, de diepste der vernederingen zijn, in dat eigen ‘ik’ juist de grens van zijne macht te moeten eerbiedigen. Een ‘aldoordringer’ was hij, vooral wat het rijk der menschelijke kennis betrof, maar ‘zichzelf’ kende hij niet, en, daar voor hem al het menschelijke bij dat ‘zichzelf’ beperkt was en bleef, moest hij wel met wanhoop erkennen ‘louter nietigheid’ te zijn, na zich ‘een God op aarde’ gewaand te hebben. Die twee uitersten lagen in Bilderdijk's natuur, en daarom zijn ze ook met zulke oprechte welsprekendheid in dit gedicht uitgedrukt en daarom is ook dit gedicht een der beste, zoo niet het beste, dat Bilderdijk ons heeft nagelaten. Gent. Maurits Sabbe, phil. doct. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee spreekwijzen, met betrekking tot St-Anna. In de 4e afl., deel II, van het Wdb. der Ned. Taal, de laatste door Matthias de Vries met eigen hand bewerkt, worden met betrekking tot St-Anna twee spreekwoordelijke gezegden verklaard, die reeds menige pen in beweging gezet, en dezer dagen, in Taal en Letteren, een nieuw artikel uitgelokt hebben. Steller van dat artikel, Dr. A. Beets, denkt het ontstaan van de tweede spreekwijze anders te kunnen verklaren, en zijne meening schijnt ons op goede gronden te berusten. Omtrent de eerste zegswijze, schrijft M. de Vries wat volgt: 1. ‘Zij zit al (of zij blijft nog) in St-Anna's schapraai, van een bejaarde maagd gezegd, die drie kruisjes of meer achter den rug en dus weinig kans heeft om nog te trouwen en kinderen te krijgen. Bij vergelijking met Sinte Anna, die, na twintig jaren onvruchtbaar te zijn geweest, eerst op gevorderden ouderdom hare dochter baarde. De spreekwijze is vooral in Brabant, Limburg en Vlaamsch België in gebruik, waar schapraai voor etenskas - hier in 't algemeen voor huishouden gebezigd - eene gewone uitdrukking is.’ Daarop is aan te merken, dat er in de omstreken van Brussel en Hal, Aalst en Ninove menig dorp is, waar eenieder het woord schapraai in den mond heeft, zonder nochtans de aangehaalde spreekwijze te kennen. De gewone, niet min gepaste uitdrukking is dan: ‘Ze staat op den ossenboek’, of ‘Ze mag al op den ossenboek staan’. In den noord-westelijken uithoek van Brabant, te Merchtem o.a., vindt men beide uitdrukkingen naast elkander, doch in gewijzigden vorm; de oude vrijsters zitten er in St. Anna's kapelleken en de oude jonkmans staan op den ruinenbok. Ik hoorde wel eens zeggen: {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ze schiet op voor toeterszaad’ 1), hetwelk men in dezen zin opvat: planten - groenten b.v. - die niet verbruikt worden, blijven staan, schieten op in zaad, en zijn daardoor voor later verbruik ongeschikt geworden. Rondom Hal, althans te Pepinghen, waar men ‘St. Anna's schapraai’, noch ‘den ossenboek’ kent, heet het: ‘ze zit al op den oven.’ Ik moet hier echter bijvoegen dat, in de Oostelijke helft der provincie Antwerpen, alsook tusschen Denderleeuw en Geertsbergen, en nog meer tusschen Aalst en Gent de zegswijze: zij zit al in St. Anna's schaapsraai, in den volksmond leeft 2). 2. De tweede spreekwijze: Daar loopt wat van St. Anna onder, is, volgens M. de Vries, nog heden algemeen in zwang. - Bij de Nederl. schrijvers, ja, maar niet bij het Vlaamsche volk; ik, althans, heb ze nooit of nergens hooren bezigen, en uit een onderzoek, bij eenige onderwijzers gedaan, denk ik te mogen afleiden, dat ze in Oostvlaanderen noch Brabant, in Antwerpen noch Limburg gekend is, schoon Dr. Beets ze ‘bij uitstek populair’ noemt. Oorspronkelijk beteekende deze zegswijze, dat eene zaak niet pluis was op het gebied van kuischheid, dat ze derhalve kiesche ooren kon kwetsen. Naast die eerste, heden nog gebruikelijke beteekenis, heeft ze eene meer uitgebreide aangenomen, nl. dat iets, in 't algemeen, niet in den haak is, dat er iets onbehoorlijks onder loopt. ‘Over den oorsprong dezer spreekwijze - zegt M. de Vries - is veel geschreven. Veelal nam men zijne toevlucht tot eene verdichte anecdote, die er aanleiding toe zou hebben gegeven. Bij de inzegening van een huwelijk, zegt men, placht een van twee orgels bespeeld (een van twee klokjes geluid, of een van twee liederen gezongen) te worden: het eene aan de Maagd Maria, het andere aan St-Anna gewijd. Het eerste werd gebezigd, wanneer op het gedrag van bruid en bruidegom niets viel aan te merken, het tweede wanneer het bruidspaar schromen moest zich onder de hoede der H. Maagd te stellen. Eens zou eene bruid, wier geweten niet zuiver was, op de vraag van den pastoor, welk orgel (klokje of lied) zij begeerde, hem toegefluisterd hebben: ‘Och, heer Pastoor, laat er maar iets van St-Anna onder loopen.’ ‘Met dit verhaaltje echter is de zegswijze niet verklaard; want {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} de vraag blijft natuurlijk: waarom was dat eene - min begeerlijke - spel of lied aan St-Anna gewijd? Wat had de moeder der H. Maagd met die verdenking van onkuischheid te maken? Doch het antwoord op die vraag vloeit vanzelf voort uit hetgeen de legende omtrent St Anna verhaalt, zooals men het o.a. in Acta Sanctorum van 26 Juli kan vinden. Na haar huwelijk met Joachim zou Anna, ofschoon reeds hoog bejaard, nog tweemaal getrouwd zijn geweest en nog twee dochters, beiden insgelijks Maria geheeten, gebaard hebben.’ ‘Geen wonder, dat de verhalen omtrent Anna's zwangerschap op gevorderden leeftijd, en hare drie huwelijken, aan ongeloovigen en spotters aanleiding gaven om haar in een min gunstig licht te stellen en - hoezeer ook de Kerk daartegen ijverde - hare kuischheid bij de booze wereld in verdenking te brengen.’ Zoo diep was die dwaalleer, door de H. Kerk steeds als eene ketterij verworpen, bij velen ingeworteld, dat zelfs de H. Monica en zekere andere devote maagd er geloof aan hechtten en St-Anna van onzuivere bedoelingen beschuldigden. Ziedaar, volgens M. de Vries, de ‘afdoende’ verklaring van onze spreekwijze, en tevens de opheldering van de boven meegedeelde anecdote. Voor Dr. A. Beets nu, ligt er in die verklaring een ‘ik-en-weet- niet-wat’, dat hem niet toelaat haar met den steller er van voor ‘afdoende’ te kunnen houden. Buiten het inleidend gedeelte, neem ik zijne bewijsvoering uit Taal en Letteren (No. 1, 1894) bijna woordelijk over. Laat ons eens zien, zegt hij, ‘of het wel noodig is van de orthodoxe leer der kerk aangaande de moeder Anna af te wijken, en geloof te hechten aan verdachtmakerijen omtrent hare kuischheid om nochtans eene redelijke verklaring van deze spreekwijze te vinden, m.a.w. of het niet doenlijk is op andere gronden en met handhaving van Anna's zuiverheid, aan te toonen, dat er aan een persoon (later ook aan eene zaak) waar ‘iets van St-Anna onder loopt’, evenwel ‘een steekje los’ of ‘een luchtje’ wezen moet Hetgeen, geloof ik, zeer goed kan geschieden, wanneer men niet vraagt wat eenige gifzuigers of overdrevene preutschen zich over St. Anna's beweegredenen om driemaal te trouwen in 't hoofd hebben gezet, maar veeleer als hoedanig St. Anna bij 't geringe volk bekend stond (of staat); waarom dat haar van ouds heeft aange- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} roepen en vereerd. En dan bevindt men, dat aanroeping en vereering ook heden nog aan St. Anna ten deel valt in hare hoedanigheid van (niet de eenige, maar zeker niet de minst natuurlijke) voorspraak van alle onvruchtbare, en patronesse van alle zwangere vrouwen; zij, de immers als eene andere Sara, op zoo hoogen leeftijd, in weerwil van de natuur, nog met vruchtbaarheid beweldadigde - of, als een tweede Hannah, Samuels moeder (in de Vulgaat Anna), evenzéér hare prototype, buiten alle verwachting van God met kinderzegen begenadigde vrouw 1). De litteratuur, ook de onze, is niet al te schaarsch aan bewijzen voor deze opvatting, al vermelden de Acta Sanctorum onder Anna's mirakelen slechts één geval van genezing van eene onvruchtbare. Uit den nieuweren tijd - maar de bewijzen zijn stellig in veel grooter aantal te vinden 2) - verwijs ik naar de mededeeling van Reinsberg-Düringsfeld, in den Calendrier belge (2,61), dat in hare kapel te Auderghem de vrouwkens St. Anna gaan aanroepen om den zegen van het moederschap, maar vervolgens vooral naar het opstel van De Cock over Zwangerschap, Geboorte, Kraambed (enz.), in den 2en jaargang, van Gittée's Volkskunde te vinden. Op blz. 27 en 28 lezen wij daar, dat zwangere vrouwen St-Anna in de Kapellekerk te Brussel gaan vereeren en hare reliquie gaan kussen om een schoon kroost te mogen verwerven, alsook dat zij haar om eene voorspoedige verlossing gaan aanroepen, met de bijgevoegde verzekering, dat ‘niet eene vrouw uit de volksklas zal nalaten tijdens hare bevalling ter eere van Maria of de H. Anna, een kaarsje te ontsteken.’ Dit voor zooveel Anna als ‘vroetgodin’ 3) betreft; een bewijs dat men haar om vruchtbaarheid te verkrijgen aanzoekt, leveren de Geuzenliedjes. In het spotvers De Santen (van Vloten, Geschiedz. 1, 301) leest men namelijk het volgende: Noch liep soo menighe slechte Truije By sfuys tsint Anne t' Armuije Dat was om kint te draghen. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar het krachtigst algemeen bewijs voor het patronaatschap van St Anna over zaken van vruchtbaarheid en zwangerschap is zeker wel gelegen in de verklaring, die deze heilige zelve in hare revelatie 1) aan de H. Brigitta zou hebben gedaan: Ik ben de moeder van al de gehuwde vrouwen onder het nieuwe verbond, dewijl Godzelf uit mijn geslacht heeft willen geboren worden,’ en in het tegelijkertijd aan Brigitta aanbevolene gebed, van dezen inhoud: ‘Ontferm u, om der voorbeden van Anna wille, over allen, die in den huwelijken staat zijn, opdat zij Gode vruchten dragen.’ ‘De stelling dat de moeder Anna, evenals trouwens vele andere heiligen 2), bij 't katholieke volk als eene Juno Lucina werd of wordt vereerd, durf ik met vrijmoedigheid gewonnen achten, maar de bewering dat juist in deze omstandigheid de oorsprong van onze spreekwijze moet te zoeken zijn, dient nog waar - althans waarschijnlijk - gemaakt te worden. Toch geloof ik niet, vele woorden noodig te hebben, om het vereischte verband aan te toonen. ‘Ook De Vries hield het er voor, dat de zegswijze Er loopt iets van St. Anna onder, het eerst toepassing heeft gevonden in gevallen van twijfelachtige kuischheid, gelijk trouwens het verhaal van eene bruid, wier maagdelijk geweten niet zuiver meer was en die daarom aan den priester verzocht “er maar iets van St. Anna onder te laten loopen”, zoowel als de opheldering dier anecdote (door de twee verschillende orgels, klokjes of liederen...), hoe blijkbaar ook verzonnen en met den ritus in strijd, toch wel zooveel bewijzen, dat ook vroegere uitleggers meenden, iets van St. Anna, in zijn oorspronkelijksten zin, als iets dat met kuischheid en eerbaarheid streed, te moeten opvatten. Maar iets anders is het, of men daarom der H. Moeder Anna-zelf nog wel minder kuische dingen hoeft toe te dichten, iets van St. Anna “is Sint Anna zelf nog niet”. Neen - aldus is mijne meening - wanneer men van, of met betrekking tot eene bruid of jonge dochter zeide, dat er iets van Sint Anna onder liep, dan wilde men daarmede onder verbloeming te kennen geven, dat zij zich niet meer met volle gerustheid onder het patronaat van de Maagd der maagden kon stellen, maar dat men haar (schertsenderwijze gesproken) verdacht van alreeds met {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint Anna, de patrones der zwangeren in betrekking te hebben gestaan, bij haar ter beevaart te zijn geweest. Het iets van St. Anna doelde dus op de vrucht die zij reeds droeg of verdacht werd te dragen. Toen allengs de aanvankelijk alleen met betrekking tot voorbarige bruiden of ongehuwde vrouwen “daar een steekje aan los was” gepaste zegswijze, waarschijnlijk vooral bij de protestanten, niet meer in hare eigenlijke beteekenis gevoeld werd, vond zij ruimer toepassing en wel voornamelijk op met de goede zeden in strijd zijnde gezegden, verhalen, enz, en eindelijk op alles, waar - om welke reden dan ook - iets “niet pluis”, “niet in den haak”, of zelfs maar iets “geks” aan was.’ In zijn slotwoord, vleit zich Dr. Beets eene verklaring gegeven te hebben, ‘die niet op particuliere of particularistische en met de leer der kerk strijdige opvattingen steunt, maar die hare gronden vindt in hetgeen het volk van Sint Anna wist of geloofde; bij de verklaring van eene zoo bij uitstek populaire zegswijze zeker toch een voordeel.’ Ik heb niet geaarzeld die lange plaats in haar geheel over te nemen, dewijl het behandelde onderwerp, voor onze lezers, een dubbel belang aanbiedt: eenerzijds om de spreekwijzen op zichzelf, anderzijds om de opzoeking der gronden voor de vereering van St. Anna 1). Denderleeuw. A. de Cock. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier aanteekeningen op de zedeprinten van Huygens. 1) I. Een onwetend Medecyn, reg. 1. Hy is een onder-Beul, een Buffel met een Rinck. De Heer Eymael teekent hierbij aan: ‘nl. door den neus. Deze ring dient om woeste dieren in bedwang te houden’; en laat, na eene verwijzing naar Een Gesant, vs. 23, Aant., volgen: ‘H. bedoelt: de onwetende Medicijn is wel geen wilde buffel, maar toch altijd nog gevaarlijk voor het leven zijner patienten. Hierbij dient in het oog gehouden, dat onwetende lieden dikwijls buffels genoemd worden, gelijk thans nog: os, ezel.... De ring zal waarschijnlijk wel de bril zijn, dien de dokter, deftigheidshalve, opzet.’ Hoewel in Italië de tamme buffels inderdaad bestuurd worden ‘door middel van een door den neus gestoken ring’ (zie Winkler Prins, Geïllustreerde Encyclopaedie, 2de druk, IV, 171 b), komt mij de verklaring van Eymael, hoe scherpzinnig ook, toch niet volkomen juist, althans niet geheel volledig, voor. Min juist gezien schijnt het mij, dat H. met den ring des dokters bril zou bedoeld hebben; die aardigheid ware wel een weinig gezocht! Ik geloof veeleer, dat de dichter den doctoralen ring van den geneesheer bedoeld heeft. Bij de promotie werd namelijk den jongen doctor door den promotor een ring aan den vinger gestoken. Dit blijkt ons uit de beschrijving, welke Dr. R. Krul in zijne Haagsche doctoren (blz. 87) van zulk eene plechtigheid geeft. 2) Wel is daar {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} sprake van eene promotie in het jaar 1677, doch dat ook reeds eene halve eeuw vroeger de ring tot de attributen van eenen doctor (ook in andere vakken dan de medicijnen) behoorde, leeren ons de voorschriften betreffende de promotiën van 30 Aug. 1616, opgenomen in het Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen van Dr. W.J.A. Jonckbloet (Groningen, J.B. Wolters, 1864, bl. 319, XXI). Dat H met een onwetend medicijn niet een kwakzalver, d.i. iemand die onbevoegd is tot de uitoefening der geneeskunst, maar een gegradueerden medicus bedoelt, blijkt niet alleen uit 's mans geleerde uitdrukkingen, maar vooral uit reg. 11 vlg. en uit de tegenstelling tusschen de ‘ongeleerde handen’ in reg. 67 en de ‘meesterlicke tanden’ in reg. 68. - Nu kan H. ook wel gedacht hebben aan den ring, dien de tamme buffels door den neus dragen, en daardoor gekomen zijn op de uitdrukking ‘een buffel met een ring’, maar onbetwijfelbaar acht ik het, dat hem toen hij dezen regel schreef, de doctorale ring voor den geest gezweefd heeft; H. wil zeggen: al is de man gepromoveerd, een ezel blijft hij. In de tegenstelling tusschen den buffel en den doctoralen ring ligt iets grappigs, evenals in de uitdrukking: ‘een' Vroedvrouw met een' baard’ een paar regels verder. II. Een waerd, reg. 73-75. Castagnen sluyten oock, hoewel sy 't rijm doen stuyten: Of eenigh nieuwelingh dat dichten niet en kost, Hy leert hem 't Referein om eenen Avond Most. Dat Huygens, het woord sluiten bezigende, daarmede op de constipeerende werking van kastanjes gezinspeeld zou hebben, komt mij niet waarschijnlijk voor. Sluyten zal hier wel evenals in den voorafgaanden regel rijmen beteekenen. Maar waarom dan gezegd, dat zij het rijm doen stuiten? Om eenen overgang te hebben tot hetgeen volgt. Stuiten beteekent hier m.i. niet, dat er in het geheel niet op ‘castagnen’ te rijmen valt, maar dat het niet zoo gemakkelijk is, althans voor een ‘nieuwelingh’ in de dichtkunst, een woord te vinden, dat op ‘castagnen’ rijmt, eene bewering, die ik niet voor mijne rekening zou willen nemen, maar die hier dient om te komen tot de niet onaardige opmerking, dat als iemand - een nieuweling in het vak - naar een rijmwoord mocht zoeken op ‘castagnen’, hij {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} maar eens een avond bij den waard moet gaan doorbrengen en van diens jongen wijn proeven. Of het referein dat hier bedoeld wordt zoo geluid heeft als Bilderdijk meent, t.w.: Fransche most smaakt met Castagnen Beter dan de Sek van Spagnen - weet ik niet, doch - en ik verschil in dezen met Dr. Eymael - het komt mij zeer goed mogelijk en in verband met het bovenstaande verre van onwaarschijnlijk voor. III. Een alchymist, reg. 20. Maer soo hy 't hebben wil, was 't nemmermeer gehadt. Eymael teekent hierbij aan: ‘Zooals hij het erlangen wil, heeft het nooit iemand verkregen.’ Indien er in plaats van verkregen, bezeten stond, zou ik het met den geleerden uitgever van de Zedeprinten eens zijn. Wat Huygens bedoelt, blijkt m.i. uit hetgeen voorafgaat. Huygens wil doen uitkomen, dat eene zaak meer waarde voor ons heeft zoolang wij haar zoeken, dan wanneer wij haar verkregen hebben (‘Na-jaegen spitst begeert, besitt bedompt vermaecken’). Deze waarheid ook op den goudzoeker toepassende, getuigt de dichter van hem, dat hij met zulk een wellust zoekt naar het goud, als niemand ooit in het bezit er van gevonden heeft. IV. Een boer, reg 59/60. Wie wenst hem by en aer sen Weuningh te verwarme? En benje 'n Meysgie, Trijn, en doe je 't by men darme? In de Ned. Klassieken wordt door Verwijs en Verdam ‘by men darme’ een uitroep genoemd als bij mijn ziel. Eymael teekent in zijne uitgave van de Zedeprinten er bij aan: ‘Boerenbastaardvloek voor: bij mijn ziel’. Ik kan mij met deze verklaring niet vereenigen. Of bij mijn darmen elders als uitroep of vloek voorkomt, is mij niet bekend; doch ook al ware dit het geval, dan nog zou ik aan eene andere verklaring de voorkeur geven. M.i. is de bedoeling van den dichter deze: nadat de boer gezegd heeft, dat alles in hem in brand {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} staat, laat hij er op volgen: Wie zou ooit wenschen zich te warmen bij het vuur dat eens anders woning verwoest, en zoudt gij, Trijn, die een meisje zijt, dat dan willen doen bij het vuur dat mijne ingewanden (de boer noemt dat, eenigszins plat, zijne darmen) verteert? Mijne opvatting vindt in twee omstandigheden steun: vooreerst staat achter doe je 't geen komma, wat toch noodig geweest ware, als ‘by men darme’ een uitroep, of vloek geweest ware; in de tweede plaats stond er in het handschrift (zie Worp, II. 32) by sen darme, wat al een heel zonderlinge uitroep of vloek zou geweest zijn, maar volkomen bij mijne opvatting past. Immers de boer zou dan gezegd hebben: Wie wil zich ooit verwarmen bij den brand van eens anders woning, en gij, die nog wel een meisje zijt, zoudt het wel willen doen bij den brand van zijne ingewanden. Ofschoon mijn beter is, omdat het doelt op het bijzondere geval, waarvan in de vorige regels gesproken is, levert zijn toch ook een goeden zin op. 's-Gravenhage, Maart 1895. Mr. C. Bake. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} De zinsontleding. Er ligt voor mij iets weerzinwekkends in de zinsontleding. Voor de tweede maal ben ik er na de groote vacantie in de tweede klasse mee begonnen en, nu de jongens heel handig een zin uit elkaar kunnen halen en bij elk der deelen een naam als etiquette kunnen voegen, nu ben ik maar half tevreden over mijn werk. Ik heb zoo'n gevoel, alsof ik Dokter Cijfer was uit ‘de kleine Johannes’, die alles wat hij vond heel netjes in het er voor bestemde rubriekje plaatste, van alles een cijferkwestie maakte en ten slotte den weerzin van Johannes tegen de doode wetenschap niet wegnemen kon, ja zag toenemen, tot hunne wegen uit elkander liepen. Het komt mij nu voor, alsof ik den jongens een mooie roos liet zien, versch geplukt in den tuin, en aan ieder een blaadje gaf om er een nauwkeurige teekening van te geven, terwijl ik zelf het kale stengeltje over hield. Hoe ik er zoo in eens op kwam? Wij lazen mooi proza, gespierd maar met lange zinnen, zoodat de jongen ze tweemaal moest lezen, voor hij ze goed begreep. Ook moest ik hem nog te hulp komen. Maar mooi was het toch. En toen zeide een der anderen: wel, Mijnheer, dat zijn alle voorvoorwerpszinnen van den hoofdzin. En ziet: daar stond plotseling Dokter Cijfer voor mijn oogen. Wat is nu het nut van het uit elkaar halen van zinnen? 't Is tweeërlei: 1o is het een goede hersengymnastiek, even goed als wiskunde en Grieksch en 2o kan het de jongens, mensch geworden zijnde, helpen te begrijpen, wat zij lezen. Ontegenzeggelijk heeft het dat nut, maar dan dient er ook gezorgd te worden, dat de nuttige plant, die men in de jongens-hersenen zaait niet al te welig opschiet en andere, schoonere, geuriger gewassen niet met haar groeikracht verstikt. Wat medicijn is om de zwakke hersenen te versterken, kan bij te groote dosissen en te lang gebruik tot vergift worden. Daarom is het nuttig, dunkt mij, wanneer men er lang genoeg aan gedaan heeft, van het uit elkander rafelen den brui te geven, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} evengoed als de jongen in het werkelijke leven de definitiën der wiskunde en de moeilijke Grieksche spraakkunst vergeten mag; daar zijne gedachten onwillekeurig van al. het methodische in vroeger jaren geslikt, geleerd hebben zuiver door te denken en beter te begrijpen. Men werpe dan alle definities over boord en gebruike als tegengif het lezen. Al lezende kan men wijzen op het poëtische in de taal, op de schoonheid der taalroos en bij lang aanhouden zal de ontledingswetenschap met het ontleedmes in de achterkamers der jongenshoofden onder spinrag en vuil wegschuilen. Mocht het dan blijken bij de lectuur, als men met het allermoeilijkste proza met de gedrongenste poëzie te doen heeft, dat lezen en herlezen niet of weinig helpt, dan is immers een korte poos voldoende, om het mes te voorschijn te halen op te poetsen en te wetten. Maar na het gebruik worden de geleerde woorden weer weggeborgen. Immers onze rijke taal in al hare schoonheid te begrijpen, in haar weelderigen rijkdom te zijner beschikking te hebben; de dichterlijke beelden voor oogen te tooveren en den gang der gedachten bij den degelijken prozaschrijver te zien, dat alles moet ons ideaal zijn bij taalonderwijs. De jongens moeten worden tot dischgenooten aan den feestmaaltijd onzer taal, die niet vragen, hoe datgene, wat hun genot verschaft, door de koks met moeite en inspanning bereid is. Om dus een practisch resultaat van deze gedachten te geven: het dunkt mij wenschelijk, na de eerste helft van het tweede schooljaar, nadat men van Sept. tot b.v. Maart of Februari genoeg aan de zinsontleding gedaan heeft, voor goed er mee op te houden, tenzij het onverhoopt nog een enkele maal noodig mocht zijn ter verklaring van moeilijkheden. Maar zelfs in de eerste twee jaren moet er vooral op gewezen worden, dat er nog iets buiten de dorre taalwetenschap is. Er moet dan ook veel gelezen worden. Ook dan moet vooral gezorgd worden voor uitbreiding van woordenschat, voor begrip van het schoone der taal. Tilburg. Dr. J.B. Schepers. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Verscheidenheden. Woordspelingen. Zelfs bij een oppervlakkige kennismaking met de oudere literatuur zal men bemerken, dat de zucht tot woordspelingen onzen 17en-eeuwschen dichters als in het bloed zat. Aan die neiging hebben wij onze beste epigrammen te danken en zelfs in het drama, wanneer ze maar met schaarschte werden aangebracht, deden zij vaak een uitmuntende werking. Nu hadden onze beste dichters uit die dagen in den regel smaak genoeg, om hierbij de maat niet te overschrijden. Onder de mindere Goden echter ontaardde het in een manie, die het aanzijn aan allerlei geesteloos woordgeknutsel gaf, dat allerminst in een tréurspel paste. Mogen enkele proefjes hier volgen als een kleine bijdrage tot de kennis van den literairen smaak dier dagen. 't Eerste is ontleend aan De Parijsche Bruiloft, Treurspel van R. Ansloo, geschreven in 1647 maar eerst in 1663 uitgegeven; een tooneelwerk, waar het publiek uitermate mee was ingenomen. Welnu, in dat destijds zoo luid geprezen stuk vinden we de volgende proeven van woord - spelingen: Waar is de koningin, die ons zoo loos bespiedt, Ontdekkende bedekt, gebiedende verbiedt, En leidende verleidt; ze trekt ons met haar treken. ‘De schrik heeft mijn gemoedt ontzet, maar niet verzet.’ ‘En met de vrede niet te vrede.’ ‘Hij denkt, wie kreegh oit rechte zegen En heil te degen met den degen’ enz. Ook Jan Vos was er niet afkeerig van. Zoo lezen we in den Aran en Titus: De godvergeeten Gott': de sarrende Sarmaatt': En d'overvinge Vinn', beschorst met harnasplaat: Al t'zaam ten krijg gerust, met d'ongeruste Russen: En 't norsche noorsche volk, heb ik de vlam doen blussen Van god Gradivus toorts. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Erger nog maakt het Pieter Dubbels in zijn Treurspel: De Krooning van Darius, 1666. Men oordeele: Hij 's niet misdadig, heer, maar ongelukkig staat Zijn staat, hij staat niet naar uw staat... of, nòg leelijker: Weg raatsman met uw raat, laat beter raat uw raden, Ik walg van uwen raat, uw raat wil mij verraden. En zoo zouden we voort kunnen gaan, want het stuk is er vol van. Ook dit Treurspel is meermalen herdrukt en viel alzoo eveneens zeer in den smaak van het publiek. Blijkbaar vond men dus destijds niet dat comische in die woordspelingen, dat wij er thans in zien. Immers we kunnen toch niet aannemen, dat de dichter opzettelijk den indruk van zijn Treurspel verzwakken of bederven zou door zulke invlechtingen. Markelo. P. Visser. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve van behandeling van kleine dichtstukken. Zonnevlekken (1824). Een regen zonder eind verkeert al 't land in plassen. Gij vraagt er de oorzaak van: de Zon, werd ons bericht, Kreeg vlekken in 't gezicht, En is, zoo 'k denk, aan 't wasschen. A.C.W. Staring. Het jaar 1824 kenmerkte zich door een' buitengewoon grooten regenval. Tevens wist men toen door de spectraal-analyse meer bijzonderheden van de lichtbron, die het zonnelicht voortbrengt en kon men de aanwezigheid der ‘vlekken’ op de zon verklaren. Staring laat iemand klagen, dat een regen, die maar niet schijnt te eindigen, het geheele land met plassen overdekt. De dichter weet wel, wat daarvan de oorzaak is. Heeft men dan niet gehoord, dat de geleerden beweren, vlekken op de zon gevonden te hebben? Welnu, de zon zal bezig zijn, die vlekken weg te wasschen Ook Beets heeft een puntdicht op de Zonnevlekken gemaakt, hij zegt: De zon heeft vlekken, dat is waar, Maar 't wordt ook luid genoeg verkondigd. Zij is 't getroost. Dit spijt haar maar: Er wordt zoo vreeslijk op gezondigd. d.w.z. Het is thans eene uitgemaakte zaak, dat de zon vlekken heeft; deze waarheid wordt door de astronomen luide verkondigd. Zoo de zon een denkend wezen was, zou zij zich in het onvermijdelijke weten te schikken, alleen zou het haar spijten, dat hare onvolmaaktheid door velen gebruikt wordt, om hunne verkeerdheden te verschoonen. Immers, zoo redeneeren die lieden, waar zelfs de zon, die groote bron van licht en warmte, niet volmaakt is, kan men toch moeilijk eischen, dat zij, nietige aardbewoners, zonder gebreken zouden zijn. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} De Lettereeuwen. 't Was de Eeuw van Goud, toen Vondel Heins vervong - 't Was de Eeuw van Goud, toen Smits met Hoogvliet zong - En 't is weêr de Eeuw van Goud, waarop wij thans braveeren! Maar.... Goud! Goud! Goud! - tot driemaal toe, Mijnheeren! Een lijnrecht front, waarin drie Eeuwen staan! - Niet zóó! - De Paarlen Eeuw brak na den Gouden aan; En nu, ten spijt van Schoolpendanten, Vol koud Latijn en heete gal; Nu zingen we enkel hemelval, En juublen in de Diamanten! A.C.W. Staring. (In deze regels hekelt Staring de dwaze verheffing van middelmatige dichters door hunne tijdgenooten). Geschiedschrijvers noemen de eeuw, waarin na Heinsius Vondel zijne meesterstukken schreef, de gouden eeuw onzer letterkunde. Ook de 18e eeuw, waarin Hoogvliet en Smits schreven, noemen sommigen een gouden tijdperk, terwijl in ons oog de 19e eeuw eveneens aanspraken op dien bijnaam kan doen gelden. Maar, hoe is het mogelijk, vraagt de dichter, dat drie gouden eeuwen elkander opvolgden, dat gedurende drie eeuwen de kunst op dezelfde hoogte bleef! Doch zoo is het niet, na de gouden eeuw kwam de paarlen en thans leven we in de diamanten eeuw; thans streelen de dichters onze ooren met goddelijk gezang, thans hebben zij het toppunt van kunst bereikt, hoewel sommige pedante betweters van een tegen-overgesteld gevoelen zijn. [Aanteekeningen: Heins. Daniël Heinsius (1580-1655). In 1598 was hij reeds hoogleeraar in de Gr. en Lat. talen aan de Hoogeschool te Leiden. Zijne meeste werken werden uitgegeven onder den titel: Dan. Heinsii Nederduitsche Poemata; in 1628 verscheen zijn Lofsanck van Jezus Christus. Te geleerd en overladen met mythologische beelden. Dirk Smits (1703-1752). Zijn beste werk is de Rottestroom (opgedragen aan Willem IV) eene navolging van Antonides' IJstroom. Arnold Hoogvliet (1687-1763) verwierf zich bij zijn tijdgenooten een grooten naam door zijn Abraham de Aartsvader. (Twaalf malen herdrukt!) Triomfeerende Argumenten (N. Beets). 2. Aan een geleerden tegenstander. Geleerdheid zal ons niet verbazen; De eenvoudigste is het meest verlicht. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} De kennis, vriend, maakt opgeblazen; De liefde, alleen de liefde sticht. Zij, die tegen een geleerde den strijd aanbinden, verklaren volgens den schrijver, dat zij zich door geleerdheid niet zullen laten overbluffen; zij beschouwen het als eene onomstootelijke waarheid, dat de eenvoudigste mensch tevens de meest verlichte, de meest ontwikkelde is. Kennis en geleerdheid achten zij niet alleen overbodig, maar ook verderfelijk, want ijdelheid en opgeblazenheid brengen ze mede. In hun oog is de liefde het hoogste, het eenige, dat waarde heeft, de liefde alleen kan verstandig doen spreken. 3. Aan een gemoedelijk tegenstander. Gemoed'lijk, ernstig! 't Kan wel wezen! Maar, lieve man! houd uw gemak..,. Wie weet, of gij Hebreeuwsch kunt lezen! En voorts, gij zijt geen man van 't vak, Werd in de voorgaande regelen aan den geleerde het recht van medespreken ontzegd, hier wordt den man, die tegen de beweringen van een geleerd theoloog opkomt, het zwijgen opgelegd. Waar hij alleen het gevoel, het gemoed laat spreken, wordt zijne meening in het geheel niet geteld, immers hij heeft geen verstand van die zaken: hij kent geen Hebreeuwsch, zijn oordeel is dus dat van een leek. 5 Aan een jeugdigen tegenstander. Laatdunkend jongling, zoo verwaten! 't Bewijst niet veel, wat gij bewijst. In zulke dingen mee te praten Past hoofden slechts, met eer vergrijsd. Met welk recht matigt gij, laatdunkende, verwaande jongeling, u een oordeel aan? Wat gij bewijst, wat gij als waarheid verkondigt, is het voor ons wel de moeite waard, er acht op te slaan? In ons oog komt de wijsheid eerst met de jaren, daarom moogt gij geen oordeel vellen en moet gij dat overlaten aan ouderen, die hunne jaren met eere dragen. V. d. Mate. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Examen-opgave hoofdacte. Afscheid aan Zweden. Mijn boot ligt schomm'lende op de ree; Maar eer de zee Van u mij scheide, o Land! Waarin des winters hand Zijn glinsterende tente spant, En toch de geest van 't Oost mij beidde, Die, schoon hij in uw barre lucht Noch palmwijn biedt noch dadelvrucht, Aartsvaderlijk mijn schreên behoedde En door der vriendschap zoet genucht 't Gemis van 't lief te huis vergoedde: o Svea-land! o gastvrij oord! Uw lof galme in mijn afscheid voort. Eer nog uw gordel bruine rotsen In 't deinzend blaauw mijn blik ontschiet En louter golven om mij klotsen, - Versmaadt des vreemd'lings offer niet!’ A. Geef het bovenstaande in uw eigen woorden weer. B. 1. In welken naamval staan rotsen (r. 15) en blik (r. 16). Waarom? 2. Wat voor zinsdeel is louter? (r. 19). 3. Waarom heeft de dichter in den derden regel de aanvoegende wijs gebruikt? 4. Wat is het onderscheid tusschen: gemis, gebrek, behoefte? 5. Verklaar de beeldspraak in de volgende uitdrukkingen: des winters hand (r. 5). gastvrij oord (r. 13). C. Wat weet ge aangaande vorming, beteekenis en geslacht van de woorden op -schap? A. De boot, die mij aan boord zal brengen, wacht mij reeds deinend op de reede, maar eer ik uw' bodem voor goed verlaat, wijd ik u, o Zweden, dezen lofzang, versmaad dien niet! {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel bij u de winter zeer lang heerscht en de koude zich bijna altijd doet gevoelen, hebt gij toch met het warme Oosten de gastvrijheid gemeen. Dadels en palmen zoekt men bij u te vergeefs, maar aartsvaderlijke hulp en bereidvaardigheid, die zij ons onwillekeurig voor den geest roepen, vielen mij bij u in ruime mate ten deel, terwijl uwe zonen door hunne vriendschapsbetuigingen mij de verwijdering van de mijnen minder zwaar deden gevoelen. Bij mijn vertrek verlevendigen zich die liefelijke en aangename indrukken. U wijd ik dezen zang, voor dat uwe kust met hare bruine rotsen uit mijn oog verdwijnt; voor dat alleen een blauw, nevelachtig waas het land aanduidt, waar ik zooveel vriendschap genoot; voor dat ik op den oceaan niets dan golven om mij heen zal zien. B. 1. ‘Uw gordel bruine rotsen’ Volgens den dienst staat rotsen in den genitief: het noemt de stof, waarvan een zekere hoeveelheid (hier aangeduid door gordel-rij, reeks) afgezonderd wordt. In vele gevallen evenwel is deze verdeelingsgenitief vervangen door den accusatief en nog later heeft men het woord, dat oorspronkelijk in den genitief stond wel eens denzelfden naamval toegekend, als waarin het woord stond, dat door den genitief bepaald werd Bv. ‘een glas goede wijn zal den zieke geen kwaad doen’ en ‘hij dronk een glas goeden wijn.’ Rotsen staat dus hier als bepaling van gordel in den eersten naamval. ‘In 't deinzend blauw mijn blik ontschiet.’ Wanneer mij iets ontschiet, verwijdert het zich van mij, hoewel ik die verwijdering, die mij onaangenaam is, zoek tegen te houden. De zelfstandigheid, door mij aangeduid, treedt dus handelend op en is derhalve 't meewerkend of belanghebbend voorwerp der werking. De rotsen ontschieten mijn blik. Mijn blik blijft gaarne op die rotsen gevestigd, doch deze verwijderen zich (beter: schijnen zich te verwijderen). De zelfstandigheid door blik genoemd, treedt dus eveneens als handelend voorwerp op. Blik staat derhalve in den datief. 2. ‘En louter golven om mij klotsen.’ De beteekenis van dezen zin is: Golven en niets dan golven klotsen om mij heen. Louter wijst dus op eene omstandigheid en is dan ook hier een bij woord van omstandigheid. 3. ‘Maar eer de zee van u mij scheide.’ {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} In tijdbepalende bijzinnen, met den hoofdzin verbonden door de voegwoorden eer-, tot en voordat, staat het werkwoord in de aanvoegende wijs. Zulk een zin wijst op iets toekomstigs en het is dus niet zeker, of de gedachte, in den zin uitgedrukt, wel met de werkelijkheid zal overeenstemmen; vandaar 't gebruik van de aanv. wijs. 4. Gemis, gebrek en behoefte Alle drie wijzen ze op het ontbreken, op de afwezigheid van iets. Bij gemis denken we aan 't afwezig zijn van wat ons aangenaam en geriefelijk is. Gebrek doet ons denken aan het niet hebben van het allernoodigste: kleeren, voedsel, geld. Behoefte stelt minder het niet-hebben op den voorgrond, dan wel de wenschelijkheid, de noodzakelijkheid, dat in het ontbrekende voorzien zal worden. 5. ‘Des winters hand.’ De dichter stelt zich den winter voor als een persoon, die zijn verblijfplaats in gereedheid brengt, die zijn tent spant (het geheele beeld is ontleend aan het leven der herdersvolken). In plaats van den naam van den persoon zelf als onderwerp der werking spannen te nemen, kiest P. hier den naam van 't lichaamsdeel, dat bij die werking den meesten arbeid verricht. ‘Gastvrij oord.’ Hier heeft de dichter een eigenschap van de bewoners van het land toegekend aan het land zelf. Het land, het oord is niet gastvrij, maar zijne bewoners zijn het. C. Door middel van het achtervoegsel schap worden substantieven gevormd van 1o adjectieven, 2o substantieven, 3o werkwoorden. De substantieven, aldus gevormd, kunnen beteekenen: 1.eene hoedanigheid of een toestand: vijandschap, blijdschap, gramschap, 2.eene waardigheid: koningschap, priesterschap. 3.een gebied: hoogheemraadschap, graafschap. 4.eene verzameling: gezelschap, genootschap, vroedschap, wetenschap. 5.eene werking: rekenschap, weddenschap, wetenschap. De substantieven behoorende onder de cathegoriën 1, 4 (met uitzondering van de onzijdige: gezantschap, genootschap, gezelschap, en gereedschap) en 5 zijn vrouwelijk. De andere, uitgezonderd de Graafschap (Zutfen), zijn onzijdig. V. d. Mate. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Iris, door Pol de Mont, 374 blz gr. in 8o op holl. papier; met 9 platen buiten tekst en het portret des dichters, op koper gesneden door Zilcken. Antwerpen, J. E Buschman, 1894, Prijs 15 fr. Iris? Van waar die naam? Het woord ‘iris’ heeft onderscheidene beteekenissen en duidt o.a. den regenboog aan Evenals deze nu zeven verschillende kleuren vertoont, biedt ons het boek Iris zeven verschillende rubrieken aan, nl. Boerenzonen; Dansstudies; - Uit de legende van Jeschoea ben-Jossef; - Penteekeningen en Memories; - Klank en Rhythmus; Uit den Wonderboom; - Vizioenen wit de Fransche Revolutie. Vooreerst wil ik de aandacht vestigen op de jaartallen, welke de dichter bij zijne stukken heeft gevoegd; daaruit volgt, dat Iris tien jaar arbeids omvat (1885-94), zoodat een aantal gedichten oa. de Idyllen en eenige Penteekeningen moeten teruggebracht worden tot hetgeen men noemen mag Pol de Mont's eerste manier, zijne manier vòor de Fladderende vlinders Nagenoeg al het overige behoort tot zijne manier, die zich inde tweede, de derde, de vijfde en de zesde rubriek duidelijkst afteekent. Zijn streven is thans, wat den vorm betreft, vereenvoudiging der taal, ook door het aanwenden - op dichterlijke wijze - van de meest gewone woorden; dan eene grootere verscheidenheid in den gang der verzen, verkregen door oversprongen, sneden en maatveranderingen. Met één woord, een navolgen der volkspoëzie, in zoover ze werkelijk met kunst gelijkstaat. Het onderscheid geldt ook den inhoud: in zijne nieuwe manier, ruimt de Mont meer plaats in aan onderwerpen van louter fantazie of door de fantazie geheel omgeschapen, en spreidt daarin een grooteren rijkdom van, soms vonkelnieuwe, beelden ten toon. Tevens is taal en vers muzikaler geworden; somwijlen zelfs wordt dit eenigszins hoofddoel, zooals b.v. de rubriek Klank en Rhythmus getuigt. Van de idyllen (in Boerenrozen) - eene dichtsoort, waar P. de Mont reeds zooveel uitstekends in leverde, - bevalt Zanneken Craeynest (1885) mij het minst; de geschetste toestanden schijnen mij onnatuurlijk en er worden te veel tranen gestort. Zeer mooi daarentegen, acht ik De Idylle van Schoonjans' Zoon, doch vooral Verheerlijkt en De Distelvink zijn echte meesterstukken, èn door de stof zelve èn door de inkleeding. Alle drie munten ook uit door eenvoud van taal en dictie, en vormen als 't ware den overgang tot de nieuwe manier des dichters. De Dansstudies geven ons in zeer afwisselenden vorm een heel uiteenloopenden kring - van kind en grijsaard, van hansworst, gitana en almeh, van boeren en lansknechten, derwissen en tooneeldanseressen, enz. - {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} geven ons, zeg ik, de verschillende gedaanten van den dans; op zeer merkwaardige wijze wordt ons de eigen maatgang van elken dans voelbaar gemaakt. Dat treft u vooral bij de lezing van Ballerinen, Carmen, La Loïe Fuller, De Naja-Hajes, den Lansknechten- en den Boerenklompjesdans. In deze rubriek is alles hoogst belangwekkend; nergens misschien komt de Mont's meesterschap over de taal zoo helder aan het licht, en bewijst zijne onuitputtelijke fantazie hem betere diensten. Uit een paar dier stukken zal u tevens blijken, hoe uitstekend hij van één enkel versje of één refrein uit een volks- of kinderlied weet partij te trekken. Ook De Legende van Jeschoea-ben-Jossef levert daarvan een overtuigend bewijs. In Te Bethlehem, I, behandelt de dichter het thema van 't oude Kerstlied (Willems, No. 189), Maria zoude naar Bethlehem gaan Kerstavond, na den noene... en weet daarvan een puik volksgedicht te maken, dat uitsluitend zijn eigendom is geworden. Verder, in dezelfde reeks, ontleent hij aan nog een viertal oude volksliedjes (Willems, No. 195, 197, 198 en 199) hier één versje, daar twee, hoogstens één enkel stroofje, en, die behendig in het weefsel zijner eigen verdichtingen vlechtend, weet hij op dat doodeenvoudig stramien een zeer mooi, nieuw stuk voort te brengen. Als men, buiten dat weinige, nog éen stukje uitzondert, waar hij een alombekend kinderrijmpje benuttigt, is heel deze rubriek, die twintig stukken telt (in zes afd. gesplitst) van de Mont's eigen vinding: echte, heerlijke volkspoëzie, nu en dan in sprookjesachtigen trant - als de prachtige nummers Aanbidding in het Bosch en Wanneer Onze Lieve Vrouwken Nog een heel jong maagdeken was,... - duidelijk en schitterend de kroon zettend op zijn streven naar eenvoud en natuurlijkheid. In Penteekeningen tracht de dichter, tooneeltjes of landschappen te schetsen, welke met de stukken onzer kleurige, moderne landschapschilders kunnen wedijveren. Als uitnemend geslaagd, beschouw ik Vijver, Van Zilver, Dal, De Boomen, Herfst en Stervende Bloemen; tal van andere zijn van weinig minder allooi. Het doel van Klank en Rhythmus werd reeds met een enkel woord aangeduid. Munten de Dansstudies, alsook talrijke stukken van de derde en de vierde rubriek reeds uit door het muzikale in den vorm, deze gedichten spannen in dat opzicht de kroon. Men leze b.v. Rose Bloeme, Wind, Regendruppels, bovenal de Beek en de twee klokkenliederen; op menige plaats klinkt ons daaruit de welluidendste muziek tegen, die ooit door de Mont werd geschreven. En de hier en daar verspreide allitereerende verzen brengen er ook eenigszins het hunne toe bij, terwijl ze tevens aan 't gedicht een meer volksch karakter geven: Wat luidt uw luien lief en lavend! De meigeur wiegt op waze vlinderwieken. Niet alleen leert ons Klank en Rhythmus, hoe Pol de Mont met de taal weet te tooveren, maar ook hoe onbeduidende zaken, schijnbaar nietige dingen soms, met een stroom van poëzie worden overgoten, wanneer {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne muze haar tooverstaf er over heenzwaait. Wat eene wereld van poëzie ontdekt hij niet in het beekje en in de klokken! Dat is het voorrecht van den waren dichter. Uit den Wonderhoorn sluit zich aan bij tal van andere stukken, in vorige bundels verspreid; bij Lichtsprankels en Beelden en Spoken, uit de bekroonde ‘Gedichten’; bij Antiekpenningen uit ‘Loreley’ en ‘Fladderende Vlinders’. De ‘Wonderhoorn’ bevat volkssagen en heiligen-legenden, uit velerlei landen en tijden, door den dichter in passenden stijl, overeenkomstig het karakter der stof, behandeld. Hier komt zijne rijke fantasie hem nogmaals wonderwel te stade, en weet zij soms eene sage, o.a. die van Schelome's Dood (dochter van Herodias), op merkwaardige wijze om te scheppen. Buitengewoon mooi schijnen mij Lamok (eene Araabsche lezing van het alomverspreide sprookje: ‘het zingende beentje’); Devaki's Ontvangenis (eene Hindoesche O.L. Vrouw); Der Skijten Terugkeer; Lyng-Lun (Chineesche legende); Paulinus van Nola, Goeleken en Abisay; Van de lieve Vogeltjes (Uit de ‘Assisi-Legende’) enz., want het lijstje der uitstekend geslaagde stukken ware te lang. Twee gedichten echter, de merkwaardigste dezer rubriek en door de Mont met zekere voorliefde behandeld, dienen nog vermeld te worden. Ze gelden onze middeleeuwsche ballade van ‘Here Halewijn’, en trachten de reden op te sporen, waarom de ridder zijne liefjes doodde. In Halewijns eerste Bruid doodt hij haar, onder het vurigste kussen, en zoo leert ze ‘de Minne die eeuwelijk mint’, want ‘slechts min van een uur kent er de aarde.’ Wat nu dit heerlijke gedicht, - voorzeker een der allerbeste, die ooit uit de Mont's pen zijn gevloeid - symboliseert, is niet zoo licht te vatten; men kan dus enkel gissen. Oppervlakkig beschouwd, is er dit in te vinden: alleen de liefde, door het lijden bezegeld en geheiligd, sterft niet. Dieper gaande, kan men er de verheerlijking der plantenliefde (!) in zien: de kruiden sterven, om zoo te zeggen, bij de geslachtelijke omhelzing, want spoedig na die levensverrichting, begint de bloem te verslensen, en daarna het kruid zelf allengskens te verkwijnen, om telken jare weer te herleven en zoo ‘eeuwelijk te minnen.’ Iets dergelijks had de Mont gewis niet op het oog. Ik zou een derde gissing, wellicht veel dichter bij het bedoelde, kunnen wagen, doch het zou mij te ver leiden. Het symbolisme der tweede ballade, Van Halewijns laatste Bruid, ligt voor de hand; niet straffeloos doodt de vrouw de liefde; deze wreekt zich, vroeg of laat, op hare ziel en zinnen. De Vizioenen uit de Fransche Revolutie zijn prachtig gekleurd, en karakterschildering ontbreekt niet; men hoeft maar Te Versailles, Hoe ‘Egalité’ stierf, Allons dormir en Menaden-Dinsdag te lezen, om zich daarvan te overtuigen. Ik wil niet nalaten, de aandacht nog te vestigen op de groote rol, die de folklore in Iris speelt, zooals dit overigens, uit hetgene voorafgaat, reeds is gebleken. Uit die rijke bron van poëzie heeft Pol de Mont thans overvloedig geput, en veel van het allerbeste heeft hij hieraan te danken. Wat een onuitputtelijken voorraad van geschikte stof biedt de folklore onzen dichters aan, en hoe bitter weinigen denken er aan, die te benuttigen! Vast en zeker zal Iris krachtig bijdragen om de Mont's faam als dichter nog te verhoogen; ook zij, die vroeger betreurden, dat hij te veel de kunst {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} om de kunst beoefende, zullen dezen bundel met de grootste ingenomenheid ontvangen. Ten slotte nog een woord over de spraakkundige taal des dichters. Op dat gebied valt zeer weinig aan te merken. Dat hij hier en daar, te gepasten tijde, dialectwoorden gebruikt (reil, deizen, kamank, struiven en opstruiven, zinderend, gletsen, nesschen) is in volkspoëzie goed aan te nemen; minder evenwel verouderde woorden, als wepel en gover, - en neologismen of barbarismen, als getakte, amberen, flonkerdraaien, vuurdourgloeid, buitbeladen, lieder- en paukgetoon. En toch, wie zou b.v. in: ‘het wiegewagend, ruizelreuzlend goud der rijpende oogsten....’ het laatste neologisme willen missen? Hoe goed past dit ‘ruizelreuzlend’ bij ‘wiegewagend’, en hoe juist schilderen zij èn het golven èn het ruischen van 't rijpend koorn, door den wind bewogen? Heel nauwkeurig is 't wellicht niet van ‘de twijgjes der winde’ - ‘de kersouw met zilvren hart’ te spreken; of in Juni, op het terpje van een pas gemaakt graf, nog zevenurenbloemen te doen uitschieten. En waarom gewaagt de Mont steeds van het ‘mauve’ der (irisbloem)? Onze inlandsche soort is geel, en de talrijke gekweekte soorten zijn verschillend gekleurd. Ongetwijfeld dacht hij aan de Iris germanica L., die in onze tuinen meest voorkomt. Doch, ik schaam mij zulke kleinigheden aan te stippen; de dichters, immers, genieten menige vrijheid en men mag ook niet eischen, dat ze tevens philologen en kruidkundigen zouden wezen. Dat de uitgever, J.E. Buschman, dezen dichtbundel in het heerlijkste prachtgewaad heeft gestoken, dat Iris, niet alleen op het gebied der letterkunde, maar ook op dat der boekdruk- en illustreerkunst in Zuid-Nederland eene gebeurtenis mag heeten, werd in het Volksbelang reeds gezeid. Al wie Iris in handen heeft genomen, erkent dan ook: het boek is 30 fr. waard, gelijk een koek een oortje. Daarom: de flamingant of de letterkundige, die geld heeft en Iris niet koopt, heeft groot ongelijk, ja, blijft zelfs aan zijn plicht te kort. Denderleeuw. A. de Cock. Aangaande het laatste, de wijze van uitgave, is de Spectator en zeer te recht van een andere meening. Daar de boekdrukkunst en daaraan verwante vakken tot de kunsten behooren, waarvan het groote publiek evenmin de eischen en de moeielijkheden als de waarde kent, achten we zeer wenschelijk mede te deelen, wat een hoogst bevoegd beoordeelaar dienaangaande in de Spectator zegt: Niet is gemakkelijker en schijnbaar vriendelijker dan alles mooi te vinden en.... te zwijgen. Maar.... als men het een of ander op waarlijk bespottelijke wijze hoort ophemelen, dan krijgt men een kleur van schaamte bij de gedachte, dat zwijgen een zeker soort van medeplichtigheid insluit. Dáarom en alleen om protest aan te teekenen wil ik u schrijven over Pol de Mont's Iris, schoon ik weet, dat goede, zeer goede vrienden er mij boos om zullen aanzien. vooral wijl zij bibliofiel genoeg zijn om te voelen, dat ik gelijk heb. Amici...., magis amica veritas. Laat ik vooraf zeggen, dat ik niet wensch te spreken over den even rijken als dichterlijken inhoud van onzen Pol. Te zijner tijd zal uw letter- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} kundige kritikus daar wel over spreken. Ik wil alleen wijzen op den vorm, die in een van Nederlands beste tijdschriften, in een veel verspreid weekblad en in vele Vlaamsche periodieken is geloofd als een model van boekkunst, ‘een kast van goud en flonkersteenen’, ‘een allemachtig mooi boek’ En het boek is als boek - begrijp mij wel, o Spectator, ik zie nu alleen de stoffelijke zijde - een onding, en ik vind het een troost, dat het slechts ‘op’ 250 exemplaren is ‘getrokken’. Puisque les monstres n'engendrent pas, zijn wij er met die 250 af, in de hoop, dat Pol de Mont zijn mooie gedichten ons nog wel eens geven zal in een kleed hunner waard. Waarlijk, men moet zeer chauvinistisch zijn om, zelfs als Vlaming, niet te erkennen, dat niemand smaakvoller een boek weet aan te kleeden dan een Franschman. Leg nu eens - in gedachte desnoods - vóor u, een Fransche bibliofielenuitgave van een of ander geschrift. En dan daar naast Iris, loodzwaar, een dik log boek, veel te lang voor de breedte, met eigenlijk geen randen (marge) hoegenaamd, de bladzijden van boven tot onder volgedrukt met vrij zware letter. En tot versiering (?) elke 8 bladzijden met denzelfden rand van bloemen omgeven. Meent men nu waarlijk, dat een bladversiering iets doet, zoo zij niet illustreerend, verlichtend, verluchtend op den tekst werkt? - Of men nu hier een pastorale leest, een pastorale in Vlaanderland - Boeren rozen noemt ze de dichter; - of men (bl. 69) de Ballerinen vluchtig opwaarts ziet stijgen ‘of zij eensklaps vleugels kregen’; of men Jeschoea-ben-Jossef volgt in zijn wonderschoone legende; of de sprookjes vloeien uit den ‘Wonderboom’; of - om te eindigen - men de Vizioenen uit de Fransche revolutie’ leest; altijd, altijd wordt het lied omlijst door dezelfde versiering. Soms is er zelfs een blanke bladzijde omlijst. Een lijst dus om niets! Dezelfde zonnebloemen paren zich bv. aan: ‘En al die daar niet over en kan, niet over en kan, dat is geen man! Over mijn hoedje, voetje, voetje! Over mijn hoedje, voetje.’ of: ‘Ringe-ringe-ringe-ringe-ringe-róm rinkelend schelt de belletrom.’ of: ‘Hoe bloosde gansch het West vol rozen bij 't scheiden van den Winterdag. Scherp schoor de wind, in breede poozen, 't veld, dat in blanke waduw lag.’ of: ‘Wepel, op zijn hoogen draver, op zijn appelgrauwen draver, keerde, bij het avondvallen, naar zijn stillen prairie-wigwam, van de jacht Odjibwa weder.’ {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} of: ‘Vive le Roi! - Zie! 't Zijne troepen, 't zijn de nationale troepen, die, met pak en zak, gauch', droite, d' optocht oopnen....’ Zóo wordt de dansende boer, de hansworst, het winterrood, de door de prairie trekkende roodhuid, de optocht der vrouwen naar Versailles, alles en alles wat toevallig op zekere bladzijde te staan kwam, begeleid door diezelfde ranken, die dus vooruitbestemd zijn.... om niets te zeggen. Dat ten minste moet men ter eere van den uitgever aannemen. Te meenen, dat die omlijstingen iets beteekenen, ware werkelijk te gek. Wat nu de platen betreft, behagen mij vooral, behalve het fraaie portret, De Almeh van Rochegrosse, de fraai gedachte Engelenzang van von Uhde, de decoratieve teekenen bij Heer Halewijn van Henricus. Maar welk wandalisme bracht er den uitgever toe, de groote plaat bij bladz. 212 in drieën te vouwen, als een statistische tabel? Het eenige wat men van Iris zeggen kan, is, dat het een wichtig, zwaar boek is, iets dat al dadelijk strijdt tegen den titel zelf. Neen, vóor men weder zoo'n boek opvijzele, kijke men eens b.v. naar de verschillende boeken van Uzanne, naar de uitgaven van Quantin, van Hurtrel, van Lahure van Conquet,... en men betere zich. Men betere zich. Het is zonder twijfel waar, dat wij in boekkunst vooruitgaan, maar weê dengeen, die meent, dat hij er al is. Het is nog altijd een fout te meenen, dat er veel krullen, tierelantijntjes, omlijstingen en de hemel weet wat meer noodig zijn om een mooi boek te maken. De schoonheid zit veel meer in de juiste verhouding van druk en marge (witten rand). Als een zeer mooi boek noem ik b.v. uit den laatsten tijd De Broeders van van Eeden. Daar is geen versiering hoegenaamd dan het vignet op den titel, en tóch, hoe aangenaam doet het boek aan! Zoo was het ook met Wilde's Salomé, dat verleden jaar bij de firma Beyers te Utrecht verscheen. Was het ook eene navolging van de Anonym library, het was mooi. Een model van wansmaak daarentegen was de prachtuitgave van Kloos' Verzen. Deze allermodernste dichter gedrukt op Japansch papier en dán.... gebonden in oud-hollandsch lederen band, zoodat men het boek, op het eerste gezicht, houdt voor 'n 18eeeuwsche uitgave, een Poot, Langendijk, Hoogvliet of Van Merken. Harmonie van inhoud, versiering, band of omslag, en dat in groote soberheid, is het eenige, wat men moet nastreven. En niet altijd is dat zoo moeilijk. De eerste banden - ik meen dat ze sedert zijn veranderd - waarin de Encyclopaedie van Winkler Prins werd afgeleverd, dragen deftig den titel in... Gotische letters. Het wáárom is mij steeds een geheim gebleven. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Invloed van het Fransche drama op het onze in het begin der 17de eeuw. Toen de heer P.H. van Moerkerken eenige maanden geleden zijn opstel over den ‘Invloed van Garnier op enkele onzer dramatisten in het begin der 17e eeuw’ in het licht zond, was ik reeds eenigen tijd bezig geweest met een dergelijk onderzoek, dat zich echter verder uitstrekte. En nu dat onderzoek, dat tijdroovend was, omdat men slechts met groote moeite het materiaal er voor bijeen kon brengen - vele oude Fransche drama's toch zijn later nooit weer uitgegeven - geëindigd is, wil ik ook mijne uitkomsten bekend maken. Wel was het resultaat bijna geheel negatief, maar bij eene letterkundige quaestie als deze is dat van evenveel, zoo niet van meer, belang als eene tegenovergestelde uitkomst. Hoe minder navolging, des te meer oorspronkelijkheid! Onze tooneeldichters hebben in het laatste gedeelte der 17de en gedurende de 18de eeuw het Fransche drama in al zjjne vormen eer genoeg bewezen; gelukkig, dat wij hen in een vroeger tijdvak grootendeels kunnen vrijpleiten. Voordat dit in bijzonderheden wordt aangetoond, dient een enkel woord vooraf te gaan over den toestand van het Fransche tooneel in het laatste gedeelte der 16e en het begin der 17e eeuw. Nergens had zich gedurende de Middeleeuwen het tooneel zoo ontwikkeld als in Frankrijk, nergens vindt men zulk een groot aantal mysteriën en mirakelspelen, moraliteiten en kluchten als daar. In het begin der 16de eeuw doet zich echter de invloed der renaissance in Frankrijk gelden, die langzamerhand de meeste bestaande kunstvormen verdrong. De studie der klassieken was in Italië herleefd en van daar in Frankrijk doorgedrongen, waar zij in Frans I (1515-1547) een {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} wakkeren beschermer vond. De ridderlijke vorst moedigde het bestudeeren van Grieksche schrijvers aan en bevorderde het vertalen der klassieken. Terwijl het klassieke treurspel in Frankrijk vroeger bijna niet bekend was, had in Italië Alberto Mussato zijne Eccerinis en Achilleis geheel in den trant van Seneca's treurspelen in het Latijn geschreven, Gregorio Corrario zijn Latjjnsch treurspel Progne aan Ovidius ontleend en Trissino met zijne Sophonisbe, het eerste Italiaansche treurspel, grooten opgang gemaakt. Nu heerschte aan het Fransche hof de invloed van Italië; Quinziano Stoa, de leermeester van Frans I, schreef 14 Latijnsche treurspelen, Scaliger de oudere bracht zijne Latijnsche vertaling van Sophocles' Oedipus Rex uit het vaderland mee naar Frankrijk en Alamanni bewerkte op Franschen bodem zijne Italiaansche vertaling der Antigone. Ook de Franschen togen nu aan het werk. Lazare de Baïf vertaalde de Electra (1537) van Sophocles en de Hecuba (1544) van Euripides, Sibilet de Iphigenia (1549) van Euripides en Ronsard de Plutus (1549) van Aristophanes, die in het Collège Coqueret werd opgevoerd. Reeds eenige jaren vroeger had Buchanan bij dramatische voorstellingen in het Collège de Guienne de middeleeuwsche drama's verdrongen door Latijnsche treurspelen van zijne hand, nl. de Baptistes en de Jephtes, en door Latijnsche vertalingen van de Alcestis en de Medea van Euripides, Andere humanisten, als Dorat en Budé, steunden zulke pogingen en de Collèges werden niet alleen de kweekplaatsen der renaissance, maar het moderne drama vond binnen hunne muren ook een tooneel en tooneelspelers. Aan den anderen kant stonden theoretici op; Thomas Sibilet gaf in zijne Art poétique françois voorschriften voor de versificatie; Joachim du Bellay streed in La Défence et Illustration de la langue françoise voor een idealen kunstvorm, slechts bereikbaar door de navolging der klassieken, en Scaliger codificeerde in zijn Poetice (1561) de wetten van het treurspel. Jongelieden van groot talent zetten zich vol geestdrift aan den arbeid om al de vormen der klassieke poëzie in Frankrijk over te planten; Ronsard schreef oden en het begin van een heldendicht en Jodelle dichtte de Cléopatre (1552), het eerste Fransche treurspel. Het werd door eenige zijner letterkundige vrienden, o.a. Remy Belleau en Jean de la Péruse, in het Hôtel de Reims voor Koning Hendrik II opgevoerd en maakte grooten opgang. De Cléopatre {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} werd door vele andere treurspelen van hetzelfde genre gevolgd. Jodelle zelf gaf spoedig zijne Didon se sacrifiant; de Médée van La Péruse werd in 1556, na zijn dood, uitgegeven; Jacques Grévin bewerkte zijn Jules César (1558) naar het gelijknamige Latijnsche treurspel van Muretus; Jacques de la Taille († 1562) schreef een Alexandre en een Daïre, zijn broeder Savl le fvrieux (1562) en la Famine ou les Gabaonites (1573), Nicolas Filleul een Achille (1563) en een Lucrèce (1566). En Robert Garnier (1534-1590), die in 1568 met Porcie was opgetreden, zette weldra de kroon op deze beweging, toen hij zich door zijne treurspelen bij allen, wier oordeel op prijs moest worden gesteld, den naam verwierf van den eersten Franschen treurspeldichter, die zelfs boven de klassieken uitblonk. Sommige zijner werken werden zelfs in het Engelsch vertaald, nl. de Cornélie (1574) door Thomas Kyd (1594) en de Marc Antoine (1578) door de gravin van Pembroke (1592). Enkelen volgen nog, zooals Jean de Baubreuil met Régulus (1582), Nicolas de Montreux met Cléopatre (1595), Montchrétien met Sophonisbe (1596), David, Aman, enz., en wij staan aan het begin der 17de eeuw en tevens aan het einde van het tijdperk, waarin de invloed der klassieken zich voor het eerst op het Fransche treurspel deed gelden. In al die treurspelen - en ik noemde slechts de meest belangrijke - vindt men sterke navolging van Seneca's tragedie's, niet alleen wat de indeeling aangaat (5 bedrijven, koren, enz.), maar ook in de behandeling. De vinding ontbreekt geheel; de onderwerpen zijn alle aan de Grieksche, Romeinsche en bijbelsche geschiedenis ontleend en overbekend. Van verwikkeling is nauwelijks sprake; een enkel feit wordt voorgesteld als gevolg van allerlei gebeurtenissen, die vooraf zijn gegaan. Vandaar gebrek aan handeling. Maar men vindt in die treurspelen lange alleenspraken, lange beschrijvingen en verhalen, rhetorische woordentwisten over algemeene onderwerpen en ontelbaar vele spreuken. Boden en voedsters vervullen eene belangrijke rol. Slechts in één opzicht hebben de Fransche klassieken Seneca weinig gevolgd; zij hebben nl. bijna altijd het afschuwelijke van het tooneel verwijderd gehouden. Ongeveer in 1600 eindigt deze beweging op het Fransche tooneel; de zoogenaamd Fransch-klassieke tragedie zou eerst later geboren worden. Maar de klassieken der 16de eeuw alleen konden het Fransche tooneel der Middeleeuwen niet hervormen. Kunstvormen {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} verdwijnen niet plotseling en het klassieke treurspel werd slechts door de geletterden en beschaafden toegejuicht. Doch ook andere dingen dan de directe navolging der klassieken werkten mede, om het middeleeuwsche tooneel te ondermijnen. Enkele dichters, zools Beza in le Sacrifice d'Abraham (1551) en vooral Desmazures in de trilogie David combattant, David triomphant en David fugitif, trachtten de klassieke en de middeleeuwsche traditie met elkander te verzoenen en een drama te scheppen, dat deels mysterie, deels klassiek treurspel was. Die pogingen - men kan ze in zeker opzicht vergelijken met Vondel's streven - zjjn niet geslaagd; zij zijn niet door andere gevolgd. Maar toch hebben zij dit gevolg gehad, dat in de mysteries, die na 1550 zijn geschreven, althans iets werd overgenomen van den vorm der klassieke tragedie, zooals de verdeeling in 5 bedrijven, de koren en de boden. Dat verder de vorm der klassieke tragedie ook voor andere dan klassieke onderwerpen - zooals in la Soltane (1560) van Gabriël Bounyn - en zelfs voor gedramatiseerde politieke satyre - als in de beide Guisiade's (1589 en 1592) - begon te dienen, moest het nieuwe genre wel meer populair maken. Aan den anderen kant ontwikkelde de tragi-comedie zich uit de moraliteit, nl. uit die soort, welke vertellingen en anekdotes uit de niet-bijbelsche geschiedenis ten tooneele bracht, om voorbeelden van moreele strekking te geven. Ook in de tragi-comedie treden gewoonlijk geene helden, maar gewone menschen op, en is het tragische met het komische vermengd. Claude Rouillet's Philanire, femme d'Hippolyte (1560) en Louis le Jar's Lucelle (1576) zijn voorbeelden van dat genre. Daar geen nauwkeurig acht geven op de regels der antieke tragedie, maar integendeel verzet er tegen; geene eenheden, geen scheiding van het tragische en komische, geene koren, dikwijls zelfs geene verzen, maar proza. Garnier's Bradamante (1582) staat tusschen het klassieke treurspel en deze soort van tragi-comedie. Wanneer men bij al die verschijnselen nog het optreden voegt van Italiaansche tooneelspelers, die sedert 1548 Frankrijk dikwijls bezochten, en o a. het herdersspel op Franschen bodem overplantten, dat daar weldra een anderen vorm aannam, dan heeft men de voornaamste invloeden bijeen, die het middeleeuwsche tooneel hebben doen verdwijnen. Wij staan thans aan het einde der 16de eeuw. Het middeleeuw- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} sche drama is zoo goed als geheel verdwenen, maar er heerscht bijna een chaos. Het klassieke treurspel, dat een tijd lang zoo krachtig gebloeid had, vindt geene vertegenwoordigers meer. De Italiaansche letterkunde doet haren invloed sterker dan vroeger in Frankrijk gelden; het Spaansche drama en de Spaansche novelle dringen over de grenzen. Hardy, de vruchtbare tooneelschrijver, die zijne onderwerpen aan de meest verschillende bronnen ontleent, treedt op niet alleen met pastorales en tragi-comedies, maar ook met treurspelen, waarvan de vorm zeer verschilt van dien zijner voorgangers; zij zijn zonder koren, zonder eenheid van tijd en plaats, zonder schimmen, voedsters en boden, zonder veel pathos. Théophile de Viau volgt hem op den voet in zjjn Pyrame et Thisbée (1617) en na hem schrijft niemand meer een treurspel van eenige beteekenis. Weder doorleeft de letterkunde een tijdperk van omwenteling; het Hôtel Rambouillet dweept met Gongora en Marini en de poëzie wordt gedistingueerd, gemaakt en geestig. Alleen de herderspoëzie getuigt nog van eenige phantasie; Honoré d' Urfé's roman Astrée (1610) maakt een verbazenden opgang en de bergerie beheerscht jaren achtereen het tooneel volkomen, totdat zij langzamerhand in een intrige-stuk overgaat, zooals in Corneille's Mélite (1629). En in hetzelfde jaar verschijnt er eindelijk weer een treurspel van beteekenis, de Sophonisbe van Mairet; het wordt zeer toegejuicht en de geleerde wereld begint in de Académie een krachtigen strijd tegen de richting van het Hôtel de Rambouillet en tegen de pastorale. Op nieuw richt men zich naar de klassieken; Rotrou vertaalt Seneca's Hercules Oetaeus (1632) en Corneille geeft in 1635 eene Médée, waarin Seneca's tragedie in alle opzichten is nagevolgd. Andere tragici, Bensérade, Calprenède, Tristan en Scudéry treden op; de voorschriften der klassieke tragedie zegevieren in den strijd tegen den vorm der tragi-comedie. Corneille voegt zich langzamerhand naar die wetten - voor het eerst geheel in Horace (1640) - en wordt de vader der Fransch-klassieke tragedie in dien vorm, waarin zij langer dan eene eeuw het tooneel van geheel Europa heeft beheerscht 1). Er is tot nu toe nog geen uitgebreid onderzoek ingesteld naar den invloed der Fransche letterkunde van het einde der 16de en {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} het begin der 17de eeuw op de onze, en wij moeten ons dus bepalen tot het opsommen van enkele feiten 1). De betrekkingen tusschen Frankrijk en de Nederlanden waren van zeer vriendschappelijken aard, zoowel door de goede verhouding tusschen de protestanten in de beide rijken als door de welwillende houding van Hendrik IV. De handel tusschen de beide landen was van groot belang. Vele jongelieden van den hoogen Franschen adel volgden de vanen van Maurits en een groot aantal Fransche officieren stond in dienst der Staten. Aan het hof, waaraan vele Fransche dignitarissen waren verbonden, werd veel Fransch gesproken en het schrjjven van Fransche brieven behoorde tot den goeden toon. In onze groote steden hadden de Fransche protestanten hunne eigene kerken en leeraars, en daar de Nederlandsche en Fransche kerkgenootschappen nauw met elkander verbonden waren, trokken hunne predikanten over en weer. De theologische geschriften van beide volken waren gemeen goed en Fransche geleerden bemoeiden zich met onze godsdienstige twisten ten tijde van het bestand. Aan onze academies waren veel Franschen als professor verbonden, zooals Scaliger, Fr. Junius (François le Jon) en André Rivet te Leiden, terwijl Gomarus hoogleeraar te Saumur is geweest. Nederlandsche jongelieden promoveerden aan Fransche hoogescholen, Cats en Hugo de Groot te Orléans, Barlaeus en Westerbaen te Caen, en Huygens, die zich reeds in 1617 te Leiden den doctorsgraad had verworven, heeft er over gedacht die plechtigheid in Orléans nog eens te herhalen. In het laatst der 16de eeuw is de Fransche letterkunde in de Nederlanden eenigszins bekend. Lucas de Heere vertaalt naar Marot (1495-1544), Datheen brengt zijne Psalmen in het Nederlandsch over en Van der Noot volgt Du Bellay (1524-1560), één der dichters van de Pléiade. Marnix wordt beschuldigd voor zijn Byenkorf (1569) gebruik te hebben gemaakt van Rabelais en van Henri Estienne's Apologie d' Hérodote. Spieghel en Visscher kennen Marot, Janus Dousa du Bartas en Ronsard (1524-1585). Jacob Duym (geb. 1547) trachtte de maat der ‘Fransche Dicht-stelders’ in zijne drama's na te volgen. Met beter succes voerden Jan van Hout en Spieghel hier te lande ‘de fransoysche versmaet’ in, die {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de gedichten van Ronsard, den hoofdman der Pléiade, was ontleend, en die spoedig door Heinsius en Cats werd nagevolgd. Van Mander vertaalt in den Nederduytschen Helicon (1610) naar Marot en de jonge Huygens heeft geene woorden genoeg om den Franschen dichter en zijn tijdgenoot Beza te prijzen (1611). De eerste weke der Scheppingh naar du Bartas (1544-1590) verschijnt in 1609; zij was van de hand van T. van Liefveld en werd in 1622 door eene andere vertaling van Wessel van den Boetselaer gevolgd, nadat Zacharias Heyns in 1621 al de werken van den Franschen dichter in het Nederlandsch had uitgegeven. Vondel volgt Bartas in verscheidene gedichten in de verte na en maakt van één zijner werken gebruik voor zijn Pascha (1612). Aan het Fransche boekje Esbatement moral des Animaux (1578) ontleent hij de Vorstelycke warande der Dieren (1617). Huygens kent Ronsard en kan Balzac (1594-1654) en Theophile de Viau (1590-1626) niet genoeg prijzen; Hooft vertaalt eene Latijnsche novelle van Théophile. Anna Roemers Visscher bewerkt de Livres d'Emblêmes (1571) van Georgette de Montenay in het Nederlandsch. Vreemde letterkunde bereikt ons somtijds door vertalingen uit het Fransch. Zoo wordt de Grieksche roman van Heliodorus in 1610 door Karel Kina in het Nederlandsch vertaald naar eene Fransche bewerking. Op dezelfde wijze komen de Italiaansche novellen van Bandello als Tragische of klachlijcke Historien (1598) en de Pastor fido (1618) door Govert van der Eembd tot ons. Zoo ook naar het Spaansch de Amadisromans (1568-1624) en de Palmerijn van Olive (1602). Verder schrijft men Fransche verzen. Huygens laat o.a. in 1617 een gedicht drukken over den dood van Maurits, één der natuurlijke zoons van den stadhouder; Vondel, Bredero en Rodenburg maken Fransche versjes. In 1605, 1610, 1612, 1613, 1618, 1620, 1623 en 1638 zijn er Fransche tooneelspelers in Den Haag. Rodenburg prijst Garnier en Huygens bewondert de Pyrame et Thisbée van Théophile. Thans zijn wij tot ons onderwerp genaderd en moet de vraag worden opgelost, of er behalve de laatstgenoemde feiten nog andere zijn, uit welke wij mogen besluiten, dat in de eerste 40 jaren der 17de eeuw de Fransche dramatische letterkunde niet alleen hier te lande bekend was, maar dat zij invloed op onze schrijvers heeft {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} gehad. Om die vraag te beantwoorden, heb ik een aantal Nederlandsche drama's uit dien tijd, van welke men kon vermoeden, dat zij naar het Fransch gevolgd waren, herlezen en met Fransche drama's vergeleken, voor zoover die mij ten dienste stonden. Waar dat niet het geval was, werd gebruik gemaakt van inhoudsopgaven en fragmenten. Zooals boven reeds gezegd is, leverde dat onderzoek weinig op. Maar ik geloof een nuttig werk te doen door op te geven, welke drama's met dit doel onderzocht zijn; een ander behoeft zich dan later dat vervelende werk niet te getroosten. De boeken, die ik daarvoor gebruikt heb, worden genoemd. Dat voorkomt verwarring en geeft aanleiding tot nader onderzoek. Voordat ik in chronologische orde de drama's opnoem, waarin geene navolging naar Fransche modellen wordt aangetroffen, moet ik met een enkel woord den heer Van Moerkerken bestrijden, die meent, niet ‘op het gebied der gissingen’ te zjjn, wanneer hij, eenige overeenkomst van gedachte en van maat bij Garnier en bij Hooft opmerkende, daaruit tot navolging besluit. Het koor toch in Garnier's Cornélie prijst uitvoerig den moord van een tiran - een buitengewoon geliefd thema in de tragedie - wijdt dan uit over het gevaar van vorsten en eindigt zeer kort met den lof van een eenvoudig leven. Hooft daarentegen laat in de Geeraerdt van Velsen het koor den moed bezingen van hem, die een dwingeland weerstand durft bieden, waardoor hij zich beroemd maakt, en de heerlijke rust van hem, die zich maar onderwerpt. Het is zeer goed mogelijk, dat Hooft Garnier's treurspelen kende, maar dat moet met heel wat steviger gronden bewezen worden dan door den heer V.M. zijn aangevoerd. En thans mijne opsomming. R.O. van Zonhoven'sBly-eindig-Treurspel, van 't Gevecht der Dry Horatien ende Curiatien, ende der Zuster moord Horatij, met des zelven gevolg (1616) behandelt hetzelfde onderwerp als Les Horaces (1596) van Pierre Laudun d'Aigaliers 1). Maar beide drama's staan niet met elkander in verband, hoewel zij beide aan Livius (I, 25, 26) zijn ontleend. Van Nieuwelandt's Saul (1617) is noch gevolgd naar Jean de la Taille's Savi le fvrievx (1562) *2), ofschoon beide {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} treurspelen veel van elkander hebben, noch naar de Saul (1608) van Claude Billard 1). In alle drie drama's komt een tooneel voor, waar Saul de Pythonissa bezoekt, die den geest van Samuel voor hem doet verschijnen. Bij De la Taille en bij Van Nieuwelandt brengt in de laatste akte de Amalechiet het bericht van Saul's dood, vertelt, dat hij den koning gedood heeft, en wordt door David veroordeeld, die daarna Jonathan beweent. Bij De la Taille zegt hij o.a.: ‘Ha cher Jonathe, amy loyal sur tous, L'amour de toy m'estoit cent fois plus doux, Cent fois plus cher que la plaisante flamme Dont nous brulons en aymant quelque femme.’ Bij Van Nieuwelandt: ‘Jonathan 't is my leet, och broeder Jonathan, Ghy sijt my lief gheweest, door meerder liefde, dan De liefde van de vrou, want u waerachtigh minnen Bondt vast aen u mijn ziel, als aen een vrou de sinnen.’ Beide dichters volgden hier echter II. Samuel, II, vs. 26; op dezelfde wijze zijn vele overeenkomende plaatsen in de beide treurspelen te verklaren. Of Abraham de Koningh's Achabs Trevr-spel (1618) in verband staat met Roland de Marce's Achab (1601) 2), heb ik niet kunnen nagaan. Ook weet ik niet, of hij misschien in Simsons-Treur-spel (1618) het treurspel Samson le fort heeft gevolgd, dat zonder jaar te Rouen het licht zag 3). In Van Nieuwelandt's Clavdivs Domitivs Nero (1618) is eene plaats, die gevolgd schijnt naar Garnier's Porcie (1568). In het 2de tooneel van de 3de akte houdt Seneca, die eene belangrijke rol in het treurspel vervult, eene alleenspraak, welke veel overeenkomst heeft met die van Arée, Philosophe, in het Fransche drama (IV, 1) 4). Beide dichters ontleenden echter dit brokje aan de Octavia, die onder de werken van Seneca is opgenomen. Schiedams Rood Roosjens Spel, Van David ende Goliath (1619) is niet bewerkt naar Louys Desmazures' David combattant, dat in {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} 1587 voor de vijfde maal het licht zag 1). In beide drama's wordt hetzelfde onderwerp behandeld. Van der Eembd's Sophonisbe (1621) is niet naar een Fransch model genomen. Daartoe was anders gelegenheid genoeg. In 1560 had Mellin de Saint-Gelais eene vertaling gegeven van de Sofonisba van den Italiaanschen dichter Trissino († 1540), die in 1584 gevolgd werd door eene tweede van de hand van Claude Mermet. In 1596 schreef Montchrestien La Cartiginoise ou la liberté, in 1601 Montreux en in 1607 Helye Garel eene Sophonisbe. Deze allen 2) werden in de schaduw gesteld door de Sophonisbe (1635) van Mairet, die wij later nog eens zullen noemen. Ook de Procris (1621) van M. Snouckaert van Schauwenburg schijnt oorspronkelijk te zijn; het treurspel is niet genomen naar Alexandre Hardy's Procris, ou la ialousie infortvnée 3), en evenmin naar Nicolas Chrétien des Croix' Le ravissement de Cefale 4), eene pastorale, die uit het Italiaansch was vertaald en ongeveer in 1612 te Rouen verscheen. Krul's Diana (vóór 1628 geschreven) is niet genomen naar de Diane (1592) van Nicolas de Montreux 5). De Dido, oft' Heylloose Minnetocht (1634) van den Leidschen professor J. Bodecher Benningh behoort ook tot deze groep. Het treurspel staat niet in verband met Jodelle's Didon se sacrifiant 6), dat ongeveer in 1558 voor het eerst is opgevoerd, noch met het {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} treurspel van Hardy, dat denzelfden titel heeft 1). Hier en daar is eenige overeenkomst tusschen Benningh en Hardy, b.v. waar Dido in het 4de bedrijf Aeneas op de volgende wjjze toespreekt: ‘Ontrouwe Schijndeughd, als ghy zijt, ghy hebt verraden Een Coninghin gedaelt uyt Coninghlijck geslacht. Ghy liegbt het dat u een Goddin ter wereld braght, Dat ghy oirspronckelijck comt uyt Dardans stam. Uyt klippen Zijt ghy te saem gesmeed, op de verheven tippen Van Caucasus, bekorst met onverbreecklijck ijs. U sooghde een Tyger in de wildernissen, grijs Van opgestapelt sneeuw, en gaf u wranghe speenen. Ghy lacht wanneer ick schrey, en grinnickt op mijn steenen, En niet een suchtjen dat ghy op mijn suchten laet, En niet een ooghverdraey thoont dat ter herten gaet U mijn rampspoedigheyd. 't Moet stracke Juno spijten En Jupiter die 't siet! Wie zouw voortaen sich quijten Getrouwlijck? trouwe werd trouwlooselijck geschent. Hy dreef hier aan het strand, ick heb tot hem gewent Al mijn genegentheen,’ enz Bij Hardy zegt Dido (3de akte): ‘Tu la suis de contrainte, execrable imposteur, Non, Dardan ne fut onc de ton tige l'auteur, Tu n'as d'vne Dëesse infecté la gesine, Ains conceu du Caucase, à ta bouche enfantine Quelque tigresse aura ses mamelles presté! ................... L'inhumain seulement de mes pleurs continuës Vn soupir, vn sanglot n'a perdu dans les nuës; Et toy grande Junon, grande ie le croyois, Et toy Saturnien, patient tu le vois. Il n'y a plus de foy par le monde asseurée, Vn bany recouru de l'onde colerée En ma couche pudique, en mon trône receu,’ etc Beide dichters volgden echter hier de Aeneis (IV, vs. 365, vlgg.); vandaar de overeenstemming. Aan de Didon (1582) van Guillaume de la Grange 2) zal Benningh waarschijnlijk evenmin iets ontleend hebben. Struys behandelde in zijne Ontschakingh van Proserpina, Met de Brvyloft van Plvto (1634) hetzelfde onderwerp als Hardy in het drama le Ravissement de Proserpine par Pluton 3). Ook die {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} beide stukken hebben slechts het onderwerp gemeen. Hardy volgde voornamelijk het gedicht van Claudianus De raptu Proserpinae, terwijl Struys zich meer aansloot bij het 5de boek der Metamorphosen van Ovidius, waaruit hij o.a. het gesprek tusschen Jupiter en Ceres (vs. 514, vlgg.) vrij vertaalde. Nootmans' Borias ofte wvlpsche-mins-tocht (1635) staat evenmin in verband met Pierre Mainfray's La Rodienne, ou la cruauté de Soliman) 1) als Th. de Coningh's stuk Den onderganck van de Monarchye der Persen (1635) met de Daire van Jacques de la Taille († 1562) 2). De Bellaria en Pandostos (1637) van Voskuyl, die met zijn Dorastus en Faunia (1637) één geheel vormt, is naar eene Engelgelsche novelle gevolgd en niet naar Pandoste ou la Princesse malheureuse (1631) 3) van Jean Puget de la Serre. Nicolaas Fonteyn's Esther, ofte 't Beeldt der Ghehoorsaemheid (1638) staat niet in verband met Rivaudau's Aman (gespeeld in 1561) 4), niet met Aman ov la vanité van Montchrestien 5), en zeker wel niet met de Aman (1617) 6) van een ongenoemden dichter, die eene politieke allegorie gaf, waarin de Maarschalk d' Ancre de verradersrol vervulde. Met de Esther (1578) van Pierre Matthieu 7), die van Antoine le Devin (1570) 8) en de Aman van Claude Rouillet 9) kon ik het treurspel van Fonteyn niet vergelijken. Van Nieuwelandt's Sophonisba Africana, die in 1639 is uitgegeven, maar in 1635 werd geschreven, is niet gevolgd naar één der Fransche Sophonisbe's, die boven werden genoemd, noch naar die van Mairet (1635) 10). In Vondel's Gebroeders (1639) vond ik geene navolging van Jean de la Taille's La Famine, ou les Gabeo- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} nites 1). De Piramus en Thisbe (1640) van C.P. Biens staat niet in verband met Théophile's treurspel (1617) 2), noch met de Pyrame (1633) van Puget de la Serre 3). Wij zijn aan het slot dezer opsomming. Het is mogelijk, dat er nog eenige drama's zijn overgeslagen; een eerste onderzoek is nooit volledig. En ook moest dat onderzoek zich in dit geval somtijds op enkele gegevens gronden. En thans komen wij tot het positieve resultaat van deze studie, tot de stukken, die naar het Fransch zijn vertaald of gevolgd, en tot die, in welke men den invloed van den een of anderen Franschen dramaticus kan aanwijzen. Het getal is klein; bovendien valt hier weinig nieuws mee te deelen. Toch is het goed ze allen in het kort te bespreken. De eerste vertaling naar het Fransch dateert van 1612; zij heeft tot titel: De Behouden Onnooselheyt. Tragicomedie. Wtte Fransse tale in de Nederlantsche ghestelt, door B.D. van Antwerpen. Het stuk, dat te Amsterdam gedrukt is, heeft den volgenden inhoud. Phocus, een Romeinsch ridder, heeft uit zijn eerste huwelijk een zoon Fabricius. Na den dood zijner vrouw is hij hertrouwd met Marsilie, die hem een zoon schonk, Antonius genaamd. Marsilie vat liefde op voor haren stiefzoon Fabricius, dreigt zich zelve te zullen dooden, als hij hare liefde niet beantwoordt, en bewerkt daardoor, dat de jonge man genegenheid voor haar veinst. En het blijkt spoedig, dat hij geveinsd heeft, wanneer Phocus de stad heeft verlaten. Marsilie is woedend en overlegt met de voedster, Fabricius te vergiftigen. Thomas, de knecht, die in het geheim is en zeer ongepaste dingen zegt van zijne meesteres, wordt naar een dokter gezonden, om vergif te koopen, maar krijgt in plaats daarvan een slaapdrank mee. Een glas met dien drank wordt op een buffet geplaatst; Fabricius zal, wanneer hij vermoeid en dorstig van de jacht terugkeert, het zeker uitdrinken. Maar de jongste zoon, Antonius, komt in het vertrek, drinkt het glas leeg en valt neer. Phocus keert terug en nu beschuldigt Marsilie Fabricius, dat hij {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn jongeren broeder heeft gedood. De verontwaardigde vader levert zijn oudsten zoon over aan den magistraat, die hem ter dood veroordeelt. Doch nu komt de dokter; hij gaat met een paar raadsheeren naar het graf van Antonius, wekt hem weer op en verklaart de zaak. Fabricius wordt ontslagen, Marsilie met hare medeplichtigen, de voedster en Thomas, verbannen. Het drama, dat 5 bedrijven telt, is eene vertaling van l'Innocence decouverte, Tragi-Comédie (1609) van Jean Auvray (1590-1633). Volgens de fragmenten van dat stuk, die ik kon raadplegen (vgl. de Bibliotheque, I, bl. 425-428), maar liever niet zal aanhalen, daar zij de niet zeer stichtelijke beschouwingen van Thomas bevatten, is de vertaling vrij nauwkeurig. Toevallig bevat het tweede drama, dat besproken moet worden, weder eene poging tot vergiftiging door een slaapdrank. Het is de Lucelle (1616) van Bredero. Dat dit stuk eene vertaling is van de Lucelle van Louis le Jars, die, in 1576 uitgegeven, herdrukt is in 1600 en 1606 en berijmd werd door Jacques du Hamel (1604), is algemeen bekend. Minder bekend is, geloof ik, dat Le Jars' Lucelle beschouwd wordt als één der belangrijkste voortbrengselen in de 16e eeuw van wat de Franschen noemen ‘le théâtre irrégulier’, dat is, van die drama's, die door hunne geheele samenstelling en hun aard afwijken zoowel van de traditie der klassieken als van die der Middeleeuwen, en waarin de phantasie het voornaamste is. Den inhoud van Bredero's Lucelle behoef ik niet mee te deelen. Maar daar de Fransche tragi-comedie zoo zeldzaam schijnt, dat men voor de jongste Bredero-uitgave slechts ter loops het exemplaar van de Bibliothèque nationale te Parijs heeft kunnen raadplegen, wil ik hier een paar fragmenten inlasschen - Faguet t.a.p., blz. 376-381 geeft er 4 - met Bredero's vertaling er naast. In de eerste plaats een gesprek tusschen den bankier en zijne dochter Lucelle (vs. 987): Vader. ‘Monsr. Henry de Baron, die quam my vooren leggen Met statelijcke reen, of ick niet was gesint Te geven u aan hem? het welck ick, o mijn kint, Heb an noch of geseyt; doch dat ick u behagen En uwe wil en raat een antwoort soude vragen. Ick denck, dies ben ick droef, dat ghy 't suit slaan ter handt, Want hy van Adel is de treffelijxst van 't Landt. Lucelle. 't Gebieden staat aan u, en my sal 't gehoorsamen Van uwen wil en raat gevoegelijcxst betamen. Maer mijn Heer vader-lief, ick ware meer verblijdt, Indien ick by u mocht noch blyven voor een tijdt: {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat ick mocht mijn dienst en vlyticheyt besteden In 't gereckelijck onthaal van u verstramde leden. Want hoe ghy meer den loop uws levens hier vervult, Hoe ghy my meer van nood gewislijck hebben sult. Vader. Soudy dan waarde kint, wanneer ghy quaamt te trouwen, U voldoende gewoont niet willen onderhouwen? Lucelle. Mijn Heere, ick geloof, dat ick in sulcken schijn Niet beter moog'lijck souw dan al de vrouwen sijn, Die als sy zyn gehout, door liefde tot haar mannen En kleene kindertjes het medelijden bannen Uyt haar gemoet en hart, en laten d'oude lien In haar ellendicheyt, daar sy niet eens na sien. Maar dat sy var van my. Ick sal, ist u behagen U dienen nacht en dach, en bet als oyt mijn dagen. 't Is my van harten leet, dat ick niet dencken ken Meerder eerbiedicheyt, als ick u schuldich ben. Dus bidd' ick vriendelijck met oogen neergeslagen, Dat ghy den Heer Baron wilt desen antwoort dragen.’ Het oorspronkelijke luidt aldus: Le Banquier. ‘M'amie, c'est le baron de Saint-Amour que vous connaissez: il est venu ces jours passés céans lui-même pour vous demander en mariage, ce que je crois que vous trouverez bon; car c'est le meilleur parti de la ville pour ses facultés et bonnes allures. Lucelle. C'est à vous de commander et à moi d'obéir, Monsieur; mais je serai fort aise de demeurer encore avec vous, pour vous soigner et traiter mieux que je n'ai fait le passé; car, plus nous irons en avant, plus aurez affaire de moi. Le Banquier. Mais, ma fille, quand vous serez mariée, vous ne laisserez à me secourir comme vous avez accoutumé. Lucelle. Je crois, Monsieur, que je ne suis pas plus excellente que les autres, qui, aussitôt qu'elles sont mariées, l'amour d'un mari et de leurs enfants leur fait oublier communément la piété qu'elles doivent à leur père et à leur mère (chose qui n'aura jamais lieu en mon coeur, pour la révérence et service que je vous dois); ce que je vous supplie très humblement de prendre pour excuse; s'il vous plaît.’ Zooals men ziet, laat Bredero's vertaling aan getrouwheid - en stijfheid - niets te wenschen over. Vooral dat ‘Mijn Heer’ in den mond van een Hollandsch meisje tegen haar vader in den jare 1616 is merkwaardig. In het gesprek tusschen den bankier en zijn kok (1ste akte) heeft Bredero heel wat ingelascht; het onderhoud tusschen Ascagnes en Lucelle (vs. 1102-1183) is vrij nauwkeurig vertaald. Als Lucelle later Ascagnes ziet, dien zij dood waant, zegt zij (vs. 2217): ‘Ach glory van u tijdt! die staat-sieek, noch eer-suchtich, Manhaftelijck verkreecht den tytel van doorluchtich, De bloem des Edeldoms en welgeboren jeucht, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Door anders daden niet, maar door u eygen deucht. Ach schoone oogen! ach de sonnen van mijn leven! En soud ick niet voortaan in 't duyster moeten streven, Dewijl een staage nacht verdooft u glansen blont? Ach soete lippen bleeck! ach liefelijcke mont! Wiens wyse redens my bekalden vaack in 't hooren, En trockt ten lichaam uyt mijn ziele door de ooren, Vermits 'tbewegen van u heusche toover-taal. Ick moet u soenen (ach!) hondertich hondertmaal. Ach! ist gelijck men seyt dat als twee Liefjes kussen Den ander voor de mont, dat t' wijlen ondertusschen De sieltjes spreken tsaam, als door de venster van Het ongevoelijck lijf: siet ick besweer u dan O alderbraafste ziel, hebdy eenige krachten, Of kunst, of wetenschap so wilt mijn niet verachten. Maar secht doch nu Adieu slechts eensjes noch een reys U mistroostige lief, ach vleysje van mijn vleys, Ach mijn waardige ziel, mijn leven, en mijn lusten, Hoort mijn klachtige stem. Hoe moochdy doch so rusten? Siet u bedroefde Bruyt is moedeloos en swack. Mijn troost secht my Adieu met d'alderleste snack.’ Le Jars had geschreven: ‘Ah! pauvre corps, qui naguère se pouvait appeler fleur de noblesse, trésor de toutes vertus, tu es maintenant gisant sous l'horreur de la mort. Ah! beaux yeux, soleils de ma vie, je ne saurais plus cheminer qu'en ténèbres, puisque vous êtes obscurcis d'une mortelle nuée. Ah! bouche blessée, qui m'as tant de fois tiré mon âme par l'oreille pour écouter tes braves discours, je ne puis rassasier mon affamé désir de te rebaisotter cent et cent fois. Hélas! s'il est ainsi qu'en se baisant à la bouche, les deux âmes parlent ensemble comme par les fenêtres du corps, je te jure et atteste, belle âme, si tu as encore quelque scintille de vigueur, de parler maintenant à moi et dire seulement adieu à ta désolée Lucelle. Mon âme chère, mon affection, ma vie, et mon trépas, entends la voix plaintive de ta pauvre Lucelle, et dis-moi adieu du dernier sanglot de ta vie.’ W. de Baudous gaf in de Edipus en Antigone (1618) eene zeer vrije bewerking van Garnier's Antigone (1580). In de voorrede roept hij de welwillendheid van het publiek in, daar hij ‘noyt in eenighe studie en (heeft) ghestudeert’, en behalve, de laatste 3 of 4 jaren altijd in Engeland heeft gewoond. Van zijn werk zegt hij, dat het niet is ‘juyst ghelijck het Frans’, want dat hij hier en daar veranderingen heeft aangebracht. Dat is zeer bescheiden gezegd, want de inhoudsopgave van het Fransche treurspel is nog het meest nauwkeurig vertaald. Bij De Baudous ontbreekt het koor van Garnier's tragedie - er treden daar drie verschillende reien op - en hebben gevechten {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats op het tooneel, o.a. tusschen ‘Polenies’ en ‘Eteocle’. Een paar tooneeltjes met de echo en eenige komische personen luisteren het drama op. Terwijl dus in vele opzichten is afgeweken van het origineel, is de vertaling zeer vrij en is er dikwijls iets weggelaten of iets ingevoegd. Op welke wijze de bewerker zijne taak opvatte, moge blijken uit de volgende versregels. Oedipus spoort Antigone aan hem te verlaten, maar zij weigert (1ste bedrijf): ‘En waer ghy henen gaet, ick sal tot allen stonden Getrouwelijck by u zijn, en wat u overkoomt Dat zal my oock gheschien, voor niet ben ick beschroomt. Ick heb helaes maer u, waer meed' ick mach gaen roemen: Ghy zijt alleen mijn schat, ghy zijt alleen mijn troost: Ghy zijt die ick bemin, ghy zijt die my verpoost Van al 't gheen my geschiet, als ick u mach aenschouwen, Het hof ick gantsch verlaet en wil mijn by u houwen. Mijn Broeders moghen t' saem, en oock mijn Moeder meed' Houden het Coninckrijck in langhduerighe vreed Soo lang de Goden my gunnen op aert te leven Soo sal ick u mijn Vader nimmer noyt begheven. Ick stel my onder u, ick doe wat ghy gebiedt: Maer van u wech te gaen, dat doe ick (Vader) niet.’ Bij Garnier leest men (vs. 53): ‘Ne me commandez point que ie vous abandonne Ie ne vous laisseray pour crainte de personne: Rien rien ne nous pourra separer que la mort, Ie vous seray compagne en bon et mauuais sort. Que mes freres germains le Royaume enuahissent, Et du bien paternel à leur aise iouissent: Moy mon pere i'auray, ie ne veux autre bien, Ie leur quitte le reste et n'y demande rien. Mon seul pere ie veux, il sera mon partage, Ie ne retiens que luy, c'est mon seul heritage. Nul ne l'aura de moy, non celuy dont la main S'empare iniustement du beau sceptre Thebain: Non celuy qui conduit les troupes Argolides: Non pas si Iupiter de foudres homicides Les terres escrouloit, et fumant de courroux Descendoit maintenant pour se mettre entre nous, Il ne feroit pourtant que ceste main vous lâche, Ie seray vostre guide, encor qu'il vous en fâche. Ne me reiettez point, me voulez-vous priuer Du bonheur le plus grand qui me puisse arriuer.’ Nog ééne aanhaling. In de 5de akte hebben de hovelingen Sitolus, Cerbo en Antetus het volgende gesprek: {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Sit. ‘Wat vreemder ongheluck kan ons den tijdt voortbrenghen? Cerb. Een ongheluck al te swaer d'welck Creon moet ghehengen: Fortuyn ons teghen draeyt meer als het oyt oock dee. Sit. Wat isser dan gheschiet? ick bids u seght my mee. Hoe? Rijster meerder quel als immers was te voren? Cerb. Helaes een quel te swaer! seer droeffelick om hooren. Sit. Waer is het doch gheschiet? Erghens by dit kasteel? Cerb. Aen Coninck Creons zy valt (laes!) dit harde deel. Sit. Aen Creon? Wat ist doch? Wat is hem overkomen? Cerb. Alleen hy d'oorsaeck is daert al is uyt ghekomen. Sit. Maer wat is het? seght ons, helpt ons doch uyt den droom. Cerb. Sy zijn nu beyde doot door Creon (te onvroom). Sit. Ach Goden: wie zijn sy die nu zijn overleden? Cerb. Maer Hemon ist (helaes!) en Antigone mede. Sit. Hoe? Hemon, wel waerom heeft hy hem selfs ghedoot? Cerb. Om dat zijn Vader hem het houwelyck verboot, En oock om Antigone door liefde die hem quelde, En dat zijn Vader haer soo strengh ghevangen stelde. Antet. Die liefd' tot Antigoon heeft die alleen verweckt. Cerb. En Creons tyranni hier mee tot voordeel streckt. Want hy en wilde niet dat Hemon haer sou trouwen: Maer ginck haer (als ghy weet) soo vast ghesloten houwen, Ja wilde dat sy daer haer leven eynden sou. Antet. Maer Hemon was die niet met haer in ondertrou? Cerb. Ach jae, daerom ist dat hy hem selfs nam het leven.’ Dat is de bewerking van het volgende gesprek bij Garnier (vs. 2440) tusschen het koor en den bode: Le Choeur. ‘Quel sanglant infortune encores nous tourmente? Le Messager. La Fortune nous bat plus que iamais sanglante. Le Ch. Nous est il suruenu de nouueaux accidens? Le M. Tout est plein de soupirs et de pleurs là dedans. Le Ch. Est-ce dans le chasteau que tombe cet esclandre? Le M. Sur le chef de Creon vient ce malheur descendre. Le Ch. De Creon? quel malheur en son âge chenu? Le M. C'est par luy, le chetif, que tout est aduenu. Le Ch. Et qu'est-ce? dy nous tost, sans nous tenir en trance. Le M. Ils sont tous roides morts par son outrecuidance. Le Ch. Jupiter! qui sont-ils? qui a ce meurtre fait? Le M. Hemon le pauure Hemon-s'est luy mesme desfait. Le Ch. Et pourquoy? qui l'a meu? le courroux de son pere? Le M. Il est mort forcené d'amour et de colere. Le Ch. De l'amour d'Antigone il estoit esperdu. Le M. D'Antigone l'amour et la mort l'ont perdu. Le Ch. De cette pauure vierge esteinte est donc la vie. Le M. Sa mort est de la mort de son Hemon suiuie.’ Het drama van de Baudous is in de eerste jaren der 17de eeuw het eenige, dat de pretentie heeft naar een Fransch treurspel te zijn {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} bewerkt; uit de aanhalingen ziet men, wat de bewerker er van gemaakt heeft en hoezeer vorm en geest van de Fransch-klassieke tragedie een geheim voor hem zijn gebleven. Dat Van Nieuwelandt voor de Aegyptica ofte Aegyptische Tragoedie van M. Anthonivs, en Cleopatra (1624) een ruim gebruik heeft gemaakt van Garnier's M. Antoine (1578) is onlangs door den Heer van Moerkerken bewezen. Garnier's drama is echter, wat den vorm betreft, naar Seneca's treurspelen genomen; de Aegyptica is op geheel andere leest geschoeid. Bij den Franschen dichter toch bestaan de bedrijven uit enkele tooneelen en beperkt zich de handeling tot één enkel feit, den dood der beide hoofdpersonen; bij den Vlaming is veel afwisseling, treedt een groot aantal personen op, is de geschiedenis veel dieper opgehaald en de eenheid van tijd en plaats volstrekt niet in acht genomen. Maar hier en daar heeft Van Nieuwelandt heele brokken uit het Fransche treurspel vertaald. En hij deed dat op eene eigenaardige wijze, door b.v. een gedeelte van de 4de akte van Garnier in zijn eerste bedrijf in te lasschen en somtijds de vertaalde passages in den mond van een anderen persoon te leggen dan in het Fransche treurspel. Voorbeelden van vertaling en navolging zijn o.a. het gesprek tusschen Caesar en Agrippa (I, 1; bij Garnier, vs. 1394, vlgg.), een onderhoud tusschen Cleopatra en Iras (III, 3; G, vs. 387-428; vs. 535-547), eene rede van Augustus (V, 2; G., vs. 1344-1373), Dercetaeus' bericht van den dood van Antonius (V, 2; G., vs. 1538-1542; vs. 1550-1558; vs. 1570-1575; vs. 1593-1602; vs. 1618-1658) en Augustus' beraadslaging met Agrippa (V, 2; G., vs. 1678-1686; vs. 1704-1712). Ook in het laatste gedeelte der 5de akte heeft van Nieuwelandt vertaald, nl. een een ander van Cleopotra's klacht (G., vs. 1792-1800) en een stuk van het laatste tooneel, waar zij sterft (G., vs. 1912-1916; vs. 1924-1936). Zelfs heeft de schrijver bijna het geheele ‘Cort Begrijp’ van het treurspel woordelijk overgenomen. Garnier zegt daar: ‘M. Antoine, ayant trauersé és prouinces d'Asie fut tellement espris de la singuliere beauté de Cleopatre Roine d'Egypte, arriuée en Cilice en royale magnificence, que sans auoir souci des affaires de Rome, et de la guerre des Parthes qu'il auoit sur les bras, il se laissa par elle conduire en sa ville d'Alexandrie, où il passa le temps en toutes especes de delices et amoureux esbatemens. Et bien qu' apres la mort de sa femme Fuluie il eust espousé Octauie soeur du ieune Cesar, belle et vertueuse Dame à merueilles, et qu'il eust desia eu d'elle de beaux enfans: Ce neantmoins {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} l'amour de ceste Royne auoit tant gaigné et fait de si profondes breches en son coeur, qu'il ne s'en peut retirer: d'où Cesar print occasion de s'offenser et de luy faire guerree,’ etc. Van Nieuwelandt: Marcvs Anthonivs doortrocken hebbende de landen van Asia, werdt soo ghevanghen door de uyt-ghenomen schoonheydt van Cleopatra, Coninginne van AEgypten, (doen sy hem in Conincklijcke pracht in Celicien quam ontmoeten,) dat hy, sonder sorghe te draghen voor de Roomsche saecken, noch om de oorloghen teghen de Parthen, die hy op den hals hadde, hem door haer liet leyden in Alexandrien. Alwaer hy langhen tijdt heeft doorghebracht met alderhande genuchten, ende tijdtcortinghe, ende hoe wel hy (naer de doodt van sijn eerste huysvrouwe Fuluia) getrouwt hadde Octauia, suster van den jonghen Caesar, die schoon, deuchdich, ende om verwond'ren geestich was. Niet-te-min de liefde van dese Coninginne had hem soo verwonnen, dat hy hem van haer niet en conde ghetrecken. VVaer uyt Caesar oorsaecke nam, het oorloghe tegen hem te voeren’, enz Op dezelfde wijze handelde Van Nieuwelandt met zijn treurspel Jerusalems Verwoestingh door Nebuchodonosor (1635), waarvoor hij gebruik maakte van Garnier's Ivifves (1585). Het was reeds opgemerkt door Camille Looten (t.a.p., blz. 44); de Heer Van Moerkerken heeft het daarna verder aangetoond. Van Nieuwelandt vertaalde o.a. gedeeltelijk het gezwets van Nabuchodonosor (I, 3; G., vs. 181, vlgg.), het daarop volgende gesprek met Nabusardan (G., vs. 205, 206; vs. 243-249; vs. 232-235) en de alleenspraak van Hamiltal (I, 1), die geheel genomen is naar de woorden van den Propheet bij Garnier (vs 1-25; vs. 31-35; vs. 41; vs. 61-73; vs. 87-91). Een gesprek van Nabuchodonosor met Nabusardan (III, 2) is voor een deel naar Garnier (vs. 899-929); een onderhoud van den koning met Hamiltal (IV, 2) is bijna geheel vertaald (vs. 975-983; vs. 987-991; vs. 995-1098; vs. 1191-1205). Ook voor het tooneel tusschen Nabuchodonosor en Zedechias (V, 2) is gebruik gemaakt van het Fransche treurspel (vs. 1375-1409; vs. 1413-1425; vs. 1441-1446), terwijl in het laatste tooneel tusschen Gramschap Godts en Zedechias de eerste de rol van Garnier's Prophète heeft overgenomen (vs, 2103-2127; vs. 2157-2170). Het argument is eveneens weer naar Garnier vertaald. Er zullen zonder twijfel nog wel meer plaatsen zijn, waar Van Nieuwelandt den Franschen tragicus heeft gevolgd. Onze Vlaming toch zette zijne drama's op zeer eigenaardige wijze ineen. Nu eens lascht hij een brok van Tacitus of Plutarchus in zijne stukken in, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} dan weer een stukje uit een Fransch treurspel. En toch weet hij dat alles zoo aardig te verbinden, dat zijne treurspelen zeer goed leesbaar zijn. De Albonus en Rosimonda (1631) van Struys houd ik voor eene bewerking naar het Fransch. Het onderwerp, dat hij behandelde, heeft ook twee Fransche dichters aangetrokken. De Alboin (1609) van Claude Billard 1) staat niet in verband met het werk van Struys, maar Alboin, ou la vengeance (1608) van Chrétien des Croix heeft precies denzelfden inhoud en hetzelfde verloop 2). Het eenige verschil is, dat bij Struys Peredus alleen het slaapvertrek des konings binnendringt, om hem te dooden, terwijl bij Chrétien des Croix Almachide (Helmichus) hem helpt. Dat Struys zijn drama bewerkt zou hebben naar de Tragedische Historien (IV, 19), zooals in dit tijdschrift beweerd is (XVI, 1893, blz. 427), daarvoor heb ik geen bewijs gevonden. Aan den anderen kant kan ik echter ook de navolging naar de Alboin niet bewijzen, daar mij geen enkel klein fragmentje ten dienste staat. Ook het Amsterdamsche Juffertjen (1633) van Struys houd ik voor eene bewerking naar het Fransch, maar ik kan het origineel niet aanwijzen. J. Heerman's Chryseide en Arimant (1639) is gedeeltelijk naar een Fransch drama vertaald. De schrijver zegt in zijne voorrede: ‘Dit spel is voor desen by een Frans Edelman in syn tael gherijmt, ende soo my verhaelt is, verscheyden mael by de Fransen alhier ghespeelt, het welcke (alsoo het van yeder soo gheroemt en ghepresen werdt) ick in onse Nederduytse tale, voor mijn vermaeck, overgheset en gherijmt hebbe. Doch alsoo my de Historie soo wel als aen yemandt anders bekendt was, soo heb ick de vryheydt ghenomen om hier en daer wat by te voeghen, 't gheen my docht dat de Poët niet in den sin ghekomen was, en dat ick oordeelde dat tot cieraet van 't spel noodig was, en wel diende.’ Wij hebben hier dus eene vermeerderde en verbeterde Chriseide et Arimand van Mairet, 3) een stuk, dat in 1620 voor het eerst gespeeld en in 1630 gedrukt werd. Mairet had zijne stof ontleend aan de Astrée (deel III, boek 7 en 8) en Heerman vulde uit diezelfde bron zijn drama aan. Het zou de moeite niet loonen na te gaan' {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin hij den Franschen dichter heeft willen verbeteren. Slechts geef ik een klein proefje van zijne vertaling. Chryseide weigert den koning te huwen (V, 3): ‘Ick sweer u groote Prins by al dees offerhanden, Ick sweer u by uw' Godt, waer voor uw' offers branden, Dat noyt versmaetheyt van uw' Conincklycke macht My om te vluchten aen dit Graf heeft toeghebracht, Ick sweer u soo mijn hert en ziel niet was verbonden Aen een die ick voor my de trouwste heb bevonden, Ick soud' verlaten al der Goden min voor u, Maer nademael ick ben verplicht, soo kan ick nu Om geen meyneedigheydt mijn waerde te betoonen, (Heer Coningh) u in 't minst met wederliefde loonen, En anders sal ick noyt my selven nu beraen, Al souw' dit bloedigh mes my door het herte gaen.’ Bij Mairet: ‘Grand Roi, je jure ici la puissance adorable De ce Dieu, dont Ie nom vous est tout vénérable, De ce grand Teutarès, à qui tous vos autels Rendrent incessament des honneurs immortels, Que jamais le mépris de ta royale couche Ne me fit recourir au tombeau que je touche; Et n'etoit qu'un premier en mon ame a pris lieu, Afin de t'épouser, je quitterois un Dieu: Mais sans me parjurer, et sans trahir ma flame, Je ne puis recevoir un autre feu dans l'ame; Ferme jusqu' à la mort dans ce premier dessein, Et prête à me porter ce couteau dans le sein, Si l'on me veut tirer du tombeau que j'embrasse.’ Ik ben aan het einde van mijn onderzoek; het resultaat was, tegen mijne verwachting, bijzonder klein. Later zal er nog wel iets voor den dag komen, daar het materiaal, dat mij ten dienste stond, in dit geval de Fransche drama's zelve, gebrekkig was. Ook speelt het toeval bij zulke onderzoekingen eene groote rol. Maar toch blijkt genoegzaam, dat de invloed van het Fransche tooneel op het onze in de eerste 40 jaren der 17de eeuw zeer gering is geweest. En dan Vondel en Garnier! En de bewering van Busken Huet, de bewijzen van Camille Looten, de verzekering van Dr. Polak en de beloofde gissingen, ‘welke de zekerheid nabij komen,’ van den Heer Van Moerkerken! Zeer nauwkeurig heb ik nog eens {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondel's Hierusalem verwoest (1630) met Garnier's Iuifves vergeleken. Looten verzekert: ‘Ce serait d'ailleurs une erreur de croire que Hierusalem verwoest n'offre aucune originalité.’ Dat zal waar zijn! Ik heb er zelfs bij nauwgezet onderzoek geen enkel bewijs van navolging van Garnier in gevonden en geloof niet meer aan alles, wat daarover gezegd is. Eenigen tijd geleden verkondigde Dr. Hartman de stoute stelling, dat niets ter wereld, zelfs geen tal van vertaalde plaatsen, hem konden overtuigen, dat Vondel ook maar in iets Seneca had nagevolgd. Zoover zal ik niet gaan bij Vondel en Garnier. Maar na jarenlange studie van zulk soort van onderwerpen zal ik mij niet overtuigd achten van die navolging, wanneer zij alleen bewezen moet worden door de verzekering, dat Vondel aan hem somtijds zijne stof heeft ontleend, zijn dialoog gevolgd, de melodie zijner koren in oor en gemoed opgevangen, enz. enz. Het is mogelijk, dat Vondel Garnier goed gekend heeft; aan waarlijk groote kunstenaars ontgaat niet licht iets van beteekenis. Maar, wanneer men niet door markante overeenkomst van plaatsen, of door volkomen gelijkvormigheid van dispositie, of door eigenaardige en algeheele gelijkheid van opvatting van het tragische helder en duidelijk die navolging kan bewijzen, dan zijn zulke uitspraken van weinig waarde voor onze letterkundige geschiedenis. Evenmin als de exacte wetenschappen wordt de geschiedenis gebaat door hypothesen, die niet op feiten berusten, maar waarvan losse vermoedens en geheel individueele opvattingen en smaak de basis vormen. Groningen, 25 Nov. 1894. Dr. J.A. Worp. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Aren-lezing. XIV. No. 56. - Nog eens Huygens en de Schilderkunst. ‘Zoo haalt het eene woord het andere,’ zegt de Hollandsche volkstaal. Als eenmaal een onderwerp is aangeroerd en tegenspraak uitlokt, dan is de blik verscherpt, en wat anders wellicht onze aandacht ontsnapt, wekt te grooter belangstelling naar mate het licht er op valt. Ik wil nog even de beide Sneldichten van Huygens aanhalen, die ik in No. 43 der Aren-lezing heb meegedeeld; dit is noodig tot recht verstand van hetgeen wij hier verder tot toelichting zullen mededeelen op de vraag: wat hebben wij van 's Dichters kunstliefde en kunstbeoordeeling te denken. No. 153 der Sneldichten van het VI boek luidt aldus: De beste schilderij weet ik geen naam te geven, Als een waanwatige verschaduwing van 't leven: Wilt gij haar deugd verstaan? treedt in den Zonneschijn, En ziet wat schaduwen van 't schoonste leven zijn. Het daarop volgende nummer beweert: Geen levendig Penceel en kan bij 't leven halen: Al kwam Apelles weer, En honderd anderen meer; Al menschen mijmering, die niet en doen als dwalen: Met reden noemen zij 't hooge Duitschland: Malen. De gevolgtrekking waartoe deze epigrammen leiden, wordt weersproken, zooals ik later meedeelde, (zie: Aren-lezing, No. 52) door andere woorden van Huygens, voornamelijk door het merkwaardig fragment van 's Dichters autobiografie, ons door Dr. Worp in ‘Oud-Holland’ meegedeeld. Maar de vraag is hiermee nog niet beslist, zooals mij thans is {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleken. Er zijn nog andere bedenkingen in het midden te brengen, ontleend aan Huygens eigen woorden. Ook daarvan dient men kennis te nemen, al wordt daardoor de vraag betreffende 's Dichter kunstsmaak en oordeel opnieuw alles behalve gemakkelijk te beantwoorden. De, op het zachtst genomen, zonderlinge uitspraken van Huygens waar het waardeering van schilders en schilderkunst betreft, blijven mij raadselachtig in een man, die zelf zich in de jeugd en op verlangen van zijn vader met ijver op de kunst heeft toegelegd. Ik wil hier in de eerste plaats nog eenige verzen aanhalen, die wèl van waardeering der Schilderkunst getuigen, om er daarna andere tegenover te stellen, die ernstigen twijfel opwekken. Een zeer waardeerend epigram vinden wij in boek I der Sneldichter, nommer 162. Het is gericht aan ‘den uitnemenden Bloemschilder Daniël Segers,’ toen Huygens hem zijn bundeltje ‘Heilige Dagen’ aanbood (1645). Met het oog op zijn eigen Dichtbloemen zegt de Dichter: Werpt een meedoogend oog op mijn verwelkte Bloemen, Bloem-schepper onder God; zij konnen zich niet roemen Iet Segerlijks te zijn; die daar na trachten zou, Most zich vermeten, wat Natuur, die wijze vrouw, Niet onderstaan en derf, 't Zijn sterfelijke bladen, Die zelf in haar geboort met dorheid zijn beladen, En wassende vergaan, daar d'uw' onsterfelijk Geen end en zullen zien dan in des werelds lijk. Verder volgen nog ettelijke verzen ter aanbeveling van zijn dichtbundel. Omtrent den ‘uitnemenden bloemschilder,’ gelijk Huygens hem noemt, zie men de Dietsche Warande, vierde deel, blz. 162. Nog een ander epigram richtte Huygens tot Daniël Segers in het Latijn, waarvan de Dichter zelf de vertaling geeft, die hier volgt: Nog wint gij 't evenwel, o Segers, groot verstand: Derft u maar kennen. en de waarde van uw hand. Nature geeft het op: en, dat zij moet bezwijken, Kan 't stadige bezwijk van hare bloem doen blijken: Ziet, de geschapen Roos werdt weer een dorre plant, Maar uw geschilderde is een eeuwig Amarant. De zin is, derft voor durft nemende, als meermalen bij Huygens, aldus: ‘heb maar den moed U-zelven en het vermogen van Uw hand te kennen, dan zal zelfs de natuur het moeten opgeven tegenover U.’ {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schijnt dat de Dichter een bijzondere voorliefde voor bloemstukken heeft gehad. Doch ook het portret weet hij te waardeeren, al zij het dat bij die waardeering wel wat af te dingen valt op de strekking van zijn beweren in het algemeen. In boek V der Sneldichten, nommer 119, komt een epigram voor op den Schilder, die ons portretten geeft in olieverf; vandaar de toespeling in den laatsten regel. Ziehier het puntdicht, waarin de schilder zelf het woord voert: Een mensch en is maar eens, en ieder voor zijn tijd: Ik maak er op den duur; Hoort en leert wel onthouwen: Daar is niets steviger om jaren te verdouwen, Als menschen-schaduwen in Olie geconfijt. Al weder die minder gelukkige vergelijking van het schilderstuk met de schaduw, den schijn van het leven. ‘Ieder voor zijn tijd’ beteekent natuurlijk: gedurende zjjn eigen levensdagen. ‘Op den duur’ is: voor langen tijd, en ‘te verdouwen’ staat voor: verduren. Die vergelijking van den mensch door den schilder in olie geconfijt, waar het 's menschen beeltenis in olieverf betreft, vinden wij nog in een ander bijschrift. De lof daarin den portretschilder toegezwaaid wordt heel wat verminderd door het blijkbare gebrek aan waardeering der Kunst in de eerste regels uitgesproken. Men vindt het puntdicht onder nommer 143 van het IVe boek der Sneldichten; wij laten het in zijn geheel hier volgen, met de toelichting dat met ‘dienstige’ bedoeld wordt: het nut der Kunst. Dienstige Schilderij. Gods werk, dat ik begaan, bezien, bezitten kan, Daar hoef ik geen Copy uit menschen-handen van. Een deeltje van de kunst kan mij te recht verblijden: Dat deeltje, dat de hand op 't rad legt van de tijden, En stelt mij Grootevaêr zijn overgroote Vaêr Voor oogen, of het volk van he'en of gistren waar, En zal mijn kinderen kinds-kinderen doen erven Mijn aanzicht, dat met mij gaat sterven en bederven. Is niet die wetenschap meer meester dan de tijd? 't Is het verderfelijk in de olie geconfijt Nog een enkel bijschrift moet ik hier aanhalen, dat den beroemden naam van den schilder Mierevelt in herinnering brengt. Men beschouwe dit epigram echter niet als een geringschatting van den schilder of zijn kunst; het is bloot een dichterlijke ontboezeming bij het gevoel der wederzijdsche genegenheid van Huygens en zijn {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} bruid Sterre, een genegenheid die door geen schilder in eenige beeltenis is weer te geven, zooals hij beweert Mis- schilderde Gelieven. (Uit mijn Italiaansch). 't En is geen wonder, Lief, men kan 't z eer wel beseffen, Hoe 't komt dat Mierevelt noch U noch mij kan treffen: Hij schilder' hoe hij wil, hij zal nooit meester zijn Van zulken Zon als gij, van zulken vlam als mijn. Dat laatste mijn staat natuurlijk voor: de mijne. In de aangehaalde verzen komt weinig of niets voor, wat de ongunstige meening over kunst en schilders, waartoe de vroeger aangehaalde Sneldichten grond gaven, zou kunnen versterken. Doch er zijn nog andere uitspraken van Huygens, die bedenkingen doen opperen, waar wij over de kunstliefde, of eigenlijk, de juiste kunstwaardeering bij den dichter spreken. Het vraagstuk is in betrekking tot het fragment der autobiografie van groot belang, zoo ten opzichte van Huygens en het standpunt waarop hij zich tegenover de Kunst plaatst, als ten opzichte van de waardeering onzer schitterende 17e eeuwsche Kunstschool bij monde van een der uitnemendste vernuften uit die eeuw, van een der eerste vertegenwoordigers der beschaafde klasse van het toenmalige Holland. Twee getuigenissen staan ons hier ten dienste, die in duidelijkheid geen misverstand toelaten. In Huygens Oogentroost worden een veertigtal verzen gevonden, waarin de dichter van de schilders spreekt. Het gedicht, weet men, is gericht aan Parthenine, bejaarde Maagd, over de verduistering van haar een ooge; dat is, aan Juffrouw Lucretia van Trello, niet aan Maria Tesselschade, wat men vroeger aannam, maar dat reeds bestreden is, op goede gronden, door Bilderdijk. 1). ‘Wie is er niet blind,’ wil de dichter bewijzen, tot troost van de jonkvrouw of liever de bejaarde Maagd met haar ééne ontstoken oog. En nu komt onder andere zelfs de schilder op het tapijt, van wien men anders zou vermoeden, dat zijn gezicht al heel scherp en deugdelijk moet zijn. De geheele passage, - boutade zou ik bijna gezegd hebben, - luidt aldus: De Schilders (dit gaat hoog), de Schilders, Parthenine, (Noch zijn ze van 't geslacht, dat ik eerbiedig diene) {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schilders heet ik blind, en, zoo m' er wel op let, 't Zijn Scheppers meestendeel: zij zien maar door 't palet En bouwen een Natuur, die vriendlijk is van wezen, En zoet en aangenaam; maar meent gij daar te lezen, Hoe Groote-moer Natuur haar eigen wezen staat? 't Is verre van den weg. Een steeg is ook een straat, Een hut is ook een huis, en struiken zijn ook boomen, Maar steeg en hut en struik zijn schaduwen en droomen Bij straat en huis en boom; daar hoort veel goedheids toe, Om Gods en menschen werk te keuren met gemoê Voor even en gelijk, Wat wil m' ons meenen leeren? Twee droppen zijn niet eens, twee eyeren, twee peren, Twee aangezichten min; de trotschte mogendheid Van d' eersten Schepper blijkt in 't eeuwig onderscheid Van al wat was en is en werden zal naar dezen; En is 't laatdunken van een mensch zoo hoog gerezen, Dat menschen konnen, daar toe God, in allen schijn, Niet Kunstenaars genoeg, niet Scheppers wilde zijn? Ziet, hoe ver 't zoete volk in deze blindheid dwalen: Gaat met haar wandelen door boom en berg en dalen, ‘Dat 's’, zeggen z', ‘een gezicht, dat schilderachtig staat.’ 'k Kan 't niet ontschuldigen, 't is derteltjes gepraat: Mij dunkt zij zeggen: ‘God maakt kunstige copijen Van ons oorspronkelijk, en mag Zich wel verblijën In 't menschelijk patroon; al waar 't van onze hand, 't En kon niet schooner zijn, in zee en lucht en land. Gaat met die Scheppers thuis, en leent ze 't strakste wezen, 't Langmoedigste geduld, om door en door te lezen, Hoe God uw aanzicht schiep: als 't lang gemarteld is, Daar staat gij in 't paneel, maar, in één woord, 't is mis; Zij scheppen U een iet, een bloed-verwant, een broeder, Maar gij en staat er niet; de dochter is maar moeder, De vader is maar zoon. En, zoekt gij meer bewijs, Komt tot de tweede proef: daar 's 't weer een ander wijz', Een ander bloed-verwant, een nieuwe nicht geboren, En gij in twijfeling wie wijsselijkst verkoren. Ziet nu de menschen in haar oogeloosheid aan, Of 't volk is om Gods doen of misdoen aan te slaan. Voor de woordverklaringen verwijs ik naar de uitgave van ‘Oogentroost’ door Stelwagen en Eymael's ‘Huygens-studiën’. Ook wil ik hier geen commentaar geven, maar laat aan ieder lezer over de gevolgtrekkingen te maken, waartoe deze uitweiding leiden kan. Slechts vijf punten in deze aaneenschakeling van dwaze beweringen wil ik doen uitkomen. De dichter beweert: 1o. Wat een steeg bij een straat, een hut bij een huis, een struik bij een boom is, dat is des schilders kunstvoortbrengsel, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Menschen-werk’, bij het wezen van Groote-Moer Natuur, ‘Gods werk’. Zij dwalen die meenen dat beiden ‘even en gelijk zijn.’ 2o. De laatdunkendheid, de hoogmoed, de inbeelding van een Mensch, versta hier: van den Schilder, moet wel groot zijn, als hij meent het den Schepper te kunnen verbeteren, het nog mooier te willen maken dan het God beliefd heeft te willen doen. 3o. 't Is zotteklap van den Schilder, die het oog op een landschap of wat ook laat vallen en daarbij geneigd is uit te roepen: Dat is een kunstige kopie van ons oorspronkelijk stuk; de lieve God mag blij wezen, dat wij hem zulke meesterlijke patronen (voorbeelden) leveren. 4o. Na de lange marteling die gij bij een portret-sohilder hebt te ondergaan, krijgt ge nog een afbeelding waarvan ge in één woord moet zeggen: ‘'t is mis!’ 5o. Nu merkt men toch duidelijk, dat de Schilders in hun verblindheid het volk niet zijn om Gods werk, het moge dan goed of kwalijk naar hun meening zijn, te schatten, te critiseeren. Men ziet, de geheele boutade in ‘Oogentroost’ is een uitvoerige parafrase van de twee regels uit de bedoelde en vroeger aangehaalde Sneldichten: ‘De beste schilderij weet ik geen naam te geven, Als een waanwatige verschaduwing van 't leven.’ Dat dit ‘waanwatige’ de beteekenis heeft van: ingebeelde, is reeds vroeger opgemerkt. Het groote misverstand in deze kunstbeschouwing is, dat de dichter het voorstelt, alsof de Schilder zich neerzet met het plan om'reis wat mooiers te geven dan het origineel en dus den Schepper te beduiden, hoe het eigenlijk had moeten zijn. Dit doet mij denken aan een gedicht bij een schilderij van Jozef Israëls, waarin dezelfde averechtsche kunstbeschouwing gedeeld wordt. Die dichter meenden den schilder een pluimpje te geven door ongeveer te zeggen: die van zulk een miserabel natuurtafereel iets moois weet te maken, moet wel een uitnemend schilder zijn! De kunstenaar zelf zou daar op antwoorden: 't is precies andersom; juist het poëtische in het tafereel maakte zulk een impressie op mij, dat ik mij haastte, door eenige schetskrabbels den oorspronkelijken indruk van het door mij aanschouwde en gevoelde, zoo mogelijk, te bewaren. Ziedaar de wording der schilderij. Maar wij zijn er nog niet; er zijn nog een tweetal gedichten {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te halen, die van zeer bedenkelijken aard zijn bij de kenschetsing van Huygens' kunstwaardeering. In het eerste deel der uitgave van 1672 vinden wij blz. 529 het zonderlinge gedichtje 't Onkostelijk Mooi, wat naar den inhoud te oordeelen beteekent: een Mooi waaraan geene onkosten verbonden zijn. 't Onkostelijk Mooi. 'k Hou veel van Schilderijen Die Oog en Hert verblijen: En, schoon ze doen het niet; De kunst is meer als iet, En kan mij zeer betrekken: Maar van die wijze gekken En ben ik niet, God lof, Die met den eersten bof Van 't nieuw daar henen vallen, En 't reedste geld vermallen Aan tuig van veel min nood Als 't dagelijksche brood. Heb ik mij ooit verloopen In 't ongeduldig koopen, Mijn eerste straffe was, Ik voelde 't in mijn tas: De tweede, dat drie maanden Mij leerden en vermaanden, Wat onverziens begaan Veel beter ware ontdaan. Zot, zeide ik, blijft indachtig, Waart gij u-zelven machtig En nog die diere Waar Aan d'eersten Eigenaar, Gij zoudt ze met vermaken Eens altemet genaken, En boeten zoo den lust, Die nu ligt uitgebluscht. Waar is 't Geld ondertusschen, 't Geld dat gij gaaft van blusschen? 't Geld heeft die wijze Man, Die 'r wijn voor koopen kan, En u heeft aangehangen, 't Geen hij met versch verlangen, Bij wijlen komt en ziet; En 't zien en kost hem niet. Daar gij uw heet gevoelen Voelt in 't bezit verkoelen, En loopt uw Schilderij Meest blindeling verbij: {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ge in het eerst vergapen Scheent bij te zullen slapen, Is 't nu niet wel besteld? Uw niet-zien kost u Geld. Dit zijn de zweepe slagen Die 'k mij heb leeren dragen. Als ik na zot wierd zat: Ziet voor u, die het vat. Gelukkig, Huygens, dat er nog Sixen en anderen waren onder uw tijdgenooten, die zich niet als gij onder de Wijzen rekenden, maar de beurs dorsten openen om een kunstwerk meester te worden. Zij verschilden in meening met den dichter van ‘Onkostelijk Mooi’ en dachten, zooals Keats uitdrukte in den welbekenden regel: A thing of Beauty is a joy for ever. De heer Stelwagen meent in dit gedichtje van Huygens nog een nuttige zedeles te zien, de les namelijk, ‘dat men toch niet te haastig zijn geld aan de dure liefhebberij van schilderijen te willen bezitten, moet verkwisten.’ Met die les voor oogen hebben 's dichters wijze tijdgenooten dan ook Rembrandt aan insolventverklaring prijs gegeven en worden evenzeer nog in onze dagen de beste meesterstukken van Israëls, Mauve en anderen den Engelschman of Amerikaan in handen gespeeld. Bilderdijk teekent bij het gedichtje aan: ‘Kan de lust voor het Schoone ooit uitgebluscht worden? - Maar Huygens smaak voor Schilderkunst was ook slechts aangenomen, niet, als dien hij voor de muziek had, innig en eigen. - Wonderlijke zucht voor Schoon of Kunst inderdaad, waar men wijn voor verkiest.’ Met dát ‘zedelesje’, dat het beter is het geld in de beurs te houden of er wijn voor te koopen in plaats van Kunst, daar per slot van rekening de schilder er maar goede sier van maakt, was Huygens zoo ingenomen dat hij later dit verheven denkbeeld nog eens uitwerkt. Een theorie kan men het bezwaarlijk noemen; een grondstelling waarmee hij te kennen wil geven, dat de Kunst hem nooit de natuur zelf kan vergoeden, wat ten minste, hoezeer ook drogreden, schijn van beteekenis zou hebben, is er niet uit zijn ontboezeming te halen, Integendeel, de hooge Wijsheid, dat hij bij anderen kan te gast gaan, dat hij het gezicht op de kunstschatten van anderen voor niemendal heeft; de triomfantelijke zekerheid: ‘daar is geen betalen aan vast, De zakjes blijven toe, ik zie voor niet met allen’, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} (dat is: ik heb het kijken gratis) beheerscht hem zoodanig, dat hij alle uitgaven voor Kunst een ‘verkrachten van de Beurs’ noemt; dát is het gronddenkbeeld van het ‘Onkostelijk Mooi’ en van het Sneldicht, dat hier een plaats vereischt en thans volgt. De lof aan de Schilderkunst in de eerste regels toegebracht wordt door Bilderdijk scherp gehekeld en niet ten onrechte, daar die ‘gesloten zakjes’ dien lof tot een allerjammerlijkst burgermanspraatje doet afdalen. Op blz. 467 van het tweede deel der Korenbloemen, uitgave 1672, komt de volgende beschouwing voor: Niet voor wat, wat voor niet: Het zoet pinceelen-werk bemin ik van der jeugd, En houd het in den Mensch de nutste konst en deugd; 't Vergankelijke beeld der Schepselen te vesten, Zoodat het met de Werld bestaan kan tot den lesten, En toonen kinderen, na menig honderd jaar, Haar over, Over, en ver-over Groote-Vaer, En toonen mij de Werld haar Landen en haar Steden Die 't nooit en is mijn lot gevallen te betreden. Der Schilders logenen en droomen bij den dag Zijn ook mooi' dingetjens, die 'k geerne lijden mag, En, meer als lijden, veel en overveel kan achten: Maar nooit en heeft m'er mij mijn Bors om zien verkrachten. De reden is, ik voel mijn ijverigsten lust Van 't geen ik lang bezit allengskens uitgebluscht, En vind mijn Ooge zoo verbijsterd door gewoonheid, Als of het ware onttoogd tot ongevoel van schoonheid. Maar brengt mij in den Schat van Vrienden wel verzien, En gunt mij daar somtijds met verscher oog te zien Wat ik voorhenen zag en meer wensch te genaken; Daar voel ik nieuwe vreugd, onafgeteerd vermaken, Onafgesleten lust op al mijn zinnen slaan; En, dat nog beter raakt, daar 'sgeen betalen aan, De zakjens blijven toe, ik zie voor niet met allen Wat t'huis geld gelden zou. Waar 't niet dolhuislijk mallen, Geld spillen binnenshuis, voor wat men niet en ziet, In plaats van 't buiten wel te zien, en geven niet? Bij dit sneldicht geeft Bilderdijk een paar aanteekeningen en men mag zich verbazen dat de dichter der ‘Schilderkunst’ zich niet nog krasser heeft uitgelaten bij een klaploopen van de ergste soort om eigen zak gesloten te houden. Bij dat ‘bemin ik’ uit den eersten regel zegt Bilderdijk: ‘Bemin ik. Ja, gelijk de boer een rijmtjen bemint. Maar Huygens heeft daarmee even zoo weinig besef van de Schilderkunst, als die boer van de Poëzy.’ {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} En bij een volgenden regel toekent Bilderdijk aan: ‘Door gewoonheid - ongevoel van schoonheid. Bewijs, dat Huygens alleen met het oog zag; de ziel wordt van 't schoon nooit verzadigd.’ Ik heb daar thans niet veel meer bij te voegen. Na de eerste mededeeling der beide sneldichten. waarin op zoo zonderlinge wijze over schilders en de schilderkunst werd geoordeeld, wees ik op de voor Huygens' kunstliefde en smaak zoo ongunstige gevolgtrekking, waartoe die epigrammen aanleiding gaven. Later kwam ik daarop terug en herinnerde daarbij aan een fragment uit Huygens' onuitgegeven dagboek. Ik meende dat dit fragment en eenige daarbij vermelde bijzonderheden voldoende zouden zijn om Huygens' kunstliefde en kunstwaardeering boven alle bedenking te stellen. Ik verheugde mij daarin, want ik wil voor niemand onderdoen in achting en genegenheid, zelfs, binnen zekere grenzen, bewondering voor Huygens. Het verder onderzoek gaf mij echter, gelijk uit de laatste mededeelingen blijkt, in Huygens' eigen woorden een zoo beslist tegenbewijs aan de hand, dat ik alle verdere gevolgtrekkingen aan den lezer kan overlaten. Wij staan hier letterlijk voor een zielkundig raadsel, dat alleen opgelost kan worden in den geest als Bilderdijk deed, toen hij zeide: ‘Huygens' smaak voor Schilderkunst was slechts aangenomen, niet innig en eigen.’ Voor scherts kan men de laatste aanhalingen niet houden, want de verzen uit Oogentroost, die van zoo grove misvatting der kunst getuigen, zijn in ernstigen toon geschreven. Het vraagstuk, herhaal ik, is van belang, omdat het hier de meening en het oordeel betreft van een der scherpzinnigste vernuften der 17e eeuw ten opzichte van de Oud-Hollandsche Schilderschool, onze onverwelkbare glorie. Met dat al blijf ik Huygens liefhebben en waardeeren. (Wordt voortgezet.) A.S. Kok. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Kantteekeningen bij de Nederlandsche Spraakkunst door T. Terwey. 1) I. Inleiding. § 2. ‘De taal is het middel: a om te denken.’ 2) Is deze definitie juist, dan zou er geen denken mogelijk zijn zonder taal, wat zeker met grond betwijfeld kan worden; - of geven niet sommige dieren dikwijls blijken van veel overleg: een gevolg van denken; en toont ook niet een kind reeds te denken, nog voor dat het een enkel woord verstaat? De taal steunt echter het denken, het is een hulpmiddel en wel een voornaam hulpmiddel bij het denken; - hoe ontwikkelder iemand is, des te rijker is zijn taal; - zonder taalkundige ontwikkeling - niet zonder kennis van de grammatica - is streng onderscheiden onmogelijk: woorden zijn de dragers der begrippen en betrekkingen; door middel van de woorden worden deze als 't ware vastgehouden. § 3. ‘Een woord is een spraakgeluid of eene vereeniging van spraakgeluiden, waardoor de spreker bij den hoorder eene bepaalde voorstelling verwekt.’ Hoewel deze definitie van een woord in bijna alle mij bekende grammatica's wordt gevonden, is er, dunkt mij, nog al wat op af te dingen. - ‘Wat er van een zinsgewaarwording in de ziel achter blijft, nadat de prikkel, die de gewaarwording veroorzaakt, heeft opgehouden, noemt men voorstelling.’ De omschrijving van T. geldt - is deze bepaling van een voorstelling juist - alleen voor de begripswoorden. Bij 't zien of hooren van tafel, kachel, ploegen, zaaien, wordt 3) {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} eene voorstelling gewekt; arm doet ons denken aan armoede, maar wat denkt men bij de woorden de, en, op, zeer, die enz.? Immers niets. - Ik betwijfel zelfs, of een bijv. nw. in den zin, hetzij predicatief, hetzij attributief gebruikt, eene bepaalde voorstelling in 't bewustzijn roept: bij 't predicatief gebruik wekken het zoogenaamd koppelwerkwoord plus bijv. nw. ééne voorstelling, terwijl bij het attributief gebruik het bijv. nw. plus zelfstandig nw. de naam is van eene bepaalde voorstelling. Door de uitdrukking arm Friesland wordt geene voorstelling verwekt van armoede en van Friesland: arm Friesland vertegenwoordigt één begrip. § 5. ‘De talen, welke door onbeschaafde Nederlanders worden gesproken - zelden geschreven - dragen den naam van tongvallen, (dialecten).’ 't Is toch wel wat al te boud, alle Nederlanders, die zich in den dagelijkschen omgang bij voorkeur van de taal bedienen, die zij als kind, wel niet uit de boeken of in de school, geleerd hebben, maar die ze als een erfdeel hebben ontvangen van hun vader en moeder, van hunne broeders en zusters, van hunne speelmakkers, kortom van die allen, onder wie ze zijn opgegroeid, tot de onbeschaafden te rekenen. Dan was een Gijsbert Japiks onbeschaafd; dan waren de gebroeders Halbertsma onbeschaafd; dan is de geridderde Waling Dijkstra, Frieslands meest beroemde schrijver - de man spreekt altijd Friesch - onbeschaafd; dan wonen in Grouw slechts onbeschaafden, de weinige niet-Grouwsters uitgezonderd. Het zou mij niet verwonderen, dat Mr. Ph. van Blom, lid van den Hoogen raad, schrijver van eene beknopte Friesche spraakkunst, wanneer hij bij zijne familie in Friesland is, bij voorkeur Friesch spreekt. In Deventer ken ik er meer dan één, die een academische opleiding genoten heeft, door wien in den familiekring plat Deventersch wordt gesproken. - Neen, dialect is niet gelijk taal der onbeschaafden: het is de taal, die van oudsher in eene zekere streek werd gesproken - het is goo-taal - een woord, naar ik meen, het eerst door Dr. Winkler gebruikt - en die zich als spreektaal heeft gehandhaafd naast een zuster-dialect, 't welk zich, ten gevolge van verschillende gunstige omstandigheden - staatkundig overwicht, hoogere ontwikkeling, meer welvaart - tot schrijftaal heeft verheven, en als spreektaal wordt gebruikt in de school en op den kansel, in de raadzaal en voor de balie, kortom overal, waar het huisjasje een minder voegzaam kleedingstuk is. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} §6. ‘De Nederlandsche taal behoort met 't Hoogduitsch, 't Engelsch en de Scandinavische talen (Deensch, Zweedsch, IJslandsch) tot de Germaamche spreek- en schrijftalen. Deze talen hebben een gemeenschappelijken oorsprong en komen daardoor in vele opzichten met elkander overeen.’ De klankwetten vormen zulk een gewichtig deel van de geschiedenis eener taal, dat men bij 't onderzoek naar de betrekking tusschen eene of meer talen en hare verwanten, steeds begint met te bepalen, welke klanken in deze verwanten, met die van de te onderzoeken taal of talen regelmatig overeenkomen. Worden de Gtermaansche talen met de overige Indo-Germaansche vergeleken, dan blijkt het, dat de Germaansche zich, wat de medeklinkers betreft, van hare zustertalen onderscheiden. Nemen we de drie reeksen: lipletters: p f b tongletters: t th d keelletters: k h g Zetten we daarnaast het volgende lijstje: Latijn. Nederl. Engelsch. Duitsch. pater (vather) vader father vater pro voor for für folium (blath) blad blade blatt flos bloem flower blume tres (thrie) drie three drei tonare (thonderen) donderen thunder donnern duo twee two zwei decem tien ten zehn cornu hoorn horn horn cervus hert hart hirsch hospes gast guest gast dan blijkt het, dat in 't algemeen 't Nederlandsch en 't Engelsch (Nederduitsche talen) elken medeklinker een stap vooruit hebben geschoven; (het Nederlandsch heeft niet meer de th, wat de reden is, dat de Nederlandsche d beantwoordt aan de th en de d in 't Engelsch) terwijl in 't Hoogduitsch de medeklinker soms - niet altijd - twee stappen heeft voorwaarts gedaan: de t in tonare over de th in d, de d in decem over de t in z = th geworden. Daar onze d of oorspronkelijk eene th of eene d is, beantwoordt de d nu eens aan de d, dan eens aan de t in het Duitsch: {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} daar - da dak - dach dan - dann deern - dirne maar dag - tag dragen - tragen drijven - treiben. Dit verschijnsel nu, - de zoogenaamde klankverschuiving is - kenmerkend Germaansch; hierdoor vooral onderscheiden de Germaansche talen zich van alle andere Indo-Germaansche: de Germaansche talen zijn verschoven, de andere van den Indo-Germaanschen taalstam - Grieksch, Latijn, Keltisch, Letto-Slavisch, Indisch, Fransch - zijn onverschoven talen. Eerste Boek. § 2. ‘Elke gedachte bevat twee noodwendige bestanddeelen: het onderwerp, d.i. de zelfstandigheid, waarover men denkt en het gezegde, d.i. datgene, wat aangaande het onderwerp wordt gedacht’. Deze definitie munt zeker niet uit door juistheid. Wanneer het onderwerp steeds de zelfstandigheid noemt, waarover gedacht wordt, dan zou niemand in het onderwerp kunnen mistasten. - Geef den kweekeling, zonder meer, bovenstaande definitie en vraag hem dan naar het onderwerp in zinnen als: Hijsch het zeil! Gisteren heeft men den drenkeling gevonden. Het kind, hetwelk men gisteren zag spelen, is heden reeds overleden en hij zal antwoorden: het zeil, de drenkeling, hetwelk. - Ik heb sinds jaren de gewoonte bij taalkundige kwesties, de meening te vragen van menschen, die van grammatica niets afweten; dit klinkt misschien vreemd, maar ik heb er mij altijd wel bij bevonden. Nog niet lang geleden vroeg ik aan een mijner kennissen: ‘vertel mij eens, waarvan vertel ik iets, als ik zeg: Den 1sten Kerstdag was het zeer koud. Heden is het de 10de Januari. Ik deel u het overlijden van A mede, en onmiddellijk kreeg ik ten antwoord: ‘wel natuurlijk, je vertelt iets van: den eersten kerstdag, van heden en van A. - Ook bewijst {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} m.i. het feit, dat er 1ste naamvallen - onderwerpen - zijn, die oorspronkelijk afhankelijke naamvallen - oorzakelijke voorwerpen - waren, dat de zelfstandigheid, waarover gedacht wordt, niet altijd optreedt als onderwerp van den zin. (Het verblijdt mij, dat gij gekomen zijt, - dat gij gekomen zijt, thans onderwerp, oorspronkelijk appositie van een oorzakelijk voorwerp in den 2den naamval). Prof. T. Roorda, die in zijn Rede-Ontleding of Logische analyse der Taal de zinnen onderscheidt in subjectieve, objectieve en subjectief-objectieve, noemt het onderwerp in de tweede soort zinnen - het boek wordt door den jongen gelezen - het metaphysisch object. Met Den Hertog zou ik het onderwerp omschrijven, als dat deel van den zin, waarop de persoonsvorm van het werkwoord terugwijst. § 6. ‘Naar den inhoud der gedachte, die zij uitdrukken, worden de enkelvoudige zinnen verdeeld in: a bestaanszinnen, b hoedanigheidszinnen, c werkingszinnen’. In den jongsten (achtsten) druk vindt men deze onderscheiding niet meer. Wat is hiervan wellicht de reden? M.i. heeft T. ingezien, dat hij met zich zelf in tegenspraak komt, als hij b.v. een zin als: De sneeuw smelt onder c en De sneeuw wordt water onder b brengt. Wellicht heeft T. hieruit de gevolgtrekking afgeleid, dat eene verdeeling in zinnen naar den inhoud der gedachte niet eene scherp begrensde afscheiding geeft, en is er hierdoor toe gekomen, deze verdeeling niet meer te maken. Is mijne veronderstelling juist, dan heeft T. naar mijne meening misgezien. Naar den inhoud der gedachte, die zij uitdrukken, kunnen de zinnen worden onderscheiden in a bestaanszinnen, b hoedanigheidszinnen, c werkingszinnen en d zinnen, waartoe die behooren, waarin een immutatief werkw. gezegde is. Tot de bestaanszinnen kunnen dan niet gebracht worden zinnen als Het regent, terwijl De appel rijpt niet tot de werkingszinnen, maar tot de hoedanigheidszinnen behoort. M i. zit de fout van T hierin, dat hij bij zijne verdeeling van twee verschillende grondslagen uitgaat; volgens de omschrijving is de inhoud de grondslag der verdeeling, terwijl volgens de gegeven voorbeelden de verdeeling gegrond is op den vorm. - Bestaanszinnen, heet het, drukken uit, dat eene zelfstandigheid ontstaat, bestaat of blijft bestaan, en straks worden zinnen als Het regent tot de bestaanszinnen gebracht, terwijl voor ons denken regent evengoed eene werking noemt, als hinnikt in: Het paard hinnikt; het ver- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} schil tusschen Het regent en Het paard hinnikt zit niet in het gezegde, beide, regenen en hinniken, doen ons denken aan eene handeling, beide zijn werkingszinnen; 't verschil tusschen beide zinnen bestaat daarin, dat in den zin Het regent niet is aangegeven, wie de werking verricht, wat in Het paard hinnikt wel het geval is. Wordt Het regent tot dezelfde categorie gebracht als: Er is een God, dan moet de grondslag der verdeeling de vraag zijn, of de aandacht tusschen twee begrippen - onderwerp en gezegde - verdeeld wordt, of dat de aandacht slechts gevestigd wordt op ééne zelfstandigheid, eene handeling of een toestand; men krijgt dan eene verdeeling in twee soorten. Definieert men met T.: Bestaanszinnen drukken uit, dat eene zelfstandigheid ontstaat, bestaat of blijft bestaan, dan denkt men aan de beteekenis van het gezegde en naast deze zinnen moeten staan niet: hoedanigheids- en werkingszinnen, maar actieve, mutatieve, immutatieve en passieve. § 9. 1) ‘De bepalingen kunnen worden onderscheiden in voorwerpen, bijwoordelijke en bijvoegelijke bepalingen’. § 10. ‘Voorwerpen noemt men zulke bepalingen, welke de zelfstandigheden beteekenen, die noodzakelijk bij de werking of hoedanigheid, in 't gezegde uitgedrukt, zijn betrokken’. De ondervinding heeft mij geleerd, dat de kweekeling, die T. bestudeert, vaak mistast, wanneer hij moet kiezen tusschen oorzakelijk voorwerp en bijw. bepaling. Dit boek kost een gulden, Deventer is een uur van Diepenveen verwijderd, een gulden, een uur zijn noodzakelijke bepalingen, derhalve zijn 't voorwerpen. Dit is de gewone redeneering. Wanneer de bepaalde zin aan de beurt komt, dan begin ik met te wijzen op de verschillende logische betrekkingen, waarin de tot een volzin verbonden woorden tot elkander kunnen staan. - Welke voorstelling wordt verwekt door de uitdrukking: een warme kachel? Worden door deze uitdrukking één of twee voorstellingen verwekt? Één. Bij 't woord kachel denk ik aan de som der kenmerken van het ding, dat ik kachel noem, bij warme kachel is die som nog met één kenmerk vermeerderd; slechts ééne voorstelling wordt echter door het bijvoegel. n.w. plus zelfstandig n.w. in het bewustzijn geroepen. Eene betrekking nu als die tusschen warm en kachel noemt men die der inlijving en deze wordt grammatisch uitgedrukt door de vormen der overeenkomst. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolgens geef ik zinnen als: Aschrijft Bgeeft Cvertrouwt Dvergelijkt Eerbarmt zich Fis begeerig. Ieder, zelfs de minst snuggere, gevoelt, dat men bij schrijven aan een ding moet denken, dat geschreven wordt; bij geven aan iemand, die iets ontvangt; bij vertrouwen aan eene zelfstandigheid, waarop het vertrouwen steunt; bij vergelijken aan twee of meer dingen, die onderling vergeleken worden; bij zich erbarmen aan iemand, die het voorwerp der erbarming is; en bij begeerig zijn aan iets, waarnaar de begeerte zich uitstrekt. De voorstelling door geven, vertrouwen enz. gewekt, is eene zoodanige, dat er noodwendig eene voorstelling van eene andere zelfstandigheid, van een ander ding, door wordt opgewekt. De naam van die zelfstandigheid staat in de betrekking van afhankelijkheid: een brief is afhankelijk van schrijven, mijner van zich erbarmen: brief en mijner zijn voorwerpen. Het verschil tusschen voorwerp en bijw. bepaling gevoelt de kweekeling vooral door zinnen als: De smid slaat op het ijzer op het aanbeeld. voorwerp en plaatsbepaling, Ik ga uit de kamer en trap op den drempel. plaatsbepaling, Een klein kind struikelt over den drempel, wordt boos, beurt zijn voetje op en trapt op den drempel. voorwerp, Een kind roept: wat ben ik blij: ik heb den prijs gekregen! bijw. bep., Een man zit diep bedroefd bij het ziekbed zijner vrouw, er komt een familielid over en hij zegt: ik ben blij, dat gij gekomen zijt. voorwerp, Wat zijn nu een gulden en een uur in zinnen als: Dit boek kost een gulden, Deventer is een uur van Diepenveen verwijderd. Deze woorden kunnen niet gemist worden, het zijn noodzakelijke bestanddeelen. - Uit het voorgaande blijkt, dat het toch geene voorwerpen zijn; een gulden, een uur zijn, wat de {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekenis betreft, geene zelfstandige naamw., maar bijw., zij antwoorden op de vragende bijwoorden: hoeveel, hoever, terwijl voorwerpen als noemende zelfstandigheden, antwoorden op vragende voornaamw. Wat moet ik nu in den volgenden zin: Liefde tot de waarheid is deugd, tot de waarheid noemen. M.i. is tot de waarheid logisch een voorwerp, en op den toren in het haantje op den toren eene bepaling van plaats. § 13 1) Bijstellingen noemt men die bepalingen, welke bestaan in een anderen naam voor eene vooraf genoemde zelfstandigheid.’ Eenige jaren geleden werd in Overijsel op 't examen voor de hoofdakte gevraagd: Wat zindeel is: de Hoofdstad van Nederland in den zin: Amsterdam, de hoofdstad van Nederland, ligt aan het IJ. Antwoord: bijstelling. Daarop werd gevraagd: ‘maar als ik nu de hoofdstad van Nederland voorop zet, blijft dan de hoofdstad van Nederland bijstelling?’ De aspirant dacht aan de definitie uit zijn studieboek en antwoordde: ‘neen dan is Amsterdam de bijstelling. - Was dit juist? - Wat is het karakter eener bijstelling? De appositie is eene oratorische figuur - ze wordt zeer zelden in het dagelijksch gesprek gehoord - een attributieve toevoeging van een substantief, die de zelfstandigheid door het substantief genoemd, hetzij door omschrijving, hetzij door een metaphoor niet voor de tweede maal noemt, maar aanduidt. In: de hoofdstad van Nederland, Amsterdam, ligt aan het IJ, is noch de hoofdstad van Nederland noch Amsterdam bijstelling: Amsterdam is eene verklarende bepaling; deze zin maakt den indruk, alsof de spreker twijfelt, of de hoorder wel den naam van Neerlands hoofdstad kent. § 9. ‘Bepalingen van omstandigheid. Onder dezen naam vat men alle overige bepalingen samen, welke eene bijzonderheid vermelden, die eene werking of toestand vergezelt.’ ‘Wat zjjn toch eigenlijk die bepalingen van omstandigheid?’ is mij dikwijls gevraagd, dat: ‘vermelden van eene bijzonderheid, die eene werking of toestand vergezelt, daarvan begrijp ik niets, daar dan alle bijw. bepalingen tot die van omstandigheid behooren: bepalingen van plaats, tijd enz. noemen toch ook de eene of andere bijzonderheid, welke bij de medegedeelde gedachte in aanmerking komt.’ {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn onderwijzers, die zich behelpen, door aan den kweekeling te zeggen: alle bepalingen, die niet onder ééne der overige kunnen gebracht worden, zijn bepalingen van omstandigheid. - Dit zal wel waar zijn: zoo de kweekeling het heele rijtje langs gaat en hij ziet dat de bepaling er niet eene is van plaats, tijd enz. enz., dan staat het als een paal boven water, dat ze er eene van omstandigheid is. Jammer echter, dat de kweekeling dan nog niet weet, wat het eigenlijk karakter is der bepalingen; de onderwijzer heeft hem een ezelsbruggetje gegeven, meer niets. - Wanneer door mij de bijwoordelijke bepalingen behandeld worden, wordt een zin met een zoo groot mogelijk aantal bepalingen opgeschreven, welke dan al vragende worden gerangschikt. En wat blijkt dan? Dat er bepalingen zijn, die niet antwoorden op eene vraag; waaruit volgt dat er zindeelen zijn, die den vorm hebben van bepalingen, zonder dat zij het in werkelijkheid, d.i. in de beteekenis van begrenzingen, zijn. Zulke bepalingen noemt men bepalingen van omstandigheid Den Hertog - Noord en Zuid 13e jaargang pag. 433 - omschrijft deze bepalingen als dezulke, die bijzonderheden vermelden, die niet in den aard der werking gelegen zijn, maar er mede gepaard gaan; eene omschrijving die m.i. nog al wat te wenschen overlaat. Wat beteekent toch: niet in den aard der werking gelegen zijn. Ik weet wel, dat het in den aard van kruipen ligt, dat het langzaam gaat, en dat snelheid ligt in den aard van vliegen; maar het ligt toch niet in den aard van dansen, dat het op de koord geschiedt, of in den aard van aanzien, dat het met schele oogen gebeurt en op de koord, met schele oogen zijn toch zeker geene bep. van omstandigheid. Wel ben ik het met Den Hertog eens, als hij op de bovengenoemde definieering laat volgen: Eigenlijk vormen deze bepalingen een tweede gezegde, dat bij het eerste ingelijfd wordt. Maar Terwey en Den Hertog verstaan niet hetzelfde onder bepalingen van omstandigheid, daar de eerste o.a. eene bepaling als ondanks mijn verbod tot die - en m.i. terecht - van omstandigheid brengt, wat door d. H. niet wordt gedaan. Ik kan niet nalaten te vragen, of er niet vrij wat valt af te dingen op wat d. H. op bl. 427 in bovengenoemden jaargang zegt: ‘Bepalingen van toegeving. Deze vermelden’, luidt het daar, ‘vergeefsche oorzaken of redenen, d.w.z. zulke, waarbij het te verwachten gevolg of besluit uitblijft’. Maar dat: d.w.z. deugt naar mijne meening niet. Daargelaten, of {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} 't ooit mogelijk is van vergeefsche oorzaken te spreken, of deze uitdrukking niet eene contradictio in terminis is, zou men toch bij vergeefsche oorzaak aan iets moeten denken, dat onder gunstiger omstandigheden, de gedachte in den hoofdzin tot werkelijkheid zou hebben gemaakt. In den zin: Ondanks de geweldige sneeuwbuien kwam de trein toch op tijd aan, zou het ‘op den tijd komen van den trein’, als er niets in den weg gekomen was, het gevolg geweest zijn van de geweldige sneeuwbuien. - Al sedert jaren definieer ik Bepalingen van toegeving als dezulke, die negatieve oorzaken of redenen vermelden; en hoewel ik zeer goed gevoel, dat er op deze omschrijving wel iets is aan te merken, meen ik toch, dat mijne omschrijving heter kan verdedigd worden, dan die van Den Hertog. § 16. ‘Tevens merke men op, dat, wanneer de ontkenning bij een ander zindeel dan 't gezegde behoort, de volzin het karakter van bevestigenden zin behoudt, bijv.: Niet ik heb gelogen’. In den achtsten druk wordt deze opmerking niet gemaakt, zoodat de gevolgtrekking voor de hand ligt, dat T. omtrent deze zinnen tot een ander inzicht is gekomen, en zinnen als de bovengenoemde tot de ontkennende brengt. Ook Boswijk en Walstra zeggen in ‘Het Levende Woord’: ‘wanneer het ontkenningswoord op eene ongewone plaats staat, blijft de zin ontkennend.’ Brill, Van Dale en de oudere Terwey, staan hier - is mijne gevolgtrekking juist - tegenover den jongeren Terwey en Boswijk en Walstra. Voor welke meening is het meeste te zeggen? Om deze vraag te beantwoorden, vrage men: Wat is het wezen van den ontkennenden zin? M.i. moet dit het antwoord zijn: Een ontkennende zin is een zin, die als gezegde heeft den naam van eene openbaring van bestaan, die niet waargenomen is aan het onderwerp, maar die van elders ontleend is. Bijv. Vorm ik den zin: De onderwijzers in Opsterland en West-Stellingwerf hebben hun salaris van het 4e kwartaal '94 nog niet ontvangen, dan stel ik mij onze ongelukkige collega's in de beide Friesche gemeenten voor; terwijl de tweede voorstelling ontleend wordt niet aan hen, maar aan de collega's, die in gelukkiger omstandigheden verkeeren; deze beide voorstellingen breng ik tot elkaar: ik spreek in een ontkennenden zin. Of nu de zin: Niet ik heb gelogen bevestigend of ontkennend is, hangt af van de vraag, wat het onderwerp in dezen zin is: ik of niet-ik. Zeker het tweede; dit staat in de plaats van den naam van een persoon, dien ik niet wil of kan noemen: niet ik is gelijk een {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} ander. Ik sta buiten, ik zie in de verte iemand aankomen, maar kan nog niet onderscheiden, wie het is; wel zie ik, dat het mijn buurman niet is, en ik zeg: niet mijn buurman, d.i. een persoon, van wien ik alleen weet, dat hij mijn buurman niet is, komt er aan; het komen wordt aan deze persoon toegekend, de zin is derhalve een bevestigende zin. § 24. ‘Waarom kan het werkw. niet uit een zin gemist worden, waarom kan geen zin zonder werkwoord gevormd worden?’ Dr. L.A. Te Winkel zegt, als de uitdrukking der koppeling, die geacht wordt in het werkw. te liggen, ontbreekt, is de gedachte niet volmaakt, is de zin niet af; bij zijn vader braaf gevoelt men volgens Te W. het gemis van het werkwoord, omdat de koppeling achterwege blijft. ‘Daarom,’ zegt Te W. ‘heeft men naar een werkwoord omgezien, dat de koppeling zonder meer kon uitdrukken. Dat de keus op zijn is gevallen, kan niet verwonderen. Zijn drukt het zuivere bestaan uit, zonder eenig bijbegrip; het vertegenwoordigt dus het begrip, dat den minsten inhoud heeft,’ het was dus als van zelve het aangewezen woord, om dat te doen, wat in andere gevallen de persoonsvorm verricht: Onderwerp en gezegde samenkoppelen. Zoo ontstonden de zinnen als: zijn vader is braaf, zijn broeder is koopman. In zulke uitdrukkingen is zijn niets meer dan een vormwoord. Anderen, o.a. Dr. Beckering Vinckers, meenen, dat zijn in deze zinnen zijne oorspronkelijke beteekenis heeft behouden, dat het niet is afgedaald tot den rang van de vormwoorden, maar dat men in de naamw. gezegden bepalingen heeft te zien. Met eenige wijziging wordt deze meening ook geleerd door Prof. Roorda en Den Hertog. De eerste zegt in zijn bovengenoemd werk: ‘De aardappel is (of wordt, of blijft) duur.’ Hier is de eene bepaling van aardappel, dat het hoofdwoord van het onderwerp is, en duur eene bepaling van is (wordt of blijft), het hoofdwoord van het gezegde. Het is namelijk eene geheel verkeerde wijze van beschouwen, wanneer men een zin, zooals: De aardappelen zijn duur, op deze wijze ontleedt, dat men de aardappelen als onderwerp, duur als gezegde en zijn als een derde deel van den zin aanmerkt, en dit dan de copula of het koppelwoord noemt. Neen, het gezegde in dien zin is niet duur, maar duur zijn.’ Volkomen in overeenstemming met deze beschouwing definieert Den Hertog de zoogenaamde koppelwerkw. als: werkw., die dienen, om met een naamwoord samen een zijn of een komen in een toestand uit te drukken.’ Duur + zijn verwekt de voorstelling: duur-zijn. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn, worden, blijven enz. als zoogenaamde koppelwerkw., gevoelt men nog zeer goed de oorspronkelijke beteekenis: als koppelwerkw. is de beteekenis slechts min of meer verbleekt. Anders is dit met heeten. ‘Hoe is 't mogelijk,’ is mij vaak gevraagd, ‘dat een overgankelijk werkw. koppelwerkw. kan worden?’ Volgens eene gissing van Dr. Beckering Vinckers is een Gothisch synthetisch passief: haitada bewaard in ons heeten - heeten zou dus gelijk staan met, of beteekenen geheeten, genoemd worden, en Hij heet Jan eigenlijk zijn: Hij wordt Jan genoemd. Ter opheldering diene hier, dat o.a. het Latijn een synthetisch passief heeft; amari, moneri, regi, audiri, vormen van amare - beminnen, monere - herinneren, regere - regeeren, audire - hooren, waarvoor wij de analystische vormen: bemind worden, herinnerd worden, geregeerd worden, gehoord worden hebben. § 28. 1) ‘In volzinnen als: De school is uit, De jas is aan, Is vader al op? De schuit is al weg, Mijn broeder is reeds terug, zijn de laatste woorden niet als naamwoordelijk deel van 't gezegde te beschouwen. Het zijn bijwoorden, welke een verzwegen werkwoordelijk begrip bepalen: uitgegaan, aangetrokken, opgestaan enz.’ Met deze beschouwing heb ik mij nimmer kunnen vereenigen. 't Is wel mogelijk, dat we niet zouden spreken van: de kachel is uit, de jas is aan, enz., zoo we niet de werkwoorden uitgaan, aantrekken enz. hadden; maar, wanneer ik zeg: de kachel is uit, dan wordt door mij aan het uitgaan van de kachel niet gedacht; deze zin is de uiting eener gedachte, die de uitkomst is eener waarneming, die ik op het oogenblik doe: uit zijn noemt den toestand van de kachel, welke een gevolg is van een uitgegaan zijn. Dat men deze zinnen niet als werkingszinnen moet beschouwen, blijkt m.i. overtuigend, zoo men er eene bepaling aan toevoegt. De kachel is voor een uur uitgegaan, zij is dus reeds een uur uit. Ik ben voor een uur opgestaan, en dus reeds een uur op, evenals een mijl lang, een pond zwaar, enz. Deventer. M.K. de Jong. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Stylistische overwegingen. I. Onder dezen titel stel ik mij voor, zoo de Redactie het veroorlooft, nu en dan met den lezer uitstapjes te doen op het gebied van de stijlleer. Ik zal daarbij uitgaan van zinnen, waarin eigenaardige afwijkingen van de gewone woordenkeus of constructie voorkomen, en daaraan, waar het pas geeft, algemeene beschouwingen vastknoopen. Mijn eerste zin is ontleend aan een stukje, voor een paar jaar ter vertaling opgegeven op een examen voor de acte Duitsch L.O. Hij luidt: ‘Onder de streken, die jaarlijks meestal door reizigers uit alle oorden der wereld worden bezocht, behooren zonder twijfel de schoone oevers van den Rijn’ en is te vinden in Schwipperts ‘40 Examenopgaven’ blz. 31. Wat bij het lezen van dien zin het meest treft, is de uitdrukking ‘jaarlijks meestal’. Jaarlijks beduidt ieder jaar en meestal de meeste keeren; hoe kunnen deze twee woorden dan te zamen een tijdsbepaling vormen? Dit verdient zeker geen navolging. Was den schrijver het woord jaarlijks te sterk, dan had hij kunnen zeggen ‘bijna ieder jaar’, of anders had hij in plaats van ‘door reizigers uit alle oorden der wereld’ kunnen schrijven ‘van heinde en ver’ o.i. dergel. Maar was het wel noodig naar een middel te zoeken om de mededeeling te verzachten? Bestond er eenige kans, dat iemand haar letterlijk zou opvatten en bijv. de tegenwerping maken, dat er wel jaren zijn, waarin men uit Lapland of Patagonië geen reizigers aan den Rijn aantreft? Immers niet! Het is een van die dagelijks gebruikte hyperbolen, zooals ook ‘de geheele wereld spreekt er van’, ‘een eivolle zaal’, ‘een stampvolle kerk’, ‘donderend applaus’, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘stom van verbazing’, waarbij men nauwelijks meer aan de letterlijke beteekenis denkt. Mijn tweede aanmerking geldt de modaliteits-bepaling ‘zonder twijfel’. Men gebruikt die om te kennen te geven, dat er geen twijfel mogelijk is aan hetgeen men zegt, dus om een mogelijke aarzeling om het te gelooven bij den hoorder te voorkomen. Van zulk een aarzeling kan hier echter geen sprake zijn, want ieder weet, dat de Rijnoevers tot de drukst bezochte streken der wereld behooren, het is om zoo te zeggen een waarheid als een koe. Alleen wanneer de schrijver zich bepaalder had uitgedrukt, door bijv. te zeggen: ‘De Rijnoevers worden jaarlijks meer dan eenige andere streek der aarde door reizigers uit alle oorden bezocht’, of: ‘zoo er één streek is, die jaarlijks door reizigers uit alle oorden der wereld bezocht wordt, dan is het het Rijndal’, dan zou er plaats geweest zijn voor de uitdrukking ‘zonder twijfel’, voor ‘zeker’, ‘stellig’ of ‘ongetwijfeld’. Mijn grootste grief tegen den aangehaalden zin is echter, dat hij in zijn geheel overbodig is. Wanneer het stukje, dat er mee begint, geschreven was om een beschrijving der schoonheden van het Rijndal te geven, dan zou men er niets tegen kunnen hebben: maar dit is niet het geval. Het bevat het verhaal van een visioen, dat de schrijver heeft gehad of wil gehad hebben op een zomeravond, aan de rivier doorgebracht. Voordat hij daaraan komt, zegt hij nog: ‘En waarlijk, wie slechts eenmaal de bekoring van een Rijnreis heeft gesmaakt, verlangt telkens weer naar den lokkenden stroom terug. Hetzij men de vergezichten bewondert, die de vele heuvels en bergen aanbieden; hetzij men, in een boot gezeten, terwijl het maanlicht zich over de schilderachtige ruïnen uitgiet, al de aantrekkingskracht van het stroomende water ondervindt, waarvan Heine's “Loreley” en Goethes “Fischer” getuigen: steeds ontvangt men indrukken, die nog na jaren al hunne frischheid en kracht behouden’. Eerst nu komt: ‘Onvergetelijk zal mij een avond blijven, dien wij in den tuin der ruïne Heisterbach doorbrachten’ enz. Onwillekeurig slaakt men een zucht van verlichting, nu men eindelijk verneemt, waar de schr. eigenlijk heen wil. Het is of hij al tastende, voetje voor voetje, zijn doel genaderd is: eerst hoorden wij van streken, toen van veel bezochte streken, daarop van den Rijn, vervolgens van de verschillende wijzen, waarop men die {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} rivier kan zien en genieten, en eindelijk van de bijzondere wijze, waarop de schr. er heeft genoten. Zoo ook spreekt hij, als ter loops, eerst van ruïnen in het algemeen, om ons voor te bereiden op de vermelding van de ruïne Heisterbach in het bijzonder! Daar nu bovendien het geheele stukje geen octavo-bladzijde druks beslaat en dus de inleiding er bijna de helft van uitmaakt, was het zeker beter geweest, als de eerste zin was weggelaten en de schr. dadelijk was begonnen met: ‘Wie slechts eenmaal de bekoring eener Rijnreis heeft gesmaakt...’ II. In een ander stukje van dezelfde verzameling, getiteld ‘Een voornaam beschermer,’ komt een fout voor, die m.i. zeer voor de hand ligt; maar ofschoon ik het reeds verscheidene malen heb laten vertalen, meestal door onderwijzers, waaronder er waren, die de hoofdacte reeds bezaten, is er toch nog nooit een geweest, die opgemerkt had, dat er iets niet in den haak was. Het stukje handelt over een graaf van Fransche afkomst, doch te Londen woonachtig, die in de hoogere kringen aldaar den toon aangaf, door steeds het eerst de nieuwste Parijsche modes te dragen. Op zekeren dag, toen een verarmde landgenoot, kleermaker van beroep, hem om werk kwam vragen, kwam hij op den inval eens te onderzoeken, hoe ver de navolgingszucht zijner stadgenooten wel ging. Hij bestelde bij den man een paar broeken van het grofste soort linnen, waarmee hij zich in het openbaar wilde vertoonen. ‘De kleermaker,’ zoo staat er verder, ‘nam de maat, kocht het linnen, en den volgenden dag waren de kleedingstukken op den bepaalden tijd bij den zonderlingen graaf bezorgd, die hem goed betaalde.’ De proef gelukte: hoe ongeloofelijk het ook schijnt, men zag weldra dandy's uit de eerste standen met broeken van paklinnen langs 's Heeren straten wandelen. Maar, lezer, is het ook u gelukt, de fout op te merken? Zoo niet, let dan nog eens op de woorden: ‘die hem goed betaalde.’ Wat beteekent hem daarin? Dit kan niet anders dan terugwijzen op ‘de kleermaker’ heel aan het begin van den zin; maar tusschen dit zelfst, naamw. en het voornaamwoord in staan wel zes andere substantieven en daarvan zijn er drie mannel. en staan in het enkelv.: op al deze woorden {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} zou hij dus terug kunnen slaan. Nu is het waar, dat door deze afwijking van den regel geen dubbelzinnigheid ontstaat, en als zij alleen door eene herhaling van het substantief te vermijden was, zou men er daarom misschien vrede mee kunnen hebben. Maar dit is niet het geval: men behoeft slechts hem in ze te veranderen, dat dan op ‘kleedingstukken’ slaat, en er is niemand, die iets meer op den zin heeft aan te merken. III. Het fraaie dezelve, dat door schrijvers van smaak al zoo lang dood is verklaard, behoort nog altijd niet tot de geschiedenis. In het Wetenschappelijk Bijblad der ‘Vragen van den Dag’ IX, 145 komt het in kort bestek tweemaal voor: ‘De specifieke influenzabacillen werden in het begin van 1892 door professor Pfeiffer te Berlijn ontdekt, waarom men dezelve ook wel Pfeiffersche staafjes noemt. Zij worden bij ontelbare millioenen in het slijm, dat door de slijmhuid van den neus, de keel, de bronchiën en de longen van een door influenza aangetast persoon afgescheiden wordt, aangetroffen en bezitten de noodlottige eigenschap een uiterst zwaar vergif te produceeren, dat op de hierboven vermelde plaatsen zeer licht met het bloed in aanraking komt, met hetzelve in alle organen dringt en zoodoende de aan dit gif verbonden eigenaardige ziekteverschijnselen te voorschijn roept.’ En in een noot aan de voet derzelfde bladzijde stuit men er waarlijk nog eens op. Daar staat: ‘Toch schijnt een vochtige weersgesteldheid de verbreiding der ziekte te bevorderen, hetgeen zich gemakkelijk laat verklaren uit de omstandigheid, dat door dezelve het afsterven der specifieke staafjes langen tijd vertraagd wordt.’ Zoo gemakkelijk als de schrijver dit aan den pruikentijd herinnerende woord had kunnen vermijden door er ‘ze,’ ‘daarmee,’ ‘daardoor’ voor in de plaats te zetten, zoo moeilijk zou het hem vallen te verklaren, wat hij met ‘specifieke staafjes’ bedoeld heeft. In den eersten der door mij aangehaalde zinnen komt het woord specifiek ook voor, maar daar plaatste de schr. de influenza-bacillen tegenover de bacillen, die andere ziekten doen ontstaan; bij de staafjes in de noot is er echter geen enkel motief voor aan te wijzen, want er is slechts van één soort staafjes sprake 1). {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Meer en meer begint het in den laatsten tijd mode te worden, het woord, dat den meesten nadruk krijgt, geheel op het eind van den zin te plaatsen. Zoo stuit men telkens in de dagbladen op de mededeeling, dat een voorstel is gewezen van de hand, terwijl iedereen in het dagelijksch leven zegt: van de hand gewezen. Een dergelijke inversie vindt men in den volgenden zin: ‘De groep der socialistische Kamer-Afgevaardigden is al dadelijk weer met een manifest gereed, waarin tegen de keus van het Congres verzet wordt aangeteekend en de meerderheid beschuldigd wordt, den strijd tegen de democratie te willen voortzetten en de maatschappelijke hervormingen te willen schuiven op de lange baan.’ In een ander nummer van dezelfde courant (Het N. v.d. Dag) vond ik: ‘Volgens Le Figaro stelt het Kabinet zich voor, zijn steun meer te zoeken rechts,’ en in een hoofdartikel van hetzelfde blad: ‘En omdat wij dit niet slechts willen, maar ook inderdaad hebben een eigen taal en eigen schrifture, daarom dragen wij 't moeielijk, dat een uwer (nl. der Duitschers), in een paar regels, ons eigendom, onze(n) roem van 't aardrijk wil laten verdwijnen en maken tot een lijfeigene, die is een vrijgeboren koningin.’ (Schr. bedoelt de Nederlandsche taal, die door een Duitscher een dialect van de zijne was genoemd). En dat deze omzetting niet alleen in dagbladen, maar ook elders voorkomt, blijkt uit de volgende aanhalingen: ‘Men vergete hierbij echter niet, dat de Heer Dr. Frederik van Eeden is een wetenschappelijk man’ (Gids, Dec. '94: Letterk. Kroniek). ‘Alles wat zuiver is gevoeld en goed is uitgedrukt, wat helder is gedacht enz...., zal altijd bij ons vinden een goed onthaal (Prospectus van ‘De Nieuwe Gids, nieuwe reeks’). ‘Wij.... hebben goedgevonden en verstaan: met handhaving van het bestreden besluit van Gedeputeerde Staten van Friesland het daartegen ingesteld beroep te verklaren ongegrond’ (Kon. Besl. van 30 Mei 1894 No. 65). ‘In art. 53 van die overeenkomst verplicht zich Koning Philips IV, metterdaad uit te werken, dat de onzijdigheid, vriendschap en goede nabuurschap van wege Zijne Keizerlijke Majesteit en het Rijk met de Staten der Gewesten zullen blijven in stand’ (J.A. Wijnne ‘Geschiedenis’ blz. 330). Door deze wijze van zinnen te construeeren, die blijkbaar aan {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} het Fransch of Engelsch is ontleend, dus ook reeds bij letterkundigen van beroep ingang heeft gevonden, wordt het tijd eens te onderzoeken, of zij wel aanbeveling verdient. Mij komt zij verwerpelijk voor en wel om de volgende redenen: 1o. zij is weer een nieuwe afwijking van de taal van het dageliksch leven. Volkomen overeenstemming tusschen schrijf- en dagelijksche spreektaal zal, tenzij bij het weergeven van gesprekken, wel nooit te bereiken zijn, maar toenadering van de eene tot de andere is zeer gewenscht en, gelukkig, aan de orde van den dag. Er moeten dus al zeer overwegende redenen bestaan om een nieuwe verwijdering te wettigen. Deze nu zijn niet of slechts zelden aanwezig, want: 2o. deze afwijking is in de meeste gevallen onnoodig. Noodzakelijk is zij alleen, wanneer een woord, dat bij de gewone constructie niet op het eind van den zin staat, een attributieven zin bij zich heeft, die onmiddellijk op dat woord moet volgen, omdat het eerst door dien bijzin begrepen wordt, en als het niet gewenscht is den bijv. zin in den hoofdzin in te lasschen, bijv.: ‘Het liefst ging hij wandelen op oogenblikken, dat er weinig of geen wandelaars in het bosch waren’; ‘de repetitie wordt gehouden den dag, vóórdat de uitvoering plaats heeft.’ De woorden ‘oogenblikken’ en ‘dag’ worden hier pas duidelijk door den bepalenden zin, die er op volgt, zij kunnen er daarom niet van gescheiden worden, en wanneer wij ze mét hun attribuut op de gewone plaats zetten, dan worden ‘wandelen’ en ‘gehouden’ wat de Duitschers nachschleppende Satzteile noemen, d.w.z. zindeelen, die te ver van de andere verwijderd zijn. Wanneer echter de aangehaalde zinnen enkelvoudig waren en luidden: ‘Het liefst ging hij in den vroegen morgen wandelen,’ ‘de repetities worden overdag gehouden,’ dan zou de omzetting onnoodig en ongewenscht zijn. - Daarentegen is zij aan te bevelen, wanneer een opsomming, bestaande uit woorden of zinnen, door een woord wordt aangekondigd, dat anders niet aan het eind van den zin zou staan. Om die reden schreef ik boven: ‘Mij komt zij verwerpelijk voor om de volgende redenen.’ - Eindelijk kan men natuurlijk aan geen schrijver het recht ontzeggen om een woord, waarop hij bijzonderen nadruk wil laten vallen, een andere plaats te geven dan er eigenlijk aan toekomt. Op dezen grond is elk der gevallen in den zin, dien ik uit een hoofdartikel van Het N. v.d. Dag heb aangehaald, op zich zelf beschouwd wel {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} te verdedigen; maar het is verkeerd een te druk gebruik van dit middel te maken en het ook toe te passen op woorden, die toch al bijzonderen nadruk krijgen, als hand in: van de hand gewezen, baan in: op de lange baan schuiven, onthaal in: een goed onthaal vinden. Het heeft namelijk ook zijn schaduwzijde, want: 3o. de melodie van den zin wordt er door bedorven. Wanneer men bijv. hardop leest: ‘Alles wat zuiver is gevoeld en goed is uitgedrukt, wat helder is gedacht en voor iedereen duidelijk gemaakt, alles wat den beschaafden lezer kan boeien en gaande houdt, zal altijd een goed onthaal bij ons vinden’, dan hoort men duidelijk een rijzing en daling van de stem, die ontstaat doordat lettergrepen met den halven nadruk op iets hooger en lettergrepen met den vollen nadruk op veel hooger toon worden uitgesproken dan de toonlooze. In elken eenvoudigen zin komen één of meer lettergrepen voor, die den vollen nadruk krijgen, terwijl al de andere den heelen of halven bijtoon hebben of (bijna) toonloos zijn. Daardoor ontstaat wat de Duitschers de Satzmelodie (melodie van den zin) noemen en daaraan ontleenen de Germaansche talen een schoonheid, die bijv. het Fransch mist. Wanneer wij nu telkens het woord, dat den meesten nadruk heeft, achteraan in den zin plaatsen, dan ontnemen wij deze schoonheid aan onze taal, want dan zijn de zinnen niet meer stukjes van een melodie, maar stukjes van gamma's, die altemaal naar boven loopen en zoodoende een belachelijken indruk maken. Men luistere slechts: Alles wat is gevoeld zuiver en is uitgedrukt goed, wat is gedacht helder en gemaakt voor iedereen duidelijk, alles wat den beschaafden lezer kan boeien en houdt gaande, zal vinden altijd bij ons een goed onthaal. Zulk een zin kan men niet anders dan met horten en stooten lezen. Nu zal het wel niet licht iemand in het hoofd komen zóó te schrijven, maar toch komt in den éénen volzin uit het hoofdartikel van het ‘Nieuws’ de omzetting reeds driemaal voor. Het wordt dus wel tijd voor het misbruik er van te waarschuwen. Heerenveen. C.J. Vierhout. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdragen tot onzen zestiend' eeuwschen taalschat. II. In de gedichten welke J.B. Houwaert ter gelegenheid van Parma's intrede te Brussel (1585) vervaardigde en waarover onlangs in het Nederlandsch Museum gehandeld werd 1), komt ook een en ander voor van belang voor onzen taalschat uit de zestiende eeuw. Daar er thans weinig kans bestaat eenen uitgever voor deze gedichten te vinden, wenschen wij de voornaamste dier woorden en uitdrukkingen met korte toelichtingen mede te deelen. Even als in onze eerste bijdragen, hebben wij de talrijke Fransche termen, op enkele uitzonderingen na, onvermeld gelaten. In 't algemeen zijn in deze gedichten woordenkeus en taal eenvoudiger, gewoner, regelmatiger dan in de Tragedie van der Orloghen en de Comedie van den Peys. Geen wonder dus dat het getal der hier besproken woorden geringer en de opheldering ervan gemakkelijker is. Wij hebben hier, als vroeger, de alphabetische volgorde aangenomen. Het eerste cijfer verwijst naar de bladzijden, recto en verso, van het Londensche handschrift der gedichten, het tweede naar den versregel. De spelling, niet gansch eenvormig, hebben wij ongewijzigd gelaten; y vertegenwoordigt ij met of zonder stippen. Achterdeel. 25 r. 15: Die de vreede Fortune heeft gedaen soo veel leet en achterdeel. Kil.: incommodum, damnum, enz.; dus nadeel, schade. Aenveirden. 12 v. 7: Sy hebben ghenomen en dorren aenveirden de juweelen der kercken. Ook bij Kil. in den zin van aantasten, arripere, apprehendere, aggredi; dus aanvallen, zich toeëigenen; reeds zoo in het Mnl. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Afdragen. 15 v. 7: Met afdragende woorden, scimp en verwyt hebben sy se gheterght. Kil. geeft hiervoor geen bevredigende verklaring; doch hij heeft afdraegentheyt, obtrectatio, detractio, comtemptus, ignominia; dus laster. Het deelwoord afdragent bestond reeds in het Mnl. als bijv. naamw. met de beteekenis van kwaadwillig, boosaardig, van afdragen, detrahere, Fr. détracter, Eng. to detract. Ayem. 12 v. 14: Brussel heeft haren ayem een weynich ghecreghen. Syncope van adem; zoo ook besyen = bezijden, strijen = strijden enz. Bedwanck. 1 v. 5: Die van Lacedemoniën hebben met bedwanck Archilogum uyter stadt verjaeght - 23 r. 2: Die waren in Alexanders bedwanck. Kil. coactio, violentia, vis; dus geweld, macht. Beghinsel. 13 v. 14: Die begosten my van in 't beghinsel te haten. Van den beginne af. Begrypen. 1. r. 4: Zoïlus begost my te begrypen. Kil reprehendere, dus berispen; reeds zoo in het Mnl. Behoedicheyt. 20 r. 7: De vyanden met soetheyt en behoedicheyt meer dan met strafheyt verwinnen. Niet bij Kil.; het beteekent waakzaamheid, of liever, voorzichtigheid, omzichtigheid, beleid, en is afgeleid van het Mnl. behoedich = op zijne hoede; het komt hier in tegenstelling met strafheyt, gestrengheid. Behulpen, behulpich. 11 v. 9: Sy en cost haer niet behulpen. 5 r. 8: Behulpich syn. Zich helpen, zich beschermen, behulpzaam. Benouwen, 11 v. 17.: Daer storvender menich duysent door tbenouwen. Angst, ellende enz. Men heeft ook het w.w. benouwen en het bijv. nw. benout: 27 v. 19: Om syn Hoogheyt te benouwen; 36 r. 21: Een ander mesdoen oft benouwen; 40 v. 18: Om al sulcken rebellen te benouwen; 47 r. 15: Als Brussel benout was en scheen verloren; 48 r. 3: Waert dat en dede haren benauden staet; 53 r. 13: Om syn benaut hertte te conforteren. Beradere. 35 r. 20: Goeden vrient en wysen beradere. Niet bij Kil. die echter beraeden, beraedsel enz. heeft. Beslichten, 36 v. 19: Alle questien beslichten. Beslechten, vereffenen. Besmuysteren. 4 r. 7: Dat haer eer niet en can besmuysteren. Ook bij Kil.; besmeuren, bezoedelen, bevlekken. Besueren. 20 v. 7: Dondersaten helpen uyt besueren. 24 v. 20: Hy heeft met onuytsprekelyck besueren moeten stryden teghen syn {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} vyanden. 28 r. 20: Swaer besueren verdraghen. Kil. acerba pati; dus moeite, bezwaar, leed, ellende enz. Als synoniem vindt men Beswaren. 47 r. 22: Wel hem die veel volcx hulpt uyt beswaren; 51 V. 2: Lyden en beswaren. Betaempte. 47 v. 4: Naer de betaempte en naar Gods leere. Betamelijkheid, voegzaamheid. Kil. vermeldt dit naamw. niet, ofschoon hij betaemen opgeeft. Reeds in het Mnl. komt het vaak voor. Bynaest. 10 r. 7: Sy berst bynaest van haet. Bijna; Kil. heeft bijnae en bynaest. Byneven. 21 r. 7: Onder en byneven haeren goeden herder. 39 v. 12: Syn groote liberaelheyt daer byneven. Beneven; Kil. heeft ook bij-neffens. Bystandich. 6 r. 6: Sy was bystandich; 6 r. 17: Sy was bystandich haren vrint. Bijstand verleenende, behulpzaam. Bijstier. 55 r. 14: Tvolck arm en bijstier maken. Bijvorm van bijster. Kil. geeft ook bijstier arm maecken, ad extremam paupertatem redigere, tot de uiterste ellende brengen. Bouwe. 5 r. 16: Brussel was gheluckich, courtois, cloeck en bouwe. 52 r. 5: Syn Hoogheyt die vroom is en bouwe. Bijvorm van boude, dus dapper, moedig, onversaagd, zonder vrees; Eng. bold. Ciborie. 19 r. 7 en passim. In twerels ciborie. Eigenlijk de beker, waarin de gewijde hostiën bewaard worden, Fr. ciboire. Hier synoniem van twerels conroot, twerels percken, twerels cryt enz., welke bij H. vaak voorkomen. Conterfeyten. 4 r. 2: Al hadde Alexander doen verbieden, dat hij van niemant en mocht syn gheconterfeyt dan van Appelle. Kil. simulare, effigiare enz.; dus nabootsen, afbeelden, portretteeren Cousseren. 45 v. 2: Wy sullen u bystandich syn om dese willecomen te hulpen cousseren. 46 r. 8: Daer ick maer slechte veersen cousseren can. Fr. coucher par écrit, dus schrijven, te boek stellen, vervaardigen, coucheeren. Bij H. synoniem van dicteren. Van Daghen te daghen. 23 r. 15: Sy worden machtigher van daghen te daghen. Van dag tot dag, elken dag. Devoor. 18 r. 1: Die doen ghedaen hebben soo goeden devoor. Zie Bijdrage I in Voce 1). Dicteren. 1 r. 1: Als ick tuwer eeren dit soude dicteren. 1 v. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} 16: Door dat Naso seker veirsen had ghedicteert. 46 r. 6: Daer syn soo vele gheleerde poeten die veel constigher connen dicteeren dan ic. Hetzelfde als dichten. Doent. 13 v. 20: Doent met my voorspoet was en al voorwint. Toen het; Mnl. doet, doe het. Exploot. 13 r. 5: Doet nu cesseren dit jammerlyck exploit, dwelck ick lyde soowel van vrienden als vyanden. Kil. Expeditio, confectio, en exploot van recht, legis actio. De gewone beteekenis van het Fr. exploit past hier niet; die van dagvaarding, indaging bevredigt en leidt tot den zin van vervolging, behandeling. Flauweren. 30 r. 8: Als sy begosten te wycken oft te flauweren. 38 v. 13: Als syn cryghsvolck beghint te flauweren. Kil. heeft slechts flauwen en verflauwen. Gehermen. 14 r. 18: De goede menschen en wisten waer gehermen. Reeds in het Mnl. had dit woord de beteekenis van rusten, rustig zijn, rust genieten. Zie Mnl. Wdb. Geschickt. 21 r. 1: Zeno die geschickt was in philosophye. Kil. o.a. aptus, idoneus. dus ervaren, bedreven. Ghedint. 6 r. 15: Met al de chieraten van verre landen Was sy (Brussel) heerlyck verchiert, vereert en ghedint, Sy was hooghe vermaert en wel bekint. Ter wille van het rijm; ghedient, begaafd met, voorzien van. Ook 9 v. 7 en 10 r. 10 verdint = verdient. Ghehingen. 54 v. 9: Veel boosheden ghehingen. Ghehengenisse. 7 r. 21. Door Godts ghehengenisse. Zie Bijdrage I in voce. Ghemeyst. 33 v. 12: De brugghen die Trajanus ghemeyst en ghemaeckt heeft over den Danubium. Een w.w. meysten of meysen heb ik nergens gevonden; aan het Mnl. gemeysten, vetmesten valt niet te denken. Ik kan er slechts een bijvorm van metsen inzien. Gheringhe. 45 r. 12: Spoyt u gheringhe. 45 v. 8: Wilt u gheringhe spoeyen. Zie Bijdrage I in voce. Ghescal. 10 r. 21: Haer hoeden van meerder ghescallen. 11 v. 10: Sy en cost haer niet verantwoorden van dese ghescallen. 16 v. 18: Brussel bleef door deze ghescallen soo machteloos. Als in het Mnl. geraas, geschreeuw, verwijten, onaangenaamheden. Ghesonde. 42 v. 13: Godt wil haer in ghesonde ghesparen. Bij {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Kil. als verouderd voor ghesondheyd aangeteekend; komt in het Mnl. vaak voor. Gheweldelyck. 11 r. 6: Helpt my gheweldelyck. Hetzelfde als gheweldiglyck, rechtstreeks van ghewelt gevormd. Goetjonstich. 2 r. 17: Syn goetjonstich faveur. Goedgunstig. Greyen. 50 r. 8: En twelck u noch beter greyt. Kil. greyden, greyten, flandr. greten, placere; Mnl. greijen van Fr. gréer, bevallen, behagen. Grouwel. 12 r. 2: Ick sach en hoorde alsucken grouwel. Gruwel. Herderen. 25 r. 2: Stout in therderen; 28 v. 8: Herderen ende verdraghen. Zie Bijdrage I in voce. Herstaen. 11 v. 9: Sy en kost haer niet behulpen, noch herstaen. Weder opstaan, zich oprichten. Kil. geeft het niet op en Verdam meent dat het in het Mnl. niet bestond. Hersturen. 16 v. 17: Syn leden oprechten of hersturen. Noch bij Kil. noch bij Verdam te vinden; weder richten, in eene richting brengen. Houden. 10 r. 15 en 31 r. 18: Soo ick houwe. Zoo ik meen, denk enz.; Kil.: aestimare, judicare enz. Inbinden. 19 v. 2: Als coninck Philippus zijn patrimoniën vermeerde en tegen Byzanciën inbant, soo liet hy Alexandrum te Macedoniën. Zoo staat er duidelijk in het hs. Uit het verband zien wij dat inbinden moet beteekenen oprukken, optrekken. Bij Kil. is het woord niet te vinden en in den hier vereischten zin geeft Verdam het ook niet op. Het zal niet gewaagd zijn te veronderstellen, dat inbinden, evenals aenbinden, eerst van het aantrekken van kleederen en wapenen gezegd en later overdrachtelijk in den zin van gewapend te velde trekken gebruikt werd. Insetten. 22 r. 14: De rechten die men Alexandrum sach insetten. Ook bij Kll.; instellen. Comenschap, 7 r. 1 en 13: Elckeen brocht daer comenschap. Koopmanschap, hier handelswaar, koopwaar. Coot. 11 r. 20: Sy heeft Brussel tvleesch tot op de coten afgeknaeght. Mnl. cote, Nnl. koot, hier in 't algemeen beenderen. Coringhe. 5 v. 10: Met ander princessen sy onnaer en blusten haer coringhe. Van coren, dus wil, lust als in: sine coringhe boeten. Zie Verdam in voce en ook Bijdrage I. Cronen. 13 v. 18: Eest dan wonder dat myn herte croont. Ook bij Kil. gemere; dus zuchten, thans kreunen. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Cuelen. 36 r. 2: Als Hephastion en Craterus deen dandere van den lijve wilden cuelen door haet en nyt. Koelen; deze uitdrukking voor het leven benemen komt mij vreemd voor. Last. 14 v. 20: In last comen. 14 v. 21: In last brenghen. In 't nauw enz. Lossen. 5 r. 6: Wie dat haer weder sal lossen uyt lyen. Verlossen. Matelyck. 52 v. 11: Dus moghen wy wel matelyck verblyen. Hier afgeleid van maet, bij Kil. mensura cantus, maat in de muziek; met gezang, op maat. Twee verzen hooger staat er: Willecom heeten met melodyen. Meeren. 15 v. 20: Myn lyden daghelycx meert. Voor 't gewone meerderen. Minioot. 49 v. 10: Een goederthieren prince minioot. Fr. mignon. Moyen. 45 v. 21: Dat ick my dat moyde, my mocht daer leet af geschien. Zich met iets bemoeien. Niet met allen. 15 r. 2: Daer en waer niet met allen aen bedreven. Niemendal. Nievers. 14 v. 4: Die en waren nievers gehoort. Nergens, thans nog zeer gewoon in de Vlaamsche dialecten. Oiryen. 51 r. 15: Die hem toecomen van oiryen. Van oir, oyr of oor, bij Kil. haeres, erfgenaam, dus erfenis. Onbeswaert. 44 v. 13: Sy heeft onbeswaert deze woorden ghesproken. Bij Kil. non gravatus, dus vrijelijk. Op. 45 r. 14: Desen edelen prins is op syn vertrecken. Op het punt te vertrekken. Paddendans. 14 r. 2: Men sach de minste de meeste commanderen; Het was, soo men seyt, oprecht den paddendans; Sy wilden ghebieden en niemant obediëren. Bij Harrebomée, Spreekw. I, 12. vlgg. vond ik niets aangaande deze spreekwijze. Wellicht weet iemand er meer over. Perket. 25 v. 19: Om hem listig te brenghen in 't perket. Zie Bijdrage I. Pert. 37 v. 19: Subtyl perten. Part, listige trek. Plaen. 11 v. 8: Soo lach ter eirden plaen. 16 v. 10: Dat sy haer sonder hooft saghen ligghen beneden, plaen. Zie Bijdrage I. Poppenruyter. 29 r. 19: Een ridder mespresen die voor een {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} poppenruyter is bekent. Bij Kil. miles bellus sed imbellis, dus een pocher, een zwetser. Iemand die veel beslag maakt wordt thans nog in Vlaanderen een poesjenel (polichinelle) genoemd. Putertiericheyt. 10 r. 9: Door haer valscheyt en putertiericheyt: Liederlijkheid. Zie Bijdrage I. Qualyckvaert. 36 r. 13: Die naer deen danders qualyckvaert hadden ghehaeckt. Het tegenovergestelde van welvaert. Reuren. 2 v. 17: Door dat (het gedicht) niet wel en was ghestelt, noch ghereurt. Eigenaardige spelling voor roeren. Stellen komt hier overeen met het Fr. composer en roeren met tourner als b v. in de uitdrukking des vers bien tournés. Schenden. 26 r. 3. Alexander heeft met grooten aerbeyt geschent syn vyanden. Ook bij Kil. te vinden, te schande brengen, overwinnen, enz. Schoffieren. 10 r. 19: Ghy mocht haer verdrucken en scoffieren. 12 r. 21: Sy en waren niet vry teghen cracht, gewelt oft scoffieren. 56 r. 14: Moorden, rooven, stelen en scoffieren. - Verslaan, berooven, schoffeeren enz. Vandaar Schoffiericheyt. 10 r. 2: Sy heeft veel volcx vercort met schoffiericheyt. Bij Kil. raptus, vis enz., dus roof, plunder, geweld. Schijnsel 44 r. 3: Noch sy (Aurora) en hadde der werelt gheen schynsel ghegheven. - Licht, straalflikkering, enz. Slechten 39 v. 9: Hy dunckt my door syn liberaelheyt slechten Alexander selve. Terwille van het rijm (vechten); slachten, gelijk zijn, aarden naar. Slissen. 14 v. 8: Sy ghebruycten die om te slissen de twisten. Beslechten, thans nog zoo gebruikt. Snellyck. 11 r. 12: Ghelyck den hongerighen tigher snellyck naerloopt. Snel, vlug; ook bij Kil., men vergelijke met fellyck, straffelyck enz. Sneven 15 r. 4: Ick ben daerdoor comen in sneven. 22. r. 21: Diese brocht (verloste, verwjjderde) van haer boos sneven. 34 v. 19: brenghen in sneven. 38 r. 9: id., 42 v. 19: behoeden voor verveerlyck sneven. Bij Kil. dura sive ad versa pati, dus lijden, ellende, tegenspoed, enz. Soeticheyt. 20 v. 13: De landen en steden brengen met soeticheyt ter obediëntie. Zachtheid, cf. stouticheyt, eendrachticheyt, enz. Stapelen. 6 r. 5: Out ghestapelt was haer republycke. Bij Kil. stabilire, constabilire, firmare; vestigen. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Steken. 39 r. 9: Die nochtans teghen haer overhooft steken oft haer princen blameren. Hier overdrachtelijk: opkomen tegen, laken enz. Een ander voorbeeld van dit gebruik heb ik nog niet aangetroffen. Stouticheit. 1. r. 17: Door syn groote stouticheyt. Stoutheid, koenheid, enz. Stouwen. 25 v. 11: De vroomheyt stoude Alexandrum op syn vyanden. Bij Kil. propellere, thans stuwen, drijven, aanzetten. Straffelyck. 9 r. 6: Ick sal haer straffelyck overvallen. Kil. rigide, dure, severe, scherp streng. Men vergelijke met de Straffe Fortune (27 r. 5), de straffe partyen (28 r. 5), den straffen Mars (55 v. 2). Stuycken. 27 v. 8: Wat en heeft sy (de Fortune) teghen haer (van Zijn Hoogheid, Parma) voornemen niet willen stuycken. Kil. geeft slechts het w.w. als quatere op met de beteekenis van stooten; de zin is hier die van stuiten, duwen en dergelijke. Sweirdich. 9 v. 7: Sy heeft verdint bloedich en sweirdich ghestraft te syne. Niet bij Kil.; met het zwaard. Timmeragie 12 v. 6: Sy hebben gheraseert doude timmeragiën. Ook bij Kil.; structura, fabrica; dus gebouw. Tromp. 17 r. 15: Daer quamen met hoopen trompen en fluyten in plaetse van bystant. De spreekwijze is op zichzelf duidelijk. Veirt. 30 v. 13: Doen Darius vliënde was synder veirden. Vaert, veert, weg, gang. Verbonden. 47 v. 22: Soo is Brussel aen u Hoogheyt verbonden. Kil. obligatus; bij Houwaert vaak verobligeert, dus verplicht, dank schuldig. Verdooren. 36 v. 7: Omdat hy met valscheyt oft eloquentie hem niet en soude laten verdooren. Kil. infatuare, hier verleiden, misleiden, bedriegen. Vereysen. 6 v. 18: Om sonder vereysen te leven. 11 v. 18: Dwelk noch om sien was het meeste vereysen. 31 v. 14: Als sy door vereysen om hulp screven. Kil. abhorrere, abominari, van vereisen, ijzen, gruwen, schrikken, vreezen. Vergrouwen. 50 v. 10: Soo dat vrempt is dat daer noch eenighe natie onder syn subjectie te comen vergrouwen. Ook vergrouwelen, synoniem van het voorgaande, verafschuwen, enz. Verhert. 25 r. 21: De haet die was gheheel verhert en obstinaet. Kil. duratus, eig. verhard, verstokt. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Verjolysen. 2 v. 23: In studeren plach hy seer te verjolysen. 7 v. 9: Die van AEgypten en derven niet veriolysen in haer Piramides. 45 r. 19: Om een veriolysen. Zich verheugen, zich beroemen, enz. Zie Bijdrage I. Vercleynen. 15 v. 3: Soo ben ick gecomen tot dit vercleynen. 16 v. 22: Of sy haer opheffen oft vercleinen soude. 31 v. 15: Door vreese van vercleynen. Naamwoord en werkwoord, als nw. vermindering, vernedering, verval. Vercorten 10 r. 8: Sy heeft veel volcx vercort met schoffiericheyt. Kil. o.a.: Damnum inferre, fraudare, defraudare, zooveel als te kort doen, krenken, schade toebrengen enz. Vermeten. 37 v. 5: Met stout vermeten. 46 r. 7: Soo dat sy hun van const wel mogen vermeten. Naamw. en werkw. vermetelheid, aanspraak maken op. Vermonden. 11 r. 5: O Mars en Discordia, was haer vermonden. 18 r. 15: Met soet vermonden. Kil, loqui, dicere, zeggen, melden enz. Veroorsaken. 36 r. 18: Soo sal syn Hoogheyt dan syn veroorsaeckt den overtreder te straffen. Kil. vertaalt het o.a. door inducere, wat overeenkomt met het thans gebruikelijke noodzaken. Verschouden. 32 v. 7: Hy sach veel van synen volcke verschout en verbrant. 32 v. 19: Hebben syn heeren, knechten oock niet verschout en verbrant ter eirden gheleghen? Calida perfundere, calida adurere, Mnl. Scouden, Eng. to scald, eig door heet water schroeien. Verseere. 51 v. 8: Want syn Hoogheyt u uyt verseere gheholpen heeft. Leed, zie Bijdr. I. Versieren. 24 v. 6: Alle het ghewelt, cracht en practycken die Alexanders vyanden costen versieren. 33 r. 3: Syn vyanden versierden veel verscheyden manieren. Bij Kil. excogitare, uitdenken. Versinnen. 30 r. 5: Alexander wist hem in 't vechten soo subtylyck te versinnen. 37 v. 12: Naer dat ick can versinnen en bevroeden. Bij Kil. deliberare, reputare apud se, overwegen, begrijpen, vatten. Verstorven. 44 v. 1: Ghy sout een verstorven herte doen onfonken. Kil demortuus, overdrachtelijk opgedroogd. Verstranghen. 47 v. 17: Perseus die Andromedam uyt verstranghen verloste. 1 r. 16 en 2 r. 8: Brenghen in 't verstranghen; 50 r. 1: In allendich verstranghen. 53 r. 7: Verlost uyt swaren verstranghen. Angst, ellende enz. Zie Bijdr. I. Versweren. 27 r. 20: Soo dat syn Hoogheyt scheen te syn ver- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} sworen van de vreede Fortune. Kil. abjurare, dus nagenoeg zoo veel als vervloekt, vermaledijd. Vervaren. 29 v. 5: Daerin waren vroom en vervaren regeerders. Kil. expertus enz. wat thans door ervaren uitgedrukt wordt. Verwedere. 36 v. 8: De verwedere in syn defentie. Niet bij Kil.; bijvorm van of verschrijving voor verweerer, verweerder. Vlaghen. 37 r. 14: Al lesende hout hy de wacht by vlaghen. Bij tusschenpoozen. Zie Vondel's Leeuwendalers v. 1219. Vlammich. 12 r 4: Ghelyck als een subytelyck vlammich vier. Kil. flammeus, flagrans, dus flikkerend enz. Volheirden. 32 v. 12: Heeft syn Hoogheyt niet veel verdriet moeten volheirden? Kil. perdurare, dus uitstaan, lijden. Volheirdich. 9 v. 2: Sy is in boosheyt ghebleven volheirdich. Kil. perseverans, volhardend. Volspellen. 12 r. 2: De moort, het jammer en de schade en sou niemant volspellen. Bij Kil. heb ik dit woord niet gevonden, maar wel het synonien vol-segghen. Voorspoedicheyt. 8 r. 8 en 14: In wat voorspoedicheyt dat sy plach te leven. Voorspoed, afgeleid van voorspoedich dat, even als teghenspoedich, bij H. vaak voorkomt. Vrame. 50 v. 19: Dat het tractaet toeghinck tot uwer vrame. 56 v: 21. Prospereren tot haerder vramen. Nut, voordeel, reeds Mnl. Kil. vertaalt het door commodum. Vredelick. 53 r. 22: Die vredelyck syn heeten wy willecom. Vreedzaam, vredelievend; ook bij Kil. Vroedicheyt. 20 r. 5: Door haer vroedicheyt. Niet bij Kil. die slechts vroedschap en vroedheyd opgeeft. Wijsheid. Men vergelijke er mede o.a. voor- en tegenspoedicheyt, behoedicheyt en (23 v. 14) vryicheden. Wedersegghen. 21 v. 11: Soo dat sy niet dan quaetdoenders en heeft weerseyt. Bij Kil. negare, recusare; hier wezenlijk niet toelalaten, niet aannemen, Fr. récuser. Wederstoot. 57 r. 18. Soo Damon en Pythias in wederstoot deen den anderen noyt en hebben verlaten. Tegenspoed; ook bij Kil. te vinden als synoniem van wederspoed, adversitas. Wetentheyt. 2 v. 25: Omdat hy in wetentheyt hoogher sou rysen. Bij Kil. wetenheyd, scientia, dus kennis. Luik, Juni, 1894. F. van Veerdeghem. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude handschriften en eerste uitgaven in de openbare boekerijen te New-York. 1) Het is merkwaardig, te zien, hoe de mijlpalen van de Europeesche beschaving en trapsgewijze ontwikkeling langzamerhand den oceaan oversteken, en terechtkomen in een land, met welks wordingsgeschiedenis zij weinig te maken hebben. De beroemde bibliotheken van Europa, met zorg en moeite door boekenliefhebbers verzameld, worden gewoonlijk na den dood der verzamelaars door de erfgenamen verkocht en dus versnipperd. En wie gaat dan met het leeuwendeel strijken, wie koopt de mooiste, de zeldzaamste exemplaren? ‘Uncle Sam’ natuurlijk. Vele rijke Amerikanen reizen alle groote boekverkoopingen af om te zien, of er iets van hun gading bij is, en op die manier zijn reeds vele zeldzame boekwerken, vele unica naar Amerika overgebracht en voor Europa verloren geraakt. Niet, dat zij daar niet van veel grooter nut zijn dan hier. Wat voor goed doet een boek, dat jarenlang in een particuliere bibliotheek ligt te vergaan onder het stof, om na den dood van den eigenaar publiek geveild te worden en te verhuizen naar een andere bibliotheek, waar het in denzelfden staat van vergetelheid voortbestaat? De Amerikaan, die een mooie boekerij heeft, zet zijn licht niet onder de korenmaat; al heeft gedurende zijn leven het groote publiek geen toegang tot zijn bibliotheek, hij stelt zijn erfgenamen niet in staat, na zijn dood het werk van een menschenleven ongedaan te maken en te verspreiden naar de vier windstreken, wat hij verzameld heeft. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zorgt, dat, als hij er zelf niet meer is, anderen wat hebben aan het werk, waaraan hij zijn tijd en krachten heeft besteed en vermaakt zijn boekenschat aan de stad zijner inwoning, benevens een voldoende som om een passend gebouw te stichten. Dat hebben John Jacob Astor, James Lenox en Peter Cooper voor New-York gedaan, en beiden leven voort in dankbare herinnering in de harten hunner stadgenooten. Hoewel de Astor Library de meest bekende en uitgebreidste is, is de collectie van zeldzame werken en kostbare unica van de Lenox Library verreweg de mooiste en volledigste. Deze bibliotheek werd door James Lenox aan de stad New-York nagelaten, in 1870 als zedelijk lichaam erkend en in 1877 voor het publiek geopend. De erflater had het gebouw reeds eenigen tijd vóór zijn dood doen zetten voor zijn prachtige verzameling boeken en schilderijen. Het beslaat het geheele blok van 5th. Avenue tusschen 70e en 71e Str. en ontsiert met zijn plompe, vierkante vormen de heele buurt. De eerste onaangename indruk wordt echter spoedig weggenomen door het contrast, dat het inwendige met het uitwendige vertoont. De mooie vestibule en hooge koele zalen zijn uitstekend voor het doel geschikt. Rechts is een zaal tot leeszaal ingericht, in die aan den linkerkant zijn de oude bijbels en eerste uitgaven der klassieken, de fraaie manuscripten en curiositeiten te zien, die James Lenox op zijn reizen verzameld heeft. Hier kunnen wij voet voor voet het streven en werken der eerste boekdrukkers, de verspreiders der wetenschap, volgen. De Mazarine bijbel is het eerste gedrukte boek, dat in zijn geheel tot ons gekomen is, het resultaat van Gutenberg's onvermoeide pogingen om zijn vinding van het drukken met beweegbare typen tot den grootst mogelijken trap van volmaaktheid te brengen. In 1450 zette Gutenberg te zamen met Faust te Maintz een drukkerij op, om zijn uitvinding in praktijk te brengen, en daar hij zich in 1455 weer terugtrok, moet de Mazarinebijbel, die uit de drukkerij van Gutenberg en Faust afkomstig is, tusschen 1450 en 1455 voltooid zijn. Na 1455 zette Faust de zaken voort met Schöffer, aan wien de uitvinding van ponsen en matrijzen wordt toegeschreven. Onder de hier aanwezige werken is nog uit hunne drukkerij de Latijnsche bijbel van 1462, de eerste bijbel en het 6e boek, dat voorzien van datum en naam van drukker het licht zag. Aan Gutenberg wordt nog toegeschreven het Catholicon van Johannes Balbus de Janua, het 5e van een datum voorziene boek (1460.) Van den eersten Duitschen {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} bijbel, in 1466 door Eggesteyn te Straatsburg gedrukt, is ook een zeer fraai exemplaar aanwezig. De enluminaties zijn in dof goud, bloem-ornament tusschen de kolommen oploopend en zich daarboven overtakkend. Dan volgt in datum Augustijn's De Civitate Dei, Editio Princeps. Het is afkomstig uit de drukkerij van Sweynhagn en Pannartz in het klooster Subiaco en het derde boek, dat in Italië gedrukt werd (1467). Het behoorde eens aan den Earl of Spencer. Ongeveer twintig jaar na het verschijnen van het eerste boek in Duitschland, werd de boekdrukkunst van het vaste land naar Engeland overgebracht door William Caxton. Van de 65 werken, door hem tusschen 1471 en 1491 gedrukt, vinden wij hier twee bladen van zijn vertaling van Recuyell des Histoires de Troye van Raoul le Fève (1474); The Game and the Play of the Chesse, dat hij in 1474 vertaalde en waarschijnlijk in 1475 te Brugge drukte; The History of Jason; Ranulph Higden's Polychronieon in John. Trevisa's vertaling (1482), een verzameling van oude kronieken, waaraan de drukker zelve nog toevoegde ‘suche storyes as I coulde finde; tot 1469 The Book called Caton in 1484 en in hetzelfde jaar The Golden Legend, waarin verschillende deelen van den bijbel voor het eerst in 't Engelsch vertaald voorkomen, en G. de la Tour Landry's The Knyght of the Toure; een exemplaar van de 4e uitgave van The Mirror of the World (1490). Toen William Caxton in 1491 stierf, liet hij waardige navolgers achter. Onder hen zijn de meest bekende Richard Pynson en Wynkyn de Worde. Pynson, de eerste King's Printer, is hier vertegenwoordigd door een exemplaar van zijn geïllustreerde uitgave van Chaucer's Canterbury Tales, het eerste boek, dat hij in zijn eigen drukkerij ter uitgave gereed maakte (1493); van Wynkyn de Worde vinden wij Fisher's Seven Penitential Psalms, dat in 1509 te Londen verscheen. De psalmen zijn van zeer naïve illustraties voorzien, zooals de meeste werken uit dien tijd. Tegen het einde der 15e eeuw was de boekdrukkunst in alle beschaafde landen van Europa doorgedrongen. Te Parijs werd de eerste Latijnsche bijbel in 1476 gedrukt bij Martin Krantz en Friburger, van welke uitgave een exemplaar door den heer Lexon bemachtigd werd, alsook van het veel zeldzamer werk L'histoire de la Bataille Judaïque van Josephus, in 1492 bij Anthoyne - Vérard te Parijs uitgegeven en waarvan slechts twee exemplaren over zijn, het eene in de Lenox Library, het andere in de Bibliothèque Nationale te Parijs. Het is op perkament gedrukt en bevat 143 zeer goed uitgevoerde miniaturen. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen het einde der 15e en het begin der 16e eeuw was in de groote drukkerijen het drukken van bijbels hoofdzaak, vooral toen Luther zijn machtige stem had laten weerklinken en van alle kanten volgelingen tot zich trok. Van den Latijnschen bijbel in 1477 door Antonius Koburger te Neurenberg gedrukt, is hier een zeldzaam exemplaar, voorzien van emendatiën en interlineatiën in het handschrift van Philip Melanchton Van de bijbelvertalingen in de 16e eeuw zijn hier mede aanwezig Luther's Nieuwe Testament (1522) en Oude Testament (Wittenberg, 1529), Novum Testamentum Germanium (Augsburg, 1524), Syndale's Pentateuch; gedrukt door Hans Luft te Malborow in Hessen den 17en Januari 1530 (geillustreerd), Tyndale's New Testament (2e uitgave), in 1534 te Antwerpen gedrukt en afkomstig uit de Harleian Collection, een Italiaansche bijbel van 1541, een Deensche bijbel van 1550, een Fransche bijbel van 1530, een exemplaar van de eerste uitgave van een Hollandschen bijbel van 1562, een Duitsche bijbel van 1548, te Keulen bij Duer Blanchart gedrukt, een Coverdale bijbel, de eerste volledige Engelsche vertaling (1535), een Fransche Armenische bijbel, een Magyar Szent bijbel, een Armenische en een Slavonische bijbel, een exemplaar van Cranmers Version, in 1540 gedrukt, enz. Verder nog twee Latijnsche bijbels, een exemplaar van de 1e uitgave van het Novum Testamentum Erasmi (1538) en een Biblia Latina Castalio van 1551. Verder een Polyglot Psalter, in 1516 te Genua gedrukt. Een bijzonderheid van dit werk is, dat aan Psalm XIX een lange biographische schets van Columbus, als kantteekening is toegevoegd. Het is fraai geënlumineerd. Een exemplaar van Pfintzing's Tewrdannck (Augsburg, 1517) op perkament gedrukt en zeer artistiek geillustreerd, behoort tot de beste produkten van de boekdrukkunst uit dien tijd. Uit het einde der 16e eeuw de bekende Bishop's Version van den bijbel, die in 1573 bij R. Jugge te Londen verscheen. Met den bloeitijd van literatuur en wetenschap, de 17e eeuw, brak vanzelf ook een gouden eeuw voor het boekdrukkersgilde aan. Een der voornaamste drukkers uit het begin der 17e eeuw was Robert Barker te Londen, die ook de bekende King James Version van den Engelschen bijbel drukte. Koning Jacobus I, die zich veel liet voorstaan op zijn groote kennis op godsdienstig gebied, stelde 47 personen aan, onder wie ook Lancelot Andrewes, bisschop van Winchester, om een volledige Engelsche vertaling van den bijbel te maken. Van deze 47, die te Westminster, Oxford en Cambridge bijeen kwamen, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} werden 25 aangewezen ter vertaling van het Oude Testament, 15 voor het Nieuwe Testament en 7 voor de Apocryphen. In 1607 werd het omvangrijke werk begonnen en in 1611 voltooid. Het werd in 12o uitgegeven, en het eenige exemplaar, dat nog over is van de geheele uitgave is het ten toon gestelde. De titel luidt als volgt: The New Testament of our Lord and Saviour Jesus Christ, Newly Translated out of the Original Greeke and with the former Translations diligently compared and revised, By His Majesties speciall commandement. Van de bij Barker verschenen werken is hier verder nog een Bible and Prayer Book uit 1630. De heer Lenox slaagde er vooral in, eene mooie verzameling van de eerste uitgaven der Engelsche klassieken bij elkaar te krijgen. Hier zijn de eerste folio-uitgave van Shakespeare's werken (1623), benevens verschillende uitgaven van afzonderlijke stukken. Het beroemde First Folio, uitgegeven door twee van Shakespeare's vrienden, John Heminge en Henrie Condell, bevat 36 stukken. Van de afzonderlijke stukken zijn hier exemplaren van The Merchant of Venice (1600), Midsummernight's Dream, The London Prodigall (1605), Henry V (1608) en King Lear (1608), benevens zijn Life of Cromwell. Verder een Original edition van Spencer's Faerie Queene (1590-96), een eerste uitgave van Milton's Poems (London, 1645) met een portret des schrijvers van Marshall en een exemplaar van de 1e uitgave van Bunyan's Pilgrim's Progress, London 1684). Verder een exemplaar van het eenige xylographische werk, dat ooit in Italië uitgegeven werd, een Biblia Pauperum, waarvan de datum van verschijnen onbekend is. Een merkwaardig gedenkstuk van de Nederlandsche nederzettingen op Long Island in het nabijgelegen vasteland is Visser's Atlas Minor, Amsterdam 1659, waarop de Hollandsche benamingen, zooals 't Lange Eylandt, Nieu Hollandt, Gebroken Land, Amersfoort, Gouwe, Groote Rivier, Sant Punt enz. voorkomen. Onder de manuscripten zijn vele zeldzame en kostbare exemplaren. Een eerste plaats neemt hieronder in Christi Vita ab Evangelistis Descripta, welks uitvoering door Alexander, Kardinaal Farnese aan {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Guilio Clovio werd opgedragen. Het was een geschenk van den Kardinaal aan Paus Paul III, en wel mocht het een vorstelijk geschenk heeten. Het manuscript op perkament is versierd met zes kunstig uitgevoerde miniaturen, acht randen en vier hoofden met titelfiguren in goud en kleuren. Dit op zichzelf reeds kostbare en mooie werk wordt buitendien opgeluisterd door zes aquarellen van groote schoonheid. De sierlijke groepeering en teekening en de teerheid der kleuren zijn éénig - Giulio Clovio verstond de kunst, een rijkdom van tinten en halftinten bijeen te voegen, zonder in bontheid te vervallen. De zes teekeningen hebben tot onderwerp: De aanbidding der Herders. De Bergrede. Petrus, de sleutels des Hemels houdende, hem door Christus gegeven. De Opstanding. De Uitstorting van den Heiligen Geest. De Dag des Oordeels. Het geheel is in zwaar rood fluweel gebonden, van binnen met witte zijde afgemaakt en was zeker een waardig geschenk voor een Kerkvorst. Van de overige manuscripten is het vroegste een Samaritaansche Pentateuch, volgens het opschrift geschreven in den jare 1232 door Abraham, den zoon van Joseph, den zoon van Ephraim, den zoon van Joseph, Vorst van Israël. Het behoort aan Rev. W. Scott Watson, Gutenberg N.J., die het aan de Lenox Library in bruikleen afstond. De drie oudste M.M. van den Samaritaanschen vorm van den Hebreeuwschen text der Boeken van Mozes zijn een exemplaar te Rome, van het jaar 1227, het exemplaar in de Lenox Library en een in het Britsch Museum van het jaar 1356. In dat te Rome ontbreken 30 hoofdstukken van Genesis, dus is het hier aanwezige het oudste volledige exemplaar. Drie exemplaren van Wycliffe's vertaling van het Nieuwe Testament, alle uit het begin der 15e eeuw, volgen. Het eene, in groote letter en groot formaat, met enluminaties in harde kleuren wordt verondersteld Purvey's herziening van Wycliffe's text te zjjn. Het tweede is veel beter van uitvoering, geënlumineerd over de geheele hoogte der bladzijde, welke enluminaties eenigszins en relief zijn. Het verschilt ook in inhoud van het eerste exemplaar en bevat bovendien de ‘Lessons to the Old Testament’. Het derde verschilt geheel {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} van de vertaling, in 1852 door Sir Frederick Madden gedrukt en bevat bovendien een voorrede, die niet in die uitgave voorkomt. De enluminaties zijn tusschen de kolommen aangebracht en vertakken zich daarboven. Een zeer merkwaardig stuk is een brief van Jonas Michaelius, den eersten predikant der Nederlandsch Hervormde Kerk in Amerika, geschreven van Manhattan-Eiland (nu New-York) in Nieuw Nederland, 11 Augustus 1628. De brief is in Gothische letters geschreven en voor hedendaagsche oogen nauwelijks leesbaar. Behalve deze nog een fraaie collectie Blockbooks. Van de Openbaring van Johannes zijn er vier, alle zeer zeldzaam. Het eerste is een exemplaar van de zesde en laatste uitgave, die volgens Sotheby tevens de meest zeldzame is. Dit is bovendien het eenige bekende gave exemplaar. Het tweede behoort tot de 1e uitgave en bevat 48 bladen xylographischen druk; het is afkomstig uit de Corser Library. Het derde is een exemplaar van de 2e uitgave (1440) en behoorde vroeger tot de Libri Collection. Het vierde is een M.S. op perkament, waarvan de teekening geheel overeenstemt met die in het gedrukte exemplaar. De kleuren zijn echter veel mooier en loopen meest in 't bruin en teer groen. Van de Biblia Pauperum zijn er drie. Het eerste is een exemplaar van de 2e uitgave der Latijnsche lezing. De bladen zijn niet vastgeplakt en de houtsneden ongekleurd; toch is het vereischte effect verkregen door dikke omtrekken in sepia en een poging tot perspectief door middel van dunne streepjes. Het tweede behoort tot de Duitsche uitgave van 1470; er zijn twee exemplaren, in alles gelijk, behalve in kleur. De autographen-verzameling bevat die der beroemdste mannen uit alle eeuwen. Tot de voornaamste behooren die van Goldsmith, Garrick, Johnson, Cowper, Charles Lamb., Pope, Southey, Napoleon Bonaparte, Walter Scott. De Astor Library werd gesticht door John Jacob Astor, die bij zijn dood £ 400,000 aan de bibliotheek vermaakte voor onderhoud, waaraan William B. Astor en John. Jacob Astor respectievelijk £ 550,000 en £ 700,000 toevoegden. Als ‘reference-library’ is deze bibliotheek éénig; men vindt er alles, wat men in welk vak, in welken tak van kunst of wetenschap kan noodig hebben en ± 70,000 bezoekers maken jaarlijks gebruik van de hun geboden gelegenheid. Het oudste gedrukte boek hier aanwezig is Durandi Rationale Divi- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} norum Officiorum, in 1459 gedrukt op perkament en het 3e boek, waarop de datum van uitgave vermeld is. Verder een exemplaar van de 1e uitgave van Balbi de Janua Summa quae vocatur Catholicon sive Grammatica et Lexicon Linguae Latinae, 2 deelen in één, waarvan wij ook een exemplaar in de Lenox Library gevonden hebben. Het is een zeer zeldzaam werk; het laatste exemplaar heeft in December 1884 op de verkooping van de Syston Library £ 400 opgebracht. De enluminaties zijn zeer sierlijk van teekening en teer van kleur; een exemplaar van de eerste gedateerde Latijnsche bijbel, in 1462 door Faust en Schöffer uitgegeven; een exemplaar van Cicero's De Officiis, in 1466 te Maintz verschenen; een gedeelte van Caxton's vertaling van Le Fèvre's Recuyel des Histoires de Troye, een Latijnsche bijbel uit Venetië afkomstig en gedateerd 1476; een exemplaar van den eersten Duitschen bijbel met datum, in 1477 door G. Zainer te Augsburg gedrukt. Deze bijbel is in twee folio deelen, en de eerste bladzijde van ieder deel is fraai geënlumineerd. Een exemplaar van de eerste uitgave van Homerus in 1488 te Florence, een Polychronicon van Higden in de vertaling van John Trevisa en door Caxton bijgewerkt tot 1460 vóór hij het in 1482 drukte, en een getijboek uit het jaar 1500 Heures à l'usage de Rome, met sierlijk geënlumineerde randen en rijk geïllustreerd, behooren zeker niet tot de minst kostbare bezittingen der bibliotheek. Een zeer zeldzaam werk is een Biblia Sacra Polyglotta, in het Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch en Grieksch met 3 Latijnsche vertalingen in 6 deelen folio. Deze bijbel bevat ook de zeldzame 6 bladen, Grieksche voorrede tot de Brieven van Paulus, die gedrukt werden nadat het Nieuwe Testament reeds voltooid was. Het is in rood marokijn gebonden. Ook de hier aanwezige Coverdale bijbel is tamelijk volledig, zeker het volledigste exemplaar, dat bestaat. Hij is compleet van Genesis tot de Openbaring van Johannes, behalve dat de kaart en de voorrede ontbreken, verscheidene bladen geplakt zijn en de titel en de Opdracht aan Hendrik VIII in facsimile zijn. Een gedeelte van den titel van de apocryphen is met pen en inkt bijgewerkt en eenige letters door M.S. vervangen. Het werk is in zwart marokijn gebonden. Het laatste tiental jaren der 15e eeuw sluit zich eigenlijk meer aan bij de 16e eeuw dan bij haar voorgangster, en dit is het duidelijkst zichtbaar in de literatuur, den spiegel, en wel een zeer vleienden spiegel, der geschiedenis. Columbus ontdekte de Nieuwe Wereld in {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} 1492; in 1493 verschenen te Rome zes exemplaren van een brief, waarin hij in 't Latijn zijn wedervaren verhaalt. Een van die zes exemplaren is hier aanwezig. Een kantteekening met betrekking tot de ontdekking van Amerika vinden wij in het Justinian Polyglot Psalter van 1516 bij Psalm 19 vers 4. Verder een verslag van de vier reizen van Americo Vespucci, in 1509 te Straatsburg gedrukt en een Narrazione de Fernando Cortese delle Nuova Hispagna (1524). In betrekking tot de Kerkhervorming is slechts één document van waarde aanwezig, nl. een exemplaar van de ban-bul, door Paus Leo X in 1519 tegen Luther uitgevaardigd en in 1520 te Rome gedrukt. De oudste datum na dien tijd is die op een Salisbury Breviary (1555). Daarna komt een Latijnsche bijbel van 1558, waarvan de band een waar kunststuk is. Hij is van bruin leder met goud ornament, waartusschen schilderwerk is aangebracht. De 17e eeuw is vertegenwoordigd door een exemplaar van de eerste uitgave van Milton's Paradise Lost (1668) en drie folio-edities van Shakespeare's verzamelde werken, de eerste, van 1623, de tweede, van 1632 en de vierde, van 1685. Deze laatste bevat, even als die van 1664, Pericles, Prince of Tyre, dat in de vroegere uitgaven niet opgenomen was, benevens zes stukken, die in de latere drukken als apocrief zijn weggelaten. De manuscripten vormen een uitgelezen collectie en zijn wel waard, dat men er een extra toertje naar de bibliotheek voor maakt. Het oudste dateert van 870 A.D. Het is een Carlovings M.S. in goud, op bleek rood perkament, het Evangelistarium. Verder twee Siameesche handschriften, The Sacred Book of Omens - The Buddhist Fortune Teller, met fantastische figuren geïllustreerd en zeer mooi van kleur en teekening, en een soort historische novelle met den titel Nang Sue - Rah Ma Her - in, geschreven in witte letters, veel op muzieknooten gelijkend, op een dof zwart tafeltje; een Abyssinische bijbel, afkomstig uit een Abbyssinisch klooster te Jeruzalem; een Arabisch handschrift Deláil al - Khairâ, gebeden tot Mahomed, in zwart en rood geschreven op een fond van schitterende kleuren, voornamelijk blauw en goud; een Missale ad usum saru van 1440, in folio formaat, een geënlumineerd M.S. op perkament. Het behoorde aan St. Stephens Chapel te Londen, die vroeger stond, waar nu de Parlementsgebouwen zijn. Nadat in 1449 de deanery opgeheven was, werd dit M.S. waarschijnlijk door John Chamber, den laatsten Dean van St. Stephen (1526- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} 1549) aan een andere kerk ten geschenke gegeven. Het draagt op twee bladen een opschrift ex dono, Verder vinden wij een M.S. van den beroemden Caligraaf Sultan Alee Meshedee van het jaar 1518. Het behelst gedichten van Djamee, The Leila and Mejnoon en The Khasru and Shireen en is afkomstig uit de bibliotheek te Delhi en draagt den naam van Shah Acbâr en dien van Shah Jehan op het titelblad. De twee herdersdichten zijn artistiek geïllustreerd; om den tekst is een breede rand opengelaten, die rijk is versierd met bloemornament in sepia met hier en daar een cartouche in kleuren; Liber de Vortatibus et Vitus van Aristoteles, geschreven en geënlumineerd op perkament in de 15e eeuw; het boek Exodus in het Karisch dialect, dat vertolkt wordt door een aantal ringetjes en streepjes, in verschillende standen geplaatst; een van de acht exemplaren van Wycliffe's Engelsch N.T. die men beweert, dat nog bestaan, voorzien van een eigenhandig opschrift van ‘Good Duke Humphrey’; een facsimile van een exemplaar van den Koran in 't Arabisch, geschreven door Hafiz Osman in A.M. 1094. Ten slotte nog een M.S. op perkament, bevattende lofzangen in gebruik bij de Roomsch Katholieke kerk. Het is prachtig geïllustreerd en geëlumineerd en in rood marokijn gebonden. Nog vermeldenswaardig zijn eenige fraaie oude Perzische boekbanden van ingelegd metaal Het Bible House, dat een uitgebreide collectie bijbels bevat, is de zetel van de American Bible Society, die in 1816 gesticht werd en in 1853 het Bible House betrok. Behalve de gewone functies, die gewoonlijk door zulke vereenigingen worden waargenomen, zorgt de Bible Society ook voor het drukken van bijbels in het Engelsch, Fransch, Duitsch, Italiaansch, Noorsch. Zweedsch, Welsch, Finsch, Boheemsch, Hongaarsch, Poolsch, Russisch, Chineesch, Japansch, Hebreeuwsch, Arabisch, Pongee, Zulu, Hawaisch, Persisch, Hindostani en verscheidene Indiaansche dialecten, waarvoor zij 500 menschen aan 't werk houdt. Van de vele zeldzame exemplaren van den bijbel zijn de voornaamste: Een Roomsch Catholiek N. Testament in 1582 te Rheims gedrukt. De ‘Breeches’ Bible, zoo genaamd, omdat Hoofdst. 3, vs. 7 van Genesis luidt: ‘He made them breeches, of fig-leaves,’ en de ‘Vinegar’ Bible, in welke in Hoofdst. 20 van Lucas het woord vinegar staat voor vineyard. (Oxford 1716). {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Een exemplaar van de Authorised Version van 1611, waarvan ook de Lenox Library er een bezit. Eenige miniatuur-uitgaven, waaronder de voornaamste zijn een Thumly Bible, Psalms in Meter, een Sermon on the Mount (1837) en een Revised New Testament in diamant-druk, Een fragment van den Coverdale Bible van 1535. Een gedrukt N.T. van John Wycliffe (1848). De eerste bijbel, die in Amerika gedrukt werd. Een Caxton Memorial Bible. Een herdruk van 1833 van de Oxford-uitgave van 1716, een ‘Paragraph’ Bible, het Psaltorium Americanum van 1718. Facsimiles van den Tyndale bijbel van 1526, van den eersten bijbel, door Faust en Gutenberg gedrukt tusschen 1450 en 1455 en van de Biblia Pauperum. Onder de M.S.S., die aangekocht zijn ten gebruike der Amerikaansche herzieners van den bijbel, zijn vele belangrijke exemplaren, waaronder zeker het merkwaardigste is een Hebreeuwsche rol perkament bevattende een gedeelte van den Pentateuch, dat uit China hierheen gebracht werd, in welk conservatief land het eeuwen lang verwaarloosd in een hoek had gelegen. Verder een geënlumineerd M.S. van den Latijnschen bijbel uit de 14e eeuw en eenige bladen van een Indiaanschen bijbel. Onder de merkwaardige voorwerpen, door de zendelingen meegebracht, vinden wij een Chaldeeuwsch steenen tafeltje met een verhaal van den zondvloed er op gegrift, dat klaarblijkelijk van een soort gele zandsteen gemaakt is en veel gelijkt op een kussentje van zeemleder; en een Hongaarsche altaarschildering, waarvan de omtrekken eerst in het hout gegrift zijn met diepe zwarte lijnen. Een groot gedeelte van de verzameling van de Bible Society was verleden jaar op de World's Fair te Chicago te zien en was dat zeker wel waard, niet alleen om de actueele waarde van de zeldzame exemplaren, maar ook als een bewijs, hoe tegenwoordig vereenigingen zoo goed als particulieren tijd en geld beschikbaar houden om letterkunde en wetenschap in de hand te werken. Voor dit laatste doel is de Cooper-bibliotheek uitsluitend ingericht. Zij bevat een goede verzameling boeken over de meest verscheidene onderwerpen en is daardoor een groote hulp voor studeerenden, doch kostbare en zeldzame boekwerken worden er niet gevonden. Hoboken N.J. J.M. Rittner Bos. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Verscheidenheden. Officiëel Nederlandsch. In een der stukken betreffende het veiligheids-ontwerp wilde men zeggen, dat het hebben van goed drinkwater op de werkplaatsen niet genoeg hielp, zoolang niet belet kon worden dat de arbeiders buiten de werkuren slecht water dronken. Dit nu wordt op deze lieve wijze uitgedrukt: ‘de aanwezigheid van goed drinkwater is van zeer twijfelachtige waarde, zoolang niet kan worden belet, dat de arbeiders buiten de werkuren schadelijk water tot zich nemen.’ Ziet ge hem, zoo'n ‘schadelijk water tot zich nemenden’ arbeider! En proeft ge dat goede drinkwater, dat ‘aanwezig’ is! En peilt gij ‘de twijfelachtige waarde’ van die aanwezigheid! Het is de Spectator, die dit keurig staaltje aanhaalt. Is het wonder, dat onze taal aanhoudend aan sierlijkheid en zuiverheid verliest, waar ook de hoogste staatsambtenaren en de regeering het bewijs leveren, dat zij niet in staat zijn, behoorlijk hun moedertaal te schrijven. Toen de slagersjongen Orton zich voor Lord Tichborne wilde laten doorgaan en schijnbaar alle bewijzen voor zijne identiteit had geleverd, was het ernstigste bezwaar.... dat zijne brieven in zoo onzuiver Engelsch geschreven waren, als een edelman onmogelijk kon schrijven. Het zal menigen Nederlander moeite kosten, de kracht van dit argument te vatten. Een mooie meid zou in een herberg eerlijk zijn' Deze regel wordt door Hildebrand in de Camera Obscura aange haald in ‘Het Noord-Brabantsch meisje’, waarin eerlijk in den zin van eerzaam. In ‘Na vijftig jaar’ (1e dr. blz 151) vinden we de aanteekening: versregel, naar ik meen, uit een der blijspelen van Langendijk, die ik niet heb kunnen terugvinden. De regel luidt oorspronklijk: ‘Zo'n mooije meid zou in een her- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} berg eerlijk zijn?’ en komt inderdaad bij Langendijk voor en wel in De Wiskunstenaars I, 2). Filipyn, de knecht van Eelhart, komt in de herberg te Loenen en roept met veel drukte de bedienden of althans een van hen. Griet, een meisje, niet op haar mondje gevallen en verre van mooi, komt eindelijk voor den dag en zegt: Wel kaerel is dat raazen? Je zoudt een eerlyk mensch op die manier verbaazen. Filipyn. Een eerlyk mensch? Griet Wel ja, 'k ben eerlyk. Filipyn. 't Heeft geen schijn, Zo'n mooije meid zou in een herberg eerlijk zijn? Hij zegt dat spottend, omdat zij leelijk is en hij dus gelooft, dat haar deugd niet veel gevaar zal loopen. Engelsch zweet. De geneeskunst noemt dit morbus Anglicus, d.i. Engelsche ziekte; het was eene epidemie, die, afkomstig uit Engeland, in de 15e en 16e eeuw bijna geheel Europa teisterde, en zich in 1529 te Amsterdam vertoonde, aldaar 10 dagen heerschte en 2000 menschen aantastte, waarvan er een kleine honderd bezweken. Ook in andere steden van ons vaderland woedde ze hevig, maar het aantal overledenen bedroeg gemeenlijk 5% der aangetasten. De kenteekens der ziekte waren heftig zweeten, soms 10 ja soms 20 uur achtereen, en neiging tot slapen; dit laatste moest met geweld bestreden worden. Sterke geesten. Deze uitdrukking is de vertaling van les esprits forts een naam voor loszinnigen en losbandigen uit de 17e eeuw, voorloopers der atheïsten en materialisten der 18e eeuw, personen, die meerendeels zonder eenig wijsgeerig onderzoek en zonder eenige studie beweerden, niet aan een God te gelooven. Het waren de leerlingen van Gassendi, Saint Evremont in Engeland, Bayle in Nederland, de Vendômes, de hertogen de Nevers en Bouillon, de prins van Condé, eindelijk la Fare, Chaulieu, Sainte-Aulaire, Vergier, Mme Deshoulières, die de schitterende feesten in den Temple bijwoonden en deelgenooten waren van de losbandige vermaken van {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Philippe de Vendôme (1655-1727) prior van de Malteser orde. Tot de ‘esprits forts’ behoorden ook la Fontaine en Fontenelle, de schrijver van Dialogues des Morts en Histoire des oracles. Essëers of Essenen. Onvolledig werd dit woord in ‘Waarheid en Droomen’ verklaard (N. en Z. XVII) ter aanvulling het volgende: de Essëers vormden vroeger eene godsdienstige sekte onder de Joden, vermoedlijk evenals de Farizeën, gesproten uit eene vroegere sekte der Chasidëers (Chasidiem = vromen, vgl. in 't Hebr. Ps. 30 vs. 15, 31 vs. 25, 37 vs. 28), derhalve ontstaan ten tijde van de overheersching der Ptolemeussen in Palestina, circa 323-221 v. C., onder den invloed der Alexandrijnsche wijsbegeerte. Zij beoefenden de geneeskunst, vandaar hun naam in 't Joodsche land uit Aram, asiea, Hebr. asa = genezen, terwijl zij in Egypte therapeuten (van gr. therapeutein, oppassen, verplegen) heetten. Daar zij in strenge afzondering meerendeels in den omtrek der Doode Zee, gemeenschaplijk leefden, de voorkeur gaven aan den ongehuwden staat en een bespiegelend leven leidden, mag men hen aanmerken als in het Jodendom te zijn geweest, wat in 't Christendom de kloosterlingen waren. Op een grooten voet leven. Deze uitdrukking stamt uit den tijd, toen men schoeisel van ongewone lengte droeg, waarvan de afmeting, toenmaals wettelijk, in verhouding tot den rang, dien men bekleedde, was vastgesteld. Zoo mochten de schoenen van een prins 2½ voet lang wezen; die van een baron mochten 2 voet niet overschrijden; een eenvoudig ridder mocht slechts tot 1½ voet en een burger tot één voet gaan. De proletariër moest engsluitend schoesel dragen. De gegoeden werden ten laatste door die bespottelijke mode genoodzaakt de punten van hun schoeisel met gouden of zilveren ketenen aan de knie vast te hechten. Bovendien waren zij genoodzaakt hunne schoenen met stroo of hooi vol te stoppen. Vandaar in het Fransch nog de uitdrukking: avoir du foin dans ses bottes (hooi in zijn laarzen hebben), voor iemand, die er wamrpjes in zit. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Adam Kegge en zijne dochter. Een Karakterschets. Jan Adam Kegge is schatrijk met zijn familie uit de West naar Nederland teruggekeerd, nadat, een paar jaar vroeger, zijn zoon William, die te Leiden studeerde, overleden was. Den eenigen vriend van dien zoon bericht hij zijne aankomst te R. en weinige maanden later wordt deze verrast door een bezoek van Williams vader. Ieder zou nu verwachten, dat het belangrijkste deel van het gesprek met Hildebrand aan de nagedachtenis van den jong gestorven zoon gewijd zou zijn, doch niet aldus bij den heer K. Brengt Hildebrand het een of ander omtrent William in herinning, slechts een kort woord van den vader volgt er op en terstond brengt deze een ander onderwerp ter sprake. Hierin valt Kegge als vader ons tegen. Logeert Hildebrand later te zijnent en komt hij in gesprek met Williams grootmoeder, dan bewijst zij het karakter van haren schoonzoon goed te kennen, waar zij de opmerking maakt, dat men met Hildebrand zeker nog niet over William gesproken heeft. Ja, die oude dame wist wel, hoe haar schoonzoon was. Herinnert u slechts het gesprek, dat zich ontspon naar aanleiding van het wapen, dat Kegge op een nieuw rijtuig had laten plaatsen. Was zij het niet, die zeide: ‘Ik zou er maar J.A.K. op laten zetten; je kunt immers de letters met zooveel krullen maken, als je wilt’. Slechts éénmaal laat Kegge blijken, dat het gemis van zijn zoon hem zwaar valt, n.l. dan, wanneer hij na de ontmaskering van Van der Hoogen en bij het bericht van Hildebrands aanstaand vertrek aan zijne vrouw vraagt: ‘Hoe oud zou William nu al geweest zijn?’ Op dat oogenblik gevoelt hij de leegte, door het heengaan van zijn' zoon veroorzaakt. Wie uit het bovenstaande mocht afleiden, dat Kegge een ongevoelig, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} hardvochtig mensch is, vergist zich toch. Het eenvoudige verhaal van den ouden Barend doet een' traan in zijn oog opwellen; wanneer Hildebrand vertelt, in welken treurigen toestand Suze Noiret verkeert door het overlijden harer moeder, verzoekt Kegge zijne dochter dadelijk het ouderlooze meisje hulp te bieden. Henriëtte is in dit opzicht haars vaders evenbeeld, hoewel ook weer niemand in verzoeking zal komen, haar overgevoelig te noemen. Hildebrands verslag van den toestand op het hofje heeft ook haar medelijdend hart doen spreken. Schaamte en berouw maken haar verlegen, wanneer Kegge haar een' ruiker meebrengt. Dit bewijs van liefde voor haar heeft zij niet verdiend, die reeds maatregelen genomen had, om de plannen van haren vader te verijdelen. Niet dikwijls laat de heer Kegge zijne weekhartigheid blijken. Zijne betere gevoelens poogt hij voor anderen door luidruchtige gesprekken te verbergen. Met een ‘allemaal gekheid’ brengt hij een ander onderwerp ter sprake, wanneer hij gevaar loopt zijne eigenlijke gezindheid te openbaren. Aan overdrijving maakt hij zich in niet geringe mate schuldig. Hildebrand, dien hij nauwelijks kent, heet bij de tweede ontmoeting reeds ‘onsterfelijke vriend’. Kort daarna geeft hij den onsterfelijken vriend den raad om zoo noodig, met de bel te rammelen, dat het huis dreunt. De meubileering van het huis, de kleeding, de boeken, die slechts om de bandjes gekocht worden, alles moet Hildebrand een' machtigen indruk geven van den rijkdom des heeren Kegge. Met eene achteloosheid, die niemand kan rechtvaardigen, geeft hij sommen gelds uit, die duizendmaal nuttiger en beter besteed hadden kunnen worden. We krijgen den indruk, dat het hem minder te doen is om het nut van hetgeen hij zich aanschaft, dan wel om de verbazing en bewondering, die hij anderen door zijne kostbare inkoopen zoekt af te dwingen. Zijne kinderen zijn trots; niet het minst geldt dit van Henriette, ‘die tusschen twee haakjes gezegd eene mooie brunette is.’ Zijne jongens krijgen ‘patente’ meesters aan huis, maar wat de ontwikkeling der meisjes betreft, daaraan stelt hij geen hooge eischen: ‘zijne vrouw verstaat geen woord Fransch en toch heeft ze elf kinderen gehad, weet je....’ Kegge is een van die ongelukkige menschen, van wie men in de volkstaal zegt, dat ze te klein voor een tafellaken en te groot voor {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} een servet zijn. Hij is niet van adel, hij is geen groote hans, hij is een parvenu, zooals hij, hoewel zeker met evenveel spijt als oprechtheid, zelf bekent. Dat hij evenwel die adellijke heeren en groote hanzen in stilte benijdt, is een ieder duidelijk, die er acht op slaat, hoe dikwijls hij over hen spreekt. Wat vermogen en prachtvertoon aangaat, overtreft hij hen allen. Voor zijne schoonmoeder koopt hij het mooiste rijtuig; in den winter gaat hij 's Zondags arren om met een pantervel te pronken, zooals niemand in de stad er een heeft. Hij wrijft zich van genoegen de handen, wanneer zijne paarden die van een' adellijk heer of een' grooten hans voorbij snellen. Henriëtte schikt zich moeilijker dan haar vader in dien valschen toestand. Zij houdt van veel menschen en veel discours en hier in Nederland heeft zij zoo weinig conversatie, vertelt zij in het schemeruurtje aan Hildebrand. De menschen, met wie zij wenschen om te gaan, houden hen op een' afstand, terwijl zij niet verkiezen zich in te laten met lieden, die hun gezelschap zeer op prijs zouden stellen. Neef de Groot is haar te burgerlijk en Henriëtte wil geen avond in zijn eenvoudigen kring doorbrengen. Kegge noemt zijne dochter een meisje ‘met veel karakter’ en poogt zich daarmede te verontschuldigen tegenover Hildebrand, wien het niet ontgaan kan zijn, dat hij, de groote, luidruchtige Kegge, zijne dochter vreest en elk harer grillen inwilligt. Als haar vader zegt, eene uitnoodiging van neef De Groot voor Henriëtte aangenomen te hebben, toont Henriëtte weinig lust om van die uitnoodiging gebruik te maken, doch zij eindigt met schijnbare onderwerping aan den wil haars vaders, maar.... zij is boos. Kegge gaat hieronder gebukt. Wat hem anders genoegen doet, is hem nu nauwelijks eenige aandacht waard. Een mooie ruiker moet de booze bui verdrijven. Komt later op den dag de ‘desperate’ Van der Hoogen, hiertoe heimelijk door Henriëtte aangezocht, voor dien avond belet te vragen, dan doet de bange vader al het mogelijke om zijne fout van dien ochtend te herstellen en Henriëtte gaat niet naar de verguldpartij. Vreemd, zonderling kan de heer Kegge soms uitvallen. Henriëtte en Hildebrand brengt hij beiden in verlegenheid door zijne dwaze vraag, hoe zij elkander bevallen. Een weinig later zegt hij: ‘Allemaal gekheid! je zult wel familiair worden. Voortaan geen mijnheeren of dames, maar Henriëtte en Hildebrand, asjeblieft’ en nood- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} zaakt hij zijne dochter, wil zij haar verlegenheid verbergen, ijverig naar een boek te zoeken, dat zij natuurlijk niet vinden kan. De onwillekeurige bekentenis, dat in Suriname en Demerary de meeste directeuren zelf blankofficiers geweest zijn, jaagt Henriëtte een' blos op de wangen: immers welk eene gevolgtrekking kan ‘de charmante’ daaruit maken. Wat haar aan het oordeel van dien heer gelegen was? Hij maakte ‘werk’ van haar en het ontging Hildebrand geenszins, dat het tusschen hen eene stille liefdeshistorie geworden was. Maar, vragen we ons met verwondering af, hoe kon zij zooveel met dien onbeduidenden man op hebben. Vergeten wij echter niet, dat zijn gunstig voorkomen niet weinig bijdroeg tot den goeden indruk, dien hij op haar maakte; dat zij door hem hare behaagzucht gevleid zag; en, wat in haar oog niet weinig beteekende, dat Van der Hoogen zich wist voor te doen als iemand, die haar die wereld zou kunnen binnenleiden, welke tot nu toe voor haar gesloten was gebleven. V. d. Mate. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve van behandeling van kleine dichtstukken. Triomfeerende Argumenten. (Vervolg). Aan een grijzen tegenstander. De grijsheid blijft ons eerbiedwaardig, Maar, is ze ook al de kluts niet kwijt, Ze is, wat ze ook zijn moog, eigenaardig Niet op de hoogte van den tijd. Mag de jonge man niet oordeelen over hetgeen hij om zich heen ziet voorvallen, ook den grijsaard wordt het zwijgen opgelegd. Niet, omdat hij geen levenservaring zou kunnen hebben, maar omdat hij niet op de hoogte van zijnen tijd kan zijn. Wel eerbiedigt men zijne grijze haren en mocht, wat hij zegt, al niet geheel verkeerd zijn, zijne woorden en denkbeelden behouden in de oogen der tegenstanders iets eigenaardigs, dat van bekrompenheid en achterlijkheid getuigt. Aan een welsprekenden tegenstander. Komt ge in uitnemendheid van woorden? Schrijf recht en slecht, al is 't wat grof! Een kleed zoo schittrend om te boorden, Bewijst niet heel veel voor de stof. Meent gij, dus vragen zij, die door een welsprekend man aangevallen worden, meent gij, dat de sierlijkheid uwer taal onze argumenten kan verzwakken? Daarmee zult gij ons niet uit het veld slaan, schrijf maar eenvoudig, wat gij zeggen wilt. Uwe schoone taal is ons als het schitterende boordsel, dat de slechtheid van de eigenlijke stof voor het oog verbergen moet. Dus: de welsprekende kan geen gelijk hebben, omdat hij schoone vormen tot uiting zijner gedachten bezigt! {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan een zakelijken tegenstander. Leer eerst uw taal wat beter schrijven! Gebruik de Siegenbeeksche vijl! Uw aanval zal niet lang beklijven; Hij heeft zijn vonnis in den stijl. Waar de welsprekende geen gelijk kan hebben, daar zal men toch zeker voor den zakelijken tegenstander, die den vorm verwaarloost en zich alleen tot feiten bepaalt, het veld ruimen. Och neen; hem verwijt men, dat hij zijne taal niet eens zuiver schrijft en men raadt hem aan, meer overeenkomstig de regels van Siegenbeek te spellen. Zijn aanval beteekent niets; immers, de gebrekkige stijl veroordeelt reeds den man. Aan een' Navolger. Alcest wilt gij den Zangberg op? Zoo rijd een eigen paard; geen huurknol haalt den top. (A.C.W. Staring.) De Grieksche mythologie kent negen muzen, die reeds bij hare geboorte wisten te zingen over de toekomst, het tegenwoordige en het verledene. Door dat liefelijk gezang, dat Apollo met zijn citer begeleidde, wekten zij vreugde op in het hart der onsterfelijke goden, wanneer deze op den Olympus vergaderd waren. Daarom heet nog heden de Olympus de zangberg (deze naam wordt ook gegeven aan den Helicon en den Parnassus, die eveneens haar geheiligd waren). Zegt men nu, dat iemand den zangberg bestijgt, dan wil men daarmee te kennen geven, dat hij een groot dichter wordt. Staring vraagt aan Alcest, of deze den zangberg bestijgen wil, en geeft hem een goeden raad, om dat doel te bereiken. Hjj zegt n.l.: ‘rijd een eigen paard, geen huurknol haalt den top,’ en bedoelt daarmede, dat Alcest het met eigen krachten zoo ver brengen moet, want, aan anderen ontleende verzen en gedachten zullen hem geen recht geven, aanspraak te maken op den naam van groot dichter. Voorzichtigheid. Kies geen Partij: Of maak vooraf Bedingen. Schaars houdt Verdedigd Regt niet gansch van Onregt vrij! Nooit werd er leer verbreid, of, bij haar Volgelingen, Schoot soms de drift haar doel voorbij. (Staring). In deze regelen geeft de dichter ons den raad, om vóór we ons bij de eene of andere partij aansluiten, nauwkeurig vast te stellen {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} in hoeverre wij ons met de beginselen dier partij kunnen vereenigen. Hoe dikwijls toch komt het voor, dat, waar men de rechten eener partij verdedigt, anderen onrecht aangedaan wordt, en de beleediging wordt dan niet den aanvaller, maar de geheele partij verweten. Dat verwijt treft dan ook hem, die zich met de onschuldigste bedoelingen aansloot. Altijd zijn er bij de volgelingen eener leer, die ‘plus royaliste que le roi’ in hunne geestdrift verder gaan, dan zij tegenover hunne geestverwanten kunnen verantwoorden. Taal-Censuur. Verkiesbaar zijt gij naar de wet Het dagblad doet dit daaglijks lezen. Maar onze taal is nauwgezet; Dat blijkt in dezen. Een uitgang maakt een groot verschil, Wees zoo verkiesbaar als je wil, Verkieslijk zul je nimmer wezen. De dichter toont ons aan, hoe iemand voor eenig regeeringscollege verkiesbaar kan zijn, zonder dat men verkieslijk vindt. Hij zegt: De wet stelt iemand zekere eischen om als lid van een regeeringslichaam verkozen te kunnen worden. Aan die eischen, welke door de dagbladen den lezers dagelijks onder de oogen gebracht worden, voldoet gij. Gij zijt dus verkiesbaar. Meen evenwel niet, dat gij nu ook verkieslijk zijt, al verschillen die twee woorden oppervlakkig beschouwd weinig. Het kleine verschil in uitgang veroorzaakt een groot verschil in beteekenis: Verkiesbaar wijst er op, dat gij volgens de wet verkozen kunt worden, terwijl verkieslijk aanduidt, dat men u boven anderen de voorkeur geeft. v.d. Mate. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdschriften. De Studeerende Onderwijzer, II, 1-6. H. van Strien: Iets over de verdeeling der woordsoorten. Schr. vindt, dat die verdeeling veel te wenschen overlaat. De zoo genaamde vnw. bijw. b.v. kunnen behalve als bijw. bep. nog dienst doen als oorz. voorw., meew. voorw. en bijv. bep. - M. Mieras: Aanteekeningen op Da Costa's ‘25 Jaren’ bevatten o.a. een zaakrijke inhoudsopgave van 's dichters geschrift: Bezwaren tegen den geest der eeuw; ook vinden we eene uitvoerige aanteekening over het Duizendjarig Rijk uit de Openbaring. - M. Mieras: Karakterschetsen. Hoe die kunnen ingericht worden. Voorbeelden: Kegge: Stastok. - Beantwoording van vragen (Red.) Hier lezen we o.a., dat dank weten volgens Dr. L.A. te Winkel (N.N.M. IV, 52 vv.) geen gallicisme is; voorts, dat men bij het begrip tijd der ww. niet alleen van een tegenw. en verl., maar ook van een toekomend tijdpunt kan uitgaan, ja eigenlijk van een oneindig groot aantal tijdpunten; er wordt verwezen naar Taal en Letteren, II, 141-147. - H. v. Strien: Voegwoorden en Bijwoorden, waar gewaarschuwd wordt tegen de verwarring van begrip en uiterlijke kenmerken. Verbindingswoorden zijn bijw., als ze bijw. bep. in den zin zijn, ook, al konden ze nergens anders staan dan aan 't hoofd van den zin en al bewerkten ze geen inversie, en omgekeerd: verbindingswoorden zijn geen bijw. en dus voegw., als ze geen bijw. bep. in den zin zijn, ook al kunnen ze op een andere plaats dan aan 't hoofd van den zin voorkomen. - M. Mieras: Jephta. De heer M plaatst zich bij zijn beschouwing op het standpunt, door Prof. Te Winkel in diens ‘Bladz. uit de Gesch. der Ned. Letterk.’ ingenomen. - H. v. Strien: Beknopte zinnen. Schr. gaat uit van de definitie van den zin, door Den Hertog gegeven, ‘Een zin is een persoonsvorm van een ww. - al of niet vergezeld van andere woorden - waardoor een mededeeling, een vraag of {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} een gebod wordt uitgedrukt.’ Een beknopte zin kan dus alleen door vervorming tot een volledigen worden gemaakt. Uitvoerige beschouwing van verschillende gevallen en vergelijking der meeningen van de HH. Terwey en Den Hertog op onderscheiden plaatsen. - H. v. Strien: De modaliteit der gedachte. - Examen hoofdacte Leeuwarden (Red.) Die spraakkunsten hebben geen gelijk, welke een uitdrukking als durf te leven afkeuren; er is onderscheid tusschen: het regent, daarom blijf ik thuis en omdat het regent, blijf ik thuis. - M. Mieras: Synoniemen. Schr. acht het een dwaling, als men meent, dat er in onze taal geen twee woorden bestaan van dezelfde beteekenis. - M. Mieras: De Leekedichtjes van De Genestet. Als inleiding wordt een kort verhaal gegeven van den strijd tusschen orthodoxie en modernisme in de 18de en de 19de eeuw. (Deïsten, Encyclopedisten, Lessing, Schleiermacher, Strauss, Baur, de Groninger School, Scholten, Kuenen.) School en Studie, XVI, 8 en 11, XVII, 1, 2. S. Buisman: Synoniemen. - Beantwoorde vragen: In Bilderdijk's Elius, Toewijding, 4de couplet, beteekent spelingen, volgens den Schr. zangen. - D. Dekker: Een en ander over de kunst van voordragen en lezen. Bij literarische producten van ernstigen aard komt 't vooral aan op 't timbre der stem. Schr. herinnert aan de voordrachten van Haverschmidt. - E.J. van Sonsbeek: Het verband tusschen zaken en namen. De Schr. deelt op onderhoudenden toon mee, hoe bij een reeds aanwezigen voorraad woorden nieuwe gevormd worden; hoe de mensch daarbij blijken geeft van vernuft en dichterlijken geest; hoe de woorden ons dikwijls in het verledene, ook het vóór-historische een blik doen slaan. - P.H. Mulder: Over de Genestets Leekedichtjes. Schr. deelt mee, dat er verscheiden leekedichtjes bestonden, aleer ze nog onder dien naam vereenigd werden (omstreeks 1859). Uitvoerig wordt stil gestaan bij de geschiedenis van ‘Machteld en Leonard’. - R.J. Kortmulder: Mededeelingen en Aanteekeningen. Verklaart de uitdrukkingen en heraldieke termen: Iets in zijn schild voeren, De kroon spannen, leeuw, luipaard, liebaard. - Th. J. Vonk: Leestoon, waarin de Schr. de opmerking maakt, dat hem menige moeilijke passage door overluid lezen duidelijk is geworden. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Dietsche Warande, N.R. VIII, 1 en 2. Gustaaf Segers: Eenige karaktertrekken van Vondel. In dit opstel wordt gehandeld over Vondel's liefde voor zijn geboortestad, over zijn veelomvattende kennis; over zijn afkeer van reizen en zijn liefde tot den vrede. Bij punt 2 vestigt de Schr. de aandacht op Vondel's détail-kennis van talrijke zaken, ook van die, welke we nu onder den naam van ‘folklore’ samenvatten. Bij punt 3 klimt hij tot de vermoedelijke oorzaken op en spreekt de meening uit, dat V. Antwerpen en Brugge niet bezocht heeft. - J.H.W. Goossens: Fragment van den Rijmbijbel van Jacob van Maerlant. - J.F. Kieckers: Twee kluchtspelen voor één of de ‘Jans Potages’ op de Meir te Antwerpen in 1660. Daarin wordt verhaald, hoe een troep kluchtspelers, die op 30 October 1660 hun tooneel in de onmiddellijke nabijheid van de kerk der Karmelieten hadden opgeslagen, ondanks de protectie van den Markgraaf, door Burg. en Schep. gedwongen werden, het tooneel af te breken. - Prof. Jan ten Brink: Tochten der Fictie van het Oosten naar het Westen. De fraaiste voortbrengselen der Sanskritliteratuur zijn door Perzische en Arabische vertalingen naar het Westen overgebracht. Uit de Grieksche overzetting van het Arabische ontstond de Latijnsche en deze werd gewoonlijk de bron voor vertalingen in Middeleeuwsche West-Europeesche talen. Het eigenaardige der Indische verzamelwerken bestaat in een voorafgaand verhaal, dat als inleiding moet dienen tot al de dan volgende fabels, sproken en vertellingen. Zoo is de Pantschatantra; zoo de Duizend-en-Eén-Nachtvertellingen, waarin het Indisch karakter goed te herkennen is. De ‘Milesische vertellingen’ (Grieksche sproken, die veel Indische stof bevatten) gaven gedeeltelijk de stof voor de Helleensche proza-romans (2de tot 5de eeuw), voor de Middel-Grieksche (11de en 12 eeuw), die later invloed oefenen op den modernen West-Europ. roman (16de eeuw). De Schr. gaat nu over tot het bespreken van den Ind. oorsprong der Europ. dierfabelen 1). Ten tweede wijst hij op een paar Ind. sproken, die in Europa tot de fraaiste kunstscheppingen aanleiding gaven. De Helleensche romanschrijver Apuleius ontleende aan één er van zijn ‘Amor en Psyché’. Het motief vinden we terug in de Zwaanriddersage, in den ‘Parténopéus de Blois’, in vele Spaansche no- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} vellen der 17de eeuw, in de vertelling van Blauwbaard. De novelle zelve ontbrak het niet aan vertalingen en navolgingen. - In den ‘Omroeper’ wordt de aandacht gevestigd op een voordracht van Pol de Mont over den Duinkerkschen Rederijker Michiel de Swaen (1654-1707), wien volgens den spreker een plaats toekomt naast Luyken en van der Goes. Nederlandsch Museum, 4de R., IV, 6, 7, 8 en 9. J. Pée: Critische bibliographie der Duitsche Multatuli-vertalingen. De Schrijver maakt geen aanspraak op volledigheid. We lezen in zijn aanteekeningen van een zeer slechte vertaling van Max Havelaar door Th. Stromer (1875); van een goede, doch niet volledige, door C Derossi (1889), dien de Schr. ook overigens als den besten en vruchtbaarsten Multatuli-vertaler prijst. Andere verdienstelijke vertalers zijn o.a.: Dr. Th. Wenzelburger, Heinrich Flemmich, F. Smit Kleine. De Schr. eindigt met het beloven van een ‘Blumenlese aus Multatuli’ door hemzelven e.a. - F. van Veerdeghen: Houwaert en Parma, onuitgegeven gedichten uit de 16de eeuw. Tot nog toe is over de gedichten, door Houwaert aan Parma toegezongen bij diens intocht in Brussel 1585, bijna algemeen gezwegen. De Schr. vond ze in handschrift in het Britsch Museum. Hij beschrijft dit handschrift nauwkeurig en gaat er zooveel doenlijk de lotgevallen van na. De verzen, van welke een uitvoerig, zeer lezenswaard overzicht wordt gegeven, zijn niet beter of slechter dan de andere van Houwaert. Verschillende strophen deden met kleine wijzigingen op nieuw dienst in 1593 voor Aartshertog Ernest. Daarom misschien is het handschr. nooit gedrukt geworden. - J. Pée: Brieven van Multatuli aan Julius de Geyter. Deze brieven sluiten zich aan bij die, welke in den 7den en 8sten bundel: ‘Brieven van Multatuli’ reeds verschenen. We leeren er uit, dat Multatuli voor De Geyter, die het gezin Dekker meermalen financieel en moreel steunde, een warme vriendschap koesterde, die niet verkoelde, ook al werden Multatuli's brieven door De Geyter menigmaal in 't geheel niet beantwoord. Uit een brief van 18 April '75 blijkt, dat Multatuli zijn vriend met Mina Kruseman in aanraking had willen brengen wegens tooneelbelangen. Goed maar, dat 't niet gebeurd was. Multatuli beschuldigde Mina Kruseman in dezen zelfden brief, dat zij hem tot haar cavalier d'office had trachten te maken, om dan gezamenlijk 't Nederlandsch publiek {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} te exploiteeren met humbug. Van haar tooneelspel getuigde hij: het is niet slecht, het is nul. Studiën. J. Alb. Thym S.J.: ‘Betuttelingen’, Woordenschat, Verklaring van woorden en uitdrukkingen onder redactie van Taco H. de Beer en Dr. E Laurillard: De heer Alb. Thym prijst het zeer in dezen ‘Woordenschat’, dat hij de eerste is, die van de uitdrukkingen der categorie ‘R.K. Kerkleer en Oudheidkunde’, in onze spreeken schrijftaal gebruikelijk, een veelal beknopte en juiste verklaring geeft. Bij Van Dale vindt men in dit opzicht tal van onjuistheden. Onder de artikelen, die de heer Thym gaarne gewijzigd of aangevuld zag, noemen wij: Ascese, Auto-da-fe, Bernard, Biblia Pauperum, Broeders des Gemeenen Levens, Bursa. De Katholiek, Dl. 107, Apr. '95. J.R. van der Lans: Een nieuw epos. De bespreking geldt het epos ‘Der ewige Jude’ van Joseph Seeber. De legende van ‘de wandelende Jood’ is in de nieuwere litteratuur meermalen verwerkt. Ten Kate o.a schreef Ahasvarus op den Grimsel en De wandelende Jood tot rust gekomen; Eugène Sue: le Juif errant; Robert Hamerling: Ahasver in Rom. De laatste schildert het verzet van het ondanks alle wisseling blijvende tegen het wisselende. ‘Götter kommen und verschwinden - ewig wandert Ahasver’. Niet alzoo Seeber. Voor hem levert de legende de stof tot het allesomvattend wereld-epos. Ahasverus zal rusten, ‘als heel Israël gezaligd wordt’. De Recensent geeft verder een uitvoerig overzicht over de herkomst der stof en over een gedeelte van het epos 1). School en Studie, Hoofdblad XVII, 3. P.H. Mulder: Over de Genestet's Leekedichtjes. De Schr. stelt in 't licht, hoe de G., opdat tal van dichten ‘het ééne dicht’ zouden vormen, bij de rangschikking minder op de chronologie dan op de analogie gelet heeft Dat het eerste leekedichtje ook {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} het oudste is, dankt het aan zijn beteekenis. Tegenover het moedige ‘Ik zal niet vruchteloos de waarheid zoeken’ van 1856 hooren we in 1860 het moede: ‘Daar is geen Priester, die hem verklaart’ (No. 113). Toch wilde De G. blijven gelooven, ‘dat ginds een wereld ligt’ (No. 114). - Th J. Vonk, Leestoon II. - E.J. van Sonsbeek, Het verband tusschen zaken en namen III. - Aan de woorden plicht 1), adat enz. laat de Schr. zien, hoe de taal ons de zeden van een volk doet kennen. Aan pedant en pedagoog, beul en pedel 2), hoe een woord in beteekenis dalen of rijzen kan. Luipaard, Engelsche ziekte zijn voorbeelden van verkeerde naamgeving. Bij vergelijking van de namen voor dezelfde zaak in verschillende talen is het belangwekkend te zien, hoe verschillend de gedachtengang bij de naamgeving is geweest. De Studeerende Onderwijzer. De Heer Mieras geeft een inhoudsopgave van Da Costa's ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw.’ We ontleenen er het volgende aan. Bedoeld geschrift verscheen in 1823. De nog jonge schrijver verklaart er den oorlog in aan alle uitingen van den tijdgeest. I. In het eerste hoofdstuk beweert hij, dat men niet van vooruitgang kan spreken, nu Gods vrije Voorbeschikking gerangschikt wordt onder die bijgeloovige begrippen, welke de wijsgeeren beschouwen als strijdig met het Wezen van God, wiens Rechtvaardigheid zij naar de hunne beoordeelen. II. In de Zedelijkheid gaan wij achteruit. De invloed der Encyclopedisten, van Byron en diens nog dieper gevallen volgelingen heeft verderfelijk gewerkt; in vroeger tijd, meent D.C. was er alleen verregaande onzedelijkheid aan bedorven hoven. III. Wij zijn verdraagzamer dan onze voorouders. Maar.... uit onverschilligheid, uit eigenbelang. De Godsdienst is een hinderpaal geworden. Wilde de Jood zijn afkomst en de hoop op zijn Messias opgeven, de Christen de leer zijner verlossing, niets zou hun verbroedering in den weg staan. Het is dan ook, zegt D.C. ten gevolge dezer leer van verdraagzaamheid, dat haar voorstanstanders de volken in beweging brengen om hun wettige overheden {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te verdragen. En zoo is het ook met de 19de eeuwsche menschelijkheid. Men loopt de Almacht vooruit en schaft zonder behoorlijke voorzorgen de Negerslavernij af. Regeeringloosheid, verwoesting en moord zijn de gevolgen geweest. IV en V. Met de Kunsten en Wetenschappen is 't niet beter. Waar zijn de heldendichten en treurspelen, waarmede wij een Tasso, een Camoëns, een Racine zullen beschamen? - En heeft onze eeuw grooter mannen van wetenschap voortgebracht dan een Calvijn, een Copernicus, een Newton, een Boerhave? Voor de kunst der eersten, die van Voltaire, welke zich beroemt een persoonlijk vijand van den Verlosser te zijn. Voor de wetenschap der laatsten een halve kennis, die het hart doodt en het verstand met ijdelheid vervult. VI. De Constitutie is voor Da Costa geen tooverwoord. Zeer kenmerkend zijn de woorden, die hij over de Nederlandsche Grondwet zegt: ‘Aan de Constitutie, die onze vorst ons heeft gegeven, zijn wij, Nederlanders, als aan een van den Souverein uitgegaan Reglement, gehoorzaamheid verschuldigd. Doch ik mag het niet zwijgen, maar houde mij verplicht het met mond en pen, waar het pas geeft, te verkondigen: De Koning is aan den eed, door hem op de Constitutie gedaan, niet gehouden, zoodra hij oordeelt (en over dit oordeel is hij voor zijn geweten alleen aansprakelijk) dat de intrekking derzelve, hetzij geheel of ten deele, gevorderd wordt ter handhaving van Zijn gezag als Vader, van zijn waardigheid als Vorst, van zijn verplichting als stedehouder Gods in de wereldlijke bestiering van Zijne volken, en van Zijne betrekking als Christen-Koning, die de Hervormde Geloofsbelijdenis, gelijk zijn voorzaten, geroepen is aan te kleven en te beschermen.’ VII. Geboorte, zegt men, is louter toeval, geen verdienste. - Maar wat heet men verdienste? Moeten wij daartoe geen eigenschappen bezitten, die wij ons zelf even weinig geven kunnen als het voorrecht der geboorte? Indien wij dan groote daden en voortreffelijke kundigheden eerbiedigen moeten, waarom zullen wij dan ook niet erkennen, dat aan het onderscheid der geboorte een zeker recht, een zekere plicht, een zekere meerderheid kan gehecht wezen? De vaderen rekenden de geboorte onder de gaven des Hemels en plaatsten in verschillende trappen een hooge, een aanzienlijke, een eerlijke, een bekende, een deugdzame, een echte geboorte. VIII. Ten alle tijde heeft de aan zich zelf overgelaten publieke opinie veel kwaad berokkend. Zij bespotte Noach; zij kruisigde {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Jezus. Daarom mogen de vorsten streng toezien op de noodlottige vrijheid van drukpers, waardoor ieder kwaad beginsel, nauwelijks in de hersenen van een kwaadwilligen of dommen philosoof uitgebroed, dadelijk in het oneindige vermenigvuldigd wordt. IX. Op twee voorname misbruiken bij het onderwijs legt D.C. den vinger. Hij ijvert tegen een onmatige prikkeling der eerzucht bij de kinderen. Hij wijst in de tweede plaats op de groote fout, dat men de kinderen leert napraten in plaats van nadenken. X. Wij leven in de eeuw der vrijheid. Neen, in een eeuw van slavernij. Nimmer is men in allerlei betrekkingen zoo zeer gedrukt geworden door ontelbare reglementen. Want alles wat ter verzekering heet te dienen eener denkbeeldige algemeene vrijheid, strekt juist tot vernietiging van de waarachtige persoonlijke vrijheid. Op deze inhoudsopgave laat de heer Mieras eenige aanteekeningen op Da Costa's ‘Vijf en twintig jaren’ volgen, o.a. een uitvoerige over het Duizendjarig Rijk. Men leest van dit Rijk in de Openbaring van Johannes, een boek geschreven in 69 n. C De schrijver gelooft, dat hij in het laatste der dagen leeft. Nero is voor hem de Antichrist, aan wiens dood hij niet gelooft. In hfdst. 19:11-21 volgt een beschrijving van den strijd tusschen den wedergekomen Antichrist en Christus. De Antichrist wordt gebonden en in den afgrond geworpen en nu begint het Duizendjarig Rijk. Dan heerschen de zielen dergenen, die onthoofd waren om de getuigenis van Jezus met hun Zaligmaker als Koning, duizend jaren. Dit is de eerste opstanding. Maar de overigen der dooden worden eerst opgewekt als de duizend jaren voorbij zijn. Dan ook zal de Satan ontbonden worden en de volkeren in de vier hoeken der aarde verleiden en vergaderen tot den krijg. Zij zullen de legerplaats der heiligen omringen en verdelgd worden door het vuur, dat God uit den Hemel zendt. Nu volgt de tweede opstanding. Alle dooden worden opgewekt. Wie niet in het boek des levens geschreven staat, wordt in den vuurpoel geworpen. Dan daalt een nieuw Jeruzalem uit den hemel op een nieuwe aarde neder en God zal zelf bij de menschen wonen. De dood zal niet meer zijn. In het artikel ‘De Leekedichtjes van De Genestet’ wordt een overzicht gegeven van den strijd op godsdienstig gebied in de 18de en de eerste helft der 19de eeuw. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} De Engelsche Deïsten der vorige eeuw, verwierpen een bovennatuurlijke openbaring en erkenden alleen de menschelijke rede als hoogsten rechter. Ruwer traden in Frankrijk de Encyclopedisten op, als Diderot en d'Alembert. Zij vervielen in een ruw materialisme. In Duitschland predikt daarentegen Lessing in zijn drama ‘Nathan de Weise’ de leer, dat een werkdadig Christendom, een goed zedelijk leven Gode het meest welgevallig is. Zijn denkbeelden vinden wij o a. in de werken van Wolff en Deken terug. De strijd vermindert in den aanvang der 19de eeuw. De titel van een in 1804 verschenen geschrift luidt: Verhandeling over de tegenwoordige Lauwheid. Toch werkt de geest eener nieuwere theologie voort. Schleiermacher schrijft in 1799 Redevoeringen over den godsdienst. Vroomheid is bij hem geen weten, geen doen, maar het bewustzijn onzer afhankelijkheid. In 1835 verschijnt ‘das Leben Jesu’ van Strauss. Het evangelie is voor hem geen bedrog, hij wil ook het wonderverhaal niet zoogenaamd natuurlijk verklaren: het beeld van Jezus is hem het product van denzelfden dichterlijken volksgeest, die sagen en mythen schept. Zijn arbeid wordt voortgezet door den Tübinger Hoogleeraar Baur. Dit zijn de drie mannen van de nieuwe richting, welker hoofdkenmerken zijn: het wezen van den godsdienst wortelt in ons gemoedsleven en op de H.S. moet de historische methode van onderzoek toegepast worden. Hier te lande ontstond de Groninger School, die den strijd door haar geschriften ook naar de gemeente overbracht. Wat het historisch bijbelonderzoek betreft, noemen wij Scholten en Kuenen. Een heftig tegenstander was natuurlijk Da Costa. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Woordenboek der Nederlandsche taal, gesticht door M. de Vries en L.A. Te Winkel, thans onder Redactie van P.J. Cosijn, A. Kluyver, A. Beets, J.W. Muller en W. L de Vreeze. In de meeste landen van Europa heeft men vroeger of later in deze eeuw de behoefte gevoeld aan een Woordenboek, waarin niet alleen het hedendaagsch gebruik wordt beschreven, maar waarin ook de geschiedenis van elk woord zoo goed mogelijk wordt medegedeeld. Gelijk in andere historische wetenschappen was het ook in dit opzicht Duitschland, dat voorging; in 1856 zag de eerste aflevering van het Woordenboek der gebroeders Grimm het licht. De Dictionnaire van Littré verscheen tusschen 1860 en 1870, en reeds is men, sinds 1890, in Frankrijk alweder aan een tweede historisch Woordenboek begonnen, dat van Hatzfeld en Darmesteter. Niet eerder dan 1884 kwam het eerste deel van Murray's Dictionary uit, en maar kort geleden heeft de Zweedsche Academie een soortgelijken arbeid ondernomen; de eerste aflevering van haar Ordbok is van 1893. En Nederland, wel verre van achter te blijven, is met het door De Vries aangevangen Woordenboek der Nederlandsche Taal onder de eerste landen geweest, die het voorbeeld der Grimm's hebben gevolgd. De Redactie van het Nederlandsch Woordenboek is in den beginne niet voorspoedig geweest, maar sedert 1888 hebben vier Redacteurs zich uitsluitend aan de bewerking van het Woordenboek kunnen wijden. Van de drie-en-zestig afleveringen, die tot nog toe in het geheel zijn verschenen, hebben er sedert 1888 alleen vijf-en-twintig het licht gezien, en denkelijk zullen er voortaan vijf à zes afleveringen per jaar verschijnen. De Redactie heeft verder aan hare bouwstoffen zeer aanmerkelijke uitbreiding gegeven, Handvesten, keur- en placaatboeken, landrechten en stedebeschrijvingen, oude reisverhalen, gildeboeken en militaire reglementen, oude en nieuwe werken over waterstaat, vestingbouw en polderwezen, scheepsbouw en scheepvaart, officiëele bescheiden aangaande landbouw-enquête en betonning enz. onzer zeegaten, oude geschiedzangen, volksen kinderliedjes, staan in uittreksel ten dienste der Redactie of worden naar voorkomende behoefte geregeld nageslagen; bovendien heeft de Redactie gemeend nu ook wat meer dan in 't voorbijgaan hare aandacht te moeten schenken aan de geschriften der 16de eeuw. Zij is door dit alles in staat, om naast en ten dienste van haar blijvend doel, de verklaring en omschrijving van de hedendaagsche beteekenissen der Nederlandsche woorden, tevens nauwkeuriger dan dit te voren kon gevergd worden, de {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis van die woorden in het licht te stellen en zelfs om waar zulks haar van belang voorkomt, de landstreek van herkomst of den tijd van het vroegste voorkomen er van met tamelijke zekerheid te bepalen; en te meer is de Redactie geneigd aldus te werk te gaan, omdat, nu het voortreffelijk Middelnederlandsch Woordenboek van Verdam welhaast voor meer dan de helft voltooid zal wezen, zij het tot haar taak rekent daaraan zoo nauw mogelijk aan te sluiten. Bij die uitbreiding der stof ging de Redactie tevens over tot beperking in andere opzichten en besloot tot vermindering der aanhalingen uit schrijvers, levend en werkend in een en denzelfden tijd. Vermelding verdient eene belangrijke vermeerdering der bouwstoffen ten opzichte van Zuid-Nederland, waardoor de Redactie in staat is thans niet alleen vele, vroeger nog niet voorkomende jongere schrijvers aan te halen, maar ook uit te voren nooit aangehaalde werken van de oudere te citeeren. In het kort de Redactie van het Woordenboek van De Vries tracht dit Nederlandsch ‘Taalmuseum’ te doen beantwoorden aan zijne bestemming, eenmaal door De Vries aldus omschreven: ‘de schatten onzer taal ten toon spreiden in voegzame orde en verband; de middelen aanwijzen, waarover elk die Nederlandsch schrijft en spreekt vrij te beschikken heeft; ophelderen hetgeen duister is; hereenigen hetgeen de stroom des tijds heeft gescheiden en uiteengeworpen; eene afspiegeling zijn van al de kleuren en tinten die de taal in duizenderlei schakeeringen uitstraalt; aan zijne lezers de geheimen der spraak openbaren, hen in staat stellen in haar heiligdom door te dringen en zich in de volheid der aanschouwing te verlustigen 1).’ Nu men de onafgebroken voortzetting van het Woordenboek verzekerd kan achten, en op enkele geheel voltooide onderdeelen kan wijzen, moge het publiek, welks belangstelling onder den tragen voortgang begrijpelijkerwijze verflauwde, nieuwe en levendige belangstelling toonen. Zij, voor wier studiën een degelijk historisch en omschrijvend Woordenboek der Nederlandsche Taal onmisbaar is, hoogleeraren, leeraren, onderwijzers, studenten, alle beoefenaars dus van het Nederlandsch, mogen dit nationale werk hunnen steun verleenen. Tot heden is van het Woordenboek verschenen: Eerste deel (A - Ajuin), met Inleiding enz. - Tweede deel, Afl. 1-7 (Akant - Band). - Derde deel, Afl. 1-4 (B - Bosch). - Vierde deel (G - Gitzwart). - Vijfde deel, Afl. 1-7 (Glaasje - Grootachtbaar) - Tiende deel, (O - Ooilam). - Elfde deel, Afl. 1 (Ooit - Oorlogspantser), tegen den prijs van f 54,775 in (63) losse afleveringen, of f 61,375 zooveel mogelijk gebonden. Tot wederopzeggings toe wordt alles wat tot heden is verschenen geleverd voor: vijf-en-twintig gulden, in afleveringen, of dertig gulden, voor zooveel mogelijk gebonden. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Sente Brandane, opnieuw uitgegeven door Dr. E. Bonebakker, Amsterdam, Binger. 1894. 2 stukken. Dit gedicht is ons bekend uit twee afschriften, C en H, van onderling onafhankelijke omwerkingen van een verloren Middelnederlandsch origineel. Ook het Middelduitsche gedicht, dat hieraan ten grondslag heeft gelegen, is niet meer aanwezig, maar daarvan bestaan ook omwerkingen op rijm, en in proza, P. Door een scherpzinnige en nauwkeurige vergelijking zou een groot deel van de verloren teksten gereconstrueerd kunnen worden. Daarnaar heeft in zijn proefschrift de heer Bonebakker niet gestreefd. Hij geeft 1o. een nauwkeurigen herdruk 1) van de Mnl. teksten en 2o. vele aanteekeningen, waaronder van weinig beteekenis en zeer leerzame. De teksten geeft hij, zooals zij zijn. Alleen lost hij verkortingen op en plaatst teekens, die in die handschriften ontbreken: natuurlijk overeenkomstig zijne opvatting. Daaraan is het bezwaar verbonden, dat zjjn opvatting onjuist kan zijn; b.v. vs. 30 en 31 zou ik tusschen haakjes plaatsen 2); maar hetzelfde bezwaar kan men aanvoeren tegen iedere toelichting. Men moet aannemen, dat de uitgever na zijne nauwgezette bestudeering de beteekenis van woord en zin begrijpt, en daaraan ontleent hij het recht zoowel van punctuatie als verklaring. Door beide wordt de lectuur gemakkelijk, gemakkelijker althans. Punctuatie en tekstverklaring zijn intusschen geen twee verschillende zaken: de eerste is een onderdeel van de laatste. Die het tweede doet, verplicht zich tot het eerste: die het tweede toelaat, moet het eerste eischen. Is dus in zooverre de heer B. consequent geweest, in ander opzicht niet. Men zou immers ook mogen verlangen, dat hij voor de hand liggende verbeteringen had aangebracht. Te meer, daar hij toegeeft, dat C 321 pronghen een vergissing is voor spronghen, C 823 voren voor doren, C 970 gescoort voor gestoort, C 989 lijf voor crune, dat C 865 een invoegsel bevat en na C 1330 vier vss. zijn uitgeworpen, dat in C 875 en C 1122 is ‘geknoeid.’ Inconsequent met deze uitspraken is de strekking zijner opmerking, Inl. bl. XV: ‘dat de afschrijvers noodzakelijk minder gedommeld en geknoeid moeten hebben dan men gewoonlijk beweert.’ In 't voorbijgaan zij gezegd, dat de afschrijvers vaak opzettelijke veranderingen aanbrengen, nu eens om deze dan om die reden. Inconsequent met die uitspraken is zijne Aanteekening op vs. 760, waar volgens zijn stellige verzekering in diezelfde C wordt gelezen: Dat dat ic hu segghen wele. Ieder ander zou dan met Verwijs, Verdam en Bergsma zeggen: hier heeft de afschrijver de t en r verward, wat trouwens heel vergeeflijk is, en het minder gebruikelijke dar voor het bekende dat aangezien; een vermoeden, dat krachtig gesteund wordt door de lezing van H: Dat deric u segghen wele. Maar de heer B., die iederen tekst, ja iedere plaats (anders had hij hier wel gelet op C 1710, zooals hij bij C 32 had moeten letten op C 44) uit en door zich zelf wil verklaren, vindt er wat op. Het tweede dat is voorwerp en segghen is dan de 1e ps. Wel is dan de constructie vreemd, wel komt anders in de geheele C geen 1e ps. op n voor, maar dit is geen bezwaar. Ook niet de overweging, dat {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} de oorspr. tekst het dan moet hebben gehad, en dat de zonderlinge regel door H in een gewoon Mnl. vers was herschapen. Aan dergelijke verrassende oplossingen is deze dissertatie rijk. Bv. C 1535: Niet te meer en sal ghepijnt sijn hi, Om dat hi te nacht was bi mi; H heeft op deze plaats: Hine sal niet meer ghepijnt sijn Om dies hi te nacht was met mi. Nu zou ieder zeggen: H heeft den eersten regel veranderd, want de tweede is bij beide gelijk. Dr. Bonebakker daarentegen onderstelt de mogelijkheid, dat in het tweede vs. mi uit mijn kon zijn voortgekomen, ‘dat (N.B) in lateren tijd niet ongewoon was.’ H 930: Doen was hem sine varwe ontkert, Ver wandelt ende bleec. Hoewel vijf regels verder gezegd wordt: Die huut was hem haerde swert ende verrompen, hoewel men in P kan lezen: Do was er also schwarcz worden von dem pech, hoewel H 939 ten duidelijkste opzettelijk het rijmwoord schrapt, hoewel de onbetrouwbaarheid van H reeds blijkt uit stuk I vs. 620, 738, 1167, 1207, 1248, 1427, 1723, 2017 (l. mete), 2123, - toch wordt bleec niet door swert vervangen. Om onduidelijke plaatsen in een vertaald gedicht begrijpelijk te maken is vergelijken m.i. de eerste plicht. Hebben onzekere teksten als die, waarin de Brandaen is overgeleverd, in taalkundig opzicht weinig kracht van bewijs, letterkundig was het beginsel om iederen tekst op zich zelf te willen beschouwen, eene principiëele fout. Vragen. Uit Ernst Staas (Willemsfonds No. 106). Wat beteekenen de volgende woorden en uitdrukkingen: Bl. 5 op hare zeven gemakken (waarom zeven)? Bl. 22 Kirremondé. Bl. 25 Piepenburg en Blinde Dulleman. Bl. 28 Een puntje in Thomas a Kempis steken (is dit wellicht waarzeggen, door een speld tusschen de bladen te steken en het antwoord op de openvallende bladzijde te zoeken?) Bl. 73 De Germaansche schlage invoeren. Bl. 78 met vaandel en kartel. Bl. 104 een toefje pensees (een bosje?) Bl. 107 latenbank. Bl. 107 Commoignemeester, deelmannen, paysierders. Bl. 109 St. Ivo's-Kamer. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Het achtervoegsel -baar. Naar aanleiding van de vraag aangaande het bijv. naamw. gruwbaar, voorkomende op bl. 82 van dezen jaargang, komt het mij wenschelijk voor eens uitvoerig het bovenstaande suffix te behandelen. Mijn doel hiermede is 1o. te laten zien, wat bij zulk eene behandeling besproken dient te worden; 2o. nogmaals de aandacht te vestigen op het Nederlandsch Woordenboek, waarin onlangs dit suffix behandeld is, en waaraan ik veel van hetgeen hier volgt zal ontleenen 1). Misschien zullen enkele lezers zich hierdoor opgewekt gevoelen dit wetenschappelijk standaardwerk eens ter hand te nemen, niet om er in te bladeren, maar om er in te lezen, en dan twijfel ik er niet aan, of zij zullen na de lectuur van een of meer uitvoerige artikels (synoniemen, voor- en achtervoegsels, ontwikkeling der beteekenis, voorzetsels) zich opgewekt gevoelen om er veel, zeer veel in te lezen. Doen ze dit, zij zullen den daaraan besteden tijd niet beklagen, zij zullen hunne taalkennis er door vermeerderen, zich eene uitstekende wetenschappelijke methode eigen maken, en hun taalgevoel verfijnen en verscherpen. Zooals bekend is, verstaat men onder een achtervoegsel of suffix, elk achter een woord gevoegde letter of lettergreep, die geen op zich zelf staand woord is, en niet dient om te verbuigen of te vervoegen, maar om een nieuw woord te vormen 2). Men verdeelt de achtervoegsels in twee soorten, in zelfstandige en onzelfstandige. Zelfstandig wordt een suffix genoemd, wanneer men nog eenigszins kan nagaan, dat het vroeger, in eene oudere taalperiode, een zelfstandig woord is geweest, dat met een ander kon worden samengesteld. Begint zijne beteekenis van onafhankelijk woord daarbij te verbleeken, dan bestaat er alle kans, dat het van {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} samenstellend- verandert in een woordvormend deel, dat het m.a.w. op weg is afleidingsuitgang te worden. Niet ieder woord zal echter suffix kunnen worden. Het is namelijk niet voldoende, dat zulk een samenstellend deel zijne oorspronkelijke beteekenis eenigszins begint te verliezen; men moet bovendien nog gevoelen, dat het geheel eene samenstelling is, beide deelen moeten nog door het taalgevoel kunnen worden onderscheiden. Zoo zal men moeilijk in wimper eene samenstelling herkennen, tenzij men wete, dat het staat voor wintbrauwe, een vorm, dien we in het middelnederlandsch ontmoeten. Dat wereld eigenlijk bestaat uit twee deelen, namelijk weer (man) en oude (ouderdom, geslacht), zoodat het geheel beteekent menschengeslacht, zal men onmogelijk, zonder vergelijking van oudere vormen, kunnen weten, evenmin dat banjer hetzelfde woord is als baanderheer. De deelen van dergelijke verholen samenstellingen zullen nooit een woordvormend element worden, omdat men de samenstelling niet meer gevoelt. Nog aan eene derde voorwaarde moet een samenstellend deel voldoen, zal het afleidingsuitgang kunnen worden. Het moet namelijk niet in enkele woorden, doch in eene geheele reeks, en overal in dezelfde beteekenis worden gevonden. Zoo zal dan ook het znw. gom (eig. gome) in bruidegom (letterlijk man der bruid) nooit suffix worden 2), evenmin als lijk (dans), dat we in huwelijk (eig. dans, feestelijkheid bij het huwen) aantreffen, daar gom en lijk thans alleen in deze twee woorden voorkomen 3). Voldoet nu een woorddeel aan deze voorwaarden, dan kan het van samenstellend- een woordvormend element worden. Afleiding is dan feitelijk ook niets anders dan eene verbleekte samenstelling 4). Hoe dit verbleeken kan geschieden, blijkt het best, wanneer men in de tegenwoordige taal de beteekenisontwikkeling in sommige woorden in de samenstelling nagaat. 1) {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Nemen we voor dit doel het znw. goed 1). Wat dit woord beteekent weet ieder, doch hoe weinig vindt men die beteekenis terug in samenstellingen als poetsgoed, schuurgoed, wrijfgoed, keukengoed, kindergoed, theegoed, zilvergoed, poppengoed, meidengoed, beestegoed, hondegoed. In al deze samenstellingen is het oorspronkelijk begrip van het tweede deel al heel moeilijk te herkennen, en in de laatste zelfs geheel verloren. Dikwijls kan men het eenvoudig vervangen door een ander woord als spul, tuig, gerei of boel (scheerspul, keukengerei, meidentuig, theeboel), een bewijs te meer, dat de eigenlijke beteekenis geheel verzwakt is. Zelfs dient het hier bij samenstelling met een substantief om een collectief begrip uit te drukken en staat op nominatie om achtervoegsel te worden met de kracht van het praefix ge (vgl. hd. Geschirr, ndl. geschier 2) = keukenboel). Een zelfde verloop kunnen we aantreffen bij het znw. -boer, dat zijn beteekenis van landbouwer verloren heeft in de woorden groenboer, melkboer, boterboer, kaasboer, kippenboer, waar het leverancier beteekent; de boeren immers waren vroeger gewoon de stedelingen van vele benoodigdheden, als groente, melk, boter, turf, te voorzien. Later werd dit znw. gebezigd voor alle personen, die volstrekt geen boeren zijn, maar eveneens hunne waren langs de huizen ombrengen, zoodat men hoort spreken van een boterboer, vischboer, petroleumboer (in Zaandam), enz., ja zelfs wordt het gebruikt om een persoon aan te wijzen, die iets langs de huizen ophaalt, zooals blijkt uit aschboer, voddenboer, vullisboer. Ook hier dus is de eigenlijke beteekenis zoozeer verzwakt, dat boer op de grens staat van een achtervoegsel 3). Let men verder op het znw. melker, dat zijn oorspronkelijke beteekenis nog bewaart in koemelker, iemand die koeien melkt, en daarna ‘iemand, die er melkkoeien op na houdt.’ Deze laatste beteekenis breidt zich uit tot de algemeene van houder, bezitter van en zoo spreekt men van een huisjesmelker, duivemelker, hennemelker (kippenboer, in Noord-Holland), en in Zuid-Nederland van een hanemelker, biemelker, keunemelker (konijnenhouder). Dat in deze woorden aan de eigenlijke beteekenis van melker niet meer kan {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gedacht, zal wel niemand betwijfelen. Melker dient alleen om het begrip bezittende, er opna houdende (voor de kost) uit te drukken en komt dus in functie vrij wel overeen met het suffix aar, er (molenaar, en vgl. het mnl. coyer en sceper) 1). Op eene dergelijke wijze zijn de vroeger zelfstandige woorden baar, zaam, lijk, loos en achtig achtervoegsels geworden, die dienen tot vorming van bijvoeglijke naamwoorden. Alle vijf komen ze als zelfstandig woord niet in onze taal voor. Lijk is nog bekend als ‘dood lichaam’ en in de samenstellingen likdoorn, lichaam en litteeken, loos in den zin van ledig kennen we nog in looze noten, looze beuken; zaam is bij ons niet in gebruik, doch wel in het Engelsch (same); hoe het met het adjectief baar gegaan is, zullen we thans zien. Oorspronkelijk was baar een bijvoeglijk naamwoord en luidde in het mnl. baer of toonloos ber 2); het is eene afleiding van den stam van het werkwoord beran, dat in het oudgermaansch dragen beteekende, waaraan ons nog het participium geboren herinnert. Als adjectief komt het in het Mnl. en in de 17e eeuw veelvuldig voor; thans is het als zoodanig nog gewoon in baar geld (= contant geld) en in ‘de baarlijke duivel’ (d. i. de duivel, zich zonder eenige vermomming vertoonende 3). Als bijwoord treffen we het aan in baarbijkelijk en in het verouderde baarschuldig (kennelijk, blijkbaar schuldig). De oorspronkelijke beteekenis, die het adjectief baar overeenkomstig zijne afleiding hebben moet, is die van dragende, kunnende dragen. Het kon natuurlijk alleen gevoegd worden achter zelfstandige naamwoorden en in het angelsaksisch vindt men nog eenige samenstellingen van baere met een substantief, waarin het zijn verbale kracht nog niet verloren heeft: o.a. aeppelbaere (appeldragend); leochtbaere (lichtdragend = lucifer); cwyldbaere, cwealmbaere (pestdragend); waestmbaere (vruchtdragend 4). In deze samenstellingen wordt de eigenlijke beteekenis van baere nog duidelijk gevoeld, vandaar dat men hier nog van geen suffix kan spreken. Bij ons komt een der- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijke verbinding van baar in den oorspronkelijken zin van dragende met een substantief weinig voor, vgl. echter vruchtbaar, doch daar tegelijkertijd ‘baar’ ook achter abstracte znw. en achter werkw. stammen, ja zelfs achter bijwoorden gevoegd werd, hetgeen niet zou kunnen, had het zijne eigenlijke beteekenis bewaard, moet het hier als suffix, als woordvormend element beschouwd worden. Uit de beteekenis dragende ontwikkelde zich die van opbrengende, met zich brengende, veroorzakende, bij zich hebbende, zooals in cijnsbaar, dankbaar, dienstbaar, eerbaar, kostbaar, ruchtbaar, schijnbaar, schrikbaar, afzichtbaar, afschuwbaar, afgrijsbaar, wonderbaar en ook gruwbaar. De zes laatste adjectieven wisselen af met die op -lijk, zonder eenig verschil van beteekenis; alleen zijn die op -baar meer bij dichters aan te treffen, daar de adjectieven op -lijk, vooral in de verbogen vormen, dikwijls niet in de versmaat pasten of te slepend waren. Zooals uit deze voorbeelden blijkt, is het eerste deel een zelfstandig naamwoord: kostbaar is datgene wat kosten met zich medebrengt, veroorzaakt; afschuwbaar is afschuwwekkend; afgrijsbaar is afgrijs 1) (friesch ofgrîs) verwekkend, voortbrengend, en dus is gruwbaar = gruw verwekkend. Wel bestaat dit znw. gruw thans niet meer, doch in de middeleeuwen was gru (gruwe) niet onbekend 2). Er valt dus niets op dit bijvoeglijk naamwoord te zeggen; het is goed gevormd en heeft evenveel recht van bestaan als de andere. Dat het veel gebruikt wordt, durf ik niet beweren; het zal wel tot de poezie beperkt blijven, doch dat Da Costa niet de eenige is, die het bezigt, kan ik wel zeggen, daar het ook wordt aangetroffen bij Bilderdijk, Rotsg. I, bl. 65: gruwbre aterlingen; N. Mengel. II, bl. 19: gruwbre kreet; bij Van Lennep, Jacoba en Bertha, I, bl. 135: gruwbre moord; ook Eduard v. Gelre, II, bl. 7; en bij Potgieter, Liedekens van Bontekoe, vs. 93: in gruw'bren moord; Dieuwertjen: na den gruwbren slag 3). In de derde plaats wordt baar gevoegd achter zelfstandige naamwoorden, om aan te duiden de begrippen van kunnende dragen (= verdragen), bestand zijn tegen, geschikt zijn voor, zooals in reisbaar {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} (een reisbare weg); strijdbaar, manbaar, zichtbaar (zich leenende tot zicht), gangbaar, feilbaar, weerbaar. Onder de voorbeelden van deze groep komen enkele voor, waarbij men zou kunnen twijfelen, of men in het eerste lid een werkwoordelijken stam, dan wel een zelfst. naamwoord moet zien. Zoo kan men weer in weerbaar evengoed houden voor den verbalen praesensstam van weren als voor het znw. weer (vgl. in de weer zijn). Dit gaf aanleiding, dat men baar ook achter stammen van transitieve werkwoorden plaatste, om het begrip uit te drukken van kunnende ondergaan, waardoor bijvoeglijke naamwoorden gevormd werden, overeenkomende met de fransche adjectieven op -able en -ible, zooals buigbaar (flexible), breekbaar (fragile), drinkbaar (potable), eetbaar (mangeable), deelbaar (divisible), tastbaar (palpable), onverwinbaar (invincible), omkoopbaar (corruptible), houdbaar (tenable), vervreemdbaar (aliénable), verzaadbaar (rassasible), genaakbaar (accessible), onmerkbaar (imperceptable), enz. enz. Wat we hier bij -baar waarnemen, zien we eveneens gebeuren bij het suffix ig, dat als beteekenende hebbende, bezittende, oorspronkelijk alleen achter zelfstandige naamwoorden geplaatst kon worden, zooals in bloedig, machtig, handig, ijverig, geloovig, strijdig. Bij de twee laatste voorbeelden kon men het eerste deel evengoed aanzien voor den stam van het werkwoord gelooven en strijden als voor het znw. geloof en strijd. En zoo was ook hier de weg gebaand tot het vormen van adjectieven door verbinding van een verbaalstam met het suffix ig, en ontstonden begerig, bevallig, enz. Daar adjectieven afgeleid van transitieve werkwoorden door middel van het achtervoegsel baar natuurlijk eene passieve beteekenis hebben (drinkbaar = wat gedronken kan worden) is het minder juist, wanneer Van Lennep spreekt van eene bedriegbre zielsrust, of Beets van bekoorbre lentebloesems 1). Deze fout treft men echter reeds in de 17de eeuw aan, daar we bij Vondel lezen: eene verkwikbre vrucht; bij J. Vos: de alvermaeckbre lust; bij Jan Zoet: de aantrekbre duivenoogen; bij H. Schim: uw alverquickbre stralen; bij Hoogvliet: de verslindbre tijd 2). Vooral Bilderdijk maakte er een ruim gebruik van. Hij toch spreekt van: afleidbre wangedachten (ook reeds bij Spieghel in den Hertspieghel: afleybaar qua ghedachten); hartbeweegbren toon; hart- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} doordringbre rust; een zoo verlokbren schijn; en alverslindbre haaien, waar hij een tegenwoordig deelwoord had moeten gebruiken 1). Naast adjectieven op baar, afgeleid van transitieve werkwoorden, komen andere voor op -lijk, met bijna dezelfde beteekenis. Die met den eersten uitgang worden dan in den regel bij prozaschrijvers in letterlijken zin gebruikt, die op -lijk in figuurlijken. Zoo spreekt men van rekbaar elastiek, doch van een rekkelijk man; van een draagbaren last en van dragelijke pijn; van een onverzetbare tafel, en van een onverzettelijken wil; van een onuitputbare bron, doch van eene onuitputtelijke bron van genoegens. Dikwijls bestaat er al zeer weinig onderscheid en is het adjectief op -lijk slechts wat ruimer van beteekenis. Zoo is geloofbaar datgene, wat in eigenlijken zin geloofd kan worden, wat men kan aannemen zonder eene ongerijmdheid te onderstellen; geloofelijk daarentegen, in ruimer toepassing, datgene wat meer in zich zelf de eigenschap der aannemelijkheid bezit 2). Geneesbaar is eene ziekte die, hoe ernstig ook, toch nog door de wetenschap met goed gevolg kan worden bestreden; geneeslijk eene zoodanige, die, zonder buitengewone hulpmiddelen, reeds uit zich zelve herstelling doet verwachten 3). Onmiddellijk sluiten zich hierbij aan die groepen van adjectieven, waarvan die op -baar de mogelijkheid van de handeling te kunnen ondergaan uitdrukken, doch die op -lijk, dat de handeling behoort, dient verricht te worden, ook wel dat zij wenschelijk is. Zoo is iemand verkiesbaar, die gekozen kan worden, doch verkieslijk is hij tevens, indien men hem om zijne kundigheden of eigenschappen dient te verkiezen, wanneer hij de gewenschte persoon is. Duidelijk blijkt dit uit het welbekende versje van Beets: Verkiesbaar zijt gij naar de wet, Het dagblad doet dit daaglijks lezen. Maar onze taal is nauwgezet; Dit blijkt in dezen. Een uitgang maakt een groot verschil Wees zoo verkiesbaar, als je wil, Verkieslijk zul je nimmer wezen. 4) Men noemt onmeetbaar, datgene wat niet gemeten kan worden; onmetelijk (de onmetelijke oceaan), wat men niet meet, wegens de groote uitgestrektheid, als een onbegonnen werk. Onverbeterbaar {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt iets of iemand genoemd, die na mislukte pogingen bevonden wordt niet verbeterd te kunnen worden; onverbeterlijk, is zoowel hetgeen zoo voortreffelijk en geheel zonder gebreken is, dat er geen verbeteren te pas komt, als hetgeen zoo slecht is, dat men aan geen verbeteren behoeft te denken, dus fr. excellent en incorrigible. Een getal kan onuitspreekbaar zijn, doch de vreugde onuitsprekelijk, (d.i. die niet dient uitgesproken te worden, daar men het toch gebrekkig doen zou 1). Zeer dikwijls evenwel, en vooral in poezie, wordt dit verschil in beide groepen niet in acht genomen en het adjectief op -baar en dat op -lijk, zonder onderscheid door en voor elkander gebruikt. Meermalen kan dit zonder krenking van het taalgevoel geschieden, doch men ga hiermede niet te ver en spreke bijv. liever niet van iemand, die genietbaar of ongenietbaar is. We hebben hier met een figuurlijke beteekenis te doen en hadden behooren te zeggen genietelijk of ongenietelijk, dat hier en daar ook gebruikt wordt. Al zeggen de Duitschers ook genieszbar (zij kennen ook genieszlich), daarom behoeven wij het nog niet te doen; bij ons is het woord in dien zin een germanisme 2). Bij de adjectieven op -baar, afgeleid van transitieve werkwoorden, treffen we vele aan als breekbaar, brandbaar, die men verklaart als ‘kunnende gebroken worden’, ‘kunnende verbrand worden’, doch die, daar breken en branden ook intransitief voorkomen, ook zouden kunnen worden opgevat als ‘kunnende breken’ (breekbare waar), en ‘kunnende branden’. Door deze dubbele opvatting is het te begrijpen, dat men zich bij de vorming van adjectieven op -baar van werkwoorden niet altijd hield aan de transitieve, doch dat men dit ook ging doen van intransitieve. Zoo ontstonden: groeibaar, bestaanbaar, vloeibaar, wankelbaar, enz. enz. Zoo heeft ook vatbaar, dat eigenlijk beteekent ‘geschikt om gevat te worden’ (hij is vatbaar voor koude, voor een goed woord), {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} de actieve beteekenis aangenomen van ‘goed kunnende vatten, begrijpen’ (vgl. fr. capable, gezegd van iemand, die capacité bezit). Thans is het niet wel mogelijk adjectieven door middel van het suffix -baar te vormen van ieder intransitief werkwoord; men moet hiervoor het tegenwoordig deelwoord nemen: een slapend kind, een bloeiende roos, een blijvende indruk, en niet een ‘slaapbaar kind’, enz. Bij onze dichters in de 17de eeuw treffen we meermalen op deze wijze gevormde adjectieven aan. Bij Vondel lezen we: leefbaer, onvergangbaer (voor onvergankelijk); waerschijnbaer (voor waerschijnlijk); onverwelkbaer, dat thans nog niet ongewoon is; bij Camphuizen groeibaar (voor groeizaam); bij R. Anslo langleefbre naam 1). Ook bij Bilderdijk treffen we enkele dergelijke afleidingen aan: de blijfbre haven van 't genoegen; der draaibre molenwieken; dien nimmer eindbren nacht; geen heugbre wraak; die onverdorbre krans; 't vuur der schuchtbre (schietende) vonken; de sterfbre hand; deze verderfbre woning; 't vergangbre schepsel; onvergangbre jeugd 2); en bij Da Costa ongergangbre geesten; bij Van Lennep: onvergankbre vaerzen, waar wij een tegenwoordig deelwoord of een adjectief op -lijk zouden bezigen, die, afgeleid van een intransitief werkwoord in beteekenis met een tegenwoordig deelwoord overeenkomen. Verwarring van de adjectieven op -baar met die op -zaam, zooals bij Camphuizen (groeibaar = groeizaam), nemen we ook een enkele maal waar bij Bilderdijk, die spreekt van ‘een duurbre min’ en ‘des wortels duurbre groei’. Wellicht is dit met opzet terwille van de maat geschied. Overigens herinnere men zich, dat de adjectieven op zaam, afgeleid van een werkwoord, beteekenen ‘van nature in staat of geneigd de werking van het grondwoord te verrichten’. Buigbaar is datgene wat gebogen kan worden, buigzaam, wat de geschiktheid om gebogen te worden in zich draagt (ijzer is buigbaar, doch niet buigzaam); leerbaar (= wat geleerd kan worden); leerzaam (van nature geneigd om te leeren); lijdbaar, wat geleden kan worden; lijdzaam, geduldig in het lijden, enz. Gelijk we uit al het bovenstaande gezien hebben, wordt de uitgang gevoegd achter zelfstandige naamwoorden, en stammen van {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} werkwoorden. Of het ook achter bijvoeglijke naamwoorden geplaatst wordt, is twijfelachtig. De eenige woorden, die hiervoor in aanmerking zouden kunnen komen, zijn dierbaar en openbaar. Volgens de spraakkunst van Cosijn - Te Winkel, moet men in dier (= duur) een bijvoeglijk naamwoord zien. Liever houd ik het voor een substantief (vgl. mhd. tiure, hooge waarde, kostbaarheid, voortreffelijkheid). Oorspronkelijk zou dierbaar (mnl. ook duerbaer) dan beteekenen: ‘hooge waarde dragende, wat op hoogen prijs gesteld moet worden’. In het mnl. beteekent het dan ook kostbaar (vgl. dierbaer cleder; paarlen ende duerbaer gesteente) en dierbaerheit vindt men in den zin van kostbaarheid 1). Openbaar wordt door velen o.a. Huydecoper, Weiland, De Jager, Brill, Vercoullie en Van Dale gehouden voor eene copulatieve verbinding van open en baar (= bloot), vgl. doofstom, waarvoor ook de klemtoon pleit (openbáar, mnl. oppenbare (de verdubbeling der p wijst op dit accent). Anderen, o.a. Franck in zijn Etymologisch Woordenboek, willen het tweede gedeelte liever brengen tot het werkwoord gebaren, ‘zich gedragen’, en verklaren het geheele woord als: zich open gedragende. Ook in het Woordenboek van de gebroeders Grimm wordt offenbar verklaard als ‘ein verstärktes offen, das offene an sich tragend, zeigend.’ In dit geval is open natuurlijk een bijwoord. Deze laatste verklaring komt me het waarschijnlijkst voor, daar dergelijke copulatieve verbindingen in onze taal zeer weinig voorkomen; vgl. echter de telwoorden dertien tot negentien, het mnl. adj. gancgave (gangbaar, hd. gänge und gäbe) en het ndl. kersversch (Warenar 816: kars inne vars 2). Het bovengenoemde doofstom moet waarschijnlijk voor eene vertaling van het fr. sourd-muet gehouden worden, terwijl godmensch eene letterlijke vertaling uit het Grieksch is 3). Eene samenstelling van een bijwoord met baar zien we ook in middelbaar, voorbaar (voorbarig), zonderbaar en oorbaar. Middelbaar 4) wil eigenlijk zeggen in het midden geplaatst zijnde; baar heeft hier dus eene passieve beteekenis. Onder middelbaar onderwijs verstaat men onderwijs, dat tusschen het hooger en lager geplaatst {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} is; de middelbare leeftijd staat tusschen den jongen en ouden in. Te Winkel 1) schijnt middel, blijkens zijne verklaring middelbaar = het middel (d.i. den overgang) vormend tot, voor een zelfstandig naamwoord te houden. Voorbaar, thans verouderd, en reeds in de middeleeuwen door achtervoeging van ig verlengd tot voorbarig, was een in dien tijd zeer gewoon adjectief. Het beteekent letterlijk vooraan geplaatst, dus ook hier heeft -baar passieve kracht. Uit deze beteekenis ontwikkelde zich die van uitmuntend, voortreffelijk, voornaam, die we in middeleeuwsche geschriften en ook in de 16e en 17de eeuw herhaaldelijk aantreffen. Vgl. bijv.: Lekensp. I, cap. 4, vs. 21: Maer also saen als onse here Dyngle in die grote ere Gescapen hadde ende ghedaen, So verhief hem also zaen Lucifer, die voorbaerste Die de scoonste was ende die claerste. 2) Brab. Yeest., II, vs. 258: Tes recht, nature moest hen wisen Haren ouders te volgen naer, Die soe vrome, ende soe vorbaer, Soe mechtich waren ende soe ontsien, Hooft, Tac. Hist., 436, 11: Civilis, hebbende de treffelyksten des landaards en voorbarighsten des volks; - Vondel, Aeneas, 1737, bl. 129: Zoo ras zy ingetreden, by de Koningin gehoor kregen, hief Ilioneus de voorbarighste aldus aen. - Brederoo, Lucelle 64: Met een staatlijcke sleep van voorbarige lieden 3). Tegenwoordig beteekent dit adjectief niet meer ‘door anderen vooraan geplaatst,’ doch ‘zich zelven vooraan plaatsend, overijld’, (vgl. Verdam, Geschiedenis der Ned. Taal, bl. 201, waar vele voorbeelden van een dergelijk pessimisme in de taal gegeven worden). Ook in zonderbaar (zonderling) heeft baar passieve kracht, daar dit adjectief eigenlijk zeggen wil ‘afzonderlijk, afgezonderd geplaatst, van anderen afgescheiden.’ Het is eene afleiding van het {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} bijwoord zonder 1), dat we in verschillende germaansche talen aantreffen, got. sundrô; ohd. suntar; mhd. sunder; angs. sundor, sunder; waarvan ook het mnl. adj. sonderlinc, sonderlijc en het bijw. sonderlinge afgeleid zijn, in den zin van afzonderlijk, bijzonder. Iemand, die afzonderlijk stond, van anderen gescheiden was, kon dit zijn òf om zijne vreemde neigingen òf om zijne buitengewone gaven; om de eerste reden noemen wij thans iemand zonderbaar, om de tweede reden werd in het mhd. een uitstekend, voortreffelijk mensch sunderbaere genoemd Dit zich uit één grondbegrip ontwikkelen van twee tegenovergestelde beteekenissen, is een zeer gewoon verschijnsel in de taal. Zoo kan rijzen, dat oorspronkelijk gaan beteekende, dienen om de begrippen omhoog en omlaag gaan uit te drukken (Jan v. Beers: rijzende bl {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ren); en in het mnl. leest men van: kruimels die van de tafel rijzen 2). Het werkwoord staken, eig. ‘vast maken’ kon zoowel de beteekenis van bevestigen, sluiten, aangaan (mnl. vrientscap staken), als die van verhinderen, tot stilstand brengen (werkstaking) ontwikkelen; het werkwoord grijnen, eig ‘het gezicht vertrekken’, beteekende in de middeleeuwen ook lachen; men vertrekt immers evengoed zijn gezicht bij het lachen als bij het schreien 3). Eindelijk rest ons nog oorbaar (nut, nuttig). Dit woord is samengesteld uit oor en een znw. baar, dat als afleiding van het meergenoemde oudgerm. werkw. beran, de beteekenis hebben moet van ‘datgene wat gedragen, voortgebracht wordt.’ Het eerste deel oor- is het voorvoegsel, dat we ook vinden in oordeel, oorkonde, oorlof, oorlog, oorsprong en oorzaak en in het middelnederlandsche oorate, oirlemsc, orsate, orsinnich, oorvede en oorwoet 4), en dat uit beteekent. Het geheele woord oorbaar beteekent dus eigenlijk ‘datgene, wat uit iets {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} gedragen, voortgebracht wordt’, dus opbrengst, en vervolgens nut, voordeel; en als bijvoeglijk naamwoord opgevat nuttig, voordeelig, dienstig. De oudste beteekenis, nl. die van opbrengst komt in onze taal niet voor, wel in het Mhd. en Mnd. Naast oorbaar komt orber voor, waarvan het werkw. verorberen (nuttigen). Een woord welks afleiding niet met volle zekerheid bekend is en volgens sommigen ook als eene samenstelling met baar moet gelden, is ooievaar, mnl. odevare; Kiliaen (16e eeuw) geeft o.a. op odebaer. In het eerste deel wil men 1) het znw. ood zien, dat schat, bezitting beteekent (got. aud-), zoodat het geheel zou beteekenen: schatbrenger, heilaanbrenger (geld. overijs. uiver, heileuver 2). Daar men evenwel niet met zekerheid den grondvorm van dit woord in het oudgermaansch kan opgeven 3), is de hier vermelde afleiding van ooievaar niet boven allen twijfel verheven. Ten slotte moet ik nog melding maken van een woord, dat in het mnl. en in de 17de eeuw luidt mombaer (voogd) en in het mnl. slechts eenmaal, Stoke IV, vs. 7, in dien vorm wordt aangetroffen. De gewone, thans naast momber nog gebruikelijke, vorm was evenwel momboor, dat staat voor monboor, montboor, montbore, eig. machtdrager, waarin het eerste deel mont, oorspr. hand, en daarna macht beteekent (vgl. het hd. vormund (voogd) en: ik heb zijn leven in mijne hand), en waarvan ons mondig en onmondig afleidingen zijn. In het mnl. kende men nog andere samenstellingen met dit znw. mont (macht) nl. balmont (slechte voogd); balmondich, verbaelmonden; en eene afleiding van momboor, nl. vermomboren en momboorscap 4). Het tweede deel -boor is eene afleiding van den stam van het meergenoemde werkw. beran, en beteekent drager. Hoe de wisselvorm mombare naast mombore moet verklaard worden, is moeilijk te zeggen, daar in het mnl. voor eene enkele, niet gedekte r, de o niet in a overgaat 5). Hoogstwaarschijnlijk moeten beide vormen uit een dubbelen grondvorm verklaard worden, daar we reeds in het Mhd. naast muntbor ook montbar, munbar aantreffen 6). Amsterdam. F.A. Stoett. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} De Reinaert. Een herhaalde lezing van den Reinaert, deed de behoefte bij mij ontstaan, dit allergeestigste gedicht met een paar woorden te doen overzien door dat groote aantal personen, die het hoogstens bij name kennen. Waarlijk dat moet anders worden. Ze behooren het te kennen en te genieten. Niet voor een examen! Gelukkig behoort het nog tot de zeldzaamheden, dat men daar onderwijzers met Middelnederlandsche geleerdheid lastig valt. Maar om de eenvoudige reden, dat hij heusch te geestig, te hoog-artistiek is om door een ontwikkeld mensch over het hoofd te worden gezien. Laat men zich toch over dat getob met de taal heen zetten! Nederlandsch van voór zes honderd jaar is ook Nederlandsch en al mag het bij een eerste kennismaking afschrikken, wanneer men er zich eenigen tijd met ernst op toelegt, dan zal spoedig de taal van den Reinaert geen grooter geheimen voor den lezer hebben, dan die van Vondel, Da Costa of Herman Gorter. Vóór alles moeten die moeilijkheden overwonnen worden; men moet de taal met zeker gemak lezen, voór dien tijd is literair genot niet mogelijk, en of het wel waar is, wat Vosmaer 1) zoo optimistisch beweert, dat iemand in veertien dagen genoeg Middelnederlandsch leeren kan om een boek als Reinaert te kunnen lezen, ik durf er den lezer niet mede vleien. Hij neme een minder schitterend, maar daarom volstrekt niet vervelend kunstwerk uit de middeleeuwen, dat in de laatste 25 jaar met een vertrouwbaar glossarium verschenen is, als bv. den Ferguut 2) ter hand. Dat werke hij langzaam door, zich van alles rekenschap gevend, niet verder gaand voor de taalvorm tot de hoogst mogelijke helderheid is gekomen, hier en daar het Mnl. in nieuw proza overbrengend en telkens een boek als b.v. Stoett's Mnl. Grammatica raadplegend. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna kan men wel met den Reinaert beginnen; hij is te mooi om er zoo op te zitten hakken. Welke nieuwigheden het moderne taalonderwijs ons ook moge brengen, dit zal wel altijd een waarheid blijven, dat ieder beschaafd mensch in Nederland van de taal onzer dichters - niet alleen in haar klank, maar ook wel degelijk in haar beteekenis en syntactische bijzonderheden - van vroeger en later tijd een ernstige studie te maken heeft, vóor alles - en er zal waarlijk meer genot voor hem uit voortvloeien - om de literaire kunst uit de verschillende perioden vrij en ongehinderd te kunnen genieten. En hebben we dan ook in die kunst eigenlijk op niets te wijzen, dat tot het allerhoogste behoort, al hebben we geen literaire Rembrandt's en Marissen, het bereiken van dat doel, het kennen van de taal van den onbekenden Willem af, tot v. Deyssel toe, is toch altijd wel de inspanning waard. Wil iemand den Reinaert gaan lezen, hij gebruike - als hij Duitsch verstaat - de uitgave van Martin 1). Hij vindt daarin een volledigen tekst met tal van aanteekeningen en een glossarium. Er bestaat een oudere editie van Jonckbloet en een paar Vlaamsche edities van Willems. De Vlamingen en Duitschers zijn ons voorgegaan in het uitgeven van onze middeleeuwsche kunst. De Vlamingen vooral hebben in een tijd, toen men nog heel weinig aan de studie van de middeleeuwsche taal gedaan had, met hun groot enthousiasme, hun bruisend gevoel voor het nationale en artistieke en hun geringe kennis van het Mnl. tal van Middelnederlandsche kunstwerken in het licht gegeven. Thans worden die uitgaven door een rechtgeaard Neerlandicus met een medelijdend glimlachje aangekeken en zeer vele zijn reeds lang door meer betrouwbare vervangen door mannen met een breede, diepgaande kennis van de oude taal, maar vaak met minder enthousiasme en artistiek gevoel. Een feit is het, dat deze laatsten ons dikwijls uitstekende teksten hebben gegeven, en dat is zeer veel waard. Er bestaat ook een Reinaert-editie, waarin men onder ieder eenigszins vreemd woord de vertaling in Nieuw-nederlandsch heeft doen drukken 2). Volgens mijne meening kan men zoo nimmer den R. in zijn volle kracht genieten, men moet de taal eenigszins {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen, men moet haar voelen, maar niet zonder eenige voorbereiding over een zee van raadselen gaan dwalen, die telkens zoo makkelijk worden opgelost. (?) Maar wie tegen de inspanning opziet, vindt daar in ieder geval zijn gading. Hij zal een aangenamen - al is het dan ook een zeer verzwakten - indruk krijgen bij die lectuur. Een vertaling in Nieuw-nederlandsch bestaat er van Willems en eene van de Geyter, voor ieder, die een beetje het Mnl. heeft leeren voelen, een bewijs te meer van de bekende stelling, dat een kunstwerk bij vertaling enorm verliest. Laten we nu overgaan tot ons vluchtig overzicht van het gedicht, dat, hoop ik, velen zal opwekken tot een nadere kennismaking. Na een korte inleiding begint het verhaal van Reintjes snoode avonturen aldus: Het was in enen sinxen 1) daghe dat bede bosch ende haghe met groenen loveren waren bevaen. Nobel die coninc hadde ghedaen sijn hof craieren 2) over al, dat 3) hi waende, hadde hijs gheval, houden te wel grooten love. doe quamen tes coninx hove alle die diere, groot ende clene, sonder 4) vos Reinaert allene. hi hadde te hove so vele mesdaen dat hire niet dorste gaen. Terstond gaan er nu voor Nobels troon allerlei klachten over onzen held op en we worden daardoor onmiddellijk van zijn schelmsch leven en bedrijf op de hoogte gesteld. ‘Isingrijn ende sine maghe 5) ghinghen voor den coninc staen’. Hij is inderdaad op een allerschandelijkste en onaangenaamste manier beleedigd. Met mevr. Isingrijn, zijn moei, bedreef R. overspel, twee van zijn neefjes en nichtjes heeft hij blind gemaakt. Hoe? Ja, dat vermeldt de historie wel degelijk en als hij, die zich soms na de lezing van dit opstel mocht zetten tot de lectuur van den Reinaert in zijn geheel, er {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} een kieschheidsgevoel op na houdt, dat door dergelijke onverbloemde meedeelingen onaangenaam getroffen wordt, dan kan hij het hierbij gerust laten. Hij zij gewaarschuwd, er komen ‘erger’ dingen. Maar voor hem blijft het beste uit onze litteratuur een gesloten boek. Hij trachte liever door de lezing van Bakhuizen van den Brink's schitterende beoordeeling van Hooft's Warenar, uitgegeven door de Vries 1) tot bekeering te komen, hij verwerve absolutie door de lezing van den Spaanschen Brabander of Trijntje Cornelis. Maar hooren we verder naar Isingrijn's klacht. Al was al het laken, dat men nu te Gent maakt, perkament, hij zou er niet op kunnen beschrijven, wat die booze R. hem al heeft aangedaan. Maar alles zou hij nog willen vergeten, alleen het geval met zijn vrouw, dat komt zijn eer te na, dat moet gewroken worden. En nu treedt er een alleraardigst figuurtje op, een ‘hondekijn, hiet Cortois, ende claghede den coninc in fransois.’ Die leuke dandy had eens in een winter van alle have in deze wereld nog maar een worst; die worst, zijn eenige bezitting, was hem door Reinaert ontstolen. Maar hoe zit de vork eigenlijk in den steel? ‘Tibeert die cater die wart gram ende spranc midden in den rinc,’ en dan vernemen we, dat het geval van Cortois al voor jaar en dag gebeurd is en C. mag er wel van zwijgen. Hoe was hij zelf aan de worst gekomen? Immers ook niet eerlijk? Hij had hem gestolen van Tibeert. Die klacht mag niet worden aangenomen. Maar daar staat al weer een ander gereed om een andere schurkenstreek van R. te vertellen: Pancer, de bever. R. zou Cuwaert, den haas opleiden tot pastoor, maar eens, toen hij privaatles zat te geven, had het weinig gescheeld, of hij had zijn armen leerling met huid en haar verslonden. Vol gloed en leven wordt ons dat tooneel geteekend, waar zich getuigen à charge en décharge voor 's konings troon warm maken over Reinaert. Als ge R. niet straft, zegt Pancer tot den leeuw, ‘men saelt uwen kindren mesprisen hier naer over wel menich jaer.’ 170. ‘bi gode, Pancer, ghi secht waer,’ sprac Isengrijn daer hi stoet. ‘waer Reinaert doot, het waer onsgoet, also behoude mi god mijn leven. ne ware wert 2) hem dit vergheven, ‘Bij God, P. gij spreekt de waarheid,’ zei I. waar hij stond. Het zou goed voor ons zijn, als R. dood was, zoo waar behoude mij God mijn leven. Maar als hem dit wordt vergeven, dan {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} hi sal noch honen binder maent sulken dies niet ne bewaent. zal hij nog binnen de maand menigeen, die het volstrekt niet vermoedt, in het verderf storten. Doe spranc up Grimbeert die das, die Reinaerts broeder 1) sone was, met ere verbolghenlike tale: 't Is juist Isingrijn, die R. altijd gemeen heeft behandeld ‘viants mont seit seiden wel.’ Was R. maar eens hier en stond hij eens in zoo'n goed blaadje bij den koning als jij, Isingrijn, dan zou je zelf je straf voor je booze streken niet ontgaan. Zeer te recht merkt S. hiertegen op: ‘hebdi gheleert an uwen oom dus lieghen apeert?’ 2) Nu, Grimbeert wil wel een paar voorbeelden aanhalen. Eens had de vos voor den wolf tarbot gestolen, en toen R. er zijn deel van eischte, 213. ghine gaeft hem no goet no quaet, sonder allene een pladisen graet, die ghi hem te jeghen brochtet dor dat ghine niet en mochtet gij gaaft hem niets, behalve enkel de graat van een tarbot, die gij hem aanboodt, omdat gij er zelf geen trek in hadt. R. had een andermaal een zij spek gestolen voor I. en toen R. weer zijn deel vroeg, was het antwoord: 222. ‘U deel willic u gheven gherne, Reinaert, scone jonghelinc, die wisse daer die bake an hinc, becnause; soe 3) es so vet.’ ‘Gaarne wil ik u uw deel geven, R. s j., beknauw het touw, daar de zij spek aan hing, het is zoo vet. En R. had het spek nog wel met groot levensgevaar veroverd. En laat I. van zijn vrouw maar zwijgen. Zij zelf heeft er de grootste schuld aan, en dan, een dergelijk geval is waarachtig toch ook zoo erg niet, ‘wat talen mach daer omme wesen!’ En wat Cuwaert, den haas betreft: 249. ‘of hi den crede niet wel enlas, Reinaert die sijn meester was, mochte hi sinen clerc niet blauwen? dat ware onrecht, entrauwen.’ ‘als hij het credo niet goed opzei, mocht R. die zijn meester was, hem, zijn leerling, dan niet slaan? Het ware, waarlijk, onrecht!’ En Cortois? ‘Recht wert men qualic quite, dat men hevet qualic ghewonnen.’ Onrechtvaardig verkregen goed, gedijt niet, ‘Reinaert es een gherecht (rechtvaardig) man.’ Sedert de koning vrede 4) {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} geboden heeft, heeft bij geen moord meer gepleegd, vleesch eet hij niet meer. Hij vast en leeft van de wereld afgezonderd als kluizenaar. Hi es magher ende bleec van pinen 1), hongher, dorst, scerpe karinen (vasten) doghet hi voer sine sonden. Nooit kon een advocaat van kwade zaken treffender aan de kaak gesteld worden, dan door hetgeen nu gebeurt. Daar zien allen, die met gespannen aandacht in het geding meeleven ‘van berghe te dale Cantecleer comen ghevaren.’ Op een baar voert hij met zich een doode hen, juffrouw Coppe en die hen is gedood - door den kluizenaer Reinaert. Aan beide zijden van de baar ‘ghinc een hane wide mare’ (wijd beroemd). 305. dat waren Coppen broeders twe, die riepen o wi ende we: om haerre suster Coppen doot dreven si claghe ende jammer groot. dat waren twee van de broeders van Coppe, die weeklaagden; om den dood van haar zuster Coppe dreven zij grooten rouw. Pinte ende Sproete droeghen die bare. hem was te moede sware van haerre zuster die si hadden verloren Men mocht harde verre horen haerre tweer 2) carminghe. dus sijn si comen int ghedinghe. P. en S. droegen de baar, zij waren droef te moede om het verlies van hun zuster. Zeer ver kon men het gekerm van beiden hooren. Zoo zijn ze voor het gerecht gekomen, en dan krijgen we een uitvoerig verhaal van al de ellende, die de familie Cantecleer vroeger en later van haar aartsvijand R. heeft te lijden gehad, hoe zij tot op het huidige oogenblik aan de listen en lagen van den schelm heeft blootgestaan. Ook Cantecleer had hij wijs gemaakt, dat hij zijn leven ging beteren. ‘Here Canticleer,’ had hij gezegd, 376. Nu mooghdi wel vorwaert meer van mi sonder hoede leven: ic hebbe bi der stole begheven al vleesch ende vleeschsmout, ic bem voortmeer so out, ic moet miere siele telen. Gij behoeft u nu voortaan niet meer voor mij in acht te nemen: bij de stool (priesterkleed) heb ik alle vleesch en vet afgezworen. Ik ben nu reeds zoo oud, ik moet voor mijn ziel zorgen. En Cantecleer ging in goed vertrouwen ‘met al (sinen) broede sonder sorghe buten mure’, maar, o wee! leelijk was het hem opgebroken. Van zijn vijftien kinderen had hij er nog maar vier. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Gister pas is Coppe aangegrepen en gedood. De honden waren toegeschoten en daardoor alleen komt het, dat de gemeene moordenaar haar niet verslonden heeft. De koning beziet de zaak terstond van den praktischen kant. Wat gebeurd is, daaraan is niets meer te veranderen. Coppe is dood, ze krijgt een eerlijke, christelijke begrafenis en dan, dan zullen wi met desen heren ons beraden ende bespreken, hoe wi ons best ghewreken an Reinaerde van deser moort. Brunn, de beer wordt afgezonden om Reinaert in te dagen voor het hof van den koning. Nobel geeft hem nog een goeden raad mee, Ooc biddic u dat ghi sijt vroet, dat ghi u wacht van baraet 1), Reinaert es fel ende quaet: hi sal u smeken 2) ende lieghen. mach 3) hi, hi sal u bedrieghen met valschen woorden ende met sconen 4). Maar Brunn is vol zelfvertrouwen; hij zal zich niet laten beetnemen. Behoef ik er nog van te reppen, dat dit alles tintelt van leven en geest, dat alles gegrepen is uit het volle rijke menschenleven, dat alles geteekend is met een meesterlijke realiteit, dat zelfs uit de weinige aangehaalde fragmentjes een kunst spreekt, die van alle tijden is en genoten moet worden door ieder, die ze voor wat inspanning koopen kan. Welgemoed gaat Bruun op reis en weldra is hij Mauperhuus genaderd. Reinaert hadde so menich huus: maer die casteel van Maupertuus, was die beste van sinen borghen. daer trac hi in, als hi in sorghen ende in node was bevaen. Heel gemoedelijk deelt Bruun zijn boodschap aan R. mee, terwijl deze diep in zijn hol verscholen ligt en natuurlijk terstond overlegt, hoe hij zich uit dit netelig geval zal redden, en dan moet ge hooren, hoe meewarig hij zich aanstelt, met wat een menschenkennis hij dadelijk de rechte snaar bij Bruun weet te treffen; hij weet wel, wat voor vleesch hij in de kuip heeft. Och, die arme Reinaert is zoo diep te beklagen, Bruun had niet behoeven te komen, hij zou {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} uit zich zelf wel naar 's konings hof zijn gegaan, maar hij voelt zich zoo vreeselijk onlekker, hij, arm man, heeft bij gebrek aan beter moeten eten van een nieuwe, vreemde spijs. Natuurlijk als je niet anders hebt, dan moet je wel tevreden zijn met wat je krijgen kunt. En wat is die nieuwe, vreemde spijs dan wel? Niets meer of minder dan versche honigraten! Kon de listige schavuit met iets beter den dommen gulzigen lekkerbek terstond zijn plicht doen vergeten. Ik moet de rest van het gesprek in zijn geheel laten volgen 575. ‘Helpe, lieve vos Reinaert, hebdi honich dus onwaert 1)? honich es een soete spise die ic voor alle gherechten prise, Help! lieve R. geef je zoo weinig om honing? honing is een zoete spijs, waaraan ik de voorkeur geef boven alle andere gerechten. ende voor alle gherechten minne. Reinaert, helpt mi dat ics ghewinne. R. maak, dat ik 't krijg! Zoo lang als ik leef zal ik daarom van u houden. edele Reinaert, soete neve, al so langhe als ic sal leven R. maak, dat ik het krijg!’ ‘,Krijgen, B? je houdt me voor den mal.’ willic u daer omme minnen. Reinaert, helpt mi dat ics ghewinne.’ ‘Dat doe ik niet, R. dan was ik wel gek, als ik u voor den mal hield. ‘ghewinnen, Bruun? ghi hout u spot’ ‘in 2) doe, Reinaert: so waric sot, hildic spot met u: neen ic niet.’ Reinaert sprac ‘Bruijn, mochtijs iet? of ghi honich moghet eten, bi uwer trouwen, laat mi weten: mochtijs iet, ic souts u saden. ic saels u so vele beraden, R. sprak: Br. lust je het graag? Zeg me op uw trouw, of je graag honing eet. Als je er van houdt, zou ik u ervan verzadigen. Ik zal u er zooveel van bezorgen, dat gij het niet met uw tienen zoudt opeten, als ik meende, dat ik daarmee uw genegenheid verdienen kon. ghine atet niet met u tienen, waendic u hulde daermet verdienen’ ‘met mi tienen? hoe mach dat wesen! Reinaert, hout uwen mont van desen, ende sijts seker ende ghewes: haddic al thonich, dat nu es tuschen hier ende Portegale, ic aet al up tenen male.’ ‘met ons tienen! hoe is het mogelijk! R. zwijg er van en wees verzekerd: had ik al den honing, die er nu is tusschen deze plaats en Portugal, ik at hem in eens op. Die verbazing van Bruun, die begeerte, dat geven van die lieve naampjes aan R., die tweemaal herhaalde uitroep ‘helpt mi dat ics ghewinne!’ die verbazing ten slotte zich uitend in ‘met mi tienen! hoe mach dat wesen!’ en eindelijk die opperste openbaring van de gulzigste brandende begeerte naar een smulpartij in: haddic al thonich dat nu es tuschen hier ende Portegale, ic aet al up tenen male. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} En daar tusschendoor R., die zich maar van den domme houdt, die maar doet alsof hij zich met geen mogelijkheid begrijpen kan, hoe dat iemand van honig kan houden, zie, is dat alles niet prachtig. Zien we daar niet voor ons dien loggen beer, die aan zijn plicht niet meer denkt, met vurige van begeerte vlammende oogjes, zich den baard lekken, terwijl de vos in zijn gehuichelde onnoozelheid maar steeds heviger zijn passie voor lekkere zoetigheid opzwiept. Dat alles is zoo geestig gedaan, zoo fijn geteekend. Wezenlijk, ieder die wat pleizier in literaire kunst heeft, moet zich de moeite van wat taalstudie getroosten, om dit heerlijk stuk kunst te kunnen genieten. 't Behoort tot het beste, dat we hebben. Hier in de buurt, zegt R., woont een dorper, Lamfroit, en daar is zooveel honig als ja maar in zeven jaar zoudt kunnen opeten. Dien honig zal ik je geven, here Brune, maar dan moet je mijn partij kiezen ‘ende voor mi dinghen te hove.’ Zoo verkoopt Bruun, de ‘heelt mare’, de beroemde held, zich aan den Booze, die met steeds grooter woorden den wellust van den honigovervloed schildert. En hoe gevoelt zich de held daar onder? ‘Hi loech dat hi nemme ne mochte’ hij lachte zoo, dat hij niet meer kon. Kan het mooier, levendiger, realistischer? Hoe Bruun met zijn snuit en voorpooten gevangen raakt in den eik, dien Lamfroit, de timmerman, op zijn erf heeft liggen, weten we allen. Immers dit geval met den beer is een van de populair gebleven gedeelten uit den Reinaert. Het geheele dorp loopt uit om Bruun ‘te nemene sijn lijf.’ De een met ‘enen bessem’, de ander met een vlegel, een hark, of wat hij maar het eerst bij de hand heeft. Selve die pape van der kerke brochte enen cruusstaf, die hem de coster node gaf. die coster droech ene vane mede te stekene ende te slane. spapen wijf vrauwe Julocke quam ghelopen met haren rocke 1) daer soe 2) omme hadde ghesponnen. voor hem 3) allen quam gheronnen Lamfroit met ere scaerper aex 4). Allerdeerlijkst gehavend weet Bruun zich nog juist op tijd los te wringen en gaat, achtervolgd door de gansche vijandelijke schaar, aan den haal langs de rivier. Die bende middeleeuwsche dorpers is {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} een nadere beschouwing wel waard, maar onze vluchtige schets zou te uitvoerig worden. Daar springt Bruun, juist door Lamfroits bijl ‘tuschen hals ende hooft’ getroffen, plotseling in eenen trop (troep) van ouden wiven, ende waerper een ghetal van viven in die riviere die daer liep, die wel wijt was ende diep. Dat is zijn geluk! 825. des papen wijf wasser ene: des was spapen bliscap clene. doe hi sijn wijf sach in die vliet, doene luste hem langher niet Bruun te stekene no te slane. hi riep ‘siet, edele prochiane, ghindre vloot vrouwe Julocke bede met spillen ende met rocke: nu toe, die haer helpen mach! ic gheve hem jaer ende dach vol pardoen ende aflaet van alre sondeliker daet. de vrouw van den pastoor was er een van: dat vond de pastoor minder prettig. Toen hij zijn vrouw in het water zag, toen had hij er geen pleizeer meer in, Bruun te steken of te slaan. Hij riep: Ziet, edele prochianen, ginder drijft vrouw J. met spoel en spinrok bij zich. Voort, die haar kan helpen! Ik geef hem jaar en dag volledige vergiffenis en aflaat van alle zonde. Terwijl men bezig is om de dames te redden, ziet Bruun tot groote ergernis der boeren, kans de rivier over te zwemmen. Meer dood dan levend kruipt hij op den anderen oever. R. heeft intusschen van de gelegenheid gebruik gemaakt om bij Lamfroit een vet hoentje te stelen en 888. doe hi dat hoen toten plumen hadde gheleit in sine male, 1) doe ghinc hi nederwart te dale enen verholenliken pat. hi was utermaten sat, dat weder was scone ende heet, hi hadde ghelopen dat hem dat sweet neder seep 2) neven die liere. daer omme liep hi ter riviere, dor dat hi hem vercoelen soude. toen hij het hoen tot op de veeren na had opgepeuzeld, toen ging hij naar beneden langs een verborgen pad. Hij was geheel verzadigd, het weer was mooi en warm, hij had geloopen, dat hem het zweet langs de wangen droop. Daarom ging hij naar de rivier om zich wat af te koelen. Men merke de tegenstelling op tusschen de rustige, lekkere voldaanheid van R., het mooie, warme weer en de ellende van Bruun, de huryachtige drukte voor niets van al die dorpers. R. rekent er vast op, dat Lamfroit den beer heeft gedood en hem zoo van een zijner gevaarlijkste vijanden aan het hof zal hebben ontslagen. Als hij Bruun daar nu toch vindt liggen aan den rivieroever, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} barst er een stroom van scheldwoorden los over den dommen boer, die zich zoo'n kostbare vangst heeft laten ontsnappen, en Reintje gaat zijn slachtoffer, dat nu toch weerloos is, eens op zijn gemak staan bespotten. Segt mi priester, soete vrient, bi den here dien ghi dient, in wat ordinen wildi 1) u doen, dat ghi draghet root capproen? enz. Is het niet om razend te worden van machtelooze woede voor den armen sukkel. Hij laat zich dan ook maar weer in de rivier zakken en drijft met den stroom mee. Aanhooren kan hij het niet langer en den gemeenen bedrieger straffen, daartoe is hij evenmin in staat. Laten we hier even opmerken, dat R. onbetwistbaar een schurkenstreek heeft begaan, die in ieder ander geval slechts onze verontwaardiging zou kunnen opwekken. Maar hoe weet de dichter onzen goeden luim, onze vroolijke stemming te bewaren? R.'s slachtoffer, hoezeer we ook medelijden voor hem gevoelen, we moeten het bekennen, hij heeft slechts zijn verdiend loon, hij had zijn plicht moeten doen en zijn hartstochten moeten beheerschen. Hoe sal nu Brune te hove comen? Na lang tobben gelukt het hem eindelijk er naar toe te schuiven zonder zijn bloedige, pijnlijke voorpooten te gebruiken. Die coninc sprac ‘of 2) ic dit niet ne wreke, so moetic sijn verdoemt!’ Weer roept de koning zijn vroede mannen bij elkaar. Doe rieden daer die meeste heren dat menne 3) twe werven dagen soude, Reinaerde, of die coninc woude, ende horen tale ende wedertale. ooc seiden si, si wilden wale dat Tibeert die cater van desen 4) te Reinaerde bode soude wesen: al ware hi cranc 5), hi ware vroet. dese raet dinct den coninc goet. Men kan licht vermoeden, dat ook Tibeert er niet zonder kleerscheuren af komen zal. Hij voelt zich dan ook geenszins vereerd {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} door de gewichtige opdracht. Hij stribbelt tegen zoo lang hij kan. Den grooten, sterken Bruun gelukte het niet, Reinaert voor 's konings hof te doen verschijnen, hoe zal hij, een ‘arem wicht, een clene dier’ er toe in staat zijn. Merkwaardig is het antwoord van den koning: hets menich, die met liste can dat werken, ende met goeden rade, dat hi met crachte niet ne dade. gaet, doet sciere 1) mijn ghebod. We zien het: de dagen van het ruw geweld uit het hart der middeleeuwen zijn voorbij; een betere tijd breekt aan, men wordt zich bewust, dat overleg, geest meer is dan kracht. Tibeert moet zich ten slotte wel onderwerpen. Hij komt bij Reinaert en wordt natuurlijk allerliefst ontvangen. Wat cost Reinaerde scone tale? al seghet sine tonghe wale, sine herte die es binnen fel. Al heel gauw weet Reinaert zijn ‘soete neve’, den ‘helt vri’ (den edelen held) in zijn zwak te tasten. Muizen, natuurlijk! muizen! Tegen muizen was ook de middeleeuwsche Tibeert niet bestand, de hoop van zijn passie voor muizen bot te kunnen vieren, stort hem in het verderf. Menschen en dieren, och, we hebben het al telkens kunnen opmerken, ze veranderen in den grond van de zaak al bijzonder weinig in enkele honderden jaren. We kunnen al wat er met Tibeert gebeurt niet in bijzonderheden nagaan. We zouden te uitvoerig worden, en daarbij, het glanspunt van Tibeerts lotgevallen is een van die dingen, die men nu eenmaal niet meer gewoon is in fatsoenlijk gezelschap te vertellen. De ruwe platte boert der middeleeuwen vertoont zich hier in zijn volle glorie en doet Reinaert, die het geval aanziet, lachen, dat hem bachten scoorde ende hem crakede die taverne. Dergelijke dingen schijnen toch diep in ons volkskarakter geworteld te zijn. Onze beste kunst wordt er door.... ontsierd? Wij, met onze fijne vormen en hooge 19de eeuwsche ‘beschaving’ zouden het misschien wel gaarne beweren, terwijl we ons met een deftig, schijnheilig gezicht tegenover den Reinaert plaatsen, maar laten we {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} nu toch eens eerlijk zijn: hoevelen zijn er bij al de lui, die bij het lezen van Tibeerts avonturen gereed staan tot het trekken van een zeer bedenkelijk gezicht, bij al die ‘verfijnde en beschaafde’ menschen in alle standen, hoevelen wier bittertafeltje 's middags wel eens gedreund heeft van het geschater om vrij wat ruwer, platter, vuiler zoogenaamde ‘moppen’? - Over de intieme conversatie van dames kan ik niet oordeelen, maar ik heb er de beste verwachtingen van. - En zouden er onder mijn lezers ook gevonden kunnen worden, die ondanks al mijn aanbevelingen er niet over denken zouden, den Reinaert op te slaan, maar nu toch eens even kijken moeten, wat toch wel die mystieke ‘mop’ is, waar we zoo omzichtig om heen draaien. Het zij verre van ons dit alles in bescherming te willen nemen, maar kan het ook het vermoeden wettigen, dat het Nederlandsche volk nu, al is het dan ook minder royaal en openlijk - en dat is waarlijk geen vooruitgang - evenzeer als in vroeger eeuwen tot platte aardigheden een zeer sterke neiging heeft? Zou het ons ook recht geven tot den eisch, dat men den middeleeuwschen kunstenaar niet euvel duiden moet, wat nu in vrij wat onbehaaglijker vormen, slechts zelden wrevel wekt, maar al te vaak wordt toegejuicht. Groot is natuurlijk de verontwaardiging aan het hof, als men ook Tibeert gruwelijk mishandeld en zonder Reinaert ziet thuis komen. Reeds toen Tibeert zijn tocht aanvaardde had de koning gedreigd: ne comt hi niet, hets hem quaet: men salne hanghen sonder daghen maar als nu de raad weer vergaderd is om over Reintje's lot te beslissen, dan komt Grimbeert, de das, ‘die Reinaerts broeder sone was’ daar tegen op: ‘men salne 1) drie waerven daghen, also men doet enen vrien man.’ Niemand zal zijn wangen of oogen nog op het spel willen zetten, werpt Nobel hem tegen. Ik durf, antwoordt de koene Grimbeert, als gij het gebiedt, zal ik gaan. ‘Grimbeert, gaet, ende sijt vroet, ende wacht u jeghen mesval’ Grimbeert sprac, ‘coninc here, ic sal.’ Als Grimbeert te Maupertuus komt, weet hij R. werkelijk aan zijn verstand te brengen, dat het hoog tijd voor hem is, om vrijwillig naar 's konings hof te trekken: Driemaal ben je nu gedaagd; {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} als je er morgen niet bent, dan valt er niet meer op genade te hopen. Men zal uw kasteel bestormen, gij en uw vrouw en kinderen zullen een smadelijken dood sterven. Vooral Grimbeerts laatste argument: 1385. ‘hets messelic, hoet gevallen mach: Het is onzeker, hoe het uitvallen kan. u es dicke up enen dach vremder avonture ghevallen, dan ghi noch quite van hem allen met des coninx orlove morghin sciet uten hove.’ U is te dikwijls een vreemder avontuur overkomen, dan dat ge morgen nog niet vrij van het hof zoudt kunnen vertrekken met 's konings toestemming. doet R een besluit nemen. Wel zeker, hij ziet het nu in; zijn neef heeft gelijk: gaat hij niet dan is alles verloren, gaat hij wel, hij zou toch het sluwe, looze Reintje niet moeten zijn om er niet eenige hoop op na te houden, dat hij toch wel op een of andere manier heelhuids aan de rechtmatige woede zijner vijanden ontkomen zal. Hij gaat mee! Treffend is het afscheid van vrouw en kinderen: Vrouwe Hermeline, zorg toch goed voor de kleintjes, vooral voor ‘minen sone Reinaerdine’, zijn snorretje staat hem zoo goed, en dan Rosseel, ‘die scone dief.’ Eén troost laat hij hun: hij zal het gevaar wel ontsnappen. met hoofschen woorden ende met sconen nam Reinaert an de sine orlof 1) ende ruumde sijns selves hof. ai, hoe droeve bleef vrauwe Hermeline. Zoo gauw als zij op de heide zijn, gevoelt R. zijn gemoed zoo bezwaard door zijn zonden, dat hij bij Grimbeert biechten wil. Alleraardigst begint hij in zijn potjeslatijn: ‘Confiteor pater mater, dat ic den otter ende den cater ende allen dieren hebbe mesdaen. daer af willic mi in biechten dwaen.’ 1) Maar dat is den Vlaamschen burger te geleerd. 1455. Grimbeert sprac ‘oom, walschedi? of ghi iet wilt, spreect jeghen mi in dietsche, dat ict mach verstaen. Gr. sprak: ‘Oom spreek je Waalsch? (Fransch.) Als het je 'tzelfde is, spreek dan in 't Hollandsch tegen me, opdat ik het kunne verstaan’ We hooren R's gansche zondenregister. Bruun heeft hij een bloedigen kruin bezorgd Tibeert heeft hjj muizen leeren vangen; de koning en koningin hebben ook reden van ontevredenheid te {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} over: maar vooral zijn arme oom Isingrijn, de wolf, schijnt het mikpunt geweest te zijn van zijn dolle boevenstukken. Bijna telkens is R. in staat geweest een schurkenstreek uit te voeren, door te speculeeren op de booze hartstochten, vooral de vraatzucht, van zijn slachtoffer en daardoor maakt de dichter telkens - we wezen er reeds hier boven op - dat we nooit van harte boos op R. kunnen zijn. Hij doet ons altijd lachen en daarmee is onze verontwaardiging voor den schurk ontwapend. Enkele trekken uit die verhalen, die de lezer zelf maar weer eens in bijzonderheden moet nagaan, zijn populair gebleven. Zoo vertellen we onze jongens nog altijd, dat R. zijn oom zou leeren visschen en hem daartoe met zijn staart in het water liet gaan zitten, waarin de staart intusschen vastvriest hi ontfinker meneghen slach. Verder, dat R. Isingrijn in een kelder liet gaan, waar hij zich zoo dik eet, dat hij er niet meer uit kan. daer hi was comen hongherich in, ne condi sat niet comen uut. Waarlijk I. heeft veel te lijden gehad. Maar was het daarbij nog maar gebleven. Nochtan al dat ic nie 1) ghewrochte jeghen hem, so ne roeke ic niet so sere, als dat ic verriet vrauwe Haerswenden, sijn scone wijf, die hi liever hadde dan sijns selfs lijf 2). En wat er gebeurd is, R. vertelt het in de volgende regels en werkelijk hij brengt er dat kiesch en duidelijk beide af. Maar wat een alleraardigst trekje hier weer: Grimbeert heeft daaraan niet genoeg, hij is belust op details, hij wil dat zaakje wel eens in al zijn kleuren en geuren hooren vertellen; allerleukst naïf gaat hij beweren tegen het berouwvolle Reintje: ‘of ghi wilt gaen claerliken te biechten tote mi ende sijn van uwen sonden vri, so suldi spreken ombedect. in weet, waerwaert ghi dit trect 3): “ic hebbe jeghen sijn wijf mesdaen.” oom, dat encan ic niet verstaen, waar ghi dese tale keert.’ {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Prachtig is het antwoord van Reinaert. Reinaert sprac: ‘neve Grimbeert, ware dat hoofschede groot, of ic hadde gheseit al bloot: ic hebbe gheslapen bi miere moien? ghi sijt mijn maech: u souts vernoien 1) seidic enighe dorperheit 2)’ Maar als we nu onze eigen menschenkennis eens raadplegen, deden we dan onze tijdgenooten wel zoo'n groot onrecht, toen we hierboven den ‘beschaafden’ Hollander van onzen tijd vergeleken met dien van eenige eeuwen her? Nadat R. aflaat verkregen heeft, natuurlijk onder de belofte van ‘bede roven ende stelen’ nu voortaan te laten, gaat de reis verder. Wel had onze held mogen bidden: leid mij niet in bekoring, want waarlijk het is niet van hem te verwachten, dat hij, als de verzoeking komt, sterk genoeg zal zijn om zijn booze lusten te beheerschen; maar dat hij nu al dadelijk een omweg maakt om langs een prioreit van zwarte nonnen te komen, waar hij wist, dat meneghe gans ende menich hoen, meneghe hinne, menich cappoen plaghen te wedene buten mure, dat is nu toch wel wat al te erg van den ‘fellen creature.’ Het is dan ook een heele toer voor Grimbeert om een jongen, vetten haan te redden uit den bek van den verstokten booswicht, die terstond na zijn biecht zelf de verleiding weer op zoekt. Het gelukt hem, maar 1724. hoe dicke sach Reinaert achter rugghe weder daer die hoenre ghinghen! hine conste hem niet bedwinghen, hine moeste siere seden pleghen. al haddemen hem 'thooft afghesleghen, het ware ten hoenren waert ghevloghen, also verre alst hadde ghemoghen. Hoe dikwijls keek R. achter zich waar de hoenders liepen. Hij kon niet maken, dat hij zijn natuur niet volgde. Al had men hem den kop afgeslagen, hij (de kop nl.) zou naar den kant van de hoenders gevlogen zijn, zoover als dat mogelijk was geweest En als Gr. den ‘onreinen vraet’ duchtig den mantel uitveegt, is hij nog zoo brutaal-schijnheilig te beweren, dat hij een ‘pater noster’ aan 't bidden is voor de zielen van al de kippen en ganzen uit dit klooster, die hij reeds van de nonnen heeft gekaapt. 1743. Grimbeert balch: ne waer Reinaert Gr. was boos: maar R. bleef voortdurend achter zich kijken, tot ze aan {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} hadde emmer sine oghen achterwaert, tes si quamen ter rechter straten, die si te voren hadden ghelaten: daer keerden si ten hove waert. harde sere beefde Reinaert, doe hi began den hove naken. den hoofdweg kwamen, dien zij eerst verlaten hadden: toen richtten ze zich naar het hof. Zeer hevig beefde R. toen hij in de buurt van het hof begon te komen. Dat neemt echter niet weg, dat hij zich ten hove voordoet als ‘donvervaerde’, zich zoo ‘boudeliken’ mogelijk voor den koning plaatst en zich in de meest hoofsche vormen als 's konings getrouwsten dienaar presenteert. Natuurlijk, hij heeft benijders, men heeft kwaad van hem gesproken, maar 1780. het ne betaemt niet der crone, datsi den scalken ende den fellen te lichte ghelove datsi vertellen. Het past een vorst niet, dat hij te licht gelooft, wat booze lui vertellen. Nobel laat zich echter niet zóó gemakkelijk overbluffen. R. staat het ergste te wachten! R. natuurlijk verbaasd! Dat Bruun een bloedigen kruin heeft opgeloopen is zijn schuld niet, anders had Br. zich immers wel op hem gewroken, eer hij de vlucht nam naar het hof, en Tibeert heeft hij heel goed ontvangen, maar kan hij het helpen, dat T. op eigen gelegenheid uit stelen ging bij een pastoor. Maar hoe het ook zij, de koning heeft alle macht over hem: Wildi mi sieden 1) ofte braden ofte hanghen ofte blenden 2), ic ne mach u niet ontwenden. Alle diere sijn in u bedwanc 3). Van alle zijden komen nu aanklachten, met goede bewijzen gestaafd, voor den dag en als de koning zijn hooge baronnen gehoord heeft, wordt R. tot de galg veroordeeld. Doe Reinaert verordeelt was, orlof nam Grimbeert die das met Reinaerts naesten maghen: sine conssen niet verdraghen, no sine consten niet ghedoghen, dat men Reinaerde voor haren oghen soude hanghen als enen dief. Isingrijn, Bruun en Tibeert zijn terstond gereed om het vonnis uit te voeren. R. zal opgehangen worden aan het stuk van den strik, dat nog aan Tibeerts hals was blijven zitten. Maar ze hebben buiten R. gerekend, die reeds een list klaar heeft om zich te redden. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} De edelmoedige! Hij wil in zijn laatste oogenblikken nog ten aanhooren van het geheele volk biechten, want: 2055. hets beter, dat al tfolc verstaet mine diefte ende mine ondaet, dan si namaels eneghen man mine overdaet teghen an. het is beter dat al het volk mijn stelen en mijn wangedrag kent, dan dat zij naderhand iemand van mijne misdaden zouden beschuldigen Die biecht is natuurlijk maar een praatje voor de vaak; daar zit wat achter. Wel stelt hij aan de vergadering alles heel mooi voor: van nature was hij zoo boosaardig niet, hij was een ‘hovesch kint,’ ‘doemen 1) spaende van der mammen,’ maar zoo heel toevallig had hij, terwijl hij met de lammeren aan 't spelen was, er een dood gebeten; toen had hij bloed geproefd en sedert was het al erger geworden, enz. en eindelijk komt het zinnetje daar zijn leven aanhangt: ic hebbe noch selver ende gout, dat al es in mier ghewout 2), so vele, dat cume een waghen te seven waerven soude ghedraghen. Voor de zooveelste maal roepen we uit: Wat een menschenkenner die Reinaert, wat een menschenkenner de dichtgeest, die achter hem staat. 2137. Alse die coninc dit verhoorde, gaf hi Reinaerde snelle andwoorde: ‘Reinaert, wanen quam u die scat?’ Zoo gauw als de koning dit hoorde, antwoordde hij snel: ‘R. waar heb je dien schat vandaan?’ O, hij zal Nobel wel inlichten. Die schat is gestolen en als hij niet gestolen was, dan zou er een moord mee bewerkt zijn, een moord op den koning. De dames in Reinaerts dagen schijnen bijna even nerveus geweest te zijn als die van onzen tijd. Hoor slechts hoe de koningin bij het vernemen van dat verschrikkelijk geheim losbarst in een zenuwachtig geratel. ‘O wi, lieve Reinaert! o wi, Reinaert, o wi, o wi! o wi, Reinaert, wat sechdi? ic mane u bi der selver vaert, dat ghi ons secht, Reinaert, die 3) u siele varen sal, dat ghi ons secht de waerheit al openbare, ende brinct voort, of ghi weet van enegher moort, of enen moordeliken raet, die jeghen minen here gaet: dat laet hier openbare horen!’ {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Is hier met al die uitroepen, die gejaagde herhalingen den toon weer niet bijzonder juist en natuurlijk getroffen? Op gevaar af van den lezer te mishagen, kan ik niet weerstaan aan den aandrang om nog een paar groote citaten te geven; niet alleen omdat Reinaert er zoo prachtig in zijn volle sluwe huichelarij en schijnheiligheid in geteekend is, maar ook vooral omdat men hem zelf moet hooren om te begrijpen, hoe de zaak plotseling zoo'n geheel anderen keer nemen kan, hoe het veege Reintje op eens de held van den dag kan worden, die zich hoogstverdienstelijk schijnt te maken bij zijn heer en gebieder, koning Nobel. Vooral op deze plaats is het noodig in het oog te houden, dat men in den Reinaert steeds heeft willen zien een satyre tegen den adel, de plompe lichaamskracht, die naar hartelust misleid, bedrogen, overheerscht kan worden door de geslepenheid, de slimheid, de kracht van den geest der opkomende poorterij, den derden stand 1). Spoedig zullen Isingrijn en Bruun op treurige wijze ondervinden, dat Reintje hun zijn laatste poets nog niet gebakken heeft. ‘Ic wane wel in rechter trauwe’, zegt de dichter: dat hi sal weder mede blanden 2) dien si sullen drinken met scanden. 2177. In enen ghelate van droeve sinne sprac Reinaert: ‘edel coninghinne, al haddi mi nu niet ghemaent, ic bem een die sterven waent: in laet niet ligghen up mijn siele. Terwijl hij een zeer droeve houding aannam, zei R.: edele koningin, al hadt gij me nu niet aangespoord, ik ben iemand, die spoedig denkt te sterven, ik wil eerst met mijn ziel in 't reine komen. De koning gebiedt met nadruk stilte en als alles dood stil geworden is, begint R. een samenzwering te onthullen, waarvan zijn eigen vader de hoofdleider zou zijn geweest en Grimbeert, de das, dien we R. met zooveel vuur hebben zien verdedigen. dat dede Reinaert omme dat, dat hi wilde, dat men te bat 3) sinen woorden gheloven soude van sinen vianden, of hi woude die verranesse tien an 4). staat er heel naïf bij. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} 2237. Reinaert sprac ‘wilen tere stonde hadde mijn here mijn vader vonden des coninx Hermelinx scat in ere verholnen stat. R. sprak: ‘eens had mijn heer vader den schat van koning H. gevonden op een verborgen plaats. doe mijn vader hadde vonden den scat, waert hi in corten stonden so overdich ende so fier, dat hi veronvaerde alle dier die sine ghenote te voren waren. Toen mijn vader den schat gevonden had, werd hij spoedig zoo hoovaardig en trotsch, dat hij alle dieren verachtte, die vroeger zijns gelijken geweest waren. hi dede Tibeerte den kater varen in Ardennen, dat wilde lant, al daar hi Brunen den bere vant. Hij liet T., den kater, naar het wilde land der Ardennen trekken, waar hij Br, den beer, vond. hi ontboot Brune gods houde ende hi in Vlaendren comen soude, of hi coninc wilde wesen. Hij liet Br. groeten en liet hem weten, dat hij, als hij koning wou worden, naar Vlaanderen komen moest. Bruun waert vro van desen, hi hadt 1) meneghen dach begheert. Br. was hierover zeer verheugd; hij had het al lang gewenscht. daer maecte hi hem te Vlaendren weert ende quam in Waes, int soete lant, daer hi minen vader vant. Toen maakte hij zich op naar Vl. en kwam in Waes, het zoete land, waar hij mijn vader vond. Mijn vader ontboot Grimbeerte den wisen ende Isingryn den grisen, Tibeert die kater was die vijfte: ende quamen tenen dorpe heet Hijfte. Mijn vader liet Gr. den wijzen en I. den grijzen en T. den kater als vijfden man, weten, dat zij naar een dorp Hijfte geheeten, komen moesten. tuschen Hijfte ende Ghent hilden si haer paerlement, in ere belokenre nacht. Tusschen H. en G. hielden ze hun beraadslaging in een donkeren nacht. daer quamen si bi sduvels cracht ende bi sduvels ghewelt ende swoeren daer an twoeste velt alle vive des coninx doot. Zij kwamen daar onder den invloed van den duivel en zwoeren daar op 't woeste veld alle vijf des konings dood. Nu hoort wonder alle groot: si swoeren up Isengrijns crune alle vive, dat si Brunen coninc ende here souden maken ende setten in den stoel te Aken, ende hi crone soude draghen. wilde iemen van sconinx maghen dat weder segghen, mijn vader soude met sinen selvere ende sinen goude so den ghenen steken achter dat sijs souden hebben lachter. Hoort nu allen een wonderlijk ding: Zij zwoeren alle vijf bij de kruin van I. dat ze Br. tot koning maken zouden, hem te Aken in den keizersstoel zetten zouden en dat hij de kroon dragen zou. Wilde iemand van de koninklijke familie zich hiertegen verzetten, dan zou mijn vader hem met zijn geld zoo tegenwerken, dat hij er schande bij zou behalen. dit wetic, ende segghe u hoe. Eens morghins harde vroe gheviel, dat mijn neve die das van wine een lettel dronken was, ende dien verholnen raet minen Dit weet ik, en ik zal u zeggen hoe ik het weet. Op een morgen heel vroeg gebeurde het, dat mijn neef, de das een beetje was aangeschoten en dit verborgen plan van {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} wive vrauwen Haermelinen al van pointe te pointe seide, daer si sliepen an die heide. stukje tot beetje aan mijn vrouw H. vertelde, terwijl ze over de heide liepen. Mijn wijf es ene vremde vrauwe, ende gaf Grimbeerte hare trauwe, dat verholen bliven soude. Mijn wijf is een vreemde vrouw. Zij beloofde op haar woord van eer dat het verborgen zou blijven. ten eersten, datsoe quam te woude, daer ic was ende soe mi vant, so telde soet 1) mi te hant: ne waer het was al stillekine. ooc seide soe mi lijctekine, die ic kende so waer, dat mi alle mine haer upwaert stonden van groten vare. Zoo gauw zij in het woud kwam daar ik was en ze mij vond, vertelde ze mij het, maar heel in het geheim. Ook gaf zij mij bewijzen, waarvan ik de deugdelijkheid zoo kende, dat al mijn haren stijl overeind gingen staan van schrik. mine herte waert mi openbare also caut als een ijs, dies sijt seker ende wijs. Mijn hart werd me zoo koud als ijs, wees daar zeker van. Is hier niet het summum van bedrog, huichelarij, schijnheiligheid, vleierij met meesterhand geschilderd? Ziet hem daar vriend en vijand op zijn eenvoudigen, armen-zondaarstoon in de ellende slingeren, en tegelijk den dommen lichtgeloovigen koning honig om den mond strijken! En is in dit gansche verhaal niet evenzeer bijna 't summum van kunst bereikt? Maar we hebben misschien reeds te veel van 's lezers aandacht gevergd. Met een paar groote lijnen zullen we den verderen loop van het verhaal naschetsen en daarmee eindigen. Met opoffering van al zijn rust, met aanwending van al zijn slimheid, vertelt R. verder, heeft hij de plaats weten te ontdekken, waar de schat begraven lag. Daarna heeft hij hem gestolen, geholpen door zijn vrouw, en hierdoor zijns vaders plan onuitvoerbaar gemaakt. Het nobele koninklijke echtpaar is er terstond op uit den schat te bemachtigen en Reinaert om zijn - voorwaarden te stellen. De koningin vooral is zeer toeschietelijk. Nobel aarzelt ten minste nog. ic ware ontweghet wildic Reinaerde vele gheloven. Maar de koningin weet hem spoedig over te halen: Reinaerts herte loech so sere, dat ment wel na 2) an hem vernam, doe die coninc so ghehoorsam al gader was te sinen wille. Nu volgt een uitvoerige beschrijving van de plaats waar de schat te vinden is, in een bosch, Hulsterloo, in 't oosten van {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaanderen, een wildernis door alle levende wezens verlaten, ‘die stede hetet Kriekeputte’ 1). De koning moet er maar zelf heengaan; niemand is als bode te vertrouwen. ‘Maar R.’ antwoordt Nobel, ‘daarheen moet ge me vergezellen, uit mezelf zou ik dat nooit vinden; Aken heb ik hooren noemen en Parijs. Is het daar soms in de buurt? Kriekeputte? Dat is zeker een gefingeerde naam?’ Dat bevalt R. maar half. Hij roept echter een getuige op, Cuwaert, den haas. Alleraardigst is weer de gebiedende toon van R, die zich al meester gevoelt; ‘Cuwaert’, roept hij, ‘coomt hare 2), comet voor den coninc, Cuwaert!’ en in tegenstelling daarmee: de bange bevende haas, die zich nog maar al te goed de dagen herinnert, dat hij les kreeg van R. in 't kapelaanschap. Als C bewezen heeft dat Kriekeputte wel degelijk bestaat, maakt Nobel zeer nederig zijn excuses. Niets zal hem verder aangenamer zijn, dan dat R. nu meegaat om hem den weg te wijzen naar den schat. Men kan eenigszins vermoeden, dat R. daarop volstrekt niet gesteld is. Hoort, hoe hij zich van dat eerebaantje weet te ontdoen. Och hij zou zoo gaarne meegaan, maar hij mag niet, want hij moet het bekennen, hij is in ‘Spaeus ban’. Het ware een onscone dinc, souddi, here coninc, maken uwe wandelinghe met enen verwatenen 3) ballinghe, als ic nu bem, god betere mi! Morgen trekt hij naar Rome om daar te trachten van den ban ontslagen te worden. Nobel moet hem gelijk geven. Men zou hem er een verwijt van kunnen maken, dat hij zich in het publiek vertoonde met iemand, die buiten de kerk gezet was. Cuwaert, of een ander zal hem den weg dan wel wijzen. die coninc sprac: ‘ghi dinct mi sijn bevaen in harde goeden dinghen. 4) god jonne 5) u, dat ghijt moet 6) vulbringhen, Reinaert, alse u ende mi ende ons allen nutte si!’ {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo gauw als Bruun en Isingrijn, die nog altijd bij de galg staan te wachten, de vrijspraak van R. vernemen, snellen ze naar het hof, waar ze terstond gevangen genomen en geboeid worden, en Reintje weet te bewerken, dat men hem een pelgrimstasch snijdt uit Bruuns vel, en dat de koningin, op wier bigoterie hij uitstekend weet te speculeeren, hem vier nieuwe schoenen bezorgt, die Isingrijn en zijn vrouw moeten afstaan. Prachtig is weer die operatie en wat er alzoo bij beweerd wordt van verschillende zijden beschreven. Reinaert wordt plechtig uitgeleide gedaan door den koning en alle andere dieren, behalve door Isingrijn en Bruun die ‘ligghen ghebonden ende siec van seren wonden.’ mi dinct ende ic wane des, dat niemen so onspellic 1) es tusschen Pollanen ende Scouden, die hem van lachene hadde onthouden, dor rauwe, die hem mochte ghescien, hadde hi Reinaerde doe ghesien. Belijn, den ram, en Cuwaert, den haas, weet hij nog mee te troonen tot Maupertuus, zijn kasteel toe. Thuis wordt Cuwaert door de familie R. eenvoudig opgepeuzeld, terwijl Belijn buiten staat te wachten. R. heeft den koning beloofd nog een lettertje te schrijven als hij op reis was. Belijn zal dat overbrengen en R. geeft hem nu in de tasch, gemaakt uit Bruuns vel, den kop van den armen haas mee. ‘Ghi sult den coninc minen here harde willecome sijn.’ Daarmee stnurt hij Belijn naar het hof. Hij moet daar maar zeggen aan Nobel, dat de brief bi hem allene ware ghescreven, ende hiere 2) raet toe hadde ghegheven: die coninc souts hem weten danc. dat hoorde Belijn, ende spranc van der stede up, daer hi stoet, meer dan enen halven voet: so blide was hi van der dinc, die hem te toorne 3) sint verghinc. Cuwaert zal nog wat blijven, R. heeft hem nog een geheim te openbaren. Intusschen vertrekt de familie R. met de noorderzon de wijde wereld in. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan zich de ontvangst van Belijn en de ontnuchtering van Nobel voorstellen. Dat is echter niet genoeg, men moet ze lezen bij ‘Willem, die van Madoc maecte’, dan krijgt die voorstelling een kleur en leven, zoo mooi ais men zich maar denken kan. Groot is Nobels verslagenheid. Niet alleen heeft hij zich schandelijk laten bedriegen door een ‘quaet wicht, maar hij heeft ook twee van zijn beste vrienden verloren, ‘stouten Bruun ende Isingrijn.’ ‘dat gaet miere herte na so sere, dat het gaen sal an mine ere, ende an mijn leven, het es recht!’ Op voorstel van Firapeel, de luipaard, - ‘hi was een deel des coninx maech, hi mocht 1) wel doen’ - worden Br. en S. verontschuldigingen namens den koning aangeboden, ‘Hi wille,’ zegt Firapeel hun, u gheven Belijn den ram ende alle shere Belijns maghe van nu toten doemsdaghe. Verder: die coninc ontbiet 2) u voor al dit dat ghi sonder eneghe mesdaet Reinaerde moghet toren ende quaet doen, ende allen sinen maghen. En dan ten slotte: Isingrijn sprac toten bere: ‘Wat sechdire toe 3), Brune here?’ ‘ic hebbe liever in de risere dan hier te ligghene int isere 4): laet ons toten coninc gaen ende sinen pais daer ontfaen.’ Met Tirapeel datsi ghinghen, ende maecten pais van alle dinghen. En hiermee eindigt Willems gedicht: ‘Van den Vos Reinaerde.’ Ik hoop dat ons overzicht voldoende zal geweest zijn om op te wekken tot een nadere kennismaking. Over den oorsprong van het werk en zijn beteekenis voor de Nederlandsche kunst in het bijzonder raadplege men Jonckbloet, Te Winkel e.a. Wat het laatste betreft, zal dan blijken, dat die beteekenis, hoewel we eigenlijk te doen hebben met een bewerking van een Fransch origineel, zeer groot is. Daarom kunnen we dan {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} ook beweren, dat we hier kennis gemaakt hebben met een stuk Nederlandsche kunst, waarin zich voor het eerst in volle kracht de bijzondere, alles beheerschende karaktertrek van die kunst vertoont. Vondel, Da Costa, Potgieter, Verwey, Herman Gorter, ze mogen veel schoons gegeven hebben in een andere richting, de zuiver Nederlandsche kunst, de kunst, die ook steeds het meest populair geweest is, het meest tot het hart des volks gesproken heeft, blijft toch die, waarin zekere humor, zekere realistische zin voor het komische de hoofdtoon is 1). En al heeft zich onder den invloed van de individualiteit des kunstenaars, van de heerschende begrippen over welvoegelijk en niet welvoegelijk, die eigenaardige trek al eens beurtelings geopenbaard in den ruwen, platten schaterlach en den fijnen, geestigen glimlach, die zich soms voor een traan niet schaamt, en in alles wat tusschen die beide ligt, aanwezig is hij in onze beste kunst van den Reinaert af, door onze dolle middeleeuwsche kluchten heen, door Hooft's Warenar en Huygens Trijntje Cornelis, door Asselijn en Langendijk, door de dames Wolff-Deken en Hildebrand, ja, weerklinkt die zelfde wel ruwe, maar dolgeestige humor niet in de beste bladzijden van Van Deyssel tot in onze dagen. P. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Huyghens' zede-print ‘een comediant.’ Hy is een alle-man, altijd en aller wegen, Waer 't hem den honger maeckt; een Bed'ler met een' degen; Een Papegay om Go'; een laccher van gebreck; Een Meerkat in een' Mensch; een meesterlicke Geck; Een' Schilderij die spreeckt; een spoock van weinigh' ueren; Een' levendige Print van 's Werelds kort verdueren; Een Hypocrijt om 't jock; een schaduw die men tast; Een drolligh Aristip, dien alle kleedingh past. Hij is dat yeder een behoort te konnen wesen: Veranderingh van staet verandert maer syn wesen Nae 't noodigh wesen moet: geraeckt hy op een' Throon, Syn hert ontstijght hem niet nae 't stijgen van de Kroon; Vervalt hy van soo hoogh tot op het bedel-bidden, 't Gelaet past op 't geluck; 't hert drijft in 't gulde midden, En onder 't mommen-hoofd steeckt noch de selve man Die op en neder gaen, en niet bewegen, kan. De Wereld is 't thooneel daer op de Menschen mommen; Veel' staen op sprekens rol, veel' dienender voor stommen, Veel' draeven, veel' staen stil, veel' daelen, veel' gaen op, Veel' sweeren om gewin, veel' scheppen 't met de schop; Geluckigh hy alleen, die krijgen kan en houwen, En missen dat hy moet, en maetelicken rouwen, En lacchen maetelick in suer of soet gelach, En seggen, is 't nu soo, God kent den naesten dagh. Het derde boek der ‘Korenbloemen’, zooals Huyghens zijn gedichten in de moedertaal noemde, bevat de 18 Zede-printen d.z. karakterbeelden. Het zijn gedichten, die ons eigenaardige beelden, karakteristieke schetsen, typen van personen geven gelijk dat - Huyghens wijst daar in zijn ‘Voorspraeck’ (= Voorrede) uitdrukkelijk op - reeds in den ouden tijd door Theophrastus 1) is gedaan. De dichter droeg ze aan zijn broeder Maurits op. Als de beste der schetsen wordt ‘De Boer’ geroemd; de hier te behandelen ‘print’ geeft kort en bondig het beeld van een komediant {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} doch niet alleen van een acteur op 't tooneel maar ook - en dat is 's dichters doel - van een komediant in 't gewone leven, van den huichelaar. Gelijk meer in zijn Zede-printen treedt de dichter als vermaner, als moralist op en is 't doel van zijn schrijven leering en waarschuwing aan zijn medemenschen te geven. Vs. 1. Alle-man, die zich in en naar alles kan schikken. Het woord is gevormd naar de niet classiek-latijnsche uitdrukking omnis homo, en moet niet verward worden met alleman, dat wij kennen in allemansvriend, Jan (en) alleman, dat reeds uit 't Mnl. bekend is. aller wegen, thans aan elkaar gespeld allerwegen. Het is een oude sterke tweede naamval van plaats. Men denke aan zijns weegs gaan en 't Mnl. sire (= sinre, zijner) vaerde, straeten gaen. Vs. 2. den honger, de honger. Reeds in 't Mnl. werd een accusatiefvorm vaak als vorm des eersten naamvals gebezigd, dit gebruik nam in de 16de eeuw zeer toe en was nog algemeen bij onze beste schrijvers der 17e eeuw. met een' degen, de degen is het sieraad, dat de pronkzieke 't laatst en niet dan door den hoogsten nood gedrongen aflegde. Wij herinneren aan den berooiden Spaanschen Brabander Jerolimo, die ondanks al zijn ellende zijn ‘ghewaer’ (= zijdgeweer, degen) nog zeer op prijs stelt. Vs. 3. Paepegay, papegaai, naprater. om Go', d.i. om Gode, om God, om Godswil: om den broode, om te leven. Vgl. in dezen jaargang bl. 80, waar de uitdrukking om Gode gaen = bedelen, ter sprake komt en Ned. Wdb. V, 218. van gebrek, uit nood. Vs. 4. Meerkat, een soort aap (cercopithēcus). meesterlick, knap, handig. De uitgang -lijk werd blijkens deze spelling evenals tegenwoordig met een onduidelijken klinker gesproken. Geck, grappenmaker. Vs. 5. spreeckt, spreekt, sprekend gelijkt. Schilderij, mag tegenwoordig ook onzijdig gebezigd worden. spoock, verschijning, schim. Vs. 6. print, beeld. verduren, duren, duur. Vs. 7. Hypocrijt, huichelaar. De eigenlijke beteekenis van dit oorspr. Grieksche woord is: antwoorder, dan: tooneelspeler, komediant, en dan, daar deze in zijn spel slechts nadoet, voorgeeft, veinst, huichelaar. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} jock, jok, scherts, dus ‘voor de grap.’ Zoo was in 't Mnl. jocken nog = schertsen, thans = liegen. Vs. 5. Aristip, Aristippus Cyrenaicus (van Cyrene in 't N. v. Afrika), wijsgeer die ± 380 voor Christus leefde en die tot beginsel had het genieten van genoegens tot zijn hoogste goed te maken en terwille van genoegen en genot de omstandigheden en alles aan zich te onderwerpen in tegenstelling der Stoicijnen, die de deugd als 't hoogste, maar ook eenigste goed beschouwden. De dichter bedoelt dus met ‘een Aristip’ een pleiziermaker, het is een voorbeeld van antonomasia. drollig, grappig, evenals in 't Hgd. Men denkt bij de afleiding van dit woord aan drol, dat in 't Mnl. nog voorkwam en ‘kaboutermannetje’ beteekende. dien, wien. De verbuiging van 't betr. voornw. die, wiens, wien dien (wien met voorz.), is een willekeurig voorschrift der spraakkunst. Zoowel in 't Mnl. als in de 16e en 17e eeuw was een datief die(n) gebruikelijk en een zin als ‘Hier is de man, die ik het geld gegeven heb’ is ook tegenwoordig in de spreektaal niets ongewoons. Een genitief diens, hoewel in 't Mnl. nog gewoon en in de 17e eeuw nog gebruikelijk, is thans in onbruik. Daarentegen behoeft men om wien in den vierden naamval zonder voorafgaand voorzetsel te lezen - in de spreektaal is 't dagelijks te hooren - slechts de spraakkunst op te slaan van Cosijn - Te Winkel (7e dr.) § 208, waar bijv. uit V. Lennep wordt aangehaald: ‘De man, wien gij zoekt, is reeds in veiligheid.’ Vs. 9. dat, wat, dat wat. Konnen, kunnen. De vorm met o was in 't Mnl. veel gewoner dan die met de nog niet voldoende verklaarde u, de o is de naar de andere dialecten van 't Germaansch te verwachten klinker; vgl. Gotisch, Oudhoogduisch, Oudsaksisch kunnan, Angelsaksisch cunnan, Oudfriesch kunna, alle met u (spr. oe), die volgens de taalwetten in de jongere taal o moest worden. Wat de beteekenis des woords betreft, deze is oorspr. kennen, weten en in de tweede plaats kunnen, vermogen. Het gebruik in de spreektaal van kunnen voor kennen is historisch dus best te verklaren en de spraakkunst, die daar tegen opkomt handelt weer willekeurig en vergeet dat zij zich naar de taal dient te schikken en niet - wat trouwens ook nooit zal kunnen gebeuren - de taal naar haar. Vs. 10. Wesen, persoonlijheid. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 11. na enz., naarmate dat door de noodzakelijheid wezen moet. Vs. 12. ontstijghen, ontgaan, verlaten. Hier hebben we stijgen nog in de oorspr. beteekenis ‘gaan.’ Gewoonlijk beteekent stijgen alleen ‘gaan in de hoogte’, eene restrictie in de beteekenis, die reeds in het Oudgermaansch aanwezig was. Vgl. stijghen van de kroon, afstijgen. Vs. 13. bedel-bidden, bedelend vragen, bedelen. Bidden beteekent oorspr. ‘vragen’, gelijk nog bitten in 't Hgd. Bedel is 't grondwoord van bedelen, vgl. wankelen van wankel wankelend, weifelen van weifel onzeker enz. Vs. 14. passen op, passen bij. geluck, lot, gebeurtenissen, omstandigheden. Deze beteekenis van ‘geluk’ is verouderd, thans beteekent ‘geluk’ alleen ‘goed lot,’ ‘gunstige omstandigheden.’ Vs 15. mommen-hoofd, mom, masker. Meermalen hadden de tooneelspelers maskers voor; regel was dit bij de oude volken, waar het masker, de ‘persona’ 1) niet alleen diende als vermomming maar ook om het gelaat des spelers duidelijker, grooter te maken en zijn stem door middel van den aan 't masker zich bevindenden grooten, trechterachtigen mond beter te doen klinken, iets wat in de reusachtige theaters in de open lucht wel noodig was. de selve, dezelfde, Hgd. derselbe. Onze vorm dezelfde met de is van jonger datum en is nog niet voldoende verklaard. Prof Verdam in zijn Middelnederlandsch Woordenboek (II, 199) zegt in parenthesi bij 't voorbeeld ‘Dat ware dieselve man’: ‘hier nadert de beteekenis tot ons dezelfde, dat eigenlijk hetzelfde woord is en in 't Middelnederlandsch nog niet voorkwam.’ Hiermede in strijd is § 358 b van de Middelnederlandsche Spraakkunst van prof. Van Helten waar we lezen: ‘Van den thans in zwang zijnden vorm, met de, vindt men de oudste en eenige mij bekende voorbeelden in Hl. 109, 240 en O.H. Pass 100 2): ‘dien selfden daghen,’ ‘ter {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} selfden tijt’. In de 17e eeuw waren beide vormen in gebruik 1), doch deselve begon al te wijken voor dezelfde. En tegenwoordig is reeds sinds lang deselve = fr. le même, verouderd. Vs 16. bewegen, onovergankelijk: veranderen. Vs. 17. daer op, waarop. Reeds in 't Mnl. was de constructie met een zoogen. voornaamwoordelijk bijwoord, ook waar van personen sprake is, gebruikelijk. Zie dit Tijdschrift 3e jaargang, bl. 18. Eveneens in de 17e eeuw; zoo schreef Vondel in zijn Gulden Winkel: ‘Hercules daer veel van is gezongen’ en nog tegenwoordig: ‘Dit was de bruid daar elk mee dansen wou (V. Lennep) zie: Spraakk. v. Cosyn - Te Winkel § 209. Mommen, een een mom dragen, zich vermommen. Vs. 18. op Sprekens rol, op de rol, de lijst der sprekers. Vgl. als rechtsterm ‘die zaak is niet op de rol’ d.w.z. wordt heden niet behandeld. Vs. 29. gewin, gewin, winst. Vs. 22. dat enz. wat hij moet missen. maetelichen, met mate, dus: weinig. Naast de bijwoorden op -lijk had men in 't Middelnederlandsch en nog in de 17e eeuw bijw. op -like (vgl. Ohd. -lïcho, Oudfriesch -like); dikwijls werd die uitgang met een paragogische -n: -liken (vgl. eveneens in het Middelhoogduitsch -lichen) gelijk ons zoowel het Middelnederlandsch als de latere taal leert. Hiernaast stond de zoo even genoemde derde vorm met afgevallen e op -lyc (vgl vs. 23). rouwen, smart, leed hebben. Rouw beteekent oorspr. leed, verdriet (bijv. in het Oudhoogduitsch (h)riuwa, Angelsaksisch hreów, en 't Middelnederlandsch), tegenwoordig is de beteekenis restrikter: leed hebben over den dood van iemand. Vs. 23. gelach, lot, omstandigheden, gelag, blijkens't bijvoegsel suer of soet in goeden en slechten zin gebruikelijk en niet zooals tegenwoordig (hard gelag), alleen in ongunstige opvatting. Het woord hangt samen met (ge)liggen en beteekent dus eigenlijk ligging en dan figuurlijk: gesteldheid, toestand, lot. Vs. 24. naest, volgend. Vgl. Eng. next week = volgende week. Warfum. G.A. Nauta. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} J.A. Alberdingk Thym. 1840-1853. I. De Heer J.F.M. Sterck heeft kort geleden een goede daad verricht. Niet alleen is zij goed, wijl het de piëteit voor zijn grooten vriend was, die hem dreef tot het verzamelen der verschillende verspreide gedichten van Thym, maar evenzeer goed, wanneer wij die uitgave beschouwen van een zuiver litterair-historisch standpunt. Er verschijnen meermalen op het gebied der letterkunde menschen van meer dan gewone beteekenis, die een diep- en vergaanden invloed uitoefenen op hunne tijdgenooten, die door hun werken en denken, de meening van velen ten opzichte van zeer veel wijzigen, die anderen aansporen en opwekken tot werkzaamheid, die hun den weg bereiden, welken zij moeten bewandelen, het doel toonen, waarnaar zij moeten streven. Zij oefenen, zooals wij zeiden, een verbazenden invloed uit, want de volgende generatie bouwt voort op den door hen gelegden grondslag, oogst de vruchten van het door hen uitgeworpen zaad. En toch, al werd vaak waardeering hun deel, al kwam het soms tot woorden, heel zelden tot daden, om hen te toonen, dat hun arbeid begrepen werd, al werd hun de strijd van den mannelijken leeftijd vergemakkelijkt door den opwekkenden handdruk eens vriends, meer nog door de hoffelijke bejegening des vijands, al werd hun de avond des levens vermooid door de herinnering aan den vaak hevigen strijd, aan de behaalde overwinning, door de beschouwing van den steeds toenemenden wasdom hunner ideeën, meer en meer naderend tot de vervulling, zoo lang gewenscht, zoo vurig afgebeden; al klonken er aan het graf ook de stemmen van vrienden en vijanden, weemoedig zeggend, wat hij was, en wat hij wilde, en hoe en waarom hij werkte, en hoe groot hij was en goed.... toch zijn er vaak nauwelijks eenige jaren voorbijgegaan en zijn beeld staat niet meer zoo zuiver van omtrek voor veler oog, en de beteekenis van zijn werk wordt niet meer door velen, die het weten konden en moesten, begrepen. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zouden hoogst onbillijk handelen, wanneer wij steeds die vergeetachtigheid aan moedwil toeschreven. Vaak is zij niet meer dan natuurlijk. Pioniers hebben een veel omvattenden arbeid, een arbeid, die reuzengroot wordt, niet door de algemeen erkende groote zaken, die te verrichten staan, maar vooral door de details, die ook hun aandacht en werkkracht vragen. Pioniers kunnen slechts ten volle gewaardeerd worden, wanneer men geheel en al bekend is met den toestand des lands, voor zij zich aan den arbeid begaven. Zooveel zaken, die nu aan onze aandacht ontsnappen, die doodgewoon schijnen en zijn, hebben jaren arbeids vereischt. Zelfs al weet men nauwkeurig den tegenwoordigen toestand te bepalen, zoo men niet weet, wat zij daarin als de vrucht van hun werk kunnen aanwijzen, doen wij hen nog licht onrecht hij de beoordeeling van hun werk. Maar juist het groot aantal kleine hinderpalen, die zij op hun weg vinden, verhindert hen te vaak, al hun aandacht op één groot werk, een standaardwerk te richten, en de laatste soort van producten toch zijn het juist, welke het meest gekend, het gemakkelijkst overzien, het best gewaardeerd kunnen worden. Indien men door zou kunnen dringen tot in alle geheimen van zulk een leven, indien men ze zou meten de kracht, die verbruikt is om al die verschillende onderdeelen en onderdeeltjes bijeen te brengen en samen te voegen tot het monument van kunst en gedachte, waaraan bovengenoemde pioniers hun leven hebben gewijd, we zouden met eerbied en ontzag opzien tot hen, die zoo iets vermochten. We zouden hen beter begrijpen, en trachten met denzelfden ernst het nu lichter geworden werk voort te zetten op den door hen gelegden grondslag. ‘Verspreide Gedichten’ 1) zijn nu eenmaal niet dat, wat men in de allereerste plaats van een dichter verlangt. Maar als die man ook andere monumenten heeft nagelaten, dan krijgen zij meer waarde en nog veel meer, wanneer zij, zooals de ‘Verspreide Gedichten’ van Thym, onmisbaar zijn om de volle beteekenis van 's mans werkzaamheid te begrijpen. En daarom vooral heeft de heer Sterck zulk een nuttig, zulk een goed werk verricht. Men concludeere uit het bovenstaande nu niet, alsof wij zouden bedoelen, dat Thym volstrekt geen standaardwerk heeft nagelaten; {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} maar waar is het, dat, indien hij niet op zoo velerlei gebied had moeten werken, indien hij bijgevolg zijn werkzaamheid meer had kunnen concentreeren, wij zeker nog grootscher werk van hem zouden kunnen aanwijzen, een werk dat hoog uitstekend boven al het andere door hem geleverde, hoog uitstekende boven het werk van zoovele tijdgenooten een grenspaal zet, waar een tijdperk begint, een monument met andere woorden van een volk in zekeren tijd, waardoor latere tijden dien vroegeren zullen moeten verstaan. Maar al zijn werk samen is een standaardwerk! Want door alles loopt één draad, gaat één streven. Hij ging af op een doel, hij had een levenstaak, en dat doel verloor hij niet uit het oog en aan het vervullen van die levenstaak heeft hij gewerkt tot zijn laatsten ademtocht. Vandaar, dat er harmonie is in al zijn geschriften, harmonie tusschen vorm en stof, harmonie vooral tusschen den kunstenaar en zijn werk. Als een gouden draad loopt door zijn ‘Verspreide gedichten’ die heerlijke piëteit voor ‘'s Lands oudsten en grootsten dichter.’ Wat al zangen werden dien gewijd, steeds pittig, zinrijk van gedachte, keurig Vondeliaansch van vorm. Hoor hoe hij tot Eusebia (pag. 132) zingt in dien toon, waarop Vondel zong, of hoe hij Tasso vertaalt in Vondel's geest (pag. 130). Maar ook de schalke geestige dichter verrast ons hier meermalen met zijn gezonden humor, met zijn scherts, met zijn ironie, die hem gelukkig nooit tot onedele daden brachten, die evenmin in sentimentaliteit ontaardden en bewijzen waren, dat de man door-en-door gezond was, kerngezond, en dat zijn hart gloeide voor het schoone, waarvoor en waardoor hij leefde. Echtes Leid spasst oft in Thränen, Kennt nicht eiteln Thränendurst. Wij vinden hierin den romantieker Thym, den Katholiek Thym (pag 58 het merkwaardige, schoone vers aan Da Costa), den Nederlander en royalist Thym (b.v. Gedichten op Koningin Sophia p. 143), den hartelijken bloedverwant en vriend Thym, zelfs den koopman Thym, zoodat wij van alle zijden het veelgevoelende hart van den dichter leeren kennen en waardeeren. Echter hopen wij, dat deze uitgave slechts eene inleiding moge zijn tot den herdruk van de vroegere allermerkwaardigste gedichten, die nu, grootendeels uitverkocht, voor de menigte niet meer toegankelijk zijn en het toch zoozeer verdienen te wezen. Als inleiding is zij zeer geschikt om de eerste kennis met Alber- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} dingk Thym te maken, en moge dan bij den lezer het verlangen wekken verder met den dichter en schrijver bekend te worden. Om die kennismaking te bevorderen en te vergemakkelijken hopen wij ons in de volgende bladzijden bezig te houden met de eerste werken van Thym, voorloopig niet verder gaande dan tot het jaar 1853. In dat jaar opent zich een heel nieuw gebied voor zijn werkzaamheid, en blijft zijn lier grootendeels rusten, nog slechts gestemd bij bijzondere gelegenheden, maar niet meer zonder dien aandrang van buiten. A.J. heeft in een merkwaardig boek het huiselijk leven van Alb. Thym beschreven. Aan dat boek is alles (behalve die zaken, waarover men persoonlijk een andere, op beginselen steunende opvatting hebben kan) goed, behalve de titel. Die is n I.J.A. Alberdingk Thym, maar zou het best gewijzigd kunnen worden in b.v. ‘Alberdingk Thym en pantoufles’ of ‘A. Th chez lui,’ zooals Léon Gozlan zijn gelijksoortige herinneringen aan De Balzac noemde. Het blijft steeds moeielijk voor een zoon, om over zijn vader te schrijven. Hij is door den dagelijkschen omgang in staat veel belangrijks mede te deelen, wat een vreemde onmogelijk weten kan. Maar hij staat te dicht bij zijn vader en heeft daardoor geen onpartijdigen blik op diens leven. Of hij zal een overgroote vereering gevoelen, òf hij zal met een eenigszins medelijdend glimlachje erkennen, dat pa, nu ja, wel heel knap was, maar toch dìt en dàt en dàt niet begreep, en geen idée had van die kunst, waarmee de zoon dweept. De zoon is het kind van een anderen tijd dan de vader en daardoor is het hem moeielijk hem geheel te begrijpen. Meer nog, de zoon heeft zijn vader niet gekend in het allerbelangrijkste tijdperk van diens leven, de jongelingsjaren. Hij ziet, of hij wil of niet, steeds zijn vader, d.i. den man, die met de patriarchale waardigheid bekleed, met gezag over zijn zoon heerscht en hoe genaakbaar, hoe vaderlijk ook, toch steeds op een afstand blijft. De zoon leest niet in het hart des vaders, zooals hij b.v. leest in dat eens vriends, zooals de echtgenoot in dat zijner wederhelft; de vaderlijke figuur is voor het kind afgerond, heel, de stormen, die over zijn hoofd trokken, hebben hem geleerd, hij is verheven boven veel nietigheden, hij beheerscht het leven en het leven beheerscht hem niet meer. Hij vereert nu de zaken en personen, waarmede hij vroeger dweepte, maar die vereering staat op hechtere grond- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} slagen dan het vroegere enthousiasme. De zoon kan zich die kalmte niet begrijpen en daar de vader door zijn langere ervaring rustig kan spreken over zaken, die den zoon op het hevigst schokken en in de grootste ontroering brengen, meent hij, dat zijn vader niets van dit alles begrijpt. Het bovengenoemde boek beschrijft Thym wel heel aardig in zijn huiselijke omgeving, maar van de ware beteekenis van Thym, de beteekenis, die hem een plaats in onze historie bezorgt, wordt niet gerept. Hij wordt ons, laten wij het zeggen, soms als een soort kruideniersfiguur geteekend. Het onstuimige, strijdlustige karakter van den aanhanger der romantische school blijkt niet voldoende De geheele jeugd van Alb. Thym is overgeslagen. En zoo komt het, dat wij in dat boek missen, wat Thym juist gemaakt heeft tot wat hij was, dat hem in staat stelde dien bodem der Katholieke litteratuur te ontginnen en vruchtbaar te maken, waarop nog slechts zoo weinig arbeiders zichtbaar waren, die na een buitengewoon rijken oogst meer dan honderd jaren braak had gelegen. En Thym wàs een voorganger, een ontginner. Als zoodanig moet hij vooral beschouwd worden. Hij was de pionier der Nederlandsche Katholieke litteratuur in deze eeuw. ‘Catholique avant tout’, zooals hij zich zelf noemde, moet hij ook als ‘Catholique avant tout’ zijn beteekenis vinden. Verwant als schrijver dezes zich aan Thym weet, door de belijdenis van hetzelfde geloof, zal men daardoor misschien nu en dan op beweringen stuiten, waarmede de Niet-katholiek niet steeds zal instemmen. Men verlieze daarbij niet uit het oog, dat wij slechts wenschen te exposeeren en meenen ons er op te hebben toegelegd zoo objectief mogelijk te zijn. Toen Thym ± 1840 als twintigjarig jongeling debuteerde, was de romantiek hier in vollen bloei. Deze groote letterkundige beweging te beschrijven ligt niet op onzen weg, en zou, hoezeer wij ons tot zulk een arbeid aangetrokken voelen, dit opstel te zeer doen uitdijen. Genoeg zij het, dat in dien tijd het meerendeel onzer dichters tot het kamp der échévelés behoorden. Wij zouden zelfs hen, die ze bestreden, er met gerustheid toe kunnen brengen. Want de spot was voor de mannen van Braga en den Hippokreen-ontzwavelaar, evenzeer de veiligheidsklep voor hun bruisenden jeugdigen overmoed en dichterlijke razernij 1), als de weemoedig, zinnelijke, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} klagende en hemelbestormende poëzy het voor de anderen was. Al plaatste reeds in 1844 J. Kneppelhout een artikel in ‘de Gids (M. p. 159), getiteld: ‘Mijn zwarte tijd’, waarin hij zichzelf uitlacht, hij zal het wel evenmin zoo geheel ernstig hebben gemeend, als wij het gelooven van Beets. Zou niet ieder dichter zijn zwarten tijd hebben door te maken? En is het wel dankbaar, een beweging, die zich niet tot een enkel land bepaalde, maar die geheel westelijk Europa doortrok, die onder hare volgelingen genieën telde, die met zich bracht de bestudeering van een tijdvak, tot dien tijd nagenoeg geheel verwaarloosd, die eindelijk, voortsproot uit den gemoedstoestand van duizenden, en in het nauwste verband stond met den ontwikkelingsgang der volken, later slechts een medelijdend glimlachje waard te keuren? Daarmee ontkent men ook al het goed, dat zij bracht. Dat het gevaarlijk is toe te geven aan ziekelijke overprikkeling, wie betwist het? maar men eische niet, dat een jongeling zich geheel onttrekke aan de invloeden zijns tijds, dat hij meesterstukken, rijp werk, levere voor zijn twintigste jaar. Heeft die zwarte tijd ook niet zijn schoone zijde? ‘C'est une fête pour l'esprit de voir cette heureuse jeunesse, aux mains plèves et prodigues, lancer à la volée les images heureuses, les trouvailles d'une imagination neuve, les idées folles et charmantes ou les sensations enflammées de la vingtième année. Gardons-nous de faire fi de ce régal 1)). Per slot van rekening zijn de hemelbestormers van de jaren 1830-40 toch heel rustige Nederlandsche burgers geworden, ja men heeft soms moeite, om in den deftigen predikant of den hooggeleerden professor en den kalmen handelaar den bruisenden jongen dichter terug te vinden, zoo zijn zij allen ten goede (!) veranderd. In ons dierbaar vaderland werkt het leven kalmeerend genoeg, vaak te veel, op hen, die zoo gaarne slechts voor hun idealen leefden. In ons land is men geen ‘homme de lettres’, zelfs al behoort men tot de rijke klasse 2). Men is advocaat, leeraar, koopman, wat dan ook, maar men is niet op de eerste plaats (de schilders enz. natuurlijk uitgezonderd) kunstenaar, dichter. Vandaar dat de romantiek hier een geheel ander aanzien had dan in Frankrijk, vandaar tevens, dat daar het rijpe werk veel meer is en veel hooger staat {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} dan hier. Hier werden de romantici al dra komisch, vooral in eigen oog. Zij waren burgers en vervulden des daags hun plicht en 's avonds waren zij dichters, die wierook brandden aan den Weltschmerz. Zoo zag men ze als burgermenschen, en geloofde er volstrekt niet aan, als zij in hun werk over hun smart spraken, die dan ook werkelijk maar al te vaak niet echt was. Dat was lachwekkend, en Braga vond een ruim veld voor zijn spot, zooals wij boven zeiden, tevens op die wijze zijn jeugdigen overmoed lucht gevende. Al schreef Kneppelhout zijn bovenvermeld artikel in den verleden tijd, toch was in dat jaar 1844 de invloed van de romantiek en der Fransche school nog steeds merkbaar. Zelfs bleef hij dat nog jaren daarna. De jaarboekjes nà 1844 prijken nog evenzeer met afbeeldingen van smachtende schoonen, bouwvallen, maneschijntjes, steeds vergezeld van aandoenlijke gedichten. En Toussaint en Schimmel, om er maar een paar te noemen, waren door en door romantiek. 't Is waar, J.J.L. ten Kate gaf na het sterven van Braga in zijn ‘Vergeet-mij-niet, Muzenalmanak’ onder het pseudoniem E. (ook wel ‘Een beunhaas’) soms bijgestaan door S.J. van den Bergh, jaarlijks eenige persiflages op het sentimenteele, maar het titelblad van het boekje bleef nog jaren prijken, met een vignetje in zeer romantischen geest. Langzamerhand werd de te weelderige vorm besnoeid, maar de kern bleef. En kon het anders? De groote beweging waarover wij handelen, was meer dan een bloot meegaan met de mode. 't Was een uiting van de omwenteling, die had plaats gegrepen in de gedachtenwereld. Men heeft de romantiek willen verklaren uit het gevoel van leegte, dat ontstond na de groote revolutie 1). De rust was hersteld, de orde weergekeerd, de dichters hadden geen grootsche onderwerpen uit hun onmiddellijke omgeving meer te bezingen. Er was geen Helmers noodig om ons Vaderlandsche Geschiedenis en Patriotisme in te zingen. We vloeiden er thans van over. Wat we in dien geest vernamen, was niet veel meer dan de eene of andere diatribe op het ‘vuige kroost’ (de Belgen), dat zich tegen {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} de regeering van Willem I verzette. Dat was dan ook het eenige wat er spannends voorviel, en de letteroefenaren, oefenden weer kalm voort. Men keerde terug tot de rust van het huiselijk leven, de groote vragen van ‘zijn of niet te zijn’ van een zelfstandig volk te wezen, of te zuchten in vreemde overheersching, behoefden niemand te verontrusten. Dit zou dan de dichters er toe hebben gebracht, den nieuwen tijd onpoëtisch te vinden en ze zochten iets anders, ze zochten poëzie in vroegere eeuwen. Ze moesten een ondergegaan tijdperk hebben om te bezingen. Er kan veel waars schuilen in deze verklaring. Zou echter ook het scepticisme der 18de eeuw, dat tot leegheid voerde des gemoeds, en dat de sentimenteele poëzie baarde, ras gesmoord, gelukkig, geen aandeel hebben aan deze herleving eener oude dichtkunst, zij het ook indirect 1). Evenzoo kan de zich verbreidende philosophie op materialistischen grondslag indirect meegewerkt hebben. Wat men ook zeggen moge van de romantieken, er was bij hen een geloof aan de onschendbaarheid der kunst, zij stelden de poëzie oneindig hooger dan de verzenfabrikanten der 18e eeuw, zij erkenden in haar de uitstorting eener ziel, de dichtkunst werd bij hen meer individueel en daardoor inniger. Deze bewering wordt niet te niet gedaan door de tegenwerping, dat zij vreemden navolgden. De Fransche romantiek zal toch wel belangrijk genoeg geacht worden, en echter was zij ook niet door de Duitsche geinspireerd? Had Hoffmann niet geschreven vóór Nodier? 2). Er was geloof bij de romantici, er was overtuiging en de mannen zelfs, die later min of meer nadrukkelijk hun romantische jeugd hebben verloochend, waren in dien jongelingstijd zeker niet de minst overtuigden. Daar moesten, nu de rust was weergekeerd, nieuwe ideeën geboren worden, men moest zich bevestigen en een houvast hebben, dat verloren was gegaan sinds langen tijd, en men zocht het in de uitingen van vroeger eeuwen, waar men moed vond en karakter. Ah, quelle différence, et que près de ces vieux Nous paraissons mesquins! Le sang de nos aïeux Comme un vin qui s'aigrit s'est tourné dans nos veines; {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Rien ne vit plus en nous, nos amours et nos haines Sont de pâles vieillards sans force et sans vigueur, Chez qui la tête semble avoir pompé le coeur. (Gautier). Zoo ook schijnt ons het navolgen van Byron een uiting van die ontevredenheid te zijn. Die man mocht zijn wat men wilde, hij had strijd gevoerd tegen den tijd, hij had zich verzet, hij had iets gewild, tegenover den wil van anderen, of liever tegenover de bestaande conventioneele, (volgens sommigen) verouderde begrippen 1). Zoo kwam men er toe, nog meer Byron, dan Hugo na te volgen. Zoo kwam het, dat de Duitsche romantici hier zeer weinig invloed hadden en zelden overgebracht werden. Zij waren dan ook een geheel ander soort menschen. Zij putten vooral in de M.E, maar gingen over het algemeen dieper en verder en vonden eene litteratuur, eene kunst, die wortelde in het Katholicisme en van dat Katholicisme in tal van meesterwerken de heerlijkste getuigenis gaf. Vandaar bij de Duitschers het meer zacht-schwärmerische, het ingetogener karakter der poëzie, die wel gaarne de ruïne van een ridderslot aanschouwde, maar nog liever een oud kerkgebouw zag, die behalve den echo van het strijdgedruisch en der tournooien ook dien opving van het plechtig koorgezang onder de hooge tempelgewelven, niet alleen de ridderverhalen met belangstelling las, maar met graagte ook de heiligenlegenden ter hand nam (die groote epopee van den Godsdienst, zooals Thym ze noemt), niet alleen het frissche minnelied genoot, maar ook de mystieke verzuchtingen tot den Schepper, zoodat zij dien tijd zoo door en door Katholiek leerden begrijpen, die geen wereldsch, soms wuft lied, ja zelfs geen ‘sotte clute’ kon eindigen zonder een gebed tot den Heiland en zijne lieve Moeder; die de Maria-Vereering in al hare verhevenheid begreep en bij de reine, liefelijke hulde der Moedermaagd gebracht, niet slechts de poëtische inkleeding huldigde, maar dieper doordrong, tot de kern, tot de ‘parel die verborghen lagh.’ Daar gingen er velen zelfs verder en omhelsden het geloof dier tijden, dat zij eerst door de poëzie hadden leeren liefhebben en kennen en begrijpen. Zoo was het Katholicisme de grondidee der Duitsche Romantiek. Ook G. Brandes merkt dit op: Die Neigung zum Katholicismus scheint dem ganzen Geschlechte im Blute gelegen {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} zu haben (pag. 16). En hetzelfde erkent Karpeles, waar hij smalend zegt, dat ‘die Romantik zur Schleppträgerin des Katholicismus ward’. (Allgem. Gesch. der Litteratur II. 561). Wij zien de Duitsche romantiek gepersonifiëerd in den hoofdpersoon van Eichendorff's schoone novelle: ‘Aus dem Leben eines Taugenichts.’ Vrij en onbezorgd gaat hij door het leven, genietend het schoone met volle teugen, grillig soms en kinderlijk-naïef. Maar boven zijn hoofd suizen mysterievol de kronen der boomen en in de verte ruischt melodisch de breede Donau, glanzend in het gouden zonnelicht en in zijn hart klinkt de echo van de geheele schoone natuur, klinkt de stem der diepste menschelijke aandoeningen, maar zonder dit schoone bestaan uit zijn evenwicht te brengen, maar zonder een blijvenden schaduw te werpen over die zonnige ziel, maar zonder het Zondagskind, dat vol geloof aan de schoonheid van aarde en hemel, onbekommerd vertrouwt op den oneindig goeden God, die de schoonheid zelf is, dat vertrouwen te ontnemen. Den lieben Gott lass' ich nur walten; Der Bächlein, Lerchen, Wald und Feld Und Erd und Himmel will erhalten Hat auch mein' Sach' aufs best' bestellt! Er klinkt soms een zinnelijke toon in, die toch niet te luide spreekt, die niet het ongeoorloofde vraagt, maar die alle schoonheid, alle leven en lieven terugbrengt tot hun eersten oorsprong. Wat het godsdienstig element betreft, vormen de namen Duitsche, Fransche, Engelsche Romantiek een afdalende reeks. Bij de Duitschers het dogmatische, het hechte geloof, het Katholicisme in zijn volle, mystieke schoonheid begrepen en ten grondslag gelegd aan de kunst. Bij Byron de meest volkomen negatie. Bij de Franschen een wonderlijk mengsel van godsdienst en libertinisme, iets tweeslachtigs, dat ten slotte voert tot materialisme. De Duitschers aanbidden den heiligen God, Byron slingert hem zijn vloeken in het gelaat, bij de Franschen is hij te vaak ‘le bon Dieu,’ waar het woord bon met een te eigenaardigen toon wordt uitgesproken 1). Het woord romantiek blijft een etiquette, waar nog al heterogene waren onder gedebiteerd worden. Toch gelooven wij, niet geheel te kunnen instemmen met Prof. J. ten Brink waar hij (I. pag. 35) van de jongeren in Frankrijk beweert na het jaar 1815: de treurige {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} ontknooping van 1814 en 1815 roofde hun al hunne heerlijke verwachtingen over de toekomst. Koningschap, adel, geestelijkheid, daarenboven het geloof aan Boileau en aan de drie eenheden alles was teruggekomen.’ Wij willen gaarne aannemen, dat het geloof aan Boileau er niet diep in zat en vinden dat zeer gelukkig. Maar of de herstelling van koningschap, adel en geestelijkheid wel zulk een diepe teleurstelling was, gelooven wij niet. Dat was het niet. Alleen reeds de lezing van V. Hugo's eerste werken kan van het tegendeel overtuigen en mocht men na de evolutiën en acrobatische toeren van Hugo in latere jaren, meenen, dat hij toen niet volbloed geloovig en volbloed royalist was, dan leze men er het doorwrochte werk van Edmond Biré maar eens op na 1). Thym was een der buitensporigste romantici, zeiden de Letteroefeningen en zij hadden gelijk, als wij ten minste nu een buitensporig romanticus eens iemand noemen, die meer dan anderen op den voorgrond treedt. En wat hem geheel bijzonder onderscheidt, is dat hij een absoluut eigenaardige, geïsoleerde plaats onder zijn, Nederlandsche kunstbroeders inneemt, vooral in zooverre hij meer overeenkomst vertoont met de Duitschers dan met de Franschen of Engelschen 2). Zijn geheele dichterlijke aanleg moest hem daartoe brengen, zijn opvoeding en de omstandigheid, dat hij uit een zeer godsdienstige, katholieke familie sproot, evenzeer. En de strijdbaarheid, die een zijner meest kenmerkende karaktertrekken was, maakte, dat hij, waar het de verkondiging en de beoefening eener leer betrof, zich niet tot half werk kon bepalen, wat hij deed, deed hij goed. Herleving eener oude kunst was goed, maar dan ook geheele herleving. De Renaissance der M.E. schreef hij in zijn schild, en hij zette ze door, zoowel door dichterlijk werkzaam te zijn als door nasporingen op wetenschappelijk gebied. En die herleving besloot in zich de logische consequentie, dat zij het wezen dier middeleeuwsche kunst, het wezen, dat innig verknocht is met het Katholicisme, erkende, en zich, door dat levensbeginsel aan haar verwant, in dien zelfden geest werkzaam toonde. Nu was in de dagen voor 1840 wel geen tijdvak onzer geschiedenis, meer onrechtvaardig behandeld dan het middeleeuwsche. Het {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} epitheton ‘duister’ was wel een van de vriendelijkste, die men er aan gaf. Men kende het niet, men wilde het vaak niet kennen. De geschiedenis van ons land begon officiëel eerst met de Hervorming. Wat daarvoor lag, werd geïgnoreerd of niet voorgesteld, zoo als Thym overtuigd was, dat het moest. Dat mocht, dat zou zoo niet langer. En hij gordde zich aan om met woord en daad te bewijzen, dat in dat ignoreeren een groote onrechtvaardigheid werd gepleegd, dat Nederland veel langer Katholiek was geweest dan Protestant, en dat de vaderlandsche historicus zich niet behoefde te schamen voor dàt tijdvak onzer geschiedenis en litteratuur, waarin nog alle bewoners van Nederland behoorden tot de kerk van Rome. II. Bilderdijk rechts, - van Heusden links - mijn Kathechismus in den rug - ging het op een aesthetizeeren. A. Thym 1814. De auteur heeft in het bovenstaande motto nog een naam vergeten. Byron's invloed op hem was namelijk niet gering geweest Zelf spreekt hij later van ‘den 19-jarigen half Byron- half Bilderdijkiaan’ Die twee mannen, ofschoon bij den eersten oogopslag zoo verschillend, hadden beiden dit gemeen, dat zij tegenover een hun vijandelijke maatschappij stonden, dat zij strijders waren, en den haat, waarvan zij het voorwerp werden, met woeker vergolden. De jonge Thym heeft met de twee dichters geruimen tijd gedweept. Met Byron om den vorm, met Bilderdijk om de gedachte, met Byron, omdat hij de leer predikte ‘every poet his own Aristotle’, met Bilderdijk, omdat hij de kunst beschouwde als een gave van Hooger Hand, kunst en zedeleer onscheidbaar noemde. Beiden gingen hun eigen weg, en den jongeling, die later meer dan een zijner landgenooten een eigen weg zou bewandelen, trok dit sterk aan In 1844 verscheen het eerst een bundel verzen in den handel, n.l. de ‘Drie Gedichten’. Hij telde toen 24 jaar. Voor dien tijd had hij reeds eene zee van verzen vervaardigd en het loont de moeite, die eens vluchtig te doorloopen. Met de hem eigen prettige beminnelijkheid gaf hij er, eveneens in 1844, een klein bundeltje van aan {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vrienden ten geschenke 1), zoodat deze reeds een vrij diepen blik konden slaan in het jongens- en het jongelingsleven van hunnen dichterlijken vriend. Met jongensleven zeggen wij zeker niet te veel, wanneer wjj opmerken, dat het eerste gedicht voorkomende in dezen bundel (dus zeker niet het eerste, dat Thym gemaakt heeft) gedateerd is Juni 1832 2). Op die vroege ontwikkeling heeft zeker het aangename familieleven in het ouderlijk huis grooten invloed gehad. De huisgenooten hingen sterk aan elkaar, waren zeer ontwikkeld en meer dan een onder hen beoefende eene kunst, wel als dilettant, maar toch met betrekkelijk groote volmaaktheid 3). Dat maakte, dat de jonge dichter zich veel eerder gaf, dan gewoonlijk het geval is en de aanmoediging, die hij bij huiselijke feestjes ondervond, zal wel zeer krachtig op zijn groote voortbrengingskracht hebben gewerkt. Hij zegt het in de voorrede tot ‘Viooltjes enz.,’ dat hij nog heel wat meer had kunnen geven, en als wij den jongen man, met zijn zin voor het komische en voor spot mogen gelooven, en dat kunnen we gerust, behoeft ons zijn latere reusachtige werkkracht niet meer te verwonderen 4). Uit het bovenstaande volgt vanzelf, dat vooral huiselijke gebeurtenissen hem naar de lier deden grijpen. Ook vinden wij een groot aantal verzen op allen, die met den jongen dichter verkeerden, en - honneur aux dames - op zijne dames-kennissen in de eerste plaats. Deze verzen zijn lang niet de minst geslaagden. Weinigen zullen zelfs in den schalken liedjesdichter den dwependen romanticus {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben herkend. Komt ook nu en dan al de man van studie, de geleerde autodidact om den hoek kijken, dan geschiedt dat op genoeg bescheiden wijze, om de dames geen schrik aan te jagen. Wij hopen schaarsch te zijn met onze aanhalingen, later bij de behandeling der grootere gedichten, zullen wij wel meer moeten citeeren. Toch geven wij hier een paar fragmenten. Het eerste is uit: Een Liedeken van Delft Toegheeighent aen mijne waerde Nichten, de seer gheest-rijcke ende eersaeme Joffrouwen Catharijne en Lowijze v. B. Op de stemme: Al treekt ghi wijt, vergetem nyet etc. In Hollants bloeyend Zuyderdeel / Daer, staet een' Stadt met eeren; Ick kenne 't pleckjen waer sy light / ‘Er woont so menigh lief ghesicht / So menigh knappe deren. Het is een Stadt van steen gebouwt / Als duysent andre steden: Maer op heur’ grijse buytenvest / Daer staet te lesen: ‘Binnen-best!’ En 't staet' er op met reden. Al zijn er, zoo somt de dichter verder op, ook al veel producten der stad Delft, die lof verdienen en den roem der stad kunnen verhoogen, al die zaken zijn wel van groot belang, maar niet belangrijk genoeg om de stad met dien naam te doen prijken. En bij fluistert het u in 't oor, dat daar een huis staat op zekere gracht, en in dat huis Daer woont een wonder sustrental / All' meyskens soet van sinnen; Bij 't sien van wier bekoorlijckheyt / Vermeerdert door heur' sedichyt / U 't herte jaeght van binnen. Geen Joncker in de gantsche stadt / Maeckt voor dat Huys passagie / Of / so er eentje zit voor 't raem / So lispelt hij een' soeten naam / Hij slaat perplex sijn handen tsaem / En faelt in sijn' strijekagie. Ik schrijf niet verderaf, mijn doel heb ik, dunkt me, bereikt. De 21-jarige dichter toont hier een gemak van versificatie en een humor, scherp contrasteerend met hetgeen ons zijn romantische richting zou doen verwachten. Wij vinden hier reeds dien zin voor het Hollandsch schilderachtige, dat, later aan zoo menige litterair-historische novelle, den eigenaardigen geur geven zal, waardoor wij ze als het werk van Thym herkennen. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen als het boven vermelde komen er meer voor in ‘Viooltjes’ en wijzen reeds op de eigenaardige richting van Thym's talent, wekken tevens de hoop op, dat hij niet lang zich door vreemden zal laten beheerschen. Maar voorloopig kon hij zich nog niet aan hen ontworstelen, en eer hij meer de zijde der Duitsche romantici zou kiezen en met hen een blijmoediger levensbeschouwing, liet hij zich door Byron tot droefgeestig nare poëzie verleiden. Hoog op rotsen neêrgezeten, vloed en ebbe na te staren; Lommerrijke woudtooneelen stil en langzaam door te waren, Wouden, waar nog wezens wonen die geen menschenmagt erkennen, Wouden, die de voet der menschen nooit of zelden door mogt rennen; Ongezien, de bergkruinvlakten, vreemd aan wagenspoor en schreden, Naast de wilde lammerkudde, die geen kooi verlangt, betreden; Eenzaam over 't schuim der vloeden langs de steilten nederhellen; Dit, dit is geene Eenzaamheid, Dit is met Natuur verkeeren, 't is, van haar, ons doen verzellen, 't Is haar overvloed genieten, voor onze oogen ui'gespreid: Maar te midden van 't krioelen, van 't verdringen, razen, woelen, In des menschen zamenleving, hooren, zien, bezitten, voelen, Levenszat daarhenen dolen, 't burgerregt der wereld moede, Zonder vrienden die ons zeegnen, noch die ónze zegen hoede; Als des rijkdoms troetelzonen, die voor zorg en kommer beven, Niet verzeld van éénen bloedvriend, die, bij derving van ons leven, Zich den schijn niet schamen zoude 't minst van heel den stoet te lagchen, Die op aarde ons heeft geleid, Die ons vleijen dorst en streelen, Kruipend om een lonkje pragchen. Dit, dit is alleenig wezen; dit - ja, dit is eenzaamheid, Wij begrijpen niet hoe de dichter dit stukje kon laten herdrukken en dat nog wel onmiddelijk vóór een vers, waarin hij zich op {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} den kerngezonden Thomas à Kempis inspireert. Hij is wel niet steeds Byroniaansch dichter, maar als diens sombere dichtgeest hem bezielt, doet hij voor niemand onder in wereldverachting en overdreven klachten. Want, Kerker is deze aard! roept hij ergens uit in zoo'n bui van neerslachtigheid, en dat de ware inspiratie er niet was, maar hij niet anders deed dan maakwerk leveren en opzettelijk dichtte à la Byron, blijkt, als hij toch met de meest mogelijke leukheid en quasi-philosophische berusting zegt: ik hecht mij aan den kerker, 'k Bemin den graauwen steen, die mij ter zitbank dient; Mijn keten is mij waard, een lotsgezel, een vriend; De sobre beete broods en de aarden kruik met water... Ik spaar u het overige, lezer, er komt anders nog in van een eng tralieraam, waardoor de zon kans ziet een straal te werpen op kille muren, welke straal dan door den dichter gulzig verzwolgen wordt, enz. enz. Natuurlijk komt nu ook de cultus van ruïnen op, liefst beschenen door een maneschijntje, zooals op bl. 63. Gij ziet van 't oud kasteel twee laatste torenspitsen, Die, in elkaâr geklemd, slechts door elkaâr bestaan, Gij wenschtet tegen hen de stormen aan te hitsen, Al moest ook gij met hen, en onder 't puin vergaan. De zon brandt op uw kruin...... Gij huivert van 't gezigt, verkiest het aklig duister, Sluipt verder................. Zeker heeft de vierentwintigjarige uitgever dezer verzen gelachen om dergelijke stukken poëzie. Dat wàs overdrijving. Maar toch, meen ik, dat wij niet het recht hebben alle jeugdige, overdreven sombere verzen, te veroordeelen. Dat zij meestal voortkomen uit een ziekelijken toestand is waar. Maar wat men vaak niet betwisten mag, is, dat werkelijk de dichter er onder gebukt gaat, en lijdt om hetgeen later ook zijn eigen lachlust zal opwekken. Zoo lezen wij bij een gedicht Behoefte aan Poëzie, 18 Nov. 1840 de volgende aanteekening: ‘Allerdroevigste geestesstemming die een rond jaar geduurd heeft. Dit is de kalmste manifestie ervan.’ Na de boven gegeven citaten zullen wij dit vers laten rusten. Wij vestigen er alleen de aandacht op, ten einde een te streng vonnis over alle jeugdige weltschmerzdichters te voorkomen. Die Weltschmerz is vaak waar. Moesten wij haar wording verklaren, ons dunk zij ontstaat door botsing {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} der ideale met de reëele wereld, door het bewustworden des jongelings, die tot nu toe geleefd heeft in zichzelf, voor zichzelf, die zijn geloof aan zooveel heerlijke dingen, als waarvan de jeugd droomt, ziet geschokt, die merkt, dat de adel en de deugd en het karakter der helden zijner verbeelding in het dagelijksch leven meermalen ontbreken. En door de neiging tot generaliseeren, steeds eigen aan de onervarenheid, meent hij, zoodra een paar menschen niet aan zijn droombeelden beantwoorden, dat dit met allen het geval is en valt daardoor van het eene uiterste in het andere, van een optimisme zonder grond, in een pessimisme zonder reden Eerst later zal hij ver genoeg kunnen doordringen om tot de overtuiging te komen, dat in elk mensch een wonderlijk mengsel van goed en kwaad leeft, dat velen slecht schijnen, die in den grond slechts zwak zijn, en velen die bedorven zijn, dit achter een schoon masker weten te verbergen. Gelukkig was Thym's aanleg te positief om lang in dien ziekelieken toestand te verkeeren En ook, het mijmeren op rotsen aan de zee en het dwalen in maagdelijke wouden, en het verzonken zijn in de beschouwing van den starrenhemel en wat dies meer zij, moge voor veel jeugdige harten een bijzondere aantrekkingskracht bezitten, lang konden zij Thym niet boeien. Zijn aard was strijdlustig en die strijdlust was een van de voornaamste zaken, die hem aan de Byroniaansche Verschwommenheit ontrukten. Wie strijdt, moet niet voor herschenschimmen in het krijt treden, mag ook niet uitgaan van valsche beginselen. De studie, waarop hij zich met ernst toelegde, verruimde zijn blik, scherpte zijn verstand, en al spoedig was hij zijn ‘zwarten tijd’ te boven. Dit blijkt wel het meest daaruit, dat Braga, den toen 24-jarigen dichter nooit bespot heeft, wel hem met onderscheiding vermeldde. Van 1841 tot 1848 verscheen de Spectator, die zich in den beginne uitsluitend met het tooneel bezighield, later ook het gebied zijner bemoeiingen tot andere kunstvakken uitbreidde. Van de verschillende medewerkers aan dit tijdschrift, wier naam eerst eenige jaren na 1841 bekend werd, was Thym zeker de werkzaamste. De lijst van de artikelen, door hem in de 9 deelen geschreven, toont, hoe hij vooral aan recensiën over tooneelvoorstellingen te Amsterdam, het meeste geleverd had. En hij was een geducht recensent. Men klaagt tegenwoordig over den slechten toestand van het {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneel en met recht, maar dat was in die dagen nog heel wat anders, toen men, zooals Thym zei, geen Hollandsch sprak op de planken, maar Rooboliaansch 1), of een ander dialect. Thym leverde critiek die op pooten stond, en geducht de waarheid zei. Niemand ontzag hij. Ernstig of schertsend, bedaard of driftig, gemoedelijk of hekelend, verwenschend of belachend, bewerend, betoogend, bestraffend, opwekkend, hoe ook geschreven, steeds trof zijn critiek doel. Toen Kotzebue's Kruisvaarders was opgevoerd, gaf hij zijn diepste verontwaardiging te kennen over de opvoering van dit schandstuk. En niet alleen trof hier zijn verachting den schrijver en de tooneelisten, ook het stadsbestuur van Amsterdam werd onder handen genomen, omdat het de opvoering niet had verboden, nadat Thym in zijn eerste artikel, met de stukken had bewezen, dat Kotzebue's Kruisvaarders was een onding, een prul, een zedeloos werk, dat als kunstwerk niet de minste waarde bezittende, zich vergreep aan de hoogste waarheid en historie en zedeleer tegelijk door het slijk sleurde 2). Wij zullen later nog meermalen gelegenheid hebben op den Spektator terug te komen. Thym's strijdlust openbaarde zich niet alleen in de Spektator en later in de voorrede tot zijne gedichten, ook op het gebied der taalkunde, ging hij zijn eigen weg. Al zijn wij het gewoonlijk niet eens met zijne conclusies, vooral na de vorderingen, welke de taalwetenschap sinds dien tijd gemaakt heeft, is het toch een eigenaardig verschijnsel, dat een jong, gepassioneerd poëet, die geen wetenschappelijke opvoeding genoten heeft, maar in den handel is, {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} op 23-jarigen leeftijd debuteert met een boek over Spelling 1). Tegenwoordig is het werk weinig meer bekend, en we zijn gelukkig nu op het punt van spelling vrij wel tot overeenstemming gekomen, zoodat het boek alleen een historisch belang heeft. We wenschen het dan ook niet te bespreken. Thym zelf was er erg mee ingenomen en heeft zich zeker voorgesteld, dat het grooten invloed zou uitoefenen. Hij wilde met alle geweld eene beoordeeling van de tweede klasse van het Instituut hebben, maar kreeg ten antwoord op de toezending van het werkje, dat de tweede klasse volgens het reglement niet in een beoordeeling kon treden. De schrijver verzocht toen den Minister, de klasse de noodige machtiging te geven, maar nadat deze verkregen was, zag zij nog van eene beoordeeling af, om op de vrijheid van spelling geen dwang te oefenen, en door haar oordeel, niet het eene stelsel vóór het andere te stellen. Toch gaf zij een eervolle vermelding van het boek 2. Ook de Referent, een tijdschrift, dat ongeveer dezelfde strekking had als het tegenwoordige Museum, vond, dat men hier met een oorspronkelijk werk te doen had 3). Wat ons vreemd voorkomt in Thym's bemoeiingen omtrent de spelling, wordt meer duidelijk, zoodra wij kennis maken met zijn tweede werk, daarover geschreven 4). Daar blijkt uit, dat Thym een goed begrip had van het wezen der taal, die hij bestudeerde met L. ten Kate's Aenleiding tot grondslag. De taal leefde voor hem, was niet iets conventioneels en die opvatting was van 1840-50 nog niet zoo algemeen als thans. Dit mogen en moeten wij in den koopman-taalkundige waardeeren, al zijn er ook veel gevolgtrekkingen, die wij hem liever alleen laten maken. Zou men, zooals hij op Bilderdijk's voorgaan deed, den regel der eenparigheid verwerpen, er zou op het spellingsbied een waar anarchisme ontstaan 5). Hij wilde vrijheid en leven, maar vergat, dat leven {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} wel mag geleid worden, dat vrijheid, die alle banden versmaadt, wanorde baart. We vragen of hij wel zoo geheel vrij was van de eigenaardigheid, die, zooals hij zelf schertsend zegt, nog al eens aan dichters wordt toegeschreven n.l., van zoo wat pindarisch met de taal om te springen en verwarring te stichten (pag. 16). Op bl. 27 b.v. lezen wij het volgende: ‘Het vereischt geen betoog, dat men, een stijf gevormden regel ten leidraad hebbende in de spelling, zich minder gemaklijk te midden der bouwstoffen van zijn opstel beweegt, dan wanneer men (altoos onder voorbehouding van zich niet aan het taaleigen te vergrijpen) zijn gevoel en fantazie den vrijen teugel mag laten en klompsken mag spellen of klompje, waarschuwen of waarschouwen, minlijk of minnelijk, kaers of kaars, wij of we, koraal of kraal, dat ik waar of ware, haal of hale, hetzij of het zij, suizen of zuizen enz. enz..... 't Is mogelijk toeval - maar met de invoering der eenparigheid was het of er een koude wind verdorrend heenvoer over de hollandsche literatuur.’ Zulke uitspraken zetten de deuren wagenwijd open voor bandeloosheid. Naast veel goeds, naast verscheidene gezonde opmerkingen, komt toch zooveel wat onjuist is, dat wij duidelijk zien, dat Thym niet stond op den veel hechteren bodem onzer tegenwoordige taalwetenschap. De dilettant komt te vaak om den hoek kijken, en al zij het in mindere mate dan bij Bilderdijk, de fantasie des kunstenaars wil heel graag een handje helpen, waar de kennis van den taalgeleerde te kort schiet. Het komt ons voor alsof Thym meermalen gebruik maakt van de polemische handigheid door A. J genoemd, n.l. bijzaken zoo sterk te kleuren, dat de hoofdzaak er bleeker door schijnt, en te goochelen met uitspraken zijner tegenstanders. Zoo b.v. pag 28, waar Van der Palm een veeg uit de pan krijgt, zoo het gelijkstellen van eenparigheid in de spelling met eenparigheid in syntaxis; niet bij het gros, maar bij taalkunstenaars, zoo de talrijke aanmerkingen op den stijl van De Jager, die bij den lezer natuurlijk een zekeren tegenzin tegen de Jager opwekken. Deze aanmerkingen zijn zoo talrijk, dat Thym er werkelijk hinderlijk door wordt (pag. 30, 31 ). 't Maakt op ons nu een eenigszins komisch effect te zien, hoe men elkaar aanvloog, alleen om eene andere spelling. Toevallig kregen wij dezer dagen in handen de ‘Gronden der Nederlandsche Woordafleidkunde’ door Lulofs en de ‘Verhandeling over de spelling {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} der Nederduitsche Taal’ door Siegenbeek, en wel de exemplaren, vroeger in het bezit van Thym 1), 't Is vermakelijk de kantteekeningen te lezen door den laatste in beide werken gemaakt. Nu eens stuiten we op ontboezemingen als: ‘O stoffel! o domoor! ge hebt wel eens van verknocht hooren spreken, enz.’ of ‘Dat goeie kalf meent...’ Voor den strijdlust dier dagen, voor het plukharen op het spellingsgebied zijn deze aanhalingen teekenend. De groote fout van Thym lag hierin, dat hij niet inzag, dat verreweg de meesten, die de taal gebruiken, ja allen op een paar uitzonderingen na, geen kunstenaar met de taal zijn, dus de intuïtie missen, waardoor de ware kunstenaar geleid wordt om niet te zondigen tegen de harmonie. Wanneer Thym's apologie enkel superieure taalvoelers betrof, zou zij misschien hier en daar kunnen doorgaan. Maar de grondslag was onvast. Vandaar, dat zijn poging geen gevolg had. (Wordt vervolgd.) Amsterdam. M.A.P.C. Poelhekke. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Nalezingen. Op bl. 35 van dezen jaargang wordt door den heer Schook in zijn opstel ‘De causatieven en hun voorwerpen’ het bekende vraagpunt ter sprake gebracht over den naamval bij de onbepaalde wijs van de werkwoorden doen en laten. De naamvalskwestie in onze jongere taal is uiteraard zeer lastig en onzeker, omdat wegens 't afslijten der uitgangen in de spreektaal en in mindere mate ook in de schrijftaal 1), de uiterlijke teekenen der naamvallen in vele gevallen en met die teekens ook de casus zelve gedeeltelijk zijn verdwenen. Maar de hierboven bedoelde constructie bij de werkwoorden laten en doen + infinitief is van een historisch oogpunt uit beschouwd nog zoo ingewikkeld niet, juist omdat andere talen zoowel als onze eigen taal in vroegere perioden ons vasten grond onder de voeten geven. Ten onrechte noemt de heer Schok de voorbeelden t.a.p. aangehaald, uit Brandts geschrift op De Ruyter en Da Costa's Hagar ‘op zich zelf staande gevallen’. Wij hebben althans in 't laatste citaat: In die lucht, die d'ademtocht doet derven Aan wat daar adem zoekt.... een constructie, die èn uit de vroegere taal èn uit 't Fransch meer dan bekend is. Slaan wij slechts de door den heer Schook aangehaalde Vondelgrammatica van prof. V. Helten op en wel § 269 dan vinden we daar: ‘Een 3e naamv. voor den vierden, inverbinding met den infinitief (van plaats) na doen, laten sten, is in het Dietsch naast den normalen 4en naamval, zeer gewoon’. Om der volledigheidswille een voorbeeld uit de daar genoemde, die gemakkelijk {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} te vermeerderen zouden zijn: ‘Dat dede den heelden 1) 't lyff verliezen’, d.i. ‘dat deed de helden het leven verliezen’. Wij komen aan een latere periode onzer taal en wel aan de 17de eeuw; hier laat zich het afslijten der uitgangen reeds zoo gevoelen, dat wij in de Vondelgrammatica lezen: ‘wat voor naamval Vondel aan het naamwoord in deze constructie toekent blijkt nergens.’ Het afvallen der n nam. in buigingsuitgangen was in de 16e en 17e eeuw zoo gewoon, dat het onnoodig is hiervan voorbeelden aan te halen 2), het eerste 't beste werk uit dien tijd zal het kunnen bewijzen. Vandaar ook dat in Brandt's grafschrift oorspr. wel groote zal gestaan hebben en niet grooten, want groote is 1o. te verklaren als datief met afgevallen n, deze was n.l. bij Brandt een dagelijksch iets; 2o. als een vierde naamval, die oorspronkelijk in de constructie thuis behoort; onverschillig dus of Brandt een datief of een accusatief heeft bedoeld, zijne schrijfwijze kon er dezelfde om blijven. Doet de stand van zaken in de 17e eeuw vermoeden, dat in later tijd de constructie met den datief althans het duidelijke kenteeken daarvan, de n, geheel zal zijn verdwenen, dan dient men niet te vergeten, dat er te allen tijde puristen onder de schrijvers zijn geweest, die zich aan de taalregels hielden en dat buitendien de spraakkunst in later tijd meer gezag heeft gekregen, een gezag, dat in den tegenwoordigen tijd door 't huldigen der stelling: ‘schrijf zooals gij spreekt’ weer begint af te nemen. Daarom zijn voorbeelden der oude constructie met den datief zelfs aan te halen uit hedendaagsche schrijvers als Multatuli, Potgieter, A. Thym, Beets. Men sla slechts het tijdschrift Taal en Letteren, Jaargang I, bl. 97/8 op om ze te vinden. Toch heeft de tegenwoordige taal geopteerd voor den accusatief, en is de constructie met twee vierde {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} naamvallen regel. Niemand zal in ‘ik heb hem hooren spelen’, hem meer als 3en naamval opvatten. Het is niet ondienstig met 't oog op de hier besproken kwestie op te merken, dat 't Frahsch met den naamval na infinitieven van de werkwoorden faire, laisser, voir, entendre en ouir evenzoo handelt: een der twee compléments kan, al is dat niet steeds noodig, in den datief gezet worden. Vandaar zinnen als: j'ai vu jouer ce rôle à ce comédiant; j'ai fait copier cette fable à mes élèves; on leur a entendu jouer du violon, enz. Men vergelijke Diez, Grammaire des langues romanes III, 122, Dubois, Nouvelle grammaire française (partie complémentaire, 1891) page 229, Mätzner, Französische Grammatik, seite 389. II. Op bl. 83 van dezen jaargang bespreekt de heer Fr. P. het bij Da Costa voorkomend adjectief gruwbaar. ‘Er schijnt wat aan dat woord te haperen’ zegt de schrijver, omdat hij het aan de hand der spraakkunsten van Brill en Cosijn-Te Winkel niet weet te verklaren. En dat is geen wonder, daar hij - om bij laatstgenoemde grammatica te blijven - van de door hem aangehaalde paragraaf (370) juist dat gedeelte neemt, dat hem niet kan helpen en dat gedeelte over 't hoofd ziet, dat hem op den goeden weg kan brengen. Wanneer de schrijver van de woorden ‘een substantief of een adjectief gruw bestaan niet’ 1) wil gelooven, dat er in vroegeren tijd wel degelijk een zelfstandig naamwoord gru, gruw = afkeer, schrik bestond - hij sla slechts 't Middelnederlandsch Woordenboek op (II, 2205) om 't bewezen te zien - dan is 't woord gruwbaar aan de hand van den eersten regel van § 370 uit de spraakkunst Cosijn - Te Winkel best te verklaren. Gruwbaar is juist 'tzelfde als schrikbarend d.i. verschrikkelijk. III. Op bl. 84/5 van dezen jaargang vinden we een stukje getiteld: ‘Woede als adjectief’ van de hand van den heer P. Visser. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe komt de schrijver aan den nominatief woede? Vanwaar die e? Noch het Gotische wôds = waanzinnig, noch het Oudhoogduitsche wuot of 't Angel.-saksische wôd = razend, woedend, doen denken aan een io-, jo-, -i of -u stam, waaruit die e te verklaren zou zijn. Neen, evenals 't Gotische gôds, Ohd. guot, Ags. gôd bij ons goed luidt, luidt ook 't hier bedoelde bijv. naamw. woed. Het is blijkbaar een woord van oudadellijken stam, dat thans in onbruik is, doch in de 17e eeuw - de bewijsplaatsen van den heer Visser, zouden gemakkelijk te verdubbelen zijn - nog veel in zwang was. Het behoort tot de vele adjectieven, die wij thans slechts met den uitgang -ig kennen en waarover reeds in 't jaar 1866 gehandeld is door den dichtertaalgeleerde Bogaers in den Taalgids, jaarg. 8, bl. 1 vlgg. Ik noem bijv. behend, deft, eenvoud, nieusgier, onderdaen enz. alle adj. die een vorm op -ig naast zich hadden, die thans de alleen geldige meer is. Voor de verklaring van het afvallen van -ig en wat daarbij behoort, verwijs ik naar den Taalgids t.a.p. en Vondel's taal § 107b opmerking. Warfum. G.A. Nauta. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Stylistische overwegingen. V. Het is merkwaardig, hoe zeer het gevoel voor het verschil in beteekenis tusschen de woorden oorzaak, reden, grond en middel begint af te nemen. Niet zelden worden deze, ook door geoefende schrijvers, met elkander verward. Men oordeele slechts: ‘De oorzaak (lees: het middel), waardoor men zich in deze gemeente (Westellingwerf) toch heeft kunnen redden, wijst op een ander lijden, waaronder vele Friesche gemeenten tegenwoordig gebukt gaan. Men heeft de begrooting sluitend kunnen maken door den post “jaarwedden van onderwijzers” met f 2500 te verlagen, daar dit bedrag door de veelvuldige en langdurige vacatures in 1894 kon bespaard worden.’ (Vragen des Tijds, Dec. 1894, blz. 236.) ‘Juist het gebrek aan bewijsplaatsen is de reden (lees: de oorzaak), dat in het artikel van Dr. Verdam hier en daar eene onjuistheid is binnengeslopen.’ (Tijdschr. der Maatsch. van Lett. XII, blz. 251.) ‘Er was geen reden meer om gescheiden van elkaar te leven. Haar gezondheid en kracht keerden weer (lees: waren teruggekeerd), het buiten zijn werd nu denkbeeldig (lees: was nu doelloos): eer had zij grond (lees: eer kon het voor haar een oorzaak worden) om er te verkwijnen.’ (Nederl. 1894, No. 10, bl. 155.) Fouten, zooals in het eerste en derde voorbeeld, komen weinig voor, maar het gebruik van reden voor oorzaak is zeer algemeen. In overeenstemming daarmee vindt men ook telkens waarom voor waardoor, omdat voor doordat gebruikt, bijv.: ‘In een voorbericht verhaalt de auteur, waarom dit tweede deel van zijne “Geschiedenis van het Christendom” zes jaren na het eerste verschijnt. Verhuizingen van de eene standplaats naar de andere, practische arbeid enz. zijn van deze vertraging de oorzaken.’ (Tijdspiegel 1894 No. 11, blz. 348.) {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat heeft de keuze van dokter Frits bepaald? Een weinig schijn. Nu is hij dood-ongelukkig geworden, niet omdat de huwelijksinstelling niet deugt, maar omdat hij niet goed uit zijn oogen heeft gekeken.’ (N v.d. Dag.) ‘De grondstof voor deze soort van arbeid is daar ruim voorhanden, omdat de boomen daar aangeplant worden en goed gedijen.’ (idem) Het meest van al hoort en leest men de uitdrukking: ‘dat komt (kwam), omdat’, bijv.: ‘En 't geld? - Ja, dat komt er ook, maar langzaam, druppelsgewijze. Zit'm dat in die tegenstanders? - Neen, dat komt omdat de menschen er niet genoeg van weten.’ (N. Rott. Ct). Strikt genomen, zegt de Schr. hier, dat het geld er komt, omdat de menschen niet genoeg met de ‘Israëlitische kindervoeding’ bekend zijn, terwijl hij juist wil zeggen, dat het niet of althans niet in voldoende mate vloeit, doordat de zaak te weinig bekend is. ‘Aanvankelijk zocht ik hulp bij de gediplomeerde geneesheeren, doch zonder gevolg. Ook was mijn vertrouwen in hen zeer gering. Dit kwam, omdat mijn moeder, die tientallen jaren ziek en ellendig geweest was, ons steeds voor de dokters gewaarschuwd had.’ (De nieuwe Geneeskunde, naar het Duitsch van Louis Kühne, blz. 6.) Ook is het geen ongewoon verschijnsel, te lezen dat iets om een oorzaak gebeurd is, zooals in de volgende aanhaling: ‘Niet iedere man of vrouw vindt een eega naar zijn of haar zin; er is een zekere overeenstemming in vele eigenschappen noodig... Om deze en vele andere oorzaken ziet men in onze moderne maatschappij tal van mannen en vrouwen, voor wie de maatschappelijk gewettigde sexueele omgang een onmogelijkheid is.’ (Wetensch. Bladen, Dec. 1894 blz. 369.) Hier zou kunnen staan: door deze en vele andere oorzaken Veel eenvoudiger had de Schr. zich echter kunnen uitdrukken door te zeggen: ‘Om deze en vele andere redenen blijven tegenwoordig vele mannen en vrouwen ongehuwd.’ Waarschijnlijk heeft de Schr. om met oorzaken in verband gebracht doordat hij aan redenen dacht en oorzaken schreef. In het algemeen is de verwarring der genoemde zelfst. naamww. en voegww. een gevolg van hun nauwe verwantschap. Bij het spreken kost het daardoor menigeen veel moeite ze uit elkaar te houden. Onder het schrijven heeft men echter meer tijd om na te denken en kan met eenige oplettendheid gemakkelijk deze fout vermijden. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Het volgende bericht, overgenomen uit een Indische courant (De Locomotief), zal zeker niemand om den stijl bewonderen. ‘Den radja wil de directeur (Scherer) vervallen verklaren van den troon 1) en met zijne bloed- en aanverwanten uitsluiten van elk gezag; voorloopig zou hem ergens een bepaalde verblijfplaats moeten worden aangewezen De vroegere inlandsche ambtenaren moeten worden afgezet en worden vervangen door vertrouwbare personen. De Sasaksche, uit het volk gekozen hoofden moeten echter worden behouden en goed worden betaald. Niet al te spoedig moeten belastingen geheven worden, ten minste geen nieuwe belastingen Het rechtswezen moet onder ons onmiddellijk toezicht worden gebracht.’ Het is, alsof de Schr. er op uit is geweest, het hulpwerkw. van den lijdenden vorm in een kort bestek zoo dikwijls mogelijk te pas te brengen! Anderen daarentegen vervallen in het andere uiterste door het na modale en daarmee synonieme werkwoorden geregeld weg te laten Bijvoorbeeld: ‘De kieswet moet eerst afgedaan.’ (De Standaard.) ‘Art. 1 van ons Program is niet weg te cijferen. Maar zoo ge dit gingt opvatten, alsof niemand onder ons verkeeren kon, dan die de Gereformeerde belijdenis is toegedaan, dan moet dit ontkend.’ (id.) ‘Afgezien van het te verkiezen stelsel, mag niet uit het oog verloren, dat het arbeidspensioen òf geen ingang vindt, òf het zal in de eerste veertig jaren beduidend kosten.’ (l. òf in de eerste veertig jaren zeer veel zal kosten (idem.) 2) ‘Financieel echter, dat mag niet verzwegen, zouden de gevolgen der voorgestelde schoolwetswijziging beteekenend (l. belangrijk) zijn.’ (De Tijd.) ‘Komen werkelijk mishandelingen in krankzinnigengestichten voor, dan behooren die gestraft langs wettigen weg.’ (Alg Handelsblad) ‘Laat er bij gezegd, dat, door het tusschen en achter de potten en glazen plaatsen van palmen en groen, de stijfheid (l. eentonigheid) bijna geheel is gebroken.’ (N. v.d. Dag.) 3) {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat “Hoorders” had niet door “Lezers” vervangen gekund.’ (Taal en Lett. III, 307.) Zij, die zoo schrijven, schijnen de weglating van het hulpww. te beschouwen als een gewenscht middel om den stijl meer kracht te geven. Er is in dat opzicht wel wat vòòr te zeggen, als namelijk het weggelaten woord aan de verstaanbaarheid van den zin niets toe- of afdoet. Maar ditzelfde geldt in vele gevallen ook voor de andere hulpww. Schreef iemand bijv.: ‘De persoon, die dit gezegd, zal het het best kunnen verklaren’, of: ‘Hoewel dit gedicht reeds meer dan eens verklaard, is het mij nog altijd niet duidelijk’, dan zou iedereen de bedoeling wel begrijpen; maar deze schrijftrant is niettemin te veroordeelen, omdat zij geheel in strijd is met de spreektaal. Om dezelfde reden heeft de weglating van worden voor mij iets stuitends. Weliswaar staan de gevallen niet geheel en àl gelijk, want het komt inderdaad soms voor, dat men ook bij het mondeling gebruik der taal de onbep wijs van worden na een modaal werkwoord weglaat; maar dit geschiedt alleen, als men ‘kort aangebonden’ is of in der haast iets zegt. Zoodra men met eenig overleg zijn woorden kiest, maakt men zijn zinnen behoorlijk af. Daar nu van den schrijver van een tijdschrift-, of couranten-artikel kan verwacht worden, dat hij zijn gedachten maar niet neerschrijft, zooals ze hem invallen, maar ook aan den vorm, waarin hij ze giet, eenige zorg besteedt, en daar dit ook uit zinsbouw en woordenkeus gewoonlijk (hoewel niet altijd!) blijkt, is er iets onnatuurlijks in het opzettelijk achterwege laten van een woord, dat toch iedereen er bij denkt. Vooral is dit het geval, wanneer de weglating plaats heeft na de woorden dienen en behooren, die in de beteekenis van moeten in het dagelijksch gesprek niet gebruikt worden. Ten bewijze van het gevaar, dat er ligt in de neiging om alles, wat niet bepaald tot recht begrip van de bedoeling des schrijvers noodig is, weg te laten, geef ik nog den volgenden zin uit een ingez. stuk in Het Nieuws v/d. Dag: ‘Wij hebben lieden noodig, die het Nederlandsche gouvernement goed op de hoogte brengen van de toestanden in de kolonie, en geen lieden, die, door niet voldoende ingelicht, de zaken in een geheel ander kleed stoppen (!), dan waarin zij werkelijk passen.’ Had deze penvoerder zelf zijn gedachten toch liever in een ander kleed gestopt! In het thans door hem gebruikte passen zij niet, dat is zeker. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Terwijl hierboven sprake is van het ‘stoppen’ van gedachten in een kleed, welk beeld althans de verdienste der oorspronkelijkheid heeft, leest men anders vaak van het kleeden van gedachten, van een denkbeeld of iets anders in een vorm, bijv.: ‘Wat den vorm betreft, waarin sommige spreuken gekleed zijn, zou het wellicht aanbeveling verdienen, minder gebruik te maken van vreemde woorden.’ (Tijdspiegel 1894 No. 11, blz; 351). Op dezelfde bladz, staat echter: ‘.... de lezing van het werkje zal, ook wegens den aangenamen vorm, waarin de daarin uitgedrukte gedachten en waarheden gegoten zijn, groot nut kunnen stichten.’ In dezen zin is de beeldspraak in orde, maar nu stuit men weer op de woorden waarin en daarin, die bijna onmiddellijk in de gedachten en waarheden daarin uitgedrukt (of: gegoten) zijn 1). C.J. Vierhout. Vragen. 1.Hoe komt men aan het woord pruik, in de uitdrukking ‘Hij heeft de bokkepruik op? 2Van waar de spreekwijze ‘in de bus blazen’? 3.Waar vindt men het oorspronkelijke van het gedicht van Tollens ‘het feest op Elzenstein’? 4.Welke Nederlandsche vertalingen van Boccacio's ‘Decamerone’ zijn er verschenen? 5.Van waar de zegswijze door de bank? 6Van waar de uitdrukking bij het hek (d.i. bij de hand) zijn? Vgl. Korrespondentblatt des Vereins für niederd. Sprachf. XVIII 1 bl. 10. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Verscheidenheden. Luteraen en Calvinist als scheldwoorden. Opmerkenswaardig is het, dat men in de kluchten van den Zuid-Nederlander De Bie, te midden van de ruwste en gemeenste scheldwoorden, als zoodanig ook aantreft de woorden Luteraen en Calvinist, zonder dat er afvallige broeders mee bedoeld worden B.v.: Gelooft eens manne volck, dien duypen, dien hangh dief Dien Schelm en kaelen baviaen, die mericat, Luteraen, Lantern sonder licht, hy magh van de galgh gewaeyt sijn. De Bie, Klucht van het Bedriegelijk-Mal, 1710, bl. 29. Wel gy en Lanterfant, gy en Weir-wolf, Calvinist, Vileyn, gy en tydt verquist, Gy en Eer-vergeter, gy en Wyven-terger. De Bie, Jan Goedthals, bl. 16. Karakteristiek is ook het volgende spreekwoord: Soort soeckt soort, seyd' den duyvel, en gingh tusschen twee Apostaten De Bie, Klucht van het Bedriegelyck-Mal, 1710, bl. 11, Hilversum. K. Poll. Dwaaltuin - Doolhof. ‘Wat is 't hier druk lange markt en grachten, Als 't in de stad weer ochtend heet, Wie daar eens ronddoolt in gedachten, Hij wordt gestooten, eer hij 't weet.’ Aldus Tollens in zijne ‘kinderlijke gedichten.’ Juist, zóó is het. Iemand, die zoo in gedachten verdiept, in mijmering verzonken is, dat hij nergens acht op geeft, dus ook niet op den weg, dien hij bewandelt, doolt rond. Hij, die meent op den rechten weg te zijn, doch verkeerd uitkomt, dwaalt. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Of men niet meer zegt, als iemand het mis heeft: gij doolt, kan ik niet zoo gaaf toegeven. Iemand heeft bijvoorbeeld vele boeken, die uiterlijk veel op elkander gelijken, en vraagt aan een ander: ‘wil mij dit of dat boek eens aanreiken.’ Deze wll aan het verzoek voldoen, doch slaagt er zoo dadelijk niet in, het rechte te vinden; dan zal hij allicht antwoorden: er zijn hier zooveel boeken, die op elkander gelijken, dat ik het bedoelde niet zie: men doolt er in 1). Dit komt vrij wel overeen met de definitie van dwalen. Doch veronderstel, dat de vriend een boek aanreikt, dat het bedoelde niet is, dan kan hij tot bescheid verwachten: neen, dat is het niet; gij doolt = gij hebt het mis. Een plattelandsbewoner zal van eene groote stad zeggen: er zijn zooveel straten en steegjes in die stad, dat men verdoolt 2), eer men 't weet. Hij weet echter daar den weg niet, en gebruikt alzoo dolen in den zin van rondloopen, zonder den weg te kennen. ‘Als een Herder wil Hij trouw, 't Schaap, in een woestijn aan 't dwalen, Daar 't zich zelf verliezen zou, Van den doolweg wederhalen.’ Ev. Gez. 39 vs. 3. Hier wordt de weg doolweg genoemd, omdat in de woestijn geen gebaand pad is, dat naar een bepaald doel leidt. Geen wonder, dat het schaap verdoold loopt En toch wordt dit dwalen genoemd. Een bewijs, dat het onderscheid tusschen dwalen en dolen niet meer in acht genomen wordt 3). Zóó is het ook in de volkstaal, de synoniemen worden niet nauwkeurig onderscheiden. Onze meening is: dat de naam dwaaltuin niet kwaad gekozen is. Men tracht dan door oplettendheid den rechten weg te houden en - men verdwaalt. Nisse, 20 April 1895. J. Kousemaker Jr. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de Camera Obscura. Het liedje dat de ‘dikke boerenmeid’ tot groot vermaak van Dolf en tot ergenis zijner ‘melancholieke zuster’ 1), zingt komt onder allerlei vormen voor, hier is eene van: Plompaert. Plompaert en zyn wuvetje Ze zyn te merkt egaen, Drie uertjes voor den dage, Dage, dage, dage, Drie uertjes voor den dage Ze zyn te merkt egaen. Als ze te Burburg kwamen, Te Burburg op de merkt, Zij braken al de eyers, Eyers, eyers, eyers, Ze braken al de eyers De butter viel in het slyk. ‘Plompaert, zeyde zy, Plompaert, Loopt huyswaert, haelt den haek: Wij zullen de butter uyttrekken, Trekken, trekken, trekken, Wy zullen de butter uyttrekken Voor dat ze in gronde gaet. ‘'t En is wel om de butter niet, 't En is maer om den doek: 'k En scheurd' hem maer gister'n aven, Aven, aven, aven, 'k Scheurd' hem maar gister'n aven, Van Plompaerts beste broek’ - ‘Hebt gy van myne beste broek Een butterkleed gemaekt? 'k En heb mijn levensdagen, Dage, dage, dage, 'k En heb mijn levensdage Een zulk bot wyf gehad.’ 2) Men ziet de oude ruwe stof, zoo naief mogelijk, is onder de handen des letterkunstenaars uit den nieuwen tijd vervormd, verkort en gemoderniseerd, zóó, dat het er als een oorspronkelijk gedicht uitziet. d. B. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Waterstaat. In mijn editie van Staring's Gedichten (volksuitgave, Zutphen, Thieme & Co.) vind ik de aanteekening niet, waarvan de heer Jan Ligthart melding maakt in zijn opstel Lezen en verklaren (N. en Z., bl. 40 r. 10). Maar zou de reden, waarom de dichter ‘Waterstaat’ met een hoofdletter schreef, en ‘krijgswezen’ niet, niet eenvoudig deze zijn, dat ‘Waterstaat’ de geijkte, officieele benaming is van eene onderverdeeling of bevoegdheid der regeering, en ‘krijgswezen’ niet? Zoo vat ik het althans op, en deze verklaring komt mij veel eenvoudiger en natuurlijker voor dan die van den heer L., wiens verdere verklaringen ik overigens volgaarne erken, met genoegen en instemming gelezen te hebben. Antwerpen. A.C. Hoorn des overvloeds. Zinnebeeld van overvloed. Prof. Hildebrand geeft den juisten oorsprong op: het woord dat in de achttiende eeuw eerst is samengesteld uit overvloed en hoorn is eene vertaling van lat. cornu copiae, cornucopia, den naam van een hoorn van de geit Amalthea: cornua Amalthea, die toevallig aan een boom was afgebroken en toen door Jupiter onder de sterren was geplaatst, uit welken hoorn nectar en ambrosia moet zijn gevloeid, waarom hij bij de Grieken en Romeinen het zinnebeeld van overvloed en vruchtbaarheid was. d. B. Calescimus illo. Bij de toelichting op ‘De Bibliotheek’ in Waarheid en Droomen, (bl. 150 N. en Z. XVII bl. 317) werd calescimus illo vertaald, maar er werd verzuimd op te geven, dat deze twee woorden de laatste zijn van een veel gebruikt citaat in zijn geheel luidende: Est deus in nobis, agitante calescimus illo, en voorkomende bij Ovidius, Fasti Vl. 5. In ons woont een god en wij ontgloeien door zijne aansporing. d. B. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen bij Staring's Veenrook. Veenrook ontstaat door de verbranding van de bovenste veenlaag; in de daardoor ontstane asch wordt boekweit gezaaid. In de eerste zes regels vraagt de dichter naar de oorzaak van den dikken rook, die de schoone, heldere voorjaarsdagen bederft. regel 1. misverwt, schrijft Staring. Volgens Siegenbeek schreef men ook verw. Verven heeft hier dezelfde beteekenis als kleuren, verf = kleur, komt ook voor in: de veelvervige rok van Jozef, schoone verven van een schilderstuk, doodsverf; ‘Smaragd in verf beschamend’ (Potgieter). r. 2. Lochems berg. Men bedenke, dat Staring op den Wildenborch tusschen Vorden en Lochem woonde. r. 3 en 4. de groote slachting ziet op de bloedige verliezen, die de Franschen op hun terugtocht in Rusland leden. Het Stygisch Wed = de Styx, eene der rivieren van de onderwereld, die negenmaal rondom het rijk van Hades loopt. Waarom juist de Styx genoemd wordt? Charon toch mocht alleen die zielen overvoeren, wier lichamen op de aarde begraven waren; de zielen der onbegravenen moesten langs de oevers van de Styx omzwerven en zoolang wachten tot eene liefderijke hand hunne lichamen begraven had. Wed = water. Vgl. vs. 15 en 16 van Tollens Overwintering ‘Reeds wendde Houtmans kiel, in Gama's wed gedreven Door 't zog des Portugees, naar Bantams ree den steven.’ Een paardenwed is een zwemplaats voor paarden. r. 5. Pluto is de god der onderwereld of Hades. De muiters zijn de Franschen, die zich aan hun koning vergrepen hadden. Smalend vraagt daarom de lang niet Franschgezinde Staring, of die oproerlingen zelfs in de onderwereld nog van geen onderwerping willen weten en den god van het Schimmenrijk verjagen. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} r. 6. kwalm is dikke, dichte rook of damp. r. 8 en 9. Voelbaar donker. Het is zóó donker, dat men de duisternis a.h.w. voelen kan. Meermalen wordt de duisternis als iets stoffelijks voorgesteld: ondoordringbare, dikke, dichte duisternis: En 't glanzig ijsverschiet werd graauw, Tot hoorb're stilte en tastb're schaâuw Het kleene huis omsloten.’ (Potgieter, De Eerste Duizend). 't Is Mei en toch is alles in duisternis gehuld; het schijnt, of Louwmaand langs den weg, dien zij reeds aflegde, is teruggekeerd. r. 11. 't Genot staat hier voor datgene, wat ons genot schenken zal (dus gevolg voor oorzaak, metonymia). Pomona is de Romeinsche godin der vruchtboomen. r. 12. Een telg is een jonge tak, soms ook een jonge boom (zie De Verjaardag vs. 1). In fig. beteekenis = afstammeling: koningstelgen. De vruchtboomen stonden in vollen bloei en beloofden een rijken oogst. De veenrook deed hen evenwel den weldadigen invloed van de zon derven en de bloesems vielen af, eer zij vrucht gezet hadden. r. 13. Flora is de Romeinsche godin van de bloemen en de lente; haar feest Floralia (28 April-1 Mei) werd met uitgelaten vreugde gevierd. r. 14. Tevergeefs zoekt zij ons nog eenige vergoeding te schenken door den geur der seringen. r. 22. Van den salamander werd vroeger verteld, dat hij door het vuur niet aangetast werd. Ook de boeren schijnen door het vuur niet gedeerd te worden, tenminste zij komen ongedeerd uit den vuurpoel te voorschijn. Broed heeft hier dezelfde ongunstige beteekenis als gebroedsel in: adderengebroedsel. r. 25. Wel moet Staring met minachting op de kruistochten neergezien hebben, dat hij van kruistochtrazernij kan spreken. De groote historische beteekenis dier tochten schijnt hij niet gevoeld te hebben. Naar zijn inzien hebben de kruisvaarders slechts twee dingen in ons werelddeel overgebracht: lazerij en boekweit. Lazerij, afgeleid van den naam Lazarus, is melaatschheid. De melaatschen heetten vroeger ook Leprozen. v.d. Mate. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdschriften. Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterk., XIV, 2de afl. J.A. Worp, De bronnen van Voskuyls tooneelspelen. Twee zijn ontleend aan novellen van de Heptaméron van Margareta van Navarre (1492-1549), twee andere aan eene novelle van Robert Greene. W. de Vreese vond lydechant, ledikant, aangehaald bij De Potter, Gesch. v. Gent, in een akte van 1548. Verdam geeft een 4den tekt van Ons Heren wonden, met den Latijnschen grondtekst en de varianten, uitgeg. door Moltzer, De Gheldere en Verwijs; door den laatstgenoemde in Maerlants Stroph. gedichten. Prof. Verdam vermoedt, dat het gedicht ten onrechte aan Maerlant wordt toegeschreven. Van Helten, Etymologische en andere bijdragen. Een voorzetsel ont is aan te nemen in ontwee, onstukken, ontware, ontwake, staande naast het voorvoegsel ont- in ontwaken, ontslapen, ontbranden. Gelijk bij ‘een pijp aansteken’, ‘vuur aanleggen’ een subst. is verzwegen, zoo beteekent ook ontslapen eigenlijk ‘slapen tegen iets’, ontbranden ‘branden tegen iets’, dat niet is genoemd; in ontwaken bet. ont- het geraken uit een vroegeren toestand. - Rijten, reus: het eerste woord heeft een h verloren, het tweede is vermoedelijk verwant aan Mnl. reise, krijgstocht, en heeft eu nit e door o-umlaut, gelijk naast dese, gene, zeven, spelen, tegen, vele, *hero (voornw.) vormen met eu zijn ontstaan. - Mnl. hem temayeren is ontleend aan Ofr. s'amaier en wel uit den negat. imper. ne t amaier, ne temayert u. - Mnl. inlems ontstond door verwarring van inhems en inlandsch. J. Bolte, Bilderbogen des 16 Jahrh. van het hertog. mus. te Gotha en één uit Berlijn. Het zijn prenten met bijschriften, gedrukt bij Jan Ewoutzn. te Amsterdam, Peter Warnerssn. te Kampen of Hans Liefrinck te Antwerpen. De tekst, die wordt medegedeeld, is oorspronkelijk (?) of naar Hans Sachs. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Opprel, De zachte en scherpe e en o bij Cats. Vooropstellende, dat Cats' rijmen in den regel zuiver Zeeuwsch waren, leidt de schrijver daaruit af, dat de onv. verl. tijd enk. van werkwoorden als bijten en gieten eene zachte e en o hadden overgenomen uit het meervoud; dat de e en o, door samentrekking ontstaan, zacht waren; alsmede in de woorden heeten, sleepen, beest, feest, smook, liefkoozen, pooze; daarentegen scherp in broos, pogen, droog, Rome, kroon, troon, toon. - Aangezien er bij Cats echter ook onzuivere rijmen voorkomen, zijn de bewijzen niet altijd even sterk. W. de Vreese drukt een Mnl. fragment af, dat doet denken aan Barlaam en Josaphat. F.A. Stoett verklaart dubbeld' uw, Griane 1340, als wetweeter, d.i. rakker. Verdam, Non fortse. Ook in 't Meng. als no force (= no matter) bekend; vgl. Ofr. il n'y a force = il n'importe. Taal en Letteren, V, 2e afl. J.A.F.L. Baron van Heeckeren, Vader Cats. Het art. dagteekent van 1876. De schrijver tracht Cats op te heffen uit de diepte, waarin hij door Potgieter, Huet en Jonckbloet is gestort. Hij verwijt den laatste willekeurigheid in zijne aanhalingen, Huet oppervlakkige kennisneming en zucht naar pikantheid, waaraan de waarheid wordt opgeofferd. Hij vergoelijkt des dichters eentonigheid, langdradigheid, platheid (onkieschheid), gemakzucht, prijst zijn nauwkeurigheid, zijn aanschouwelijkheid en zijn helderheid van taal. Om zijne zinnebeelden plaatst hij hem in de rij der eerste dichters. J.G. Talen, het bijvoeglik naamwoord. Hoewel de schrijver oordeelt, dat ‘defieniesies onbeholpen steunseltjes zijn van de grammatiekale determieneringen’ omschrijft hij toch het bijv. nw. als ‘dat woord, dat naar zijn betekenis en grammatiekale funksie een momentanele of duratieve eigenschap uitdrukt van iets, dat als zelfstnw. of voornw. wordt genoemd of als zodanig bewust - onbewust voorzweeft.’ Over de begrenzing sprekende noemt hij bovenste in de bovenste kamer een adverbieaal adjectief. Adv. adj. of zuiver adjectievies heeten binnen in het schip is binnen, mee in wie is mee? op in hij is op, voorbij in alles is voorbij, tegen in hij is me tegen. Verkeerdelijk brengt hij in dezelfde rubriek open in ‘het venster is open.’ Paul, Principien, bl. 314 zegt immers ook: ‘in sätzen wie er ist auf, alles ist vorbei, er ist mir zuwider wird die construction {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} vom sprachgefühl nicht anders aufgefasst als in solchen wie die tür ist offen, er wird u nangenehm.’ In dat is zoo, anders, hoe is het? heeten zoo, anders, hoe adjectieven! Behept heet een partiesiepieale vorm van een adj In hij is heer en meester in zijn huis, zijn ‘wegens hun funksie’ heer en meester prediekatieve adj. Men ziet, dat de schrijver iets verder gaat dan Paul: ‘Einige substantiva werden im nhd in prädicativer verwendung schon geradezu als adjectiva empfunden, unterscheiden sich aber doch dadurch von wirklichen adjectiven, dass sie nicht attributiv und mit adjectivischer flexion gebraucht werden, zb. herr und meister sein’ G.A. Nauta, Op syn genevoys, Sp. Brab. 529, bet. waarschijnlijk op zijn Genueesch. Kleine mededeelingen over boekwerken R.A. Kollewijn, Naschrift over de verbuiging der voornaamwoorden in de spreektaal. Dietsche Warande, N.R. VIII, 3. In het vervolg van zijn artikel ‘Tochten der fictie van het Oosten naar het Westen’ vestigt Prof. Ten Brink de aandacht op den eenmaal zoo vermaarden roman ‘Van den VII Vroeden van binnen Rome.’ Terwijl men, afgaande op den titel, in dit werk geheel een vrucht van Westersche verbeelding zou meenen te zien, is het inderdaad gedeeltelijk van Oosterschen, waarschijnlijk Boeddhistischen, oorsprong. De Dietsche berijming 1) is een vrij getrouwe navolging van de oudste Latijnsche. Zij is in 1889 uitgegeven op last der Kon. Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterk. door K. Stallaert, nadat de Belgische Regeering het handschrift op een veiling te Londen had doen aankoopen. Ingericht op de wijze der romans-à-tiroirs, bevat het werk één hoofdverhaal en veertien andere, die daarbij ingelascht zijn. Een Romeinsch keizer, Dyoclesien geheeten, trad na den dood zijner gemalin ten tweeden male in het huwelijk. Deze tweede vrouw trachtte, in haar toorn omdat de Keizer uit zijn eerste huwelijk reeds een zoon had, die hem dus zou opvolgen, dezen op de wijze van Potifar's vrouw ten val te brengen, en dit zou haar ook gelukt zijn, wanneer hij niet was bijgestaan door zeven wijze mannen, die zijne opvoeding geleid hadden en reeds te voren in de sterren hadden ge- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen, dat hem een ongeluk boven het hoofd hing. Toen de Keizer het doodvonnis over zijn zoon had uitgesproken, wisten zij de voltrekking daarvan telkens een dag te doen uitstellen door een verhaal te doen, waarin op het gevaarlijke der voorbarigheid, op de listigheid der vrouwen en dergel. wordt gewezen. De Keizerin trachtte den indruk daarvan telkens door een ander verhaal te verzwakken, maar dit belette niet, dat de Monarch steeds weer aan den volgenden der wijzen het oor leende, totdat eindelijk de zoon, die in een ster had gelezen, dat hij zeven dagen moest zwijgen om aan het hem dreigende ongeluk te ontkomen, zelf het woord tot zijne verdediging kon opvatten. Hij doet dit op zoo handige wijze, dat de Keizer van zijne onschuld wordt overtuigd en zijne valsche gemalin tot den brandstapel veroordeelt. Van deze vijftien verhalen zijn er vier aan een Hebreeuwsche bewerking ontleend, die op haar beurt door het Persisch heen op een Indische bewerking berust. De overige vertellingen zijn uit zeer verschillende bronnen afkomstig. De Studeerende Onderwijzer II, 7 en 8. In Beknopte Bijzinnen III wijst H. v. Strien er op, dat deze zinnen, wanneer ze uit een deelw. bestaan, veelal als bijv. bep., maar ook als bep. v. reden, voorwaarde of toegeving verklaard kunnen worden, welke laatste opvatting de beteekenis nauwkeuriger weergeeft. Hij waarschuwt daarom voor te groote haast bij het benoemen van zulk een zin. In Bekn. Bijzinnen IV gaat hij dan na, hoe het komt, dat deze tweeledige opvatting mogelijk is. Ter beantwoording dier vraag toont hij aan, dat ook adjj. en attr. teg. deelww. vaak meteen een bijw. bep. inhouden, bijv. die flinke jongen komt goed vooruit = doordat hij flink is, een vallend voorwerp is niet goed waar te nemen = terwijl het valt; zoo ook bij praedic. deelww.: ongevraagd zal hij u geen raad geven = indien gij hem niet vraagt. - M. Mieras: ‘Het Huis Lauernesse.’ De voornaamste typen in dezen roman worden aangewezen en aan den lezer overgelaten de andere te qualificeeren. Vervolgens behandelt schr. de vraag, in hoeverre er eenheid in het boek is. Hij wijst op den dubbelen knoop: 1o. Wie is Paul van Mansfeld? 2o. Zal er nog een verzoening tot stand komen tusschen Aernout en Ottelijne? waarna hij den lezer uitnoodigt te onderzoeken, of de twee parallel loopende geschiedenissen voldoende met elkaar verbonden zijn en dus een eenheid vormen. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} In School en Studie, Bijblad van 3 Maart, brengt P.H. Mulder de woorden bijdehandsch en vandehandsch, waarover de H.H. Eymael en De Beer in N. en Z. jaarg. 1892 het hunne gezegd hebben, nog eens ter sprake. Uitgemaakt is nu, op gezag van verschillende deskundigen, dat het bijdehandsche paard het linksche, het vandehandsche het rechtsche is; doch nog altijd is de vraag, waarop deze aanduiding berust, niet voldoende beantwoord. Ook de Heer Mulder ziet geen kans de gewenschte opheldering te geven. Misschien kan hiertoe het volgende dienen. De bedoelde woorden zijn, evenals de meeste andere, niet van vandaag of gisteren. Wij moeten dus niet vragen, of de koetsier tegenwoordig links of rechts op den bok zit, maar waar hij vroeger zat. Wanneer men nu historische prenten bekijkt, waarop koetsen voorkomen, dan ziet men altijd den bestuurder der paarden midden op den bok zitten 1), en bij hofrijtuigen is dat zelfs nu nog gebruikelijk. Eerst later, toen er bij particulieren geen lakeien meer achter op het rijtuig stonden, maar de palfrenier naast den koetsier plaats nam, schoof deze naar rechts. Toen werd dus het rechterpaard eigenlijk het bijdehandsche, terwijl vroeger het linker dichter bij de hand was, die de leidsels vasthield. De bestaande terminologie bleef echter behouden. Op deze wijze is ook de spraakverwarring te verklaren, die bij leeken op dit punt heerscht: zoowel in Koenen's Zakwoordenboek (Rott. Bolle) als bij Van Dale vindt men onder bijdehandsch ‘het paard links’ en onder vandehandsch ‘het linkerpaard.’ Ter verklaring van de uitdr. de boot afhouden = zich aan een werk onttrekken en dus anderen er voor laten ‘opdraaien’, wordt herinnerd aan hetgeen daaromtrent in het Wdb. onder afhouden te lezen staat: ‘eig. van dengene, die, terwijl anderen roeien, belast is met de taak om de boot bij de landing van den wal af te houden en die dus gedurende het varen weinig te doen heeft.’ (Idem, April-Juni). Als ‘een merkwaardig soort van fouten in onze taal’ kenschetst E.J. v. Sonsbeek het gebruik der hulpw. van tijd in zinnen als: het is ons niet mogen gelukken de fout te ontdekken; voor tien jaren zou de patroon zelf eens hebben gaan zien; zij openden een sluis, welke daarna niet weder dicht gedaan is kunnen worden; het werk is gestaakt moeten worden. Daar het, {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} ook volgens Schr., zonderling zou klinken, wanneer men in de beide laatste (lijdende) zinnen het hulpw. hebben gebruikte, kan men althans daar niet van ‘fouten’ spreken: men kan het feit alleen als een syntactische eigenaardigheid constateeren. Opmerkelijk is daarbij, dat, gelijk Schr. terecht aantoont, in de voorw. wijs weer algemeen gezegd wordt: het werk had gestaakt moeten worden. - Naar aanleiding van het werkw. berokkenen handelt P.H. Mulder over de wijze, waarop men de tegenwoordige en vroegere beteekenissen en de afleiding van een woord kan vinden zonder in ‘afleidkunderij’ te vervallen. - Verklaringen en aanteekeningen worden gegeven, betrekking hebbende op: ‘Kritiek’ en de Leekedichtjes van De Génestet, ‘De twee Bultenaars’ en ‘De Verjaardag’ van Staring, ‘Haesje Claesdochter’ en ‘De Folio-bijbel’ van Potgieter. Naar aanleiding van het voorlaatste gedicht wordt opgemerkt: ‘De dichter behoefde een verpersoonlijking en koos zeer gelukkig Haesje Claesdochter In 't Paradijs... “Hier voor de Stedemaagd genomen”, zegt hij zelf, omdat tot in zijn tijd de dichters- of althans verzenmakersgewoonte meebracht, steden en landen als Maagden te verpersoonlijken Hij zelf was aan 't gebruik van zulk eene tot op den draad versleten, alle plaatselijke kleur uitwisschende beeldspraak ontgroeid.’ De laatste bewering wekt bevreemding, wanneer men let op de beide eerste strophen van het gedicht. Daaruit blijkt immers, dat P. met Haesje Claes niets anders bedoelt dan Amsterdam zelf, als persoon voorgesteld. Tevens wordt men daardoor overtuigd, dat deze beeldspraak volstrekt niet alle plaatselijke kleur behoeft uit te wisschen. In De Toekomst III, 19 worden eenige spreekwijzen behandeld. Over ‘spijkers op laag water zoeken’ wordt gezegd: ‘Het spreekwoord is aan de zee ontleend. Gaat een kostbare lading te gronde en duikt men onder water om daarvan iets boven te brengen, dan zoekt men naar zaken van waarde en niet naar spijkers op laag water. Moeite en kosten zouden door 't boven brengen van spijkers slecht beloond worden... Deze afleiding heeft bestrijders gevonden; dat duiken bij een gestrand schip achtte men wel wat ver gezocht en de vraag rees: Is de oorsprong niet daarin te vinden, dat bij steden, liggende aan rivieren, welke aan ebbe en vloed onderhevig zijn, veel plaatsen bij laag tij toegankelijk worden, hetwelk een geschikte gelegenheid voor voddenrapers is (om) op den droogliggenden bodem te zoeken naar al wat uit de huizen, aan {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} den waterkant staande, te water geworpen is? Ons komt deze afleiding nog gezochter voor en in strijd met de beteekenis.’ De laatste uitlating klinkt vreemd; immers, zoo een der beide verklaringen gezocht is, dan is het zeker de eerste, waarbij onder ‘laag water’ diep water schijnt verstaan te worden. De andere daarentegen is die, waaraan men het eerst denkt. Toch blijft er iets door onopgehelderd, n.l. waarom men zegt op en niet bij laag water. Heeft de spreekwijze wellicht vroeger een anderen vorm gehad? - Zonderlinger nog is de verklaring van de uitdr met spek schieten. ‘Volgens het zeemanswoordenboek van Winschoten, vermeerderd en op nieuw uitgegeven door Mr. J. van Lennep, vindt dit spreekwoord zijn oorsprong in de vroegere gewoonte om met spek schepen in brand te schieten, wat echter bij de noodige voorzorgen zelden gelukte, maar des te meer stank gaf. En even onaangenaam als de stank van brandend spek is even onaangenaam is de omgang met of het luisteren naar bluffers of grootsprekers.’ Eenvoudiger en natuurlijker is het zeker in deze sprw. een uiting van den volkshumor te zien, berustende op de redeneering: even weinig uitwerking als het zou hebben, wanneer iemand met spek schoot, even weinig indruk maken de praatjes van grootsprekers op hunne hoorders. In No. 22 wordt verslag gegeven van een rede van Dr. Schaepman over de Ned. Taal- en Letterkunde in de afd. Utrecht van het Willems-Fonds. In deze rede heeft spreker zich op het glibberig terrein eener vergelijking van onze voornaamste dichters met hunne beroemdste tijdgenooten in het buitenland gewaagd. Bij Shakespeare mist hij den adel van karakter, die Vondel kenmerkt, en Hooft zoowel als Vondel stelt hij naast Racine en Corneille. Goethe moet, volgens spreker, in ‘waarachtig dichterlijk gevoel’ (sic!) en in vaderlandsliefde ‘verre ten achter staan’ bij Bilderdijk, terwijl naar zijn oordeel Victor Hugo in ‘mannelijke fierheid, diepte van gedachte en bedrevenheid van boetseerende kunst’ moet onderdoen voor Da Costa. Aan het slot van zijn bericht laat de verslaggever terecht een woord van protest hooren tegen ‘de niet al te zorgvuldig getrokken parallellen tusschen onze dichters en sommige anderen’, terwijl hij ‘de ophemeling van Bilderdijk niet te rijmen acht met den door den spreker zelf gestelden eisch, dat de eerste voorwaarde, aan elk groot dichter te stellen, is: adel van karakter’. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Handboek voor de Methodiek der Leervakken, door H. Douma. 2e druk, J. Muusses, Purmerend, 1895. We hebben een boek voor ons liggen, zooals er geen tweede onder de geschriften der paedagogie is aan te wijzen, een boek, welks verschijnen door studeerende onderwijzers met ingenomenheid begroet moet worden, een boek, dat werkelijk in eene lang gevoelde behoefte voorziet. Zeker, er bestonden handleidingen voor de verschillende leervakken der lagere school, voortreffelijke zelfs (men denke aan de handl. van de hh. Den Hertog en Lohr, Zernike, Versluys, Jaspers), maar wie verlangde niet naar een werk, dat, zonder die handl. op den achtergrond te schuiven, er boven stond; dat door de algemeene besprekingen en opmerkingen de studie dier handl. vergemakkelijkte en vruchtbaarder maakte, door tot vergelijken en nadenken aan te sporen. En zulk een werk heeft de heer Douma ons geschonken. Kritiek op bestaande werken en methoden wordt er nagenoeg niet in gegeven. De vragen en opgaven aan het einde van elk hoofdstuk zullen den onderwijzer tot een zelfstandig oordeel brengen, waardoor, wat hij over de besproken methoden zal zeggen en schrijven, meer dan napraterij kan worden. Hoofdstuk X, handelende over Het Taalonderwijs (waaronder schr. samenvat: het grammaticaal onderwijs, het spreken, het stellen en het voortgezet lezen), beslaat een honderdtal bladzijden, waarvan wij enkele in dit tijdschrift aan eene nadere beschouwing willen onderwerpen. A. Het grammaticaal onderwijs. Opdat het taalonderwijs zal voldoen aan de door schr. gestelde eischen moet het zóó gegeven worden, dat het 1o. veelzijdige belangstelling wekke, 2o. aanschouwelijk zij, 3o. steeds een bepaald doel voorop stelle, 4o. zorge voor innige verbinding der voorstellen. Op bladz. 351 lezen we: ‘Het grammaticaal onderwijs moet uit het stellen voortvloeien en niet van buiten af worden aangebracht.’ Hierdoor is de juiste plaats van het gramm. onderw. aangewezen (het mag voor onze scholen niet meer zijn dan een middel, nooit het doel) en tevens sluit deze stelling eene veroordeeling in zich van gramm. onderw, naar aanleiding van losse, onsamenhangende zinnen en van eene methode als De Praktische Taalmeester. Waar schr. op bladz. 358 voorstelt de behandeling van de eenvoudigste spelregels bij het aanvankelijk leesonderwijs te doen aansluiten, zouden we {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarne een woord van lof gevonden hebben over de in dit opzicht voortreffelijke rangschikking der woorden in Zernike's Leesboekjes. Nu en dan geeft schr. het leesboek de voorkeur boven het taalboek. Op bladz. 358 vinden er een voorbeeld van (de behandeling van het geval, waarin a als aa uitgesproken wordt) In zulke gevallen kan het leesboek uitstekende diensten bewijzen, hoewel het de vraag blijft, of voor minder algemeene voorkomende taalverschijnselen het leesboek eveneens de voorkeur verdient. En waar het zoeken van voorbeelden zich over meer dan een les moet uitstrekken, kan zulk taalonderwijs onze goedkeuring niet wegdragen. Wat al tijd zou er noodig zijn, eer de leerlingen er in geslaagd waren, een voldoend aantal voorbeelden van een taalregel bijeen gezocht te hebben! Het afschrijven van lesjes als middel tot het helder maken der woordvoorstellingen, keurt schr. niet onvoorwaardelijk goed. Hij zegt daarvan op bladz. 361 ‘Daarom zouden we voorstellen, wel een lesje te laten overschrijven, maar in den regel dat lesje, wat de schrijfwijze der woorden aangaat, eerst met de leerlingen te behandelen’ Hier hebben wij ons zelven afgevraagd: Is dat mogelijk? Zullen alle woorden, wat hunne schrijfwijze aangaat, behandeld moeten worden? Wat kan er van zulk eene behandeling terecht komen in de 3e of 4e klas, waar zoovele taalvormen nog niet begrepen kunnen worden? Zouden we dan maar niet beter doen, het afschrijven van lesjes voor de hoogste klas te bewaren? Neen, op dit punt zijn wij het met den hr. D. niet eens B. Het spreken. De schr. heeft gelijk, waar hij er den nadruk op legt, dat spreken iets anders is dan naspreken. Dat alle onderwijzers dat wel mogen bedenken; hoeveel tijd zou dan beter besteed worden, vooral bij het z.g. aanschouwingsonderwijs, dat dikwerf verre van aanschouwelijk is en zoo licht aanleiding geeft tot napraterij, tot een gevaarlijk spel met klanken. Evenals de auteurs van Onze Taal is schr. geen voorstander van afzonderlijke spreekoefeningen. C. Het stellen. ‘Daar nu het stellen a.h.w. eene voortzetting is van het spreken, geldt bijna alles, wat we van 't spreken hebben gezegd, eveneens voor het stellen. Ook hier mag dus aangenomen worden, dat we dan alleen van stellen mogen spreken, wanneer eigen gedachten worden uitgedrukt Waar de voorstellingen, waar kennis en inzicht ontbreken, daar is stellen en stelonderwijs een ongerijmdheid en we zouden kunnen volstaan met de opmerking, dat het stelonderwijs moet aansluiten bij het onderwijs in de verschillende leervakken.’ In den strijd, gevoerd tusschen de heeren Den Hertog en Lohr en den heer Schiphorst, schaart schr. zich aan de zijde van laatstgenoemde. Ook wij voelen meer voor occasioneel (?) stelonderwijs dan voor afzonderlijke steloefeningen, al kunnen wij ons niet ontveinzen, dat bij het invoeren van zulk z.g. occasioneel stelonderwijs de behandeling van de meeste leervakken belangrijke veranderingen dient te ondergaan. Zulk stelonderwijs zal oneindig meer van de krachten der onderwijzers vergen. Zij dienen de leerstof voor de geheele school, en voor een bepaald leerjaar in 't bijzonder, goed te overzien. Om een methodisch geheel te krijgen dient de leerstof vooraf verdeeld te worden en de wijze van behandeling vastgesteld te zijn. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder dient het leesonderwijs een deel van het stel-onderwijs over te nemen, gelijk het nu occasioneel geschiedt, voorzoover het zoeken van tegenstellingen en synoniemen, het geven van omschrijvingen en vergelijkingen en het uitbreiden van den woordenschat betreft. Behalve naar de polemiek tusschen de heeren Den Hertog en Lohr en Schiphorst, verwijzen wij den belangstellenden lezer naar wat Dörpfeld schreef over twee noodzakelijke hervormingen in het onderwijs der Taal en der Realiën, een opstel, dat wellicht ook in het Nederlandsch vertaald is. D. Het eigenlijke taalonderwijs (voortgezet lezen). ‘Wie nog moeite heeft een woord op te vatten, zal ook maar zeer langzaam de zaak reproduceeren. Vlug mechanisch zuiver lezen is een voorwaarde voor goed voortgezet lezen’ (bladz. 937). Neemt het ter harte, gij allen, die geroepen zijt lees- en taalonderwijs te geven. Het mechanisch zuiver lezen is niet iets van weinig belang, iets, wat van zelf of met de jaren wel zal komen. Onze kinderen lezen over het algemeen slecht. Zou het verklaren en bespreken, hoe nuttig en ontwikkelend op zich zelf, der leeslessen het mechanisch lezen niet in den weg staan? En wij kunnen begrijpen, maar niet goedkeuren, dat de onderwijzer te veel tijd aan de bespreking van eene leesles besteedt, waar hij bij rangexamens en sollicitaties toonen moet, hoe degelijk (!) hij eene leesles behandelen kan Dat ook de stof, de inhoud en de vorm oorzaak kunnen zijn, dat er op 't uur voor lezen niet gelezen wordt, zijn wij met schr. eens, hoewel de keuze van een boek met te moeilijke lessen voor een of ander leerjaar niet verstandig kan heeten. Op bladz. 407 heeft het volgende onze aandacht getroffen: ‘Of er dan niets nieuws mag worden geleerd? Zeer zeker, indien we maar dat leeren uit een leesboek uitstellen tot b.v. het laaste leerjaar en we dan het nieuwe kunnen “verklaren” met en uit aanwezige elementen. De tijd van het leerleesboek is wel zoowat voorbij en we hopen ook niet - of de methodiek moest een gansch andere wending nemen - dat hij terugkeert.’ Heeft schr. toen hij dien tusschenzin neerschreef aan de geheele concentratie of aan Dörpfeld's hervormingen gedacht en aan de plaats, welke D, voor het leerleesboek wenscht in te ruimen? En waar schr. op bladz. 407 en 408 tegen het gebruik van 't leerleesboek te velde trekt, daar was o i. eene nadere beschouwing van die ‘gansch andere wending’ niet overbodig geweest. En zelfs zonder dien omkeer zouden wij aan het leerleesboek gaarne eene plaats inruimen. Men versta ons echter niet verkeerd: 1o. willen wij niet met het geschreven woord aanvangen, om daarna te komen tot het leerobject Neen, we leeren niet uit het leesboek, maar het dient ons tot herhaling van wat behandeld is; lezende krijgt het kind dezelfde stof (volstrekt niet meer stof) nog eens onder de oogen en thans in een' vorm, die voor de mondelinge en schriftelijke reproductie van groote waarde is 2o. moet het leerleesboek meer zijn dan een leiddraad of een beknopt overzicht, het moet uitvoerig beschreven, gemakkelijk te begrijpen en belangwekkende lessen bevatten. Nog eene klacht van schr. beamen wij en wel deze: ‘Het wil ons lijken, alsof inderdaad de leestoon als onderdeel van het leesonderwijs te veel {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt verwaarloosd.’ Zeer juist, maar waar schuilt de fout? Misschien in de opleiding van den onderwijzer. Wordt op kweek- en normaalscholen wel de noodige zorg aan dit onderdeel van het lezen gewijd? Zeer goed herinneren wij ons, hoe in onze opleidingsjaren het lezen verdronk in eene zee van taalkundige opmerkingen en vragen. Onnoodig is het, te verzekeren, dat we het volkomen eens zijn met den schr., dat de leestoon wat meer studie vereischt. Zijn we bij de bespreking van enkele punten van Douma's boek uitvoerig geweest, het is omdat het werk zulks verdient. Met steeds toenemende belangstelling hebben wij het gelezen en we meenen, het den onderwijzers ten warmste te moeten aanbevelen. Dat zij het ernstig bestudeeren en verwerken in de school, de jeugd zal van hunnen arbeid ruimschoots voordeel trekken, Amsterdam v.d. Mate. Pancatantra. Arische levenswijsheid uit het oude Indië. Novellen, Vertellingen, Fabelen, uit het Sanskrit vertaald door H.G. van der Waals, Leeraar te Amsterdam. - Leiden, J.M.N. Kapteyn, 1895. De titel van deze verzameling Indische vertellingen is voor de lezers van Noord en Zuid niet heel en al vreemd. In een vroegeren jaargang komt het artikel voor: Hoe van Lennep aan zijn ‘Reisgenooten’ kwam. De schrijver, onze medewerker A.S. Kok, wees daarin op de vernuftige en handige wijze, waarop van Lennep bij zijne inleiding voor zijn reeks van vertellingen van een grondplan gebruik gemaakt heeft, dat wij door de geheele wereldliteratuur terugvinden. Boccaccio en Chaucer hadden dat plan ook tot grondslag van hun verhalen genomen. Het is een raam, een omlijsting waardoor de geheele verzameling tot een saamgesloten geheel wordt gebracht. Deze vinding was van Oud-Indischen oorsprong Onder de vele voorbeelden daarvan wees de heer Kok ook behalve op de ‘Zeven wijze Meesters van Sendabad of Sindibad’, op de Pantschatantra of de ‘Vijf Boeken’ der Voorbeelden van de oude Wijzen. De oorspronkelijke tekst is allereerst uitgegeven door Kosegarten (1848) en eene vertaling met inleiding werd door Benfey in 1859 gegeven. De omlijsting is als volgt. Een zeker koning Amarasakti had drie domme zonen, wier opvoeding hem veel zorg baarde. Ten einde raad wendde hij zich tot den wijzen Bramaan Wischnusarman, en deze nam de taak op zich de drie prinsen in den tijd van zes maanden tot verstandige mannen op te voeden. De koning gaf zijn zonen aan zijn leiding over en de Bramaan bracht het beloofde wonder op het gebied der opvoeding tot stand door de prinsen de ‘Vijf Boeken’ met verhalen en fabelen, die hij tot het beoogde doel geschreven had, ter studie toe te vertrouwen. Er is meer pedagogische wijsheid in deze handeling van den Bramaan opgesloten, dan men wel zoo oppervlakkig zou zeggen. Waar het geheel der uitgebreide wetenschap te veel tijd zou eischen voor een gewoon menschenkind in zijn jeugdige jaren, daar dient men in de eerste plaats op de practische zijde bij den eisch der opvoeding het oog te houden. Thans wordt ons de verzameling der verhalen en fabelen van de ‘Vijf Boeken’ in een Nederlandsch gewaad aangeboden. De heer Van der Waals, Leeraar aan de eerste H.B.S. met drie-jarigen cursus te Amsterdam, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft het merkwaardg voortbrengsel van Oostersche literatuur onder het bereik gebracht van allen, die belangstellen in de oude verhalen uit Indië, en heeft dus een goed werk verricht. Het is toch voor de vergelijkende letterkunde van groote beteekenis; ook mag het niet verzwegen worden, dat wij in Nederland wel wat achterlijk zijn in de kennis van en belangstelling voor de oude gedenkteekenen der letterkunde en de naieve maar vaak vernuftig gevonden verhalen, die zij aanbiedt. Door eene uitgave als deze kan die belangstelling worden verlevendigd en daarom verdient de heer van der Waals onzen dank. Voegen wij hieraan nog toe, dat de bekende Sanskritist Dr. Warren uit Dordrecht deze vertaling gunstig beoordeeld en aanbevolen heeft, waarmede wij den heer Van der Waals inderdaad mogen gelukwenschen. A.S.K. H.W. Beyerinck. Het mooiste meisje aan boord. Indische roman Amsterdam N.J. Boon. De nichtjes van Strehla. Oorspronkelijke roman door A. van Rhedichem. Amsterdam N.J. Boon. Wat 'n lieve meisjes bij elkander! Het ‘mooiste meisje’ en de vier nichtjes van Strehla; 't is waar van de laatste zijn ze niet allen even lief; maar dat hoeft ook niet. De kunstjes van een harer, een gevaarlijke coquette brengen afwisseling in het verhaal niet alleen, maar zijn ook van vele treurige dingen oorzaak vooral van veel verdriet, dat de andere nichtjes overkomt. Behalve, dat een der arme nichtjes door de perfide raadgevingen van de Coquette haar levensgeluk verspeelt en haar leven zelfs er bij inschiet, komt alles nog al vrij goed te recht; de ondeugende nicht wordt naar verdienste gestraft en de twee overgeblevene verlaten wij gelukkig en geheel naar wensch getrouwd. 't Is een allerliefst verhaal, zonder veel diepte maar zoo gezellig en vlug verteld, dat men het met spijt neerlegt; vooral het gekeuvel der meisjes is prettig om aan te hooren. Klein verdriet en kleine pret zijn uitstekend weergegeven, beter misschien dan waar 's levens ernstige, sombere stem bij haar komt spreken. Handiger, boozer, listiger coquettes dan Cora hebben wij wel aangetroffen, maar vroolijker, liever, schalkscher, naïver, goediger meisje dan de drie andere nichtjes zal men ver moeten zoeken niet alleen in de boeken maar helaas! ook in het leven. Juffrouw Beyerinck mag juffrouw van Redichem wel eens af kijken, hoe men zijn personen moet laten praten en handelen om ze geheel op levende te doen gelijken; bij haar zijn de gesprekken nog wat stijf en de gebeurtenissen ver gezocht. Ook de opzet laat te wenschen over; de inleiding had best er uit gelaten kunnen worden En als we het mooie meisje dadelijk aan boord hadden aangetroffen en getuige mochten zijn van het effect door haar schoonheid teweeggebracht, dan hadden wij ons veel meer voor Minnie kunnen interesseeren dan nu. Het verhaal mist levendigheid; het vertelt de gebeurde dingen zeer nauwkeurig en toch vindt men, dat de schrijfster een beetje de hand licht met de verwikkelingen, die zijzelf deed ontstaan. Alles loopt zoo goed en {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo gemakkelijk af, wat eerst bitter verward en treurig scheen. De vreemde verhoudingen in Minnie's ouderlijke huis, de bezwaren van haar vriend, de vooroordeelen van diens ouders, al die nevels trekken op. Minnie schikt zich goed in alles en haar liefheid - want het mooiste meisje is ook stellig het liefste aan boord - overwint alle moeilijkheden. Juffrouw Beyerinck moet nog leeren schaduw en licht te verdeelen over de tafereelen, die zij schetst, dan moet zij ook natuurlijker trachten te vertellen en vooral haar personen wat eenvoudiger en gemakkelijker laten spreken. Beide boekjes onderscheiden zich door smaakvolle, nette uitvoering! Dokter Duquesnes. Oorspronkelijke roman, 2 dln. door Anton Smit. Amsterdam, N.J. Boon. Een echt Hollandsch boek al draagt de hoofdpersoon ook een Franschen naam en al komen er eenige Franschen in voor en echt Fransche toestanden en al speelt een gedeelte van het verhaal ook aan de oevers van het meer van Génève. Het verheerlijkt echt Hollandsche trouw in liefde en vriendschap; het geeft ons en zeer gelijkend beeld van het leven op een nesterig Noord-Hollandsch dorp; het is met echt Hollandsche secure nauwkeurigheid geschreven, eene nauwkeurigheid dikwijls verloopend in langdradigheid 't Is een boek, waarin men eerst op gang moet komen; het duurt een poosje vóór men op de hoogte raakt, der talrijke dramatis personae en nog langer vóór men in hun doen, laten, denken en voelen belang stelt, maar dan begint het te pakken; men voelt sympathie voor den goeden Dr. Duquesnes door het noodlot of door den schrijver wat al te onbarmhartig behandeld, want zijn, ‘pech’ zou ons soms aan het lachen kunnen maken, als het niet zoo om te huilen was. Zijn liefde voor de mooie Marie is toch zoo edel, zoo onbelangzuchtig en zoo bitter ongelukkig. Tot belooning van zijn bijna bovenaardsche opofferingen beschuldigt Marie hem nog van moord en ten slotte draagt zij stervende hem nog de zorg op van haar zoontje. Een schrale troost voorzeker en eene schrale uitkomst eigenlijk van deze twee dikke deelen; het heeft zoo iets van het muisje door den berg gebaard. Door wat meer beknoptheid zou het boek zeker aan waarde winnen; maar menig aardig tooneeltje hadden wij dan misschien gemist en dat zou jammer geweest zijn. De eerste en helaas! eenige wandeling van het pas geëngageerde paar Frits en Marie is misschien het juweeltje van het heele boek. De verschillende personen zijn goed getypeerd, al staan hun lotgevallen niet altijd in nauw verband met de beide hoofdpersonen. De karakterstudie gaat niet diep, de heer Smit dringt niet ver in de zielen zijner schepselen; met nieuwerwetsche sensatiën houdt hij zich niet bezig, ook niet met ingewikkelde gevoelens, maar hij heeft een onderhoudenden roman geschreven, die ondanks verscheidene gebreken en eenige onmogelijkheden het lezen wel waard is. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekenlijst. Nederlandsche taal- en letterkunde. Beer (Taco H. de), Na een halve eeuw. Aanteekeningen, opmerkingen en verklaringen bij Waarheid en Droomen. Culemborg, Blom & Olivierse. 8o. (IV en 106 blz.). f 1,-. Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, onder redactie van Dr. H.E. Moltzer en Dr. Jan te Winkel. Afl. 53. Groningen, J.B. Wolters. 8o. f 1,30. Bybleteek (Fryske), fen Dr. E. Buitenrust Hettema. Utrecht, H. Honig. 8o. No. 1. Starter's Frysk (24 blz.). f 0,40 Dekker-Van Wijnbergen (E.H. Douwes). Tine. Brieven van mevrouw E.H. Douwes Dekker-Van Wijnbergen aan mejuffrouw Stephanie Etzerodt, later mevrouw Omboni. Met een schrijven van de laatste en enkele aanteekeningen, uitgegeven door Dr. Julius Pée. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, gr. 8o. (XVI, 96 blz. m. 1 portr.) f 2,25. Dekker (H.C. Douwes), Het vonnis van G. Jonckbloet over Multatuli herzien. 's-Gravenhage, Loman & Funke. 8o. (IV, 73 blz.). f 0,75. Dit sijn Seneka leren, liever te noemen tweespraec tusscen enen vader en sinen sone over alrehande swaer gheval, Een middelnederlandsch zedekundig leerdicht, na Blommaert volgens het Brusselsch handschrift op nieuw uitgegeven en toegelicht door W.H.D. Suringar. Leiden, Gebr. Van der Hoek. 8o. (XXXII, 142 blz.), gecart. f 1,75. Everts (Dr. W.), Geschiedenis der Nederlandsche letteren. Een handboek voor gymnasia en hoogere burgerscholen. Met eene verklarende woordenlijst, 5e herziene druk. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. 8o, (VIII, 396 blz.). f 2,-. Gids (De Nieuwe). Nieuwe reeks. 1e jaargang. 1895. Redactie: Willem Kloos en H.J. Boeken. Afl. 1. Amsterdam, S.L. van Looy. gr. 8o. Per jaarg. (12 afl.). f 7,50. Afzonderl. afl. f 0,75. Kuenen (Suze), Elisabeth Barret Browning. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 8o. (28 blz. met 1 portr.). f 0,40. Leven. Maandschrift, gewijd aan Nederl. letterkunde. 1e jaargang. 1895/96. afl. 1. Arnhem, J. Minkman. Batavia, H.M. van Dorp & Co. Per jaarg. f 7,50. Afzonderl. afl. f 0,75. Moolhuizen (Dr. J.J.), Vondels Lucifer en Miltons Verloren Paradijs. Kritisch onderzoek. 's-Gravenh. Martinus Nijhoff gr. 8o. (IV, 121 blz.), f 1,50. Koenen (M.J.), Keur uit Starings gedichten. Met inleiding en aanteekeningen en een proeve van 's dichters proza, ten dienste van hen, die zich voorbereiden tot het examen voor hoofdonderwijzer of hoofdonderwijzeres. 2e, herziene en vermeerderde druk. Groningen, J.B. Wolters. 8o. (IV, 242 en 2 blz.). f 1,25. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Nouhuys (W.G. van), Walt Whitman. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 8o. (VI, 126 blz. met 1 portr.). f 1,90; geb. f 2,40. Sermoenen, (De Limburgsche). Uitgegeven, met inleiding, aanteekeningen en woordenlijst, door Dr. J.H. Kern Hz. 7e stuk. Groningen, J.B. Wolters. 8o. blz. 577-696, met titel en inhoud. XII blz. f 3, -. Compl. 7 stukken f 10,30. Woordenboek der Nederlandsche taal. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, Leiden, A.W. Sijthoff. gr. 8o. per afl. f 0,875. Oorspronkelijke romans en novellen. Akkerhuys (Ant. L.), Strijd. Oorspronkelijke roman. Utrecht, A.W. Bruna. 8o. (VI, 235 blz.). f 2,25. Dort (Bram van), Mari J. Ternooy Apèl, Uit het leven. I. Eenzamen. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Holland’ 8o. 203 blz. f 1,75. Hoven (Thérèse), Op eigen verantwoording. Novelle. Apeldoorn, A.F. van Wieringen, 8o. 47 blz f 0,40. Limburg Brouwer (Mr. P.A.S. van), Akbar. Een Oostersche roman. 5e druk. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 8o. (VIII, 248 blz ). f 1,25; geb. f 1,60. Maclaine Pont (M.W.), De eer gewroken. Historische roman Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. gr. 8o. (IV, 282 blz ). f 2,75. Maurik Jr. (Justus van), Het genootschap te ‘Leuterburg’. Een voordracht. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, kl. 8o. 96 blz. f 0,20. Rutgers (Henri), Eene sterkere macht. Verschroeiende vlammen. Goes, F. Kleeuwens & Zoon. 8o, (IV, 136; 68 blz.). f 2 25 Oorspronkelijke gedichten. Hulsman (G.), Guy Carlisle Een zang van geloof en ongeloof. Utrecht, Kemink & Zoon. 8o. (XII, 211 blz.). f 2,25; geb f 2,90. Mont (Pol de), Iris Gedichten. Antwerpen, J.E. Buschmann. De Nederlandsche Boekhandel, gr. 8o, met 1 portr en 9 platen f 10, -; geb. 12,50. Noot (Jonker Jan van der), Gedichten. Met inleiding en aanteekeningen van van Albert Verwey Scheltema & Holkema's Boekhandel. 8o. (XII, 163 blz.). f 1,50. Oorspronkelijke tooneesltukken en muziek. Emants (Marcellus), Artiest Tooneelspel in 3 bedrijven. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. 8o. 155 blz. f 0,90. Maurik Jr (Justus van), Anarchisten. Klucht in 3 bedrijven. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. 8o. 103 blz. Maurik Jr (Justus van), Plicht Dramatische schets in één bedrijf. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. 8o. 19 blz. f 0,40. Nouhuys (W.G. van), Het goudvischje Drama in 3 bedrijven Zutphen, Schillemans en Van Belkum. Thieme's Boek- en Muziekhandel. kl 8o. 244 blz f 0,90. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche bibliographie. Bernays (M.), Schriften zur Kritik und Litteraturgeschichte. 1 Bd. Zur neueren Litteraturgeschichte. Stuttgart, G.J. Göschen. gr. 8o f 5,85; geb. f 6,75. Bormann (E.), Der Anekdotenschatz Bacon-Shakespeare's. Heiter-ernsthafte Selbstbekenntnisse des Dichter-Gelehrten. Edw. Bormann's Selbstverl., Leipzig. kart. f 6,50. Boyesen (H.H.), Essays on Scandinavian Literature. New-York f 4,25. Brandes (G)., William Shakespeare (In ca. 10 Lfgn. 1 Lfg. Albert Langen, Paris u. Leipzig. f 1,15. Brunetière (Ferd.), Littérature contemporaine. Essais et discours Paris, Calmann Lévy. gr. in 18 f 1,90. Butler (A.J.), Dante: his Times and his Work. Innes. f 2,30. Collignon (Albert), La vie littéraire. Notes et réflexions d'un lecteur. Paris, Librairie Fischbacher. In-18 f 1,90. Collins (J.C.), Essays and studies. (Dryden. Shakespeare's predecessors. Lord Chesterfield. Menander). London, Macmillan & Co. 8o. f 5,85. Congreve (W.), Comedies 2 vols. Gibbings. f 7,-. Corbin (J.), The Elizabethan Hamlet: a Study of the Sources and of Shakespeare's Environment, to show that the mad scenes had a comic aspect now ignored. Mathews f 2,30. Corson (H), The Aim of Literary Study. Macmillan f 1,95. Crose (R.), La critica letteraria. Roma, H. Loescher en Co. 16o. f 1,10 Ditchfield (P. H), Books, fatal to their authors. London, Elliot Stock. 12o. f 2,95. Doumic (René), La vie et les moeurs au jour le jour. Paris, Perrin en Co. In-16 f 1,90 Etienne (E), Essai de grammaire de l'ancien français. (IXe-XIVe siècles). Paris, Berger-Levrault en Co. In-8 f 0,60. Finzi (G,), Lezioni di storia della letteratura italiana Vol. IV, parte II: Giacomo Leopardi e la letterat contemporanea. E. Loescher, Torino f 2,75. Fischer (H), Geographie der schwäbischen Mundart. Mit e. Atlas v. 28 farb. H. Lauppsche Buchh., Tübingen. In Mappe f 13,-. Jusserand (J.J.), A Literary History of the English People, from the Origins to the Renaissance. Unwin f 8,15. Koegel (R.), Geschichte der deutschen Litteratur bis z. Ausgange des Mittelalters. 1 Bd. Ergänzungsheft. (Die altsächsische Genesis. Ein Betrag z. Geschichte der altdeutschen Dichtg u Verskunst) Karl J. Trübner, Verl. Strassburg. f 1,20. Kühnemann (E), Kants u. Schillers Begründung der Aesthetik. C H. Beck, Munchen. f 2,95. Larroumet (G), Etudes de littérature et d'art. 3e série. Hachette en Co. f 1,90. Lindner (F.), Henry Fieldings dramatische Werke Litterarische Studie. C. A Kochs Verl, Dresden f 2,75. Longhaye (G.), Histoire de la littérature française au XVIIe sièele. II. Corneille, Pascal, Molière, Bossuet. Paris, Victor Rétaux. In-8. f 2,75. Lothar (R.), Kritische Studien zur Psychologie der Litteratur. Schlesische Buchdr, Breslau f 3,25; geb. f 3,90. Mesnard (L.), Essais littéraires, Librairie Fischbacher. f 1,90. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Minto (W.), The literature of the Georgian era. With a biographical introduction by William Knight. Londen, Blackwood en Sons. 8o. f 3,90. Müllner (L), Literatur. u. kunstkritische Studien. Beitr. zur Aesthetik der Dichtkunst und Malerei. Wilh. Braumüller, Wien. f 2,60. Painter (F.V.N.), Introduction to English Literature, including a number of Classical Works Boston. f 3,55. Pancoast (H. S)., An Introduction to English Literature New-York f 3,55. Paris (G.), La poésie du moyen âge Leçons et lectures. 2e serie. Hachette & Cie f 1,90. Polti (Georges), Les 36 situations dramatiques. Paris. Bureau du Mercure de France. In-18. f 1,90 Schérer (Edmond), Etudes sur la littérature contemporaine. Tome X. Paris. Calmann Lévy Gr. jn-18 f 1,90. Schlaeger (G.), Studien über das Tagelied. Ein Beitrag zur Litteraturgeschichte des Mittelalters. Jena, Hermann Pohle. Gr. 8o. f 1,20 Schmidt (C.), Faust, ein Menschenleben. Versuch einer harmonistischen Analyse des Goethe-Faust. Rosembaum en Hart, Berlin. f 1,95 Solerti (A), Vita di Torquato Tasso. 3 vol. E Loescher, Torino. f 19,25. Tardel (H.), Untersuchungen zur mittelhochdeutschen Spielmannspoesie. Leipzig, Gustav Fock. Gr. 8o, f 0,80. Vedder (H.C.), American Writers of Today. Gay en B. f 3,90. Warner (B E.), English history in Shakespeare's plays. London, Longmans, Green en Co 8o. f 3,90 Wendell (B.), William Shakespeare: a Study in Elizabethan Literature Dent f 2 60. Wittig (G. K), Neue Entdeckungen zur Biographie des Dichters Johann Christian Günther aus Striegau in Schlesien (1695-1723), Ergänzung. und Bestätigung A Hoffman, Striegau M. 1,50. Hauptwerk und Ergänzung f 4 50 Woeste (Charles), A travers dix années (1885-1894) Etudes politiques, études sociales, mélanges politiques et litteraires Bruxelles, Société belge de librairie. 2 vol in-8. f 5,50 Wyzewa (Th de), Nos maîtres. Etudes et portraits littéraires. Perrin en Cie. f 1,90. Zanoni, Ibsen and the drama, London, Digby, Long en Co. 8o. f 2,30. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloemlezing uit het woordenboek der Nederlandsche Taal. Derde Deel. - Vierde Aflevering. Boot. Vroeger in het algemeen, een sieraad, bestaande uit een of meer juweelen, in goud of zilver gevat, en gewoonlijk aan den hals gedragen. In 't bijzonder, een der samenstellende deelen van een bootjesketting. Later bepaaldelijk als kenmerkend sieraad der Friesche en Hollandsche vrouwenkleeding. Het gouden of zilveren, met in zilver gevatte diamanten bezette middelstuk, tevens slot, van een uit twee of drie strengen koralen, paarlen of ook fijne gouden kettinkjes bestaand halssnoer; onderscheiden van het groote, ronde gouden slot met één steen in het midden. Ook wel los als borstnaald (broche) gedragen. Onder bootjesketting verstaat men een halssnoer, samengesteld uit verschillende, door drie- of vierdubbele snoertjes verbonden booten, elk bestaande uit een robijn of dergelijken gekleurden steen, omgeven door goud cantillewerk. Wat de herkomst van dit woord betreft, deze is onbekend. Al mogen de booten thans hier en daar toevallig in den vorm van een tonnetje of van een schuitje voorkomen, het blijkt geenszins, dat zij van ouds doorgaans dien vorm hadden; er is derhalve geen genoegzame reden om het woord met boot, schuit, of met boot, vat, te vereenzelvigen. De verklaring van Bilderdijk, dat ‘booten zijn't geen men anders botten zegt, knoppen’ vindt eenigen steun in een plaats bij Berkhey, Nat. Historie van Holland, III, 948, waar booten gelijkgesteld wordt met doppen. Wat de beteekenis aangaat, zou deze afleiding niet onaannemelijk zijn (zoo beteekent het Latijnsche gemma zoowel boomknop als juweel); de vorm echter, die zich taalkundig noch uit het Nederlandsche bot, noch uit het Fransche bouton of {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen anderen Romaanschen vorm laat verklaren, verzet er zich tegen. Boots. Dit woord, dat onder verschillende vormen in het Middel-Nederlandsch voorkomt, beteekent bult, buil, knop, oneffenheid en is overgenomen uit het Fransch Misschien heeft men het eerst in het Italiaansch de beteekenis van bult toegepast op verheven beeldhouwwerk, bepaaldelijk op een model in leem of was, later ook op een ontwerp of schets in 't algemeen. In de onderscheidene Romaansche talen is het woord voorhanden en heeft meer of min uiteenloopende vormen bij gewijzigde beteekenis. De beteekenis van relief-drijfwerk, die aan het Fransche bosse eigen is, is omstreeks de 16de eeuw ook in 't Nederlandsch overgegaan: denkelijk was het een term der beeldende kunstenaars. Al de Romaansche vormen brengt men gewoonlijk tot een Germaansch woord, dat slaan, stooten beteekent. Dat hetzelfde woord ook de beteekenis van grap heeft aangenomen, vindt waarschijnlijk zijn verklaring in een bijzondere toepassing op de koddige, groteske figuren, die als bijwerk in de middeleeuwsche kunst zoo veelvuldig voorkwamen. Vandaar zal het woord zijn overgedragen op de voorstelling der afbeelding van een dergelijke figuur met mom, houding en gebarenspel, eindelijk in 't algemeen op elke kluchtige vertooning, een grap, hetzij in daden of in woorden. Naast boots in deze laatste beteekenis staat ons poets en pots. Het grillig gebruik heeft bij het zelfstandig naamwoord en het afgeleide werkwoorden bootsen de oo behouden, daarentegen bootseeren gaandeweg verdrongen door boetseeren. Borderel. Een woord van Romaansche afkomst; reeds Bilderdijk wilde het, in zijn Geslachtlijst uit het Italiaansch afleiden, waaruit zoovele handelstermen in onze taal zijn overgenomen; doch tot dusver is een Italiaansch borderello niet gevonden. Misschien heeft er dus vroeger in den ambtsstijl van notarieele stukken een Middellatijnsch borderellus bestaan, dat zelf een latiniseering van 't Fransche bordereau zou kunnen zijn. Hoe dit zij, in allen geval in het Nieuwnederlandsche borderel in beteekenis en, behoudens den uitgang, ook in vorm hetzelfde als het Fransche bordereau, dat een verkleinwoord is van bord, en dus eigenlijk, kleine rand of strook beteekent. Onder borderel verstaat men een lijst, staat of ceêl, waarop de verschillende bestanddeelen van een bedrag, een som gelds, een hoeveelheid waren, enz., elk afzonderlijk in zekere orde opgegeven staan. In den handel en het openbaar verkeer in veelvuldig gebruik. Zoo {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt men bij de post van een borderel, waarop de quitantiën en wissels, (die aan de postadministratie ter invordering worden overgegeven), ten postkantore moeten worden ingeschreven op een borderel, dat verschillend is voor quitantiën en zoogenaamd kort papier, en voor de wissels met lateren vervaltijd. Zoo in het stuk der hypotheken gewaagt men van een borderel van hypothecaire inschrijving, staat, of uittreksel uit de akte van hypotheek, vermeldende o.a. de inschulden of rechten, tot welker verzekering men de inschrijving eener hypotheek in de openbare registers verzoekt. Nevens borderel is ook de ongewijzigde vorm bordereau in gebruik. Bordes. Dit woord, dat in het Middelnederlandsch onder verschillende vormen voorkwam en in het Fransch bretèche luidt, is hoogstwaarschijnlijk met een Romaansch achtervoegsel afgeleid van het Germaansche bred, Hoogduitsch Brett, ons berd of bord. De Westvlaamsche vormen bordesch, bordessche bewaren den oorspronkelijken uitgang nauwkeuriger dan onze vorm op es. In de middeleeuwsche Fransche bouwkunde was bretesche oorspronkelijk een verplaatsbaar planken bouwwerk met verscheidene verdiepingen, voor aanval en verdediging bestemd; inzonderheid een houten omsloten uitbouw boven een poort, tijdelijk aangebracht om ook de plaats daaronder te kunnen bestrijken. Later werden zoodanige (houten of steenen) uitstekken, met een afdak, doch van voren en op zijde open - overdekte balkons - ook gebouwd aan den gevel van openbare gebouwen, stadhuizen, enz., om bekendmakingen of vonnissen af te lezen; in deze beteekenis gold het woord ook reeds in het Middelnederlandsch. Bij uitbreiding moet bordes vervolgens zijn toegepast op andere uitgebouwde, al of niet overdekte ruimen, hetzij boven den beganen grond beginnende, (en dan al of niet langs een stoep vandaar bereikbaar), hetzij gelijkvloers gebouwd. Hieruit laten zich de onderscheidene beteekenissen, die het vroeger en later had, geleidelijk verklaren. Borduren. Dit woord is eerst in het Nieuwnederlandsch gevormd van borduur; in het Middelnederlandsch zeide men borduerwerken of bedueruerken, vanwaar borduurwerker. Daar het werkwoord krachtens zijn afleiding reeds vanouds beteekende: borduur maken, van borduur voorzien, is de gedachte aan een rand of boord, die in borduur en bordeeren nog min of meer is te onderscheiden, hier geheel verdwenen. In hoever het Fransche broder, volgens sommigen een oude wisselvorm van border, maar in allen gevalle sinds {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} lang in beteekenis daarvan geheel verschillende, ook op de eigenlijke beteekenis van het Nieuwnederlandsche borduren van invloed geweest is, valt moeilijk te zeggen. Borduur, dat thans verouderd is, had de beteekenis van bestikt stuk stof, tot versiering van een rand of iets anders dienende. Boren. Onder de spreekwijzen en uitdrukkingen, waarin dit werkwoord gebruikt wordt, komt ook deze voor: iemand een gat door den neus boren of iemand door den neus boren, in de beteekenis van hem bedriegen, voor den gek houden. Naar men wil, is zij ontleend aan de oude gewoonte varkens, stieren, beren, enz. een ring door den neus te steken, hetzij om hun het wroeten in den grond te beletten, hetzij om ze aan dien ring beet te hebben en bij den neus te leiden. In de spreekwijze iemand iets door den neus boren heeft zij de gewijzigde beteekenis van iemand iets ontfutselen of doen ontgaan. Borgtocht. Dat het laatste lid dezer samenstelling het gewone woord tocht is, afgeleid van het verouderde werkwoord tien, trekken, lijdt wel geen twijfel en wordt buitendien bevestigd door het overeenkomende Middelhoogduitsche burgezoc. Maar de beteekenis van dit laatste lid en de betrekking tot het eerste is niet duidelijk. Een uitdrukking als te borge tien, een borg er bij halen, waaruit men borgtocht als zuiver verbaal substantief (te vergelijken met ademtocht) zou kunnen afleiden, is niet gevonden. Misschien moet de verklaring van borgtocht gezocht worden in de vergelijking met tocht of tucht, vruchtgebruik (vanwaar tochtenaar) en lijftocht, leeftocht, vruchtgebruik, levensonderhoud. Maar het opmerkelijkst is de overeenkomst met enkele Middelnederlandsche samenstellingen, waarin tocht nagenoeg gelijk staat met achtervoegsels als heid, schap en te. Zoo vindt men gemeentocht naast gemeenschap, gemeente; besegeltocht naast besegeltheit, besegelte, bezegelde overeenkomst; belooftocht naast beloofte, belofte. Naar het schijnt heeft tocht in zulke woorden een overeenkomst of toestand aangeduid. Born. Dit woord, dat ook onder de vormen borne, borren en borre voorkomt, is de grondvorm, waaruit door metathesis bron is ontstaan, dat thans alleen in den gewonen spreek- en schrijfstijl gebezigd wordt. Born komt nog voor in den plaatsnaam Borne, en met verwisseling van o in a in Baarn en Barneveld. Bornen. Dit woord, dat bij dichters uit deze eeuw, als Bogaers en Schimmel, voorkomt, in den zin van opborrelen, opwellen, is {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} denkelijk door Bilderdijk gevormd van born, dat hij voor een afleiding van een door hem ondersteld borren, als grondwoord van borrelen, hield. Tot de oude volkstaal behoort een werkwoord bornen, in den zin van drenken en een ander borren, nevenvorm van bernen, barnen, branden. Borst. In oorsprong hetzelfde woord als beurs, namelijk het Middellatijnsche bursa, dat in de middeleeuwen aan de Duitsche hoogescholen de benaming was der gemeene kas van eenige studenten, die, onder opzicht van een magister artium, als (com) bursales bijeenwoonden. Die benaming werd overgedragen op het gezelschap dier studenten en op hun gemeenschappelijk kosthuis, maar ook op andere dergelijke gezelschappen, b.v. van handwerksgezellen of van soldaten. Dit Middellatijnsche bursa, in het Middelhoogduitsch en Middelnederlandsch overgenomen als die burs, vrouwelijk enkelvoud, werd evenals andere collectieven niet zelden verbonden met een werkwoord in het meervoud en zoodoende verkeerdelijk zelfs als een meervoud opgevat, waaruit dan weder een mannelijk der burs, later bursch en bursche, als persoonsnaam werd afgeleid, met de beteekenis van maat, gezel, en absoluut jonkman. Een dergelijken overgang vindt men ook bij kameraad, schildwacht, raad, enz. Ook aan de hoogescholen hier te lande kende men burse, borse, in den zin van gemeenschappelijk kosthuis, openbare eettafel. De studenten echter, die van dergelijke instellingen gebruik maakten, schijnen, althans aan het Statencollegie te Leiden, altijd met den Latijnschen naam bursalen, bursari, nooit bors of borst te zijn genoemd. Dit laatste woord vindt men echter bij Kiliaan; doch uit de wijze, waarop hij het vermeldt, blijkt, dat hij bors alleen opvat als een woord van overlandsche beteekenis, als een collectief. Omstreeks denzelfden tijd evenwel vindt men het woord, vooral in Holland, onder den vorm borst, in de jongere beteekenis van knaap. Ook de beteekenis van het andere woord borst, in den zin van gemoed, heeft hier invloed uitgeoefend en stond velen bij het gebruik meer of min voor den geest. Wat de beteekenis betreft, kan ons borst het best vergeleken worden met woorden als gast, gezel en maat. Het werd van oudsher gebezigd voor jonkman, vooral met het bijdenkbeeld van kloekheid, wakkerheid of kracht. Hoewel het woord tegenwoordig van lieverlede tot de meer ouderwetsche boekentaal begint te behooren, althans bij jongere schrijvers minder gevonden wordt, en in de algemeene {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} spreektaal weinig meer bekend is, schijnt het in de volkstaal van sommige gewesten nog in volle gebruik te zijn. Bos. Hetzelfde woord als bosch, en daarvan eerst in het latere Nederlandsch duidelijk, in geslacht en spelling onderscheiden In de 17de eeuw werd nog in alle beteekenissen onverschillig bos of bosch geschreven. De oudere beteekenis van bosch, struikgewas, gaat ook in het Engelsche bush en het Nieuwhoogduitsche Busch en Büschel over in die van boventak, tros, bundel. Doch eerst en alleen in het Nederlandsch is die beteekenis van bundel ook op allerlei andere voorwerpen toegepast Thans zijn bos en bosch in onze taal twee geheel verschillende woorden geworden. Bosch. De oudste beteekenis van dit woord, dat in de onderscheidene Germaansche talen onder verschillende vormen voorkomt, schijnt die van struik geweest te zijn, inzonderheid eene zich reeds van onderen, vlak boven den grond uitbreidende (uitstoelende) struik met dicht dooreengegroeide takken en bladeren; dik uitstaande warklomp van tot op één plant behoorende takken. Deze beteekenis is in onze taal bijna alleen bewaard in enkele oude samenstellingen als braam- en doornbosch. Deze beteekenis zal dan eenerzijds gewijzigd zijn tot die van (afgebroken) loovertak, bos, anderzijds, collectief opgevat, zijn uitgebreid tot die van struikgewas, houtgewas, kreupelhout. De verdere uitbreiding van laatstgenoemde opvatting, waardoor het woord synoniem is geworden met woud, heeft vooral in het Nieuwnederlandsch plaats gehad; in het Middelnederlandsch wordt het gaarne verbonden met het synonieme hage en is het veelal nog onderscheiden van wout en foreest. Tweede Deel. Zesde Aflevering. B. De b, als letterklank, behoort tot de lipletters; zij is daaronder de zachte muta, tegenover p, de harde. Zij is in de uitspraak duidelijk van de zachte labiale spirans v te onderscheiden en kan evenmin verward worden met de p, al zijn er ook woorden, die zoowel met b als met p aan het begin voorkomen. De b staat aan 't begin, in 't midden en soms ook aan het einde van Nederlandsche woorden. Zoolang het Nederlandsch op zich zelf heeft bestaan, zijn er een menigte vreemde woorden in opgenomen. Beginnen die woorden in hun eigen taal met b, dan blijft in den regel deze klank behouden, {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} b v.: bal, barak, braaf, enz Soms echter wordt de klank veranderd, als b.v. in bezaan, Fransch misaine. Benist in de volkstaal voor Menist. Ook gebeurt het, dat bij een woord, dat met b begint, een vorm met p bestaat, als boffen en poffen. In het midden der woorden kan alleen bb tusschen twee klinkers staan. In later overgenomen woorden als kabeljauw, kobalt, soebatten, enz kan ook één b voorkomen. Ba. Dit tusschenwerpsel, dat ook onder den vorm bah voorkomt, dient om afkeer, walging uit te drukken. Niet zelden vindt men het in den zin, waarin de Franschen het gebruiken, om verwondering, twijfel of onverschilligheid te kennen te geven. Dit is echter geen goed Nederlandsch. Baadje. Dit woord, dat ook wel baaitje gespeld wordt, is de benaming van een Indisch kleedingstuk, dat in het Maleisch en Javaansch badjoe heet; het is een soort van loshangend buis met korte of lange mouwen, doorgaans van wit of blauw gestreept katoen. De klank baadje heeft soms ten onrechte aan een verkleinwoord van baai doen denken. Hiertoe behooren ook de uitdrukkingen op zijn baadje krijgen en iemand op zijn baadje komen. Baai, naam eener stof. In het Middelnederlandsch nog niet aangewezen; Hoogduitsch Boi, Engelsch bay en baize. In Engeland werden de baaiweverijen overgebracht uit Frankrijk en Nederland, omstreeks het midden van de 16de eeuw. Den oorsprong vindt men in het Fransche baie, welk woord voorkomt in een stuk van 1570, waar gesproken wordt van: ‘les baies et sarges façon de Beauvais’; men gelooft, dat met baie een stof wordt bedoeld, die om haar bruinroode kleur (Fransch bai) aldus werd genoemd. Het is echter niet zeker, of in die aanhaling geen sprake is van een kleedingstuk, daar in de omstreken van Rijssel baie nog thans een soort van vrouwenrok beduidt. De afleiding van bai is niet bewezen; men mag alleen aannemen, dat het Engelsche bay en het Nederlandsche baai aan het Fransche baie zijn ontleend. Baai. Een woord uit de spreektaal voor wijn, en reeds in het midden der 16de eeuw voorkomende. Wellicht afkomstig uit het Bargoensch, de taal der dieven en landloopers. Het komt in onderscheidene woordenboeken dier taal voor, o.a. ook bij Avé-Lallemant, die in zijn Gaunerthum, IV. 81 er van zegt, dat het woord in 't geheel niet te verstaan is, dat hij het uit geen der hem bekende talen, ook niet uit het Hebreeuwsch, weet te verklaren. Mogelijk is het {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} één met het Nederlandsche bei, dat niet alleen voor bes, laurierbes werd gebezigd, maar ook voor druif, en dat het misschien het eerst als dieventerm in den zin van wijn is gebruikt. Als term voor wijn vindt men het nagenoeg alleen in twee uitdrukkingen, Rijnsche baai en roode (rooje) baai. Baai. Verkorting van Baai-tabak. Benaming van de beste soort van Maryland-tabak, afkomstig uit de streken, die aan de rivieren Patuxent en Potomak zijn gelegen, derhalve uit het westelijk gedeelte van dien staat. Naar men wil, heet die tabak zoo, omdat zij wordt aangevoerd uit de baai van Chesapeake, waaraan Maryland ligt. Men begrijpt echter niet, hoe deze naam dan is toegepast op tabak uit die streken, die zoo ver mogelijk van de genoemde baai verwijderd zijn. Anderen beweren, dat men hier te denken heeft aan de stad Bahia S. Salvador; doch die verklaring is zeker onjuist, omdat de baai-tabak uit Noord-Amerika komt. Zij wordt veel gerookt in Friesland en is daar bekend onder den naam van Friesche heerenbaai. Baaierd, ook gespeld beierd. Dit woord schijnt buiten onze taal niet voor te komen; het moet toch van vreemde afkomst zijn, daar het binnen het Nederlandsch zelf moeilijk valt af te leiden. Waarschijnlijk is het een vertaling van chaos, een afleiding van een Grieksch woord, dat in beteekenis overeenkomt met het Fransche bayer, gapen. Een afleiding bayard, in den zin van iets, dat gaapt, komt echter niet voor. Men zou dus moeten aannemen, dat bayer is overgenomen in den vorm baaien, en dat baaierd van dit werkwoord is gevormd met den uitgang erd. In den eigenlijken zin is baaierd de chaos, de gapende ruimte der elementen, waaruit, inzonderheid volgens de mythologie der Grieken, de wereld werd geschapen. Bij uitbreiding wordt het gebezigd voor een wanordelijken toestand, doch thans alleen in meer edelen zin gebezigd. Baaierd, ook beiaard en beierd geschreven, wordt gebezigd in den zin van passantenhuis en meer nog in dien van gelagkamer eener herberg. In een plaats uit de 15de eeuw wordt gesproken van: ‘les deux lits du bayart ou couchent les povres enfans a S. Bertin’. Wellicht staat dit woord in verband met bay, dat in bovenvermelde aanhaling den zin kan hebben van herberg, of misschien dien van gildehuis. Misschien is dit bay hetzelfde als het Engelsche bay, in horse-bay, {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} paardenstal, sick-bay, gedeelte van het scheepsdok, voor hospitaal gebruikt. Verder is het woord moeilijk na te gaan. Baäl, met den Semitischen meervoudsvorm Baälim, is de bekende naam van den voornaamsten Phoenischen god, die vaak als afgod door de Israëlieten werd vereerd. Naast dien aangehaalden meervoudsvorm komt ook de Nederlandsche Baäls voor. Onder de samenstellingen zijn vooral bekend baälsdienaar en baälspriester, waarvan het eerste afkeurend gezegd wordt van een werelddienaar, terwijl het laatste soms gebezigd wordt voor een ontrouwen godsdienstleeraar. Bij Changuion, Proeve van Kaapsch Taaleigen, VIII, wordt de uitdrukking baälsleven vermeld in den zin van groot gedruisch, opschudding, spektakel. De uitdrukking is zeker ontleend aan het geweld, dat de priesters van Baäl bij hun eeredienst maakten. Baan. Germanisme; minder een vertaling dan wel een bijna gedachtenlooze verhollandsching van het Duitsche eine Bahn brechen. Evenzoo is baanbrekend, Hoogduitsch bahnbrechend, bij ons inheemsch geworden. Het verkleinwoord baantje, overdrachtelijk gebruikt, werd aanvankelijk als term bij de zeelieden gebruikt. Een betrekking bij het zeewezen, die vrijstelling geeft van de vermoeiende en drukke werkzaamheden aan boord; inzonderheid een betrekking aan wal. Daarna ook gezegd van andere bedieningen, met de bijgedachte, dat het hem, die ze bekleedt, voornamelijk te doen is om met zoo weinig mogelijk moeite een salaris te verdienen. Dit gebruik van baantje is waarschijnlijk ontleend aan het baantje rijden: de onbekwame schaatsenrijders, die geen verre tochten kunnen doen, blijven op een schoongeveegd baantje. Van de zegswijze eene zaak op de lange baan schuiven, de afdoening eener zaak vertragen, is de oorsprong niet duidelijk. Men heeft ze vergeleken met het Hoogduitsche auf die lange Bank schieben, dat men evenmin behoorlijk kan verklaren, en dat volgens Grimm aan de rechtstaal moet ontleend zijn. Baanderheer. Dit woord, dat ook voorkomt onder de vormen banderheer en banjerheer, uit welken laatsten vorm bij afkorting banjer is ontstaan, dat nog in de beteekenis van bluffer, praatsmaker in gebruik is, is samengesteld uit baner en heer. Baner, Hoogduitsch Banner, is ontstaan uit banier, met verlegging van den klemtoon. Uit baner is, door invoeging der d, baander geworden. Baanderheer was de naam van die edellieden, die het recht hadden {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} onder hun banier hun welgeboren mannen ten oorlog te voeren. Coornhert, Werken, I. 387b gebruikt het woord in woordspeling met het werkwoord bannen: de vermetele Verdoemers en Bannerheeren der zielen. In beteekenis gelijk met baanderheer staat baanrots of baanrits, blijkbaar verminkt uit het Middellatijnsch banneretus, Fransch banneret. De vorm baanrots was inzonderheid in Brabant en Vlaanderen in zwang. Baar, in plaats waarvan men voorheen orinbaar zeiden, is ontleend aan het Maleisch, in welke taal bĕharoe nieuw, onervaren beteekent. Dit adjectief komt voor in orang bĕharoe datang, iemand, die pas aangekomen is. Het woord is in eigenlijken zin een spotnaam voor een zeeman, die voor 't eerst van zijn leven de linie passeert en in Indië komt. Ten onrechte wordt het toegepast op een reeds bevaren matroos. Bij uitbreiding wordt het gebezigd voor iemand, die pas in Indië komt en in 't algemeen voor ieder, die onbedreven en een nieuweling in eenige zaak is. Baar. Dit achtervoegsel is oorspronkelijk een adjectief, behoorende tot beren, dragen en uitdrukkende geschikt tot dragen, dragende, In deze beteekenis werd het oorspronkelijk samengesteld met een substantief, datgene aanwijzende, wat gedragen kan worden of voortgebracht wordt. In de tegenwoordige taal vindt men hiervan een voorbeeld in vruchtbaar. Bij vrijer gebruik beteekent dit achtervoegsel met zich brengende, als in dankbaar of bestand tegen, als in reisbaar. Van hier komt men geleidelijk tot het gebruik van baar achter stammen van transitieve werkwoorden. De overgang in constructie moet hebben plaats gehad door middel van die gevallen, waarin een verbale praesensstam tevens als zelfstandig naamwoord werd gebruikt. Het verschil van tegen iets bestand te zijn en iets te kunnen ondergaan is niet groot. Vandaar een menigte bijvoegelijke naamwoorden op baar, afgeleid van transitieve werkwoorden, en ongeveer gelijkstaande met de Fransche adjectieven op able en ible. De levende taal kent een menigte van die woorden en vermeerdert hun aantal naar willekeur. Het is wel te begrijpen, dat dit gebruik van baar niet strikt beperkt blijft tot transitieve werkwoorden, daar dezelfde werkwoorden vaak transitief en intransitief worden gebezigd. Bijvoorbeeld, zoo beteekent brandbaar eigenlijk kunnende verbrand worden, maar wordt ook opgevat als kunnende branden (intransitief). Bij onze oudere {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers, ook de beste en natuurlijkste, vindt men telkens dergelijke afleidingen op baar van intransitieve werkwoorden, zooals leefbaar bij Vondel, groeibaar bij Camphuyzen, enz. Juist doordat de levende taal van die woorden afkeerig bleef, vielen zij geheel in den smaak van de hoogdravende poëten der 17de eeuw. Het is bekend, dat later Bilderdijk er een overvloedig gebruik van maakt, ondanks de waarschuwingen van Huydecoper; in zijn Aanmerkingen op diens Proeve verdedigt Bilderdijk zich met te zeggen, dat ‘baar beteekent aan iets onderhevig zijnde, en dat daarom vergangbaar evengoed is als eetbaar.’ Maar deze theorie wordt door het algemeene gebruik niet goedgekeurd, en de afleidingen met baar van intransitieve werkwoorden zijn tot dusverre een uitzondering gebleven. Een reeks van voorbeelden en tevens een bestrijding vindt men bij De Jager, Invloed van Bilderdijk, 30 vlgg. In enkele gevallen wordt baar ook gevoegd achter bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden; b.v. openbaar, dierbaar, middelbaar zonderbaar, voorbarig. Terecht heeft men opgemerkt, dat er een verschil van beteekenis valt waar te nemen tusschen de van transitieve werkwoorden afgeleide vormen op baar en die op lijk, althans wanneer men zich beroept op de algemeen gebruikelijke taal, en de dichters, die in hun vrijheid worden belemmerd door het metrum, buiten rekening laat. Een artikel over dit onderwerp, geschreven door L.A. Te Winkel, vindt men in het Nieuw Nederl. Taalmagazijn, II. 252 vlgg. Hij betoogt daarin, dat de woorden op baar doorgaans een meer letterlijke, die op lijk een zuivere, minder strenge beteekenis hebben: onmeetbaar is datgene, wat in eigenlijken zin niet kan gemeten worden, onmetelijk is datgene, wat, zoo al niet oneindig, dan toch zeer groot is; onverzetbaar is een voorwerp, dat onmogelijk kan verplaatst worden, onverzettelijk is iemand, dien men niet van zijn plannen kan doen afwijken. Het spreekt echter, dat men in deze onderscheiding niet verder moet gaan dan de levende taal wil: de onoverwinnelijke vloot b.v. heette aldus, omdat zij, naar het oordeel van sommigen, onoverwinbaar was; de twee woorden drukken hier volkomen hetzelfde uit. Baard. Onder de vele zegswijzen, waarin het woord baard voorkomt, behoort ook om den keizer zijn baard spelen, spelen zonder iets in te zetten. Deze spreekwijze is waarschijnlijk overgenomen uit het Duitsch, waarin men zegt um des Kaisers Bart {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} streiten, hetgeen door Grimm, Deutsches Wörterbuch, I. 1143, aldus wordt verklaard: ‘sich erfolglos um abgethane, verschollene dinge abmühen, an die man kein recht hat.’ Naar het schijnt, wordt bedoeld de witte baard van Karel den Grooten of de roode van Frederik Barbarossa. Volkomen duidelijk is daarmede de zaak niet; in elk geval ziet men, dat de uitdrukking in het Nederlandsch een gewijzigde opvatting heeft gekregen. Babbelen. Dit werkwoord is een frequentatieve vorm van babben, welk woord moet zijn afgeleid van babbe, dat het stamelend praten van kleine kinderen nabootst, en ook het kwijlen zal hebben aangeduid, dat daarmede samengaat; babbe komt dan ook geheel overeen met het Fransche bave, dat evenzoo die beide beteekenissen heeft gehad. Naast babbelen staat babelen. Babbelen komt ook voor in den zin van knabbelen, beknabbelen. Misschien moet het, in dien zin opgevat, als een geheel ander woord worden beschouwd, en wel als een afleiding van babbel, barbel, tandholte. De oorspronkelijke vorm is barbel, die in Vlaamsche dialecten overgaat in babbel; babbelen zou dan zijn eten met het tandvleesch. Doch babbelen in den zin van op iets knabbelen komt ook voor in gewesten, waar barbel niet in gebruik is, en waar barbel niet tot babbel zou worden, bovendien. De Bo en Kiliaan hebben alleen babbelen, en niet barbelen in den hier bedoelden zin. Waarschijnlijk is dus babbelen, Fransch mâcher, hetzelfde woord als babbelen, praten, en is de beteekenis van kauwen ontstaan uit het meer algemeen begrip van de kaken bewegen. Bad. Een hinderlijk germanisme is bad in den zin van badplaats of de baden op een bepaalde plaats. In het Duitsch zegt men wel Karlsbad, Bad Ems, enz., doch in het Nederlandsch kan men niet zeggen Bad Scheveningen. In eerstgenoemde taal zegt men ook ins Bad reisen, gehen, schicken, waarvoor wij zeggen: naar een badplaats (de baden) gaan, enz. Bagijn. Dit woord, waarvan begijn en beggijn bijvormen zijn, Pransch béguine is de naam van een lid van een zekere soort van vrije kloosterlijke vergaderingen, ontstaan in de zuidelijke Nederlanden omstreeks het begin der 13de eeuw, en genoemd, gelijk men beweert, naar zekeren priester, Lambert dit le Bègue, die omstreeks 1180 te Luik een der oudste van die vereenigingen moet hebben gegesticht. Thans zijn de Bagijnen in België nog zeer talrijk. Onder de vele samenstellingen hoort men ook hier te lande bagijn (bagijnen)hof, {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronkelijk een plaats, waar vele dier geestelijke zusters samenwoonden, en een zeker soort van koek, bagijnekoek geheeten. Bajonet. Dit woord, dat vroeger ook wel voorkwam onder den vorm banjonet, is de benaming van een puntig toeloopende stalen kling, thans met drie of vier over de gansche lengte doorgaande uithollingen, bloedgeulen genaamd. De bajonet, op het geweer geplaatst, heeft de piek vervangen. Aanvankelijk werd zij in den loop van het geweer bevestigd, later met een schacht over den loop heen geschoven met den stormring daaraan vastgemaakt, zoodat het geweer tegelijkertijd als schiet- en als stootwapen kon gebruikt worden. Bajonet is het Fransche baïonette, dat gewoonlijk wordt verklaard als een afleiding van den stadsnaam Bayonne. Murray twijfelt aan de juistheid dier afleiding, omdat baion voor het oudere Fransch wordt vermeldt als ‘flèche d'une arbalète’ en baionnier als ‘arquebusier.’ Andere etymologen blijven echter bij de oude verklaring. Het is onjuist, dat, zooals Van Dale opgeeft, de bajonet in 1670 zou zijn uitgevonden; want in een stuk uit de 16de eeuw wordt reeds van de bayonnettes de Bayonne gesproken. Ten bewijze, dat de gewone afleiding wel grond heeft, diene, dat ook pistool, naam van het wapen, is geheeten naar de Italiaansche stad Pistoia. Dat de afleiding van Bayonne reeds oud is, blijkt uit O.Z. Van Haren, Geuzen, 61: 't Geweer hetgeen in deeze tyden Bayonne, en de Hel uitvond. Bakbeest. Een welbekende term voor een lomp gevaarte en ook wel voor een plomp mensch. Het eerste lid is waarschijnlijk het oude bake, dat spek beteekent en dat bij Kiliaan ook met den korten klinker als backe voorkomt. Bakvarken en bakzwijn, in België in gebruik, zijn synoniemen van bakbeest. Het komt bij ons alleen in figuurlijke beteekenis voor. Bakboord. De zijde van het schip, die men aan de linkerhand heeft, wanneer men met het gezicht naar den voorsteven gekeerd staat. In de Scandinavische talen babord en bagbord, in het Engelsch, doch thans verouderd, backboard. Tegenover bakboord staat stuurboord, een vorm, die wel te verklaren is. Waarom echter de linkerkant van het schip bakboord heet, is niet duidelijk: er is van den bouw en het bestuur der schepen uit den tijd der Germanen te weinig bekend. Huydecoper, Proeve III. 98, en voor hem Ten Kate, Aenleiding, I. 293, gisten, dat het eerste lid het Engelsche back zou zijn, zoodat bakboord de naam van den kant is, waar de {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} stuurman, die aan den rechterkant stuurde, met den rug naar toe stond. Doch dit is niet veel meer dan een gissing. De thans gebruikelijke term larboard is evenmin behoorlijk te verklaren. Bakermat. In eigenlijken zin eene lage, langwerpige mand, ook wel een houten bak, die, voor het vuur staande, tot zitplaats diende voor een baker, wanneer deze het op haar schoot liggend kind verzorgde; ook wel bakerkorf of bakermand geheeten. Thans is dit voorwerp niet meer in gebruik. Het woord is bij overdracht nog in gebruik voor het land, de omgeving, waarin iemand geboren is of zijn eerste opleiding heeft genoten. Bakkeleien. Dit woord is ontleend aan het Maleisch, waarin het den zin van vechten heeft. Bakkes. Naast dezen vorm staat bakhuis, beide worden in den gemeenzamen stijl vaak gebruikt en zijn blijkbaar nauw verwant. Beide bevatten het thans verouderde bakken (nog over in kinnebak en baktand), Hoogduitsch Backe, dat op zich zelf reeds kinnebak beteekent. Kan bakkes uit bakhuis zijn verminkt? Die overgang is op zich zelf niet onmogelijk, Kiliaan heeft alleen backhuys; maar een samenstelling met huis is ondenkbaar. Het gebeurt niet zelden, dat men in een ondergeschikte lettergreep met doffen klinker een volleren klank tracht te herstellen, juist doordat men min of meer duidelijk beseft, dat het tweede lid van vele composita sterk is verminkt; daarbij komt dan ook een zekere zucht om grappig te wezen. Vandaar dat men bakhuis als den jongeren vorm mag beschouwen, en bakkes zal, naar de meening van Frank, Etymologisch Woordenboek, 46, uit een meervoud bakkens ontstaan zijn. Baldadig. Dit woord, ook wel balddadig gespeld, is afgeleid van baldaad, dat een samenstelling is met bal, dat boos, onrustig, driftig beteekent. In het Middelnederlandsch zijn tot nog toe geen der beide woorden aangewezen, maar wel het afgeleide baeldadicheit. In het Oudgermaansch komt baldaat wel voor, doch in het Middelhoogduitsch schijnt het niet zeer in gebruik geweest te zijn. Door Kiliaan worden twee woorden onderscheiden, baldadig en balddadig, het eerste in den zin van malus, maleficus, het andere als audax. Door het gezag van Huydecoper (zie Proeve, I. 56) is dit onderscheid tot bij de grammatici van onzen tijd bewaard gebleven. Maar noch door de etymologie, noch door het vroeger of later gebruik is die onderscheiding gewettigd. Een Nederlandsch bijvoegelijk naamwoord bald bestaat niet; de Nederlandsche vorm, {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} die aan de Germaansche vormen bald en beald en aan het Engelsch bold beantwoordt, is boud. Wel is de beteekenis van het oude baldadig mettertijd eenigszins verzwakt, zoodat het soms nagenoeg met audax gelijk staat, maar dat is geen reden om de spelling te veranderen: niemand denkt aan een adjectief bald, dat het Nederlandsch nooit heeft gekend Baldakijn. Dit woord is ontleend aan het Fransche baldaquin, en dit aan het Italiaansche baldacchino, afgeleid van Baldacco, de stad Bagdad, die ook in het Middelnederlandsch Baldac heette. In den eigenlijken zin, als naam eener zijden stof, gelijk aan die, welke oudtijds uit Bagdad kwam, is het woord verouderd. Alleen als term, in de Roomsch-Catholieke Kerk in gebruik, komt het woord nog voor. Het is daar de naam van een op zuilen rustend en een halven cirkel vormend dak, boven het altaar, van met goud of zilver doorweven stof. Ook een hemel boven den pauselijken of bisschoppelijken troon, en, ook rechthoekig van gedaante, een troonhemel, waaronder het Allerheiligste bij processies wordt rondgedragen. Baljuw. Dit woord, dat van ouds onder verschillende vormen voorkwam, is ontleend aan het Fransche baillif, waarvoor later bailli in de plaats gekomen is. De oorsprong des woords ligt in het Latijnsche bajulus, dat eerst lastdrager, vervolgens oppasser beteekende en eindelijk in zijn Romaansche vormen de naam werd voor een overheid. In Nederland bestaat het woord nog slechts als historische term; in België is het woord nog in meer dan één beteekenis bekend. Vooreerst zijn baljuw en deken de namen van hen, die in sommige Vlaamsche steden het hoofd zijn van een buurt; de baljuw is dan een soort van buurtmeester; de instelling bestond reeds eeuwen geleden en is later opnieuw in gebruik gekomen. Ten tweede is een kerkbaljuw een soort van helper, hetzij van den koster, hetzij van den priester, die preekt, en die, gaande naar den preekstoel, door den baljuw wordt voorafgaan; een dergelijk beambte komt alleen voor in rijke parochiën. In het algemeen was baljuw de naam van den rechterlijken ambtenaar, die in een bepaald rechtsgebied als vertegenwoordiger optreedt. Men onderscheidde hoog- en onderbaljuws. Balk. Onder de verschillende zegswijzen, waarin dit woord voorkomt, is een der meest bekende: het (niet) over den balk gooien, (niet) verkwistend zijn. Gewoonlijk acht men die uitdrukking ontleend aan den handel van een koopman in koren of meel, die zijn {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} waar (niet) over den balk van zijn maat stort In verband met de beteekenis van gooien en met het oog op de in de Zaanstreek gebruikelijke vollere uitdrukking het hooi (niet) over den balk gooien, is het meer natuurlijk aan een anderen oorsprong te denken, b.v. aan het voederen van vee, waarbij niet al het hooi in de ruif, maar ook over den bovenbalk heen gegooid en dus verspild wordt. Deze verklaring wordt nog bevestigd door een andere zegswijze: hooi over den balk eten, in den zin van smetsen 1), eigenlijk van het vee, dat overvloed van hooi heeft, zoodat het boven den balk uitsteekt. Vandaar, dat over den balk, op zich zelf gebruikt, den zin krijgt van bovenmatig; zoo b v. in over den balk lachen, dat reeds in de middeleeuwen voorkomt. Ballade. Dit woord is overgenomen uit het Fransch, waarin ballade ontleend is aan het Provençaalsch ballada, een afleiding van ballar, dansen. Oorspronkelijk derhalve een danslied, maar eerst in afgeleide beteekenis bij ons ingevoerd. Als term bij de rederijkers was het in eigenlijken zin een gedicht in verzen van gelijke lengte en bestaande uit drie gelijkgebouwde strophen, telkens met een referein, gevolgd door een slotcouplet. Aan dien strengen vorm hield men zich niet dikwijls. Vandaar later als naam voor een episch gedicht in strophischen vorm, met of zonder referein, over een onderwerp uit het volksgeloof of de volkspoëzie. In dien zin is het woord in de eerste helft van deze eeuw bij ons meer bekend geworden, naar het voorbeeld van het Hoogduitsch en het Engelsch. Bij Bilderdijk en zijne vrouw is romance de gewone naam voor allerlei epische gedichten; ook b.v. Leonore van Bürger wordt in de vertaling een romance genoemd. Ballade was toen nog een vreemd woord, dat in den tijd van Tollens, Bogaers en Lulofs gaandeweg inheemsch werd, vooral door de navolging van Schiller. Als naam voor zekere soort van muziekstukken zonder tekst, inzonderheid en wellicht aanvankelijk gebruikt door Chopin voor een viertal stukken, die hij, zegt men, heeft verklaard geschreven te hebben onder den indruk van balladen van Mickiewicz. Ballast. Dit woord, dat in het Middelnederlandsch tot dusver niet is gevonden, komt bij ons en in het Engelsch eerst sinds de 16de eeuw voor. Het is van onbekenden oorsprong. Het eerste lid komt {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} voor onder de vormen bal, balg, bag en bar. Volgens sommigen is de echte vorm bag, achter, zoodat baglast of ballast beteekent last van achteren (in het schip). Andere geleerden houden barlast voor het oorspronkelijk woord, waarin bar beteekent baar, bloot en barlast of ballast, bloote last, last, die anders geen waarde heeft dan als zoodanig, in tegenstelling gedacht met de eigenlijke lading van het schip. Het eenige, waaraan niet te twijfelen valt, is dit, dat ballast een samenstelling zal wezen met het zelfstandig naamwoord last. Baloorig. Dit woord, waarnaast vroeger ook balhoorig gebruikt werd, is een samenstellende afleiding van bal en oor, door middel van het achtervoegsel ig. Bal, evenals in baldadig, heeft hier de beteekenis van boos, driftig. Baloorig is dus hij, wiens ooren door drift of boosheid niet in staat zijn de geluiden bedaard en zonder onaangename aandoeningen op te nemen en te verwerken. In West-Vlaanderen blijft de beteekenis als 't ware meer physiek: baloorde (gelijk daar de gebruikelijke vorm is) wordt men door een oorverdoovend gedruisch. In Noord-Nederland heeft baloorig meer betrekking op de gemoedsgesteldheid: iemand is baloorig, die geen terechtwijzingen, raad, enz. kan aanhooren zonder driftig te worden; het is nagenoeg hetzelfde als kitteloorig. Naast baloorig komt voor balhoorig, in de middeleeuwen en bij Kiliaan; wellicht is dit een volksetymologie, ontstaan in dialecten, waarin de h onduidelijk wordt gesproken; in de Noordnederlandsche spreektaal wordt in dit woord nooit een h gehoord. Doch ook is niet ondenkbaar een oorspronkelijk balhoorig, op dezelfde wijze gevormd als hardhoorig. Balustrade. Ontleend aan het Fransch, waar balustrade is afgeleid van balustre, dat van Griekschen oorsprong is en eigenlijk bloesem van den wilden granaatboom beteekent. Een baluster is een kleine kolom, en een balustrade is een hekwerk, gevormd door balusters, die door een dekwerk verbonden zijn. Bamboes. Dit woord, dat de naam is van een plantengeslacht, tot de familie der grassen behoorende, is in onze taal overgenomen uit het Portugeesch, waarin het luidt bambu, en dat uit deze taal ook in het Engelsch is overgegaan als bamboo. Onze vorm bamboes, gewoner dan bamboe, is waarschijnlijk het Portugeesche meervoud. De Maleische term is boeloek. Waarschijnlijk is dit gewas uit Voor-Indië afkomstig. Van het bamboes wordt in Indië velerlei gebruik gemaakt. Ban. Dit woord, dat in vele Germaansche talen aanwezig is, kwam in de middeleeuwen veelvuldiger voor dan tegenwoordig. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Deels is het een historische term, deels is het in onderscheidene zegswijzen bewaard. In den zin van plechtige afkondiging was het oudtijds de bekendmaking, waarmede een leenheer zijn leenmannen ten oorlog opriep. Thans is het als zoodanig nog slechts een geschiedkundige term. Bij overdracht werd ban ook toegepast op de personen, die ten oorlog werden opgeroepen, in later tijd nog gezegd van de verschillende soorten van dienstplichtigen bij de schutterij. Een plechtige afkondiging van wege de Regeering wordt soms door een signaal op de trom geopend en gesloten; van daar den ban slaan, openen, sluiten. In Zuid-Nederland, in navolging van het Fransche les bans, wordt het woord ook gebezigd voor de huwelijksafkondigingen, die bij ons de geboden heeten. Voorts gold ban nog voor rechtspraak, terechtzitting en, vooral in verband met boete, voor geldstraf. Zoo had men de uitdrukking op eigen ban en boete, waarvoor men in het Middelnederlandsch op myn ban ende cost zeide, en die beteekende voor eigen rekening, voor eigen verantwoording. Ban heeft ook den zin van straf der verbanning, hetzij dit wordt uitgesproken door de wereldlijke overheid of door eenige geestelijke autoriteit. In het laatste geval draagt hij ook den naam van excommunicatie Zoo spreekt men van in den ban doen, oudtijds ook met den ban slaan. In Bijbelsch spraakgebruik heet ook ban, al wat door God veroordeeld is, terwijl bij vergelijking ook gezegd wordt, dat de openbare meening iemand in den ban doet, om daarmede aan te duiden, dat iemands gedrag door het algemeen gevoelen volstrekt wordt afgekeurd, waardoor zoodanig een als onmogelijk in de maatschappij wordt. Voorts kwam ban nog voor in den zin van rechtsgebied, landstreek, waarover de rechtsban van den ambtenaar zich uitstrekte, en bij uitbreiding in dien van gebied in 't algemeen en bij nog verdere uitbreiding in de beteekenis van heerschappij, macht. Banaal. Dit woord, het Fransche banal, op Nederlandsche wijze uitgesproken, is in den laatsten tijd bij ons zeer gebruikelijk. Het beteekent eigenlijk tot een ban (gebied) behoorende; vervolgens, wat door alle bewoners van zulk een ban wordt gebruikt en heeft eindelijk de beteekenis gekregen van wat men overal en telkens kan waarnemen, wat dus alledaagsch, ordinair is. Als afleiding wordt gebruikt banaliteit, Fransch banalité, ook in de afgeleide beteekenis van afgezaagde, alledaagsche bewering. A.M. Molenaar. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Aren-lezing. XV. Voortzetting van blz. 225, Deel XVIII. No. 57. - Potgieter's Sonnet op het Sonnet en andere bijdragen tot de geschiedenis van het Sonnet. Toen in het Tijdschrift van de Leidsche Maatschappij (deel 4, 1884) door mij een proeve was gegeven van een geschiedenis van het Sonnet in de Nederlandsche en Buitenlandsche letteren, vond dit opstel bij verschillende letterkundigen veel belangstelling, mij gebleken door de mededeeling van onderscheiden opmerkingen en wenken, o.a. van Dr. Nic. Beets, Dr. Jan ten Brink en Mr. J.N. van Hall, in De Gids. Bij één dier zeer gewaardeerde opmerkingen werd de vraag gedaan, waarom ik geen melding had gemaakt van Potgieter's Sonnet op het Sonnet. Ik had daarop kunnen antwoorden: als ik van al de Sonnetten op het Sonnet melding had moeten maken, zou ik de perken van het bedoelde opstel te buiten zijn gegaan; als een voorbeeld was mij het beroemde Sonnet van Schlegel voldoende voorgekomen. Van tijd tot tijd kwam ik op enkele détails terug; de roem van Potgieter eischt, dat onder de verdere bijzonderheden van het belangrijk onderwerp die waaraan zijn naam verbonden, is, niet vergeten worden; vandaar dat ik er hier een en ander van wil mededeelen. Het bedoelde Sonnet op het Sonnet is niet oorspronkelijk; Potgieter vermeldt zelf, dat hij een vertaling leverde van Lope {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} de Vega's klinkdicht. Hij deelt echter het oorspronkelijke niet mede; evenmin vermeldt hij, waar het te vinden is. Ook teekent hij het opstel waarin zijn vertaling voorkomt, niet met zijn naam, maar met de enkele letters J.J. 1) Ziehier wat den dichter aanleiding gaf tot de vertaling van Lope de Vega's Sonnet. In de Gids van 1837, eerste deel, Boekbeoordeelingen blz. 158, geeft Potgieter een aankondiging van den Almanak voor het Schoone en Goede. De aankondiger doet het voorkomen, dat hij het jaarboekje aan zijn Jacoba gezonden heeft, en nu weet hij niet beter dan het oordeel van die jonkvrouw mede te deelen over een almanak, die in het bijzonder voor ‘het Schoone Geslacht’ is samengesteld. Onder de woorden van de gewaande Jacoba komen nu de volgende regels voor aan haar Floris, (J.J. dat is, Potgieter): ‘Van bloemen gesproken, zij brengen mij de Sonnetten [in het jaarboekje] te binnen; schrijf mij toch in uw eersten brief, Floris! wat een Sonnet is. Mevrouw B. - gij kent haar, - beweerde dat het een gedicht is, hetwelk ons in eene onschuldige wereld verplaatst; wilde zij er mede zeggen, dat het zoetvloeiende tweetal door een krachtiger middenstuk meer zoude zijn uitgekomen?’ Het tweetal bedoelde Sonnetten is van J.P. Heye. Na het oordeel van Jacoba te hebben medegedeeld en na nog enkele uitweidingen over andere gedichten, besluit J.J. zijn aankondiging van den Almanak met de woorden: ‘Vergat ik het Sonnet? Voorwaar niet, ik haalde eerst den regel van Boileau aan: Un sonnet sans défaut vaut seul un long poème, en vertaalde toen voor haar, uit het Spaansch, een klink of kniedicht, dat ik ook u niet onthouden wil. Ziehier hetzelve.’ En nu volgt Potgieter's vertaling van: Het sonnet. (Naar Lope de Vega). Gij vraagt me u een proef van die dichtsoort te geven? Welaan, Violante, die wensch is me een wet: Een veertiental verzen vereischt het Sonnet, Daar heb ik al reeds de vier eerste geschreven. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 't moeilijke rijm doet voor d'uitslag mij beven; Hier zijn de gevaarlijkste strikken gezet, En toch - ik ontsnap aan het kunstige net: Wat kan mij in 't ovrige zestal weerstreven? Geen vogel zweeft vrijer door 't ruim van de lucht, Dan 't negende rolt door geen rijmklank gedwongen, Eilaas! met het elfde verflauwt het genucht! Ik had in dit uur licht drie odes gezongen; Maar, waarom aan 't einde wanhopig gezucht? Tel, zijn er geen veertien? - het pleit is voldongen. Hierop laat Potgieter volgen: ‘Zoo gij het niet fraai vindt, ik zal mij troosten met de woorden uit l'Art Poétique, die op de bovenstaande aanhaling volgen: ‘Mais en vain mille auteurs y pensent arriver, Et cet heureux phénix est encore à trouver.’ Vergelijkt men Potgieter's vertaling met het oorspronkelijke, dan bemerkt men, dat de vertaler niet den gewonen sonnetvorm van vijfvoetige jamben volgt, maar de drie-sylbige of trippelmaat en welden amphibrachus met vier voeten, aldus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} terwijl de afwisselende staande en slepende rijmen het oorspronkelijke volgen wat de rangschikking betreft, hoewel in het Spaansch, even als gewoonlijk bij het Sonnet, uitsluitend vrouwelijke of slepende rijmen voorkomen. De voorstelling van het rijm is aldus: 1e quatrain 2e quatrain 1e tercet 2e tercet. a a b b c d b b d c a a c d Waar nu heeft Potgieter dit Sonnet gevonden? Het is te vinden in het tooneelstuk van Lope de Vega, getiteld: La Ninja de Plata, het Meisje van Zilver 1). Lope de Vega, de beroemde Spaansche tooneeldichter, leefde van 1562 tot 1635. Zijn tijdgenoot en levensbeschrijver vermeldt, dat {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} de vruchtbare dichter het ontzaglijke aantal van 1800 tooneelstukken en bovendien nog 400 kerkelijke spelen (Autos Sacramentalos) geschreven heeft. Daarvan zijn er ten minste 500 uitgegeven. Het zou dus eenige moeilijkheid inhebben onder de massa tooneelwerken dit Sonnet te vinden, als het niet in onderscheiden talen vertaald was en dus algemeene vermaardheid had gekregen. In het Italiaansch werd het vertaald door Marino, den bewonderden dichter uit Hooft's en Vondel's dagen. In het Fransch bestaan er twee vertalingen, die van Voiture en Desmarais. Op de Engelsche vertaling komen wij straks terug. Lope de Vega was zoozeer ingenomen met het Sonnet in het algemeen, dat hij in tal van tooneelstukken Klinkdichten heeft ingeschoven, voor het meerendeel door minnaars aan hun geliefden gericht. Het bedoelde Sonnet heeft echter een bijzonder karakter. Hij drijft daarin den spot met veel Sonnettendichters van zijn dagen, waartoe het sollen met dit modeartikel in zijn tijd overvloedig aanleiding heeft gegeven. Om nu te beoordeelen, in hoeverre het Potgieter gelukt is het satirisch karakter van Lope de Vega's hekeldicht weer te geven, dient men de vertaling met het oorspronkelijk Sonnet te vergelijken. Ik ben zoo gelukkig den belangstellenden lezer daartoe in staat te stellen en zijn wensch te bevredigen. Ik zal daarin verontschuldiging vinden voor het eenigszins zonderlinge feit, dat ik in een tijdschrift als dit, Spaansche gedichten aanhaal. Het onderwerp dat ik hier behandel eischt het te meer, omdat er de naam van Potgieter aan verbonden is en ik geen half werk mag leveren. Men beschouwe dus de aanhaling van het oorspronkelijke Spaansche Sonnet als een bijdrage tot Potgieter's werken, en uit dat oogpunt zal ook de schijnbaar zonderlinge mededeeling in dit tijdschrift verdedigd kunnen worden. In de Ninja de Plata zegt Chacon tot Leonelo, dat Violante hem een Sonnet heeft gevraagd. Hij kan zich aan die opdracht niet onttrekken, daar het nu eenmaal gewoonte is geworden, dat gelieven Sonnetten wisselen. Men merkt nu dadelijk, dat men een satire te wachten heeft, waarin de dichter doet gevoelen, hoe men eenvoudig slechts de rijmwoorden, door het Sonnet vereischt, heeft te schikken, om althans voor den vorm met een klinkdicht voor den dag te kunnen komen. De aanval op veel zoogenaamde dichters dier dagen valt dus onmiddellijk in het oog. Het oorspronkelijke luidt aldus: {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Soneto. Un Soneto me manda hacer Violante, Que en mi vida me ha visto en tanto aprieto; Catorce versos dicen que es Soneto; Burla burlando van los tres delante. Yo pensé que no hallara consonante, Y estoy à la mitad de otro cuarteto; Mas si me veo en el primer terceto, No hay cosa en los cuartetos que me espante. Por el primo terceto voy entrando, Y parece que entré con pié derecho, Pues fin con este verso le voy dando. Ya estoy en el segundo, y aun sospecho Que voy los trece versos acabando; Contad si son catorce, y está hecho! Om den lezer tegemoet te komen, wil ik hier ook een Engelsche vertaling laten volgen, die zeer goed gelukt is. Het zal de vergelijking van Potgieter's vertaling met het oorspronkelijke gemakkelijker maken. Er bestaan verschillende overzettingen van Lope de Vega's Sonnet in het Engelsch; doch geen van allen heeft de handigheid en ongedwongen losheid, de schalkschheid en spottende ongegeneerdheid van het oorspronkelijke zoo goed weergegeven als die van James Gibson, welke hier volgt. Lope de Vega. Sonnet on the Sonnet. To write a Sonnet doth Juana press me, I've never found me in such stress or pain; A Sonnet numbers fourteen lines, 'tis plain, And three are gone, ere I can say, God bless me! I thought that spinning rhymes might sore oppress me, Yet here I'm midway in the last quatrain; And if the foremost tercet I can gain, The quatrains need not any more distress me. To the first tercet I have got at last, And travel through it with such right good will, That with this line I've finished it, I ween; I'm in the second now, and see how fast The thirteenth line runs tripping from my quill; Hurrah, 't is done! Count if there be fourteen! {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} De vraag is nu, heeft Potgieter het losse en spotzieke van het oorspronkelijke even duidelijk doen uitkomen als deze Engelsche vertaling? Heeft hij in zijn proeve van overzetting, - daargelaten of ze over het geheel getrouw is, - niet den schijn aangenomen, alsof Lope de Vega een werkelijk ernstig Sonnet op de samenstelling van zulk een gedicht heeft willen leveren, welk laatste natuurlijk niet het geval is? En heeft ook Potgieter de vraag van Jacoba eigenlijk wel beantwoord? Ik laat het den lezer over dit te beslissen. Maar hiermede is het onderwerp nog niet afgedaan. Wij hebben nog te wijzen op het feit, hetwelk evenmin door Potgieter vermeld is, dat Lope de Vega in de bespotting van sommige sonnetdichters volstrekt niet de eerste is geweest, en zelfs zijn Sonnet niets anders is dan de zeer getrouwe navolging van een reeds bestaand Sonnet. Bij de vergelijking daarmede zou men zelfs van plagiaat kunnen spreken, wat aan de waarneming van de meeste bewonderaars van Lope de Vega ontsnapt is, waarvoor de roem van den grooten tooneeldichter wel aansprakelijk zal zijn. Lope de Vega heeft het model voor zijn Sonnet op het Sonnet gevonden bij Diego Hurtado de Mendoza. De roem van dien naam heeft, eenige eeuwen, door geheel Europa geheerscht, daar hij door den Lazarillo de Tormes als de vader van den Schelmenroman, (den roman picaresco) beschouwd werd, een roman, die eenmaal zulk een groote rol speelde in de uitspannings-lectuur van onze voorvaderen. Maar ook al is, gelijk herhaalde malen door Dr. J. ten Brink is aangetoond, dit vaderschap hem ten onrechte toegekend, dan nog is de naam van Mendoza een der schitterendste in de geschiedenis der Spaansche letterkunde. 1) Afstammeling van een eeuwenlang beroemd geslacht, heeft hij zich als staatsman aan het hof van Karel V en Filips II en bovendien als dichter, geschiedschrijver en groot geleerde onderscheiden. Vergelijkt men nu Lope de Vega's Sonnet met dat van Mendoza, dan dient men in aanmerking te nemen, dat de laatste een 50 jaar vroeger bloeide: hij werd geboren in 1503 en stierf te Madrid in 1575. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik deel hier de vertaling van het Sonnet mede, zoo getrouw mogelijk naar het oorspronkelijke, in ieder geval in den vrijen en lossen toon die Mendoza's satire kenmerkt. Sonnet op het Sonnet van Diego Hurtado de Mendoza. Vraagt ge een sonnet, mijn Reina? Nu, ziedaar! Dat 's de eerste regel en, meteen de tweede; En lukt nu even snel de derde mede, Dan is het eerst kwartet gelukkig klaar. Nu nommer vijf! - San Jago, 't rijm! - Bedaar, De zesde staat er reeds, wees maar te vrede; Komt nu naar wensch de zevende in 't gereede, Dan ben 'k gered, - geen kleinigheid voorwaar! Daar staan nu, eer je 't weet, de twee kwartetten. Wat, Reina, zeg je er van? Hadt gij 't gedacht? Maar nu, help Hemel! - nog die twee tercetten! Wordt dit Sonnet er schiklijk afgebracht, 'k Doe van mijn leven nooit meer in Sonnetten; - Daar is 't, God lof! vòòr 't eind nog was verwacht! Lope de Vega heeft zijn meester trouw gevolgd. En nu heb ik opnieuw een verontschuldiging bij te brengen, als ik weder met het Spaansch voor den dag kom; de eerlijkheid eischt het, dat ook hier het oorspronkelijke volgt, ofschoon ik er geen Engelsche of Fransche vertaling naast kan stellen. Welnu dan: Don Diego Hurtado de Mendoza. Soneto. Pedis, Reina, un Soneto. - Y ya le hago! Ya el primer verso, ya el segundo es hecho. Si el tercero me sale de provecho, Con otro verso el un cuarteto os pago. Ya llego al quinto. - Espanja! Santiago! Fuera que entro en el sexto. Sus buen pecho! Si del septimo salgo, gran derecho Tengo à salir con vida deste trago. Ya tenemos à un cabo los cuartetos. Que me decis, Senjora? No ando bravo? Mas sabe Dios, si temo los tercetos! {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Y si con bien esto Soneto acabo, Nunca en toda vida mas sonetos, Que de este, gloria à Dios! ya he visto el cabo. Wij hebben nu aan den wensch voldaan van Potgieter's Sonnet op het Sonnet mee te deelen, en de bijzonderheden vermeld, die er zich aan vastknoopen. Wij hebben daarmede tevens een bladzijde aangevuld, die in de geschiedenis van het Klinkdicht belangstelling vereischt. Een andere vraag is, of dit gedeelte dier geschiedenis daarmede compleet is. Dit is volstrekt niet het geval. De bovengenoemde Klinkdichten zijn in geen geval de eenigste proeven van het Sonnet op het Sonnet. Ik zou hier, behalve op het vermelde Sonnet van Schlegel, in de eerste plaats kunnen wijzen op het Sonnet van Ten Kate in de laatste uitgave van Braga op blz. 195 voorkomende en beginnende met den welbekenden regel: Geverfde pop, met rinkelen omhangen. Doch ik heb dit reeds in mijne proeve der geschiedenis van het Sonnet medegedeeld en herinner er hier slechts aan, dat het in geestigheid verre boven dat van Lope de Vega staat; als Satire kan het sonnet van den laatste de vergelijking met dat van Ten Kate niet doorstaan. Doch de dichter, hoewel hij zelf in dien tijd nog al Sonnetten schreef, had reeds vroeger in zijn tijdschrift in jeugdigen overmoed de Sonnettendichters onder handen genomen. Het Sonnet had in ‘de Gids’ blijkbaar bescherming gevonden en de Almanakken van die dagen leverden onderscheiden proeven, waaronder die van Heye gunstig werden opgenomen, gelijk ook uit Potgieter's woorden blijkt 1). In den eersten jaargang van Braga (1842) verscheen het volgende Sonnet op het Sonnet van Ten Kate, getiteld: {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwerwetsche manier van dichten. Een klinkdicht, ja! dat wil ik eens probeeren.... Het is een sjouw, zoo viermaal 't zelfde rijm! En dat nog wel op dat ellendige ijm; Maar 'k heb den tijd, en 'k wil en zal het leeren Dat 's één couplet! Het zal wel rëusseeren. Maar kieze ik nu, eer ik soms verder lijm, Een onderwerp.... Tsa Muzen! ik bezwijm, En weet niet waar ik 't eerste mij zal keeren! Een rijkdom van gedachten lacht mij aan. Wie voegt het meest de hulde mijner noten: De Roos? de Herfst? Maria of de Maan? Een min begaafde had al lang besloten. 't Wordt toch hoog tijd, zoo 't ergens op wil slaan.... Neen, 't hoeft niet meer: 't ding staat al op zijn poten! Men merkt wel: deze eerste satire staat heel wat lager dan die eenigen tijd daarna van denzelfden dichter volgde, aanvangende met: ‘Geverfde pop’. Eén denkbeeld keert in beide klinkdichten terug: het Sonnet is te beperkt van vorm om aan de bezieling van den dichter tegemoet te komen, wanneer een onderwerp hem werkelijk beheerscht en tot spreken dringt. Wij laten dit voor rekening van den Satiricus; men was ook nog niet in de dagen van de ‘Stemming-poëzie’. Tegenover de medegedeelde scherpe aanvallen op het Sonnet en de Sonnettendichters wil ik doen uitkomen, dat er ook onderscheiden Sonnetten op het Sonnet bestaan, die een geheel anderen geest ademen In mijn geschiedkundig overzicht heb ik er reeds een van August Graaf von Platen medegedeeld. Veel hooger staat het beroemde Sonnet van William Wordsworth, waarvan wij ter wille van de lezers eerst onze vertaling zullen geven, maar bloot als proeve tot toelichting van het oorspronkelijke. Het Sonnet. O, spaar 't Sonnet! Kritiek, 't was ondoordacht Zijn roem te ontwijden. Heel zijn innigst wezen Gaf Shakespeare door dien sleutel ons te lezen; Zijn luitklank heeft Petrarca's leed verzacht. 't Gaf telkens weer geluid aan Tasso's klacht; Camoens kon 't met des ballings smart verzoenen; Een bloem was 't, die in Dante's vizioenen Tusschen 't cypressen-loof ons tegenlacht {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Een glimworm-lamp, die Spenser troost toestraalde, Bij 's levens sombren strijd, toen Fairy-land Hem werd ontzegd; en toen de nevel daalde Op Milton's weg, werd 't Klinkdicht in zijn hand Een veld-klaroen, waar hij een toon uit lokte, - Te schaarsch helaas! - die aller ziel doorschokte. Er zou hier, als de ruimte het toeliet, wel wat ter verklaring van de genoemde dichters en hun Sonnetten moeten volgen. Ik kan mij hier alleen bepalen tot de opmerking, dat het oorspronkelijke het woord richt tot een Critic, een persoon; op wien de dichter evenwel het oog heeft, durf ik niet beslissen, vandaar dat ik hem tot de kritiek in het algemeen laat spreken. Thans volgt het oorspronkelijke. The Sonnet. Scorn not the Sonnet; Critic, thou hast frowned, Mindless of its just honours; with this key Shakespeare unlocked his heart; the melody Of this small lute gave ease to Petrarch's wound; A thousand times this pipe did Tasso sound; With it Camöens soothed an exile's grief; The Sonnet glittered a gay myrtle leaf Amid the cypress with which Dante crowned His visionary brow; a glow-worm lamp It cheered mild Spenser, called from Fairy-land To struggle through dark ways; and when a damp Fell round the path of Milton, in his hand The thing became a trumpet, whence he blew Soul-animating strains, - alas too few! Inderdaad, een nobel Klinkdicht, dat van Wordsworth! En de Engelsche letteren tellen vele heerlijke Sonnetten. Een der schoonste van den nieuweren tijd is dat van Theodore Watts, waarin het karakter van het Italiaansche Sonnet naar zijn meening wordt weergegeven. De dichter bevond zich aan het strand bij het eiland Wight, toen hij dit Sonnet op het Sonnet schreef; in het golfgeruisch meende hij de zwellende melodie van de twee quatrains te hooren, gevolgd door de teruggaande en afnemende klank van tercetten. Wij laten die theorie voor hetgeen zij is; in ieder geval is de roem van zijn Sonnet op het Sonnet volkomen verdiend. Wij willen voor de lezers eerst de door mij beproefde vertaling mededeelen, om daarna het heerlijke oorspronke- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke Klinkdicht te laten volgen. Daar het bij ons niet zoo algemeen bekend is, mogen wij het niet achterlaten. De vertaling luidt aldus: De Stem van het Sonnet, afgeluisterd aan de zee. Tot mijn vriend. De zilvren golven, die op 't zeestrand breken, Gaan schuimend op en af bij d'avondgloor, Terwijl mijn verzen ruischen in uw oor, U steeds vertolkend wat de waatren spreken. Mijn ziel toch wenscht, aan eigen diepte ontweken, Op dees Sonnetten-golven uw gehoor Te boeien, waar in 't ruischen, altijd door, Natuur een taal zich schept voor alle streken. Wat is 't Sonnet? Een golf van melodij! De vloedgolf van een ziel, innig bewogen, Zwelt tot één grootsch akkoord, welks gansch vermogen Zich uitstort in 't Octaaf; dan rollen, vrij, Haar waatren in 't Sestet terug, - getogen Naar 't diep van 's Levens zee,... daar rusten zij! Dat is de stem van een dichter! Er zou zeker op zijn gewaande theorie wel wat zijn af te dingen, want ook het onderwerp van het Sonnet heeft invloed op den vorm, en dus is zijn voorstelling op vele der beste Sonnetten zelfs niet van toepassing. Maar toch blijft zijn klinkdicht, zooals hij het later toelichtte in the Athenaeum, van beteekenis, waar men over deze dichtsoort spreekt. Ik mag het echter niet bij deze vertaling laten, en dus volge hier het oorspronkelijke. The Sonnet's Voice. A metrical lesson by the Seashore. To a Friend. Yon silvery billows breaking on the beach Fall back in foam beneath the star-shine clear, The while my rhymes are murmuring in your ear A restless lore like that the billows teach; For on these Sonnet-waves my soul would reach From its own depths, and rest within you, dear As, through the billowy voices yearning here Great Nature strives to find a human speech. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} A Sonnet is a wave of melody! From heaving waters of the impassioned soul A billow of tidal music one and whole Flows in the Octave; then returning free Its ebbing surges in the Sestet roll Back to the deeps of Life 's tumultuous sea. Zoo ziet men, dat de Sonnetten op het Sonnet, van allerlei aard niet zeldzaam zijn. En daar wij, bij monde van Potgieter met Lope de Vega, of eigenlijk met een dichter uit de zestiende eeuw, begonnen zijn in de dichterlijke antwoorden op de vraag: wat is het Sonnet, willen wij besluiten met een stem uit onze dagen uit het geboorteland van het Klinkdicht, uit Italië. Er zou weder een uitvoerige commentaar te leveren zijn bij de mededeeling, vooral met het oog op den spot enkelen Sonnettendichters toebedeeld, maar ik mag de scherpzinnigheid van de lezers niet te zeer in twijfel trekken; die geen vreemdeling is in onze hedendaagsche letteren zal zelf de toepassing kunnen maken en ontdekken, waar ‘de modezucht het door velen mishandelde Sonnet’ met ‘het leugenkleed’ heeft omhangen. Men behoeft tegenwoordig niet verlegen te staan bij het zoeken naar voorbeelden, die beurtelings een bedenkelijk hoofdschudden, een spotlach of ergernis teweegbrengen. In ‘Lombok en Nederland’ gaf ik de hier volgende vertaling van het schoone Sonnet op het Sonnet door den Italiaanschen dichter Ad. Borgognoni. Vooral het slot is een gelukkige greep, dien Wordsworth den Italiaan zou benijd hebben. Hier volgt het als uitnemend slot voor onze aanhalingen. Aan het Sonnet. Bezield Sonnet, herinnert Ge u de dagen, Toen Dante uw stem aan d'Arno klinken deed? En toen Petrarch van liefde 's lust en leed In nachtegaal-geklank U liet gewagen? Wel hadt Ge sedert bittre stof tot klagen, Als U de mode hulde in 't leugenkleed, Als de Onmacht U verminkte, fel en wreed, Of de Onzin wonde op wonde U had geslagen. Toch leeft Ge nog! - In uw geboorteland Viert Ge uw bestaan bij eeuwen! Gij houdt stand, Trots smaad en gril, verjeugdigd telkenmale. Nog blijft Gij liefdebode en hymne en zucht Der bange ziel, die snakt naar reiner lucht; Nog leeft Gij voort, Sonnet! - Ave Immortale! {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ave Immortale!’ Wees gegroet, gij Onsterfelijke! En van een Onsterfelijke is zeker heel wat te vertellen. Wij hebben dan ook met de geschiedenis van het Sonnet nog niet afgedaan. Voor heden echter genoeg: de gelegenheid om er nog wat meer van mede te deelen zal zich wel voordoen in onze dagen van - ik zou haast zeggen: Sonnettenwoede. Dit ééne nog: de neiging voor het Sonnet valt in verschillende landen samen met den bloei of eenigen bloei althans der letteren: het schijnt ook, naar sommigen beweren, dat die neiging kan samengaan met verval of treurige armoede. (Wordt voortgezet). A.S. Kok. Naschrift. In Aren Lezing XIV: ‘Nog eens Huygens en de Schilderkunst’, zie afl. 3 van dit jaar, zijn een paar zinstorende drukfouten onverbeterd gebleven. Met verontschuldiging maak ik er hier melding van: Blz 216 reg. 7 v.o. staat: zij 't, lees: zij 't, in 't. Blz 221 reg. 9 v.o. staat: meenden, lees: meende. Blz 224 reg. 7 v.b. staat: doet, lees: doen. A.S.K. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Matroos. Dat wij dit woord aan het Fransch ontleend hebben, zal wel niemand betwijfelen. De etymologie van het fr. matelot is tot nu toe niet met evenveel zekerheid bekend. Diez (II, 372) en Weigand denken aan eene afleiding van het lat. matta, nl. mattarius, dat in het ofr. materot en daarna matelot zou geworden zijn, eene meening, waarin ook door Webster i.v. matross gedeeld wordt. A. Jal wil het in zijn Gloss. naut. afleiden van mât, mast, doch zoo merkt reeds Littré op: ‘il ne peut venir de mât, puisque dès les premiers temps l's y manque.’ Men zou dan toch eerst mastelot moeten kunnen aanwijzen. Littré zelf acht het woord van een ‘origine douteuse’, doch zoo voegt hij er aan toe: ‘l'étymologie la plus vraisemblable est le holland. maat, compagnon, d'où par une dérivation non sans difficulté matelot. On manque de textes qui montrent que le simple ait existé en français, ce qui augmente le doute’ (III, p. 470). Ook hier dus meer twijfel dan zekerheid, want ofschoon Kiliaen maet vertaalt door remex, toch blijft de uitgang van het fr. woord een groot bezwaar. Vandaar dan ook, dat Bugge in den Romania, III, p. 155, eene andere etymologie voorstelt. Na eerst den twijfel van Littré aangaande de bovengenoemde afleiding te hebben medegedeeld, gaat hij aldus voort: ‘Il est donc permis de proposer une autre étymologie. Matelot vient peut-être du norois mötunautr, matunautr, compagnon de table (= moy. haut-all. maz-genôze), lequel est synonyme du holl. maat et qui se dit le plus souvent de l'équipage d'un navire. Le personnel de bord se formait en plusieurs mötuneyti ou compagnies de tables. Selon moi il faut supposer une forme antérieure matenot. Comparez pour le changement du n en l, gonfalon, orphelin, etc. Dans matelot ce changement serait dû au m du mot, de même que dans it. meliaca = lat. armeniaca, témolo = lat. thyminus.’ In een noot aan den voet der bladzijde deelt Prof. Gaston Paris {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} mede: je trouve la forme mathenot employée regulièrement pour matelot dans un des mss. de la Passion d'Arnoul Gresban 1). Mathenot met hors de doute l'étymologie proposée par M. Bugge.’ (vgl. Littré, Supplément, p. 225). Nog zijn we niet aan het eind der etymologieën; welk veld is trouwens ook vruchtbaarder? In het Jahrbuch des Vereins für Niederd. Sprachforschung, dl. V, bl. 10 komt A. Breusing tegen al de voorgaande meeningen op. Hij verwerpt de afleiding van het lat. matta, daar het ofr. matelot volgens hem reeds in de 13e eeuw voorkomt, en de zeelui eerst in de 16e eeuw in hangmatten sliepen. Ik moet hier al dadelijk tegen inbrengen, dat matta volstrekt geen hangmat, doch eenvoudig mat beteekent, en dat het ofr. matelot niet in de 13e, doch het eerst in de 14e eeuw voorkomt 2). Ook de meening van Bugge wordt door Breusing verworpen, daar, zoo redeneert hij, indien de Franschen hun matelot aan het oudn. mötunautr ontleend hadden, zij dit stellig reeds lang vóór de 13e eeuw zouden hebben gedaan. Met dit alles dus niet tevreden, komt hij met eene andere afleiding voor den dag. Hij wil namelijk in het ofr. woord eene verbastering zien van een nederlandsch maatgenoot, dat, met wegvalling van ge, matenote opleverde, waarvan de Franschen dan weer matenot zouden gemaakt hebben. Deze étymologie heeft maar éen bezwaar, doch dat is dan ook al zeer gewichtig, nl. dat noch in onze middeleeuwsche geschriften noch bij Kiliaen ooit een woord maatgenoot aangetroffen is. Breusing heeft dit voor deze gelegenheid zeker maar uit zijn duim gezogen. Hoe hij er aan komt, is mij tenminste een raadsel. Ziedaar een overzicht van de verschillende meeningen aangaande de etymologie van het fr. matelot. Ik zou er nog aan toe kunnen voegen dat Scheler, Dict. d'étymologie française, p. 327 de meening van Breusing is toegedaan, dat Gustav Körting in zijn Lateinisch-romanisches Wörterbuch, no. 4955 en no. 5173 de afleidingen van {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Breusing en Bugge vermeldt, zonder te beslissen, en dat Emil Mackel 1), Kluge, Franck en Vercoullie zich aan de zijde van Bugge scharen. Niet om hare wetenschappelijke waarde, doch volledigheidshalve vermeld ik nog, dat Huydecoper in zijne Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der nederduitsche sprake I, p. 668 zegt: maettroos, m. remex, unde Gall. matelot. Bij Tuinman, Fakkel I, 419 lees ik: ‘De Franschen noemen een matroos matelot. Ik twyfel niet of zy hebben ook dit woord oorspronkelyk van onze aaloude voorvaderen, gelyk de naamen der winden, maar verslikt naar hunne mode’. En eindelijk vinden we bij Bilderdijk, Geslachtlijst der Naamwoorden I, 342 de meening verkondigd, dat het fr. matelot hetzelfde woord is als matelas, en dus eigenlijk slaapplaats, kooi beteekent. Men zei een schip met zoo veel matrozen (hangmatten), en men heeft deze benaming matroos op de manschap toegepast’. De meeste etymologen scharen zich derhalve aan de zijde van Bugge en houden matelot voor eene verbastering van het on. mötunautr. En toch dunkt me, bestaan tegen deze verklaring verschillende bezwaren: Het noorsche mötunautr is namelijk geen woord, dat heel veel voorkomt en is bovendien geen bepaalde scheepsterm. Dr. R.C. Boer, privaat-docent in het Noorsch aan de Universiteit te Groningen, was zoo vriendelijk mij dien aangaande het volgende mede te deelen: ‘mötunautr is geen woord, dat heel veel voorkomt. Het beteekent iemand, die met een ander van denzelfden voorraad, uit een zak eet. Het is geen scheepsterm, maar wordt toch misschien het meest op zee gebruikt, daar menschen, die op reis gingen, zich zelf van het benoodigde voorzagen en dus mötunautar vooral op zee voorkwamen. In de wet wordt mötunautr onderscheiden van félagi, kameraad, maar de verhouding is nog al intiem: sterft iemand op een schip en heeft hij geen félagi dan erft zijn mötunautr wat hij bezit’. Reeds om deze twee redenen, dat het een weinig voorkomend woord is, en geen bepaalde zeeterm, ben ik geneigd de door Bugge voorgestelde afleiding onwaarschijnlijk te vinden. Doch gewichtiger bezwaren komen hierbij. De oudste plaats van het fr. matelot dateert uit het midden der 14e eeuw; en nu is het toch wel wat vreemd, dat de Franschen eerst in dien tijd een woord van de Noormannen zou- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} den overnemen, die toen geen bijzondere rol meer speelden in Frankrijk, terwijl ze het niet eenige eeuwen te voren deden, toen de Noren iets in dat land beteekenden. Een ander bezwaar levert de vocaal ö in mötunautr op, waarover allen, ook Mackel, het stilzwijgen bewaren. Deze vocaal, oorspronkelijk een ‘geschlossenes o’, later, ö, uitgesproken eu, kan toch zoo maar geen a in het Fransch worden. Wel haalt Mackel voorbeelden aan van een germ. au = fr. a, on. haugr. = norm. hogue, ohd. laut = ofr. nfr. lot; mötunautr-matenot, doch het bewijs van een' overgang der germ. ö in ofr. a levert hij niet. Om al deze redenen meen ik de door Bugge voorgestelde etymologie te moeten verwerpen. De afleiding uit een ndl. maat-genoot besprak ik reeds; die uit ndl. maat, is, om den uitgang al heel onwaarschijnlijk, hetgeen Littré trouwens zelf erkent. Thans rest ons nog de door Diez voorgestane meening, als zouden we in matelot hetzelfde woord moeten zien als in een mlat. mattarius, dat eerst materot en vervolgens matelot zou geworden zijn. Dit is om verschillende redenen onwaarschijnlijk. Een vorm materot komt niet voor en kan ook onmogelijk uit mattarius ontstaan, daar dit regelmatig in het fr. mattier zou opleveren; vgl. primarius, fr. premier. In één enkel opzicht meen ik, dat Diez gelijk heeft, nl. hierin, dat we in matelot eene afleiding van het lat. matta, hd. matte, mnl. matte, ndl. mat moeten zien. Ik zeg dit met het oog op een woord, dat voorkomt in een mnl. gedicht, getiteld Dat heilige cruys van Breda, vs. 134. Er is hier sprake van de uitrusting van een schip: Doent algader was gheladen Ende elc ghelecht te sinen staden, Doen ghincmen brenghen matten scrinen Elc mattennoet koes daer den sinen. Men lede elken in synre stat. d.i. toen alles geladen en elk voorwerp op zijne plaats gelegd was, ging men de van mat gevlochten kistjes brengen (waarin ieder zeeman zijn ‘hebben en houden’ had). Ieder mattennoet, matroos, zeeman, koos toen het zijne uit, en leide het op zijne plaats. De zeelui hadden dus ieder een matten scrine, d.i. kist (vgl. hd. schrein, en ndl. schrijnwerker). Het bezit van zulk een kist is nog altijd vereischt; doch bovendien moest ieder bootsgezel voorzien zijn van een beddezak 1), dien men in de middeleeuwen matte noemde, zooals blijkt uit Pardessus, Lois maritimes: Jugemens de Damme, {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} I, 282, jugement XIX 1): Een schip komt geladen ende behouden tot synder regter ontlaedstede; die schipluiden zullen hare hure hebben, ende daer synder haerder sommigen die noch kiste noch matte in 't schip hebben.’ Op andere plaatsen wisselt dit ‘kiste noch matte’ af met noch bedde noch scrine, een bewijs te meer, dat men onder matte den beddezak, den matras moet verstaan. Dit znw. matte schuilt dunkt me ook in mattennoet, dat ik beschouw als eene samenstelling van matte en genoot, dus eigenlijk mattegenoot, waarbij ge is weggevallen, iets dat men ook kan waarnemen in het mnl. beddenoot voor beddegenoot, koornoot voor koorgenote, en in het ndl. speelnoot voor speelgenoot. De samenstelling moet dan oorspronkelijk beteekenen ‘iemand die met een ander zijne matte (bed) deelt.’ Daar evenwel, volgens Breusing, ieder bootsgezel zijn eigen beddezak had, kan matte moeilijk in dien zin hier worden opgevat; beter zal de bet. kooi hier passen. De matrozen immers sliepen vóór de 16e eeuw in kooien. Eene dergelijke overdracht van beteekenis is zeer gewoon; vgl. lantaarn, dat oorspronkelijk kaars beteekent, later een huisje van glas of hoorn, waarin de kaars brandt; een ledikant is eig. een veldbed, later de bedstede, waarin het (veld)bed ligt. Zoo kan ook gemakkelijk matte de beteekenis van kooi hebben gekregen; vgl. bovendien bakermat. Zoo zou een mattennoet iemand zijn, die met een ander de kooi deelt. De matrozen kunnen dan beurt om beurt in dezelfde kooi hebben geslapen. Op eene dergelijke wijze ontwikkelde zich, volgens Jal, uit de beteekenis matroos, die van camarade ‘Quand on ne donnait qu'un hamac pour deux hommes, les deux marins couchant alternativement dans le même hamac s'appelaient matelots l'un de l'autre: par suite, deux amis de bord se donnent cette dénomination d'amitié (Littré III, 470).’ Met dit Middelnederlandsche mattennoet komt in vorm en beteekenis het Ofr. matenot, matelot volmaakt overeen. Het Nederl. woord dateert uit de 14de eeuw. Immers er is in het gedicht sprake van het raadplegen van ‘den raet der steden’, dat in de 14de eeuw in Brabant zeer gewoon was 2). Ook de vermelding van bier uit Lübeck en Bremen wijst op dien tijd, daar door het krachtig opkomen der Hanze in het midden der 14e eeuw deze drank reeds een volksdrank was geworden. In dezen zelfden tijd nu is ook in het Ofr. voor het {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst matelot aangetroffen, dat uit matenot moet zijn ontstaan. Wel is dit laatste pas in een Hs. der 15de eeuw gevonden, doch dat bewijst nog niet, dat het niet eerder bestond. Bovendien is de overgang van eene n in eene l vrij gewoon, doch die van l en n komt niet voor, zoodat men ook hieruit mag besluiten, dat de vorm matenot de oudste is. Er is dus m.i. geen bezwaar tegen om het Middelnederlandsche mattenot te houden voor den oorsprong van het Fr. matelot. De Fransche zeelui kunnen het van de onze hebben overgenomen Wij immers dreven in de 13de en 14de eeuw reeds een uitgebreiden handel op Frankrijk (Calais); vooral haalden we veel zout uit de havens van Brouage en Rochelle, dat we noodig hadden voor het haringkaken. De steden Hoorn en Enkhuizen alleen hadden in 1475 reeds zeventig met zout bevrachte schepen op zee 1). Is het nu vreemd, dat de Franschen bij zulk een druk handelsverkeer sommige scheepstermen van ons overnamen, en daaronder ook mattenoot? Ze ontleenden immers ook louvoyer, pilote, beaupré, étai, affaler, avaste, belandre, bosseman, boyer, écoutes, esquiman, flibot, rouf, senau, aan onze taal. Mattenoot dat, zooals het in het bovengenoemde gedicht gebruikt is, een gewone term moet geweest zijn, is voor ons verloren gegaan, doch later in den verfranschten vorm matroos in de 17de eeuw opnieuw overgenomen. Amsterdam, Juni 1895. F.A. Stoett. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Het achtervoegsel -lijk. Dat het achtervoegsel -lijk tot de zoogenaamde zelfstandige achtervoegsels moet gerekend worden, is op bl. 292 van dezen jaargang reeds met een enkel woord vermeld en aangetoond. Oorspronkelijk toch was lijk een zelfstandig naamwoord en beteekende lichaam, gotisch leik, eene beteekenis, die het behouden heeft in de Ndl., ook Mnl., woorden likdoorn, lichaam, litteeken, en die we nog aantreffen in het Middelnederlandsche lijclauwe, lijckstede en licseme (licsene) 1), waarvan het werkwoord ontlicsenen, onkenbaar maken, vermommen 2). Dat likdoorn, eigenlijk beteekent een doorn in het vleesch; en lichaam (d.i. lijk-haam) eig. lijfsomhulsel, vleeschkleed 3), kan genoegzaam bekend zijn. Over de afleiding van litteeken heb ik in den 15den jaargang, bl. 273-276 uitvoerig gesproken. Aldaar heb ik er op gewezen, dat dit woord geen samenstelling is van den stam van het werkwoord lijken in den zin van blijken, daar dit werkwoord die beteekenis nooit gehad heeft, doch dat we in het eerste lid het znw. lijk (lichaam) moeten zien. De oudste beteekenis, en in het Oudhoogduitsch de eenige, is die van teeken in het vleesch, waaruit zich de latere herkenningsteeken heeft ontwikkeld. Prof. Verdam wijst er in het Mnl. Wdb. evenwel op, dat naast dit znw. lijctekijn in het Middelnederlandsch nog een ander kan hebben bestaan met de bet. kenteeeken, blijkteeken, herkenningsteeken. ‘Immers weliswaar kan men het woord niet terugbrengen tot een ww. lijken, waarvan blijken zou afkomen, want dit heeft nooit bestaan, doch lijc kan ook een znw. zijn met de bet. blijk. Vgl. gelike in den zin van een bewijs van eene gewaarwording, gevoelen of stemming, dat men geeft door zijn gedrag, uiterlijk {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} blijk 1). Naast gelike nu komt in dezen zin op ééne plaats like (Merlijn 7719) voor en ook gelikenesse bestaat in den zin van lijctekijn, nl. spoor 2). Van dit woord kan lijctekijn zeer goed tautologisch gevormd zijn. Zelfs is een derde vorm, afgeleid van lid (lit) niet uitgesloten: de schrijfwijzen lidteken en lidtteken komen beide voor’ 3). Het mnl. lijclauwe (litteeken, striem) is tot nu toe onverklaard; het vermoeden ligt voor de hand, dat het tweede deel teeken, merk beteekent, doch den oorsprong van dat woord heeft men nog niet kunnen vinden. Lijckstede is duidelijk genoeg. Kiliaen vermeldt dit woord het eerst als synoniem van lijckteeken. In de 17de eeuw was het, blijkens de bij Oudemans IV, 140 en vgl. opgegeven plaatsen, vrij gewoon en thans leeft het nog voort in het Overijselsch 4). Licseme (licsene) beteekent eveneens litteeken; het is waarschijnlijk op dezelfde manier gevormd als het mnl. blixeme, dus door middel van een met sm beginnend suffix 5), evenals in besem, deesem en de mnl. woorden blaexem, inbrexem, greepsem, enz. 6). Dit znw. lijk nu is hetzelfde als het suffix -lijk, dat kan dienen tot vorming van adjectieven. Gelijk we gezien hebben beteekende het oorspronkelijk lichaam; de tegenwoordige bet. van dood lichaam komt echter reeds in het Gotisch voor, nl. Marcus 6, 29: usnemun leik is, jah galagidedun ita in hlaiva, d.i. zij namen zijn lijk en leiden het in een graf. Uit de oorspronkelijke bet. ontwikkelde zich de algemeenere van gedaante, vorm, uiterlijk voorkomen, en in dien zin vormde leik reeds in het Gotisch adjectieven als: galeiks (gelijk), ibnaleiks (gelijk); liubaleiks (liefelijk); missaleiks (verscheidene, mnl. misselyc); sildaleiks (wonderlijk). Galeiks, gelijk, wil dus eigenlijk zeggen: dezelfde gedaante hebbende, daar ge, zooals bekend is, de kracht heeft om uit te drukken het begrip: mede, samen. Zoo beteekent ibnaleiks, eig. ‘een gelijk lichaam hebbende;’ en liubaleiks, ‘een lief lichaam hebbende.’ Zoo zou het adjectief goddelijk oorspronkelijk moeten beteekenen het lichaam, {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} het voorkomen, de gestalte hebbende van een god. De beteekenis van het tweede deel der samenstelling verflauwt evenwel en de concrete beteekenis gaat over in eene abstracte. Men denkt bij goddelijk niet meer aan ‘de gestalte van eenen god,’ doch aan de hoedanigheid, de natuur van eene godheid. Op deze wijze kreeg lijk de bet. van aardende naar, overeenkomende met, de eigenschappen vertoonende van, zoodat liefelijk niet meer beteekent ‘een lieflichaam hebbende,’ doch ‘wat overeenkomt met, aardt naar, de eigenschappen vertoont van het lieve.’ Het znw. lijk is dus reeds op weg achtervoegsel te worden: het verband tusschen dit suffix met het znw. lijk wordt in het taalgevoel zwakker. Duidelijk blijkt dit reeds uit den toonloozen klinker, waarmede het achtervoegsel wordt uitgesproken. De Engelschen gaan nog vorder en laten de laatste letter k vallen en spreken van lovely, godly enz; evenals de Zwitsers zeggen I danke verbindli 2). Laten we thans het gebruik van dit achtervoegsel bij de vorming van adjectieven eens nagaan In de eerste plaats wordt het achter zelfstandige naamwoorden gevoegd, dienende om het begrip aan te duiden van: overeenkomende met, aardende naar, de eigenschap vertoonende van: zooals in: vrouwelijk, vriendelijk, menschelijk, kinderlijk, goddelijk, vorstelijk, koninklijk, enz. Vele dezer adjectieven kunnen weergegeven worden door den tweeden naamval van het substantief. Zoo is het koninklijk paleis, het paleis des konings; een grafelijke kroon kan ook beteekenen een kroon eens graven of een gravenkroon; het goddelijke woord = het woord Gods 3), het vorstelijk verblijf = het verblijf des vorsten of het vorstenverblijf; de vaderlijke zegen = de zegen des vaders. De gemeentelijke gasfabriek, - secretaris, - reinigingsdienst = de gasfabriek, de secretaris, de reinigingsdienst der gemeente; beter en korter gebruikt men hiervoor gemeentegasfabriek, gemeentesecretaris, enz. 4). Zoo leest men bij Van Lennep, Klaasje Zevenster I, 232 van gemoedelijke bezwaren voor gemoedsbezwaren, dat verreweg te verkiezen is boven dit adjectief oo -lijk 5). Zoo ook bestaat er een roman getiteld ‘een koninklijke misdaad,’ waarvoor men beter zou zeggen een konings misdaad 6), zooals Mr. C. Bake m.i. terecht 1) {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft opgemerkt 1). Zoo spreekt Van der Palm van de moederlijke armen voor ‘de armen der moeder’, 2) en Da Costa in zijn Hagar, vs. 45 van ‘de aartsvaderlijke kniên’ voor ‘de knieën des aartsvaders’ 3). Reeds in de 17de eeuw treffen we meermalen dergelijke adjectieven aan met de beteekenis van den genitief van het eerste deel. Bij Vondel lezen we o.a. in den Lucifer, 732: Hoe zien de hoffelycke gevels zoo root? - Palamedes, 2007: Mijn soon, die 't broederlyck en deerlyck ongeluck besteent; Ibid. vs. 2196: De moederlijcke schim hen naestapt door den tempel. Jozef in Dothan, 42: Mij dunkt, ik hoor alree het loeien en 't geblaat van 't broederlijcke vee 4). II. In de tweede plaats dient -lijk achter znw. om het begrip uit te drukken van: behoorende bij, in betrekking staande tot, zooals in: adellijk, huiselijk, natuurlijk, landelijk, tijdelijk, zedelijk, zinnelijk. Onder deze rubriek afleidingen van substantieven behoort ook het adjectief nachtelijk, dat, volgens Van Dale, beteekent als in den nacht; zoo kan men spreken van het nachtelijk duister; doch het gebruik van dit adjectief in uitdrukkingen als nachtelijk rumoer, nachtelijke afzondering van gevangenen, nachtelijke rustverstoring, nachtelijke aanval, waarin het bijv. naamw. beteekent bij nacht, gedurende den nacht, werd door Prof. de Vries afgekeurd. Ook Mr. C. Bake vindt het adjectief in dezen zin verwerpelijk, doch wil het desnoods erkennen, mits men het oordeelkundig gebruikt en niet te vaak 5). Daar het Middelnederlandsch het woord als bijw. reeds kent in den zin van bij nacht (Flor. vs. 1984: Hets ons te nachtelic te porne vort), is er volstrekt geen bezwaar tegen het in bovengenoemde uitdrukkingen ook als adjectief te gebruiken. Zeker, men zou evenals van nachtverblijf ook van nachtrumoer, enz. kunnen spreken, doch zooals uit de andere geciteerde voorbeelden blijkt, als gemeentelijke ontvanger, stedelijke gasfabriek, heeft het achtervoegsel lijk reeds geheel en al zijne beteekenis verloren. Waarom {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} zou men ook nachtelijk afkeuren en tijdelijk niet; dit beteekent toch ook ‘gedurende eenigen tijd.’ 1). Eindelijk lette men nog op het verschil in beteekenis tusschen kinderlijk en kinderachtig. Zooals bekend is, wordt achtig gevoegd achter persoonsnamen, die een persoon van zekeren stand, of leeftijd, of zekere betrekking bekleedende, aanduiden; staan die persoonsnamen in het meervoud, dan wordt daardoor de soort in haar geheel aangeduid: jongensachtig, kinderachtig. Deze woorden op achtig hebben altijd eene ongunstige beteekenis, zoodat een kinderachtig gedrag afkeuring verdient. Kinderlijk daarentegen wordt niet in ongunstigen zin gebezigd: een kinderlijk genoegen; kinderlijke onschuld, eenvoud. Drukt de persoonsnaam een stand uit, dan geeft het adjectief te kennen, dat iemand zich op ongepaste of belachelijke wijze als een persoon van dien stand aanstelt: meesterachtig is hij die in toon en manieren den meester speelt. Meesterlijk is als van een meester (d.i. iemand die zijn vak goed verstaat, vgl. meester in de rechten, meester smid, verver, enz) 2). III. In de derde plaats wordt lijk gevoegd achter adjectieven, zooals: armelijk, ziekelijk, rijkelijk, weekelijk, oolijk (voor oodelijk van oode, eig. gemakkelijk, gering en vervolgens onbeduidend, slecht), ouwelijk, kouwelijk 3), goelijk, kwalijk, leelijk, welke drie laatste adjectieven staan voor goedlijk (ohd. guotlîh); kwaadlijk (Kiliaen: quaedlick); en leedlijk (ohd. leidlîh 4). Opmerking verdienen de adjectieven eigenlijk en openlijk, die ook wel eigentlijk (reeds in de middeleeuwen; vgl. mhd. eigentlich) en opentlijk (reeds in de middeleeuwen en bij Vondel, Pascha 1949; nhd. öffentlich) luiden, dus met een epenthetische t, evenals in ordentlijk (thans ordentelijk; nhd. ordentlich), wezentlijk en gezamentlijk (mhd. samentlîch) 5). {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Ook achter sommige bijwoorden wordt dit achtervoegsel gevoegd, zooals in achterlijk, innerlijk, uiterlijk, voorlijk. Het eerste deel van het adjectief innerlijk beantwoordt aan een middelnederlandsch inner (inre, inder), ohd. innar, mhd. en nhd. innere, dat inwendig beteekent; uiter- in uiterlijk beantwoordt aan een osaks, ûtar, ohd. ûzar, nhd. ausser, eene secundaire formatie van uit (zie Franck en Kluge). V. Eindelijk vormt het achtervoegsel -lijk adjectieven van werkwoordelijke stammen, zoowel transitieve als intransitieve. Zijn ze afgeleid van transitieve werkwoorden, dan hebben ze passieve beteekenis, wanneer ze aanduiden ‘dat het in den aard des voorwerps ligt, de werking, in den stam des adjectiefs uitgedrukt, te ondergaan’, zooals: doenlijk, zienlijk, geloofelijk, onmetelijk, enz. Ze hebben evenwel actieve beteekenis, wanneer ze aanduiden ‘dat het in den aard des voorwerps ligt de werking in den stam des adjectiefs uitgedrukt, uit te oefenen of aan den dag te leggen’, zooals behagelijk, bekoorlijk, schadelijk, moeielijk, verrukkelijk, enz. 1). Er zijn evenwel ook op deze wijze gevormde adjectieven, die zoowel eene actieve als eene passieve beteekenis kunnen hebben, bijv.: een begeerlijke jongen en een begeerlijk iets; wat ben je vandaag onbegrijpelijk, en dit is eene onbegrijpelijke (niet te begrijpen) zaak; een aandoenlijk verhaal en een aandoenlijk gemoed; een verachtelijk stilzwijgen en een verachtelijk sujet; het kind wordt al zeer kennelijk en in kennelijken staat van dronkenschap; een aannemelijke (bevattelijke) jongen en een aannemelijke voorwaarde, enz. Afgeleid van intransitieve werkwoorden beteekenen de adjectieven op lijk ‘geschikt om de werking, uitgedrukt door het werkwoord te verrichten,’ ze hebben derhalve actieve beteekenis: sterfelijk, vergankelijk, afhankelijk, smartelijk, mogelijk, voortreffelijk, enz. Over het onderscheid tusschen de van werkwoorden afgeleide bijv. naamwoorden op -lijk en die op -baar, zie men dezen jaargang, bl. 295 en 296. In de tweede plaats dient het achtervoegsel lijk tot vorming van bijwoorden. Eigenlijk moest het suffix dan niet lijk, doch lijke (mnl. like) luiden. Reeds in het Oudgermaansch, zooals in het Gotisch, werd dit achtervoegsel tot dit doel gebruikt. Naast adverbia als galeiko, vaira-leiko, samaleiko, die door middel van {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} een suffix ô afgeleid zijn van adjectieven op leiks (galeiks, vairaleiks, samaleiks), treft men in het Gotisch ook adverbia aan, waarnaast geen adjectief op leiks is aan te wijzen, als analeiko, aljaleiko, antharleiko, lathaleiko, zoodat men hieruit mag opmaken, dat reeds in het Gotisch leiko een suffix is geworden Hetzelfde verschijnsel neemt men waar in het Oudhoogduitsch, waar we bijwoorden als gërnlîcho, garalîcho, triulîcho, glaulîcho aantreffen, doch niet de adjectieven gërnlîh, garalîh, triulîh en glaulîh 1). In het Middelnederlandsch luidde het achtervoegsel nog like; in de 17de eeuw komen like(n) en lyck naast elkander voor 2), en thans is de e geheel weggevallen, zoodat de uitgang van het adverbium gelijk geworden is aan dien van het adjectief 3). In de derde plaats werd lijc gebruikt tot vorming van voornaamwoorden. Over dit onderwerp is uitvoerig gehandeld door Prof. Verdam in de Taalkundige Bijdragen, II, bl. 220-227 en in het Mnl. Wdb. op gelijc (dl. II, kol. 1242). Ik kan niet beter doen dan den belangstellenden lezer daarnaar te verwijzen. Voor hen, die niet in de gelegenheid zijn die beide werken na te slaan, zal ik in het kort den inhoud der artikelen mededeelen. Zooals men weet, beteekent lijk oorspronkelijk lichaam; wordt dit met het voorvoegsel ge samengesteld, dan krijgt het collectieve beteekenis 4), en zal dus gelijc moeten beteekenen ieder lichaam, iedereen. In het Middelnederlandsch werd dit voornaamwoord gelijc gevoegd achter den tweeden naamval meervoud van een persoonlijk of een onbep. voornaamwoord, zooals onsergelijc (ieder van ons); haergelijc (ieder van hen); of met weglating van ge, waarbij lijc de collectieve beteekenis behield: haerlijc, elkerlijc (ieder van allen), uwerlijc. In de tweede plaats werd (ge)lijc gevoegd achter namen van tijdsbepalingen in den tweeden naamval, zooals alre dage gelike (op elken van alle dagen, d.i. elken dag); alre tijde gelijc (te allen tijde); elker daghelike; elker oogste gelike; enz. In het Oudhoogduitsch kon men adverbiale uitdrukkingen van tijd vormen door den genitief van gilîh en den gen. plur. van een znw., zooals: tago, enz. met of zonder toevoeging {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} van allero: dus tagolîhes, een vorm, die tevens onze Nederlandsche bijwoorden dagelijks, maandelijks, jaarlijks en wekelijks verklaart. In het Ohd. kon dit (gi)lîh ook gevoegd worden achter substantieven, die geen tijdsbepaling aanduiden: mannogihîh, ieder man, mannolîh; wortogilîh, ieder woord, friuntilîh, ieder vriend 1). Van dit gebruik is in het Mnl. slechts één voorbeeld bekend, nl. mannelike (manlike, manlijc, mallic, malc) in den zin van ieder der mannen, ieder. Dit malc is bij ons het eerste deel van malkander (malc ander = ieder den ander, elkander 2). Eindelijk werd in het Ohd. gilîh nog gevoegd achter adverbia van tijd, zooals êogilîh, ons iegelijk, dat wederom sterk verkort ons elk opleverde. Anderen evenwel meenen dat elk ontstaan is uit eenlijc (waarnaast ook eengelijc) 3). Dat in de woorden zulk en welk eveneens het znw. lijk verborgen is, wordt duidelijk, wanneer men weet, dat zulk staat voor zwelîk (got. svaleiks; ohd. solîh) eig. ‘zulk een gedaante hebbende’, en dat welk eigenlijk welik (got. hvileiks; ohd. wëlîh) moest luiden. En hiermede zou ik mijn taak als voleindigd kunnen beschouwen, indien er niet een woord overbleef, dat uiterlijk al den schijn heeft van eene samenstelling met het hier behandelde suffix -lijk en het toch geenszins is. Ik bedoel het znw. huwelijk; Mnl. huweleec, huweleic, huwelec. Het eerste lid der samenstelling is het grondwoord van het werkwoord huwen; het tweede lid moet beantwoorden aan een got. laiks, dat spel, dans beteekent, zoodat het geheele woord eigenlijk beteekent dans of spel bij het huwen 4). Het tweede lid luidt eigenlijk leic, leec, doch is onder den invloed van het suffix (lijc, lic, lec, leke, leec) hier geheel mede samengevallen. Dit woord lijk (dans), dat we in het Nederlandsch thans alleen nog maar in huwelijk aantreffen, was in de middeleeuwen meer bekend, o.a. in de samenstellingen backelic, brouwelic, erfelic, vaderlic, vechtelijc en kijflijc 5)). Thans is deze uitgang nog bekend in het Engelsch, waar hij nu luidt lock (Angs. lâc) of ledge; vgl. wedlock en knowledge 6). Amsterdam. F.A. Stoett. 7) {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Westhove van Couperus en graaf Pepoli van mevrouw Bosboom. Beide hoofdpersonen hebben op het oogenblik, dat de lezer kennis met hen maakt, de kinderjaren reeds achter den rug. Beide verkeeren in ongeveer dezelfde maatschappelijke positie, d.w.z. geen van twee behoeft te werken voor zijn brood. In hunnen aard vertoonen ze dezen gemeenschappelijken trek, dat ze geen grooter genot kennen, dan het: ‘dolce far niente.’ 1) Graaf Johan Pepoli, een volmaakt zoon van het verzwakt en verwijfd Italië, getuigt van zich zelf, dat hij, behalve een zalig nietsdoen nog nooit iets met hartstocht heeft begeerd en bij 't lezen van ‘Noodlot’ wordt door niets het vermoeden gerechtvaardigd, dat Frank Westhove zich in deze gunstig van hem onderscheidt. Beide, van jongs af gewend hunne geringste wenschen vervuld te zien bijna op hetzelfde oogenblik, dat zij ze uitspreken, hebben op jeugdigen leeftijd reeds zoo groote verzadigdheid gekregen, dat ze ongevoelig zijn geworden voor hunne omgeving en een natuurlijk gevolg daarvan is, dat zij in iedere kleine gebeurtenis een middel zoeken tot afleiding hunner gedachten. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Graaf Pepoli heeft eene schare van vrienden om zich verzameld, zonder dat hij bij die keuze lette op hun gehalte. Zoodoende is hij het slachtoffer geworden van eenen zwerm adellijke klaploopers, die, na hunne eigene bezittingen te hebben verbrast, vriendschap huichelen voor den graaf, alleen, om op zijn kosten een lui leventje te kunnen leiden. - Zoodoende is de mildheid, hem van nature eigen, tot eene ondeugd geworden. Zij is ontaard tot verkwisting. Hij geeft rijkelijk, zonder echter te bedenken wat en aan wien. - Doch, - schoon hij met zich laat sollen, verschillende goede eigenschappen, die den grondslag vormen van zijn karakter, begeven hem niet. Schoon men het van hem nauwelijks durft verwachten, toch is en blijft hij wars van trotschheid en eerzucht. Zijn groot vernuft en schranderen geest maakt hij echter uitsluitend dienstbaar dáár, - waar hij een voorwerp zoekt van spotternij of iemand in zijne plannen tracht te dwarsboomen. Hij openbaart weinig zelfstandigheid, zonder echter zijne zelfstandigheid prijs te geven. Frank Westhove vindt zijne afleiding in Robert van Maeren, een kennis, die op de levenszee totaal is verongelukt, doordat - ja, doordat het volgens zijne eigene woorden - nu eenmaal zoo heeft moeten zijn. Frank koestert en verzorgt hem, laat zich geheel door hem beheerschen, gaat in hem op en verliest ten slotte geheel zijn eigen ik, indien hier ten minste van verlies nog sprake kan zijn, daar hij nooit de minste blijken van zelfstandigheid heeft gegeven. Beide geraken dus als 't ware in een staat van verdooving, doch het is ons duidelijk, dat ze daarvan niet denzelfden invloed ondervinden. Pepoli behoudt zijne goede eigenschappen, al geraken ze ook een tijdlang onder asch bedolven, terwijl we bij Frank Westhove zelfs geen zweem daarvan vinden. Ja, tot zelfs zijn eergevoel is totaal gedood. Hoe is het anders te verklaren, dat hij Bertie, nadat deze eenige dagen ‘op kattenmanier de goot is in geweest’ en verdierlijkt en verliederlijkt terugkeert; met open armen terug ontvangt en zich op zijne vraag ‘waar ben je geweest,’ glimlachend tevreden stelt met een onverschillig uitgesproken: ‘O, nu eens hier en dan weer daar.’ - Was er nog een greintje eergevoel voor zich zelf in zijn borst overgebleven, hij zou den ellendeling onvoorwaardelijk de deur hebben gewezen. Voor Frank is dit tijdperk eene ziekte, die hem zedelijk totaal vermoordt, - indien hij ten minste als zoodanig ooit heeft geleefd. Een sterke prikkel was noodig, graaf Pepoli uit zijnen slaap te {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} wekken en die prikkel bestond in het hevig kwetsen van zijn eergevoel. Minganti, de beeldhouwer, een krachtige sympathieke figuur, is de man, die den graaf opwekt tot een nieuw leven. Hij brengt hem tot de overtuiging, dat zijn leven tot dusver weinig waarde had. De graaf wil breken met het heden, opdat de toekomst beter zij. Ook voor Frank Westhove breekt een tijd aan van lichte opflikkering door zijne kennismaking met Eve. Hij, de weinig ontwikkelde, voelt zich als 't ware nieuw worden onder de bekoring van haar, die half eene aesthetische was.’ Toch bezat Eve nu - en ook later - de kracht niet, hem op te heffen uit den poel, waarin hij verzonken lag. Bovendien moeten we wel eenigermate twijfelen aan haar zedelijk overwicht. Was zij zeer ontwikkeld en stond zij zedelijk hoog, hoe is het dan te verklaren, dat zij zich aangetrokken gevoelde tot iemand, die in geen enkel opzicht haar kon bekoren, in die mate zelfs, dat zij er toe kon besluiten, haar leven voor altijd aan het zijne te verbinden, al was het dan ook, ‘dat het haar vrouwelijke eerzucht kon streelen, moeder te spelen over een man als een reus, doch met de geestkracht van eenen schoothond.’ Waar Pepoli besluit, het huwelijk met zijne nicht zooveel mogelijk te bespoedigen, daar koestert Frank zich aan Bertie's borst. Hij deinst er voor terug, Eve vergeving te vragen voor de zonden, die hij vroeger beging en waar ze hem over zijne vroegere levenswijze onderhoudt, ontsteekt hij in toorn en stoot haar van zich onder een woordenvloed, die hem eerder voor iemand uit de heffe des volks, dan voor een beschaafd man doen aanzien. Thans breekt voor beiden een tijd aan van angst en twijfel. Voor Pepoli, die ongerust wordt over het uitblijven van Mingati, die uitgezonden is, om de pauselijke dispensatie te erlangen; voor Frank Westhove, die gewetensvroeging ondervindt over zijne houding tegenover Eve, eene knaging, die hem zoo zeer kwelt, dat hij besluit, tot haar te gaan en vergiffenis te vragen. Een enkel woord van Bertie is echter reeds voldoende, om den nietswaardige van zijn plan af te doen zien. - Frank en Bertie reizen buiten 's lands, verteren al het geld, dat Frank bezit, moeten daarna werken voor hun brood, knappen daarvan tijdelijk wat op, doch keeren dan naar Holland terug, om op de oude wijze hun leven voort te zetten. - Kort daarna volgt de ontmoeting met Eve. Ophelderingen volgen en Frank, die tot dusver onbegrijpelijk blind en ongevoelig bleef voor helsche plannen en berekeningen van Bertie, wordt door eene woede {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} aangegrepen, die hem tot een dier maakt. Hij ijlt naar huis, verwijt Bertie zijn ellendig gedrag en eindigt, met moordenaar te worden. - Na zijn ontslag uit de gevangenis gaat hij met Eve, die al dien tijd trouw op hem wachtte, naar Londen, doch kan niet besluiten haar te huwen, daar hij weet, dat zij bang voor hem is. Eve overlaadt hem met moederlijke teederheid, doch als ze ziet, dat hare krachten te kort schieten, vervalt zij tot wanhoop, een dichte nevel omvat beiden; ze nemen vergif en in een roes van waanzin en geluk sterven ze in elkanders armen. Graaf Pepoli zal eindelijk zijn huwelijk voltrokken zien, doch op 't laatste oogenblik wordt hij, beschuldigd van moord, gevangen genomen. 't Is het werk van de wraakgierige Donna Marchesa Santini, die zelf meegekomen is, om van hare overwinning te kunnen genieten. In plaats van spijt en woede echter vindt ze bij haar slachtoffer niets dan welwillende goedheid en vergevingsgezindheid dáár, waar ze, door wroeging gekweld, zich aan zijne voeten werpt en onder tranen bekent, dat zij het is, die hem voor altijd ongelukkig heeft gemaakt. De graaf wordt weggevoerd en eindigt zijn leven op het schavot. Graaf Pepoli was mensch. Hij bezat goede eigenschappen en mochten ze een tijdlang door verkeerde neigingen zijn overschaduwd of in eene verkeerde richting zijn geleid, zoodat de deugd zelfs tot ondeugd werd, steeds toch bleven er onmiskenbare teekenen, die ons waarborgden, dat hij voor totalen ondergang werd behoed en eenmaal tot een nieuw en beter leven zou ontwaken. De geschiedenis van Frank Westhove levert met die van Johan Pepoli vele punten van overeenkomst op, doch hij staat als mensch niet hoog. - Niet één karaktertrek vervult ons met lof voor zijn persoon, niet een zijner daden dwingt ons bewondering af. Graaf Pepoli zien we worden. Zijn karakter voelen we meer en meer ontwikkelen en Minganti, hij, die in de levensgeschiedenis van Pepoli zoo'n overwegende rol speelt, voltooit zijn werk, door in de laatste levensdagen van den graaf verschillende vage ideeën, vooral ook op godsdienstig gebied, tot klaarheid te brengen en daaraan een vasten vorm te geven, zoodat deze, als zijn sterfuur geslagen heeft, er steun en troost in vindt en er den moed uit put, met kalmen, vasten tred den dood te gemoet te gaan. Frank Westhove daarentegen zien we langzamerhand wegsmelten, ook daar, waar we nog iets goeds in hem vermoedden of eene ver- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} andering ten goede hoopten, wordt ons alle illusie benomen, totdat we hem eindelijk, levensmoede en twijfelende aan zich zelf en aan de wereld, de hand aan zich zelf zien slaan. Alzoo: beide helden gaan onder in den strijd tegen het noodlot, doch waar we koud en gevoelloos staan bij het lijk van den één en dan nog ternauwernood het woord lafaard van onze lippen kunnen weerhouden, dan worden we met diepen eerbied vervuld bij de nagedachtenis van den ander, die nog in de laatste oogenblikken zijns levens het schoone, doch zware gebod: ‘hebt uwe vijanden lief en vergeeft hunne zonden’ op zoo schitterende wijze in toepassing bracht. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} J.A. Alberdingk Thym. 1840-1853. III. Nil nisi per Christum. De taalwetenschap was niet de eenige, waarmede Thym zich bezighield. Evenzeer werden de heraldiek, de geschiedenis, de aesthetica vlijtig en grondig beoefend. Of dit ook van nadeeligen invloed was op den dichter? Zeker. Zooals het meer gebeurt, ging het ook hier; de ballast van kennis werkte belemmerend op de scheppende kracht. Maar toch, hij was een eigenaardig soort geleerde. De kunstenaar was sterk in hem en wist hem te maken tot een geleerd kunstenaar, en artistiek geleerde, zoodat zijn geheele studie daarvan den stempel draagt. Geen kennis mag bestaan of zij moet een harmonisch deel uitmaken van een geheel, geene zaak is het opschrijven waard, die geen aanspraak kan maken op een voor haar bestemde ledige plaats 1). Niet alles, wat geweten kan worden, is wetenswaardig, was zijn leus 2). Evenzeer als bij een kunstwerk overlading schaadt, werkt zij nadeelig op den geleerde. De verschillende vakken van wetenschap moeten, op elkaar steunend, samen een geheel vormen, waardoor de bezitter dier wetenschap, verre van een wandelende encyclopedie te zijn, eene bepaalde figuur, een scherp omlijnde persoonlijkheid worde in de wetenschappelijke wereld. De wetenschap an und für sich, was de zijne niet. Zij moest opbouwen, naar buiten werken, niet beperkt blijven tot de kamers der geleerden of opgestapeld in wetenschappelijke tijdschriften, om nooit onder het stof der bibliotheken vandaar gehaald te worden. De wetenschap moest de kunst, de kunst de wetenschap steunen en beiden moesten zoo den mensch opvoeren tot de kennis van zijnen oorsprong. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De roeping der kunst is het uitdrukken der schoonheid; dit is al wat men van haar kan vergen, en het heeft niets met zedelijkheid, nuttigheid en zelfs niet met wetenschappelijkheid in het algemeen te maken. Doch, gelijk geen mensch gezegd kan worden kunstenaar, en niets anders dan kunstenaar te zijn,.... zoo kunnen ook al onze handelingen eene minder of meer volkomene uitdrukking zijn van onze geheele menschheid.’ 1) Maar zijne bedoeling was geenszins te zeggen, dat die kunst in de lucht moet zweven. Hij verlangde voor haar een vasten bodem, ‘als het stuk schoon is, hebben wij niets meer van het kunstwerk te vergen: zij den Christen het Christelijk beginsel daar ook een voorwaarde toe’. 2) Dus al behoeft niet door elk kunstwerk een utiliteitsidee verkondigd te worden, al is het niet noodig, dat het opzet van een kunstwerk zij, de zedelijkheid etc. te bevorderen, er bestaat een allernauwst verband tusschen kunst en de hoogste waarheden, zoo zelfs, dat dit verband tot het wezen der kunst behoort. ‘Wij moeten het verband der kunsten zoeken in den oorsprong; in God; in de liefde.’ 3) L'art pour l'art is in zooverre een valsche leuze, als de kunst wel degelijk een doel heeft buiten zichzelve, daar zij niet uit zichzelf ontstaan is, maar gesproten uit den godsdienst. En daar God het begin en het einde van alles is, moet ook de kunst een universeel karakter dragen. ‘Het is een beter leven voor de kunst, zielenadem te zijn van den dichterlijken mensch, dan op zich-zelf staand en zeldzaam gewrocht te wezen van eene stonde, vaak onnatuurlijke inspanning. Dáarin is de toekomst, de bigde toekomst der kunst gelegen - dat zij weder harmonische en algemeene levensform des menschen worde. Dat zijn gaan en staan, zijn juichen en schreyen, zijn werken en bidden weder kunst worde - Poëzie: idee in daaraan evenredige schoone form. Wij beleven het tijdvak, waarin de voorkinderen, tot heden stiefmoederlijk behandeld, te dikwerf ter zijde geschoven, waar zij aanspraak hadden om te deelen in het lot des gezins, hunne emancipatie, hunne {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} heroprichting, hunne gelijkstelling, hunne assimileering met de kinderen uit het tweede huwlijk vieren gaan. De Poëzie de Kunst, na, gedurende vele jaren, iets afgezonderds, iets vreemdelingachtigs, iets ondagelijksch', buitengewoons, maar eigenlijk onbegrepens en gesmaads, gehad te hebben, zal hare rechten hernemen, en, bij een begrip van hare eischen, dat hooger staat dan het in vroegere toestanden mogelijk was, zich weder in alle uitingen van geest en gevoel openbaren’ 1). Men begrijpt, dat voor iemand met dergelijke begrippen, en die ten volle overtuigd was van het goed recht zijner kerk, niet als primus inter pares, maar als de alleen mogelijke, de alleen consequente; die zag, hoe die kerk met hare leer de geheele maatschappij doortrok, die des menschen hoogsten adeltitel vond in den naam van trouw zoon dier kerk, zijn kunst en zijn geloof niet kon scheiden. Zij werkten op elkaar, in voortdurende wisselwerking. Wij bedoelen geenszins een lofrede te schrijven op Thym, al stemmen wij volkomen in met dit hoofdbegrip. De man moge misschien in de toepassing vroeger of later eens gefaald hebben: alle menschenwerk is onvolmaakt: de idee vloeide consequent voort uit zijn geheele zijn en denken. Voor hem was de hoogste schoonheidsopenbaring buiten een streven naar de kennis van het hoogste niet mogelijk. Al beweerde hij niet, dat er buiten dat streven naar het hoogste niet te genieten viel, of geen schoonheid kon ontstaan: het ideaal bleef voor hem de samensmelting van kunst en geloof. ‘De dichtkunst des Poëets, de Godsdienst van den Christen, Is een!’ zingt Bilderdijk: beklaagbren, die 't betwisten; Hun viel geen sprank ten deel van 't aardverheemlend vuur, Dat zacht te vonklen ligt op 't outer der natuur. Voor hen is, in dit stof, de slang nog niet vertreden; Hun bloeit het schoon niet meer van 't eens verloren Eden; 't Gevoel spreekt hun niet in: Sints Christus daalde op Aard, Heeft God Zich-zelf in 't stof op 't heiligst, geopenbaard. Neen, zij doorgronden 't niet dat Hij een zelfde Schoonheid, Die slechts één geestdrift wekt voor áller oog ten toon spreidt, En - harpstift, pen, pontsoen, of bidkoraal ter hand - Ons hart aan 't eenig schoon éen zelfde wierook brandt 2). Wij hebben met opzet meermalen het woord gegeven aan Thym zelf, eensdeels om onze bewering te staven, anderdeels, omdat zijne apodictische taal het zuiverst zijne denkbeelden uitdrukt. Wij voelen {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} ons verplicht hem weder het woord te geven, waar hij zijn ideeën verkondigt over het wezen der kunst bij zijne niet-katholieke broeders. Daar ook vond hij op den bodem den godsdienst terug en daarom vooral kan hij ten hoogste ingenomen zijn, met veel kunstuitingen, welke ontsproten uit andere opvattingen dan de zijne. Het duidelijkst spreekt hij zich daaromtrent uit in de Voorrede tot het Voorgeborchte. Zoo b.v. pag. IX: ‘Men lett’ wel: wij ontkennen de deugd en de schoonheid, de grootheid niet, welke de XVIIe Eeuw in Holland ten aanschouwe van Europa, heeft opgeleverd; het is er ver vandaan. Niets tenzij door Christus; maar Christus heeft zich geopenbaard in al wat er waarlijk groots en schoon op de waereld geweest is: bij de oude Heidensche volken, in den kunsttoestand der laatste eeuwen, in het dierbare Nederland van alle tijden. ‘Het Woord was bij God; en God was het Woord.... Alle dingen zijn door Hem gemaakt, en zonder Hem is er niets gemaakt van al wat er gemaakt is! In Hem was het leven en het leven was het licht der menschen!’ En verder: ‘Men kan niet nalaten zekeren indruk te ontvangen van uitdrukkingen als het “menschelijk groote”, het “waarachtig menschelijke,” en wat dies meer zij; maar de spreuk, waar dit tegenwoordig boekdeel mee sluit 1), zegt u genoegzaam, wat er is van al dat menschelijke in de schatting des Auteurs.... Hoe wilt gij, dat wij het menschelijke waardeeren zouden, als het zich met het Godlijke niet verstaan kan?... Het ware groote, dat de laatste eeuwen in Nederland hebben opgeleverd: godsvrucht, liefde, trouw en moed, reine zeden, waakzame vlijt, zuivere kunstvruchten, ook waar zij gevonden worden bij onze “andersdenkende broeders” - wij waardeeren, wij beminnen het, wij bogen er op als hunne landgenooten; maar wij danken het niet den beginsele der dwaling; wij danken het der waarheid, die vloeyen kan van alle lippen... De Auteur voelt zich, wat men ook zeggen moge, op meer dan een punt innig verwant aan de vaderen der XVIIe Eeuw’. 't Was een toon, in lang niet gehoord in ons vaderland, eene theorie, wier verkondiging wel groote verbazing moest wekken. De Katholieken hadden zich in den laatsten tijd niet bewogen op het gebied der letteren, in de wetenschap werden zij slechts ont- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} moet, waar het de theologie gold. En dit verschijnsel is gemakkelijk te verklaren. Uitgesloten als zij langen tijd waren geweest, van het bekleeden van ambten, hadden zij zich vooral op den handel toegelegd. De verdrukking, waaraan zij ten doel stonden 1), maakte het onmogelijk veel te werken buiten dat gebied, en daardoor verloren zij niet alleen den invloed op staatszaken en op het gebied der letterkunde, maar zij werden meer en meer daarvan vervreemd en kwamen, wat letterkundige ontwikkeling betreft, ten achteren. Van het groot gewicht van letterkundig leven was men niet genoeg doordrongen. Zoo traden dus de Katholieken niet op als kunstenaars, noch met het woord noch met het beeld, en men was er aan gewoon geraakt, dat zij niet meetelden. Doordat zij zich niet deden hooren, waren zij zelf oorzaak, dat men geene rekening met hen hield. Maar zij hadden zich zoo lang niet ingelaten met kunst, dat er heel wat arbeid moest verricht worden, om hen op de hoogte te te brengen. In 1853 nog schreef A. Thym aan Dr. W. Everts, den lateren directeur van Rolduc, dat het hem ‘wel niet onbekend zou zijn, wat er nog voor de aesthetische opleiding onzer Nederlandsche en Katholieke broeders te doen was.’ En in 1855 schreef hij aan denzelfden: ‘Gij hebt geen denkbeeld van onze bezigheden hier in Amsterdam. Gij, daar in Limburg, zit met een talrijke schare beschaafde Katholieken bij elkander; gij hebt bovendien meer dan één korporatie van geestelijke geleerden. Wij hier in Amsterdam, hebben niets anders (op Katholiek gebied) dan de zeer ouderwetsche regenten der Godshuizen, voords de zeer verdienstelijke, maar uitteraard wat exkluzieve Vincentianen, daarbij een handtjenvol schoolmeesters, en eindelijk eene zeer goede knappe burgerklasse van 20,000 zielen, maar die over 't algemeen, nog intellectueel opgevoed moet worden. Onze pastoors c.s. hebben de handen vol zielenzorg. De politiek, de literatuur, de taal en aesthetiek, zelfs de paedagogiek, moet door een mensch of vier beredderd {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, die, buiten dit, nog groote huishoudens hebben en bij hunne “liefhebberij” A.M D.G., nog een dokters- of kantoornering, om te kunnen blijven eten....’ 1) Van de mensch of vier, hier genoemd, willen wij bijzonder Dr. J.W. Cramer (29 Juli 1817-20 Febr. 1884) vermelden. Er blijft nog steeds eene groote leegte in onze geschiedenis der laatste jaren, zoolang wij niet een goed en betrouwbaar beeld van diens werkzaamheid bezitten. Want zeldzaam was zijn werkkracht en groot zijn talent. Veelzijdig ontwikkeld, niet slechts op zijn speciaal gebied der medicijnen, maar politicus, historicus en zelfs kunstenaar 2), als hij was, heeft de emancipatie der Katholieken, aan hem zeer veel te danken gehad. ‘Overwegende hoe de Nederlandsche toestanden waren en wat er voor de Katholieken te doen was, besprak hij met den Internuntius de wenschelijkheid der oprichting eener Katholieke normaalschool, een dagblad, eene kiesvereeniging en daarbij de behoefte aan een algeheele om- en overwerking van de Nederlandsche geschiedenis. Zoo werd het terrein geëffend voor de herstelling van de gewone kerkorde, het herstel van het Episkopaat.’ 3) Ofschoon Cramer gaarne Alb. Thym betrok in het verwezenlijken zijner uitzichten, bleek toch al spoedig, dat de laatste zich meer uitsluitend tot den literarischen arbeid, een taak, zwaar genoeg voorwaar, zou hebben te beperken. Cramer stichtte ‘Recht voor allen’ 4) en de Willebrordusvereeniging, bestemd om op den bodem der paedagogische belangen, eene algemeene Nederlandsche associatie te worden. Hij werd een der hoofdkrachten van het dagblad ‘de Tijd.’ Zeer gezien bij Pius IX, was hij voorzitter eener vereeniging van aanzienlijken, die in Genève vergaderde en de Correspondance de Rome uitgaf. De onlangs uitgegeven brief van Dr. Cramer aan Mr. L.N. Graaf van Randwyck, werpt een helder licht op Cramer's werkzaamheid in zake het herstel der hierarchie, al wordt zij er slechts in aangeroerd; het blijkt, hoezeer hij de ziel van alles was 5). {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals wij boven zeiden, trad Thym in 1844 voor het eerst op, met een bundel gedichten onder eigen naam. In ditzelfde jaar, 20 Juli, had Ten Kate aan hem geschreven: ‘Wie zal toch eens opstaan, die onzen tijd en haar eischen begrijpt, en machtig genoeg is, haar - niet te volgen - maar te leiden? Daar ligt op u en op mij, en op elk, die zich eenige kracht bewust is, een hooge en diere verplichting’ 1). En 10 dagen later besloot Thym zijn inleiding tot bovenbedoelden bundel 2), met de volgende woorden: ‘Omtrent deze punten 3), als omtrent andere, die meer onmiddelijk in verband met zijne gedichten staan, zal ondertusschen elke terecht wijzing den schrijver welkom en aangenaam zijn; vooral, zoo zij de uitdrukking van een stelsel blijkt te wezen, en de Beoordeelaar inziet, dat zijne betrekking hem de verplichting oplegt, iets meer dan een bloote meening, een gissen, of duister besef, tegen de resultaten der studie over te stellen, die de schrijver zich bewust is met ernst en geweten te hebben betracht - hoe onvolkomen het kunstwerk ook zij.’ Men ziet het, de geleerde komt alweer achter den kunstenaar heen gluren, maar ook ziet men, dat den dichter een bepaald doel voor oogen stond en dat hij de woorden van Ten Kate ter harte genomen had. Thym's eerste optreden was een gebeurtenis, die opzien baarde. Wij kunnen ons dat nu moeielijk voorstellen. Veel is er in de laatste vijftig jaren veranderd. De emancipatie der Katholieken op staatkundig gebied is een feit geworden. Zij hebben met grooten ijver en uitstekend gevolg het veld der wetenschap en der kunst ontgonnen, en hebben op alle gebied vasten voet verkregen. Maar om de beteekenis van Thym's debuut ten volle te waardeeren, moeten wij al dien vooruitgang wegdenken. Dan eerst zal het ons duidelijk worden, wat Thym deed, toen hij alleen zijn stem verhief en openlijk kleur bekennende de uiterste consequenties trok uit zijne praemissen. Gelukkig hebben wij uitstekende photographieën, zoowel van Thym als van zijne tijdgenooten in de tijdschriften uit die jaren. En de recensies zijner werken zijn even zooveel spiegels, waarin wij het beeld van den dichter weerkaatst zien, met dien verstande, dat elke {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} afbeelding afwijkt, naarmate de meening van hem, die ons dien spiegel voorhoudt, anders is. Vandaar overdreven lof naast ongemotiveerden blaam. Want juist door zijn krachtig optreden, met zijn scherp geformuleerde stelsel, was halfheid te zijnen opzichte onmogelijk. Men moest hem wel met Braga een ‘knappen vent’ noemen of met anderen een overdreven romanticus, een dweper. De meest gunstige beschouwing der drie gedichten gaf de Spektator (1845 pag. 21 vlg.). Wij weten nu dat die critiek was van de hand van een zeer goed vriend, Dr. Cramer, en al mogen wij hier eenige vooringenomenheid vermoeden, die critiek geeft ons toch een goeden blik op den stand der partijen. Met het aanhalen van enkele passages zullen wij meteen een daad van recht vervullen tegenover Dr. Cramer, wiens proza verdienstelijk genoeg was, om in dien tijd naast dat der eerste stilisten geplaatst te worden. De recensent gewaagt eerst van de verbazing, welke Thym's optreden veroorzaakte, roemt vervolgens uitbundig diens werkkracht en productiviteit, de frischheid en oorspronkelijkheid van zijn werk, zijn meesterschap over de taal ‘als men slechts hoogst zelden bij hen ontmoet, die voor het eerst als Auteur optreden’; en vooral eene andere eigenschap, die wel op hoogen prijs mag geschat worden, en die aan al deze literaire producten gemeen is, n.l. dat bij allen een diepe, een heilige overtuiging heeft voorgezeten, dat allen aan één beginsel, één streven hun aanwezen zijn verschuldigd.’ Vandaar dan ook dat hij voor de toekomst de beste verwachtingen koestert van den dichter, en hem hooge eischen durft stellen. Een geheel andere toon werd aangeslagen door de Vaderlandsche Letteroefeningen. Wij vinden daar (Jaargang 1845, Deel I. pag. 507) een uitvoerige bespreking van den bundel. Dat de Letteroefeningen aanvangen met eene algemeene beschouwing, bewijst wel, dat Thym eene nieuwe verschijning was, dat hij al bij zijn eerste optreden onder eigen naam, op vierentwintig-jarigen leeftijd, als een kracht werd beschouwd. Ziehier eenige fragmenten uit deze curieuse recensie. ‘Er heeft zich sedert de laatste jaren een uitheemsche kleur, een waas uit den vreemde over onze dichtkunst verspreid. De wildheid der nieuwere Franschen wordt door dezen - de uitvoerigheid der Engelschen door genen gevolgd, altijd, of meestal ten minste, met volstrekt gemis van het genie der modellen, en doorgaans met geen gelukkiger uitslag dan door de nabootsers van onzen Bilderdijk wordt verkregen, die het meestal niet verder brengen, dan hem zijne {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} spelling te ontleenen. - Anderen, die zich den schijn van meerdere oorspronkelijkheid trachten te geven, nemen daartoe vreemdsoortige middelen te baat. De een omhult zich met eene Oostersche achtbaarheid, zich tot Ziener, Profeet en Gezalfde verheffende, een tweede doorspekt zijn versregels met lang verouderde en voor de meeste lezers onverstaanbare woorden, die hij in geleerde noten opheldert en verklaart, eene moeite, die kon uitgewonnen worden, door in den tekst het thans gebruikelijke woord te bezigen; - een derde legt zich op zwellende zinsuiting en duistere verhevenheid toe, vergetende dat het belachelijke aan het verhevene grenst, en dat slechts het eenvoudige verheven is; een vierde, die zich in leerstellige orthodoxie verdiept... doch genoeg! enz. En zou nu een of ander dezer vlugtige trekken geheel of ten deele van toepassing zijn op den dichtbundel, die opengeslagen voor ons ligt, en zou de heer Alberdingk Thym te rangschikken zijn bij zoodanige poëten, die naar eene kwalijk begrepen oorspronkelijkheid jagen? Wij zeggen volmondig ja, op het gevaar af van door den Spektator als dronken aangezien en gescholden te worden, zooals hij openlijk en zonder terughouding, den Recensent heeft gedaan, die zich aanmerkingen op eene der almanakbijdragen van den heer Thym veroorloven dorst: eene bijzonderheid, die ter vlugtige aanduiding moge dienen, dat, gelijk wij thans vreemdsoortige poëten bezitten, wij ook in 't bezit zijn van vreemdsoortige maandwerkschrijvers.’ Men ziet, hoe verbitterd de strijd was, en hoe scherp de oude en de nieuwe school elkaar wederzijds beoordeelden. Maar van den strijd tusschen twee richtingen ontaardde hij in een strijd van personen, en wij willen allerminst Thym c.s. van laakbare persoonlijke aanvallen op de tegenpartij vrijpleiten. Zoo verklaren nu de Letteroefeningen verder, dat zij het werk van Thym met een ongunstig vooroordeel in handen hadden genomen, want dat het weinige dagen te voren verschenen gedicht op het standbeeld van Rembrandt 1) hen niet anders deed verwachten ‘dan dergelijken vermoeyenden wildzang, {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogdravenden onzin en brommenden bombast bij gemis aan alle verstaanbare poëzij te zullen wedervinden.’ Toch erkenden zij, dat het werk hooger stond. Maar ondanks den (mageren) lof, dien zij toedeelen, geven zij blijk van groote eenzijdigheid. ‘Duisterheid’ was de roep, waarin Thym zich destijds en ook later mocht verheugen en ‘Duisterheid’ roept ook dit tijdschrift. Het verklaart zelfs de volgende regels meermalen te hebben gelezen, zonder den zin te vatten, tot het eindelijk zoo gelukkig was te ontdekken, dat ‘de groote woorden een onbeduidend denkbeeld inhouden.’ 't Zijn de beginregels uit Thym's gedicht bij Roger's borstbeeld van Bilderdijk: U min ik, Oude, met uw stroefgeplooide trekken! U, met dat starend oog, door borstels overbraauwd, U met dat peinzend hoofd, wen 't breede zwachtels dekken En 't om der waereld wil, geen valsche lok beschaauwt. Maar 't was niet alleen de duisterheid van den vorm, die afstiet. Ook wij erkennen volmondig, dat Thym in zijn streven naar kernachtigheid, in zijn pogen, verouderde woorden te herstellen in het gebruik, meermalen onduidelijk is, maar er is meer. Het tijdschrift blijft aan den buitenkant staan. Het heeft het vooral op den vorm gemunt, begrijpt niet, wat eigenlijk wel het eigenaardige dezer verzen is, en waar het een oogenblik schijnt te ahnen, dat het juist is, de vermenging van stof en geest, onverminderd de suprematie des laatsten over de eerste, die in Thym's werk beproefd is, kan het die gedachte niet volgen. ‘De vermenging van het zinnelijke en het bovenzinnelijke doet ons walgen,’ roept het uit. Het begrijpt niet, dat Thym juist poëzie noemde, het waarnemen van het onstoffelijke schoon in het stof en dat dus het bovenzinnelijke in nauw verband staat met het zinnelijke, door middel, waarvan het zich doet kennen, dat de vorm niet kan gedacht worden zonder de idee, de idee niet zonder den vorm. De Letteroefeningen erkennen gaarne ‘tot die beklaagbren te behooren, die geen verband tusschen de dichtkunst van den poëet en den Godsdienst van den Christen zien.’ Hier komen wij in het hart der kwestie. Bestaat er verband tusschen Kunst en Godsdienst? Het is ons doel niet, hier die vraag in den breede te bespreken, ofschoon wij gaarne verklaren, er ja op te antwoorden, al sluit dit toestemmend antwoord niet in zich, dat wij geen hooge kunst zouden kunnen genieten, die niet met den Godsdienst in onmiddellijk verband zou staan. Deze opvatting is trouwens voor den Katholiek de eenig mogelijke. Hij gelooft aan God, aan de Eeuwige {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} scheppende kracht, die alles doordringt, alles bestuurt, die overal is en in alles zich openbaart, die dus is de grond, de oorzaak, het einddoel van alles. Op den bodem van elke zaak rust dus de Godsdienst. De referent in ‘de Spektator’ blijft lang bij deze kwestie staan. ‘Ik moet u echter vooraf waarschuwen, dat Thym der kunst eenen geheel godsdienstigen oorsprong geeft, eene wijze van zien, die slechts door het gewijd geschiedverhaal gemotiveerd wordt.’ Van de gedachte van het gedicht, de Geboorte der Kunst, schijnen de Letteroefeningen niet veel begrepen te hebben. Zij geven niet dan eene dorre opsomming van feiten, zonder te wijzen op dier innerlijk verband, zonder te trachten op te sporen, wat de dichter wilde met dit verhaal. Beter slaagde daarin de Spektator, en ieder die Thym's kunst-theorie uit die dagen wil leeren kennen, zal daarin een der scherpst omlijnde omschrijvingen vinden. Dr. W. Cramer heeft de levendigste belangstelling in Thym's kunstformule: ‘God gereleveerd in het schepsel en de gantsche schepping; de mensch hierin de afspiegeling van Gods schoonheid herkennende; daardoor in wederliefde ontstoken tot den liefderijken Vader, die hem begiftigd heeft met de vatbaarheid, de weerspiegeling der Godheid in het stof te genieten; door deze wederliefde tot dank en vereering opgewekt - tot dank en vereering, die zich openbaren in zijne pogingen ter opsporing en uitdrukking van al wat hem schoons in de geestelijke of stoffelijke orde treffen kan; die zich openbaren in zijne verzuchting naar het aanschouwen der eeuwige Zonne, waarvan hetgeen hem hier verrukt, slechts flauwe schaduwbeelden zijn!’ Uit dit beginsel behoeft de dichter nog volstrekt niet te leveren, hetgeen men stichtelijke poëzie noemt, neen, evenmin behoeft in zijn werk direkt van het Goddelijke gesproken te worden. Maar de wetten door God in de natuur gelegd, gelden ook in de kunst. Ook hier is geen overschrijding van zekere grenzen geoorloofd. Het kunstwerk, ‘hetwelk in doel en strekking, luide een opentlijk verzet tegen, eene schandelijke verachting en schending van deze wetten verkondigt,’ wordt door deze theorie als echte kunst geloochend. ‘En wie zal dit den aestheticus ten verwijt maken?’ vraagt Cramer. ‘Niemant voorzeker, die in de kunst nog iets anders ziet dan een middel ter kitteling der prikkelbaarheid, niemant - en hierbij denk ik aan geen fijmelaars, die van zedelijkheid en nuttigheid zeuren als de hoogste doeleinden der kunst - niemant, die het Ware en Goede, als Eén in wezen met het Schoone beschouwt; niemant, die gelooft {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} dat 's menschen bestemming niet zijne verdierlijking is, maar zijne beschaving, zijne veredeling, zijne ontwikkeling tot hooger orde.’ En nu de vorm, waarin Thym zijn gedachte meedeelt. Adam en Eva hadden gezondigd en waren uit het Paradijs verdreven: Als dorre blaadren op den ademstroom der winden, Die, dwarlend weggezweept, ten laatste een rustplaats vinden, Waar 't grillig lot, dat naar geen wensch of voorkeur ziet, Hen neêrdreef, en verdeeld nu her- dan elwaart schiet. - Doch, als die blaadren, ook gevóelloos voor de streken, Waarin ze zich in 't eind de orkaanvlaag zien ontweken. - Zoo stortte ons oudrenpaar het landschap in den schoot, Dat hun gejaagden voet een veilge wijksteê bood. De zorg voor zelfbehoud had een oogenblik de stemmen van rede en gevoel tot zwijgen gebracht. Zij zagen slechts voor zich het beeld des Cherubs met zijn vlammend zwaard, en vloden verder, steeds verder, gespoord door de vrees. Afgemat zijgt Eva neer, Adam vliedt verder voort. De band tusschen man en vrouw was verslapt door het bewustzijn, dat beiden in de ure des gevaars den steun hadden gemist, dien zij wederkeerig hadden moeten vinden. Eindelijk wordt ook Adam door vermoeienis overmand en legt zich neder op den bodem, waar de nacht al spoedig zijn heulsap op hem giet. Die eerste slaap, ver van Eva, is niet verkwikkend. Een onrustige droom kwelt den slapende. Hij ziet weer alles, wat er in het Paradijs gebeurd is, maar toch de belofte, ‘het zaad der vrouw zal u den kop verpletten’, schenkt troost en hoop. Nu volgt eene beschouwing, die terecht is veroordeeld, als minder op haar plaats zijnde. Adam's slaap was ruw, zegt Thym. Die slaap was niet, wat hij later werd, een geneesmiddel, een balsem, of, in het ongestoorde uur, een steigren van den geest tot boven 't luchtgewelf enz. Het epische verhaal wordt door deze speculatie onderbroken, en wint er niet door. Doch volgen wij verder het gedicht. Adam ontwaakt, een vreemdeling voor zich-zelf; bij vreemden grond en lucht voelt hij nu het volle gewicht der straf. Was het gisteren nog angst, die hem voortdreef, vrees voor Gods almacht, nu komt in hem het bewustzijn, hoe laag hij gezonken, hoe vergrofd hij is, de eens zoo rijk begaafde ziel, Die, schoon aan 't stof verwant door 't needrig kleed der aarde, Dit met een glans doorschoot, die de Englen evenaarde, En 't, blank als de uchtenddrup van spieglend kristallijn, Haar edelste uitdruk, haar getrouwste tolk deed zijn. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is niet meer de doodsangst, die hem kwelt, geen lichaamspijn, maar zielelijden. 't I behoefte in 't hart, dat zich verheffen wil, 't is de ziel, die in het Eden den voorsmaak van Gods schoonheid heeft genoten, en nu ondanks den val, niet dat Hoogste schoon verzaakt, maar het terugwenscht. Zoo dwaalt hij verder, beklimt een heuveltop en het ruimer uitzicht doet hem vrijer ademen, verheft zijn geest, schenkt hem weer moed, verhoogt het zelfbewustzijn. Uit zijn fiere gestalte spreekt nòg de Koning der schepping, verheven boven het stof. Daar voelt hij, dat hem God zijn grootheid niet onttoog; Dat, met de onsterflijkheid van 't stof, zijn zieleluister Niet onder was gegaan, in 't stelpend zondeduister. De zon rijst en giet haar licht over de aarde. Plotseling grijpt eene hevige ontroering Adam aan. Hij snelt van den top des heuvels naar beneden tot naar het boschje, waar Eva den nacht heeft doorgebracht, waar zij nu nog te sluimeren ligt. Daar lag zij, van den blos der liefde en jeugd aan 't kleuren; Een lichte voorhoofdstrek-alleen deed nog bespeuren Dat ze ook het léed der aard gekend had; om heur leên, Bevallig neêrgevlijd, wond zich de schaapsvacht heen, Die, van de tengre knie, tot boven éen der armen, Heur weeldrig schoone leest mocht drukken en verwarmen. De boezem, half bedekt en lichtend blank, bewoog Den schat van golvend haar, die langs heur schoudren boog. Haar teedre hand en arm, tot neven 't hoofd gerezen, Kon daar, in d'eersten slaap, een zachte steun voor wezen. Doch 't elpen vingrental liet, achtloos wijkend, los, En 't lieflijk aanschijn boog zich zijdwaarts neêr in 't mos. Adam ziet zijn vrouw daar in al haar schoonheid, en blijft ontroerd staan. Er is hem dus nog meer gebleven op aarde dan de schande en de zondelast en de arbeid. Al verkeert hij niet meer onmiddellijk met God, de absolute schoonheid, zooals in het Paradijs, nòg weerspiegelt zich dit schoon in aardsche vormen, die hem van het hemelsch ideaal een afschaduwing geven, als om hem te herinneren aan dat onvergankelijke schoon, als om aan te sporen voortdurend te streven naar de bereiking er van. ‘O God, weêr zweeft de Vreugd, de Zaligheid van 't Eden,’ Dus roept hij overluid, mij door de ontstelde leden! 't Is weêr dat Hemelzoet in 't nameloos gevoel, Dat mij de ziel verrukt; en wenschen zonder doel Vervult, door feller nog 't verlangend vuur te ontsteken: Ze is schoon, ze is schoon - o God! dàt doet mijn boezem breken, {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} En knielend in het stof, zijn oog te hemelwaart, Dat vlammen schiet naar God, en tranen plengt op de aard, Doet hij een Englenzang in Aardsche Vormen hooren: - En de eerste Poëzij, de Dichtkunst is geboren! (De klank doorzweeft de lucht, tot ze Eva wekt, en streelt.) Getroffen hoort zij ze aan; vergeet wat hen verdeelt; Herdenkt zijne ontrouw, noch haar uitgestane smarte: En Adam drukt zijn Gade, uit schoonheidsliefde aan 't harte 1). Men zou wenschen, dat hiermede het dichtstuk eindigde. Dit is niet zoo Er volgt nu nog eene nabetrachting. Men ziet terstond, dat daardoor het gedicht, tot nu toe vrij zuiver episch, een gemengd karakter verkrijgt, dat door het toevoegsel het geheel verloren gaat. Nu hebben wij niet meer een compact, afgerond geheel, al biedt die beschouwing den dichter ook de gelegenheid te eindigen met een ode (in den geest van Bilderdijk). Wij meenen, dat uit het episch gedeelte duidelijk genoeg de bedoeling des kunstenaars blijkt. Ware dit niet zoo, dan zou de allegorie niet deugen, en daarmede het geheele werk veroordeeld zijn. Busken Huet was er minder mede ingenomen. ‘De zin voor in beeld gebrachte leerstukken is te weinig bij mij ontwikkeld, dan dat ik veel zou kunnen gevoelen voor deze voorstelling’ 2). Waar hij aldus zichzelf niet competent verklaart, hebben wij vrijheid over zijn oordeel heen te glijden. Eene andere opmerking, die hij maakte, en welke misschien met de voorgaande nauw samenhangt, is ‘dat de Eva, die wij hier bespieden, eensdeels te zeer van de aarde is, om voor een begrip te kunnen doorgaan, aan den anderen kant te onpersoonlijk om Eva te mogen heeten.’ Wij laten deze aanteekening, voor wat zij is, maar constateeren, dat Busken Huet, een totaal valsch begrip heeft van katholieke kunst, alsof de katholiek niet in alles, zelfs in de meest aardsche zaken, zoo men wil, een hoogere schoonheid mag ontdekken, alsof de Katholieke kunst noodwendig een uitsluitend ascetisch karakter moet dragen 3). De ‘drie Gedichten’, hoezeer verschillend in vorm en inhoud, vulden echter elkander aan. De Geboorte der Kunst geeft het beginsel aan, waarop volgens Thym alle kunst steunt; in Bilderdijk geeft hij antwoord op de vraag, hoe het eigen, ingeschapen kunst- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel, bij innige sympathie met beroemde voorgangers, bij onverpoosde bestudeering van hunne voortbrengselen, toch oorspronkelijk en zelfstandig kan blijven; - en wat nu verder het derde gedicht, Ermingard van Voorne betreft, ik zie daarin eenvoudig, ééne proeve, uit vele van de wijze, waarop de dichter in toepassing brengt de kunstbegrippen, die in zijn ziel zijn opgeschoten uit de beschouwing van den oorsprong en het doel der kunst, en tot rijpheid gekomen door den vermogenden en koesterenden invloed van het werk der groote meesters. Bij de lezing van Bilderdijk verlieze men niet uit het oog, dat wij nu 1895 schrijven en het gedicht dus 50 jaar oud is. Nu zijn wij instaat Bilderdijk veel juister te beoordeelen dan voor 50 jaar met den besten wil mogelijk was. De strijd om Bilderdijk is uitgevochten. We eeren den man hoog als dichter, we hebben respect voor zijn machtig genie, al is de mensch Bilderdijk ook niet gestegen in onze achting. Nu zwijgen de hartstochten, als men over hem spreekt. Of wij hem daardoor nu werkelijk geheel rechtvaardig beoordeelen? Wij staan niet onder den invloed, dien de persoon blijkens onwraakbare getuigenissen wist uit te oefenen op hen, die met hem in aanraking kwamen, op zijne jongeren in de eerste plaats, waardoor zij zeker wel te ver gingen in hunne bewondering voor den Meester, waarin zij echter ook vaak slechts eene verschuldigde hulde brachten aan het genie 1). En die vereering van zooveel edele, rijkbegaafde personen, strekt zij niet reeds Bilderdijk tot eer. Dualistische individuen (als de samenkoppeling geoorloofd is) zal men steeds moeielijk kunnen beoordeelen. Wie zal dikwerf uitmaken, wat boos opzet was, wat goede trouw? Thym was een leerling van Bilderdijk, maar niet zooals Da Costa. Hij had den grooten man niet persoonlijk gekend, niet met hem omgegaan. Dit reeds maakte het hem gemakkelijker Bilderdijk te lezen met critiek. Bovendien: Bilderdijk erkende in zijn schoonheidsleer wel het schoone als eene afschaduwing der Godheid, maar zijn Protestantisme stelde een anderen, zij het al niet onoverkomelijker scheidsmuur tusschen Thym en hem. En de jonge Amsterdamsche koopman was in een geheel ander midden opgegroeid, had een zonnige jeugd gehad, had geen persoonlijke vijanden, (wel principiëele tegenstanders), en zag daardoor te eerder, waar de Meester {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} overdreef. Maar toch trok de autodidact den jongeren autodidact onweerstaanbaar aan en de som der gevoelens van Thym vormde eene groote vereering. U min ik, Oude! met uw stroefgeplooide trekken! U, met dat starend oog, door borstels overbraauwd; U, met dat peinzend hoofd, wen 't breede zwachtels dekken, En 't om der waereld wil, geen valsche lok beschaâuwt! De liefde moge sterk zijn, blind is zij niet. Nooit heeft Thym den ouderen geprezen in, wat afkeuring verdiende, nooit heeft hij zijn fouten verbloemd, 'k Heb u ter liefde, nooit mijn rede of smaak misleid. Hij had bij Bilderdijk gevonden: de kunsttheorie, die wij bij hem zelf in nog sterker consequenties aantreffen, dat de kunst is het begrip van de Eenheid des Alhoogen in al het geschapene. Daarom was hij hem dierbaar en hield hij zijn woord in eere, Maar 'k woog, dat woord getrouw, met vrijheid zijn gehalte, En smeekte God om licht, om loutrend hemelvier. Bilderdijk was dichter, en Bilderdijk was een hartstochtelijke natuur, die denkbeelden huldigde, waartegen verzet kwam, die zich gestooten had aan de maatschappij en de eens toegebrachte wonde niet spoedig zag heelen. Die gebreken maakten misschien juist voor een groot gedeelte Bilderdijk tot Bilderdijk. Men hoort vaak wenschen, och, of die kunstenaar toch niet zóó was, of niet zóó! Dikwijls zal die wensch iets werkelijk wenschenswaards bevatten, maar meermalen toch ook zou men bij de vervulling zien, dat het gelaakte gebrek niets is dan een natuurlijk uitvloeisel, van wat het wezen des mans uitmaakt. Zoo dacht Thym met betrekking tot Bilderdijk: 'k Verbloemde uw feilen niet; maar 'k mocht me u toch niet denken Ontspierd, verminkt, in wat u kenlijk onderscheidt: 'k Wilde, in den minsten trek, 't ondeelbaar Een niet krenken, Dat uit uw grootheid wierd, gehuwd aan faalbaarheid. Ik wilde, als velen, tot geen monster u vervormen; Ik wenschte u geen leeuw, beroofd van tand en klaauw; En ik betreurde 't nooit, dat grootsche winterstormen Slechts gierden door een lucht, bekleed met nevelgraauw. Hij nam den dichter, zooals hij was, en wat er niet schoons of sympathieks lag in den man of in diens werk, liet hij ter zijde. Hij zocht de schoone zijde te leeren kennen, en begreep dat er bij goed licht ook schaduw hoort; dat hoe scherper het licht is, de schaduw des te krachtiger wordt. Als Bilderdijk haatte en wrok voedde, {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} als hij beleedigde, als hij den toom vierde aan zijne grillen, aan zijne tochten, dan zag Thym nog steeds den dichter, die zich nooit verloochende, en het dichterlijk genot deed hem de andere zaken over het hoofd zien: 'k Vroeg nimmer: Bilderdijk! waar, waarom zijt gij Dichter, Tot in uw haat, uw wrok, uw spijt, uw grilligheên? Thym had het groote voorrecht een optimist te zijn. Hij zocht steeds de lichtzijde van de zaken, en hij vond die nog vaak, waar een ander ze niet zag. Dat verklaart, hoe hij soms met personen of zaken kon ingenomen zijn, die streng genomen, niet geheel pastten in zijn kunst- en geloofsovertuiging. Had hij iets goeds in iemand gevonden, dan eerde hij dat goede, en de geheele persoon rees daardoor, soms wel te veel in zijne achting. En bij Bilderdijk vond hij veel schaduw, maar anderzijds, zooveel licht, dat dit licht hem niet alleen met den dichter verzoende, maar het hem volkomen verklaarbaar maakte, dat wie te dicht bij dat licht kwam, en er te lang in blikte, dat boeten moest met verblindheid 1). Van Bilderdijk op Ermingard van Voorne is de sprong groot. Het jaartal 1295, door Thym slechts ter kenmerking van het tijdvak vóór het gedicht geplaatst, brengt ons op end' op in de middeleeuwen. Het eerste gedicht dus, waarin Thym zijn kunstformule in practijk bracht, verplaatst ons in dien hem zoo dierbaren tijd. ‘Eene slechte aanbeveling bij onze broeders van den gilde, die niet dan noode dulden willen, dat onze letterkunde een anderen tijd voorstelle dan dien, welke op de vestiging onzer Republiek volgde; eene aanleiding tot ergernis wellicht voor hen, die slechts oogen hebben voor de gebreken, welke die vorige eeuwen van jeugdige ontwikkeling zoo natuurlijk aankleefden, en die hare eigenaardige naïveteit en vurigheid van gemoed geen enkelen blik waardig keuren! Maar eene opwekking voor ons tot verhoogd genot, omdat wij een gemoedstoestand als die van Ermingard, omdat wij zulke snelle overgangen van onvervuld verlangen tot hoop, tot wanhoop, tot aanbidding der Voorzienigheid aan geene periode der geschiedenis meer geëvenredigd achten, dan aan die der jeugd van de tot een nieuw leven herboren menschheid; omdat wij, wat ik het geduld der hoop zou willen noemen, dat Jan van Arkel zoo beminnelijk en tot een held maakt, met het charakter van geen ander tijdvak meer overeenkomstig gelooven, omdat wij {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelijk, ofschoon ver verwijderd van het denkbeeld, dat het de getrouwe reproduktie van de middeleeuwen zou zijn, die onze letterkunde met hernieuwden bloei zal doen opleven, wij echter voor haar, die aan de hand van het gemeenebestelijk pozitieve haar bepaalden gedachtenkring doorloopen heeft en schier alle vormen versleten, omdat wij voor haar eene nieuwe bezieling verwachten van de grondige bestudeering der middeleeuwen, van een terugkeer tot haar krachtig geloof, haar vromen wil en eerlijk handelen!’ Al beamen wij deze gedachten, toch vinden wij Ermingard van Voorne niet zoo gelukt als de recensent van ‘de Spektator’. Ermingard is eene stille, terneergeslagen maagd, gedrukt door een onverklaarbaar leed. Zij zoekt troost in het gebed, maar als haar die niet spoedig gewordt, vervalt zij in moedeloosheid en meent zich van God verlaten. Bij een tornooi ontmoet haar blik plotseling dien van een jonkman, leunende tegen een pilaar, en die blikken zijn voor beiden welsprekend genoeg. Zij heeft haar hart verloren en wat anders dan liefde ligt er te lezen in zijn oog, dat hij niet meer van haar afwendt? Straks wordt verkondigd, dat Rietwijc de zege heeft behaald, en deze, trotsch op zijn kracht, beschimpt vol overmoed den jongeling. Maar de rust wijkt niet van diens gelaat, en zijn hand grijpt naar geen zwaard om den hoon te wreken. Onderwijl nadert een marskramer en schertsend koopt de jonkman hem zijn mars af, maar laat hem in het bezit er van op voorwaarde, dat zij de winst zullen deelen. Rietwijc, die als een wildeman raast, ziende, hoe de koopman hier wist door te dringen, grijpt hem aan met ijzeren vuist en stoot hem weg van het feestterrein, hoonend den jonker toevoegend: ‘Wat waagt gij 't, Jonker! onder Edelen, Ten hoon van Arkels feestonthaal, Uw makkers hier te laten bedelen? Gij, Jonker! zonder tong en staal!’ ‘Ik, Jonker zonder tong en staal!’ roept de andere uit, en nu gloeit zijn oog van drift. ‘Ik zal u bewijzen, wat mijn arm vermag.’ En den ridder vastgrijpend, slingert hij hem drie vademen ver weg, waar Rietwijc in een greppel terecht komt. Als men den vreemdeling wil gevangen nemen, verklaart hij te zijn Jan van Arkel, kleinzoon van Jan den Sterken. Hij wilde een pelgrimstocht naar het Heilige Land ondernemen, maar eerst nog de woonplaats zijner jeugd aanschouwen. Hij had gezworen als boete, geen zwaard te {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen en geen afscheid te nemen van de zijnen. Nu gaat hij heen en zal na een jaar terugkomen; zijn eed zal hij niet schenden, ‘maar gij, die 'k onder u bemin, O denk, o denk aan eedverbonden, Waar harten, die elkaâr verstonden, Den vollen omvang van doorgronden - Al maalt geen klinkend woord den zin. Dit geldt Ermingard, die de raadselachtige taal begrijpt en de hoop, na een jaar hem aan het hart te mogen drukken, schenkt haar nieuw leven. Een jaar later, juist als zij vol blijde verwachting de terugkomst van haren geliefde beidt, verneemt zij, dat hij gestorven is. Dit grijpt haar diep aan, zoo diep dat zij haar verstand voelt bezwijken. Niet krankzinnig wordt zij, maar wanhopig. Nu dwaalt zij dagen en nachten door hare vertrekken en door de gangen des kasteels. Nu vloekt zij den God, dien zij vroeger had gebeden, die haar nu, zoo zegt zij, verlaten heeft. Eens heeft zij den toren beklommen ofschoon het reeds nacht is, en van den hoogen bouw ziet zij rond. Ze aanschouwt het stil tooneel der waereld. Zij ziet den kamp van licht en schaâuw, En 't gindsche meer in 't maanlicht glimmen; Daarboven, ziet zij 't zwart der kimmen - Maar alles, alles samenklimmen Tot smelting in het hemelblauw: 't Is alles eenheid - harmonijen - Langs waereldvlakte en luchtgewelf: Toen sloeg zij de oogen op zich-zelf - Daar vond zij wanhoop - zonde - en lijen - Nu denkt ze aan onzijn, einde, en graf: Zij buigt zich over d'omring af... Zij staart - en weende, nu zij staarde... Zij vond zoo weinig zoet op aarde - Zij peilt de diepte: God, o God! Keer door een wonder 't vreeslijk lot! - En gelukkig wordt zij gered. Daar nadert plotseling een troep ruiters en bij het maanlicht herkent zij haren geliefde, doodgewaand, maar nog in leven. Hij was op den terugweg bij Genua door roovers geplunderd, maar niet zoo zwaar gewond of hij had zich naar die stad kunnen begeven. Daar vond hij den vroegeren marskramer als rijken koopman weer, die hem nu volgens afspraak de helft zijner winst afstond en zoo instaat stelde naar huis terug te keeren. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Ermingard ziet in, dat ze zondigde, door te weinig vertrouwen, dat de beproeving noodig was om haar het, anders te groote, geluk te leeren dragen. Als eersteling eens jeugdigen dichters moge het werk verdiensten bezitten, het is toch veel te zwak om er den lof aan te schenken, dien de Spektator er aan geeft. En toch zijn wij niet vooringenomen in den geest als de Spektator in bovengegeven citaat bedoelt. De plotselinge overgangen van dofheid tot liefde, tot hoop, en als die hoop wordt teleurgesteld tot wanhoop, om eindelijk, zoo maar weer in eens rust te vinden in de aanbidding der Voorzienigheid, zijn, wij geven het toe, veel eigen aan een tijdperk van jeugd. Maar wij vinden het karakter van Ermingard niet scherp genoeg geteekend, alles is te vaag. Ongemotiveerd is het lijden, dat haar in het begin drukt, en uit een echt, waar, diep lijden, dat eene oorzaak had, alleen, zou het volgende mogelijk worden. Dat zij een peinzend, mijmerziek meisje was, is nog niet voldoende om die wanhoop te verklaren. Dat zou juist hebben moeten voeren tot doffe berusting, moedeloosheid, apathie. De smart van Ermingard is te declamatorisch, evenals het geheele gedicht aan dit euvel mank gaat. Jan van Arkel blijft voor ons ook in een nevel. We krijgen geen voorstelling van hem, alleen een staaltje van zijn kracht moet ons den man leeren kennen. En het is ook wel wat kort voor een marskramer om in een jaar rijk te worden. Dat gaat in onze stoomende eeuw zelfs nog moeielijk. Overigens werkt die geheele episode storend op het geheel, zij neemt te veel plaats in, wordt een tweede fabel naast de eerste, in plaats van eene ondergeschikte gebeurtenis. Ook de versificatie is niet altijd goed, al willen wij evenmin als Cramer een lijstje fouten opmaken à la Letteroefenaar. Wat meer is, de beelden zijn niet altijd zuiver, soms gezocht en bevatten vaak valsche beeldspraak. Het zou Thym nog eenige jaren kosten, eer hij zich losgemaakt zou hebben van het overdrevene der Romantiek, eer hij eenvoud van voorstelling en beschrijving zou weten te paren aan diep gevoel en flinke conceptie. Toch is het gedicht belangrijk, omdat hier eene poging gedaan werd, het Katholiek-theologisch element tot basis te geven aan een gedicht van romantischen aard. Die poging, eene symboliek neer te leggen in een romantisch gedicht, slaagde beter bij de Klok {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} van Delft, eerst uitgegeven in 1846, ofschoon reeds vervaardigd in 1843 1). In het jaar O.H. 1566 leefde in Delft een klokkengieter, genaamd Meester Heynrick van Trier, een hebzuchtig en hard man, die zijne schoone dochter Josina eene eenzame jeugd gaf, waardoor haar gemoedsstemming gedrukt werd. Dit werd nog erger, doordat de vader haar wilde ten huwelijk geven aan den ouden, maar schatrijken Sasbout Pieter van Ter Veer. Men begrijpt, dat zij de toekomst donker inzag. Een jong, Mechelsch edelman, Ewout genaamd, komt bij Mr. Heynrick in huis en verblijft daar geruimen tijd om eene klok te gieten voor den toren der Oude Kerk. Hij heeft eene gelofte gedaan, toen hij van eene ernstige ziekte herstelde. Tusschen Ewout en Josina, die dagelijks met elkander omgaan, ontkiemt eene genegenheid, die zich bij beiden weldra als reine liefde openbaart. Doch de rust en de hoop, waarmede Ewout de toekomst tegemoet ziet, worden weldra verstoord. Bijna is de klok af, nog slechts de laatste hand moet gelegd aan den vorm, dan zal zij kunnen gegoten worden. Maar als Ewout zich naar de smidse spoedt, om zijn werk te voltooien, ziet hij, dat hij te laat komt. De Meester wilde de boete ontgaan, welke hij verschuldigd zou zijn, wanneer de klok niet op den bepaalden tijd gereed was, en is bezig met het gieten, als Ewout binnentreedt. Woedend nadert deze en overstelpt Meester Heynrick met de hevigste verwijten van zijn verbitterd gemoed. Hij rekent zich geschandvlekt en als de eerste tonen der klok het luide doen hooren, dat zijn werk is mislukt, valt hij bezwijmd ter aarde. Gelukkig heeft de eerste klepelslag de klok doen barsten. Sasbout Pieter van Ter Veer, Ewout's rijke medeminnaar, biedt het geld aan om eene nieuwe klok te gieten, maar verlangt in ruil daarvoor de hand van Josina. Deze weigert. De vader, die haar dwingen wil, aan zijn verlangen te voldoen, zendt haar tot straf naar het Klarissenklooster. Maar dra nemen de zaken een keer. De beeldenstormers willen het klooster plunderen, maar worden teruggeworpen door Ewout, die alleen hun woestheid weet te stuiten. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Die dienst, door Ewout aan het Convent bewezen, moet vergolden worden en de prior der Klarissen, Petrus Slupick, zorgt, dat het geld voor eene nieuwe klok bijeenkomt. Nu wordt het werk ten tweede male ondernomen en weldra weergalmen over de stad de welluidende tonen van het kunstwerk. Maar het leven was te zwaar geweest voor Ewout, hij is bezweken en de eerste tonen der klok treffen nog slechts het oor van den veegen maker, die een vromen dood sterft, vol vertrouwen op een beter leven. En dra volgt hem Josina in het graf. Voor De Klok van Delft in het licht verscheen, was het gedicht reeds eenige malen voorgedragen en met grooten bijval 1). Herhaaldelijk vinden wij het verlangen uitgedrukt, dat het spoedig verschijnen moge. Dit feit is merkwaardig. We zien, dat er ook eene partij opkwam, welke het met Thym tot op zekere hoogte eens was. En wat nog belangrijker is, het Handelsblad, dat toch volstrekt niet tot Thym's partij behoorde, begon waardeerend over hem te spreken. Wij wenschen niet den geest van dit blad in die jaren te karakteriseeren, men weet voldoende, welke richting het voorstond. Maar de dichter was toch nog maar 26 jaar, en nu reeds gelukte het hem, de meening eenigszins ten gunste der Katholieke poëzie te veranderen. En dat dit nog al iets beteekende, blijkt, wanneer men de bladen en tijdschriften van dien tijd ook maar vluchtig doorloopt. Zoo zie men b.v. in den Gids van 1845, Boekb. pag. 842 een artikel, door v.d. H. Jr., over Ronge, hetwelk ons zeer belangrijk toeschijnt, om te zien, hoe men in die dagen over het Katholicisme dacht. Al heeft de schrijver niet veel op met Ronge 2), toch begint hij zijn artikel met een scherpe hatelijkheid aan het adres der Katholieken. Wij kunnen tegenwoordig nog niet roemen op groote bekendheid met onze leerstellingen bij onze tegenstanders, wel echter zijn zij voorzichtiger geworden, omdat zij onze kracht leeren kennen. Als de Gids (1846 Boekb. pag. 240 vlg.) getuigt, dat ‘de mode, de Jezuïeten als vreeselijke monsters te beschouwen, helaas ook in Holland veld gewonnen heeft,’ en zelfs weet te verhalen van pogingen, in het werk gesteld, om {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} een geheime Anti-Jezuïtische vereeniging op te richten 1), moeten wij zeggen, dat we nu toch wel vooruitgegaan zijn. Men versta ons wel. De recensiën, welke van Thym's werk verschenen en ongunstig waren, worden door ons niet altijd veroordeeld. Wèl, wanneer de afbrekende critiek zich grondde op een verkeerd begrip van Thym's leer en geloof. Wèl wanneer men Thym beschimpte (het woord is niet van mij, maar van Ds. Schuller in ‘de Recensent’, 1853, I, 63), omdat men een ander geloof beleed dan hij, of beter, omdat hij het Katholieke geloof beleed. Men vergete niet, dat we in de dagen zijn, dat de groote O'Connel hier genoemd werd, ‘de groote volksopruier’ 2), dat advertentiën en artikelen in de bladen van dien tijd ons de heerlijkste uitingen van weerzin tegen de Katholieke Nederlanders gaven. Merkwaardig vinden wij daarom het bewuste artikeltje in het Handelsblad van 18 November 1845. Al is de boekaankondiging niet geheel juist, toch schrijven wij ze af, als kenmerk van den geest der kentering. ‘Aangenaam was ons de aankondiging eener uitgave van het genoemd literarisch voortbrengsel; en ieder, die, als wij, in de gelegenheid was, er, bij de voordragt in twee onzer letterlievende maatschappijen, eenigszins kennis meê te maken, zal onze ingenomenheid met die uitgave billijken. Immers, hij zal met ons instemmen, dat wij hier niet bloot een onderhoudend verdichtsel, noch ook eene wetenschappelijke verhandeling in verzen te verwelkomen hebben; maar dat in dit stuk de poging zichtbaar is om eene schrede voorwaarts te doen ter assimileering van wetenschap en kunst, ter esthetische kleuring der wijsbegeerte 3), gelijk die u toespreekt uit de bloot intellectueele, de practisch-morele en de algemeen historische gedachte van het stuk; hij zal met ons instemmen, dat dit stuk althans niet vreemd is gebleven aan den invloed des tijds, dat het de taal spreekt du temps qui court, dat het zich schikt naar zijne behoeften; dat de dichter, in één woord, even min getracht heeft naar eene wufte populariteit, als hij een baatzuchtige en eenzijdige mijmeraar blijkt; hij draagt het woord van Victor Hugo in zijn hart: {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Dieu le veut, dans les temps contraires, Chacun travaille et chacun sert, Malheur à qui dit à ses frères: Je retourne dans le désert! Toute pensée est une force. Het is hier de plaats niet te verwijlen bij het kunst-idee van dit dichtwerk, evenmin bij het romantisch beloop: het Handelsblad mag voor het eerste geen tijd vergen van zijne lezers, en mag hun het genoegen der lectuur, 1) door het vooruitloopen der ontwikkeling van het tafereel, niet benemen Ook recenseert het Handelsblad geene romans, hetzij in dicht, hetzij in proza, en derhalve ook niet als zoodanig het boven aangekondigde werk; maar het wil er de belangstelling zijner lezers aan verbinden, door hen opmerkzaam te maken, dat in de laatste tijden zonneklaar bewezen werd, hoe men de geschiedenis niet meer als eene opeenstapeling van ordelijke datums en ordelooze feiten heeft te beschouwen, maar hoe men ze in haar idee en hare kleur, in hare noodzakelijke momenten moet gadeslaan; de verstandige romanschrijver is de ware historiograaph. Men zal in het gedicht van den Heer Alberdingk Thym eene warme en nauwkeurige schets vinden van een feit uit het dagelijksch leven der 16e eeuw. Hem, die een nadere aanbeveling ter inteekening behoeft, verwijzen wij naar het prospectus.’ Dit is nu wel waardeerend, maar niet grondig genoeg. De idee des gedichts wordt niet vermeld. Maar men had het ook nog slechts gehoord, men had die merkwaardige voorrede niet gelezen, noch de belangrijke aanteekeningen. Men was niet diep genoeg doorgedrongen om te zien, dat Thym mèer wilde geven dan historie, mèer dan de beschrijving van het gieten eener klok. Maar de waardeerende beoordeelingen waren nog zeer schaarsch. Tegenover de enkele gunstig gestemde recensiën staan er tal, die bulderen tegen den dichter en ons verklaarbaar maken, dat hij zelf later, in een begin van berijmde levensbeschrijving zegt, dat hij werd de ‘Ultramontaansche’ klant, begroet met slijk en steenen 2). Het is geen aangenaam werk slijk te verzamelen en steenen op te rapen, waarmede men anderen geworpen heeft. Maar wie de positie van Thym wèl wil begrijpen, mag ze toch niet ongelezen laten, de {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} talrijke en dikwijls zeer uitvoerige besprekingen, waarin bovengenoemd slijk en de vermelde steenen als projectielen werden gebruikt. De Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen, sloegen, wat de Klok van Delft betreft, bepaald het record. Zij begrepen maar niets van het Handelsblad, hoe dat daar nu een man als Alb. Thym zoo kon ophemelen. 1) En zij begrepen ook niets van het nieuwe werk, dat niet volgens het oude recept was klaargemaakt en praatten nu maar toe, luk of raak. De recensie wordt eene parodie. Als de recensent nu met opzet eene parodie wil leveren is dat goed, maar, waar hij toch iederen keer nog eens tracht den zin van het werk te vatten en dan nog meer in de war raakt, wordt het ridikuul. Als het tijdschrift tevergeefs getracht heeft eene paraphrase te leveren van den eersten zang, roept het moedeloos uit: ‘Maar wij hebben 't wel voorzien: 't Is onmogelijk uit den warklomp dier berijmde droomerijen een gezonden en verstaanbaren zin op te delven.’ Arme Letteroefeningen! en toch zijt ge nog pas aan het begin van den tweeden zang. 't Duurt niet lang, of ze gaan weer op zij. En de verschillende verzuchtingen en aanmerkingen lossen zich gewoonlijk op in den wanhopigen uitroep: ‘'t Is onzin, wartaal’. We moeten hier en daar een greep doen, om aan te toonen, dat wij niet overdrijven, wanneer wij de Letteroefeningen beschuldigen van volslagen onwetendheid of van opzettelijke vooringenomenheid. Zij vergeleken Thym bij Frans Baltensz 2) en zeiden, dat Swaanenburg 3) nooit onzinniger bombast had uitgebulderd. En dan, wat was die dichter nog jong. Mocht hij dan al zoo'n hoogen toon aanslaan? Dat ging toch niet. De jeugd was verdacht 4) bij de Letteroefeningen, zoodat zij hier ook weer meer kwaad speurden, dan er werkelijk bestond. ‘Wij hebben in het boekje van den heer Alb. Thym iets meer gevonden, dan het boekje zelf. Wij zagen er een type in, zoo kennelijk en volkomen als wij er nog geene gevonden hadden, evenzeer van den jammerlijken wansmaak {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} als van de verregaande zelfverheffing van sommige jongere dichters onzer dagen.’ Ja, die jeugd was toch maar een zeer groot kwaad in het oog van den recensent en dan wilde die jongeling nog wel mystiek geven. ‘Droombeelden en wilde wanorde, en gekleed in een geheimzinnigen sluier van mystikerij, tracht hij als een proeve van ontwikkeling en vooruitgang te doen voorkomen, als een streven om zuiverder denkbeelden van waarheid en schoonheid bij ons in te leiden. Wij staan verbaasd over zooveel zelfverblinding. Ja, 't is zoo, mijnheer Alberdingk Thym! Ook wij hebben vele flauwheden in maat en rijm te zien gekregen, maar nimmer eene flauwheid, die met zooveel pretentie van beduidenis en waarde werd voorgedaan als de uwe. En indien er dichters mochten zijn, die de poëzie in een kwaden reuk brengen, wees verzekerd, dat gij zelf in de eerste plaats daartoe behoort. Geloof ons: uw boekje is een type van wansmaak en aanmatiging, en wij hebben het met zooveel geduld en zorg uiteengezet, ten einde het als een afschrikwekkende waarschuwing voor aankomende dichters te doen gelden’. Toch willen de Letteroefeningen wel erkennen, dat Thym aanleg heeft, ‘maar hem ontbreekt een goede ontwikkeling; hij heeft talenten, maar hem ontbreekt goede smaak. Zijne ingenomenheid met zichzelven misleidt hem. Hij verbeeldt zich meester te zijn en is leerling; - leerling daarenboven, die niet slechts aan- maar ook afleeren moet. Wij zijn niet blind gebleven voor zijne gunstige dispositie, en achten hem waard te worden ingeligt en teregtgebragt.’ En verder haalt het tijdschrift eenige plaatsen aan, die hare goedkeuring mochten verwerven. Wij zijn blij, hartgrondig blij, dat het tijdschrift den heer Thym niet heeft terechtgebracht. Want dan was Thym niet geworden die scherpe, karakteristieke figuur, die oorspronkelijke geest, consequent tot in hetgeen wij nu misschien niet geheel goedvinden. 't Is altijd treurig te zien, hoe recensenten de jongeren willen terechtbrengen. Dat wil dan zeggen, dat zij moeten werken in den geest van den vaderlijken vermaner, alsof er buiten diens richting niets goeds bestond. De Klok van Delft is (we letten hierbij voornamelijk op den vorm) volstrekt geen volmaakt werk. Wij maken evenzeer aanmerkingen als anderen. Ook wij vinden, dat Thym vaak duister is. Maar het was een zijner eerste werken. De zucht om beknopt zijn, om zich een eigen, pittigen stijl te scheppen is zeer prijzenswaardig, maar voert te vaak tot gedwongenheid. En het moet gezegd. Meermalen moesten {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} wij de Alg. V. Letteroefeningen gelijk geven, waar zij wezen op duistere plaatsen. Wij staan op onzijdig standpunt. Wij zijn noch classici, noch romantici, noch de vrees voor het nieuwe, noch de afschuw van het oude bezielt ons in zulke mate, als het geval was in den tijd, waarvan wij spreken. Vandaar bij ons die objectiviteit bij het lezen, dat hoofdschudden, waar de hartstochtelijke uiting in gezwollenheid, in bombast ontaardt, wij, die enjambementen natuurlijk vinden, die het gebruik van oudere woorden niet per se afkeuren, die liever een vers hebben, dat al eens moge zondigen tegen de wet der gladheid, maar waarin passie ligt, die ons ontroeren doet. Maar van den anderen kant verlangen wij, levend in een tijd, waarin we psychologie studeeren tot oververzadigens toe, een diep doordringen in het innerlijke, zoodat elke daad, en de meest buitengewone, de meest hartstochtelijke op de eerste plaats, gerechtvaardigd worde door het inwendig leven. Daarvoor zorgde Thym niet altijd voldoende. Mogen wij ook al veel aan te merken hebben op den vorm, de mystieke gedachte van het gedicht heeft recht op hoogen lof. Wij zullen later zien, hoe juist het begrip van Thym omtrent mystiek was, en hoe hij juist door zijn godsdienst de echte mystiek kon geven. Men denkt gewoonlijk bij mystiek aan het woordje vaag en heel veel van hetgeen ons als mystiek wordt voorgezet, verdient dien naam. Toch is vaagheid geen essentiëele eigenschap der mystiek. Zij houde zich slechts op den bodem der geopenbaarde waarheid. ‘Die Mystik ist ein Schauen und Erkennen unter Vermittlung eines höheren Lichtes, und ein Wirken und Thun unter Vermittlung einer höheren Freiheit’, 1) leerde Görres, en Thym, die hem vlijtig bestudeerd had, zeide het hem na, Men vergete vooral niet, dat de mensch een vrijen wil heeft, en al zijne handelingen door dien vrijen wil kan regelen. Dat dus de ware mystiek niet is een zich geheel overgeven aan phantastische droomerijen, maar een opwaarts streven van den wil naar het hoogste schoon, naar de hoogste waarheid, maar bestraald door het licht dier waarheid. Niet het beschouwen van zichzelf, niet het concentreeren van alle zijn in de Ikheid en de daaruit voortvloeiende bespiegelingen, zijn mystiek. Görres spreekt van eene hoogere vrijheid, dus van macht om toe te geven of te heerschen. Tegenover de mystiek staat de wijsbegeerte, maar niet als vijandin. Beiden beoogen hetzelfde doel: de kennis der eerste oorzaken; beiden {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} spruiten voort uit liefde tot de waarheid. Maar de laatste gaat strenger te werk, onderwerpt den wil aan het verstand, redeneert; de eerste, ofschoon volstrekt niet in strijd met het verstand, schouwt, zooals de Middeleeuwsche term heet, op de eerste plaats, laat zich opvoeren op de vleugelen van het verlangen naar God. Zulk een schouwend leven leidde Ewout, en van dit standpunt uit moet hij gezien en beoordeeld worden. Hij is de van hoogere liefde brandende, voor wien het licht der genade de hoogste waarheden bestraalde, en die nu op wil streven, die nu wil kennen, en die door die kennis gevoerd tot het ware inzicht in het leven, slechts bestaan wil om één grootsch werk te volbrengen, zijn klok, die als godgewijde van den hoogen toren de Christenheid zal roepen tot den H. Dienst, zijn klok, die de voortdurende verkondigster der hoogste waarheden zal zijn. En met die hoogere liefde is de liefde voor Josina niet in strijd, maar in overeenstemming. Rein als die zielenverwantschap is, zal zij voeren tot hoogere volmaking van beiden, zullen hij en Josina steun vinden, wanneer de kracht om opwaarts te streven verminderen zou, wanneer het leven te zwaar zou drukken. Want voor den Katholiek is het leven een voortdurende strijd, waarbij zijn ziel de inzet is, waarbij het geldt, na dit leven, eeuwig gelukkig of ongelukkig te zijn. Niet een kleingeestige strijd dus om uiterlijke vormen, zonder beteekenis, maar een strijd vooral met zichzelf, waar de wil eerst hare ware koninklijke macht, haar volle grootheid kan toonen door te heerschen over al wat laag, onedel is. ‘Ewout beteekent: strijden voor al wat edel is en groot, worstelen met de wereld, die het kwade wil, toornen tegen al wat laag en bekrompen en verachtelijk denkt en doet, maar tevens inzien, dat alle streven, ook het hoogste, ijdelheid is en kwelling des geestes, gevoelen, dat de aarde geen wezenlijk geluk aanbrengt, uitzien naar den Hemel, waar het ware leven eerst een aanvang neemt. Daarom hoort men geen klacht, als hij, zoo jong nog, van de zijde der uitverkorene wordt weggerukt, als de lauweren in affodillen verkeeren, en de gelukkig voltooide klok voor hem de doodsklok wordt, - maar vernemen we in plaats van klachten een loflied, een blijden psalm van dank uit den mond van den strijder, die volstreden heeft, en wien schooner kroon wacht, dan een krans van lauweren met myrten doorvlochten.’ 1) Wij hebben met opzet in de laatste regelen het woord gegeven {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} aan iemand, geen geestverwant van Thym, om zoo aan te toonen, dat de idee toch duidelijk genoeg spreekt uit het gedicht en dus deze mystiek alles behalve vaag is, maar helder, doordat zij gezond was, en zich ontwikkelde in een hooger licht. Hooger dan ‘De klok van Delft’ staat een ander werk van Thym uit die dagen, de novelle, ‘De Organist van den Dom 1).’ Wij wijken af van de chronologische volgorde, maar de overeenkomst met het voorafgaande gedicht, zal deze afwijking doen verontschuldigen. Het verhaal bevat de geschiedenis van Janes, den eenvoudigen, vromen organist van Utrechts Dom. Dit verhaal is geschreven met roerenden eenvoud, innigheid en warmte. Thym beminde de personen en zaken, die hij beschreef, hij leefde en sprak met hen. Hij beminde ze niet slechts als kunstenaars, om het belangrijke hunner verrichtingen, maar om hetgeen de wereld misschien onbeduidend zou noemen, om het hart, dat sprak, dat warm voelde en dreef tot edele daden. Janes van den Dom was voor Thym de verpersoonlijking dier middeneeuwsche handwerklieden, die dikwijls grooter meesters waren, dan velen, die zich later artist noemden, dier bescheiden kunstenaars, wier namen niet tot ons kwamen, daar zij niet hun eigen roem zochten, maar slechts de verheffing hunner kunst. Die leefden en werkten voor dat ééne doel, de bevordering der Christenkunst, om zoo te bevorderen Gods eer. Die biddend hun werk verrichten, dat later anderen bidden zou leeren. Er is verwantschap tusschen Janes van den Dom en Ewout den klokkengieter. De kunst was beiden heilig. De organist verlangde niets meer, dan dat zijn spel mocht strekken tot opluistering van den H. Dienst, de klokkengieter wenschte, dat van den hoogen toren zijn klok alle geslachten mocht roepen ter kerke, hun een stem mocht zijn van omhoog. Ieder kunstenaar reflecteert zich meer of minder in zijn werk. Dezelfde naïve liefde voor de beoefende kunst, als de middeleeuwen bezaten, had ook Thym. En de onderhavige novelle is er het bewijs van. Welk een keurigheid van stijl, welk een diep, kiesch {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel, welke eene juiste schildering van plaats en tijd. Welk een dichterlijk waas ligt er over het geheel verspreid, dat ‘eene lichtelijk met wierook doortrokken kerklucht’ ademt. Hoe wordt ons het tafereeltje voorgetooverd, waar de blindeman voor het orgel zit te spelen, eerst zachte, zoete melodieën, die een droomend neuriën begeleiden, tot de kunstenaar meer en meer opgaat in zijn kunst, tot zijn spel hem aan de aarde onttrekt, hem hooger op doet zien, en hij nu, als één met zijn orgel, met dit instrument doende, wat hij verkiest, het eene wonderlijke kneedbaarheid doet verkrijgen, onder zijn vingeren; eindelijk in de hoogste vervoering, uren, uren lang al fluisterend en zingend, en soms ook in krachtige galmen losbarstend, die het kerkgewelf doordaverden, herhaalde: ‘Deus meus et omnia!... Deus meus et omnia! Mijn God en mijn al!’ Men ziet het, ook hier weer het schouwend leven, het opwaarts dringen van den wil, om den mensch te voeren in de hoogste sferen. Als geheel staat ‘De Organist van den Dom’ hooger dan ‘De Klok van Delft.’ De dichter is ook zes jaren ouder geworden. Vandaar de grootere diepte bij meer soberheid van voorstelling, bij gekuischter taal, bij zuiverder beelden. Het mystische waas dat over het geheel verspreid ligt, heeft niets nevelachtigs, maar geeft juist het vereischte clair-obscur om de figuur van Janes goed te doen uitkomen. Dit komt nergens zoo duidelijk uit als in de schoone bladzijden, waar de blinde organist verhaalt, hoe hij van het gezicht beroofd werd, en hoe die blindheid hem een weldaad was. ‘Daar was een meisjen,... dat ik liefhad, onder de toeschouwers (van een tornooi) en een jonkman onder de kampioenen, dien ik in die tijd haatte - om dat ik hem als een ondeugd aanrekende, wat ik, in mij-zelven, geneigd was een deugd te noemen: zijne liefde, namelijk, voor haar, die ik beminde, en die mij haar trouw had verpand. Maar ik wilde mij voor goed aan de vervolgingen van den jonkman onttrekken, en ik zeide: - Jonkheer, zei ik tot hem, ik hang mijn geluk aan de punt van deze speer! - Dat is een gladde spijker, was zijn andwoord. - Te beter zal hij door een trotsche borst gaan, hernam ik met den moed, die kracht op alle wapens en liefde bij roemzucht weten in te boezemen. Wij staken met lansen op elkander, en ik werd voor dood uit het renkrijt gedragen. De Jonkvrouw, die wij beminden, vernam het ongeval, en snelde mij te hulp; zij erkende zich niet door onze afspraak gebonden. Zij weigerde mijn verwinnaar volstandig Doch drie maan- {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} den na onzen kampstrijd, werd zij, ter jacht uitrijdende, door een pijl getroffen, doodelijk getroffen,... waarop gesneden stond: noch hem, noch mij! Ik zocht de afwassching mijner bevlekte eer en den troost mijner droefheid in de geleerdheid der boeken. Ik kan mij die tijden, die schoone tijden, noch zoo levendig herinneren, toen ik zien kon - uit beide mijne oogen! O wat heerlijke, fijne schilderstukken in die kloostergeschriften, en gebloemde, met goud en kleuren afgezette lijsten op dat blanke perkament, met eene afwisseling van roode en zwarte lettertjens beschreven! Mijn hart ging open bij het openen der geel koperen knippen, waar de wijsheid, meende ik, achter opgesloten lag. Ik heb in de boekerijen der Paters Benediktijnen wat te gast gegaan! Ik las, ik las, ik gunde mij nauw den tijd tot bidden - en dat alles maar om mijne liefde te vergeten en mijn oneer - maar vooral, vooral mijne liefde - de band was zoo sterk geknoopt geweest.... zoo pijnlijk losgereten! Ik werd van klooster tot klooster, van stad tot stad voortgedreven en had geen rust. Alle geheimen der natuur, alle zwarigheden der schriften, alle spitsvondigheden des verstands wilde ik onderzoeken en oplossen; maar de vurig begeerde rust bleef uit - onder wat stapels van kundigheden ik mijn gemoed ook poogde te verdrukken en tot kalmte te dwingen. Eindelijk waakte de zucht naar krijgsroem weêr bij mij op, en ik geraakte in dienst onder een Duitschen Vorst. Bij het vallen des avonds van een vermoeienden dag dwaalde ik langs eene rivier, die de Neckar heet en zett'e mij, toen ik een tijd lang gezworven had, op een steen aan den weg neder. Daar zag ik op eenigen afstand van mij, in het duister, een schoonen jonkman staan, zeer slank van gedaante, en hebbende een langen witten tabbaart aan - zóo dat hij groote plooien op de aarde maakte rondom zijne voeten - en geen muts of kaproen op het hoofd. Om zijn voorhoofd en haren, die alle, golvend, naar achter gekemd waren, scheen het mij of het helder dag was, maar met een warm en wasemachtig licht. Hij zag mij niet aan - maar naderde mij zachtkens; hij nam mij bij de hand, en ik voelde geene huivering door de leden, ook zeide hij mij: ‘volg mij, vriend!’ zonder dat ik hem hoorde spreken. Toen leidde hij mij het bosch in, en ik behoefde daartoe mijne voeten niet te bewegen; ik voelde den grond althans niet, dan door de dorre bladeren die omkrulden, waar wij langsgingen. Toen werd het bosch éene groote duisternis - waar niets was dan stilte en kou. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik voelde echter wel, dat het daar zeer groot moest zijn. Nu en dan dacht ik, dat ik daalde, en bij wijlen zag ik als een lichte wolk, die mijn hoofd voorbijtrok. Of de jongeling mij toen vasthield, weet ik niet. Even min hoe lang de reis heeft geduurd. Maar daar kwam ik allengskens in een schoonen hof, met boomen, waaraan zilveren appels groeiden, en de bladen waren hoog groen; doch de hemel was er zwart, of zoo donker, dat het zwart geleek. Daar ontstelde ik - want ik zag vóor mij het beeld van Keizer karel, die den waereldbol, waar een blinkend kruis op geplant stond, - in de hand hield en, in zijn rechte een zwaard, dat als een witte vlam was. En ik werd gewaar, mij dacht ik las het, met zoo vele woorden, in de gestalte van den heiligen krijgsman en waereldheer: ‘Niet in den oorlogsroem, niet in den rijkdom, ligt de zaligheid - maar in het doen van Gods wil.’ En ik toog van daar; en ik kwam aan een helder, groot water, en een eerwaardig hoofd kwam boven uit het meer, en ik vroeg wie hij was: en ik vernam: ‘albertus magnus’, deze nu is de wijze man uit Keulen, die alle vragen wist op te lossen, die in den winter door kunst den zomer wist te scheppen, en die uitnemend was in geometria en fyzika. ‘De diepten heb ik gepeild,’ luidde zijn woord; ‘de zee is zwaar om te dragen; en de paerlen zijn dof, als ze aan het licht komen. Niet in het weten ligt het geluk der aarde, maar in het offeren van alles aan God.’ Ik spoedde mij verder, en bevond mij tusschen vele populieren; de lucht werd helderder, en er was een gezichteinder, die een zacht en aangenaam purperlicht vertoonde. Daar lag een wit-marmeren vrouwenbeeld op een graf - en de plaats naast haar was ledig. Zij hield de handen niet gevouwen - maar bedekte zich het voorhoofd. Dat was heloïse. Met roerelozen mond zeide zij, terwijl een traan langs hare witte koonen gleed: ‘De liefde brengt het geluk niet aan - maar het hopen op de eeuwige zaligheid - waar wij den geliefde zullen vinden.’ Toen zag ik niets meer - maar hoorde een zoete muziek rondom mijne ooren, voelde eene zacht streelende hand, die mij als zegenend het hoofd drukte, en ik gevoelde dat het licht om mij worden moest - en ik wilde de oogen openen.... en ik werd gewaar, dat ik blind was! Dit heeft ieder steeds bedroefd, dien ik het verhaald heb - maar mij bedroefde het in geenen deele - ik had geen tijd daaraan te denken: want ik was een nieuw mensch geworden: ik zag van binnen een licht, dat mij alle denkbeelden vroolijk en aangenaam kleurde; en dat begaf mij nooit. Ik viel op mijne kniën, {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} en dankte God en stortte veel tranen. Ik heb sedert altoos een hooger gevoeligheid, als een lenigheid en veêrkracht, gehouden in de hand, waarbij de Engelbewaarder mij geleid had. En mijn maliënjak afleggende, ging ik God dienen, en bad om Nederigheid, en vermeerdering van Hope, en inniger Liefde, en diep berouw over mijne hartstochtelijke feilen. En al het verledene was mij als eene doorloopen leerschool, doch aan de spijl, waar de lauwer moest opgehangen zijn, wees een menschlievende hand mij naar Boven, waar men alleen voldoening en ruste vinden zal. - En als ik nu het orgel bespeel ter eere van God - dan ben ik soms ver van de waereld, en meen den Vader te zien, tronende boven de wolken, en den Zoon, die de Liefde is, en den Geest der Wijsheid en Vertroosting; en ik denk, dat het zoo goed was van den Hemelschen Vader, ons in droefheden en ellenden dezer waereld niet onbekend met Hem gelaten, maar zich veropenbaard te hebben in den Zoon, die God en Mensch was; en dien Zoon eene vrouw tot moeder te hebben gegeven, die ook joannes en ons-allen eene moeder geworden is, en eeuwig in den Hemel voor ons bidden blijft; omdat zij al onze nooden beleefd heeft.’ (Wordt vervolgd). Amsterdam. M.A.P.C. Poelhekke. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Kantteekeningen bij de Nederlandsche Spraakkunst door T. Terwey. Vervolg van blz. 237. II. § 34. ‘Wanneer twee volzinnen tot een samengestelden volzin zijn verbonden, kunnen zij ten opzichte van elkander gelijke of ongelijke waarde bezitten. In 't eerste geval heeten zij nevengeschikt, in 't laatste is de eene zin ondergeschikt aan den anderen. Vandaar tweeërlei zinsverband: het nevenschikkend en het onderschikkend zinsverband. Ik zal het maar doen, want anders wordt hij boos. Wij zijn thuis gebleven, omdat het regende.’ § 35. ‘Bij de onderschikkende zinsverbinding maakt de eene zin een deel uit van den anderen; de laatste draagt den naam van hoofdzin, de eerste dien van bijzin. Zoo is in den laatstgenoemden volzin: Wij zijn thuis gebleven, de hoofdzin en omdat het regende de bijzin, die den dienst doet van eene bepaling van reden; immers omdat het regende staat gelijk met om den regen.’ Meer dan eens is mij gevraagd: wat is toch het kenmerkend verschil tusschen nevenschikkend en onderschikkend zinsverband; uit hetgeen Terwey in § 34 en 35 leert, besluit ik, dat de logische betrekking tusschen de tot een samengestelden zin verbonden zinnen, of, met andere woorden, de dienst beslist, terwijl men uit de gegeven voorbeelden tot de conclusie zou komen, dat niet de betrekking, waarin de zinnen tot elkaar staan den doorslag geeft, maar de vorm: omdat het regende staat toch in dezelfde betrekking tot wij zijn thuis gebleven als want het regende, beide staan gelijk met om den regen. Later, bij het benoemen van de zinnen: Het leed niet lang, of Pieter had zijn mars leeg verkocht, Wordt u de aarde droef en duister, zie omhoog naar 's hemels {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} luister, wordt echter niet op den vorm, maar op de betrekking tusschen de zinnen gelet. Kan men misschien het tweeërlei zinsverband niet zuiver definieeren, en is die onderscheiding wellicht willekeurig? Mijn antwoord was dan: 'k geloof niet, dat men de onderscheiding in hoofd- en afhankelijke zinnen willekeurig kan noemen, maar toch is zij m.i. niet geheel van willekeur vrij te pleiten; omdat, waar strijd is tusschen vorm en dienst nu eens de vorm, dan weer de dienst beslist. Is de vorm die van den afhankelijken zin, dan noemt men den zin steeds afhankelijk, ook al is hij het naar den dienst niet, terwijl men, wanneer de vorm die van den hoofdzin is, uitsluitend den dienst laat wegen. Hieruit volgt, dat er bij de onderscheiding in onderschikkend en nevenschikkend zinsverband iets niet in den haak is, daar men hierbij niet van één grondslag uitgaat. Mij dunkt, dat men alleen van den vorm zou moeten uitgaan, en dat men daar, waar strijd is tusschen vorm en dienst, dit zou moeten aanduiden door het praedicaat onecht. Zoo zou ik een zin als: want het regende een onechten hoofdzin noemen, waardoor ik te kennen gaf, dat deze zin alleen naar den vorm een hoofdzin is. Nevengeschikte zinnen zijn zinnen, die grammatisch niets met elkaar te maken hebben; vraag u nu eens af, wat zou toch wel de oorzaak - niet reden - zijn, dat men zulke zinnen als bij elkaar behoorende, als één gevoelt en voorstelt? Zou het niet zijn, omdat die zinnen de uitdrukking zijn van gedachten, waartusschen eene associeerende werking is, gedachten, die òf tegelijker tijd ontstaan, òf waarvan de voorgaande als van zelve de volgende opwekt? Om nu uit te maken, of een zin met want hoofdzin of bijzin is, moet de vraag gesteld worden: Is er associatie tusschen gevolg en oorzaak, of met andere woorden: dringt het waarnemen van een gevolg, de gedachte aan de oorzaak bij ons op? Zeker neen. Ik ben sterfelijk, verwekt in mij niet de gedachte: ik ben een mensch. De oorzaak van een verschijnsel ligt over het algemeen niet voor de hand; het kennen van de oorzaak van iets is de vrucht van onderzoek en nadenken, en wij weten, dat betrekkelijk slechts weinigen zich die moeite en inspanning getroosten, denken ist schwer: hoevelen vragen in hun geheele leven nooit naar de oorzaak van iets! Geheel anders is het met de zinnen, waarvan de tweede zin het gevolg, besluit, of de gevolgtrekking inhoudt. Ik ben sterfelijk wekt in mij de gedachte op, niet zorgeloos de toekomst in te gaan, {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} en daarom moet de nazin, die het gevolg enz. inhoudt, wel als hoofdzin beschouwd worden. - Het zinsverband is in dat geval echter niet oorzakelijk maar aaneenschakelend. Meen ik alzoo, uitgaande van het karakter der nevenschikking, dat er geen oorzakelijk nevenschikkend zinsverband bestaat, tot hetzelfde besluit kom ik, zoo ik mij afvraag: Wat is het wezen van een afhankelijken zin? Volgens Dr. L.A. Te Winkel is een bijzin een zin, die eene indirect, middellijk of dubbelgevormde gedachte uitdrukt, in tegenstelling van den hoofdzin, die de vorm is van eene directe of onmiddellijk gevormde gedachte; terwijl de meeste grammatica's een afhankelijken zin definieeren als een zin, welke den dienst doet van een zinsdeel. Moge er bij eene oppervlakkige lezing nog al een aanmerkelijk verschil zijn tusschen de meening van Te Winkel en hetgeen de spraakkunsten leeren, bij eenig nadenken ziet men licht in, dat dit verschil meer in schijn dan in werkelijkheid bestaat: een zin toch kan niet gevormd worden, voordat de elementen van den zin aanwezig zijn. Jan is een bange jongen, want hij durft 's avonds niet alleen eene boodschap doen. Welk proces is aan de vorming van dezen zin voorafgegaan? Eerst heb ik den zin gevormd: een bange jongen durft 's avonds niet alleen eene boodschap doen, vervolgens: Jan durft 's avonds niet alleen eene boodschap doen en eerst daarna kon de samengestelde zin: Jan is een bange jongen, want hij durft 's avonds niet alleen eene boodschap doen ontstaan. Kom ik alzoo, uitgaande èn van het karakter der nevenschikking èn van dat der onderschikking, tot het besluit, dat men bij bovengenoemde zinnen eigenlijk onderschikking heeft, ook de letter w van het voegwoord, het Middelnederlandsche want dat en het Fransche car uit het Latijnsche quare = c'est pour quoi 1) versterken mij in die meening. Nog merk ik op, dat in de taal van Luther denn een onderschikkend voegwoord is. Waar onze Bijbelvertalers schreven: 2) En den menschen het hart zal bezwijken van vrees, en verwachting der dingen, die het aardrijk zullen overkomen: want de krachten der hemelen zullen bewogen worden, vertaalt Luther: Und die Menschen werden verschmachten vor Furcht und vor warten der Dinge, die kommen sollen auf Erden, denn auch der Himmel Kräfte sich bewegen werden. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Onwillekeurig vraagt men, waardoor komt het, dat de zinnen door want ingeleid den vorm van hoofdzinnen hebben? Naar ik gis, moet dit verschijnsel verklaard worden uit het verbleeken van de beteekenis van want; maar zeer zelden gebruiken wij want in de beteekenis van omdat, in verreweg de meeste gevallen is want gelijk namelijk, te weten. Zinnen als: Het is voorjaar, want ik heb den nachgaal gehoord, Het is twaalf uur, want de werklui gaan eten, Er is brand, want de brandklok luidt zijn èn naar den vorm èn naar de beteekenis hoofdzinnen, 't zijn geene zinsdeelen, geene bepalingen, zij antwoorden niet op eene vraag; zij houden noch eene oorzaak, noch eene reden, noch een grond in: zij dienen slechts tot nadere verklaring van den voorgaanden zin. Den Hertog zegt: 1) ‘Men kan niet zeggen, dat nevengeschikte zinnen geheel onafhankelijk van elkander zijn. De zaak is eigenlijk deze, dat er tusschen zulke zinnen eene wederkeerige afhankelijkheid bestaat, zoodat men zoowel den eenen als den anderen in een bijzin zou kunnen veranderen’, waarop Den Hertog een aantal zinnen laat volgen, om te doen zien, dat, indien twee onafhankelijke zinnen één geheel vormen, de inhoud van den eenen zin in den regel als een zinsdeel van den anderen kan worden aangemerkt, b.v. Uw broeder wil de opdracht niet aanvaarden, dat brengt ons geheele plan in de war. Dat uw broeder de opdracht niet aanvaarden wil, brengt enz. Aan het einde der laan staat een huisje, daar woont de boschwachter. Waar aan het einde der laan een huisje staat, woont de boschwachter. In eene noot zegt Den Hertog, dat het aan den lezer overgelaten wordt, na te gaan, in welke gevallen zoowel de gecursiveerde als de niet-gecursiveerde zin in een bijzin kan veranderd worden. Deze noot deed mij vragen, of Den Hertog zich wel voldoende rekenschap van die verandering gegeven had, daar hij in dat geval, dunkt mij, zou ingezien hebben, dat nimmer, zoowel de eene als de andere in een bijzin kan worden veranderd, of men krijgt eene gewijzigde beteekenis. Op pag. 23 vindt men: Het vuur was niet te bedwingen, nochtans had de brandweer zich ijverig genoeg geweerd, welke zin volgens Den Hertog de omwerking is van: ondanks den ijver der brandweer was het vuur niet te bedwingen, of: Ofschoon {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} de brandweer zich ijverig genoeg geweerd had, was het vuur niet te bedwingen. Maar is dit niet mis, dekken deze zinnen elkander? Immers neen! De omgewerkte zin moet zijn: De brandweer had zich ijverig genoeg geweerd, nochtans was het vuur niet te bedwingen. Wordt de afhankelijke zin in een hoofdzin veranderd, dan zal gene dezen vooraf moeten gaan, daar de gedachte van den afhankelijken zin gevormd is vóór die van den hoofdzin. Eene uitzondering op dit gezegde maken - echter slechts schijnbaar - zinnen als: Hij heeft een groot werk aangenomen; het zal hem waarschijnlijk aardig wat opleveren, van welken zin bij omwerking niet de voorafgaande maar de volgende zin bijzin wordt: Hij heeft een groot werk aangenomen, welk werk hem waarschijnlijk aardig wat zal opleveren. 'k Zei: slechts schijnbaar, want toetst men dezen, naar den vorm bijvoeglijken zin, aan de defenitie boven van bijzin gegeven, dan ziet men, dat hij slechts afhankelijk is, wat den vorm betreft: aan deze zinnen en aan de gevolgaanduidende dacht ik, toen ik boven sprak van onechte afhankelijke zinnen. Ik merk hier nog op: de zin met want is nazin, evenals die met omdat, wat voor mijne meening pleit, dat de zin, ingegeleid door want, slechts naar den vorm een hoofdzin is: bij nevenschikking is de eerstgevormde zin voorzin. In de opmerking op pag. 9 van de Nederlandsche Spraakkunst zegt Den Hertog, dat alleen zinnen, die het naamwoordelijk deel van het gezegde, of het meewerkend voorwerp zijn, niet in den vorm van hoofdzin kunnen voorkomen. Den Hertog gist, dat dit een gevolg is van de beteekenis dezer zinsdeelen: het naamwoordelijk deel van het gezegde drukt meest eene kwaliteit uit, het meewerkend voorwerp wijst een persoon aan, terwijl een niet-afhankelijke zin alleen eene gedachte kan uitdrukken. Over de oorzaak van wat hier opgemerkt wordt, heb ik vaak nagedacht, en daardoor ben ik tot eene meening - niet overtuiging - gekomen, die verschilt van die van Den Hertog. Ik heb mij afgevraagd: wat moet ik doen, zoo ik een bijzin als hoofdzin naast den hoofdzin plaats, op welke vraag ik dit antwoord gaf: hem den vorm geven, waarin hij oorspronkelijk gedacht is. Dit nu is m.i. bij de gezegdezinnen, n.l. die, welke eene kwaliteit uitdrukken, niet mogelijk, omdat deze wel eene kwaliteit uitdrukken, maar niet welke, en het kan m.i. bij de meewerkende voorwerpen niet, omdat deze een persoon in 't algemeen aanduiden. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb dikwijls opgemerkt, dat de hulp van A nimmer tevergeefs wordt ingeroepen, en als gevolg van deze herhaalde waarnemingen, vorm ik den zin: A verleent, wie zijn bijstand inroept, zijne hulp. Het ligt voor de hand, dat deze meewerkende voorwerpszin slechts in dien vorm en niet in dien van een hoofdzin gedacht kan worden. Dat de oorzaak van het door Den Hertog opgemerkt verschijnsel de aanduiding van een persoon in 't algemeen is, blijkt ook, dunkt mij, zoo ik den onderwerpszin: Wie er praat, moet nablijven, plaats naast: Die daar praat, moet nablijven; de eerste kan niet, de tweede wel in den vorm van hoofdzin voorkomen: Die praat daar, hij moet nablijven. Een gezegdezin als: Zij zijn het, die Wilhelmus kraaien, kan wel als hoofdzin gelezen worden, maar dan vervalt natuurlijk de hoofdzin: Die kraaien Wilhelmus staat gelijk met den samengestelden zin: Zij zijn het, die Wilhelmus kraaien. § 42. ‘Het aaneenschakelend zinsverband kan zijn: a) eenvoudig aaneenschakelend of versterkend. Het zinsverband wordt in het eerste geval uitgedrukt door de voegwoorden: en, noch, door de voegwoordelijke uitdrukkingen: zoowel - als; zooals, niet alleen - maar ook enz.’ Hoe langer ik over zinnen als: De Professor had niet alleen eene vrouw, maar hij had ook eene kleine familie van elf dochters, nadenk, des te minder kan ik mij vereenigen met hetgeen door de Spraakkunsten omtrent deze zinnen geleerd wordt. Had L. geschreven: De Professor had eene vrouw en ook eene kleine familie van elf dochters, dan had hij wel niet iets anders te kennen gegeven, maar hij had het toch anders gezegd, omdat hij anders gedacht had. Neem ik de zinnen: Deventer heeft eene hoogere burgerschool voor jongens en eene voor meisjes. Deventer heeft niet alleen eene hoogere burgerschool voor jongens, maar ook eene voor meisjes. Met den eersten zin doe ik niets anders, dan in den gewonen vorm mededeelen, dat de stad mijner inwoning voor beide geslachten eene inrichting voor Middelbaar onderwijs heeft. Bij de vorming van den tweeden zin is mijn gedachtengang veel gecompliceerder. - Eerst heb ik gedacht: Deventer heeft eene hoogere burgerschool voor jongens, vervolgens: en anders heeft Deventer geene inrichting voor Middelbaar onderwijs - welke gedachte door {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen wordt vertegenwoordigd - dit wordt echter door maar - maar kan dit wegens zijne ontkennende kracht, vandaar dat doch in dit verband niet kan worden gebruikt, maar wel het bijw. neen - ontkend, terwijl de volgende gedachte: Deventer heeft ook eene hoogere burgerschool voor meisjes, de voorgaande vervangt. M.i. is daarom tusschen zinnen met niet alleen - maar ook een plaatsvervangend tegenstellend zinsverband: plaatsvervanging is er tusschen den laatsten zin en de secundaire gedachte, welke in alleen zit. Meen ik, dat tusschen zinnen met niet alleen - maar ook een plaatsvervangend tegenstellend zinsverband is, in die, waarin het zinsverband wordt aangeduid door zoowel - als, kan m.i. zoowel het onderschikkend als het nevenschikkend zinsverband verdedigd worden. Voor nevenschikking pleit, dat zoowel ongetwijfeld meer voegw., dan bijwoord is, alsmede de vorm van het werkw. in den zin, die door Terwey gegeven wordt; voor onderschikking, dat de spraakmakende gemeente in deze zinnen het werkwoord in den vorm van het enkelvoud gebruikt, alsook de woordorde van den zin na als, zoo men den zin volledig maakt. In navolging van Prof. Van Helten, die, om zich te vergewissen, of onderwijzen twee vierde naamvallen, of een derden en een vierden naamval regeerde, verschillende personen vroeg den Franschen zin: il leur a enseigné les mathématiques te vertalen, heb ik acht verschillende personen - geen onderwijzers - gevraagd, den zin: Zoowel mijn vader als mijne moeder - op reis gegaan in te vullen, en allen hebben zonder eenige weifeling is en niet zijn ingevuld. Beschouwt men den zin na als, als een afhankelijken zin, dan is licht verklaarbaar het verschil, dat bij het gebruik van niet alleen - maar ook het gewone, en bij dat van zoowel - als het ongewone voorop staat; b.v. In Londen rijden de spoorwegen niet alleen boven maar ook onder den grond. - In Londen rijden de spoortreinen zoowel onder als boven den grond. Waardoor dit verschijsel? 't Is een kenmerk van den afhankelijken zin, dat hij veelal eene gedachte inhoudt, die de spreker veronderstelt, laat voorkomen, dat de hoorder reeds bekend is, die hij als 't ware slechts wil herinneren. Gebruikt de spreker of schrijver niet alleen - {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ook, dan deelt hij twee bijzonderheden mee, en wel in een vorm - gevolg van het plaatsvervangend zinsverband - waardoor de meeste aandacht valt op de tweede; gebruikt hij: zoowel - als, hij maakt den indruk alsof hij slechts eene mededeeling doet, de andere treedt geheel in de schaduw. Deventer heeft zoowel eene hoogere burgerschool voor meisjes als voor jongens maakt den indruk: Deventer heeft eene hoogere burgerschool voor meisjes, dat het eene voor jongens heeft, weet gij, dat spreekt van zelf. § 43 ‘c. Uitsluitend tegenstellend. De inhoud van den eenen zin sluit dien van den anderen uit; òf de eene, òf de andere beantwoordt aan de werkelijkheid; niet beide tegelijk. Zoo is 't ook met de deelen van den enkelvoudigen zin, die op deze wijze zijn verbonden. De voegwoorden, die dat zinsverband uitdrukken, zijn: of, 't zij - 't zij, 't zij - of.’ Jaren geleden verdedigde ik op eene vergadering, dat 't zij - 't zij ten onrechte tot de nevenschikkende voegwoorden gebracht werd. Ik had echter weinig succes; men beriep zich op Prof. Brill, Prof. Cosijn en anderen; 'k geloof zelfs, dat men het wel wat laatdunkend vond, dat een gewoon dorpsonderwijzer zich verstoutte eene andere meening te hebben dan Hooggeleerde heeren. Den Hertog en ook Boswijk en Walstra brengen 't zij - 't zij wel tot de nevenschikkende voegwoorden; maar ik geloof, dat dezen mijne meening niet zoo ver zouden wegwerpen, als dat op bovengenoemde vergadering gebeurde. De eerste zegt: ‘Hetzij is eigenlijk eene uitdrukking, bestemd om een bijw. zin van voorwaarde in te leiden, maar het woord heeft het karakter van een nevenschikkend verbindingsmiddel gekregen, omdat het alleen gebezigd kan worden, als er keus tusschen twee of meer voorwaarden is: Hetzij ge spreekt, hetzij ge schrijft, wees waar.’ In het Levende Woord leest men: ‘Hetzij is uit zijnen aard onderschikkend (voorwaardelijk) (= zij het = indien het zij). Daar het echter nooit gebruikt wordt dan bij keuze uit twee voorwaarden (elkaar uitsluitend) is het een nevenschikkend voegw. geworden.’ Mij dunkt, dat het omdat van den eerste, en het daar van de tweeden verre van klemmend zijn. Wat zijn onderschikkende voegwoorden? Het zijn die voegwoorden, welke - dat en of alleen uitgezonderd - aanwijzen, in welke betrekking de bijzin staat tot den hoofdzin. Wordt dit door hetzij gedaan? Niemand zal die vraag {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} ontkennend beantwoorden, waaruit volgt, dat dit woord ten onrechte een nevenschikkend voegwoord genoemd wordt. Drukt men bij de voorwaardelijke zinnen het zinsverband niet door een voegwoord uit, dan hebben deze zinnen de woordorde van vragende of gebiedende. Bij zinnen met hetzij heeft men aan ellips van het scheidende of te denken. In den zin: 't Zij mijn beroep schuldig ware of niet, ik was er in vele opzichten aan gehecht, benoem ik niet 't zij - of uitsluitend tegenstellend voegw., maar 't zij voorwaardelijk, of tegenstellend voegwoord. § 47. Waarom is geene samentrekking mogelijk in oorzakelijk verbonden zinnen? Den Hertog zegt: ‘Het ligt in den aard der zaak, dat in oorzakelijk verbonden zinnen geene samentrekking voorkomt. Terwijl de samentrekking bij aaneenschakeling en tegenstelling voornamelijk ten doel heeft, de niet gemeenschappelijke begrippen naast of tegenover elkaar te doen uitkomen, zijn het bij het oorzakelijk verband vooral de verbonden gedachten, die de aandacht vragen en zoo volledig mogelijk uitgedrukt willen zijn.’ Bij deze verklaring heb ik de schouders opgehaald. Aangenomen, dat het waar is - wat ik betwijfel - dat de samentrekking voornamelijk ten doel heeft, de niet-gemeenschappelijke begrippen naast of tegenover elkaar te doen uitkomen, dan zou daaruit volgen, dat oorzakelijk verbonden zinnen hoogst zelden werden samengetrokken, maar niet dat samentrekking in deze zinnen totaal onmogelijk is. De term samentrekking geeft aanleiding tot eene onjuiste opvatting; dit woord doet denken aan zinnen, die oorspronkelijk in een niet-samengetrokken vorm gedacht zijn, wat toch zeker niet het geval is. Ik zie twee jongens eten, de eene koek, de andere eene boterham. Wanneer ik dit wil mededeelen en ik zeg: A. eet koek, dan wordt door mij het begrip, door eten uitgedrukt, als 't ware vastgehouden, 't wordt niet weer losgelaten en vandaar de tweede zin: en B. eene boterham. Dit geschiedt onbewust, als van zelve, en dit is de reden, waarom men niet kan spreken, dat men met het samentrekken van zinnen een doel heeft; wel komen door de samentrekking de niet-gemeenschappelijke begrippen beter uit, maar dit is niet het doel, 't is louter een gevolg van het slechts éénmaal noemen der gemeenschappelijke zinsdeelen. De zaak is deze: Den leden van ‘Nil volentibus arduum,’ zoetvloeiender gedachtenisse, kòn - aan gelegenheidsdichters en officieele sprekers, aan mooi-schrijvers {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} en mooipraters kàn gevraagd worden: met welk doel heb je juist dien vorm gebruikt - niet aan den natuurlijken mensch, voor wien de taal niets is dan klank, niets dan het middel, waardoor hij uiting geeft aan wat hij denkt en gevoelt. In de gewone spreektaal, bij de eenvoudige mededeeling, in het kalme betoog, neemt de zin den eenvoudigsten vorm aan: de gemeenschappelijke zinsdeelen worden niet herhaald: maar gevoelt de spreker of schrijver van binnen iets trillen, spreekt de dichter, dan treden vaak onbewust de zinnen in den niet samengetrokken vorm op. Als ik zeg: Jan eet koek en Piet eene boterham dan is die vorm eene vanzelfheid, maar dit is ook de vorm, dien Paulus gebruikt, als hij aan de Romeinen schrijft: 1) ‘Wie is het, die verdoemt? Christus is het, die gestorven is; ja, wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt.’ En nu de vraag: waarom is samentrekking niet mogelijk in zinnen, waarvan de nazin de oorzaak, reden of den grond inhoudt? Mij dunkt, het antwoord moet zijn: omdat die nazin niet met maar gevormd is vóór den voorzin; samengetrokken zinnen ontstaan met en door elkander. Deventer. M.K. de Jong. Langs 's Heeren wegen. Aangaande deze uitdrukking zegt Dr. Stoett (Tijdschr. XII, 258): ‘Wanneer men zegt langs 's heeren wegen wandelen, denkt niemand meer aan het verouderde heer (leger), doch ieder aan God; men schrijft dat woord dan ook met een hoofdletter.’ - Met deze uitspraak kan ik mij niet vereenigen. Ik geloof, dat men bij het gebruiken van deze uitdrukking nooit aan het onzijdige, maar altijd aan het mannelijke heer heeft gedacht; en dat dit niet door iedereen in de beteekenis God wordt opgevat, weet ik ten eerste bij eigen ondervinding en ten tweede uit Ter Gouw's Amstelodamiana, waarin op blz. 34 van het tweede deel sprake is van ‘s' Heeren waag’ en ‘'s Heeren molen.’ Daar deze uitdrukkingen, volgens Opheldering XXIV in het zelfde deel, niet aan ‘echte bescheiden’ ontleend zijn, heeft Ter Gouw ze stellig naar analogie van ‘'s Heeren wegen’ gevormd, en hoewel, of juist omdat, hij met ‘Heer’ den {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer van Amstelland bedoelde, heeft hij het beide keeren met een hoofdletter geschreven, gelijk men dit steeds doet, wanneer men den titel van een hooggeplaatste voor zijn naam in de plaats zet. Waarom is het nu onwaarschijnlijk, dat het woord heer in onze uitdrukking eigenlijk leger zou beteekenen? Het onzijdige heer, dat gewoonlijk ter onderscheiding van het gelijkluidende mannelijke woord met ei wordt gespeld, is van geheel anderen oorsprong dan dit laatste. Het luidde in het Gotisch harjis, het was dus een jostam en werd sterk verbogen. Dat dit ook nog in het Middelnederl. het geval was, blijkt uit talrijke voorbeelden in Verdam's Mnl. Wdb., zooals: ‘ghevloen mit sinen here’, ‘hi was merscalc van den hare,’ ‘hi wilde ongelike meer hers bringen in den lande;’ en ook nu nog zal het niemand invallen om bijv. van het woord engelenheir een zwakken tweeden naamval te vormen. Al klinken de beide woorden heer ook gelijk, het verschil van geslacht behoedt ons voor verwarring van het eene met het andere. Dit laatste nu wordt door Verdam in zijn Mnl. Wdb. juist aangenomen als de oorzaak van het ontstaan der besproken uitdrukking. Hij zegt s.v. heerwech: ‘ndl. heerweg (ook verbasterd tot 's heeren wegen), hetzelfde als heerstrate;’ en bij het laatste woord: ‘ook verbasterd tot 's heeren straten.’ Daarentegen vindt men bij Kiliaan: ‘Her-bane, heyr-bane. Via militaris, via publica: via basilica, regia, consularis, praetoria: ab her sive heyr, i. publicus, vel exercitus; aut ab her sive heer, i. dominus, unde & heeren-straet & heeren-wegh (frequentissime dicitur).’ Kiliaan geeft dus de keus, of wel staat in twijfel, tusschen twee afleidingen, n.l. van heer = leger en van heer = dominus, aan welke laatste beteekenis gedacht zou worden bij de vormen ‘heerenstraat’ en ‘heerenweg,’ die in zijn tijd veel gebruikt werden. Een Heerenstraat, evenals een Heerengracht, is trouwens nog in Amsterdam te vinden. Wanneer nu de uitdrukking door verbastering ontstaan is, dan ligt het, dunkt mij, veel meer voor de hand aan te nemen, dat 's Heeren wegen is voortgekomen uit heerenwegen dan uit heerwegen Maar op welken grond steunt die veronderstelling? Is het niet waarschijnlijker, dat de uitdrukking eenvoudig door de bijeenvoeging van het lidwoord en de woorden heer en weg is ontstaan en dat men bij heer dacht aan den landheer, die de openbare wegen liet aanleggen en wiens eigendom ze waren? Wij hebben verschillende plaats- {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} namen, zooals 's-Gravenhage, ('s) Prinsenhage, 's-Gravenland, 's-Hertogenbosch, die er veel overeenkomst mee hebben en waarbij niemand aan verbastering denkt. Op dergelijke wijze is ook de Duitsche uitdrukking in aller Herren Ländern gevormd. Daarbij is het onmogelijk aan iets anders dan aan de beteekenis landheer te denken, ten eerste wegens den aard van de spreekwijs zelf en ten tweede wegens het groote onderscheid tusschen Herren, meerv. van Herr, en Heere meerv. van Heer (leger). Het eerstgenoemde woord is, evenals ons mann. heer, eigenlijk een zelfstandig gebruikt adjectief: der hehrere = de verhevenere, hooger geplaatste. Vandaar zeker ook, dat het bij ons, niet alleen in den datief, maar ook in den vocatief, veelal in den verbogen vorm Heere wordt gebruikt. C.J. Vierhout. Anagrams. In No. 53 der Aren-Lezing geeft de heer A.S. Kok een overzicht van anagrammen, waarin zeer veel belangrijke bijzonderheden betreffende die voorvaderlijke liefhebberij vermeld worden. Liefhebberij mag ik wel zeggen, als ik in aanmerking neem, dat Ds. Jacobus Revius in 1641 vijftig anagrammen maakte op het woord daventria (Deventer) en Arnold Moonen er, 40 jaren later, nog vijftig op hetzelfde woord bij maakte 1). Het verwondert mij echter, dat de geleerde schrijver het smerige gedicht (?), getiteld Kakademie, aan Jacob Cats toeschrijft. Het is klaarblijkelijk van Jacobus Trigland, den aartsvijand van Vondel, gelijk door P. Leendertz Wz. in Navorscher XXV, bl. 286, is aangetoond. Tot de, tegenwoordig vrij zeldzame, volksboekjes, waarmede onze vaderen zich vermaakten, behoort ook een, dat de histoire intime van Lodewijk XV behandelt, geheel in den vorm eener Arabische vertelling. Het is getiteld: De Liefdensgevallen van Zeokinizul, Koning der Kofirans, door den Reiziger Krinelbol. T'Amsterdam Bij Chareau en Du Villard MDCCXLVI. Het is uit het Fransch vertaald, zoo de schrijver N.N. beweert. Alle eigennamen, daarin voorkomende, zijn anagrammen: Zeokinizul is Louiz Kinze = Lodewijk XV, de Kofirans zijn de Fran- {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} kois = François = Franschen. Zeoteirizul is Louiz treize, Zokitarezoul = louiz Katorzen De Maregias zijn de Germains, de Duitschers; de Manoris de Romains; de Goilaus zijn de Gaulois of Galliërs; de Kranfs, de franks of Franken. Evenzoo beteekent Neitilaansche: Italienne; Alniob: Albion; Vosaïe: Savoie; Sicidem: Medicis; Goplone: Pologne; Katenos: Toskane; Bepasis: Païs bes = Pays Bas; de Tueska: de Eskaut = Schelde en Nhir = Rhin. Verder nog: Kilirieu - rikilieu of Richelieu; Vorompdap = Pompadoor; Meani = Maine; Anserol = Orleans. En om niet meer te noemen: Suesi = Jesus, Pepa = Pape = Paus en Bileb = bible of bijbel. Men ziet, de meeste zijn nog al doorzichtig, vele andere echter zijn tamelijk lastig te ontraadselen, en deze moeilijkheid verhoogde zeker het genot der lectuur. Zoo diep zat de lust tot het maken van anagrammen van ouds in 't bloed, dat men zelfs wapens vindt, die aan een' letterkeer hun' oorsprong te danken hebben. Zoo is 't wapen van Lotharingen drie adelaartjes of alérions. Alérion is eene letterverzetting van Loérain = Lorraine. Naarden, dat in de middeleeuwen Narde of Nerda heette, voert een' arend 1). Feestzangers vonden dikwijls illustratiën hunner liederen in anagrammen. Zoo gaf Antonides in 1674 een bruiloftsdicht ter gelegenheid van het huwelijk van Hendrik Popta en Anna ter Gouw, waarin hij van de bruid zeide: ‘Door haer geboortenaem en deugden u Getrouw 2). En eindelijk wordt ook nu nog het maken van letterverzettingen als een middel tot scherping van het verstand der kinderen aangeprezen, en vindt men in schoolboeken: ‘maak van den naam Muiderberg een anderen dorpsnaam’; na lang zoeken komt dan het begeerde antwoord: Diemerbrug (zie ook Woordenschat in Voce). Het woord anagram is afgeleid van 't Grieksche voorzetsel ana = door iets heen of dooreen en het zelfst. n.w. gramma = schrift. Wie nog meer voorbeelden van deze letterspelingen begeert, kan ze vinden in Navorscher VIII, X, XI en XXI. Hilversum. J.E. ter Gouw. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Klemtoon. Bij het spreken zijn onze spraakorganen niet steeds met dezelfde kracht werkzaam. Iedere verheffing van de stem wordt gevolgd door eene daling. Zelfs is het ons niet mogelijk om achtereenvolgens twee lettergrepen, die stemverheffing eischen, met dezelfde kracht uit te brengen. Zegt men Jan eet, dan zal men in den regel eet met groote en Jan met geringere kracht uitspreken en dus zeggen Jan éet. Men kan echter ook bij Jan de grootste en bij eet de kleinste inspanning van het stemorgaan eischen en dus zeggen Ján eet. Beproeft men echter om Jan en eet met gelijke kracht uit te brengen, dan houdt het stemorgaan onwillekeurig tusschen de beide woorden eene zeer kleine rustpoos, de woorden worden als het ware door eene komma gescheiden en luiden dus Ján, éet. Op deze wijze krijgt men dus eene opsomming van losse woorden, terwijl het begrip volzin, dat is: een samenstel van woorden, dat eene gedachte uitdrukt, geheel vervalt. Woorden wekken voorstellingen in onzen geest; eene rij van woorden wekt ook eene rij van voorstellingen, maar drukt nog geene gedachte uit; deze wordt er eerst in gelegd, wanneer die woorden met verschillende kracht worden uitgesproken, anders gezegd, wanneer men dien woorden een sterken of minder sterken klemtoon geeft. De klemtoon brengt leven in de woordenrij; hij is het cement, dat de losse steenen verbindt tot een hecht gebouw, waarin de gedachte behoorlijk kan gehuisvest worden. Zooals wij opmerkten, komen in den zin Jan eet twee trappen van toonintensiteit voor. Wanneer wij zeggen de man eet, wordt de zaak een weinig samengestelder. Hier onderscheiden wij drieërlei intensiteit. Eet wordt het krachtigst, de het zwakst uitgesproken; de zin luidt dus de mán éet. Wij zeggen, dat eet den hoofdtoon en man den bijtoon heeft en dat de toonloos is. Men leide hieruit echter niet af, dat er slechts drie toontrappen zouden zijn; er zijn er veel meer, maar ons oor is te weinig geoefend in het met bewustheid waarnemen om al die verschillende intensiteiten juist te onderscheiden. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is zeker: in iederen zin, dat is: bij ieder predicaat met zijn subject en hunne voorwerpen of bepalingen, heeft slechts éen woord den hoofdtoon; de andere hebben bijtonen of zijn toonloos. In den zin de man eet brood heeft brood den hoofdtoon en de is toonloos, maar man en eet worden niet met gelijke kracht geuit: man heeft sterker toon dan eet. Toen brood nog geen deel van den zi