Noord en Zuid. Jaargang 19 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Noord en Zuid. Jaargang 19 uit 1896. p. 46, 47, 49, 51, 54, 57, 58: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 101, 166: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 254: voetnoot 1) heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 282: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 387, 388, 389: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. _noo001189601_01 DBNL-TEI 1 2016 dbnl eigen exemplaar dbnl Noord en Zuid. Jaargang 19. Blom & Olivierse, Culemborg 1896 Wijze van coderen: standaard Nederlands Noord en Zuid. Jaargang 19 Noord en Zuid. Jaargang 19 2015-12-07 FR colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Noord en Zuid. Jaargang 19. Blom & Olivierse, Culemborg 1896 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_noo001189601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} NOORD en ZUID. tijdschrift ten dienste van onderwijzers. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} NOORD en ZUID. TIJDSCHRIFT TEN DIENSTE VAN ONDERWIJZERS BIJ DE STUDIE DER NEDERLANDSCHE TAAL- EN LETTERKUNDE ONDER REDACTIE VAN TACO H. DE BEER. Negentiende Jaargang. BLOM & OLIVIERSE. - 1896. - CULEMBORG. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VAN NOORD EN ZUID XIX. Bladz. I. M.A.P.C. Poelhekke J.A. Alberdingk Thym, IV 1 II. Dr. F.A. Stoett Verklaring van uitdrukkingen 23 Bekend als de bonte hond. - Het liedje van verlangen zingen. - De bokkepruik op hebben. - Door de bank. - In de bus blazen. - Bij het hek zijn, - De mijl op zeven gaan. - Varen. - Iemand vierkant de deur uitgooien. III. Dr. J.A. Worp Arlekijn's en Krispijn's op ons tooneel 35 IV. W. Toose In Staring's studeercel 44 V. Dr. F.A. Stoett Muizenesten in het hoofd hebben 62 VI. v.d. Mate De Wolff- en Deken-Tentoonstelling 66 VII. A.W. Stellwagen Vertalingen van Vondel's treurspelen 72 VIII. d. B. Gids 74 IX. Tijdschriften 76 X. Boekbeoordeelingen 89 Woordenboek der Nederlandsche Taal. - Feestavonden van den studentenkring ‘N.E.K.’ door A. Winkler Prins. XI. Boekenlijst 91 XII. P.H. van Moerkerken Over den oorsprong der taal 97 XIII. A.M. Molenaar Bloemlezing uit het woordenboek der Nederlandsche Taal 124 XIV. J.H. Gaarenstroom Klemtoon 137 XV. Taco H. de Beer Grootheidswaanzin 151 XVI. Dr. A. Beets Naschrift 152 XVII. H. Beckering Vinckers Huygens' zedeprint ‘een comediant’ 157 XVIII. Dr. J.J. Molhuizen Professor Moltzer 161 XIX. Dr. F.A. Stoet Verklaringen der uitdrukkingen Een uiltje vangen; in 't ootje nemen 165 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. XX. Tijdschriften 170 XXI. Taco H. de Beer Constantijn Huijgens 181 XXII. Boekbeoordeeling 184 De Hollandgsche Revue. - Bibliotheek van Middelnederlandsche letterkunde. - Jahresbericht über die Erscheiningen auf dem Gebiete der Germanischen Philologie. - Middelnederlandsch Woordenboek. - Ten Brink, Geillustreerde Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. XXIII. Boekenlijst 189 XXIV. C.J. Vierhout Stylistische overwegingen 193 XXV. v.d. Mate Woon, woonst, woonstede, woonpl. 201 XXVI. K. Poll Nalezingen op Oudemans' Woordenb. 202 XXVII. Dr. F.A. Stoett Het hazenpad kiezen 206 XXVIII. Dr. F.A. Stoett Iemand vierkant de deur uitgooien 210 XXIX. H. Beckering Vinckers De kroon spannen 211 XXX. A. de Cock Krokodillentranen 215 XXXI. C.J. Vierhout Ik heb een appeltje met je te schill 219 XXXII. J. Geluk Is de zin: Niet ik heb gelogen, bevestigend of ontkennend? 220 XXXIII. P. Visser Vondel's Lucifer 223 XXXIV. J.H. Gaarenstroom Klemtoon (Vervolg) 228 XXV. De lyriek in de middeleeuwen 245 XXXVI. J.C. Groothuis Potgieter's ‘Lief en leed i.h. Gooi’ 261 XXXVII. Tijdschriften 271 XXXVIII Boekbeoordeeling 282 Gijsbrecht van Aemstel. - Niederdeutsche Sprichwörter und volkstümliche Redensarten, gesammelt und herausgegeben van Rudolf Eckhart. - Noord en Zuid in ‘De Hollandische Revue’. XXXIX. Boekenlijst 286 XL. W.B.H. van Deventer De Onderwijzer en de Etymologie 291 XLI. M.A.P.C. Poelhekke Het geldt u de Wagenhuur 294 LXII. J. Kousemaker Pz. Het onderwijs in de Nederlandsche Taal op de lagere school 295 XLIII. Taco H. de Beer Naschrift 298 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. XLIV. C.J. Vierhout Nog het een en ander over -baar 301 XLV. Verscheidenheden 303 d. B. Speldegeld. - Signet. - Tabouret. - Paternosters. - Lijftochtenaar. XLVI. Iets over Louis Coupérus, Wereldvrede 308 XLVII. Dr. F.A. Stoett Het achtervoegsel -baar 314 XLVIII. C.J. Vierhout Sylistische overwegingen 315 LIX. J.H. Gaarenstroom Klemtoon 322 L. Dr. A.S. Kok Aren-Lezing (XVI) 330 LI. J.C. Groothuis Potgieter's ‘Lief en leed i.h. Gooi’ 348 LII. Mr. C. Bake ‘Vlack tot schroomen’ 354 LIII. Mr. C. Bake De inenting bezongen door O.Z. van Haren 356 LIV. Tijdschriften 360 LV. De heer Talen over het sterk verbogen adjektief 371 LVI. Nedl. Vertalingen van Boccaccio's ‘Decamerone’ 373 LVII. Boekbeoordeelingen 374 Leuvensche bijdragen op het gebied van de Germaansche Philologie en in 't bijzonder van de Nederlandsche Dialectkunde. - De dichtwerken van Mr. Willem Bilderdijk. - Woordenboek der frequentatieven in het Nederlandsch. - Stijloefeningen. - Unsere Umgangsprache in der Eigenart ihrer Satzfügung. LVIII. Boekenlijst 381 LIX. M.K. de Jong Kantteekeningen bij de Nederl. Spraakkunst, door T. Terwey. (IV) 385 LX. J.H. Gaarenstroom Klemtoon 406 LXI. Dr. F.A. Stoett Verklaring van uitdrukkingen 419 Fiasco maken. - Flesschentrekker. - Op de flesch zijn. LXII. E.M. van Soest Over de verdeeling der werkwoorden 426 LXIII. P. Visser Poot's ‘Mei’ 430 LXIV. P. Visser Vijfvoetige trochaeën 434 LXV. J.C. Groothuis Potgieter's ‘Lief en leed in het Gooi’ 435 LXVI. W.K. Schaepman's ‘De Paus’ 455 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. LXVII. Standpunt 472 LXVIII. d. B. Nieuwe boeken 473 LIX. Boekenlijst 477 LXX. J.C. Alberdingk Thijm Nalezing op de nieuwe uitgave van Van Dale's Woordenboek (R.K. Terminologie) 481 LXXI. G.A. Geerligs Jan van Beers 502 LXXII. Prof. Dr. J. te Winkel Geschiedenis der Nederlandsche Taal 517 LXXIII. v.d. Mate De opgaven voor de Hoofdacte-Examens 1896 541 I. Amsterdam. II. 's-Gravenhage. III. Arnhem. IV. Deventer. V. Leeuwarden. VI. Breda. LXXIV. Tijdschriften 562 LXXV. Boekenlijst 572 {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van de voornaamste zaken, welke in den Negentienden Jaargang van ‘Noord en Zuid’ werden behandeld. Bldz. Adjectieven (Sterk verborgen -) 371 Adolf en Emma (Staring's -) 50-55 Alberdingk Thijm (J.A.-) 1-22 Alphen (Van -) 361 Analogie op taalgebied 174-175 Arlekijn (De - 's op ons tooneel) 35-43 Ballade en romance 97 Beers (Jan Van -) 502-515 Bilderdijk 473-476 Boekbeoordeelingen 89-90, 184-188, 282-285, 374-380 Boekenlijst 90-96, 189-192, 286-288, 381-384, 473-480, 572-576 Charon de Helsche Schippere 180 Comediant (Huyghens' Zedeprint ‘Een -’) 157-160 Cornput's Profeetsij (Van Potgieter) 279-280 Cort (Frans de -) 82-84 Decamerone (Nederl. vertalingen van Boccaccio's -) 373 Dieren - epos 86 Dorpsvertellingen 175 Dubbelvormen of doubletten 523-525, 530-532 Echo-gedichten 330-347 Etymologie 289 Examen-opgaven voor de Hoofdakte 541-561 Flaminganten (Verrichtingen der -) 76-78 Folpert van Arkel (Staring's -) 55-59 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Geertruide van Oosten, door J.A. Alb. Thijm 2-8 Genitieven 81 Hekeldichten (Vondel's -) 330-347 Honigh (C -) 566 Huyghens (Een gedenkteeken voor Constantijn -) 181-183 Inenting (De -, door O.Z. Van Haren) 356-359 Karolingische verhalen, door J.A. Alb. Thijm 19-20 Klankverandering 516-540 Klankverschuiving 533-540 Klemtoon (Bijv. naamwoorden) 137-150 Klemtoon (Bijwoorden) 322-329 Klemtoon (Vreemde woorden) 406-418 Klemtoon (Werkwoorden) 228-244 Krispijn (De - 's op ons tooneel) 35-43 Lief en leed in het Gooi (Potgieter's -) 261-270, 348-353, 435-454 Lucifer (Vondel's -) 223-227 Lyriek (De - in de middeleeuwen) 245-260 Mei (Poot's -) 430-434 Moltzer (Prof.-) 161-164 Naamvallen 278-279 Nederlandsche taal (Geschiedenis der -) 517-540 Oudemans' Woordenboek (Nalezingen op -) 202-205 Paus (Schaepman's ‘De -’) 455-471 Regeering 559 Spel van Sinne (Een -) 180 Spelling (Vereenvoudiging van onze -) 80 Staring (In - 's studeercel) 44-61, 171-173 Stylistische overwegingen 193-201, 315-321 {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Taal (Oorsprong der -) 97-123 Taalgrens in België 567 Taalonderwijs 205-300 Tijdschriften (Letterkundige-) 82, 85 Tijdschriften (Uit de-) 76-88, 170-180, 271-281, 360-371 562-571 Tollens 176-177, 276-277 Trochaeën (Vijfvoetige -) 434 Typeering van klanken 519-532 Vlaamsch (Het -) 178-179 Vondel 180 Vondel (Vertalingen van - 's treurspelen) 72 Voorgeborchte (Het -, van J.A. Alb. Thijm) 8-18 Voorwerpen 281 Wereldvrede, door Louis Couperus 308-314 Werkwoorden (Verdeeling der -) 426-429, 550-551 Wichard van Pont (Staring's -) 45-50 Wolff en Deken (Elizabeth Wolff - Bekker en Agatha Deken) 66-71 Woordenboek (Van Dale's -) 481-501 Zinnen (Beknopte) 78-79 Zinnen (Bevestigende of ontkennende) 220-222 Zinnen (Bijwoordelijke) 385-405 Zinnen (Toegevende) 175 {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van Woorden en uitdrukkingen, die in den Negentienden Jaargang van äNoord en Zuid besproken, verklaard of afgeleid werden. A. Bladz. A 527, 528 Aanbidding 482 Aangezicht 549 Aanschouwen 482 Aarts 290 Aartsdiaken 483 Abigaïl 448 Ablutie 484 Absolutie 485 Abstinentie 485 Abt 485 Abrikoos 174 Accident 485 Afgrijs 65 Afjakkeren 378 Aflaat 443, 486 Aflaatpenning 486 Afzondering 486 Akte 486 Al 392 Album amicorum 269 Alleen 555 Allelya leggen 202 Allerheiligste 486 Allerzielen aflaat 487 Als 405 Altaarsteen 487 Althans 401 Alzoo 403 Amor 448 Ampulla 487 Amy 337 Anakoluthie 320 Angstvallig 488 Annuntiatie 488 Anticipeeren 266 Apelles 267 Apologie 489 Apostolisch 489 Appeltje (Ik heb een - met je te schillen) 219 Approbatur 489 Ariadne 261, 448 Aver (Van - tot aver) 362 Avondmaal 484, 489 Avontuur 363 B. Baar (acht.) 65, 301, 314 Baar (bijv. nw.) 65 Bank (Door de -) 28 Bedel-bidden 160 Bedelen 175 Begijn 490 Bekeurt 202 Belijdenis 490 Belijder 490 Benedictijn 490 Benedictine 490 Benedictio 491 Benedicts-penning 491 Benedijen 491 Beneficie 491 Bestekamer 364 Beurs 492 Bewonderen 550 Bidden 160 Bidprentje 492 Biecht 492 Biechtzegel 492 {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Bigot (te) 492 Bijbeldochter 492 Bijbelzoon 492 Bisschop 493 Bisdom 493 Blokhuis 565 Bodega 413 Bodem 523 Boetvaardigheid 493 Bokkepruik (De - op hebben) 27 Bon-mot d'escalier 438 Boodschap 493 Boterham 365 Bovendien 399 Bovennatuurlijk 493 Bovenzinnelijk 493 Braden 531 Brevier 494 Brijzelen 175 Broederschap 495 Broederschool 495 Bruischen 522 Bus (In de - blazen) 29 C. Calvinistisch 495 Canonieke boeken 495 Cantica 495 Cantavisset (Lat.) 111 Catechismus 495 Catechumeen 496 Cathedra (Ex -) 496 Catholicisme 496 Celibaat 496 Censor 439 Censuur 497 Cicerone 348 Cleptomanie 348 Cleresie 498 Cleresij 498 Clericaal 498 Clerus 498 Coadjutor 499 Collaar 500 Commandeur 500 Gommuniceeren 500 Communiekleed 500 Complete(n) 500 Conditie 436 Conferentie 500 Confessionaris 500 Confirmandus 500 Confiteor 500 Consilium 501 Constance 440 Corporaal 501 Croquis 545 Crucifix 501 Crypta 501 Cuppa 501 D. Daarenboven 399 Daemonisch 265 Dat 404 Derhalve 402 Desniettemin 401 Deswege 402 Dientengevolge 402 Dinsdag 363, 529 Dirk 122 Dissertatie 268 Dobber 523 Doelenstuk 542 Door 171 Druk 524 Drok 525 Duif 523 E. E (Scherpe en zachte -) 526 Echter 400 En 398 Epicurist 438 Evenwel 400 F. Fiasco maken 419-421 Figaro 446 Flesch (Op de - zijn) 425 Flesschentrekker 422-425 Fooi 364 Frowe 255 {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Bladz. Gala 28 Galathea 451 Gast 536 Gans 363 Gangbaar 364 Geblazen 29 Geeuwhonger 363 Gelaat 549 Gemutst 27 Gids 74, 75 Glad 205 Glippen 522 Gluipen 522 Graantjes 436 Gramstorig 363 Grimmuts 27 Grond 124 Grondsop 125 Grondvergadering 125 Grondvest 126 Grondwettig 126 Grondwettelijk 126 Groot 127 Grootheidswaan 151-156 Grootheidswaanzin 151-156 Groot Mokum 128 H. Haergelijc (Mnl.) 178 Ham 365 Hazenpad (Het - kiezen) 206 Hazevel (Het - aannemen) 209 Heden 366 Heiligmaker 363 Hek (Bij het - zijn) 29 Heresiarchen 465 Hermitage 351 Hinderpalen 200 Hoewel 405 Hond (Bekend als de bonte -) 23, 24 Honden (Het zal er -) 202 Honderd 517 I. Ieder 149 Iegelijk 149 Iet 149 Immers 402 Incognito 413 Ingénue 445 J. Jocglar 247 Justacoort 203 K. Kadmus 360 Kakelen 378 Kamperfoelie 363 Katrol 417 Kest 271 Kestigia 271 Kibbelen 378 Kier (Op een -) 565 Kleen 524 Knabbelen 523 Knap 523 Knappen 168 Koe (De - valt op haar rechter zij) 203 Koekernoet 203 Kop 364 Kortegaard 306 Krisje 203 Krokodillentranen 215 Kroon 212, 213 Kroon (De - spannen) 211-214 Kruis (Een bitter -) 320 Kwezelen 378 Kwispedoor 364 L. Lantarenhoorn 204 Legitimist 439 Lierlauw 204 Lieverkoekjes 363 Lijftochtenaar 307 Littel 522 Lord 109 Luister 556 Luttel 522 {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Bladz. Maar 399 Magnificat 444 Malen 530 Malice 438 Marcolphus 570 Marketentster 364 Mast (Voor de(n) - zitten) 570 Matroos 174 Meerkat 158 Mijl (De - op zeven gaan) 31 Minder 86 Mopperen 378 Mosterd 363 Muizennesten in het hoofd hebben 62-65 Myter 441 N. Nabij 323 Naïef 445 Najaden 350 Namelijk 401 Nemesis 435 Niettemin 400 Nimfen 350 Noch 398 Nochtans 400 Nopjes (In zijn - zijn) 27 Notulen 415 O. O (Scherp- en zachtkorte -) 526 Ochtend 174 Oevel 443 Of 361 Ofschoon 404 Omzichtig 550 Ont 173 Ook 129 Oolijk 130 Oom 130 Oom Kool 131 Oor 131 Oorbaar 133 Oorbiecht 133 Oord 134 Oordeel 135 Oorlam 135 Oorlof 136 Oorlog 136 Ootje (In 't - nemen) 168 Orang-Oetang 363 Oranjeappel 363 Orfeus 547 Overzee (Het land van -) 468 P. Palm 544 Pan 453, 545 Pasquil 421 Paternosters 306 Pegasus 446 Pinken (Bij de - zijn) 31 Plakbrieven 179 Pluimgraaf 446 Pluto 447 Pootje 436 Pracht 556 Psyché 448 R. Rat 525 Remmen 549 Roué 439 Riewaard 363 S. Satirs 453 Scheutig 268 Schimmel (Op een - rijden) 204 Schrobbeering 378 Siësta 352 Signet 304 Sirventes 247 Sjerd 205 Slechts 398 Slijk 522 Slijpen 522 Slingeren 378 Slipvangen 570 Sluik 522 Sluipen 522 {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Spannevoeten 212 Speldegeld 303 Spoorhallen 179 Sprokkelmaand 363 Standpunt 472 Stelen 531 Stijgen 159, 531, 536 Stooten 200 Streep 522 Stroop 522 Stuiten 200 Suzanna 449 T. Table d'hôte 266 Tabouret 305 Tantalisatie 437 Tart 205 Themis 435 Tijloos 140 Toch 400 Toon 524 Trawanten 435 U. Uiltje (Een - knappen) 165 Ulevel 412 V. Varen 33, 454 Ver (Voorv.) 292-294 Verbrijzelen 522 Verlangen (Het liedje van - zingen 24-27 Verledigen 548 Verwonderen 550 Victorijn 451 Vierkant (Iemand - de deur uitgooien) 34, 210 Vijf 517 Vlak tot schroomen 354 Volkomen 560 Volledig 560 Volmaakt 560 Voorzichtig 550 W. Waar 555 Wagenhuur (Het geldt u de -) 294 Want 401 Wanten (Van - weten) 570 Wantich 205 Weifelen 175 Weshalve 402 Westen (Buiten - zijn) 570 Wie 563 Wip 255 Woon 201 Woonplaats 201 Woonst 201 Woonstede 201 Z. Zeep (Om - gaan) 568 Zelfs 399 Zeven (Half -) 363 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} J.A. Alberdingk Thijm. 1840-1853. IV. We hebben in het laatste citaat uit ‘De organist van den Dom’ gezien, tot welk eene hoogte Thijm gestegen was. Het zuivere karakter van dat verhaal, de locale kleur, die ons aan de vele middeleeuwsche reinigingstochten 1) herinnert, de teekening der details, die nog niet overladen worden, zooals later bij Thijm meermalen voorkomt, dat alles stempelt ‘De organist van den Dom’ tot een kunstwerk van hooge waarde. 't Doet ons aan als die middeleeuwsche paneeltjes, waar wij, negentiende-eeuwers, een zekere kinderlijkheid van bewerking in zien, die ons op het eerste oog doet glimlachen, maar bij nadere beschouwing zien wij, hoe juist alles geteekend is, treft ons de frischheid der kleur, de waarheid in de voorstelling vooral, en wij merken, dat de vervaardiger van dat werk leefde voor zijn kunst, die zijne volle liefde had, omdat hij door haar nader kwam tot het Ideaal van mystieke schoonheid, zijnen Schepper. De mystiek van deze novelle rust op denzelfden grondslag als die in ‘De klok van Delft’. Het hoogere licht straalt hier in de ziel van Janes, door direkte inwerking, door bijzondere genade versterkt. De blindheid werd tot heil, het kennen werd meer, de vrijheid werd grooter. Wat is hooger vrijheid dan die kan heerschen over zichzelf, dan die - de ijdelheid inziende van alles hier beneden - het stof van zich afschudt en zich weet te verheffen tot boven de wolken? Die de kracht heeft zich zelf te overwinnen, te berusten in de kwalen, die ons overvallen, ze te leeren kennen als weldaden, ons het mindere ontnemend, om het meerdere te geven. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Janes verloor een physisch vermogen, en won er psychisch door. Licht is het in te zien, dat een stoffelijk verlies niet opweegt tegen een geestelijk gewin. Maar waar men moreel verliest, waar niet het lichaam getroffen wordt, maar het hart, waar de liefhebbende vrouw wordt gewond in wat haar bestaan is, in hare genegenheid, daar zal nòg grooter kracht vereischt worden, om zich te onderwerpen aan het lot, daar zal nòg grooter kennis, nòg meer inspanning vereischt worden, om uit het kwaad het goed te putten, om het ongeluk tot geluk te doen gedijen. Die hoogste mystiek wilde Thijm zijne landgenooten ook leeren kennen. En daartoe schreef hij een juweeltje, de novelle ‘Geertruide van Oosten’. 1) De heiligenlegende 2) leert ons, dat de Heilige Gertrudis van Oosten, Maagd, gestorven 6 Januari 1358 te Delft, leefde als Begijn. Haar naam van Oosten kreeg zij door de omstandigheid, dat zij, zoowel voor zij Begijn werd als daarna, vaak het bekende lied Het daghet in den Oosten, zong. Zij was geboren te Voorborgh uit ouders die ‘landt-neeringhe’ deden en haar eenvoudig grootbrachten. Opgewassen tot eene schoone maagd ging zij naar Delft, ‘om haar in eenighen dienst te begheven, overmidts hare armoede’. In de herberg, waar zij diende, leert zij een jong, Duitsch edelman kennen, Wilhelm genaamd, die haar bemint en de eenvoudige maagd schenkt hem weldra haar gansche wederliefde. Een tijdlang is Geertruide gelukkig, als op {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} een keer Wilhelm haar mededeelt, dat zijne moeder hem dwingt te trouwen met eene andere. Schoon het haar het harte breekt, spreekt zij: ‘Eert uwen vader en uwe moeder, ga, Wilhelm, vaarwel.’ En hij gaat. Maar zij, na korten tijd van ondragelijk wee, leerde troost vinden in het Kruis en werd weldra de heilige Begijn, waarvan de gansche stad met eerbied sprak. Nog zong zij vaak het oude lied, maar nu paste zij het toe op God, haren Hemelschen Bruidegom. Daar wordt zij plotseling uit haar rustig leven, van bespiegeling en liefdewerken opgeschrikt door een briefje van haren vroegeren verloofde, die haar bidt, spoedig bij hem te komen, daar zijne vrouw in de weeën ligt en slechts verlossing hoopt door hare voorbede en vergiffenis. Geertruide gaat, brengt het offer, vergeeft van ganscher harte, en houdt tenzelfden dage, den eerstgeborene van graaf Willem V en van Machteld van Lancaster, ten doop. En zij keerde terug in het stille Delft, en leefde voort zooals te voren. En steeds meer genade gewerd haar, zelfs die der stigmatiseering, tot zij eindelijk haar schoone ziel aan den Schepper terug mocht geven en in geur van heiligheid stierf. Men beoordeele deze novelle niet naar dit schema. Men moet haar lezen, om het roerend-eenvoudige der vertelling te genieten, om ze te leeren kennen in al hare verhevenheid en mystieke schoonheid, de eenvoudige boerendochter van Voorburgh, de uitverkorene eens Graven, de begunstigde des Hemels. Men moet deze novelle vooral lezen als geloofsgenoot van den schrijver, om dat kunstjuweeltje op de rechte waarde te schatten. Aan dit laatste vooral schrijven wij het toe, dat deze zoo goed gestileerde novelle, zoo slecht ontvangen werd door de critiek. Het vraagstuk der wonderen, is voor een Niet-Katholiek wel een der onbegrijpelijkste, omdat men het gewoonlijk op zich zelf beschouwt, niet in verband met eene geheele leer, waaruit zij zeer consequent voortvloeit. Men begint gewoonlijk aan het eind en niet bij het begin. Middeleeuwen en heiligen-legende gecombineerd, dat was te machtig, om in eens verduwd te worden. De Tijdspiegel 1) vroeg den schrijver in allen ernst, of hij nu al dien onzin zelf werkelijk geloofde, wel gelooven kon. En dat tijdschrift was hem anders {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} nog al eens gunstig gezind geweest. Beter kunnen wij ons verklaren, dat de Letteroefeningen 1) uitriepen, dat ‘zulk een verhaal in een Jaarboekje door Protestanten geredigeerd en meest voor Protestanten, inzonderheid voor Protestantsche jonge dochteren bestemd, niet op zijne plaats’ was. Zelfs zij, die de literaire waarde wel wilden erkennen, konden over den inhoud niet zwijgen. De Gids 2), om van de mindere Goden maar niet te spreken, prijst ‘de keurige opvatting, de naïve gevoelvolle lijnen van het tafereel en de middeleeuwsche tint, die daarover gespreid ligt.’ Hij zegt zelfs, dat zij die deze verdiensten weigeren te erkennen opzettelijk blind zijn, of onbevoegd tot kunstcritiek. Maar het wezen wordt ook door hem veroordeeld. Het tijdschrift vermag in de figuur der vrome maagd niets anders te zien dan, eene hysterische, die, teleurgesteld in hare liefde tot eenen zichtbaren, vleeschelijken bruidegom, hare vurige genegenheid overbrengt op den Hemelschen en in de stille kloostercel of daarbuiten steeds onderworpen is aan den invloed der zinnelijkheid, die 't zienlijke en onzienlijke in wonderlijke, soms monsterachtige koppelingen vereenigt.’ Deze verschijning hoort volgens ‘de Gids’ slechts thuis in ‘het verjaarde Legendenboek, waar ze de sancta simplicitas moge verteederen of stichten, - (of) in een psychologisch werk als Ideler's 3), “Versuch einer Theorie des religiösen Wahnsinns”, waar ze voor den onderzoeker een nieuw feit mag opleveren, waaruit hij zijn wetenschappelijke overtuiging construeeren kan.’ 4) Het is ons doel volstrekt niet door oprakeling dezer recensies, in ons oog onjuistheden, den strijd tegen Thijm gestreden, tegen de schimmen zijner tegenstanders voort te zetten. Maar het is noodig den stand der zaken goed te kennen. Dan zal men inzien, dat niet steeds iedereen Thijm zulk een lief mensch, zulk een charmant mensch heeft genoemd, zooals we dat in de laatste jaren zijns levens zoo vaak konden hooren. Dan zal blijken, dat hij veel gewerkt {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, voor zijn zaak en ze wel niet geheel, dan toch in zóóverre gewonnen heeft, dat nu zijn geloof en zijne wetenschap bij velen, meer waardeering gevonden hebben. En van de groote beteekenis die hij heeft, zijn zelfs zijne medestanders niet steeds voldoende doordrongen. 1) De novellen waren tendenz-novellen, al bleven zij desniettegenstaande gewoonlijk kunstwerken; vooral de onderhavige, heeft onder de tendenz niets geleden. En de verdienste van den schrijver is er des te grooter om, daar het gevaar zeer na lag. Bij zijn eigenaardige geestinrichting tegenover een publiek, dat van zijn onderwerp volstrekt niet op de hoogte was, is de soberheid van het geheele verhaal inderdaad eene hoog te waardeeren eigenschap. V. Verkwikkend in den strijd, dien wij Thijm zien voeren, tegen zooveel verschillende tegenstanders, met zooveel hartstochtelijkheid van beide zijden, is het te zien, dat van die andere richtingen een paar mannen en, zeker niet de minsten, hem waardeerden, ja liefhadden. Potgieter, Da Costa, Ten Kate, drie mannen, elk drie richtingen vertegenwoordigend, alle drie tot op zekere hoogte tegenstanders van Thijm, toch verwant met hem, daar zij allen mannen uit één stuk, overtuigde, eerlijke lieden waren, die den tegenstander respecteerden, al moesten zij zijne meening bestrijden; Potgieter, Da Costa, Ten Kate, bij alles, wat er gebeurde, waren steeds Thijm's vrienden. Schooner kon die vriendschap met den eersten wel moeielijk worden uitgedrukt dan door de ware, fiere opdracht der Vondelportretten in Mei 1876 de nagedachtenis van E.J. Potgieter gewijd. Maar meer waarde voor ons tegenwoordig doel heeft de band, die Thijm met Ten Kate en die, welke hem met Da Costa verbond. De eerste is zeker meer zijn vriend geweest, de vertaler van Tasso stond den dichter van Geertruide van Oosten nader, dan de strenge Calvinist, dan de afstammeling der Oostersche Profeten. Niemand die de brieven der beide mannen, aan hun vriend geschreven, gelezen heeft 2), zal ons naar bewijzen voor deze uitspraak vragen. Aan {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten Kate wordt over alles geschreven en gebabbeld; met Da Costa wordt controverse gevoerd. Thijm en Ten Kate sympathiseerden met elkaar, hielden van elkander. Da Costa en Thijm hadden respect voor elkanders overtuiging, voor den moed, waarmede zij die verkondigden, voor de kracht en de kunstvaardigheid getoond in den strijd voor de zaak, die zij voorstonden. En dan, de bestrijder van den Geest der Eeuw moest in Thijm noodzakelijk den medestander zien, verheven boven allen, die aan zijne zijde geschaard waren; - was de Amsterdamsche koopman in zuurkool en snijboonen, niet ook bezield met het heilige vuur, even krachtig blakende in hem als in den adellijken zoon van het Oosten? Sprak de fierheid van den geadelde niet evenzeer uit Thijm, waar hij zich groot voelde in zijn Katholicisme, en vol trots de adelbrieven toonde, achttienhonderd jaren oud, ouder dan die van welk geslacht ook? Hem behoefde geen weemoedige klacht te ontwellen, zooals aan Da Costa bij de herinnering aan zijne aloude Koningsstad: En Jeruzalem viel! en, Euphraat! aan uw boorden hing het speeltuig ontsnaard in de wilgen verward! Want zijn Koningsstad Rome straalde nog steeds in vollen luister, en beheerschte nog de wereld, en geen profetie had haren val voorspeld, maar wèl was het woord gesproken, dat haar glans zou blijven stralen tot aan het einde der tijden. Juichte Da Costa na zijne bekeering, over het gevonden geluk, Thijm roemde evenzeer in zijnen Christus, dien hij beleed in Zijne éénige Kerk, waaraan Hij de volheid Zijner genade geschonken had, die alleen de voorspelling had, dat Hij met haar zou zijn tot aan het einde der tijden. 't Was geen proselietenmakerij die Thijm dreef in zijne correspondentie met Da Costa, maar 't was de groote sympathie voor dien zóó begaafden man, die eenmaal een grooten stap gedaan had tot de waarheid, maar ze nog niet in hare volheid zag. Thijm was geen theoloog, en hij behoefde dat, zooals hij uitstekend motiveert 1), niet te zijn, maar het inconsequente in Da Costa's geloof scheen hem te eenenmale onvereenigbaar toe met het heldere verstand, den doordringenden geest van zijnen tegenstander; de koude ‘der formuulmannen’ 2), zoo geheel in tegenstrijdigheid met 's dichters gloeiende geestdrift. En toen eenmaal Da Costa gezegd {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} had: ‘Ten allen tijde zult Gij mij, met God, gereed vinden U deswege (van mijn geloof) rekenschap te geven, en de uwe te hooren; uitgaande van die spreuk (boven alle spreuken en leuzen mij dierbaar): Nil nisi per Christum!’ 1) is het verklaarbaar dat Thijm, met zijn voortvarend, logisch karakter, het niet bij wenschen liet, maar daden deed volgen, zijn denkwijze uiteenzette, die van Da Costa bestreed en zijne antwoorden weerlegde. Men moet noodzakelijk deze correspondentie gelezen hebben, om het bekende vers van Thijm aan ‘zijn vriend en vijand tevens’ te kunnen waardeeren 2) Dan zal alleen een scepticus kunnen beweren, dat hier iets anders uit spreekt, dat de liefde van een der nobelste harten tot zijnen broeder, dien hij, met zooveel groote gaven toegerust, zoo gaarne, al de rijkste ontwikkeling dier gaven gunde, ontbloeiend en tot vollen wasdom komend in het stralende licht der geheel ontsluierde waarheid Want reeds nu, nog niet bestraald door de volle waarheid, ziet hij dien fieren kampioen tot zulk een hoogte geklommen. Ach, dierf ik wat gij derft - de Heer is mijn getuige - 't Bracht mijn geloof den doodsteek toe: En daarom - schoon mijn hart niet voor uw dwaling buige - Gun, dat ik plicht van ootmoed doe! Want zie! reeds mindre gaaf, reeds minder pand van trouwe Spoort u tot ijvren voorden Heer; Wat vergt men dies van mij, van mij die Hem aanschouwe Niet slechts in 't minder, maar in 't meer! O blonk nog eens Gods Zoon, verrezen, u in de oogen - O leefdet gij een uur des levens volheid mêe - Hoe gingt ge, o Cleophas, dien Heiland nagevlogen, Die immers op den weg u 't hart reeds branden dêe! Heeft God die Kerk gesticht, waar 't klinkt van alle zijden: ‘Ginds is de Christus!’.. ‘hier!’.. ‘neen, derwaarts.. ter woestijn!’ Keer kind, tot 's Vaders huis! en tranen van verblijden, Zelfs van den ouder zoon, zij zullen 't welkom zijn. Da Costa zeide o.a. in zijn antwoord, dat Thijm het ‘standpunt (zijnerzijds) in (zijn) aandoenlijk vers van toeëigening (aan hem) klaar {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} en levendig (had) aangewezen.’ 1) Maar het toegezonden gedicht had nog heel wat meer beteekenis, want daarin sprak hij zich niet uit ten opzichte van éen persoon, maar ten opzichte van al zijne landgenooten. Dat vers is de meest geprononceerde belijdenis van zijn denken en streven door Thijm gegeven. En dat was ook zijn opzet. Reeds verscheiden jaren had hij meegewerkt aan de toen in zwang zijnde sierjaarboekjes, ‘Vergeet mij niet’ 2) en ‘Aurora’. In het laatste was o.a. 1851 Geertruide van Oosten opgenomen, zooals wij reeds zeiden. In ‘Vergeet mij niet’ plaatste men elk jaar het portret van een der medewerkers tegenover den titel en toen nu Ten Kate redacteur was, liet hij voor den jaargang 1852 Thijm's portret vervaardigen. Het spreekt van zelf, dat er eene flinke bijdrage van diens hand bij moest. ‘Gij zijt de eerste om waar ik met mijn naam en (wat meer zegt) met mijn beeld voor het publiek optreed - eene gave en volledige profession de foi te wenschen - eerlijk en warm, zonder inwilliging eeniger ‘persoonskonsideratiën’. Aldus Thijm aan Ten Kate 3). Waar Alb. Thijm zelf zoo spreekt van dit gedicht, heeft het zeker recht op eene afzonderlijke behandeling. Wij laten dit hier volgen en gebruiken daarbij de uitgave van 1853 4). Daarin vinden we nog eene belangrijke voorrede, daar zien wij het boek eindigen met die alleszeggende spreuk ‘Nil nisi per Christum’. Vooraf ga eene korte paraphrase. ‘Zou er geen eeuwigheid zijn, geen leven na dit leven, geen ander God dan dit stof, waaruit alles heet voort te komen en dat het einddoel van alle verwordingen zou zijn? Zou het een leugen zijn, wat ik mij denk als het hoogste geluk, dat ik eeuwig zal bestaan? Zou dan mijn innigste wezen slechts stof zijn en niet meer? Neen God, Gij geeft mij de overtuiging van het tegendeel en daardoor wordt mij het leven van last tot lust. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat anderen de aarde doorwroeten naar schatten, laat anderen streven naar rijkdom en macht, laat mij de blijde vreugd, die Gods schoone natuur ons schenkt, laat mij vooral het eindeloos zoet verkeer met de Geestenwereld, met welke ik zoo lang reeds in droom en werkelijkheid omging.’ De dichter staat aan het strand. Na een heeten dag brengt de avond verkoeling. Maar de wind, die eerst ‘in lichte vlagen, ver 't Noordwesten uitkwam,’ wordt heviger, wordt storm. En het gehuil van den orkaan en het gebruis der golven, vermengd met het geratel des donders doen ontzagwekkende geluiden ontstaan, waaronder mysterieuse klanken het oor treffen - geestesstemmen - kreten als van verdronkenen - een verre koperklank als 't opengaan der sluizen. In de steeds dichter wordende duisternis neemt het zintuig het stoffelijke minder waar, en als aan zich zelf ontvoerd, spoedt de dichter zich voort, al blinkt ook geen sterre, al neemt ook de duisternis toe, al vermeerdert het gevoel van verlatenheid. Na lang gegaan te zijn, echter, wordt het hem vrijer, ruimer; een zachte glans verlicht den ijler geworden nevel. Steeds voortschrijdend op den nu vast geworden weg, klinkend als gevuld metaal bij elken stap, ziet hij in 't verschiet een burcht met muur en trans en hoog getorente, die in zijn grauwe onomlijndheid een sombren indruk maakt. De deuren staan open, maar, wanneer hij binnentreedt, sluiten zij zich terstond achter hem. En 't is, als voelt hij zijn handen gevat door een vriend, die hem - nu rustig - verder leidt. Zoo gaat het, een slotgang in, langs hooge gewelven, waar een onbegrijpelijk schemerlicht zweeft. Niemand ziet hij. Maar toch - valt daar langs gindschen wand niet de schaduw van eene menschelijke gestalte? En bij het voortgaan komt hij op een open bovengang, die te eener zijde voert naar een hoogen, spitsen toren, met veertig ommegangen, te anderer zijde naar de groote hal. Daar nadert de man, wiens schaduw hij straks bespeurde. Hij daalt van den toren. Kalm, manlijk schrijdt hij voort. Den breeden hoed in de oogen, een langen tabbaard aan, huiveringwekkend als ging daar ‘de vader heen uws vaders.’ Een kreet ontsnapt den sterveling, de gestalte heft het hoofd op, en vol ontzetting roept de aardbewoner: ‘Bilderdijk!’ Een oogenblik slechts kan de hevige ontroering hem vermannen. Dan smeekt hij in hartstochtelijke taal zijn Meester, die hem toch {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ook weleer de hand reikte, om holp en redding, om mededeeling, waar hij is. De grijze dichter staart hem ernstig, beteeknisloos aan. Het rijpen Van zijn gedachten gaat zoo traag, als nooit de geest Des dichterkonings hier op aarde was geweest. Maar zachtkens plooit de bloem van zijn gepeinzen open; De schaduw van een lach, zijn trekken rondgeloopen, Verheldert zijn gelaat. Is 't deernis? goedheid? scherts? Zijn voorhoofd raakt bezield, als half geglommen erts Waar 't goud in bovenwelt in rimpelende droppen: Hij spreekt. En 't antwoord luidt: ‘Hoe kwaamt gij hier, nog niet gestorvene, in het rijk der dooden. Weet gij niet, dat uw uur nog niet heeft geslagen? of leedt gij zooveel als ik, dat gij gaarne de aarde verliet voor deze gewesten? - Hier is het voorportaal der eeuwige verblijven. Al wie vielen op den aardschen akker, zij varen, opgewaaid als garven, in den schoot der ruimte, hierheen, waar zij hun vonnis voor eeuwig vernemen. In gindsche hal echter komen van tijd tot tijd de dooden, gezaligden en verworpenen terug in hun vroegere gedaante. Want al zijn zij niet afgesneden in hunne zaligheid van hen, die nog leven op aarde, in de hal treden zij met hen in nauwer verbinding, slaan hun werken gade en leven voor een korten tijd met hen mede. Immers, geen dood verbreekt de banden, die man en vrouw, ouders en kinderen en vrienden samensnoeren. Is het den mensch gemeenlijk slechts gegeven het heden en het verleden te kennen, enkelen echter ontvingen de gaaf een grooter wereldkring te omvatten met hun blik en ook in de toekomst te zien. Maar volg mij en hoor zelf!’ De Meester, die den leerling het eerst tot dichten bracht, die hem ‘de banden van 't waanziek schoolgezach fier deed verwerpen,’ doch zijn geloof versterkte, omklemt diens hand en met zijn staf zijn schreden merkende leidt hij hem naar de ontzaglijk wijde hal, welker welfsel, geschraagd door honderden van bogen, zich hemelhoog verheft. Dwars door het zuilenwoud ziet men rondom de poorten, welke naar de verschillende verblijven der zielen voeren. Van alle kanten komen gestalten aanzweven, wier einddoel blijkbaar hetzelfde is, het middenplein der hal. En velen uit die gestalten, herkent de aardling, hetzij vriend of vijand, goeden of kwaden, allen hier gevorderd tot hooger kennis. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Dàar Prins Willem de Zwijger, die denkt aan de offers door 't gewillige Spaansche volk gebracht voor 's Konings zaak, hand in hand met Marnix, wiens vriend hij niet meer zóó schijnt als weleer, en 't spotziek oog van Aldegonde staat mat. De ridderlijke Jan de Eerste ontmoet ‘der Keerlen God’, Floris V. Verbonden als Haymijns kinderen door de êelste liefde gaan de Nassaus, wier deugd Verdiend had beter zaak te sterken met hun jeugd. Terwijl ginds het samengaan van twee personen, waarvan de jongste den ouderen steun en lafenis biedt, den aardbewoner bewijst, dat in het licht der waarheid, die hier straalt, ook de veete tusschen Maurits en Oldebarneveldt is geëindigd, herinnert hem het voorbijgaan van twee edele broeders, hoe Nederland de De Witten loonde voor hun arbeid. Maar vroolijker tooneel treft zijn oog. Rembrandt, - en de jongeren van St. Lucas vieren, kronen Neerland's oudsten en grootsten poëet, Joost van den Vondel. Maar uit het gepeins, waarin hij vervalt, bij het aanschouwen van dien grooten Nederlander, die al zijn liefde bezit, wordt hij ras gewekt door het verschijnen van een vorst, wiens troon omstuwd wordt door wat de geschiedenis in het Westen groots opleverde, door Napoleon en Karel V, Karel den Eenvoudigen, Maximiliaan, Willem III, Philips II ‘het oog omhoog geslagen, de hand op 't hart’, Lodewijk Napoleon, Willem I, ‘d'oranjevorst vereerend d'orakels van onzen tijd: koel goud en koel verstand’, den ridderlijken Willem II en door tal van Koningen en Keizers. Zij allen zien op tot eenen, met blikken, waardoor hij als hun vorst gehuldigd wordt, en wachten zwijgend zijne bevelen af. Die groote Vorst, die Morgen, dagend in Europa's nacht, die andere Mozes, toonend het beloofde land aan zijne volgelingen, 't is de groote Christenkeizer: Charlemagne, het toonbeeld aller Vorsten. Een waereld op zijn hand, maar 't Kruis, dat haar belommert, hij houdt Getuigt de afhankelijkheid des Keizers! De Vorst rijst en geeft Bilderdijk, den dichter van Nederland het woord, om de gestorvenen te verhalen van hun land. Hij gehoorzaamt, en nu weerklinkt in zijn woorden de diepe droefheid over hetgeen hij zag, toen hij zooeven van den hoogen toren het vaderland aan- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwde. Dat waren nòg de landen door hem bemind, de schoone Nederlanden, door het trouwe duin beschermd tegen de baren, nog de frissche weiden, doorsneden van zilveren vaarten, bevolkt met welig vee, de dorpen en steden in grooten getale verspreid over den vruchtbaren, dieren vaderlandschen bodem. Maar wat zeden heerschen daar nu? De reinheid veracht en gesmaad, de zonde geëerd, de ontucht als een vreeselijk monster, alvermogend, en jongelingen, en maagden De schoonste kindren uit de steden, uit de dorpen, Zij worden jaar op jaar in 's monsters muil geworpen, Met rozen op dat hoofd, van moederkussen warm Den glimlach op 't gelaat. Hij zag de burgers verdeeld door godsdiensttwisten, den broeder hatend en vervolgend den broeder. Meer nog. Het geloof zelf ging verloren. Waar men het den hechten steun en bodem ontnam, verloor het èn kracht èn waarde voor 't jong geslacht. De leer van 't Christendom, Al meer en meer besnoeid, verminkt, en van rondom Geplunderd, punt voor punt vernietigd en versmeten, Wordt bij der menschen werk als grondslag gants vergeten. De kunst, verbasterd van haar toonbeeld, God in 't Vleesch - Bootst, laf en zinlijk, na; een hulpeloze wees, Van blij en heilrijk kind der Kerk, als ze in 't verleden (De tijd der Eenheid) was!... maar àlles ligt vertreden Wat Aarde en Hemel bond, het Volksbestuur, de Staat, Gescheiden van de Kerk, draagt roem op 't Heidensch zaad, Hem in den schoot gestort, en heeft aan Neêrlands wetten De ontkenning van God-zelf ten voetstel durven zetten. Verdeeld is elk gezach, en ieder scheurt een reep Van d' in oneindigheid verbroken Koningssleep: Min schrander dan de vrouw, voor Salomo ten oordeel! Eén drijfveer kent me', eén doel: 't zijn - eigen roem en voordeel. Men haat de Tucht - en zij - alleen maakt éen en sterk; Men haat den Krijgsmansplicht; men haat en vloekt de Kerk, De Moederkerk, voor wie mijn hart steeds warm geslagen, Die 't nooit verworpen heeft; neen, zelfs, wier recht te schragen 'k Mij-zelf ten spijt bestond!... Helaas, helaas; helaas! 't Is de oude hovaardij - die, nooit ten einde raads, Zich weêr een waereld schept, waarvan de mensch én midden En oorzaak is en Heer. - Zij weten van geen bidden, Geen buigen, geen gezach, geen onderwijzing, geen Schriftuur dan die een elk kan toetsen en ontleên. De Heer verbergt zich: Sints Zijn Heilige Openbaring Het weerloos speeltuig werd van drieste Schriftverklaring.’ {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter poost een oogenblik en, op aansporen van Charlemagne, vallen alle aanwezigen op de knieën om een gebed opwaarts te zenden voor het arme Nederland. Dan - 't is of orgelklank zich huwt aan hun zang, alsof het gewelf zich opent, en - een lichtzee doorstraalt de hal. Daar daalt uit den Hoogen een blonde jongeling neer; in het blanke gewaad der engelen, den palmtak in de hand, zweeft hij tot de vergaderden. 't Is Nederland's Schutsengel en hij verkondigt, dat dra de tijden eenen anderen loop zullen nemen, dat de menschheid bij het licht van 't meer ontwaakt verstand weer ‘de Noordstar van 't Geloof zal aanvaarden voor 't verzeilen.’ Al zwerven zij nu nog rond, - éénmaal zullen zij terugkeeren tot de Rots, waarop, reeds 18 eeuwen lang, de baren, gedreven ‘door den Geest des Afgronds’, te pletter gaan. Als alles één zee zal zijn, gezweept door den hevigsten orkaan, dan zal, voor aller oog, de Kerk van Rome stralen als de eenige redding. Want dáár is het Geloof met de Hoop, de rust voor het hart, het voedsel voor den geest, des levens innigste kern. Dáár zij de heiliging en de eenheid, 't geheim des staatsbestuurs, het doel der wetenschappen, en de trappen, waarlangs de kunstenaar ter hoogste Schoonheid klimt. Dáár eindelijk vlamt de hoogste, eenigste Liefde. Want al ontwierp de Satan listig zijn plan, al volvoerde hij het sluw: de menschheid te verdeelen door 't wederzijdsch aanklagen van kwaad, ééns zal tot hen doordringen de stem, die tot de Petruskerk hun veege zielen leidt. Dan zal, in het licht des Geloofs, in het licht der eenige Kerk, ook Nederland de dag zien gloren, die, de Liefde brengend, het geluk voor eeuwig met zich voert, Gods kindren keeren tot zijn ordening weêrom, Hereend wordt Kerk en Staat en tot eén Heiligdom! 't Zal waarlijk Eenheid zijn: één Kudde, één Doop, één Leer, Eén Waarheid: 't Woord van God - en God blijft eeuwig Heer.’ De engel zwijgt. En de aardbewoner, die zoo vóór zijn tijd doordrong tot deze plaats, hoort (klinkt het tot hem in de stem des dichters of in het geruisch van het licht?) de voorspelling van Bilderdijk, die als Ziener de herrijzing van 't Oude Nederland in blijder toekomst bezingt. ‘Ja, de dagen, Onzer plagen, Lieve broeders, gaan voorbij. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit dit duister Rijst de luister Van een nieuwe heerschappij. ............. ............. Holland groeit weêr! Holland bloeit weer! Hollands naam is weêr hersteld! Holland uit zijn stof verrezen, Zal op nieuw ons Holland wezen.... Stervend heb ik 't eens gemeld!’ 1) De klank sterft weg, de aardbewoner ontwaakt uit zijne verrukking. 't Is hem als keerde hij uit een wonderlijken sluimer. 'k Zie rond: hier rijst 'et duin; ginds golft het rustig meer: De vooglen zingen 't lied van d' uchtend, en zijn stralen Zie 'k uit de blauwe lucht op 't schuim der golven dalen. Onze opmerkingen over den vorm kunnen kort zijn. Want er valt o.i. niet dan te prijzen. Het bij uitstek moeielijke gegeven, een hellevaart (men zal den naam, hopen wij, niet te sterk vinden) te beschrijven met den daartoe noodigen ernst, en vooral soberheid van vorm is goed uitgewerkt. Kleurig frisch ‘doen’ de weinige beelden, waarvan wij enkele in onze paraphrase overnamen. Het vers is somwijlen eenigszins stroef, en die stroefheid ontaardt niet in duisterheid, maar werkt mede tot het ernstige, soms eenigszins ascetische karakter van het geheel. Men waant vaak een middeleeuwsch dichter te lezen, b.v. aan het begin van het eigenlijke gedicht, na den heerlijken voorzang. Het deftige Bilderdijkiaansche vers is omgesmolten in den middelnederlandschen vorm, en er frisscher, jeugdiger, en toch niet minder streng door geworden. Met ‘het Voorgeborchte’ heeft Thijm zich een plaats veroverd onder de groote dichters onzer eeuw. Dat werk is klassiek en mag naast de beste producten van Da Costa geplaatst worden. Wat valt er te zeggen van de opvatting? Er is zeker tweeërlei waarheid, die welke ik de uiterlijke zou wenschen te noemen en de innerlijke. De laatste staat hooger dan de eerste, al rust zij op haar. Zonder kennis van feiten geen gegrond oordeel. Maar bloote kennis van feiten is ook niet genoeg. Men moet het verband begrijpen, men moet de gevolgen kunnen vooruitzien, men moet al de innerlijke roerselen en beweegredenen kennen, welke tot daden dreven. Dan eerst is de daad juist te beoordeelen, maar.... hoe weinig weten wij van die springveeren, welke 's menschen innigste {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn in beweging brengen. Hoe oppervlakkig en nuchter staan wij vaak tegenover een verschijnsel bij een onzer medemenschen, hoe kinderachtig zou ons oordeel, ons zoogenaamd psychologisch oordeel vaak blijken, wisten wij den geheelen toestand. Wij combineeren uitspraken en daden tot een aardig geheel, wij nemen juist die feiten welke ons te pas komen, waarvan wij met eenigen grond het ontstaan aan de eene of andere oorzaak mogen toeschrijven, wij leggen de zielen van onze medemenschen onder het ontleedmes en wij zoeken iets en vinden zeker veel, maar hoeveel snijden wij niet weg, wat ons niet de moeite waard schijnt en echter misschien van grooten invloed is geweest, en waarschijnlijk meer dan wat wij meenen gevonden te hebben de oorzaak was. Wij vergeten, dat de mensch zulk een onbegrijpelijk wezen is, dat het meerendeel, ja bijna allen raadsels blijven voor hun naaste, ondoorgrondbaar, zelfs voor hen zelf. - Daar leeft veel edels naast veel kwaads, en als wij meenen, dat in den kwade geen goeds kan schuilen, dat het goede onvereenigbaar is met die of die eigenschap, dat twee uitspraken van dezelfde persoon, uitspraken, die lijnrecht tegenover elkaar staan niet beide eerlijk, oprecht gemeend kunnen zijn, vergissen wij ons vaak. En hoe meer een mensch zich uit, hoe meer wij over en van hem hooren, hoe grooter ons materiaal wordt, hoe moeielijker vaak de juiste balans op te maken, hoe moeielijker een waar eindoordeel te vellen. Zulk een man was Bilderdijk. Wij zeiden boven 1), dat Bilderdijk door Thijm met bezadigdheid werd beoordeeld, dat de jongere dichter den ouderen wel hulde bracht, maar die hulde temperde door de feiten niet te verbloemen. En dat wilde in die dagen heel wat zeggen. Toch kunnen wij Thijm niet vrijspreken van een te ver gedreven optimisme, dat hem hier, zooals in meer gevallen, te gemakkelijk een gunstig oordeel deed vellen. Bilderdijk beschouwd door Thijm in 1853 en ook nog in 1868 verschilt natuurlijk heel wat van den Bilderdijk, zooals wij hem kennen uit de later verschenen Briefwisseling 2) en de werken van Te Winkel 3) en Kollewijn 4). Maar zelfs, al {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} denken wij al die zaken weg, dan moeten wij toch nog tot het besluit komen, dat Thijm, wat betreft Bilderdijk's godsdienstige overtuiging stellingen verkondigd heeft, die toen hij ze schreef, niet verdedigbaar waren. En daar komt het juist op aan. Toen ‘Het Voorgeborchte’ verschenen was, werden er natuurlijk aanmerkingen gemaakt, op de wijze en den toestand, waarop en waarin de dichter de historische personen voorstelt. Doch het was verklaarbaar in den roomschen voorvechter, dat hij Philips II en Willem den Zwijger, Marnix van St. Aldegonde, Maurits enz. anders beschouwde, dan zij deden, die zijn philosophische en historische zienswijze niet deelden. Het was verklaarbaar, en in veler oog vergeeflijk, dat hij Charlemagne, den waarlijk grooten vorst, diepe vereering toedroeg en hem juist daar zijne grootheid ondergeschikt en dienstbaar was aan de grootheid van den godsdienst, den grootsten vorst noemde van allen, in het Voorgeborchte bijeen. Maar dat Thijm den dichter, dien velen persoonlijk gekend hadden, den protestantschen Bilderdijk, roomsch wilde maken, dat was te erg. En wij moeten het erkennen, wij gelooven, dat Thijm hier niet juist gezien heeft. Zijn voornaamste bewijsgronden putte hij in 1853 uit een brochure door Bilderdijk geschreven in 1816 1). En dat hij voornamelijk daarop bouwde, bewijst zijn studie over Willem Bilderdijk, voorkomende in den jaargang 1868 van den Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken, pag. 52-125. Aan het einde der biographische schets, beantwoordt hij de vraag: ‘Maar hoe stond het eigenlijk recht met het Geloof van Bilderdijk?’ Of liever, die vraag beantwoordt hij niet, maar doet daarop volgen een zeker aantal citaten uit Bilderdijk's werken, die van sympathie getuigen met de {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} roomsche kerk, of van instemming met haar leer. Die aanhaligen moeten als commentaar strekken op de volgende dichtregelen van Bilderdijk. Daar is slechts één Geloof, één Hoop en eene Liefde, Eén Heiland ten behoud, en eene Zaligheid; En wee hem die 't verband van zulk eene Eenheid kliefde, En 't geen onscheidbaar is, arglistig onderscheidt! 1) Wie echter Bilderdijk's brochure, waaruit hier alle materiaal wordt gehaald, naleest, zal misschien niet instemmen, met hem, die daarin meent te zien het bewijs, dat Bilderdijk de Katholieke Kerk nader stond dan de Protestantsche Leer. Wel wil Bilderdijk eene hereeniging, eene samensmelting van alle Christenen in één Geloof, en dat Geloof zou wel veel aan het Katholicisme ontleenen, maar in geen geval het Katholieke zijn. ‘Ik ben aan den anderen kant zeer overtuigd, dat de Hervorming in meer dan een opzicht te verr' gegaan is, en wenschte met al mijn hart eene hereeniging met de Moederkerk, indien zij slechts mogelijk ware. En zij zoude 't zijn, kon zij afzien van haar onfeilbaarheid’ (pag. 65). Juist dat, wat de Kerk noodzakelijk maakt, is het voornaamste bezwaar, waarop Bilderdijk blijft hangen. Ook uit den open brief van Bilderdijk aan Le Sage ten Broek, van 19 September 1829, blijkt, dat hij de Katholieke Kerk even min toen begreep als vroeger. En toch zij staan er die talrijke bewijzen van sympathie voor de Kerk. Zijn die dan niet gemeend? Wij gelooven dat ze werkelijk gemeend werden door den schrijver, op het oogenblik, dat hij ze gaf. In de werken en brieven van dezen dichter komt zoo veel geheel tegenstrijdigs voor, dat, wil men niet in hem den grootsten leugenaar en den meest geroutineerden bedrieger zien, er wel een groot gedeelte op rekening van zijn temperament mag geschreven worden. Bovendien wijs mij één groot, waar kunstenaar aan, die niet een of meermalen waardeerend heeft gesproken over het Katholicisme, die niet al zij het ook slechts enkele keeren, de grootheid dier Kerk zag, wier poezië hem zeker wel meer aantrok. Leeren ons de feiten niet, dat veel overgangen naar het Katholieke Geloof het eerst veroorzaakt zijn door eene schoonheidsimpressie? Maar die impressie mag niet meer zijn dan een eerste oorzaak, en daarom niet meer geacht worden, dan zij werkelijk is. Alleen op grond van deze betuigingen van sympathie dus, (die ten deele misschien nog tot de oratorische kunst- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} grepen moeten gebracht worden) Bilderdijk's religieuse balans naar de Katholieke zijde te doen overhellen schijnt ons niet gerechtvaardigd. Misschien is Jan te Winkel te ver gegaan door Bilderdijk een neurasthenicus te noemen in het genre Multatuli, maar dat zijn oprecht gemeende uitspraken dikwijls van de ingeving van het oogenblik afhingen, is zeker wel niet te veel beweerd. Heeft Thijm dus werkelijk Bilderdijk onjuist behandeld door hem te laten spreken, zooals wij in ‘'t Voorgeborchte’ hooren. Wij aarzelen hierop ‘ja’ te zeggen. Zeker is het, dat volgens de overtuiging der Katholieken, eene overtuiging steunende op hechte grondslagen, Bilderdijk niet anders kòn gesproken hebben, nadat hij de aarde had verlaten, nadat hij de Waarheid had aanschouwd. Wat het oordeel moge zijn over hem uitgesproken, in het Voorgeborchte wist hij waar de Waarheid op aarde was te vinden, moest hij dus spreken ten gunste van de Kerk. Anders kòn, anders mòcht Thijm hem niet laten spreken. Maar die woorden had hij hem evenzeer in den mond kunnen geven, zonder dat Bilderdijk ooit op aarde zijn sympathie had betuigd met veel schoons in de Katholieke Kerk. Bilderdijk's woorden gesproken in het ‘Voorgeborchte’ mogen dus al uit zijne werken niet te verdedigen zijn, uit Thijm's geloofsopvatting vloeien zij consequent voort. Zoo zijn wij gekomen aan het jaar 1853. Verder willen wij voorloopig niet gaan. Met het ‘Voorgeborchte’, is voor Thijm de eerste periode zijner werkzaamheid afgesloten. Het is het laatste zijner grootere gedichten. Een nieuw tijdperk opent zich, de novellist met den geleerde verdringen den dichter. Wij hebben slechts enkele der meest belangrijke werken behandeld, die n.l., welke ons in geleidelijke opvolging den dichter Thijm leerden kennen. Als zoodanig bereikte hij zijne grootste hoogte in het laatst behandelde werk. Maar zeer veel, wat evenzeer de moeite zou loonen, bleef onbesproken. Hij heeft zoo verbazend veel gewerkt, dat, hetgeen hij in de eerste 13 jaren van zijn openlijk leven deed, voor velen een geheel leven zou vullen. Daar staat nog zooveel wetenswaards, ook uit de door ons behandelde jaren, in de twee bundels ‘Klimop en Rozen’ 1). De ‘Legenden en Fantaziën’ (1847) ‘Palet en Harp’ (1849) passen al mee volkomen in het kader zijner plannen en werken, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} en kunnen juist door de bewerking van Middeleeuwsche stoffen toonen in hoeverre Thijm eene herleving dier tijden wenschte. Hij wilde ons niet de kunst der M.E. teruggeven. Hij wilde den geest dier tijden zien herleven in het hart der moderne kunstenaars, om zoo niet voort te brengen volgens archeologische regels, maar om door de versmelting van het Christelijk-middeleeuwsche principe der kunst met de moderne techniek eene spontane uiting van verlangen te wekken, de kunst nieuw leven te schenken, nieuw bloed in de aderen te storten en zoo kracht te geven voor het heerlijkste streven naar volkomen harmonie. Te vaak is die herleving der M. Eeuwsche kunst, evenals die der klassieke tot slaafsche navolging geworden, alsof wij niet het recht en den plicht hadden, partij te trekken van wat er te leeren valt uit alles, wat later zoowel als vroeger tijd het aanzien schonk. De idee der M. E, waarin de waarheid zulke schoone triomfen vierde, moest herleven. Met hetzelfde doel bewerkte Thijm een viertal Karolingische verhalen in onze tegenwoordige taal 1). En ook daaruit blijkt hoe groot kunstenaar met de taal hij was, welk eene kneedbaarheid zij voor hem bezat, hoe hij den geur van iederen tijd aan zijn proza wist te geven. We behandelen niet ‘de Gedichten uit de verschillende tijdperken der N. en Z. Nederlandsche litteratuur’ 2), noch zijne ‘Oude en nieuwere Kerstliederen’ door hem in 1852 en later in 1856 gezamenlijk met zijn muzikalen broeder L.J. Alb. Thijm, uitgegeven, noch de talrijke brochures voornamelijk over politieke kwesties. Want wat Thijm geschreven heeft, is verbazend veel. Maar ook: zijn taak was niet licht. En al betreuren wij het, dat Thijm niet een groot standaardwerk heeft nagelaten, een werk, dat zijn naam steeds in herinnering zou brengen; voor wie zijn leven naging en zijn daden zag, is àl zijn werken een standaardwerk geworden. Hij moest overal zijn, om aan te toonen, dat de M.E., de Katholieke Eeuwen bij uitnemendheid, niet waren een tijd van duisternis en onkunde, dat in de XVIIe eeuw, toen Nederland den strijd aanbond tegen Spanje, toen zooals men het later steeds heeft voorgesteld, het Protestantsch element het overwegende was in ons land; dat toen ook hier degelijke, knappe mannen {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} werkten, die het oude geloof aanhingen; dat toen nog in de schuilkerkjes de Katholieken hun toevlucht namen, mannen van wetenschap, geroemd door tijdgenoot en nageslacht de knie bogen voor het Roomsche altaar. Hij wilde aantoonen, dat vooral de grootste dichter in onze taal, juist door zijn Katholiciteit op kon klimmen tot eene ongeëvenaarde hoogte. Maar toch klopte zijn hart warm voor Nederlands glorierijkste eeuw. Hoe kon hij anders, dan de kracht waardeeren, die uitging van ons land in de XVIIe Eeuw. En ook onzen tijd kende hij, ook wat er nu, èn hier, èn over de grenzen de harten bewoog en de pennen in beweging bracht en de drukpersen deed steunen van het zware werk, trok zijn aandacht, won zijn sympathie. En al die stof, dat rijke materiaal nam hij in zich op en verwerkte ze met zijn kunstenaarsgeest en wees ze haar plaats aan in dat rijke arsenaal van kennis, dat hij het zijne mocht noemen, en dat, hoe vol ook van wetenschap, toch met zooveel kunst was opgebouwd, dat elk deel er de juiste plaats innam om de harmonie van het geheel niet te verstoren, maar te verhoogen. Zoo begreep hij den tegenwoordigen tijd, al had hij ook een zwak voor den vroegeren, was niet het heden opgebloeid uit het verleden, was niet ons oude Amsterdam, het oude Holland de moeder van het nieuwe? Bezielde ook ons niet datzelfde gevoel voor vrijheid, met den ernst, die elk pogen der Hollanders kenmerkte, met de rust, waarmee een daad werd verricht, met de zekerheid, waarmee men afging op het doel, met de eerlijkheid, die steeds ons kenmerk was? Dien gouden tijd moet Holland nooit vergeten? zong ook hij en de woorden welden uit het hart. En toch, al stelde hij ze hoog die tijden van worsteling en roem, die tijden, toen Neerlands admiraal de zee beheerschte, toen Neerlands staatsman de vreemde vorsten in de raadzalen tot luisteren dwong, tot gehoorzamen; in de M.E. had hij gevonden het echte Katholieke geloof in al zijn naïveteit en verheven deugd, ongekend door zich zelf, maar des te schitterender in ons oog. Ook daarvan kon hij zeggen: Dien gouden tijd moet Holland nooit vergeten, want daar had hij gevonden, meer dan in den lateren tijd, dat hooge streven naar harmonie, dat volmaakte verband tusschen geest en stof, tusschen de gedachte en den vorm, waarin de hoogste kunst zich openbaart. Daar had hij ze zien rijzen de kathedralen in wonderschoone rankheid, stijgend naar den hemel, opvoerend het kruisteeken tot in de wolken, in haar heerlijk precieuse bewerking de verstoffe- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} lijking gevende der grootsche, onstoffelijke idee; van het kruis op het grondplan tot het kruis op den top, één machtig streven naar omhoog, brengend in de symboliek, die zij besluiten, het offer van geheel de schepping. Het is een heerlijk schouwspel zulk een leven, gewijd aan één doel, geleid door één gedachte, bestaande uit één streven; een heerlijk schouwspel te zien, dat elke daad van dien man een natuurlijk uitvloeisel was van de schoone idee, die in hem leefde. Een heerlijk schouwspel, de blijmoedigheid, waarmee hij ook de felste aanvallen onderging, al werden zij steeds met geestigheid, soms met ironie, altijd met den warmsten gloed der overtuiging beantwoord, meermalen bestreden met vlijmend sarcasme. Dat was wanneer men raakte, wat er diep in zijn ziel heiligst leefde, wanneer men met schennende hand, het ideaal waagde te verontreinigen, dat hij in den geest steeds voor zich had, wanneer men zich niet ontzag slijk te werpen, op zooveel personen en zaken die in vlekkeloozen glans voor zijn geestesoog stonden, en aan wier verdediging hij zijn leven had gewijd. Dan vloog het zwaard uit de scheede, en het trof, wien het trof, maar raakte zeker, maar wondde diep. Dan gloeide er verontwaardiging in dat anders zoo kalme, zoo zachte oog, dan was geen taal hem te krachtig om den tegenstander te verpletteren, dan begroef hij dien onder een berg van argumenten en bewees, wat hij voor waar hield. Dan was hij de fiere paladijn, waarvan Quack sprak, dan was hij de M. Eeuwsche Christenridder, die voor God en zijn Vrouwe streed, voor God en zijn Vrouwe, de hooge, heilige, vlekkelooze, onbesmette, Katholieke Kunst. Haar had hij zijn leven gewijd en zij op hare beurt voerde hem binnen in haar heiligdom en steunde zijn schreden en sterkte zijn kracht. Wij zeiden het reeds: Thijm's muze was rein. Nooit liet zij zich in met het lage. Wat zij aanraakte, werd door die aanraking zelve reeds veredeld. Hij behoorde tot den ouden adel van het Katholicisme en wist dat noblesse oblige. En dàt is mee de schoonste glorie van den dichter, dat de mensch niet lager stond dan de kunstenaar. O, er behoort sterkte des gemoeds, er behoort karakter toe, dichter te zijn, d.i. begiftigd met het gevoeligst hart en toch niet het offer te worden dier hemelgaaf, toch te heerschen als machtig en sterk vorst over zich zelf, toch dat groote {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} hart, lijdend met alle lijdenden, te beheerschen. Dat kon Thijm door zijn geloof. Het geloof, dat opheft, waar men viel; dat optrekt, waar men zou verzinken; het geloof dat den blik doet heffen naar omhoog, tot waar ver boven de sterren een hoogste Grenade, de Eerste Liefde troont, het geloof, dat de Comédie humaine verheft tot Divina Commedia, dat weet en wil wachten en sterk in die verwachting en hope, doet strijden en werken met onbezweken moed, met vast vertrouwen, met onverflauwde hoop, met in een woord den moed des Christens, die weet, dat bij al de ellende der wereld, naast den Godsdienst de kunst staat, het vochtig oog opziende naar omhoog, die met vaste hand in de snaren grijpt en daaraan een lied ontlokt van blijde verwachting, van koene hope, van onvergankelijkheid. En in dit geloof lag de sterkte van Thijm, lag zijn kracht, ligt zijn beteekenis. Maar al leden er kerken van Christus geweld - Maar al liggen er pijlers en beelden geveld - Maar al waart de nieuwsgierige vreemdling er rond - Maar al vraagt hij, waar 't autaar en doopbekken stond - Maar al treurt ook de schim van mijn Keizer en Koning In zijns Nijmeegschen Valkhofs, ontheiligde woning - Nog zal het niet sterven het vruchtbaar geloof; Nog leeft het weêr op in Godlovende kerken. Niet langer o Heilige Kunst! zijn uw werken Noch Thor, noch Jupijn, noch der Rede ten roof. - Waar zoo wordt voorgegaan, is het plicht te volgen. Thijm toonde den jongeren, bijzonder zijne geloofsgenooten den weg, toonde hen het doel, en bewees met de daad, dat die weg te bewandelen, het doel te bereiken viel. Afgescheiden dus nog van de meer of minder groote waarde van elk zijner werken afzonderlijk, moet hij geëerd en gekend worden, d.i. in de litteratuurgeschiedenis blijven leven, als de groote voorvechter der Katholieke Litteratuur in de Nederlanden, in de eerste helft der negentiende eeuw. Nijmegen. M.A.P.C. Poelhekke. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaring van uitdrukkingen. Bekend als de bonte hond. Men houdt het er tegenwoordig algemeen voor, dat deze uitdrukking slechts de helft is van de oorspronkelijke, die volgens Harrebomée vroeger luidde: hij is bekend als de bonte hond met den blauwen staart 1). Prof. Verdam heeft zich in den Feestbundel, bl. 142 voor deze meening verklaard en ik zelf heb haar voorgestaan in Taal en Letteren III, bl. 263. Nu is het waar, dat de zoogenaamde volledige uitdrukking, zooals Harrebomée haar opgeeft, voorkomt in Brederoo's berijming van den Schijnheilig (vgl. Hooft's Brieven 3, 401): Hij is soo bekent en vermaart Gelijck de bonte hond is met de blauwe staert, doch dat bewijst nog niets, daar ze reeds voorkomt in een spreekwoordenboekje van 1550, getiteld: Adagia oft proverbia ghenoemt, gheprent toe Campen in dye Broederstrate by my Peter Warnersen woenende inden witten valck, en aldaar luidt (bl. 103): Hy is bekent als een bont Hont. Van een blauwen staart is hier derhalve geen sprake en de bewering van Harrebomée, als zou in dit werkje de zegswijze in den door hem opgegeven vorm voorkomen, is dus onjuist. We zullen de zaak dienen om te keeren. Die blauwe staart is niet later weggelaten, doch door Hooft en Brederoo gekscherender wijze er aan toegevoegd, evenals de uitdr. hij is in de boonen later verlengd werd met en wil erwten plukken 2). Weet men nu, dat de bewering van Harrebomée alleen berust op {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} bovengenoemd citaat uit den Schijnheilig, en men tot nu toe geen enkele plaats gevonden heeft, waar van dien blauwen staart sprake is 1), en dat bij Justus v. Effen in den Spectator II, 78 te lezen staat: ‘bij al de liefhebbers van Holland ben ik bekend als de bonte hond’, en houdt men vooral in het oog, dat de oudste plaats van 't jaar 1550 ook dat toevoegsel mist, evenals de Duitsche spreekwijze bekannt sein wie ein bunter Hund, dan is het, dunkt me, aan geen twijfel onderhevig, of we moeten dien blauwen staart op rekening stellen van Hooft's comisch vernuft. Het liedje van verlangen zingen. Meermalen heb ik de ondervinding opgedaan, dat op de vraag, wat toch eigenlijk dat werkwoord verlangen beteekende, het antwoord luidde: wenschen, begeren. Daar dit onjuist is, heb ik gemeend nog eens in herinnering te moeten brengen, wat Harrebomée in zijn Spreekwoordenboek aangaande deze spreekwijze mededeelt. In deel II, bl. 22 lezen we: ‘Hij zoekt het liedje van verlangen, dat is: hij neemt alle middelen te baat om eene hem onaangename zaak uit te stellen. Verlangen is hier niet reikhalzen, maar verlengen, langer maken’ 2). Het werkwoord verlangen beteekent hier dus volgens hem verlengen, uitstellen, eene beteekenis, die het van de middeleeuwen tot nu toe heeft gehad. Ten bewijze mogen enkele plaatsen uit middeleeuwsche geschriften en uit die der 17de eeuw dienen; ik deel deze des te eerder mede, omdat Oudemans er geen enkel vermeldt. De vier Heenskinderen (volksboek, uitgave Dr. J.C. Matthes), bl. 184: dat gij u feest en hof doet verlangen veertig dagen, en Seven Vroeden (volksboek), bl. 77 r: ende dat hi den dach van den camp te vechten verlangen wil tot dat gi weder comt. In een bundel Verscheyden Bruyloft Dichten ende Liedekens (anno 1611) lees ik, bl. 83: Soo wierd den eersten mensch de vrouwe by ghegheven, Daer meed' hy als sich selfs moest tot den eynde leven. Dus hebben dese dan het houwlick aanghevanghen En hebben soo begost de werelt te verlanghen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Westerbaen II, bl. 18: Mijn kruyd, mijn bus, mijn salf, die 't leven doen verlangen, Waardoor allenigh niet de jonckheyd wederkeert Maer oock den ouderdom gestut werdt en geweert. Rodenburgh, bl. 158: 't Is raedzaem dat ghy aen zijn Majesteyt verzocht Dat hy verlangen wil twee maenden om te vechten. Tengnagel, de Spaensche Heidin (1671), bl. 27: Zij (de honden) hadden altezaem Eerlang hem (den haas) ingehaelt. Hij moest 'er raem op raem Afwerpen tegens dank; en kampte niet om 't leven Maer om 't verlangen slechs. Focquenbroch II, bl. 109 (editie 1679): Want heb ick macht om met gesangen Met Fluyt, Fiool, of Cyter-snaer Uw levens loop wat te verlangen, Je leeft te minsten hondert jaer. Den stam van dit werkwoord, in den zin van verlenging, treft men o.a. aan bij Huygens, Korenbloemen I, 343: Ontwalght den Wandelaer van all te lange wegen; Of sijnse wat te kort, de kromte maecktse langh, En, soo de plaets gebreeckt, de konst is in 't verlangh. d.i. dan bestaat de kunst erin, ze (door krommingen) langer te maken 1). Korenbloemen I, 532: Hoe veel Septembers, en hoe veel' vierde dagen Wilt ghy my noch verdragen? Ick bidd om geen verlangh: 't kan redelick bestaen, Het gen' ick heb gegaen. Ook de woordenboeken vermelden alle verlangen in den zin van uitstellen, verlengen. Kiliaen zegt: verlangen, j verlengen, prolongare, differre. Mellema in zijn Schat der duytscher tale (anno 1618): verlangen, lanc maken, prolonguer, differer; Halma (1781): verlangen, w.w. verlengen, allonger, prolonger; een kleed verlangen, allonger un habit; tegenspoed schijnt den tijd te verlangen, la misère, la mauvaise fortune semble prolonger le temps. Ook Weiland en Van {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Dale geven het werkwoord in dezen zin op, en De Bo vermeldt, dat het in West-Vlaanderen in deze beteekenis zeer gewoon is. Dat verlangen dus uitstellen kan beteekonen, staat als een paal boven water. Eene andere kwestie is het of dit werkwoord in bovengenoemde uitdrukking in dien zin is gebruikt. Harrebomée beweert dat wel, doch bewijzen doet hij het niet. Ik geloof dit bewijs te kunnen leveren. Niet uit de oudste mij bekende plaats, waar de uitdrukking voorkomt, n.l. in de: Spelen van Sinne op de vraghe wie den meesten troost oyt quam te baten, die schenen te zijn van Godt verlaten, ghespeelt ende vertoont binnen der stadt Rotterdam by de neghen kameren van Rethorijcken, die hen daer ghepresenteert hebben den XX dach in Julio, anno 1561 (Bij Jan van Waesberghe de Jonghe. Anno 1614), bl. 59 r.: Twee neefjes Blinde Begheerte en Gheneghentheyt, die er op uit zijn om De Zommighe in hunne netten te verstrikken, verwijten elkander hunne kwade praktijken: Blinde Begheerte En ghy maeckt de lieden veel tuyten vroet, Zoo datse deur 't fluyten zoet, na uwen zin danssen. Och wat krijchdy tot u ghewin hanssen! Ghy maeckt als de spin kranssen dat se hanghen blyven. Gheneghentheyt. En ghy kondt het liedeken van verlanghen schryven, Datse als den banghen kyven, maer gheen troost vinden. Al de werelt doet ghy van 't west tot het oost blinden Veel kander u propoost schinden, zoo men mercken toch(?) Deze plaats laat aan duidelijkheid nog al iets te wenschen over; ik geef ze alleen om den ouderdom, misschien is zij wel de oudste. Mijn bewijs put ik uit een zeldzaam, hoogst merkwaardig spreekwoordenboekje getiteld: Adagiorum Chiliades tres, quae Joannes Sartorius in Batavicum sermonem propie ac eleganter convertit et brevi ac perspicua interpretatione illustravit, Antverpiae. Ex officina Joannis Loëi, 1516 1). Aldaar lezen we, prima VI, 48: Akessaiou selènè, 't liedeken van verlangen. Dictum in comperendinatores, qui novam subinde causam comminiscuntur, quo negotium proferant, d.i.: Dit wordt gezegd van uitstellers, die plotseling iets nieuws verzinnen, waardoor zij de zaak (die moet worden verricht) op de lange baan schuiven. Het latijn, dat ter verklaring moet dienen, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} levert het onomstootbaar bewijs, dat het werkwoord verlangen in deze spreekwijze, niet anders kan beteekenen dan uitstellen, verlengen 1). De bokkepruik op hebben. De inzender der vragen, voorkomende in den XVIIIden jaargang bl. 361 vraagt, wat beteekent hier pruik. Ik zou antwoorden pruik beteekent hier niets anders dan pruik. Men bezigt deze spreekwijze, die eerst in de laatste helft der 18de eeuw, dus in den pruikentijd, is ontstaan, van iemand, die de pruik van een bok, d.i. van een onbeschoft, norsch mensch 2) op heeft. Het op eene bepaalde wijze dragen van de pruik werd als kenteeken beschouwd der stemming van hem, die dat hoofdsieraad droeg. Zat de pruik netjes, had men veel zorg aan zijn toilet besteed, dan maakte men daaruit op, dat de drager van dat hoofddeksel in zijn humeur, tevreden was. Stond daarentegen de pruik scheef, zat ze slordig, dan merkte men dat aan als een kenteeken van onverschilligheid, norsch heid, ontevredenheid, de stemming van een bok, in den boven aangegeven overdrachtelijken zin, en had hij de bokkepruik op. Vandaar ook de uitdrukking de pruik zit hem scheef, d.i. hij is uit zijn humeur 3). Ook uit het op eene bepaalde wijze dragen van andere kleedingstukken maakte men iemands stemming op. Stond de muts van een vrijer op een haartje, wilde hij er eens echt kruiig uitzien, om zijn meisje te behagen, dan was hij goed gemutst; stond ze iemand scheef, of kwalijk, dan was hij slecht gemutst 4), of zooals men in de 16e eeuw zeide, had hij de grimmuts opgezet 5) en was hij dus niet in zijn nopjes, ook alweder een beeld ontleend aan de kleeding, daar hij, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} die in zijn nopjes is, en dus zijne nieuwe, onversleten kleeren, waarop de noppen nog te zien zijn, aan heeft, die hoogstwaarschijnlijk heeft aangetrokken, omdat hij in eene opgewekte, vroolijke, feestelijke stemming verkeert. Denzelfden overgang van beteekenis nemen we waar in het Italiaansch, waar gala, pracht, opschik beduidt, doch essere in gala, vroolijk zijn. De Franschen namen dit znw. over, vgl. ofr. gale, in den zin van vroolijkheid, waarvan het ofr. wkw. galer, galler, feestvieren, dat thans nog over is in régaler 1). Door de bank. Deze uitdrukking is door Dr. A. Kluyver reeds behandeld in het Woordenboek der Nederlandsche Taal II, kol. 975. Aldaar lezen we: ‘Door de bank, en vaak ook door den bank, reeds mnl. dore die banc (zie Verdam), hd. durch die bank (D. Wtb. I, 1108), is eene bekende uitdrukking voor door elkander, gemiddeld. Wellicht is bedoeld: wanneer men eene geheele bank vol heeft van zekere klasse van personen, dan zijn zij door elkander zóo als de bepaling aanduidt.’ Met deze verklaring kan ik mij niet geheel vereenigen. Welke klasse van personen toch zat in de middeleeuwen in eene bank? Me dunkt we moeten hier eerder denken aan een vleesch- of een vischbank. Het vleesch of de visch, de verschillende banken, waarop werd uitgestald, door elkander genomen, was zoo, als de bepaling aanduidde. Misschien heeft Weiland hieraan reeds gedacht, wanneer hij zegt: ‘Door de bank, zonder onderscheid, het eene zoowel als het andere, goed en kwaad door elkander: iets door de bank verkoopen.’ Steun vindt mijne verklaring in de synonieme uitdrukkingen: door den band en door den bot. Met de eerste uitdrukking is oorspronkelijk bedoeld de gemiddelde hoedanigheid van het rijshout, dat onder of door een band tot een bos is vereenigd (Ned. Wdb. II, 956), met de tweede, die men in Zuid-Brabant en Limburg bezigt, wordt volkomen hetzelfde bedoeld, daar bot (fr. botte) in die streken gebruikt wordt eveneens in den zin van bos, bundel (Ned. Wdb. III, 675). {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} In de bus blazen. Misschien heeft deze spreekwijze haar ontstaan te danken aan een middeleeuwsche klucht, getiteld De Buskenblazer 1), waarin een oud man, al het geld, ontvangen voor eene koe, die hij op de markt verkocht heeft, aan een kwakzalver geeft, die hem daarvoor in een bus laat blazen met de verzekering, dat hij hierdoor weer jong en mooi zai worden 2). Een bezwaar hiertegen is, dat deze spreekwijze eerst in de 18de eeuw wordt aangetroffen, toen deze klucht zeker niet meer algemeen bekend was. Waarschijnlijker komt me de meening voor van Prof. Verdam, Mnl. Wdb. I, 1479. Deze verklaart bus door geldbus (men zegt ook ‘in den buidel blazen’) en blazen door doen verdwijnen. Vgl. onze gemeenzame uitdrukking: hij is geblazen, d.i. verdwenen. In de bus blazen is dus ‘het geld uit de geldbus doen verdwijnen.’ Dat blazen in den zin van doen verdwijnen in de 18de eeuw gebruikelijk was, bewijst ons een spreekwijze uit Harrebomée I, 52: ‘Compeer, dat is je geblazen, zei Pietje de beurzensnijder, en hij sneed zijn buurmans beurs,’ aan welke uitdrukking ons ook herinnert Langendijk's Quincampoix, bl. 58: Wy bobbelboeren al den brui Zyn wyze, en zeer bequaame lui, Om met een wonderlyke gratie De beurs te blazen van de natie. In Vlaanderen gebruikt men geblazen zijn voor verloren zijn, te leur gesteld zijn, in den grond geholpen zijn, fr. être perdu. Ik ben geblazen 3). In de 17de eeuw sprak men ook van een glas uitblazen, d.i. ledigen. Bij het hek zijn. Nog nooit had ik deze uitdrukking gelezen, evenmin er van gehoord, voordat ik ze in Noord en Zuid zag staan. Of het eene algemeen Nederlandsche is, meen ik gerust te mogen betwijfelen. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in het Hoogduitsch is zij zeer ongewoon, al is zij niet geheel onbekend. In Grimm's Wörterbuch, IV2, 744 lees ik: hecke, wie heck, das eine dorfstrasze versperrende gatter (engl. hatch, gatter, einfahrt, auch schraffierung); im Göttingischen ist hêke, hëke eine vor der eigentlichen hausthür befindliche halbe gatterthür, welche während die hausthür selbst zurückgelehnt ist, den eingang ins haus versperrt und, wenn sie geöffnet ist, von selbst wieder zufällt - ein hieran anlehnendes nd. sprichwort ên up der hëke sitten 1), ihm hinterher sein, findet sich ähnlich auch im obern Deutschland: er ist gleich bei der hecke, ad omnia paratus et expeditus, statim se offert, promtus manu. Daar zeker niet veel lezers van Noord en Zuid in de gelegenheid zullen zijn om het Korrespondenzblatt des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung, jahrg. 1894/95, heft XVIII, no. 1, te raadplegen, deel ik nog mede wat aldaar p. 9 en 10 te vinden is over de uitdrukking: bei der Hecke sein: ‘Woeste führt in seinem Wörterbuch der westfälischen Mundart S. 96 ohne weitere Erkläring folgende Redensarten an: he es froe bi der hecke, he is glîk bi der hecke, blîf bi der hecke. Es ist bemerkenswert, dass die Rda ‘bei der Hecke sein’, die dem allgemein gebrauchten ‘bei der Hand sein’ entspricht, auch in dem Zauberspiel des Wieners Ferdinand Raimund ‘Der Diamant des Geisterkönigs II Aufz. 9 Scene sich findet, wo Kolibri zu Eduard spricht: Jetzt verlasse ich dich, und wenn der mich brauchen wirst, werde ich gleich bei der Hecke sein.’ Es ist fraglich, ob die Rda. auf die Hecke-Umzäunung zurückzuführen ist. In Schmeller-Frommann, Bayer-Wörterb. I, 1049 werden folgende Rda. angeführt: l' nim di' be de' Heck und wirf di' nide? - Hom e' de' bó de' Heck? hab ich dich ergriffen? und aus Hans Sachs: ‘Bald thet ich mich von jhn abstricken, dacht, gut theidung ist aus der heck. (?) Auch Schmeller weiss über die Ableitung der Rda. nichts sicheres anzugeben.’ Voor de volledigheid vermeld ik nog, dat Harrebomée I, 299a citeert: Zij is bij het hek, zonder eenige verklaring, een gezegde, dat naar men mij mededeelt, nu en dan wel op vrouwen wordt toegepast. Moest ik er eene verklaring van geven, dan komt me de volgende als de meest waarschijnlijke voor. Eine Hecke is een {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} getralied hekje voor de huisdeur; is iemand nu gleich bei der Hecke, spoedig bij het hekje, dan is hij vlug klaar; dadelijk, wanneer hij uit moet, of, wanneer hij geroepen wordt, gereed, of zooals wij zouden zeggen bij de hand, in de uitdrukking: mijnheer is nog niet bij de hand (nog niet gekleed en gereed). En evenals uit deze beteekenis van bij de hand zich die van behendig, slim heeft ontwikkeld, zoo kon op gelijke wijze uit de oorspronkelijke beteekenis van bei der Hecke sein, vlug bij het hek zijn, de tegenwoordige van bij de pinken zijn ontstaan 1). De mijl op zeven gaan. ‘Men gist, dat deze uitdrukking ontleend is aan de dorpen Meyel en Sevenum in de provincie Limburg. Tusschen deze gemeenten, die, in rechte lijn, dicht bij elkander liggen, liep de weg eertijds zoo kronkelend en slingerend, dat er veel tijds noodig was om van de eene naar de andere te komen. Van Meyel op Sevenum kreeg daardoor langzamerhand de beteekenis van een lange omweg en werd een spreekwoordelijk gezegde, dat eindelijk verbasterde tot de mijl op zeven of de mijl op zevenen.’ Deze verklaring der spreekwijze, ontleend aan Van Dale's woordenboek, is al oud. Wie er het eerste mede voor den dag is gekomen, weet ik niet. Van der Aa deelt haar reeds mede in zijn Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden op het woord Sevenum; en wordt hierin gevolgd door Witkamp en door Harrebomée in De Jagers Archief III (anno 1851), bl. 181. In den Navorscher van 1880, (dl. XXX), bl. 529 en 610, wordt zij nog eens vermeld, en in den Huisvriend van 1882, bl. 19 wederom herhaald door Laurillard. Ja zelfs in het Handelsblad van 27 Aug. 1893, 3de blad, treffen wij nogmaals deze verklaring aan en ik geloof dat er op dit oogenblik {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} weinigen zijn zullen, die aan hare geloofwaardigheid ook maar twijfelen, ze schijnt als een paal boven water te staan. 1). Wat mij betreft, ik geloof geen sier van deze gezochte verklaring. Al meermalen heb ik in dit tijdschrift er op gewezen, dat men bij de verklaring van spreekwijzen historisch moet te werk gaan, en de oudste gedaante moet trachten te vinden, om vandaaruit de verschillende veranderingen na te gaan, die zij heeft ondergaan. Doen we dit, dan lezen we in de Nederlandsche Historiën van P.C. Hooft, bl. 48 reg. 9: Niettegenstaande dat het de mijl op zeeven gegaan, en van ongelijk grooter kosten was. Deze plaats, dateerende uit het begin der 17de eeuw, is van het grootste gewicht. We zien hieruit, dat de zoogenaamde oorspronkelijke uitdrukking van Meyel op Sevenum reeds ± 1600 verbasterd moet zijn tot de mijl op zeeven; dat in Hooft's tijd de uitdrukking dus nlet meer werd begrepen, zoodat we moeten aannemen, dat reeds ± 1550, dus vijftig jaar vroeger, algemeen gezegd werd van Meyel op Sevenum. Was dit zoo, dan zou men toch wel ergens in de litteratuur van dien tijd die ongeschonden uitdrukking aantreffen, of zoo niet in de geschriften, dan toch in de spreekwoordenboeken bijv. in dat van Campen (anno 1550), doch noch in de litteratuur noch in een verzameling spreekwoorden uit dien tijd vinden we van Meyel op Sevenum. Dat verwondert me niets, daar een weg door de Peel, aangenomen dat hij bestond, tusschen die twee onaanzienlijke dorpen in Limburg toch zeker in dien tijd niet zulk eene vermaardheid zal hebben gekregen, dat hij spreekwoordelijk werd. Dit in aanmerking genomen en de plaats uit Hooft's Historien voor ons, kunnen we niet anders dan de zoolang geprezen verklaring verwerpen en moeten we de spreekwijze, zooals ze bij Hooft voorkomt, voor de oorspronkelijke houden. De vraag is nu maar, hoe haar te verklaren. Me dunkt, dat kan al zeer eenvoudig. De mijl op zeven beschouw ik als eene elliptische uitdrukking voor: de mijl op zeven (mijlen gerekend), zooals wij {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} thans ook nog kunnen zeggen: deze kaart is geteekend op eene schaal van een op honderd. Wijziging heeft de spreekwijze zoo goed als niet ondergaan. In de 18de eeuw vind ik haar in Alewijn's klucht: De Puiterveense Helleveeg of Beslikte Swaantje aan den tap, bl. 50: Maar, waarom wil jy naer den Bosch, en niet veel eer Recht naer de Moerdyk, om zo vorder over 't veer Antwerpen aan te doen? want dat 's een mijl op zeven. Tuinman geeft ook op I, 184 en II, 170: 't Is een mijl op zeven Mulder, bl. 434: 't Is een mijl op zeven, Bogaert, bl. 28: wij liepen niet lang de mijl op zeven en bij Sancho-Pança, bl. 25, lezen we: De mijl op zeven loopen 1). Harrebomée alleen geeft op: dat gaat van mijl op zeven, natuurlijk onder invloed van Van der Aa's verklaring, terwijl eindelijk in den Willem Levend, VII, bl. 359 is te vinden: de koers op zeven nemen (Taalgids II, 124). Varen. Prof. Verdam zegt in het Mnl. Wdb. II, 1780 aangaande het werkwoord varen in de uitdrukking hoe vaart gij, dat het hier de beteekenis heeft van doen, handelen, en niet die van gaan, zooals men gewoonlijk aanneemt. Had varen hier deze beteekenis, dan zou men zeggen: hoe vaart het u (vgl. hoe gaat het u). Zeker, wanneer men vergelijkt het eng. how do you do?; het lat. quid agis en het mnl. wat doet ghi, dan ligt het voor de hand ook varen te verklaren door handelen, doen, eene beteekenis, die gevaren werkelijk in het Mnl. had. Doch als men nu eens vroeger gezegd heeft ‘hoe vaart het’ en dus ook ‘hoe vaart het u’, dan zal het bezwaar tegen de gewone verklaring wel zijn opgeheven. Inderdaad zeide men dit in de 17de en 18de eeuw, zooals blijkt uit W.D. Hooft's klucht van Stijve Piet, 3 r.: Hoe vaertet Aeltje? Hoe vaert het kynt? heb je jou werrick haest edaen? Hooft, Jan Saly 20 v.: Hoe vaertet Elsje-buur, hebje te nacht de vreught wel ehoort? Ibid. 12 v.: Genavent Martijntje Lief, hoe vaertet kynt, staeje wat en kijckt? {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} P.C. Hooft's Warenar, vs. 175: Goên dagh, War'nar; waerheen, War'nar? hoe vaert'et al vaer? Focquenbroch II, 422: Doch eyndlijck, na dees admiratie, Hem safjes druckend aen sijn mouw, Vroegh sy hem met een soete gratie: Wel goeyen Heer! hoe vaert het nouw? Iemand vierkant de deur uitgooien. Zou dit niet eene verbastering kunnen zijn van iemand het vierkant van de deur uitgooien, vgl. Focquenbroch II, 337: weet, dat ick slegs min uyt sinnelycke keur, En dat daerom, die my geen weer-min wil toeseggen My niet te wijsen hoeft, dan 't vierkant van de deur. We zeggen immers ook: iemand het gat van de deur wijzen, of het vierkante gat wijzen, eene uitdrukking, die reeds in de 16de eeuw wordt aangetroffen in Houwaert's Handel der Amoureusheyt, I, 53: Ick wedde dat hy (Aeneas) zal ruymen den stal, En heymelijck kiesen 't vierkante gaetken. Amsterdam. F.A. Stoett. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Arlekijn's en Krispijn's op ons tooneel. Onder onze blij- en kluchtspelen uit de 17de en 18de eeuw zijn er ongeveer 20, die den titel Arlekijn dragen, en een dertigtal, die naar Krispijn zijn genoemd. Beide namen vertegenwoordigen dan ook tooneeltypes, zooals er in den loop der tijden zoo vele zijn geweest, die, nadat zij eenigen tijd grooten opgang hebben gemaakt, verdwijnen, om later weder gewijzigd terug te keeren. Over deze twee komische figuren en over de kluchten, waarin zij de hoofdrol vervullen, wensch ik een en ander mee te deelen. Het geboorteland van Arlekijn (Arlechino) is Italië; het jaar, waarin hij het levenslicht op de planken zag, is niet met zekerheid bekend, maar wij mogen het feit van zijne geboorte in het laatst der 15de of het begin der 16de eeuw stellen. Arlechino is een persoon van de ‘Commedia dell' arte’, dat is een soort van blijspel, waarvan de dialoog niet was geschreven, maar slechts de loop en de verdeeling in tooneelen was aangewezen; de tooneelspelers spraken en acteerden dus volgens de ingeving van het oogenblik. Daar in de ‘Commedia dell' arte’ eenige personen, o.a. Arlekijn, altijd gemaskerd optraden, wordt zij ook wel ‘Commedia mimica’ genoemd. Van die gemaskerden, die in deze kluchten altijd weer voorkomen, zooals Pantalone, Brighella, de Dottore, later ook Mezetino en Capitano, was Arlechino één der belangrijkste. Bij ieder van die vaste tooneelfiguren behoorde een bepaald dialect; Pantalone sprak Venetiaansch, de Doctor het dialect der beroemde Academiestad Bologna en Arlechino dat van Bergamo. Het emplooi van Arlechino was dat van knecht, maar van een slimmen, vluggen en spotzieken knecht. Hij had eene bijzondere kleederdracht, die mettertijd wijzigingen onderging 1). Door de Italiaansche tooneelspelers, die sedert het regentschap van Maria de Medicis te Parijs speelden, werd Arlechino naar Frankrijk overgebracht. In het midden der 17de eeuw speelde Do- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} minique Biancolelli in de Comédie Italienne de Arlekijn's en gaf aan de rol, die op het Italiaansche tooneel geheel veranderd was, daar men van Arlekijn langzamerhand een lompen, dommen en vraatzuchtigen knecht had gemaakt, het oorspronkelijke karakter terug. Toen er in 1680 een nieuwe troep Italiaansche tooneelspelers te Parijs kwam, maakte één van hen, Angelo Constantini, de rol buitengewoon populair. Beroemde Italiaansche acteurs volgden hem na; van de Italiaansche comedie ging Arlekijn over naar het Fransche tooneel en wel eerst naar de théâtres de la Foire (onze kermistroepen), daarna naar een paar kleinere Parijsche schouwburgen, en bekende dichters, o.a. Marivaux, schreven stukken, waarin hij de hoofdrol had. Van den bekenden tooneelspeler Laporte wordt bericht, dat hij in meer dan 150 Arlekijnsrollen is opgetreden. Er zijn, behalve dat hooge cijfer, nog andere bewijzen voor Arlekijn's groote populariteit op het Fransche tooneel. In den Dictionnaire portatif des théatres (1754) van De Léris worden niet minder dan 53 stukken opgenoemd, die den titel Arlequin dragen, in de Anecdotes dramatiques (1775) van den abt De Laporte zelfs 70. Van Frankrijk maakte Arlekijn in het laatst der 17de eeuw de reis naar Nederland; verscheidene van onze Arlekinades zijn dan ook naar het Fransch vertaald. Naast Arlequins Fransche bedryven van de Keyser in de maen (1699) staat Arlequin Empereur dans la Lune (1684), naast Arlequin in de Elizeesche velden (1713) Arlequin aux Champs Elisées (1710), naast Arlequyn Phaëton (1724) van E. van der Hoeven een paar stukjes met denzelfden titel uit de jaren 1692 en 1721, naast Arlequin Endimion (1743) een Fransch drama van het jaar 1721, naast Arlekyn Hulla (1747) Arlequin Hulla, ou la Femme répudiée (1716) van Le Sage en d'Orneval. Aan een paar andere Arlekinades ziet men sporen van Fransche afkomst. Waarin bestaat nu het eigenaardige van deze kluchten? Ik meen die vraag het best te kunnen beantwoorden door het meedeelen van den inhoud van enkele stukjes. De oudste, die wij bezitten, zijn zoo eenvoudig, dat men ze niet behoeft te ontleden. Arlequins Fransche bedryven van de Keyser in de maen bestaat uit korte, flauwe samenspraken, die te Parijs zeer veel opgang hebben gemaakt, terwijl in Arlequin à la toilette (1719) van Mr. A. van Thil de hoofdpersoon zich voor eene toilettafel onder allerlei grimassen als vrouw verkleedt. Maar gewoonlijk zijn de stukjes minder eenvoudig, zooals uit het volgende kan blijken. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} In Arlequin Tamerlan (1737) wordt Scaramouche betrapt, als hij 's nachts het raam van Colombine uitspringt; haar vader, Doctor Balouard, stemt nu in een huwelijk toe. De verloofde van Scaramouche, Marinette, wordt smadelijk weggezonden en het eten voor de bruiloft naar Arlekijn's huis gestuurd, om daar gereed te worden gemaakt. Doch Arlekijn is boos op Scaramouche en wil den oorlog; hij laat zich door zijne trawanten tot veldheer uitroepen en wil Tamerlan navolgen. Bij gebrek aan leeuwenhuiden kleedt hij zich en de zijnen in schapenvachten en rukt, op een ezel gezeten, ten strijde. Scaramouche heeft intusschen zijne troepen met klisteeren en blazen gewapend, maar hij wordt verslagen, gevangen genomen en in eene kooi van stroo opgesloten. Marinette, die zich vermomd heeft, wil hem bevrijden door de kooi in brand te steken, maar Scaramouche durft niet. Kapitano en Politionel bieden vredesvoorwaarden - eet- en drinkwaren - aan, maar worden weggejaagd, nadat hunne knevels zijn afgesneden. Ten slotte komen de volgelingen van Arlekijn tegen hem in opstand, omdat hij alles alleen heeft opgegeten; Scaramouche wordt bevrijd en de vrede gesloten. De Arlequin, toovenaar en barbier (1730) nadert nog meer de pantomime. Pantalon wil, dat zijne dochter Sofy met dokter Belloardo of met Capitano zal trouwen; Marrionette, de meid, pleit te vergeefs voor Anthonio. Diens knecht Arlekijn belooft hem een briefje aan het meisje te bezorgen; hij plaagt den dokter eerst en verdwijnt dan door een gat in het huis van Pantalon. Als deze later met Capitano staat te praten, leunt Arlekijn uit een venster en slaat hem met een blaas; Capitano wil zijn degen trekken, maar kan hem niet uit de schede krijgen. De dokter houdt Arlekijn nu voor een toovenaar, maar Pantalon slaat hem. Nu hangt Arlekijn, geholpen door de boerin Mizo en haar zoontje Pierot, een barbiersbordje uit en Marrionette maakt Capitano en den dokter wijs, dat Sofy niets van hen weten wil, omdat zij een baard dragen. Zij willen zich laten scheeren door Arlekijn, die eene pruik heeft opgezet, eene servet heeft voorgedaan en gebroken Fransch spreekt. Hij gaat op hun knieën zitten en zij laten hem vallen. Dan doet Arlekijn zijne beide patienten een stuk zeildoek en eene mat voor, kamt hen met een roskam, hangt hun een grooten pot aan den hals, maakt hen zwart, poeiert hen met meel, gooit hun een bak met meel over het hoofd en slaat hen. De stakkers zijn geheel onkenbaar en worden door iedereen uitgelachen, terwijl Anthonio {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Sofy trouwt en Arlekijn Marrionette en eene beurs met geld krijgt. In deze beide stukjes vindt men Arlekijn in zijne gewone omgeving, den pedanten doctor, den bluffenden krijgsman Capitano, enz., enz. Dat is eveneens het geval in Langendijk's Arlequyn actionist (1720), blijkens de voorrede naar een Fransch stukje bewerkt, in De vrouwbewaarder bedroogen (1707) en in J. van Ryndorp's School der minnaars (1711); in de beide laatstgenoemde kluchten vervult Arlekijn echter eene onbeduidende rol. Maar in andere kluchten staat hij meer buiten die omgeving en verschijnt in een nieuw licht. In Arlekyn versierde erfgenaam (1719) wil Arlekijn Cinthia, op wie zijn meester Horatio en een Duitscher, Don Alcides, verliefd zijn, op de proef stellen en doet dat met goedvinden van Horatio. Deze laat haar een valschen brief lezen, waarin bericht wordt, dat zijn oom hem heeft onterfd ten gunste van Don Pedro Buffalos; Cinthia maakt daarna een einde aan hare verhouding met Horatio. Nu verschijnt Arlekijn als Don Pedro, stelt zich belachelijk aan en bluft verschrikkelijk op zijn geld; hij wint Cinthia en stelt den dag voor zijn huwelijk met haar vast. Dan vertelt Horatio haar alles en toont haar Arlekijn als lakei; Cinthia wordt nu ook door Don Alcides verlaten en Horatio huwt een ander meisje. Arlekijn speelt voor ‘Hulla’ in de klucht van dien naam(1747). ‘Wanneer een Mahometaan zyn Vrouw heeft verstooten’, zoo luidt de verklaring, die de vertaler gelukkig aan zijn stukje heeft toegevoegd, ‘kan hy deselve niet weder aannemen ten zy een ander Man haar heeft getrouwd, en vervolgens weder verstoot. Deze tweede Echtgenoot wordt een Hulla genaamt.’ Arlekijn nu heeft zich laten vinden, om voor ééne nacht zulk een quasi-echtgenoot te zijn. Maar langzamerhand herkent hij in de vrouw zijne geliefde en zij in hem een dood gewaanden minnaar. Arlekijn trouwt haar, nadat de toekomstige echtgenoot den Cadi te hulp heeft geroepen en deze haar als zijne dochter heeft herkend. In Arlekyn door liefde verkleedt een minnaar zich in Arlekijn's kleeren en dringt zoo het huis van zijn meisje binnen, terwijl Arlekijn voor den vermomden minnaar wordt aangezien en een pak slaag oploopt. In Arlequin in de Elizeesche velden dringt hij door middel van een tooverring tot de schimmen door en spreekt met Lucretia, Hippocrates, Orpheus, Pluto, enz. Als de Arlekinades dienden, om een drama of opera te parodieeren, zijn zij nog fantastischer, zooals de Arlequyn Phaëton {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} (1724) 1), waarvan het oorspronkelijke gericht was tegen de opera Phaéton (1683) van Quinault en Lully, en de Arlequin Endimion (1743), die in het Fransch waarschijnlijk geschreven is, om een treurspel belachelijk te maken. Anders handelde G. Tysens, die, nadat hij het blijspel De geleerde vrouw, of der Jansenisten godgeleertheid vervallen tot het spinnewiel (1731) vertaald had naar La Femme docteur, ou la Théologie tombée en quenouille (1730), Arlequin Jansenist, of berisping van De geleerde vrouw (1732) uitgaf 2). Maar niet alleen in de letterkundige kritiek, ook in de staatkunde deed Arlekijn dienst. Drie stukjes, die den titel dragen: Arlequin ambassadeur naar het onder-aardsche rijk (1743), zijn gericht tegen den kardinaal De Fleury, die van 1726 tot 1743 eerste minister van Frankrijk was geweest, en in Arlequin ambassadeur aan het hof van Romen, Afgezonden door den zogenaamden pretendent wordt één der nakomelingen van Jacobus II belachelijk gemaakt. Zoo ziet men de Arlekinades langzamerhand geheel van aard veranderen; Arlekijn verdwijnt ten slotte uit blijspel en klucht en komt bij de pantomime en het ballet. In het midden van deze eeuw heeft hij daarin op ons tooneel nog eene groote rol gespeeld. De Krispijn's zijn van Franschen oorsprong; Scarron heeft het type ingevoerd in zijn Écolier de Salamanque (1654). De rol van Krispijn werd in dat blijspel gecreëerd door den bekenden tooneelspeler Raymond Poisson; hij was in het zwart gekleed en droeg laarzen, naar de booze wereld zei, omdat hij geene kuiten had. Na hem speelden zijn zoon en kleinzoon de Krispijn's in de Comédie française, zoodat de rol 103 jaren in de familie bleef; zij volgden de eigenaardigheden van Raymond in stem en kleeding na en, daar de traditie op het tooneel bijzonder machtig is, mogen wij aannemen, dat onze Krispijn's zich in alle opzichten naar hunne Fransche collega's hebben gericht. De Nederlandsche blijspelen, waarin Krispijn de hoofdrol vervult, zijn weder voor een deel uit het Fransch vertaald. Naast J. Koenerding's Krispijn medevryer van zyn heer (1717) staat Le Sage's Crispin rival de son maître (1707), naast P. de la Croix' Krispyn, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Medicyn (1685) Hauteroche's Crispin médecin (1674), naast Krispijn muzikant (1685) van denzelfden Crispin musicien (1674) 1) eveneens van Hauteroche. In wat voor stukjes Krispijn de hoofdrol vervulde, kan blijken uit het volgende. In Krispyn, Medicyn is Geraard verliefd op Antonia, de dochter van dokter Mirobolan. Maar ook Geraard's vader, Rykert, wil Antonia trouwen en heeft daarom zijn zoon met den knecht Krispijn naar Leuven gezonden, om daar te studeeren. Heimelijk zijn beiden echter teruggekeerd en Krispijn is doorgedrongen in het huis van den dokter - hij is als een echte tooneelknecht natuurlijk aan het vrijen met de verloofde zijns meesters - als Mirobolan t' huis komt. Katrijn, de meid, kan Krispijn zoo gauw niet verstoppen en weet geen anderen raad te geven dan dat hij op de snijtafel moet gaan liggen. De dokter, in de meening, dat hij den gehangen man voor zich ziet, dien men hem zou zenden, wil dadelijk met ontleden beginnen. Te vergeefs tracht Katrijn hem af te leiden, maar de dokter is niet van zijn voornemen af te brengen, voordat de meid zich als geest verkleedt en hem van schrik doet wegloopen. Nauwelijks is Krispijn aan dat gevaar ontsnapt, of er komen patienten; hij trekt het pakje van den dokter aan en geeft medischen raad, die later niet zeer doeltreffend blijkt. Daarna brengt hij, als dokter gekleed, een brief aan Antonia en ten slotte komt alles terecht. In Krispyn, poëet en officier (1685) 2) dringt Krispijn in eene vermomming het huis van Sofy binnen; zij is eene vrouw, die voor geleerd wil doorgaan, en Valerius, Krispijn's meester, is op hare dochter verliefd. De knecht slaat zich moedig door alle moeilijkheden heen en weet antwoord te geven op alle vragen. Sofy geeft hem één harer gedichten, om het te verbeteren; daarmede weet Krispijn geen raad en hij geeft het aan een anderen geleerde, maar zij krijgen er hevige ruzie over, waarbij de één nog banger is dan de ander. Als de man van Sofy, een officier, die volstrekt niet dweept met den kring, waarin zijne vrouw leeft, t' huis komt, verkleedt Krispijn zich als officier en doet een onzinnig verhaal van een beleg. Natuurlijk krijgen de jongelui elkaar. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} In Malfait's Krispyn kapitein (1706), maakt Philebert, de echtgenoot van Leonoor, het hof aan Izabel en doet alsof hij ongehuwd is. Leonoor, Izabel en haar minnaar Leander, een neef van Philebert, besluiten hem te straffen; Leander's knecht, Krispijn, verkleedt zich als kapitein en doet alsof hij Izabel's broeder is. Als Philebert zich in het huis van Izabel bevindt, verschijnt de gewaande kapitein; Philebert moet zich verstoppen en woont zoo een verliefd tooneeltje bij tusschen Leonoor en den kapitein. Hij is woedend, omdat hij gelooft, dat zijne vrouw hem bedriegt. Een andermaal wordt hij bij Izabel door den kapitein betrapt, die hem de hand van zijne zuster geeft en dadelijk den notaris laat halen. Als Philebert zich daaraan wil onttrekken, wordt hij in een soldatenpak gestoken. - Het stukje is omgewerkt tot De Juffer Kapitein (1707), waarin een nichtje van Izabel de rol van Krispijn heeft overgenomen; waarschijnlijk was Montfleury's La fille capitaine (1672) den dichter niet volkomen onbekend. In Krispyn testateur en gelegateerde (1725) 1), wil de oude Gerontes zijn geld vermaken aan een paar bloedverwanten, die niet te Parijs wonen. Krispijn, de knecht van Erastes, een neef van den ouden heer, die gaarne van hem wil erven om te kunnen trouwen, verschijnt eerst bij Gerontes als neef uit de provincie en daarna als vrouwelijke bloedverwante; Gerontes is zoo geschrikt door het gedrag van die twee, dat hij besluit Erastes tot eenig erfgenaam te benoemen. Maar daar valt hij flauw en men gelooft, dat hij dood is. Krispijn trekt zijne kleeren aan en, als de notaris komt, die al geroepen is, dicteert hij het testament, waarbij hij Lizette, de meid, en zich zelf niet vergeet. Gerontes komt weer bij en is uiterst verbaasd, als de notaris hem een afschrift van zijn testament overhandigt. Hij laat het echter onveranderd, als hij eene portefeuille met geld, die Erastes maar vast had weggenomen, ongeschonden terugkrijgt, en stemt toe in het huwelijk van Erastes en Izabelle, die hij vroeger zelf had willen trouwen. In al deze stukjes is dus Krispijn de slimme knecht van een verliefden jongen meester, dien hij helpt door zich in de eene of andere vermomming te steken en vooral door verkleed in het huis der geliefde door te dringen. Zoo vinden wij hem verder nog in Krispyn, muzikant (1685), Krispyn, baron en afslager (1694), Crispyn, Mogol, of de gewaande Turk (1718), Krispyn praktisyn (1720), Krispyn starrekyker (1709), Krispyn, schildwacht en pro- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} cureur (1729), Krispyn, barbier, dansmeester, pagie en graaf (1705), Krispyn, Jufvrouw en Notaris (1737), Krispyn filozoof (1754), Krispyn, soldaat, koopman en advocaat (1728), De vermomde Krispyn (1740), Krispijn smit en baron (1775). Zoo ook in De knorrepot, of de gestoorde doctor (1695) van De Pinto naar Le grondeur (1691) van De Brueys, in De zwetser (1712) van Langendijk, in De juffrouw naar de mode (1737), in De belachchelyke erfgenaam, of baatzuchtige Juffer (1710), dat, evenals Arlekyn versierde erfgenaam, bewerkt is naar Scarron's l' Héritier ridicule ou la dame intéressée (1650). Een enkelen keer is Krispijn geen knecht van den minnaar, zooals in Krispyn dragonder (1714), waar hij kramer is, maar overigens is hij daar geheel gelijk aan zijne naamgenooten. Somtijds ook is hij een deugniet voor eigen rekening, zooals in Krispyn, medevryer van zyn heer (1717), dat den volgenden inhoud heeft. Valerius is verliefd op Izabel, maar haar vader Orontes heeft haar toegezegd aan Karel, den zoon van één zijner handelsvrienden, die niet te Parijs woont. Krispijn, de knecht van Valerius, komt in aanraking met Filippijn, die juist te Parijs is aangekomen, om mee te deelen, dat het huwelijk niet door kan gaan, daar zijn meester reeds in het geheim met een ander meisje getrouwd is. Daar Orontes beloofd heeft den bruidegom terstond 4000 pistolen als huwelijksgift te zullen geven, bedenken de beide knechts een plannetje, om zich van dat geld meester te maken. Filippijn brengt aan Orontes een gefingeerden brief van Karel's vader, waarin deze meldt, dat hij door jicht verhinderd is over te komen, maar zijn zoon zendt. Daar verschijnt Krispijn als Karel, maar hij wordt telkens in het nauw gebracht, doordat Orontes hem naar allerlei familiezaken vraagt. Valerius vertelt, dat Krispijn hem verzekerd heeft, dat alles in orde zou komen, als hij maar uit den weg bleef, doch nu hoort hij van Katrijn, de meid, dat Karel in de stad is. Maar Valerius heeft juist een brief van Karel gekregen, waarin hij meedeelt, dat hij al getrouwd is; hij gaat den brief halen, daar Katrijn hem niet gelooven wil. De meid vertelt het geval aan Orontes, die dadelijk Filippijn in het verhoor neemt, maar deze verklaart, dat Valerius uit jaloezie dat praatje heeft verzonnen, en waarschuwt hem voor Katrijn, die zijne vrouw tegen Karel opzet. Het is een aardig tooneeltje, als Krispijn zich bij hen voegt en zij met hun drieën lachen over de mislukte list van Valerius. Krispijn is op het punt de 4000 pisto- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} len te krijgen, als Valerius aankomt met den brief van Karel en zijn knecht herkent. Nog weet Filippijn het dreigende onheil af te wenden; hij deelt hem mede, dat Karel's huwelijk op het allerlaatste oogenblik door zijn vader verhinderd is, en Krispijn zegt, dat hij zich als Karel heeft verkleed, om door zijn ruw gedrag de geheele familie tegen zich in te nemen. Maar nu komt Argantes, Karel's vader; Krispijn verstopt zich en Filippijn maakt den ouden heer wijs, dat Orontes hem niet zal willen zien, omdat het huwelijk van Karel met zijne dochter is afgesprongen. Valerius heeft intusschen achterdocht gekregen en Argantes ontmoet toevallig Orontes. De beide knechts worden beetgepakt en bedreigd; zij bekennen hun aanslag en krijgen vergiffenis. Het stukje is, zooals ik boven reeds meedeelde, gevolgd naar een blijspel van Le Sage. Eene dergelijke intrigue, waarbij Krispijn dezelfde rol speelt, vindt men in De onbedreven minnaar (1699) naar Crosnier's l' Ombre de son Rival (1683). Ook in Krispyn dans-meester steekt de held zich in verschillende vermommingen, niet om een meester te helpen, maar om zich zelf te bevoordeelen. Geen wonder, dat de dichter van een erg onbeduidend stukje in 1777 kon uitroepen: ‘Hier komt Krispyn al weêr in 't Spel; Wat kan men van Krispyn niet maken?’ Met de uitgebreide Krispijn-familie, die wij tot nu toe bespraken, staat een ander geslacht, dat denzelfden naam draagt, niet in verband. De Krispijn's zijn knechten, die niet voor een kleinigheidje vervaard zijn en die vooral dadelijk gereed staan, om zich in de eene of andere vermomming te steken, wanneer zij daardoor de belangen van hun meester of hunne eigene kunnen behartigen. De Krispijn's echter, die tot de andere familie behooren, zijn eenvoudig schurken, zonder meer. Tot dit geslacht behooren Crispyn, bedrieger, of de gewaande baron (1705), Crispyn, boek- en kashouwer, bedrieger (1706), Chrispyn weezenplaag en bloedverzaaker (1708) en de Krispijn, die in De Panlikker (1704) de titelrol vervult. De vier genoemde drama's zijn van de hand van H. van Halmael. Een Krispyn, wyvebeul van J. Rosseau behoort ook tot deze familie. Maar de andere Krispijn's zijn niet alleen heel wat onschuldiger, maar ook heel wat aardiger, terwijl hun geslacht, dat tot Plautus opklimt, oud en beroemd is. Groningen, September 1895. Dr. J.A. Worp. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} In Starings studeercel. I. ‘Alweer Staring!’ - hoor ik roepen. En inderdaad over den Heer van den Wildenborch nog iets nieuws te schrijven is niet gemakkelijk. 't Zal dan ook niet ‘iets nieuws’ zijn, dat de lezer in de volgende bladzijden vindt. Veeleer de toelichting van eene oude stelling, door Beets indertijd neergeschreven in ‘Loopbaan en Kenschets des Dichters’, pag. XXIV, toen hij Starings ‘Gedichten’ in 1862 inleidde. We lezen daar: ‘Het loont de moeite en zou als aesthetische oefening groote nuttigheid kunnen hebben, de vroegere en latere uitgaven naast elkander te leggen en den bedachtzamen, fijn gehoorigen, meer en meer geoefenden dichter in dezen zijnen arbeid op den voet te volgen.’ 't Is vreemd, dat deze woorden van een dichter over een dichter nog niet tot bedoeld onderzoek hebben aanleiding gegeven. Reeds eenigen tijd geleden had ik uit de verschillende uitgaven de uiteenloopende lezingen van de eerste zes gedichten 1) naast elkander geplaatst, maar hoe de resultaten daarvan mede te deelen? Men kan naast den oudsten tekst den jongsten plaatsen en zich telkens afvragen, waarom is deze beter dan gene. Dit eischt te veel ruimte. Aan den lezer alleen die beide of nog meer lezingen voor te leggen, zonder eenige bespreking, zal wellicht ten gevolge hebben, dat 't artikel Beets' uitspraak niet bewijst, want velen zullen dan de vergelijking niet maken. Ten slotte besloot ik er drie uit te kiezen en in deze de aangebrachte verbeteringen na te gaan, zonder al te veel in kleinigheden af te dalen. En als nu iemand vraagt, wordt niet te veel eer bewezen aan deze eerstelingen, aan gedichten voor een deel gezongen, toen {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Starings talent nog niet tot ontwikkeling was gekomen, dan antwoord ik, dat Potgieter een achttal bladzijden wijdde in zijne critiek van Starings Gedichten aan 't door mij gekozen drietal en ik beroep mij op zijne uitspraak: ‘Wij zijn uitvoerig geweest in het beoordeelen der eerste stukken uit dezen bundel, deels.... deels en vooral, dewijl zij ons toeschijnen de beste van onzen dichter bij uitnemendheid, zooals Staring Bilderdijk noemt, te evenaren in juistheid van teekening des tijds, te overtreffen in verrassende wendingen.’ 1) II. Het ‘Eerste Stuk’ van de ‘Bydragen, ter bevordering der schoone kunsten en wetenschappen, uitgegeven door Mr. Rhijnvis Feith en Jacobus Kantelaar’ verscheen te Amsterdam in 1793. Daarin vindt men op bladz. 191: Wichard van Pont. 't Gedicht is vervaardigd in '91. We willen thans de oudste lezing plaatsen naast die van 1862. De eerste zang is slechts weinig veranderd; hier en daar heeft Staring een beter woord gekozen, een onduidelijk couplet verbeterd. Ter wille van de volledigheid wijzen we op 't volgende. De dichter voert ons naar de kerk, aan Walburg, Zutfens beschermheilige, gewijd. We zien er Wichard neergeknield: Daar om hem volk en heiligdom In één gevoel verzonk! - vs. 27, 28 2), ed. '93. In '62 luidt de slotregel: In schemernacht verzonk, d.w.z.: Wichard onderscheidt niets meer. 't Geheele couplet 53-56 heeft gewonnen. Men vergelijke slechts 1793. 1862. Vergeefsch dat Wichards leeuwenarm Gelijk een bliksem daalt; Geen kling heeft op die schubben vat, In 's afgronds poel verstaald. Vergeefs dat Wichards ridderkling De vaart des bliksems tart; Geen zwaerd, of 't stuit van schelpen op, In 's afgronds poel gehard! Maar als we spreken van wijzigingen in dezen zang, dan denken {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} we vooral aan de regels 65-72 (die vroeger geheel ontbraken), gewijd aan den dolk, die van Wichards voorzaten tot hem kwam: Een scherp, dat driemaal negenmaal Vererfde in d' eigen stam; Dat, nooit het regt ten smaad misbruikt, Van neef op neven kwam; Dat Gelder zwaaide, in Varus Slag, En, bij den Lippevliet, Gestruikeld aan der Bruktren spits, Het nakroost overliet. Met dat staal brengt hij 't ondier den doodelijken stoot toe. Het monster ploft neer in den vuurgloed en stervende schreeuwt het Gelre! Gelre! ‘Naar het laatst gehuil (heeft Wichard) eene stad, die hij aan de t' samenvloeiende stroomtjes de Niers en Wije, niet ver van de Maas, stichtte, tot eeuwige heugenis Gelre genoemd.’ 1) Ook de beide slotregels zijn verbeterd. Vroeger: Een Gelree, dat, na duizend jaar, Nog met verschrikking klink'! Thans: Een Gelder, dat, na duizend jaar, Nog over de aarde klinkt! De dichter had zich een zonderling ideaal gesteld! Hoeveel 't tweede gedeelte van W.v.P. heeft gewonnen, zal uit 't volgende duidelijk blijken. 't Begin is aanmerkelijk bekort. Wat klepper komt den Burchtweg op, Met glinstrend goud getooid, Dien 't juichend landvolk tegentrekt, Wiens baan 't met bloemen strooit? } Wie is die Grijsaard, kloek van leest? Wie is die frissche Maagd? Vanwaar dit edel ruiterpaar, Zoo schittrend opgedaagd? Wat elpen hand bestiert dat ros, Zo moedig op zijn' last? Welke is ze, die in 't wiegend zaâl, Spijt ridders fierheid, past? } Wie is die Grijsaard, kloek van leest? Wie is die frissche Maagd? Vanwaar dit edel ruiterpaar, Zoo schittrend opgedaagd? En wie die Grijzaard, manlijk schoon, Dien zij ter linke zweeft Die Roos, waaraan zijn wintersneeuw Nog frischer luister geeft! } Wie is die Grijsaard, kloek van leest? Wie is die frissche Maagd? Vanwaar dit edel ruiterpaar, Zoo schittrend opgedaagd? {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat spelt die snelbereden Hoop, Die beider hoefspoor slecht? Dat bont gewoel van staatsgevolg, Van Jonkvrouw, Heer, en Knecht? } Ik zie een drom van staatsgevolg, Van jonkvrouw, heer en knecht; En wagens, met het Zutphensch schild, Aan beider spoor gehecht. Dat grootsch gezwaai van veldbanier, Van lans en vedertop? Die wagens? en hun purpren dek? En 't Zutfensch schild daarop? } Ik zie een drom van staatsgevolg, Van jonkvrouw, heer en knecht; En wagens, met het Zutphensch schild, Aan beider spoor gehecht. Nu stem ik gaarne toe, dat de twee nieuwe coupletten niet overal even dichterlijk zijn, maar wie 't geschrapte vijftal er naast legt, kan zich over 't verdwijnen van veel verheugen, dat minder verkieslijk was: 't ros, dat moedig is op zijn last; - 't onwelluidende: Welke is ze, die; - Zij, die past in 't wiegend zaâl (telganger), spijt ridders fierheid; - de wintersneeuw, die frischer luister geeft aan eene roos; een snelbereden(?) Hoop; - een Hoop, die beider hoefspoor slecht; - een grootsch(!) gezwaai(!) van veldbanier, van lans en vedertop; - Daar komt Wichard mede den naderenden stoet te gemoet: Geheeld, herschapen, brengt hij meê Het welkom aan den stoet; (vs. 18). in plaats van Geheeld, herschapen ijlt Hij toe. (1793). En zou 't weglaten van 't couplet na vs. 32 geene verbetering zijn? O Liefde, die mijn Wichards borst, Met al uw' stromen drenkt. O kus van Margaretes mond, Maar die haar ziel hem schenkt! O liefde, die mijn Wichards borst, Met al uw stroomen drenkt! O kus, waarin Margretes mond 32. Hem trouw voor eeuwig schenkt! (Zo was hij, ja! zo de eerste kus, Nog duizendwerf herkust, De kus van Haar, van de Enige, Die aan mijn harte rust! - -) 't Nu volgend couplet is belangrijk gewijzigd en in plaats van het dan komende, slecht geslaagde, dichtte S. een vijftal nieuwe. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewijzigd in: Maar, Zangster, wie de Grijzaard is? 't Is Herman Zutfens Graaf! - Hem schijnt zijn Kind, na Wichards Kamp, Nog veel te klein een gaaf: ‘Doch nu dat achtbre zilverhaar?’ 't Siert Herman, Zutphens Graaf! Hij acht zijn Telg, als Wichards loon, Nog veel te klein een gaaf. Hij brengt ook goud op goud gehoopt - Hij voegt er landen bij: ‘Een Schoonzoon, hem in deugd gelijk, Drage ook een kroon als hij!’ Weggelaten. ‘'t Goud op goud gehoopt’ is gelukkig geschrapt met de er bij gevoegde landen en de woorden, die wel tusschen aanhalingsteekens staan, maar toch niet in Hermans mond passen. In stee daarvan laat Staring Herman nu geheel anders spreken en doet hij op dichterlijke wijze de heilige Walburg optreden in de volgende coupletten: ‘Verwinnaar, die, in 's Ondiers muil, Den vuurgloed hebt gedoofd; Wiens redding mij een Hemelstem 1) Voorzeggend had beloofd; Ik schenk u, bij uw zegepalm, Mijn Kind tot gemalin: Het duurst wat Vorst en Vader heeft; Doch voor zijn hart te min!’ Dus spreekt hij; ziet omhoog; en stort Op 't Paar, dat voor hem knielt, De volheid van zijn zegen uit, Door heilig vuur bezield. Onzigtbaar juicht hem Walburg toe; Gelijk ze onzigtbaar stond, Als heelster, waar, op 't veege bed, De smart haar prooi verslond. Gelijk ze, in Margaretes borst, De vlam der hoop ontstak, En troostend, in den droom des nachts, Tot 's Grijsaards ooren sprak. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't nu volgend gedeelte zijn de veranderingen zoo talrijk, dat we ze niet een voor een kunnen nagaan. We willen nog wijzen op enkele kleine wijzigingen, die van toenemende dichterlijke ontwikkeling en aangroeiend meesterschap over de taal getuigen en daarnaast de aandacht vestigen op eene uitgebreide beschrijving in 't midden en de karakteristieke bekorting aan 't slot. De uitgewerkte beschrijving in het midden: Pilaren, wanden, welven, vloer, 't Moet al in groen verhuld! Wat vin, of klaauw, of wieken roert, 't Is al een cijns verschuld! { De burgkapel ontsluit haar koor; Daar breidt de drakenhuid, Beglanst van dankbaar offerlicht, ” Haar bonte schelpen uit. Pilaren, wanden, welven, vloer, 't Moet al in groen verhuld! Wat vin, of klaauw, of wieken roert, 't Is al een cijns verschuld! { 65. Zij vlecht er, om een pijlerschaft, Als of zij leven had, Den scherpgepunten kronkelstaart, Met 's Ridders bloed bespat. Pilaren, wanden, welven, vloer, 't Moet al in groen verhuld! Wat vin, of klaauw, of wieken roert, 't Is al een cijns verschuld! { Het wijde land viert meê den dag: 70. 't Komt al, van haard en veld, De omkranste deuren woelig in - De trappen opgesneld. De welgeslaagde bekorting aan 't einde: Nu heffen harp en fluiten aan - De vlugge Jeugd rijst op - De dartle Danskring zwindelt rond - Zo klimt de Vreugd ten top! } 101. Zoo wordt het heuglijk feest gevierd; Bij jok, bij wijn, bij blij geklank, Verjongt zich de Ouderdom: Geen uur, of al wat voeten voelt Zwiert meê luchthartig om - } 101. Zoo wordt het heuglijk feest gevierd; Zwiert meê, en joelt, en woelt, en zingt, } 101. Zoo wordt het heuglijk feest gevierd; Waartoe in uitbreiding of in bekorting op de overwinst gewezen? Nog enkele kleine trekjes: Doch eenslags poost de zorg!.. geen klank... Daar valt het plechtig ja! Margrete spreekt het stam'lend uit - Haar Minnaar is haar gaâ! Op eenmaal keert de rust: geen klank Verdooft het plegtig ja. Margrete spreekt het blozend uit; 80. Haar minnaar is haar gaâ! 't Vallen van 't ja; 't stam'lend uitspreken van een zoo kort {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} woord; 't sissende (ook bij Helmers zoo vaak voorkomende) eenslags. De middag komt - trompetten slaan- De Feestrei vult de zaal, 85. Een feestrij volgt, op 't maatgeluid, Het bruidspaar in de zaal, En tal van kleine wijzigingen in volgende coupletten. Held Wichard deelt het paauwgerecht, Als Koning van den disch - Den wakkren Graaf spoort andre vlijt, Hem gaat geen beker mis! De Huiswaard deelt het paauwgeregt; Zijn nabuur aan den disch, De wakkre Graaf heeft andre zorg: Hem gaat geen beker mis! Hoe gloeit de Vreugd op 's Grijzaards wang, Om zulk een' braven Zoon! Hij zingt, dat Burcht en Voorhof klinkt, Op groven krijgsmans toon, Hoe kleurt zijn voorhoofd, als de roos In Margareta's kroon Hij zingt, dat ieder welfsel klinkt, Op groven krijgsmanstoon, Van Daden uit den ouden tijd Van Strijden en van Min; En schenkt alwêer het vonklend nat Ten zilvren horen in. Van daden uit den ouden tijd; Van strijden, en van min; En de eedle rijnwijn schuimt alweêr Ten blanken horen in. Ook hier is 't volkomen onnoodig de aandacht te vestigen op de talrijke veranderingen, die verbeteringen mogen heeten. III. Thans willen we een blik werpen op vroegere en latere lezingen van Adolf en Emma en 't daarmee samenhangende Folpert van Arkel. Adolf en Emma verscheen 't eerst in Mijne eerste Proeven in Poëzij, 1786. De coupletten in deze editie gegeven vergelijken we met die van 1862. Hier is ook de titel gewijzigd. 1786. 1862. Het treurig einde van de schoone en eerbaare jonkvrouwe Emma, en den vroomen jongen ridder Adolph. Romanze. Adolf en Emma. 1160. In 't begin is terecht met kracht gesnoeid. Een achttal coupletten is vervangen door één enkel. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Duitsche Ridder kloek van moede, En hoog van stand, Toog eens om roem en eer te winnen Naar 't Heilig Land. } 't Was vrede in 't eind, en Adolf keerde, Van roem verzaad, Waar Linge en Waal zijn erfgrond dekten, Voor Folperts haat. Hij liet zijn trouwe liev 1) te rugge, Vol bittre pijn, Waarom ook moest hem krijgsroem zoeter Dan lievde zijn! } 't Was vrede in 't eind, en Adolf keerde, Van roem verzaad, Waar Linge en Waal zijn erfgrond dekten, Voor Folperts haat. Wanneer hij, moedig op zijn wapens, Het ros besteeg, En 't laatste, beevende afscheidskusje Van 't lievje kreeg. } 't Was vrede in 't eind, en Adolf keerde, Van roem verzaad, Waar Linge en Waal zijn erfgrond dekten, Voor Folperts haat. Zij zelve, al snikkend, hem een sluier Om 't midden bondt, Waarop met letters, nat van traanen, Geschreeven stondt: } 't Was vrede in 't eind, en Adolf keerde, Van roem verzaad, Waar Linge en Waal zijn erfgrond dekten, Voor Folperts haat. ‘Ach Adolph, eenigste uitverkooren’ ‘Vergeet mij niet’! ‘Vergeet, zo ver van mij gescheiden,’ ‘Uwe Emma niet’! } 't Was vrede in 't eind, en Adolf keerde, Van roem verzaad, Waar Linge en Waal zijn erfgrond dekten, Voor Folperts haat. Nu reedt, daar hij de lancie drilde, De Ridder heen, En trof welhaast met wisse slagen Den Saraceen. } 't Was vrede in 't eind, en Adolf keerde, Van roem verzaad, Waar Linge en Waal zijn erfgrond dekten, Voor Folperts haat. Wat hieuw zijn blinkend zwaerd al schilden Tot enkel gruiz! Hoe menig' heeft zijn speer doorreegen, Tot roem van 't kruis! } 't Was vrede in 't eind, en Adolf keerde, Van roem verzaad, Waar Linge en Waal zijn erfgrond dekten, Voor Folperts haat. Door duizend vroome wapendaaden Bekroond met eer, Kwam hij na tweepaar lange jaaren Vol lievde weêr. } 't Was vrede in 't eind, en Adolf keerde, Van roem verzaad, Waar Linge en Waal zijn erfgrond dekten, Voor Folperts haat. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is 't waar, dat deze wijziging niet al te zeer behoeft geprezen te worden. De dichter heeft geschrapt eenige coupletten, die alleen in ‘Eerste Proeven in Poëzij’ thuis hooren, maar we moeten erkennen, dat Staring er dan ook met vaste hand 't mes in gezet heeft. 1) En laat ons nu zien, wat er volgde in de eerste lezing: Hoe klopt zijn hart als zich de toren Door 't bosch vertoont, En 't slot daar eenzaam, afgescheiden, Zijne Emma woont! Hij vliegt, - hoerah! - daar zijn de muuren! Dan ach! zijn oog Ziet poort en vengster toegeslooten, De brug omhoog. Hier heeft S. gemeend, dat in stee van deze verzen, die zoo weinig zeggen, die niet spreken van wat hier is doorleefd, andere regels moesten komen, die getuigden, wat er in den jongen ridder omging, nu hij de lieve plekjes terugzag, die de verbeelding hem in 't verre Oosten zoo vaak voor den geest tooverde: Hij ziet zijn burg, die 's Vijands woede Van verre tart; Maar 't schuilend dak, in gindsche abeelen, Trekt meer zijn hart! {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! derwaarts vloog, bij 't zwaerdgekletter, Zijn wensch vooruit. Daar bleef de ontroostbare Emma kwijnen, Zijn lieve Bruid. Hoe snelt, van jeugdig minverlangen En trouw gespoord, Op wegen, door haar voet geheiligd, De Ruiter voort! Genoegen siert met tooverkleuren Het landtooneel. Geen schooner werd Milanens velden Van 't lot ten deel. Milanen, waar aan 's Keizers 1) regte, Graaf Hendrik vocht; Waar Adolf tusschen bruiloftsrozen Den lauwer vlocht. Hij naakt, en voelt zich meer bewogen, Op elken schred. Hier heeft de liefde, aan duizend oorden, Haar merk gezet. Een kus, in deze beemd geweigerd, Werd daar beloofd En, bij dien heuvel, half geschonken, En half geroofd. Maar de eedle beuk, den veldweg nader, Is hoogst gewijd! Zijn stam kan Emma's Ja! getuigen, En noemt den tijd. ‘Haast zal’ zoo juicht hij ‘op zijn schorsen De trouwdag staan! De dorpjeugd, onder 't breede lommer, Ten reije gaan!’ O zoete droom, dien 't bangst ontwaken Te ras verdreef! Geen welkom klinkt, daar 's Minnaars harte Bij 't scheiden bleef! {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't thans volgend gedeelte wordt verhaald, hoe Folpert (in de eerste lezing: Wigbold) Emma heeft doen wegvoeren, hoe Adolf naar diens kasteel snelt, er binnentreedt, alles doorzoekt en ten slotte 't lijk van zijne geliefde in een der kerkers vindt en het van schrik besterft. In deze verzen is letterlijk geen regel onveranderd gebleven. We willen nog op enkele hoofdzaken de aandacht vestigen. In de editie van 1786 heeft Wigbold in persoon Emma ontvoerd. In die van 1862 lezen we ‘Een bode, op Adolfs naam gezonden, Bedroog de wacht.’ Meer waarschijnlijk! De stilte in 't slot, alleen verstoord door 't geknars van ‘schorre vensterharren’ is korter en in juister bewoordingen beschreven. 't Oprijzen van 't dwaallicht, dat hem ten gids strekt langs de trappen van een kerkerhol, waar 't bloedspoor ophoudt, is meer dichterlijk dan de lezing van 1786, waar Adolf ‘Langs gebrooken trappen luidruchtig neertuimelt.’ En - waar de vlam haar tocht niet voortzet, doch dwarrelt bij 't lijk van de teerbeminde (het slot van 't verhaal) heeft 't gedicht weer zooveel gewonnen, dat we de beide lezingen nogmaals naast elkander plaatsen. .... het dwarlend schijnssel Staat eensklaps stil. - - Hij vindt.... daar rijst hem 't hair te berge! Hij geevt een gil! 93. Zij (de vlam) staat; zij rijst; en lekt niet langer Het purpre slijk. Denkt, zoete maagdskens, teêre minnaars, Denkt wat hij vond? - Zijne Emma's lijk, bebloed, gekorven Met wond op wond! 95. Wat ziet hij, bij haar sombre stralen? - Een Maagdenlijk! Zo wit als doek, zo stijv als marmer Blijvt Adolph staan; Geene enk'le zugt ontlast zijn' boezem, Geene enk'le traan. } Hij staart het aan, met scheemrende oogen; Herkent zijn Bruid! En ademt, op haar koude lippen, 100. Het leven uit. Hij zijgt in 't lest op 't lichaam neder, Met naar geluid, En ademt op haar' blaauwe lippen Het leeven uit. } Hij staart het aan, met scheemrende oogen; Herkent zijn Bruid! En ademt, op haar koude lippen, 100. Het leven uit. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat toenemend streven naar soberheid bij de meest aangrijpende tafereelen, naast 't geven van uitbreiding aan de schets van innerlijk leven onderscheidt den ingewijde van den aankomeling. IV. Hiermede hangt samen Folpert van Arkel. De vergelijking is hier des te belangwekkender, omdat dit gedicht 't eerst voorkomt in de uitgave van 1820 en men dus de oudste lezing niet beschouwen mag als product uit des schrijvers vroegsten tijd. Staring toch was 53 jaar, toen hij deze ‘Gedichten’ in 't licht zond. Toch geeft de editie van 1862 wederom verschillende afwijkingen, die we nader willen aanwijzen. In den titel valt 't ons dadelijk op, dat 't ook S. niet recht duidelijk was, waarop de onderscheiding van ballade en romance berust. In 1820 heet 't F.v.A. ‘Vervolg der Romanse Adolf en Emma’; in 1862 ‘samenhangend met de ballade Adolf en Emma.’ We gaan nu naar Haestrecht, Folperts burcht. De gevreesde edelman zit aan met tal van volgelingen. Allereerst zijn veranderingen aangebracht in de beschrijving van den feestmaaltijd. 1820. 1862. Maar 't goud, dat op zijn schenkdisch praalt, Is roof, met wreevle hand gehaald, Uit klooster en kapel. En wat daar op den schenkdisch blonk Was goud, dat eens de godsvrucht schonk 10. Aan klooster en kapel. En 't midden van den tafelpronk Vervult een vreemd gerigt: Een schild, met diep gekloofden rand, Bevat, naar 't schijnt, een kostbaar pand, Dat in een sluijer ligt. En 't Maal, den woesten hoop bereid, Werd met geen jok gekruid: Bij 't razen van den bekerstrijd Vaart spot, die 't heilig driest ontwijdt, 15. Hun ruige lippen uit. ‘Waartoe dit raadsel opgezet? Vanwaar deez' maagdendragt? Wiens arm verloor dit ridderschild?’ Zoo hoort men vraag op vraag gespild, Wijl Folpert zwijgt en lacht. Toch slaakt de tong van Haestrechts Heer Alleen een spaarzaam woord: De stuiptrek om zijn bleeken mond Verraadt, welk beeld weêr voor hem stond; 20. Welk jammren hij nog hoort. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch eedler dronk verhoogt de vreugd; De wang der gasten blaakt; De jagtmuit paart, aan alle zijd', Haar blaffen met den bekerstrijd; En Folpert wordt bespraakt! Maar eindlijk meê door 't vuur ontgloeid, Waarvan zijn gastrij blaakt, Herleeft in Arkels ijzren borst De kracht, die lagchend bloedschuld torscht, 25. En menschlijkheid verzaakt. Wie de oudste lezing met zorg nagaat, verwondert zich er over, dat S. zulke verzen nog in 1820 in 't licht zond; waarschijnlijk had hij ze reeds veel vroeger geschreven, maar in elk geval achtte hij ze toen waardig in deze uitgave te worden opgenomen. 1) Welke hoogere eischen heeft hij zich dan thans gesteld! De gouden schenkkannen waren ‘met wreevle hand gehaald, uit klooster en kapel.’ Nu, 't ‘was goud, dat eens de godsvrucht schonk aan klooster en kapel.’ In 1820: ‘'t Midden van den tafelpronk vervult een vreemd gerigt.’ Gebrekkig uitgedrukt. Evenals ‘naar 't schijnt’. Evenals de vragen, die men ‘gespild hoort’ in de eerste regels van het volgend couplet. Evenals de weinig dichterlijke opvatting, dat F. ‘bespraakt’ wordt bij 't blaffen van de jagtmuit. En nu in 1862? De dichter stelt andere eischen aan een feestmaal: met ‘jok gekruid.’ 't ‘Razen van den bekerstrijd.’ 't ‘Driest’ ontwijden. ‘Vaart spot, hun ruige lippen uit.’ En hadden we nu 't ‘spaarzame’ woord liever gemist, hoe zeer heeft de voorstelling van F. gewonnen. De booswicht zoekt afleiding, doch tevergeefs: Emma's beeld staat weer voor hem, haar jammren hoort hij nog. Maar de verhittende drank, de schaterende gezellen doen F. worden, als hij was: daar Herleeft in Arkels ijzren borst De kracht, die lagchend bloedschuld torscht, En menschlijkheid verzaakt. Folpert verklaart den zijnen, waarom hij in zoo langen tijd hen niet ten strijde riep; hoe liefde voor Adolfs bruid hem had ‘vermand.’ (Ook hierin zijn enkele verbeteringen). Hij gaat dan als volgt verder {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 1820. 1862. Haar trots gaf mij mij zelven weêr; En 't goed geluk hield wacht, Toen Adolf, met gevierden toom, Terugjoeg naar den Lingezoom, Eer ik aan 't welkom dacht. } Zij bood mij trots, en deze dolk Had haar dien trots betaald: Ziet daar, van 't uitheemsch oorlogsveld, Den Bruidegom terug gesneld, 45. Waar nu de Bruiloft faalt! Door wraaklust naar Ter Leê genoopt Rent hij zijn schaar vooruit: ‘“De Held - wiens faam de Po verkondt! -”’ Waagt zich alleen op Arkels grond; 50. Niets roert zich wat hem stuit! Dit schild getuigt, hoe 't Lot mij dient! Mijn raadsel los ik op! Zoo 'k vriendeneisch te spaâ voldoe, Straks brengen we ons een zoendronk toe, Uit statelijken kop. } Zij bood mij trots, en deze dolk Had haar dien trots betaald: Ziet daar, van 't uitheemsch oorlogsveld, Den Bruidegom terug gesneld, 45. Waar nu de Bruiloft faalt! Door wraaklust naar Ter Leê genoopt Rent hij zijn schaar vooruit: ‘“De Held - wiens faam de Po verkondt! -”’ Waagt zich alleen op Arkels grond; 50. Niets roert zich wat hem stuit! Dit schild, in Freedriks twist beproefd, Dit schild is vijands buit! 't Was Adolfs! Maar eene andre prooi! Nog meer van 't zijn! dekt deze tooi, Eens feesttooi van zijn Bruid! } Zij bood mij trots, en deze dolk Had haar dien trots betaald: Ziet daar, van 't uitheemsch oorlogsveld, Den Bruidegom terug gesneld, 45. Waar nu de Bruiloft faalt! Door wraaklust naar Ter Leê genoopt Rent hij zijn schaar vooruit: ‘“De Held - wiens faam de Po verkondt! -”’ Waagt zich alleen op Arkels grond; 50. Niets roert zich wat hem stuit! Mijn dolk had, in TerLedes muur, Heur fieren wrok betaald: Zie daar ter zelfder stond haar Held Op liefdevleugels aangesneld, En in mijn net verdwaald! } Zij bood mij trots, en deze dolk Had haar dien trots betaald: Ziet daar, van 't uitheemsch oorlogsveld, Den Bruidegom terug gesneld, 45. Waar nu de Bruiloft faalt! Door wraaklust naar Ter Leê genoopt Rent hij zijn schaar vooruit: ‘“De Held - wiens faam de Po verkondt! -”’ Waagt zich alleen op Arkels grond; 50. Niets roert zich wat hem stuit! Als Adolf op Folperts burcht aankomt, heeft deze zich met de zijnen verscholen. We weten reeds uit ‘Adolf en Emma’, wat er verder geschiedt. Ook hier heeft S. een viertal coupletten, met soms gezochte uitweidingen geschrapt en daarvoor gegeven één enkel, vol gloed: 1820. Ons spaarde 't leste kerkerwelf Een zege zonder strijd! Beschouwt het, wat mijn sluijer bergt: De Doode liet mij 't ongevergd; Zijn erfgenaam tot spijt! In 't weefsel, dat eens Emma droeg, En hem ten gordel schonk, Verstak zijn zorg deez' gulden nap, Waaruit, met Hendriks ridderschap, Milanens Temmer dronk. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} 1862. Dit goud werd zijn, als eeregaaf; Maar, 't siert geen bruiloftsdisch! Hier blinkt het; dat zijn volle teug Voor Arkels gastrij vlieten meug', En onzen moed verfrisch'! } Hij zòcht, hij vònd het kerkerwelf, En keerde niet van daar! De beker schuimt voor HEM niet meer! - Vul, tot de kim, den mijnen weêr - 65. En doe 't nog vijftig jaar! Ziet herwaarts, Dappren! Juicht mij na! Wat feestgenot zoo eêl! Wat drinknap schooner, op een maal, Dat morgen Kloostergoud betaal'; En dat geen lafaard deel'! } Hij zòcht, hij vònd het kerkerwelf, En keerde niet van daar! De beker schuimt voor HEM niet meer! - Vul, tot de kim, den mijnen weêr - 65. En doe 't nog vijftig jaar! De geheele eerste lezing wemelt van minder verkieslijke woorden en uitdrukkingen: eerste couplet: sparen; onbeteekenende slotregel, tweede couplet: verstak zijn zorg; - met Hendriks ridderschap voor: toen Hendrik tot ridder werd geslagen; derde couplet: werd zijn; - zijn volle teug, vierde couplet: onnoodige slotregel, enz. 't Spreekt vanzelf, dat 't met dezen ellendeling niet goed afloopt. Satan in persoon is wel zoo goed zich de moeite te geven de aarde van dit ondier te verlossen. Als Folpert zijn woesten lofzang besluit met de woorden: ‘Vul aan, nog eens!’ dan treedt een onbekende nader. 1820. 1862. Een keten sleept hem rinklend na; Een kruik is in zijn hand; ............... Hij komt! het loof rilt boven hem; Het gras welkt voor zijn voet; Verkwistend plengt de kruik haar nat; Het slipt in bruis, van 't kantig vat; Het gudst ter aard; 't is bloed! Zijn kleed is niet ten dienst geschort; 72. Geen kruik is in zijn hand; ............... Hij komt! het gras welkt voor zijn voet; Het loof rilt boven hem; En, als hij nu voor Folpert staat, Grijnst tijgergrim op zijn gelaat; 80. Brult hij met holle stem: Daar stort hij; over Arkels kruin Stort hij de bloedschaal uit! Hij wringt den keten om zijn leên; En, door 't ontvlamde luchtruim heen, Verzwindt hij met zijn buit! ‘Ik ben 't!’ - Moorddadig klaauwenscherp Strekt hij naar Arkel uit; Verscheurend slaat hij 't in zijn leên; En, door 't ontvlamde luchtruim heen, 85. Verzwindt hij met zijn buit. Van de veronderstelling uitgaande, dat S. hier als Deus ex machina 1) Zijne Helsche Majesteit niet missen kon, moeten we {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, dat dit vorstelijk personage in '62 zijne waardigheid beter weet op te houden dan in '20: de bloedschaal en de keten zijn gelukkig verdwenen. Nog een enkel woord, om misverstand te voorkomen. We vergeleken den oudsten tekst steeds met de lezing van 1862. Ik plaatste juist deze naast elkaar, opdat men zou kunnen zien, hoe 't eerst was en hoe 't eindelijk werd! Men meene echter niet, dat eerst die laatste uitgave al deze wijzigingen vertoonde. Wichard van Pont I, II en Adolf en Emma zijn in de editie van 1820 afgedrukt bijna gelijk aan die van 1862 1). Later zijn slechts onbeteekenende veranderingen aangebracht, zoodat de voornaamste wijzigingen dus vallen vóór 1820. Folpert van Arkel ziet 't eerst 't licht in de uitgave van 1820 en daar de editie van '36 slechts op drie plaatsen afwijkt van die van '62, werd dit gedicht dus ‘hergoten’ tusschen '20 en '36. V. ‘Alweer Staring!’ zeiden we. En toch - de hernieuwde kennismaking zal den lezer, die mij tot hier volgde, niet hebben teleurgesteld. Althans niet, als ik er in slagen mocht den Heer van den Wildenborch voor te stellen als een ernstig kunstenaar, die verwerpt, wat niet te verbeteren is {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} (waartoe de gedichten uit de vroegere uitgaven genoemd, die hij een herdruk onwaardig achtte?), die datgene, wat genade vindt, niet opnieuw den lezer aanbiedt, of 't is gelouterd, die zijne schepselen in meerdere mate ons gelijk doet worden. Want leerde S. de taal beter hanteeren, ook de gaven des gemoeds kwamen tot rijker ontwikkeling. Wellicht is eene enkele maal de latere vorm minder te prijzen dan de vroegere - doch zelden. Meesttijds alleen, wanneer de schrijver door eene noodzakelijke verandering verplicht was ook te schrappen, wat hij gaarne behouden had. In dat geval bleef hem dikwijls slechts de keuze tusschen twee kwaden en men moet toegeven, dat hij daarvan dan steeds het beste nam. En eigenaardig vooral is zijn streven naar kortheid in de expositie en aan 't slot. Ook in tal van andere gedichten vinden we dien trek terug. Vooral eigenaardig, omdat breedsprakigheid in Starings tijd zeer gewoon was. Een enkel bewijs! Bij Starings optreden: 1793. Voorbericht, pag. XVI van de Bydragen van Feith en Kantelaar: ‘De hoeveelheid van stukken, die wij jaarlijks leveren, en de aanhoudendheid van dezen onzen arbeid zullen, indien wij gezond blijven, voornamelijk afhangen van de goedkeuring en aanmoediging onzer Landgenooten.’ Na Starings dood: 1843. Mr. B.H. Lulofs, ‘Gelderlands voortreffelijke Dichter, Letter- en Landhuishoudkundige Mr. A.C.W. Staring van den Wildenborch’: pag. 57: ‘Hij (Staring) was niet alleen regtvaardig en eerlijk, stipt in het nakomen zijner verbindtenissen en in alles wat de Ouden in het algemeen Trouw (fides) heetten; - wie heeft ooit daaraan bij hem getwijfeld? - hij was niet alleen geen dronkaard, geen verliederlijkte wellusteling, geen kruiper, geen draaijer, geen geldgierige ambtsbejager of wat dies meer zij, neen! ook voor kleinere dagelijksche feilen poogde hij zich te wachten, ja, het was zelfs zijn stelregel, dat wie in het geringere niet faalt, van zelven ook tot grootere afwijkingen niet vervallen zal.’ of t.a.p. pag. 15. ‘Hij (S.) trad dus, onder goedkeuring van wederzijdsche ouders.... in den echt.’ 1) {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} of.... maar men zou 't halve werk van Lulofs ten bewijze kunnen citeeren. En wie zou dat willen, waar Prof. Te Winkel een ieder, die Lulofs en diens tijdgenooten met zwarte kleuren afschildert, verwijtend toeroept; ‘Zij hebben ook hunne eigenaardige verdiensten gehad en eene schakel gevormd in de ontwikkelingsgeschiedenis onzer wetenschap.’ 1). Maar dit moet mij toch van 't hart: Hoe kan 't zijn, dat bij iemand als Prof. Lulofs de lectuur, de herhaalde lectuur van Starings poëzie zoo weinig invloed op zijn schrijftrant heeft gehad? Staring was dus in dit opzicht geen man van zijn tijd. Mede daarom is hij een van de onzen! Amsterdam. W. Toose. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Muizenesten in het hoofd hebben. Het zal wel vrij algemeen bekend zijn, dat men in deze spreekwijze eene verbastering ziet, eene volksetymologie van ‘muizenissen in het hoofd hebben,’ eene meening, die berust op eene mededeeling van Kiliaen, die opgeeft: muysenisse in 't hooft, imaginatio, phantasia. Aan het bestaan van een znw. muizenis in de 17de eeuw kan dus niet worden getwijfeld. Men vindt het ook bij een enkelen schrijver, o.a. bij Six van Chandelier (1620-1695), Poesy, 486: Och! dorst ik schelden, hoe zou Baldus, hoe zou Bartel Aanhouden, die uw hoofd vol muisenisse broên? Wie het eerst het denkbeeld heeft geopperd, dat muizenest eene volksetymologie van dit muizenis moet zijn, weet ik niet, doch de belangstellende lezer kan o.a. deze meening vinden in De Jager's Taalkundig Magazijn, III, bl. 111, waar verwezen wordt naar Van Engelen in zijne vertaling van Michaelis Prijsverhandeling over den invloed der begrippen, enz., bl. 48, 49; naar Weiland op muizenis; naar Bilderdijk, Verkl. Geslachtlijst, II, 261 en naar Tuinman, Fakkel I, 246. Na dien tijd heeft niemand meer getwijfeld aan deze verklaring, en we vinden haar dan ook verdedigd door Prof. te Winkel in zijne Gramm. Figuren, 274; door Prof. Verdam in den Volksalmanak voor het jaar 1883, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, bl. 24, door M.J. Koenen in zijne Woordverklaring, 136 en zeker nog wel bij anderen. Hoe waarschijnlijk deze volksetymologie ook moge zijn, ik kan haar niet aannemen, en wel om de volgende redenen: In de spreekwoordenverzameling van Johannes Servilius 1), voor het eerst uitgegeven in 1544 leest men: Hi heeft vele muysen in 't hooft. In eene andere verzameling van Sartorius 2), anno 1561 gedrukt, doch reeds ± 1550 geschreven, staat II, 2, 77: Lusciniae nugis insidentes met de vertaling Trepelaers die veel musenesten int hooft hebben, terwijl ik in de derde plaats bij Sebastian Francken, een Duitsch spreekwoorden verzamelaar, anno 1541, lees dl. II, 40: Er hat vil hummeln, mucken, tauben, meusz, meusznester, oder grillen {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} im kopff 1). Het staat dus vast, dat reeds in de eerste helft der 16de eeuw de uitdrukking ‘muizenesten in het hoofd hebben’ in onze taal en in het Duitsch bestond. Ook blijkt, dat men in deze taal eveneens zeide: hommels, vliegen, duiven, krekels in 't hoofd hebben. In het Nederduitsch kent men de uitdrukking: He hebt Müs in den Kopp 2). Bij Campen (1550) staat opgeteekend hy heft voele Vlieghen int hoeft, dat doet denken aan Tappius 163: oestro percitus, id est, ingenti animi cupiditate commotus ac velut attonitus. Simile quiddam et hodie Westphali dicunt: He heft vyle hůmmelen im koppe. Harrebomée citeert nog ‘Hij heeft het hoofd vol spinnewebben (I, 327b) en ‘Hij heeft den hommel in het hoofd’ (I, 327a); de Franschen zeggen thans nog: avoir des papillons noirs en tête; en ook ‘avoir une araignée dans le plafond’, en ‘avoir des trichines au plafond 3). Het zijn dus overal gonzende, door elkaar wriemelende, of fladderende dieren, die men in het hoofd heeft; en de Duitschers hadden evenals wij geheele nesten, muizenesten im kopff. Zij kunnen dit meusz, meusznester niet verbasterd hebben uit muizenis, dat zij niet kenden. En is het nu zoo vreemd allerlei dingen, die iemand als 't ware door 't hoofd wriemelen, zaken, waarin hij geen orde kan vinden, allerlei bezigheden, die hem in zijn hersenen malen bij door elkander warrelende muizen te vergelijken? De Franschen maken er ratten van en zeggen ook: avoir des rats en tête. De Jager moge nu beweren 4), dat men in den trant van Becanus van muizenis muizenest heeft gemaakt, het komt mij voor, dat wij met het oog op bovenstaande spreekwoorden uit het begin der 16de eeuw (Kiliaen's Wdb. is uit het laatste gedeelte dier eeuw), waarvan eene verbastering geen sprake kan zijn, en met het oog op de Fransche spreekwijze ‘avoir des rats en tête,’ aan geen volksetymologie behoeven te denken. Voor deze meening pleiten ook een paar plaatsen uit Wouter Verhee (geboren † 1540 5) nl. Tafelspel van de Vasten en Vastenavont, uitgegeven door Dr. van Vloten in Het Nederlandsche Kluchtspel, dl. I, bl. 206-215 (2de druk). Aldaar lees ik op pagina 208: {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieve vrient, ghy weet niet wat u deert; Loopt seecker met u musenesten, ick raet u Ende soeckt volck nae uwen staet nu, Daer en is niemant, die sulcken praet begeert. Meent ghy, dat de Vastenavont sal worden geblameert Deur u fantasie? Tijdschrift, V. bl. 162: Loop seecker thuys met alle u muisenesten. Op deze plaats heeft, blijkens het volgende fantasie, musenest reeds de overdrachtelijke beteekenis, die wij er thans aan toekennen, een bewijs te meer, dat de uitdrukking in het begin der 16de eeuw reeds bestond. In de woordenboeken treft men de spreekwijze het eerst aan bij Mellema (anno 1618): muysennesten in 't hooft hebben, songer, songer creux, avoir la puce à l'oreille. Doch het znw. muizenis wordt niet opgegeven. Hetzelfde verschijnsel is waar te nemen bij Halma, die wèl citeert muizennesten int hoofd hebben, vol zware inbeeldingen zijn, avoir des rats, avoir des fantaisies dans l'esprit, doch evenmin het znw. muizenis kent. Dit woord schijnt dus weinig gebruikt te zijn; in het Vlaamsch komt het thans evenmin voor. Ten slotte mogen de mij bekende plaatsen volgen, waar de spreekwijze wordt aangetroffen. Heemskerk, Minne-Kunst, bl. 393, Amsterdam 1626: 't scheen 't hooft vol muyse-nesten Kasteelen in de lucht bouwvalligh wilde vesten. J. Sweers, Koddige en Ernstige opschriften, II, bl. 74, Amsterdam 1709: In het Hooft vol Muyse-Nesten, Is de wyn voor gelt ten besten. Ibid. II. 96: Pieter in de Byl, met het Hooft vol muizenesten Die leid begra ven hier in de stads-vesten. Vlaerd. Redenrijckb. 411: Ghy schijnt een dromich quandt, van vreughden gaer berooft Of hebt ghij dees of die muys'nesten weer in 't hooft. Crous, Jos. Droev' en Bly-eindespel I, 70: Wat hebt Gy muise-nesten In uw sorgvuldig hooft! Krul, Klucht van Drooghe Goosen (anno 1651), 4: Wat raeckt mijn dat al het de Vaer het hooft somtijds vol muysenesten 1). {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Klucht van den Pasquil-maecker, bl. 23: Wat heeft de vent muyse-nesten in sijn kop. Focquenbroch II, 9 r.: Daar had men 't hooft vol muyse-nesten. Vgl. ook Huygens, Korenbloemen II, 143: Dirck heeft veel letteren in 't hoofd, maer noch meer muysen Bevind ick in dat hoofd die letteren te pluysen. Uit Zuidnederlandsche schrijvers ontleen ik eenige plaatsen aan De Bo's Westvlaamsch Idioticon, bl. 719: L. Vossius (1679): In een hooft vol muyse-nesten. I. de Grieck. De heerelycke ende vrolyke daeden van Keyser Carel den V, Antwerpen, 1675: Siende aldaer ligghen een doodts-hooft, daer een deel muysen uyt liepen seyde den keyser: dezen mensch moet immers wel muysen-nesten in syn hooft gehadt hebben, als hy leefde, vermits hy doodt zynde, daer noch soo wel van voorsien is. A. Debuck, Troost-medecyne-wynckel der zedighe wysheyt door Boetius, vertaelt door Adrianus Debuck, Brugge, 1653: D'ydel hope zaeyt Hun het hoofdt vol muyse-nesten. L. Demeyer, De Gramschap: Ja doet een ander wel, nog kond 'et niet verdragen Uw muisenesten, vriend, doen alles u mishagen Cl. Declerck (1618-1640), Gedichten: Listig muuse-nesten hoofdt Jupens hersens uut-gekloofdt. (Minerva) Amsterdam. F.A. Stoett. Errata. In mijn artikel over het achtervoegsel -baar wordt op bl. 292, reg. 17 vgll. het bijv. naamw. baar vergeleken met het achtervoegsel. Daar deze twee woorden niet dezelfde zijn en streng uit elkander gehouden moeten worden, gelieve de lezer dat gedeelte tot aan de alinea te schrappen. Op bl. 293 zeide ik, dat het znw. afgrijs niet in het Nederlandsch voorkomt. Later bemerkte ik, dat in de nalezing op het Ndl. Wdb. I, kol. 2088, eene plaats geciteerd wordt waar dit woord wordt aangetroffen (n.l. Heemsen, Nederd. Poëm. 73), waaraan ik nog eene plaats kan toevoegen, die men kan vinden in Tijdschrift, V, bl. 81. F.A. Stoett. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} De Wolff- en Deken-tentoonstelling (gehouden te 's-Gravenhage bij gelegenheid der onthulling van den Gedenksteen op het graf van Elizabeth Wolff-Bekker en Agatha Deken). Dr. Johs. Dyserinck, die sedert jaren in woord en geschrift de beteekenis van Wolff en Deken in het licht stelde, heeft zijn' wensch vervuld mogen zien: op het kerkhof Ter Navolging te Scheveningen is een gedenkteeken geplaatst ter gedachtenis aan de beide schrijfsters 1). Maar, er is nog meer geschied. De commissie, die zich de oprichting van het grafmonument ten doel stelde 2), besloot te 's-Gravenhage eene Wolff- en Deken-tentoonstelling te houden, waar zooveel mogelijk alles bijeen gebracht zou worden, wat op het leven en de werken dier beide vrouwen betrekking heeft. Waarlijk geen lichte taak, die de commissie zich daardoor op de schouders legde, maar dank de welwillende medewerking van verschillende personen en corporaties heeft zij zich op waardige wijze van die taak kunnen kwijten. Met voldoening heeft Dr. Dyserinck den genoodigden ter opening van de tentoonstelling in Pulchri Studio zijnen welkomsgroet kunnen toeroepen, welken wij hier laten volgen, zooals wij dien aantroffen in het Dagblad van Zuíd-Holland en 's-Gravenhage. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergun mij, zoo sprak de heer D. ongeveer - met enkele woorden te herinneren, dat Elisabeth Wolff en Agatha Deken in 't laatst der vorige eeuw, na uit Frankrijk te zijn teruggekeerd, hier in Den Haag de laatste, kommervolle jaren van haar leven hebben doorgebracht, tot zij in November 1804 weinige dagen na elkander ontslapen zijn. Wie had destijds kunnen voorspellen, dat nog vóor het einde der eeuw een nationaal gedenkteeken zou verrijzen in de stad Vlissingen, waar Elisabeth Bekker geboren werd, en dat straks op het Scheveningsche kerkhof een gedenksteen zal worden onthuld, waarbij haar stoffelijk overschot rust! Betje Wolff schreef eens: ‘ik laat aan den tijd het oordeel, over wat ik geschreven heb’ en het is werkelijk de tijd, die recht heeft laten wedervaren aan de verdiensten van Wolff en Deken. Als wij hier zien wat is saamgebracht, wat in dicht en ondicht, in handschrift en in druk door beiden is gegeven, dan kunnen we ons niet genoeg verbazen over zooveel geestkracht, die smaad en hoon wist te doorstaan, over zooveel werkkracht trots lichamelijk lijden. Zal ik in enkele trekken haar verdiensten teekenen, dan wil ik er op wijzen, dat die beide vaderlandsche vrouwen het zijn geweest, die ons proza hebben verlost van al het deftige en zwaarmoedige, dat de ontwikkeling van onze taal in den weg stond, en het zijn losheid en ongedwongenheid hebben teruggegeven. En zij hebben meer gedaan. Meer dan door de heerschappij over de taal hebben Wolff en Deken den oud-Hollandschen zedenroman weten te herscheppen en tot schande gemaakt het vooroordeel, dat men in ons droomerig land niets energieks kan voortbrengen. De roman Sara Burgerhart heeft dat vooroordeel tot schande gemaakt. Wolff en Deken hebben invloed geoefend op de beschaving en de ontwikkeling van ons volk, dat zij lief hadden, zoowel door haar ‘Economische liederen’ als door haar Leerredenen en Onderwijzende Gesprekken over de zedeleer en het geloof der Christenen. Daarbij hadden zij een vurige liefde voor de vrijheid van gedachten en de vrijheid des gewetens, dat palladium van de geschiedenis onzer vaderen. Het was daarom een schoone gedachte, op de gedenkpenning te harer eere geslagen, de beide vrouwen af te beelden achter een altaar, waarop deze eenvoudige, zinrijke inscriptie: Patriae. Aan de nagedachtenis van die beide vrouwen is deze tentoonstelling gewijd. Vergun mij den wensch uit te spreken voor een druk bezoek aan deze tentoonstelling, als een bewijs dat er nog liefde in de Hofstad woont voor onze vaderlandsche letteren. Waar ik gereed sta met u het tentoongestelde te bezichtigen, wensch ik alvorens een woord van dank te spreken tot den heer Scheurleer, die den krachtigsten stoot er aan gegeven heeft; dank aan B. en W. en den archivaris van Vlissingen, die een rijken schat van geschriften afstonden; dank aan den heer Van Randwijk (firma Gebr. Van Cleef) o.a. voor zijn keurige verzameling oorspronkelijke teekeningen; dank aan mevr. Stracké-Van Bosse, die voor deze tentoonstelling de zoo echt artistieke buste van Elis. Woff heeft vervaardigd; dank aan allen die tot deze Wolff- en Deken-hulde hebben medegewerkt. Tevens verscheen van de hand van Dr. Dyserinck een catalogus der tentoonstelling, een hoogst welkome en onmisbare gids. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Alvorens in eene nadere beschouwing der tentoongestelde voorwerpen te treden, willen wij er op wijzen, hoe de commissie voor alles naar volledigheid gestreefd heeft en dat streven met den besten uitslag heeft bekroond gezien. Wolff en Deken zijn voor onze lezers geen onbekenden; bij hunne studie voor de hoofdacte hebben zij met deze schrijfsters kennis gemaakt; eerst misschien alleen, omdat er naar hare werken gevraagd kon worden, en, naar wij hopen, later nog eens, omdat zij zich aangetrokken gevoelden tot deze vrouwen. Maar ver is die kennismaking niet gegaan. Sara Burgerhart, enkele brieven van Willem Leevend uit eene bloemlezing, verder komen de meesten niet. En die nog weet te spreken over de Economische Liedjes en de Wandelingen door Bourgogne meent allicht alles genoemd te hebben. Edoch lezer, stel daartegenover de talrijke werken, die op de tentoonstelling aanwezig waren, ga den rijken inhoud van den catalogus eens na! Allereerst bepaalden wij onze aandacht bij de handschriften van E.W. en van A.D., meerendeels brieven, verder gelegenheidsgedichten en enkele tot nu onuitgegeven vlugschriften. Merkwaardig vonden wij de nos. 34, 35, 37 en 38, brieven, waarin A. Deken hare vriendin verdedigt tegen de aanvallen, waaraan deze na het verschijnen van Willem Leevend was blootgesteld. Aan de verzameling handschriften is toegevoegd een Legaat van Mr. H. Vollenhoven (geen onbekende voor hem, die Daags na het feest van Busken Huet gelezen heeft), bestaande uit eene briefwisseling tusschen hem en het schrijfsterpaar. Wat geschriften betreft, heeft E. Wolff er meer het licht doen zien dan hare vriendin. De nos. 75-155 zijn van hare hand en bestaan uit: gelegenheidsgedichten (waaronder de Zedenzang aan de menschenliefde, bij het verbranden des Amsteldamschen Schouwburgs (4 drukken!) verhandelingen over godsdienst (w.o. De onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis) en over opvoeding; en geschriften over Vaderland en Vrijheid. De werken van A. Deken zijn, zooals wij boven reeds opmerkten, minder in getal (nos. 155-172). Hier bleek ons, dat zij niet minder dan 74 christelijke gezangen en liederen vervaardigde voor de Vereenigde Doopsgezinde gemeente te Haarlem. Den meesten roem hebben de schrijfsters ingeoogst met haren gezamenlijken arbeid (nos 172-208). Onder deze werken vonden {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} we 5 uitgaven der Economische Liedjes, die van 1781-1791 verschenen, terwijl in 1792 en 1793 hetzelfde werk nog eens ‘Voor kinderen’ verscheen. De bekende Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart was vertegenwoordigd door uitgaven van 1782, '83, '86, 1836, '36, '56, '79, '86 en '91 en door eene Fransche en eene Duitsche vertaling (Sara Reinert). Van Willem Leevend waren slechts twee drukken, eene Duitsche uitgave en eene ‘Navertelling’ door Mevrouw Van Westrheene. Verder lagen er o.m. Brieven van Abraham Blankaart, Wandelingen door Bourgogne en de Historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut (van dit laatste werk ook eene Duitsche vertaling). Hebben wij in het begin van dit opstel reeds gewezen op het streven der commissie naar volledigheid, duidelijk blijkt dit, waar we op de tentoonstelling ook geschriften aantroffen van Adrianus Wolff, den weduwnaar, met wien Betje op 21-jarigen leeftijd in het huwelijk trad; een man, dien zij bijzonder hoogachtte en met wien zij niet ongelukkig geweest is. Bij zijn' dood uitte zij hare droefheid in deze regelen: ‘Is dit mijn waarde Wolff, zoo minzaam in zijn spreken! Zoo keurig in zijn smaak! zoo goed - zoo groot van ziel! Zoo wakker op zijn post, zoo treffend in zijn preeken! Die nooit uit vrome drift in lage straattaal viel, Noch 't heilig Bedehuis ontheiligde door twisten; Die op 't meest noodige het meest heeft stilgestaan: Is dit die groote man? die ongeveinsde Christen? Neen, 't is zijn lichaam slechts; hij zelf is heengegaan Ter plaats, daar zwakke deugd in Gods getrouwe vrinden Haar vrijspraak uit genade, en loon bij God zal vinden.’ Van de hand van Wolff vonden we o.m.: Apologie of verdediging en ontschuldiging van het dichtstukje genaamd, de Santhorstsche geloofsbelijdenis; en redevoeringen over Vrijheid van godsdienst en over de Burgerlijke Vrijheid in Holland en W.-Friesland, waardoor hij toonde in vele opzichten de denkbeelden zijner echtgenoot te deelen 1). Ieder onzer lezers, die de levensbeschrijving van Wolff en Deken in zijne letterkunde van De Groot, Leopold en Rijkens nalas, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} is het stellig opgevallen, hoe de schrijvers dier bloemlezing naar een aantal werken over Wolff en Deken verwijzen, maar hoe gering is dat aantal in vergelijking met wat we op de tentoonstelling zagen! Niet minder dan 87 grootere en kleinere werken over de beide schrijfsters lagen daar op eene afzonderlijke tafel uitgespreid! Zoowel bestrijders als vereerders zetten door hunne tegenwoordigheid de tentoonstelling luister bij. En onder de beoordeelaars vinden we mannen als: Mr. J. Scheltema, Mr. M.C. van Hall, Frijlink, Cd. Busken Huet, Dr. J. van Vloten, W.J. Hofdijk, Dr. Th. Jorissen, Dr. J. ten Brink, Dr. Johs. Dyserinck, Mr. Gallandat Huet. Verder waren aan deze rijke verzameling nog toegevoegd: Portretten van E. Wolff en A. Deken, Herinneringen aan Coosje Busken (grootmoeder van Cd. Busken Huet), eene jongere vriendin van Betje Wolff, terwijl we onder de rubriek Verscheidenheden aantroffen: platen bij verschillende werken (Sara Burgerhart, de Fabelen), teekeningen bij de Economische Liedjes, afbeeldingen van hare woningen te De Rijp (1778-1782) en te Beverwijk (Lommerlust met 't rieten kluisje), een koopbrief van Lommerlust, ja zelfs een breiemmertje en een geslepen glas met 't portret van E. Wolff, altemaal voorwerpen, die ons nog nader trachtten te brengen tot de schrijfsters, die zich eene blijvende plaats in de geschiedenis onzer letterkunde verworven hebben en wier arbeid geen onzer, die zich, zij 't dan ook in bescheiden mate, toelegt op de studie der Nederlandsche Letterkunde, onbekend mag zijn. Het gedenkteeken is onthuld en zal tot den nakomeling spreken van eene dankbare hulde door het nageslacht gebracht aan de gedachtenis van twee groote vrouwen, die, door de meeste harer tijdgenooten miskend, op een gunstig oordeel van het nageslacht durfden rekenen 1). De tentoonstelling, die ons zoo geheel tot dien vroegeren tijd terugvoerde, behoort alreeds tot het verledene en... Wolff en Deken mogen tevreden zijn over ons, die haar herdachten. Neen, veel is er gedaan, maar nog oneindig veel meer moet er verricht worden. Meer dan doel was die tentoonstelling {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} in onze oogen middel; middel, om de belangstelling te wekken voor het leven en de werken van twee begaafde schrijfsters; middel, om den trage en gemakzuchtige aan te sporen, om onvermijdelijke moeilijkheden te overwinnen, ten einde dieper door te dringen in de kennis van den tijd, waarin Wolff en Deken ‘niet vertaalde’ romans schreven, waarin zij, twee vrouwen, ter wille van gewetensvrijheid ons altijd zoo verdraagzaam geroemd vaderland meenden te moeten ontvluchten. Dat èn tentoonstelling èn gedenksteen hun doel niet missen; dat de hoogste eer den schrijfsters niet onthouden worde: gelezen te worden. Amsterdam, November '95. v.d. Mate. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertalingen van Vondel's treurspelen. 1. In den catalogus der bibliotheek van het grafelijk slot Lobris, bij Jauer in Silezië, staat onder no. 1400: ‘Heidenreich, D.E., geb. zu Leipzig 1638, Consistorialrath in Weissenfels. Rache zu Gibeon o. die sieben Brüder a.d. Hause Sauls. Traurspiel nach Jost v. Vondel. Görlitz, Joh. Cundisius, Leipz., Chr. Michael 1662, 122 SS. 8o Br. Goedeke III, 222.’ Uit bovenstaande mededeeling blijkt, dat er eene Duitsche vertaling (of omwerking) bestaat van Vondel's Gebroeders. Het oorspronkelijke stuk werd in November 1639 voltooid. Voor zoo verre mij bekend, komt de naam Heidenreich in geene onzer letterkundige geschiedenissen voor, evenmin natuurlijk als 's mans vertaling van Vondel's treurspel. 2. In denzelfden catalogus staat onder no. 1432: ‘Kormart, Chr., aus Leipzig. Maria Stuart o. gemarterte Majestät. Nach J. van Vondel. Auf d. Schaubühne e. studir. Gesellschaft in Leipzig aufgefuhrt. Halle, Joh. Ficken's Wittwe, 1673. 139 SS. Br. Goedeke III, S. 223 No. 54,2 erwähnt diesse Ausg. nicht.’ Ook dit is een letterkundig nieuwtje: de Maria Stuart in 't Duitsch vertaald door Christ. Kormart, in 1673, dat is dus 27 jaar, nadat Vondel zijn treurspel schreef. 's-Gravenhage. A.W. Stellwagen. Een groet voor Vondel uit China van Pater Philippus Couplet. In 't Dagh-Register, gehouden in 't kasteel Batavia, anno 1663, 15 Februari, komt o.a. een brief voor van Pater Philippus Couplet uit de Chineesche stad Jeupini aan den Hollandschen commandeur {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Balthazar Bort ten jare 1662 in de Chineesche zeeën kruisende, waaraan ik het postcriptum ontleen. ‘Vergeeft my de stoutigheyd; is 't, dat ich derve versoeken van mynheer een luttel louteren wyn van druyven tot den dienst der misse; wy syn in groot gebreck hiervan ende, soo het laet aenzien, van Macao en hebben wy niet te verwachten. Ik sal trachten die weldaet mettertyt te verdienen ende, is het mogelyck, te vergelden. Waer't, bij aldien ick het geluck niet en hadde van te genieten het aenschyn van UE., alsoo het can gebeuren, dat de vrunden van Amsterdam eeniger tyd komen te vraegen onse tijdingen, soo soude ick wenschen van mynent wegen ende van wegen van mynheer Franciscus Rougemont (die met eenen anderen pater is bestierende meer als 60 duysent christenen zielen) te groeten, voor all mynheer Hendrick Barents Hertogsvelt, etc., ende mynheeren van Teylingen, Fonteyne, Croocq, Clomp, van Hoorn, Noorman, Otto Dobbessen, van der Cruyse, Vondel, mynheer Blauw, etc.’. Het blijkt dus, dat de Paters Jezuïeten in het verre China hunnen bekeerling Vondel niet vergaten. Zeker zal den ouden dichter hun groet, indien die groet tot hem gekomen is, goed gedaan hebben. Opmerkingen: paters Jezuïeten vragen, anno 1662, ‘wijn voor de Mis’ aan hunne calvinistische landgenooten. Pater Franciscus Rougemont was een Maastrichtenaar, die met Pater Couplet uit Mechelen en Pater Verbiest uit Kortrijk in 1659 als missionaris in China was aangekomen; Hendrik Barend Hertogsveld (of Hertogsvelt) was een Amsterdammer, wiens zoon pater Ignatio in Siam ziek was geworden en daar ‘door mijnheer Jan de Ryck, als doen opperhooft in dat Ryk, en syne weerdige huysvrouw,’ calvinisten, was opgepast, zegt pater Couplet, met ‘grooten dienst en liefde,’ In 't verdere gedeelte van ons Dagh-Register vond ik nog twee malen gewag gemaakt van de goedgunstige betrekkingen onzer Calvinistische en Catholieke landgenooten, en ik mag dus vooronderstellen, dat Commandeur Bor geen bezwaar heeft gezien in eene gift van wat wijn voor de Misse der paters. Onze betrekkingen in Indië en overal in den vreemde hebben de verdraagzaamheid in onverdraagzamen tijd goeden dienst gedaan. 's-Gravenhage. A.W. Stellwagen. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Gids. In de Gids voor November deelt dr. A. Kluyver op verzoek der Redactie mede, wat door hem in eene vergadering der Koninklijke Academie van Wetenschappen is betoogd omtrent de afleiding van het woord gids. De schr. begint met de verklaring, dat gids niets te maken heeft met het Fransche woord guide, gelijk velen gelooven. In de middeleeuwen bestond het woord gids nog niet en de vormen, waaronder het woord gids in de 17de eeuw voorkomt, doen onderstellen, dat de ds ontstaan is uit een medeklinker, als waarmede het Engelsche woord gipsy begint en dien men in het Fransch ongeveer door dj kan voorstellen. In dat geval staat het woord blijkbaar in geenerlei betrekking tot fr. guide. De oorspronkelijke beteekenis van het woord was in de 17e eeuw onbetrouwbare wegwijzer, spion, later heeft de gelijkenis van gids en guide de beteekenis van het laatste op het eerste doen overgaan. De vraag was nu, waar is een woord te vinden, dat met g begint en dat een klank als dj aan het einde heeft en de beteekenis heeft van spion, handlanger van roovers. Een dergelijk woord komt voor in de taal der Zigeuners, die sinds de eerste helft der 15de eeuw hier bij herhaling hebben rondgezworven. Zij noemden zichzelven rom of kalo en wie niet tot hun volk behoorde heette gadjo (uitspraak als in het Fransch), vrouwelijk gadji, een gewone boeventerm voor kameraad; dit gadji, vrouwelijke kameraad van een vagebond, kon natuurlijk niet anders beteekenen dan slet, het werd in verschillende talen opgenomen, o.a. als Ned. gedse en eng. gixie. Met het mannelijke gadjo ging het eveneens, het kreeg allerlei (ongunstige) beteekenissen en vervormde zich tot gids, gelijk het vrouwelijke gadji zich vervormde tot gedse. De schr. ontveinst zich niet, dat het bewijsmateriaal in deze veel omvangrijker had moeten zijn, wanneer met dit betoog allen over- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigd zouden wezen, maar wat tot dusver door hem werd bijeengebracht en waarvan slechts een gedeelte in de Gids werd gebruikt, heeft hem en vele geleerden met hem, de overtuiging geschonken, dat het betoog alleszins betrouwbaar is. Den vrienden van ‘de Gids’ heeft stellig deze mededeeling van dr. Kluyver innig leed gedaan, immers als ‘de Gids’ aan haar naam beantwoordde, moest dit een valsche leidsman, een zeer verdacht personage zijn en alleen in fatsoenlijk gezelschap geduld worden, door een Franschen glimp, die er een schijn van fatsoen aan gaf. Dr. S.J. Warren komt in het December-no. hun ‘leed eenigszins verzachten.’ De geleerde Sanskritist verklaart n.l. dat gadji geen echt zigeunerwoord is. ‘Terwijl rom = skrit rāma en kālo (zwart) = skrit kālo, echt Indisch-Zigeunersche woorden zijn, den ganschen stam eigen, is gadji een vreemd woord, door de Zigeuners overgenomen. Het is hong. gazda = ‘huisheer, eigenaar, waard, boer, meester, baas’, dat beteekent het bij de Zigeuners nog, het beteekent ook ‘huisvader’. Dr. Warren komt tot het besluit 1o. dat het onwaarschijnlijk is, dat gadjo Nederlandsch werd, tenzij bewezen worde, dat dit door Zigeuners in Hongarije overgenomen woord een algemeen Zigeunerwoord is geworden; 2o. dat er nog geen voldoende zekerheid bestaat aan te nemen, dat de oorspronkelijk goede beteekenis van het woord in eene slechte is overgegaan. d. B. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdschriften. Nederl. Museum. 4e R, IV, 10 en 11. In een uitvoerig artikel ‘Taal en Kennis’ geeft J.M. (Prof. J. Mac Leod) een duidelijk overzicht van den tegenwoordigen toestand op intellectueel gebied in de Vlaamsch-sprekende gewesten van België, van de wijze, waarop deze ontstaan is en hetgeen er gedaan wordt om daarin verbetering te brengen. Volgens de officieele opgaven van 1890 zijn er in de bedoelde provinciën slechts 700,000 personen, die Nederlandsch en Fransch of alleen Fransch spreken, terwijl 2½ millioen inwoners zich uitsluitend van het Nederlandsch bedienen. Hierbij dient in het oog gehouden te worden, dat geheel Brussel is meegeteld, evenals een aantal dorpen in het zuidelijk deel van West-Vlaanderen, waar algemeen Fransch gesproken wordt, en al de Walen, die zich in de noordelijke provinciën gevestigd hebben; ook is er niet gevraagd, of men zich met eenig gemak van de taal der zuidelijke naburen kon bedienen, dan wel of het slechts wat ‘schoolfransch’ was, waarmee men zich des noods kon behelpen. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat de Belgen een bijzondere gave tot het aanleeren van vreemde talen hebben en dat de Regeering sedert 1830 al het mogelijke gedaan heeft om de bevolking te verfranschen, dan is het resultaat dier bemoeiingen zeer gering te noemen. Toch ziet Schr. daarin een groot gevaar voor het land, omdat die 700,000 personen vooral het beschaafde en ontwikkelde deel der bevolking vertegenwoordigen, waaronder het Fransch spreken, lezen en schrijven tot den goeden toon behoort. Daardoor vervreemdt dit gedeelte der bevolking meer en meer van den arbeidersstand en de kleine neringdoenden, die derhalve van de weldadige aanraking met meer ontwikkelden nagenoeg geheel verstoken zijn. Ook op het onderwijs heeft de zucht tot verfransching der bevolking een allernadeeligsten invloed. In plaats van de kinderen eerst goed hun moedertaal te leeren, begint men al op zeer jeugdigen {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} leeftijd met het Fransch, zoodat kinderen, die nog spreken van ‘meuzie, asem, kurts, vaoze’, al aan het vervoegen van onregelm. Fransche werkwoorden zijn, waarmee een groot deel van den kostbaren tijd verkwist wordt 1). En zoowel de kinderen zelf als de ouders worden in den waan gebracht, dat eenige kennis dier taal een bewijs van algemeene ontwikkeling is. Bij elke betrekking toch wordt dit als eerste eisch gesteld: van een werkman aan de staatsspoorwegen, van iemand, die een graad bij het leger hoopt te verkrijgen, al is het ook maar een onnoozele korporaalsstreep, ja zelfs van de dienstmeisjes wordt kennis van het Fransch verlangd. Daarentegen wordt op het Nederlandsch laag neergezien. ‘Fatsoenlijke dames en heeren worden verondersteld geen Vlaamsch te kennen en velen achten zich gekrenkt, wanneer men zich naar deze onderstelling niet gedraagt.’ Wanneer men nu zijn kennis van het Fransch gebruikte om zich op de hoogte te stellen van hetgeen er degelijks in die taal geschreven wordt, dan zou het nog zoo erg niet zijn; maar dit is niet het geval: men vergenoegt zich met luchtige romannetjes en goedkoope couranten, zooals het Petit Journal, de Petit Parisien; tijdschriften, als de Revue des deux Mondes en de Revue bleue, vinden haast geen lezers, hetzij doordat het peil der algemeene ontwikkeling te laag staat of doordat men toch nog te weinig kennis van het Fransch heeft om degelijke opstellen, in die taal geschreven, te begrijpen. Aan deze toestanden trachten de flaminganten een einde te maken en het moet erkend worden, dat zij reeds veel tot stand hebben gebracht. Terwijl eenige jaren geleden het mindere volk geen andere liederen kende dan Fransche romances, die het intusschen niet verstond en op de bespottelijkste wijze uitsprak, hebben de liederboeken, door het Willemsfonds uitgegeven, het oude Vlaamsche lied in eere hersteld. Van wege dezelfde maatschappij worden jaarlijks in vele steden en op enkele dorpen voordrachten gehouden, die gewoonlijk worden voorafgegaan of gevolgd door het ten gehoore brengen van Vlaamsche liederen. Met opoffering van veel tijd en geld zijn ook {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} hier en daar openbare bibliotheken gesticht, waarvan gelukkig een druk gebruik wordt gemaakt (die te Gent leent jaarlijks 60 à 80,000 deelen uit), en nu en dan worden er tombola's van Vlaamsche en Nederlandsche boeken gehouden, waardoor de werkman soms voor enkele stuivers in het bezit komt van kostbare werken. Door al deze verrichtingen beginnen de flaminganten langzamerhand ook onder de hoogere standen proselieten te maken, althans onder het mannelijk geslacht. De dames blijven nog algemeen met het vooroordeel behept, dat alleen een Fransch boek, een Fransche lezing, een Fransch lied de moeite waard kan zijn. Schr. hoopt nu, dat de flaminganten het daarheen zullen weten te leiden, dat het Fransch van de lagere school geheel en al verbannen wordt en dat er op de middelbare en hoogere scholen niet meer aandacht aan zal worden gewijd dan aan het Engelsch en Duitsch. Hij wil de deuren en vensters van het huis aan alle kanten open zetten, opdat er van alle windstreken frissche lucht toestroome. Ten slotte bespreekt Schr. de bezwaren van hen, die vreezen, dat er door de verwezenlijking van de denkbeelden der flaminganten gevaar voor de Belgische nationaliteit zou kunnen ontstaan. Hij deelt deze vrees niet, omdat de eenheid van stoffelijke belangen voldoende is om het solidariteits-gevoel levendig te houden. Uit het voorbeeld van Zwitserland blijkt, dat het vreedzaam bijeenwonen van volken, die verschillende talen spreken, zeer wel mogelijk is, zoo zij elkanders rechten slechts eerbiedigen. De Studeerende Onderwijzer II, 9/10. In het vervolg en slot van zijn lezenswaardig artikel over beknopte zinnen behandelt H. v. Strien de eischen, waaraan deze zinnen behooren te voldoen, doch waarschuwt tevens voor doctrinarisme te dien opzichte. De vrees daarvoor gaat echter wel wat ver, waar Schr. ‘Over de brug gaande, viel mijn hoed in 't water’ en ‘Al zijn geld verloren hebbende, gaf ik hem eenige guldens te leen’ opneemt onder de zinnen, die de een wel, de ander niet zal goedkeuren. Voor de lezers, die Schr. zich voorstelt, was het niet overbodig geweest te wijzen op den min of meer belachelijken indruk, dien de eerste zin maakt, en op de dubbelzinnigheid van den laatsten. Men houde wel in het oog, dat een beroep op de spreektaal hier niet kan gelden, omdat in het dagelijksch leven niemand zich zoo uitdrukt. Vervolgens komen {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnen als ‘Niets meer aan de orde zijnde’, ‘IJs en weder dienende’, ‘Dit in aanmerking genomen’, ‘Daar gelaten de bedoeling des sprekers’ ter sprake. Dit zijn foutieve vormingen, omdat het deelw. hier een onderwerp bij zich heeft, wat niet met zijn onpersoonlijk karakter strookt. Hoewel deze en nog eenige andere uitdrukkingen van gelijken aard, als door het gebruik gewettigd, niet zijn af te keuren, is het toch niet geraden het aantal dezer latinismen te vermeerderen. - Eindelijk worden de uit deel woorden ontstane voorzetsels (gedurende, niettegenstaande, nopens, behoudens en derg.) besproken en de vraag beantwoord, wanneer men een deelw. als een deel van den hoofdzin en wanneer als een zin op zich zelf heeft te beschouwen. M. v. Mieras gaat voort, de Leekedichtjes één voor één aan een onderzoek te onderwerpen. Naar aanleiding van Machteld en Leonard wordt wel wat apodictisch beweerd, dat de vraag: wat is het verschil tusschen een ballade en een romance? niet te beantwoorden zou zijn. Al zegt Kalff ook (Het Lied in de Middeleeuwen p. 40): ‘Ik betwijfel het, of men deze beide dichtsoorten zoo scherp kan onderscheiden’ (als door sommigen gedaan is), en al zoekt de een het verschil meer in den inhoud, de ander meer in den vorm, toch kan men de beide benamingen niet volkomen gelijkbeteekenend noemen. Schr. geeft dan ook terecht het bekende middeleeuwsche lied ‘Van twee conincskinderen’ als voorbeeld van een romance en niet van een ballade. Had De Génestet zijn 19e Leekedichtje een theologische ballade genoemd, dan zou dit tamelijk gek klinken, omdat de ballade ons altijd min of meer aan het geloof aan bovennatuurlijke wezens uit den heidenschen voortijd herinnert. Goethe's Erlkönig en Fischer zijn voorbeelden van dit genre. Daar de vorm der ballade en der romance in innig verband staat met den inhoud, schijnen de beschouwingen over die beide dichtsoorten meer uiteen te loopen, dan zij inderdaad doen. Aan den anderen kant zijn er gedichten, die de kenmerken der beide soorten in zich vereenigen; in dat geval is het natuurlijk moeilijk uit te maken, met welke soort men te doen heeft. Dezelfde schrijver teekent in het vervolg van zijn opstel over ‘Het huis Lauernesse’ het beeld van Ottelijne, hoofdzakelijk door een reeks van aanhalingen uit het boek zelf. Hij wijst er op, dat men door deze methode op kleinigheden let, die anders licht over het hoofd worden gezien. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} School en Studie 1895, No. 6 en 7. P.H. Mulder brengt zijne bespreking over de Leekedichtjes ten einde en voegt daaraan een slotwoord toe. Hij maakt o.a. de opmerking, dat Huet den titel dier gedichtjes veroordeeld heeft, maar ondertusschen zelf een analogen vorm heeft gebruikt door van Ds. Bronsveld te zeggen, dat hij ‘zijn leekeschoenen’ aantrok. Hieruit blijkt, ‘dat het woord leek door de Génestet's talent een eigen en vaststaande beteekenis heeft gekregen’, oordeelt Schr., zonder in aanmerking te nemen, dat Huet met zijn neologisme blijkbaar een toespeling bedoelde op het door hem afgekeurde woord van De Génestet. M.J. Koenen geeft een résumé van de definitieve voorstellen tot vereenvoudiging van onze spelling en verbuiging, aan de leden der vereeniging, die zich deze zaak ten doel stelt, gezonden, en voegt daar ‘met alle waardeering van het gematigd streven der ontwerpers’ eenige opmerkingen aan toe. Daaronder komen er voor, die menigeen gegrond, en enkele, die ongegrond zullen voorkomen. Tot de eersten reken ik die betreffende woorden als: profieteren, motieveren, praktieseren, komies, tralieën, lelieën, waardoor de spelling niet vereenvoudigd en het lezen (vooral voor personen, die ze voor het eerst onder de oogen krijgen) zeer bemoeilijkt wordt. - Woorden als: viesiete, lienie(j)aal, kieniene, prediekaatsie, bloeze, boeket ‘lijken wel gevloeid uit de groezelige pen van eene of andere eerzame keukenprinses.’ - Schr. vindt het zonderling, dat men ten opzichte van ie en i alles aandurft en voor ei en ij, au en ou niets, en begrijpt niet, waarom de onderscheiding tusschen nog en noch gehandhaafd blijft, terwijl die tusschen bedelen en bedeelen, wezen en weezen, kolen en koolen wordt opgeheven. Evenmin keurt hij goed, dat de ph in den ban wordt gedaan, terwijl de th in alle vreemde woorden behalve thee ongerept blijft. - Vreemd klinkt echter de vraag, waarom niet liever wordt voorgesteld: palunkje, wonunkje, dierluk, hartelukke, dan palinkje, dierlik enz. De commissie heeft aan de i de voorkeur gegeven, omdat die in monnik, botterik enz. al ter afbeelding van de onduidelijke vocaal gebruikt wordt en nooit aanleiding geeft tot een verkeerde uitspraak, wat van de ij niet gezegd kan worden. De u dient alleen vóór m tot afbeelding der genoemde vocaal en met reden, want daar wordt deze inderdaad bijna als ŭ uitgesproken. Voor een verandering der i van woning enz. in u bestaat in het geheel reden. - Dat ook in wat men voor beschaafde uitspraak houdt in ons kleine land nog veel verschil is, blijkt uit {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} de vraag, waarom niet wordt voorgesteld int (voor ink), uit de opmerking, dat russies evenmin beantwoordt aan de beschaafde uitspraak als Russisch en dat der nog ‘geregeld’ wordt gehoord in: der flesch, der klok, der bloem, der japon enz. Misschien denkt Schr. bij dit laatste aan nutslezers, advocaten, predikanten en derg. Zijne conclusie luidt: ‘het is verreweg 't beste, ons aan de bestaande en nu algemeen bekende spelling te houden’, en: ‘wanneer men er in de lagere scholen maar op bedacht is, niet te laat te zorgen voor het zuiver schrijven, dan lijkt ons de bestaande spelling niet zooveel moeilijker dan de nieuwste.’ R.J. Kortmulder wijst er op, dat sommigen verkeerdelijk in ‘de dichter dezer verzen’ een voorwerps-genitief en in ‘Het leven en de wandelingen van Meester Maarten Vroeg’ een omschreven onderwerps-genitief zien. Deze beide soorten genitieven vindt men alleen bij verbaal-substantieven. Maar zijn leven en wandeling dan geen verbaal-substantieven? Onder de zeven soorten daarvan, welke schr. onderscheidt, komt ook voor: ‘een werkwoordelijke stam zonder de stam (van een werkwoord) te zijn: de uitspraak der Hagenaars, de spraak der dieren, de lof der zotheid, de blos der maagden, de keus der boeken.’ Hiervoor was geen afzonderlijke rubriek noodig geweest: spraak is de stam van het meerv. van den verl. tijd van spreken; loven is een denominatief (Weigand i.v. Lob), waarvan lof dus juist de stam is; dezelfde samenhang schijnt te bestaan tusschen blozen en blos, al laat Franck dit onbeslist, en keus vertoont de vocaal van den verl. tijd van kiezen, zij het ook met klankwijziging. Eindelijk wordt er aan herinnerd, dat Den Hertog (Ned. Spraakk. I, 85) ook in Laura's schoonheid, Noach's dronkenschap e.d. onderwerps-genitieven ziet, omdat het naamw. gezegde even goed als een werkwoord een openb. v. bestaan uitdrukt. Mij schijnt dit wat ver getrokken. Als men spreekt van Laura's neus en Noach's roes, dan is de verhouding tusschen de beide subst. volkomen dezelfde als in ‘Laura's schoonheid’ en ‘Noach's dronkenschap’, en toch zal daar niemand van een onderwerpsgenitief spreken. Vergel. ook de felheid en de kracht der zonnestralen. Is de verhouding tusschen de subst. in beide uitdrukkingen niet volkomen gelijk? Zoo ja, dan moet zij ook in beide gevallen op dezelfde wijze benoemd worden. P.H. Mulder, tot de erkentenis gekomen, dat op de onderwijzersexamens voor de hoofdacte al meer dan eens eenige bekendheid met {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} de letterk. tijdschriften is geëischt, geeft het eerste gedeelte van een opstel daarover. Na te hebben doen zien, dat Beets en De Génestet in hunne populairste werken meer dan eens van De Gids en andere lett. tijdschr. melding maken, noemt Schr. eerst de taalk. tijdschr., met de jaren waarin zij verschenen zijn, en wijdt vervolgens aan de voornaamsten der lett. periodieken één voor één een min of meer uitvoerige bespreking. Daarbij komt Van Effen's Spectator er wel wat kaal af. Behalve de onderwerpen, waarover in dat werk gehandeld is, wil men ook wel weten, hóe die daarin besproken zijn, welk doel de redacteur zich daarbij voorstelde en hoe hij er toe kwam, naar dit doel te streven. Hem, die ook daarin belangstelt, verwijs ik naar Jonckbloet V3, bl. 219 vlgg. of wel naar Dr. W. Bisschop ‘Justus van Effen’ en J. Hartog ‘De Spectatoriale Geschriften’ en vooral.... naar den Spectator zelf of de bloemlezing daaruit in het Klass. Lett. Panthéon. Ook omtrent de andere tijdschriften had wat meer uitvoerigheid hier en daar niet geschaad. Wanneer bijv. van de ‘Vaderl. Letteroefeningen’ wordt gezegd: ‘Het tijdschrift wisselde nog al eens van naam, maar door den steun van vele bekwame en beroemde mannen werd zijn invloed altijd grooter’, dan vraagt de lezer natuurlijk: wie waren die bekwame en beroemde mannen dan? En waar Schr. van de Kunst- en Letterbode zegt, dat die in 1854 een verjongingskuur onderging, waarbij Bakhuizen van den Brink ‘betrokken was’, en dat hij ‘langs een omweg’ terecht kwam bij den Ned Spectator, in welk tijdschr. hij opging, daar spreekt hij volslagen orakeltaal, die men woordelijk uit het hoofd zou moeten leeren om er op een examen wat aan te hebben. Daarentegen handelt Schr. met de gewenschte uitvoerigheid over De Gids, zijn ontstaan en zijn latere lotgevallen. In het Bijblad van No. 7 geeft H.N. Ouwerling de rest van zijn aanteekeningen op Potgieter's Polio-Bijbel. De Toekomst 1895 No. 5 en 6. Naar aanleiding van een borstbeeld voor Frans de Cort, dat men in het park te Antwerpen wil doen verrijzen, geeft Maurits Sabbe een levens- en karakterschets van dezen populairen Zuid-Nederlandschen dichter. In 1834 te Antwerpen in een burgergezin geboren, duurde het een geruimen tijd, eer De Cort zich een behoorlijke maatschappelijke positie wist te veroveren, wat evenwel geen schade deed aan zijn goed humeur. Reeds vroeg legde hij zich toe op het {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} dichten van vroolijke gezelschapsliederen en daarin slaagde hij dikwijls uitstekend. Doch al was hij daarom bij zijn talrijke vrienden zeer gezien, fortuin was er niet mee te maken. Na vergeefsche pogingen om in de journalistiek een kostwinning te vinden, beproefde hij het met een betrekking bij een stoomvaartmaatschappij, totdat hij eindelijk in 1861 tot secretaris van den auditeur-generaal bij het hooge militair gerechtshof te Brussel werd benoemd, welke betrekking hij tot zijn dood bleef vervullen. Zij stelde hem in staat in het huwelijk te treden met een dochter van den dichter Dantzenberg, een meisje van veel smaak en ontwikkeling, dat hem kon waardeeren en met hem mee kon leven, ja, onder medewerking van haar vader, een belangrijken invloed op zijn dichttrant uitoefende. Want terwijl hij te voren zijne liederen slechts had neergeschreven en, af en toe tot een bundel verzameld, had laten drukken, zooals zijn jolige muze ze hem ingaf, begon hij nu meer zorg aan den vorm te besteden en door vertalingen uit het Fransch, Engelsch en Duitsch zich aan meer verscheidenheid van maten en rijmklanken te wennen. Dat hij hierin voortreffelijk slaagde, blijkt uit de waardeerende beschouwingen van niemand minder dan Potgieter, voorkomende in De Gids van Nov. 1863. Maar zijn huwelijk zou nog een anderen invloed op zijn dichtpen hebben. Terwijl daaruit vroeger alleen vroolijke en guitige liedjes gevloeid waren, schreef De Cort nu ook af en toe gedichtjes, waarin hij met gevoelvolle woorden getuigde van het huiselijk geluk, dat hij aan de zijde van zijne liefdevolle gade genoot. De best geslaagde dichtstukjes in dit genre zijn ‘Bekentenis’ en het algemeen geroemde ‘Moeder en Kind’ met den aanhef: Wanneer ik weeldedronken Mijn rozig kind beschouw, En die 't mij heeft geschonken, Mijn aangebeden vrouw, Zoo vraag niet, wie van beiden Mijn hart het meest bemint... Mijn hart en kan niet scheiden De moeder van het kind. Onder den invloed van dergelijke gewaarwordingen begon hij ook meer den ernst van het leven te beseffen en gevoel te krijgen voor het lot van zijn medeburgers. Terwijl hij nog in 1853 had gezongen: Liever dan de trom te slagen Tegen 's vreemdlings heerschappij, Rol ik op der vreugde wagen Door de wereld vrij en blij! {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} heette het nu (in ‘Voor 't goede recht’): Onwetend of kwaadwillig Ontaardt men ons bestaan, En zou ik onverschillig Het zien te schande gaan? O, neen! met Vlaandrens grooten, Aan Vlaandrens taal gehecht, Zoo kamp ik onverdroten Voor 't goede recht! In één woord, hij begaf zich midden in den Vlaamschen taalstrijd; en toen die in 1861 onder den invloed der Gentenaars in een strijd tegen het clericalisme dreigde te ontaarden, waarbij oneenigheid onder de flaminganten niet uit kon blijven, riep hij ‘Aan die van Gent’ toe: Scheurt aan flarden die cocarden, Die u onderscheiden. Saam ter bane: ééne vane Zal ter zege leiden. Eén is toch uw doel: welaan, Kust elkaar, en 't zij gedaan!... Vrienden, broeders al te zaam, Flaminganten is uw naam. En in proza predikte hij hetzelfde beginsel in het tijdschrift ‘De Toekomst’, waarvan hij jaren lang mede-redacteur was. Doch ook in dezen strijd kwam zijn oude luim telkens weer boven. Waar hij bijv. zag, dat sommigen zijner medestrijders zich op lateren leeftijd op bezadigdheid begonnen toe te leggen, in de hoop daardoor eereposten of ridderkruisen te verkrijgen, deed hij het in ‘Och, geef mij ook een kruis!’ en ‘Mijn verjaardag’ voorkomen, alsof hij ook zoo dacht, doch alleen om hen des te scherper te kunnen geeselen. Nog kort voor zijn dood, die hem in 1878 aan zijn gezin en zijne vrienden ontrukte, zeide hij, in ‘Flamingantenbegrafenis’: ... Tranen verlang ik niet, Ik heb altijd graag medegelachen, nooit Moedwillig eenig stuk gedicht, waar Iedere strophe een verschen zakdoek Vereischt... Dat zijne vrienden hem nog niet vergeten zijn, blijkt niet alleen uit het borstbeeld, dat zij voor hem willen oprichten, maar ook uit een uitvoerig dichtstuk ‘Mijn Walhalla’ van Julius de Geyter, waarvan De Toekomst in hetzelfde nummer een fragment geeft en waarin strophen voorkomen als: {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn leven lang heeft hij gezongen, Als heel de Mei een nachtegaal; Op eens is toen zijn hart gesprongen, Gelijk een klok van fijn metaal. en: Hij zong van vrijheid, liefde, leven; Van Nederland in Zuid en Noord. - Ik heb hem heel mijn hart gegeven, Zoodra ik 't zijne had gehoord. In De Studeerende Onderwijzer II, afl. 11 en 12 zetten H. v. Strien en M. Mieras hunne bespreking van de Leekedichtjes voort. Bovendien behandelt laatstgenoemde eenige synoniemen en geeft eenige opmerkingen over Hooft's Granida en over Geel's critiek van het stukje ‘Vooruitgang’ in de Camera Obscura. School en Studie, Augustus en September 1895. P.H. Mulder voltooit zijn opstel over de Letterk. Tijdschriften. Eerst laat hij de bellettristische almanakken, die vroeger in zoo grooten getale verschenen, de revue passeeren en verzuimt niet daarbij melding te maken van de pijlen, door Braga, het ‘tijdschrift heel in rijm’, daarop afgeschoten. Met nog meer recht had vermelding verdiend het bekende stuk van Huet in De Gids van 1865, getiteld: ‘Een avond aan het Hof’, waarin o.a. gezegd wordt: ‘Voor die ééne fabel (Le savetier et le financier van Lafontaine) geeft ik al de zes en twintig deeltjes van Aurora present’, en elders: ‘doch indien er moet worden gezwegen over hetgeen onze attentie (in Aurora 1865) niet verdient, zal er weinig stof tot spreken overblijven.’ Naar men weet, is dit artikel, met dat over de behandeling van de Staatsbegrooting in de Tweede Kamer, eveneens van Huet, aanleiding geweest tot de scheuring in de redactie van De Gids. Vervolgens gaat Schr. over tot de tijdschriften, die voor het meerendeel thans nog bestaan. Natuurlijk staat hij hier wat langer stil bij den Nieuwe Gids. Hij zegt daarvan o.a., ‘dat van het nieuwe gevers heel veel, klinkklankend, het ééne oor in en het andere uit is gegaan en dat van het moderne proza heel veel (hem) voor het dilemma heeft gesteld: ‘Wie zou er nu gek zijn? die schrijver of ik?’ Maar hij voegt er bij, ‘dat veel van dat alles (hem) een genot heeft geschonken, zooals (hij) zelden van litteraire kunst (heeft) genoten.’ - Eindelijk komen ook de geïllustreerde periodieken ter {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} sprake 1), waarbij zelfs de kindertijdschriften worden aan gestipt, als ook de voor onze overzeesche landgenooten bestemde Indische Gids en de in Vlaamsch België verschijnende maandschriften. Het geheel geeft een vrij volledig overzicht van dit belangrijk onderwerp. G. v.d. Maten levert een verklaring en paraphrase van Staring's ‘Stoomtuig.’ J.A. Schutte geeft een korte levensgeschiedenis van Betje Wolff en Aagje Deken, met een beknopte beschouwing over haar werken en een paar proeven daaruit: een en ander om de lezers van het tschr. tot een nadere kennismaking met de begaafde schrijfsters op te wekken. P.H. Mulder vertelt den inhoud van den Warenar, met het doel om hen, die het stuk nog nooit gelezen hebben, op de lectuur er van belust te maken. In het Bijblad handelt P.H. Mulder over Vondel's Harpoen en Roskam (algemeene beschouwing en verklarende aanteekeningen) en J.A. Schutte over De twee Bultenaars van Staring. S. Buisman bespreekt de synoniemen helpen-bijstaan en wenden-keeren en R.J. Kortmulder geeft een en ander over de trappen van vergelijking. Daar in het laatste opstel zoo beslist beweerd wordt, dat minder een dubbele vergr. trap is, herinner ik aan Franck Etym. Wdb. bl. 638: ‘Of het positieve holl. min nd. min, minne “gering, klein, laag” eerst later uit de trappen van vergelijking is opgemaakt of dat het een ouden positivus *minu-s bewaart, is niet uitgemaakt.’ Ook is het niet zoo zeker, dat het in ‘min of meer’ als comparatief moet worden opgevat: v. Dale beschouwt het hier als positief. Verder komt het in: minachting, een minbekend woord, ik vind die handeling min, als positief voor. Naar aanleiding van een tweetal boeken uit den jongsten tijd 2) handelt A. de Cock in Volkskunde over den oorsprong van het dieren-epos. Gelijk reeds door Jonckbloet I, 345 vlg. en J. te Winkel bl. 241 vlg. wordt meegedeeld, bestonden daaromtrent tot dusver twee hypothesen: volgens de eene, die van Grimm, zou die oorsprong in de Germaansche sagen van vóór de volksverhuizing {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} te zoeken zijn, volgens de andere, van Müllenhoff, zou het dierenepos ‘in de studiecel der geleerden en wel in geen geval vóór de 8ste eeuw’ uit Aesopische en oorspr. Indische fabels en vertellingen zijn gecompileerd. Prof. Sudre nu betoogt op overtuigende wijze, dat oud-Germaansche volksvertelsels een niet minder belangrijk gedeelte van de stof hebben geleverd dan de Grieksch-Oostersche fabelen, terwijl een derde, doch onbeduidend gedeelte zijn oorsprong zou vinden in de fantasie der Fransche geestelijken en trouvers. Wat hem vooral daartoe heeft geleid, is, dat nog op dit oogenblik in Skandinavië, in Finland, Esthland en Lapland, ja in Saksen en België verhalen in omloop zijn als: ‘Waarom de beer een korten staart heeft’, ‘Waarom de vossestaart een wit uiteinde heeft’ enz. Blijkens deze volksverhalen is alles wat op de vijandschap tusschen den vos en den wolf of, volgens die uit andere streken, van den vos en den beer betrekking heeft, van Germaanschen oorsprong en daarentegen het gedeelte, waarin de leeuw optreedt, van Indisch origine. Tot ditzelfde resultaat was Jonckbloet reeds langs den weg der redeneering gekomen: ‘Men moet dus wel aannemen, dat de dieren-sage al vroeg onder invloed van de Latijnsche fabelen is gekomen en dat misschien aan die bron het koningschap van den Leeuw ontleend is, waarvan Grimm geene aannemelijke verklaring gegeven heeft’ (Nederl. Letterk. I3, blz. 347). Gaston Paris, een der meest bevoegden op dit gebied, zegt van Sudre's werk: ‘Ce livre marquera une date importante dans l'histoire posthume du Roman de Renart; il clôt une époque et il en ouvre une autre.’ Loquela. Op 16 Nov. '95 ontvangen wij No. 1 van ‘Bloeimaand 1893’ per post, te vroeg is het niet. Met onverflauwden ijver gaat dit blad voort alle woorden te vermelden, die in Vlaanderen geh. (gehoord) zijn. De tweede titel luidt ‘Zantekoorn, dat is Vlaamsche woorden, woordengedaanten of woordenbeteekenissen, die ongeboekt, mijns wetens, en tot nog toe épea pterôënta, d.i. vluchtig gebleven waren.’ Het blad vermeldt als woord ook allerlei naar de gewestelijke uitspraak gespelde vormen bijv. afdurschen, dat te Mechelen gehoord werd, voor afdorschen, zoo ook byweimder te Kortrijk gehoord voor bijwoner zelfs egeenmaal, omdat men dat te Breedene en Kortrijk gehoord heeft voor nog eenmaal, natuurlijk kan men op die wijs een woordenboek krijgen als een Statenbijbel, voor Ned. bijv. meneer, meheer, meheir, meneeg, menhèr, menhèg enz. gehoord voor mijnheer. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Andere woorden worden niet verklaard bijv. gloriette, de bewijsplaats geeft het woord glorietteken, maar het citaat van zes regels en de titel van het werk van vier regels is alles, wat we krijgen, wat nu een gloriette is, staat er niet. De schr. verwijst naar De Bo, maar als die het moet zeggen, kan hier het artikel gemist worden. Gemakkelijk is het niet, Loquela te genieten; bijv. drijfgers, het. Z. Loquela XII. 18. - ‘In de broeken dient 't eerste gers voor maaigers, en den amat voor drijfgers, om afgedreven te worden door 't vee.’ Geh. West-Vleteren. Denkelijk is gers = gras en is amat = vgl. eng. aftermath, etgroen en afdrijven = afweiden of afgrazen, maar uit een taalkundig oogpunt is het bijna niet doenlijk het nut van zulk eene uitgave te begrijpen. Laten wij de woorden die naar de plaatselijke uitspraak gespeld zijn, zoowel als de woorden die nu en dan in scherts gebruikt worden weg, dan vinden we in deze vier bl. kl. 4o in 2 kol. woorden als: beschotland (vruchtbare grond), bout (beer, mestvocht, gier), deurvlogentheid (pleuris, welk woord de Red. een ‘schuimwoord’ noemt), futje (?), futtel (?), jaargang (bouwjaar), jeffen (rooken) en derg. maar meerendeels zonder verklaring, zoodat de mededeeling dat het woord ergens gehoord is, al heel weinig helpt. Er is sprake van een kampdop en van een zetdop en deze hebben een ‘peergedaantig deel’, dat klos heet. De kostganger heet kostkooper, d.i. nam. een ‘tafelier, die ievers in de tafel is, zijn tafel koopt.’ Het woord accent is als ‘schuimwoord’ in den ban gedaan en vervangen door stemzate. Als ‘ongeboekt’ worden vermeld vormen als: (du (gij), eender (eenerlei) en derg. Het geheel is een onschuldig spel, waarbij gaarne titels van oude boeken voluit worden aangehaald, enkele woorden in het Fransch en het Latijn, een enkele keer in het Grieksch worden weergegeven, maar dat niets anders kan bereiken, dan het Westvlaamsch in eere te houden en het gebruik daarvan te doen toenemen, wat volgens van der Cruyssen gelijk staat met het opbouwen van een Chineeschen muur, om de beschaving uit het Noorden, Oosten en Zuiden te beletten binnen te dringen. Als geheel de wereld volapuk zal spreken, zullen toch stellig van het Westvlaamsch de historisch beroemde woorden piskadodder en tierlwiewietje zijn overgebleven, die de glorie der West-Vlaamsche taal aan het laatste nageslacht zullen overbrengen. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Woordenboek der Nederlandsche Taal. We ontvingen weer twee afleveringen; III. 5 loopende van Bosch tot Bouwmeester, bewerkt door Dr. J.W. Muller, en V. 8 loopende van Grootachting tot Gulden, bewerkt door Dr. A. Beets. In afwachting, dat we een meer volledig overzicht van den inhoud geven, vestigen wij al vast voor III. 5 de aandacht op de art. bot (met 10 beteekenissen), boter, dat met de afleidingen en samenstellingen 24 kolommen beslaat; bij ‘boter tot den boom’ kol. 702 zien we verwonderd de slotregels der Rey van Leeuwendalers’ Vondel V. 674 aangeduid als ‘bij eene bruiloft’. Verder bout (met 3 beteekenissen), maar vooral bouwen, dat met afleidingen en samenstellingen een boekdeel van matigen omvang zou vormen. Het is een genot met den nauwlettenden arbeid kennis te maken en hier in een der talrijke (dikwijls al te talrijke) voorbeelden een woord in eene ons onbekende beteekenis te zien voorkomen, daar een ons onbekend woord te ontmoeten, elders op afdoende wijze zien aantoonen, dat deze of gene algemeen verbreide etymologie op verkeerde gronden rust of geheel ongegrond is. In V. 8 zijn de volgende artikelen merkwaardig: gruis (in verschillende beteekenissen), maar vooral het zeer omvangrijke artikel gruwel met de afleidingen en samenstellingen, zoomede het artikel gul. Ook in deze aflevering komen vele woorden voor, die door ouderdom en ongebruik voor velen evenals voor ons nieuw zullen zijn, bijv, grop, grotissen, groviaan, gruft (welke twee laatste ik mij niet kan voorstellen met eene Nederlandsche geboorte-akte), gruit, grullen, grummen, grundelen, grunjer, grunken, grunnen, grunsel, grunselen, gruntelen, grup, gufheid, guich, guis, guisselen, guist, guitzak, guiven, guize, guizegaar, guizen, guizer, guizevaars, guizig, guldeling. Ik betwijfel of die woorden druk zullen worden opgezocht, tenzij het eenigen examinator te eenigen tijd mocht invallen, die woorden te verzamelen, ten einde er de examinandi mede te martelen. Men mag aannemen, dat een woordenboek bestemd is geraadpleegd te worden, maar dan behoeft het ook geen antwoord te geven op vragen, die wel nooit gedaan zullen worden. Moet het Woordenboek gezag hebben als wetenschappelijk werk, waarom zou de Redactie ook geen gezag mogen hebben bij de beslissende vraag: ‘Wat moet er in voorkomen?’ Ook had ik graag de minder verdedigbare woorden of liever de woorden, die niet met den aard van het Nederlandsch taaleigen strooken, op eenigerlei wijze aangeduid gezien. Met dat voorbehoud heeft het zeker zijn nut den geheelen woordenschat der taal voor te stellen, menig thans vergeten woord helpt ons op weg, om een etymologie vast te stellen of een uitdrukking te verstaan. Feestavonden van den studentenkring ‘N.E.K.’ door A. Winkler Prins. Amsterdam, J.H. de Bussy. De geschiedenis der Nederlandsche letterkunde bleef langen tijd een verzameling van min of meer samenverbonden biographieën, totdat eene spe- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} culatie op de zucht naar schandaal intieme en steeds intiemere brieven liet drukken, waarvan de inhoud gretig tot dikkere ‘letterkundes’ werd verwerkt. Eerst ten Brink heeft het voorbeeld van volledige karakteristiek gegeven door mededeeling van eigen ervaring en herinnering, maar het teekenende van honderde hoofdstukken der Duitsche literatuurgeschiedenis ontbreekt aan de onze en wel door den geest van décentralisatie en van wantrouwen en geheimzinnigheid, die helaas een kenmerk onzer natie is. De Muiderkring is ons eigentlijk maar half bekend, Van Braga is slechts hier en daar de sluier opgelicht, maar is evenals de Hippokreen-ontzwavelíng etc., het Nieskruid aan Nierstrasz, het Servetje e.a. aan vele beoefenaars (ex professo) zoo goed als onbekend. Het werkje, waarvan wij boven den titel afschreven, vermeerdert het aantal bijdragen tot de meer intime mededeelingen aangaande de ernstige beoefening onzer letteren, en is stellig minder indiscreet te noemen dan de uitgave der brieven van Huet en Multatuli en de briefwisseling tusschen ten Kate en Alberdingh Thym. Uit de officiëele brieven putte de sch. de mededeelingen aangaande de honderd vergaderingen van het gezelschap N(atuur) E(n) K(unst) op 17 Nov. (Vondels geboortedag) 1838 opgericht door D. Harting (Hooft), P. Leendertz Wz. (Antonides van der Goes), H, C.C. Dronrijp Uges (Bredero), A. Winkler Prins (Brandt) en J.G. de Hoop Scheffer (Huygens), waarbij de leden de namen voerden achter hunne familie-namen vermeld en waarbij zij, naar het voorbeeld van den Göttinger Hainbund meesterstukken uit de 17e eeuw zoowel als eigen werken zouden lezen en voordragen en het werk en de voordracht beoordeelen, terwijl tevens geïmproviseerd zou worden. Het was heel wat meer dan gezellig samenzijn alleen; daar werd soms hard gewerkt en de taal en den stijl van Huygens zoowel als die der Kamers van Retorica vinden we weer, in proeven van dichtkunst, toosten, oproepingen en derg. en de levenslustige, spottend-kritische toon, die in onze dagen, - nu in- en uitpompen de plaats van studeeren en examineeren vervangt, - bijna onbekend is, gaf den leden onbetaalbaar geestige parodieën in de pen. Zoo vinden we op bl. 12 de ‘Schets van een Ridder-Romance’ zooals Braga (zelfs bij de ‘recepten’) er géen zoo goed heeft; op bl. 40 de beschrijving van het plechtig verbranden van het Rijmwoordenboek van Witsen Geysbeek (gelijk de jongelingen te Göttingen een deel van Wieland's werken verbrandden en diens ‘Idris’ verscheurden). Met nog meer kracht wordt (bl. 103 en volg.) de dwaze romangeest dier dagen in een berijmden roman tot karikatuur gemaakt, zoo welgeslaagd als Nithart en Tannhäuser het in hun tijd in Duitschland deden en Cervantes in Spanje en zelfs de toenmalige belachelijke verachting van Parijs werd (bl. 107) hoogst passend bespottelijk gemaakt, waar het oude Lutetia, min of meer in den smaak van Bilderdijk genoemd wordt: ‘deugds- en onschuldssulferketel, Satans uitverkoren zetel, bloedbijlschuurster, koningkeelster.’ Daar werd in dien kring (waartoe nu deze dan gene toegang had) in de uren van uitspanning ijverig gewerkt, men had idealen, men streefde naar onbeloonde lauweren in kleinen kring. Waarlp N.E.K. is eene antiquiteit; want.... de tijden zijn veranderd, maar.... ze zijn niet verbeterd. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekenlijst. Taal- en letterkunde. Deyssel (L. van), [K.J.L. Alberdingk Thijm], Prozastukken. Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel. Gr. 8o. VIII, 323 blz. f2.90 geb. f3.50. Historie (De) van Floris en Blanchefleur. Dewelke na datze lange gescheyden waren, ende veele perijkelen geleden hadden, tot den houwelijken staat kwamen. Zeer playsant ende vermakelyk om te leezen. Gedruckt tot Oud Hollandt, bij de kinderen van Izaak en Johannes Enschedé, in Laurens Koster. 4o. 24 blz. f 0.40. Historie (Een seer genoeglyke en vermakelyke) van Reynaert de Vos. Met hare moralisatien, alsook argumenten voor de capittelen, seer playsant en lustig om te lesen. Van nieuws oversien ende verbetert: en met schoone figuren verciert. Gedruckt tot Oud-Hollandt, bij de kinderen van Izaak en Johannes Enschedé. Kl. 8o. 98 blz. f 0.50. Jonckbloet (Dr. W.J.A.), Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Eerste deel. Herzien door C. Honig. Vierde goedkoope uitgave. Groningen J.B. Wolters. 8o. 12 en 464 blz. f 1.25. Compleet in 6 deelen. Leven. Literatuur en Kritiek. Arnhem, J. Minkman. Gr. 8o. 595 blz. f3.90. Multatali [E. Douwes Dekker]. Brieven. Bijdragen tot de kennis van zijn leven. Gerangschikt en toegelicht door Mevr. Douwes Dekker-Hamminck Schepel. Deel IX. Te Wiesbaden 1870-1875. Amsterdam, W. Versluys. Gr. 8o. f 5.-, geb. f 5.60. Oud-Hollandt. 12 afbeeldingen, in tint gedrukt, naar teekeningen van Hendr. Klijn. Met een letterkundige studie door J.H. Rössing. Uitgave van Het Nieuws van den Dag. Amsterdam, J.L. Beijers. Gr.4o. 18 blz. met 12 platen. f 1.-, fr. p.p. f 1.15. Sprachdenkmäler (Altsächsische), herausgegeben mit Einleitung und Bemerkungen, von J.H. Gallée. Leiden, E.J. Brill. Gr. 8o. VI, LI en 367 blz. met Atlas. Fol. 42 facs. op 29 pltn. Geb. f 27.-. Woordenboek der Nederlandsche Taal. Tweede deel. Zevende aflevering. Band - Bed. Bewerkt door Dr. A. Kluyver. 's Gravenhage en Leiden, Martinus Nijhoff, A.W. Sijthoff. Roy. 8o. kol. 954-1112. f 0.875. Woordenboek der Nederlandsche Taal. Deel III. Afl. 5. Bosch - Bouwmeester. Eew. door Dr. J.W. Muller. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. Leiden, A.W. Sijthoff. Gr. 8o. Per afl. f 0.875. Woordenschat. Verklaring van woorden en uitdrukkingen, onder redactie van Taco H. de Beer en Dr. E. Laurillard. Afl. 5. Amsterdam, Joh. G. Stemler Cz. 8o. blz. 241-304. Per afl. f 0.80. Romans en novellen. Adolf Vincia. Roman. Door Vera. Sneek, J.F. van Druten. 8o. IV. 284 blz. f 2.50. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Album (Koningin Wilhelmina-), 1896. Onder redactie van Fiore della Neve. Leiden, E.J. Brill. Gr. 16o. VIII. 276 blz., met 1 portr. en 4 pltn. in lichtdruk. f 3.-, geb. f 3.90. Aletrino (A.), Martha. Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel. 8o. VI, 250 blz. f 2.40, geb. f 2.90. Aletrino (A.), Novellen, Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel. 8o. IV, 258 en 2 blz. f 2.40, geb. f 2.90. Been (Joh. H.), Zeemansbloed. Utrecht, H. Honig. 8o. IV, 292 blz. f 2.40, geb. f2.90. Bloemen (J.E.), Uit het land van hei en struiken. Drentsche novellen en vertellingen. Afl. 1. Almelo, W. Hillarius Wzn. 8o. Bl. 1-48. Per afl. f0.30. Kompleet in 6 afleveringen, f 1.80, geb. f 2.25. Borel (Henri), Wijsheid en schoonheid uit China. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. Gr. 16o. IV, 163 blz. f 2.25, geb. f 2.90. Brink (Dr. Jan ten), Parijs tijdens de roode terreur. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 2 dnl. Gr. 16o. VI, 208; IV, 204 blz. f4.25, geb. f4.90. Buysse (Cyriël), Wroeging. 's-Gravenhage, Loman & Funke. 8o. VI, 220 blz. f 2.50, geb. f 2.90. Chappuis (H.T.), Monsieur Paljas. Amersfoort, J. Valkhoff. 8o. 253 blz. f 2.50, geb. f 2.90. Cock Buning - Van Hengel, (Mevr. P A. de), De dochter van den resident. Amsterdam, H.J.W. Becht. Gr. 8o. IV, 221 blz. f 3.50. Couperus (Louis), Wereldvrede. Amsterdam, L.J. Veen. Gr. 16o. IV, 379 blz. f 4.25, geb. f 4.75. Couperus (Louis), Majesteit. 2e druk. Amsterdam, L.J. Veen. Gr. 16o. IV, 306 blz. f 2.40; geb. f 2.90. Craandijk (J.), Drie weken in Noorwegen. Geillustreerd. Haarlem, De Erven Loosjes, 8o. IV, 322 blz. f 1.50; geb. f 1.90. Groeningen (Aug. P. van), Een nest menschen. Met voorwoord van P. Tideman. Amsterdam, S.L. van Looy. 8o. XIV, 183 blz. f2.75, geb. f3.25. Hartsink (W.), De vrouw van den bankier. Oorspronkelijke roman. Arnhem, J. Minkman, Gr. 8o. VIII, 359 blz. f 3.75. Hoven (Thérèse), Een bruidskrans en een doornenkroon. 's-Gravenhage, Loman & Funke. 8o. IV, 235 blz. f 2.50; geb. f 2.90. Hoven (Thérèse), Een engelsch binnenhuisje. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier.’ 8o. IV, 234 blz. f 1.90; geb. f 2.25. Huët (C.D. Busken), Van Napels naar Amsterdam. Italiaansche reis-aanteekeningen. 3e druk. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 8o. XIV, 220 blz. f 1.40; geb. f 1.90. Hurrelbrinck (Mr. L H.J. Lamberts), De bokkenrijders. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’. Gr. 8o. IV. 326 blz. f 3.75. Ising (Arnold), Haagsche schetsen. IVe bundel. 's-Gravenhage. W.P. van Stockum & Zoon. 8o. II, 371 blz. f 3.50; geb. f 4.-. Kalverliefde (Een). - De verloren zoon. - De vreemde plant. - Door Phocius. Amsterdam, Jacs. G. Robbers. Kl. 8o. II. 283 blz. f2.25; geb. f2.75. Kempe (Dr. A.), Een tweede portefeuille met schetsen. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar. 8o. IV, 142 blz. f 1.25; geb. f 175. Kinderen van hun tijd. Door Esjee. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 8o. IV. 241 blz. f 2.25; geb f 2.75. Klikspaan, Studententypen. Met photogravuren naar teekeningen van Johan Braakensiek. Leiden, A.W. Sijthoff. Geb. f 10. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Kops (W.P.), Eduard de Villemaire. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. Gr. 8o. IV, 298 blz. f 2.90. Koubert (Anna), Een scheepje zonder roer. Amsterdam, H.J.W. Becht. 8o. IV, 250 blz. f 2.25; gecart. f 2.90. Lapidoth (Frits), Ironisch en tragisch. Leiden, S.C. van Doesburgh. Gr. 16o. VI, 279 blz. f 3.-; geb. f 3.60. Lohman (Anna de Savornin), Miserere. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 8o. IV, 243 blz. f 2.25; geb. f 2.75. Loveling (Virginie), Mijnheer Connehaye. Amsterdam, L.J. Veen. 8o. IV, 212 blz. f 2.25; geb. f 2.75. Mandele (Egb. C. van der), [ps. Leo Luttel], Zusterzielen. Amsterdam, H.J.W. Becht. 8o. IV, 274 blz. f 2.25; geb. f 2.90. Maurik Jr. (Justus van), Uit het volk. Amsterdam, van Holkema & Warendorf. 8o. 215 blz. f 0.50; geb. f 0.75. Maurik Jr. (Justus van), Met z'n achten. Novellen en schetsen. 4e druk. Amsterdam, van Holkema & Warendorf. 8o. 189 blz. f 0.50; geb. f0.75. Meta en Soesie. Warm en koud. Indische roman door Adineb. Amsterdam, N.J. Boon. 8o. 188 blz. f 1.90; geb. f 2.25. Meischke-Smit (W.), Chineesche karaktertrekken. Geïllustreerd door J. van Oort, naar schetsen, photographiën enz. Rotterdam, Nijgh & v. Ditmar, Gr. 8o. 134 blz. f 2.50. Noordwal (Cornelie), Kleine Trees. Utrecht, H. Honig. 8o. IV, 367 bladz. f 2.75; geb. f 3.25. Nouhuys (W.G. van), Zijn kind. Amsterdam, van Holkema & Warendorf. 8o. 4 en 192 blz. f 2.50; geb. f 2.90. Pont (M.W. Maclaine), De poorterszoon van Hoorn. Geïllustreerd door Ch. Rochussen. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. Gr. 8o. IV, 213 bladz. met afb. en 10 platen. f 2.60; geb. f 3.25. Potgieter (E.J.), Proza. 1837-1845. 9e druk. Dl. II en III. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. Kl. 8o. IV, 230; IV, 228 blz. Per deel f 0.75; geb. f0.95. Wildenborg. Oorspronkelijke roman in 2 dln., door Prinses Elsa. Amersfoort, G.J. Slothouwer, f5.-. Quintus [van der Goot], In 't voorbijgaan. Herinneringen en indrukken. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. Kl. 8o. VIII, 306 blz. f 1.90; geb. f2.25. Rabia de Sassaksche. Een verhaal uit den Lombokoorlog, door een Indisch officier. Utrecht, H. Honig. 8o. IV, 243 blz. f 2.50; geb. f 2.90. Snijder van Wissenkerke (Mevr M.) [ps. Constant], Zwarte vlinders. Met portret in photogravure, naar eene teekening van Jan Toorop. Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Eisevier’. Groot 16o. IV, 232 bladz. f 3.90; geb. f 4.25. Sorgen (Mr. W.G.F.A. van), Mr. E. de Breul van Oosthuijzen. Utrecht, Gebr. van der Post. 2 dln. gr. 8o. VI, 251 blz. met 1 kaart; 237 bladz. f 5.50. Stratenus (Louise), Anarchisten. Oorspronkelijke roman. Haarlem, J.C. Peereboom. 8o. 232 blz. f 2.25. Stratenus (Louise), Tegengif. Oorspronkelijke roman. 's Gravenhage, Gebr. Belinfante. 8o. IV, 174 blz. f 1.25. Veen (A. van), Een leven. Rotterdam, J.W. van Leenhoff & Zoon. 8o. VI, 195 blz. f 2.25. Vorstman (Robert), Vijf jaren scheiding van tafel en bed. Brieven uit Indië {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijne vrouw. Amsterdam, J.H. de Bussy. Gr. 8o. VI, 118 bladz. f1.90; geb. f2.50. Vosmeer de Spie [Maurits Wagenvoort], Felicia Beveridge. Analyse van een gemoedstoestand. Amsterdam, S.L. van Looy & H. Gerlings. 8o. IV, 299 bl. f 3.25; geb. f 3.90. Wagenaar - Hummelinck (H.), Tante Veronica. Oorspronkelijke roman. Deventer, Kluwer & Co. 2 dln. gr. 8o. 182: 210 blz. f 4.50. Walcheren (M. van), [M.G.S. van der Feen], Penserosa. Een novelle. 6e druk. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 8o. 220 blz. f 1.50. Westrheene (Mevr. Van), Alles komt terecht. Een verhaal. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon. 8o. IV. 305 blz. f 2.75; geb. f 3.25. Wilhemi (W.R.). Een greep uit het leven. Novelle. Haarlem, Gebr. Nobels. Gr. 8o. VI, 152 blz. f 1.25. Winkler Prins (A.), Feestavonden van den studentenkring ‘N.E.K.’ Amsterdam, J.H. de Bussy. Gr. 8o. IV, 119 blz. f 1.25; geb. f 1.60. Gedichten. Boelen (H.Th.), Heden en verleden. Gedichten. Hilversum. J.H. Witzel. VI, 192 blz. met 1 portr. f 1.50; geb. f 1.90. Couperos (Louis), Williswinde. Amsterdam, L.J. Veen. f 1.50; geb. f 1.90. Dichterlijke Handelsartikelen van de firma Jammer, Spot & Bombast. f 1,50; geb. f 1.90. Dichters (Nederlandsche). Met proza van Albert Verwey. Vignetten van G.W. Dijsselhoff, T. Nieuwenhuis, J. Toorop, L.W.R. Wenckebach, C.A. Lion Cachet. Amsterdam, S.L. van Looy & H. Gerlings. Kl. 8o. Per dl. f1.-; geb. f1.50. Deel V. Jhr. Onno Zwier van Haren en Mr. W. Bilderdijk. Huygens (Constantijn), Gedichten. Naar zijn handschrift uitgegeven door Dr. J.A. Worp. Dl. V. 1652-1656. Groningen, J.B. Wolters. Gr. 8o. IV, 356 blz. Geb. f 2.90. Lapidoth - Swarth (Hélène), Blanke duiven. [Sonnetten en liederen]. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. Kl. 8o. IV, 180 bl. f 1.50; geb. f 1.90. Verwey (Albert), Johan van Oldenbarnevelt. Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel. 4o. IV, 84 blz. f 1.50; geb. f 1.90. Tooneel. Gratema (Mr. S.) en Dr. L. Knappert, ‘Bij klimmender zonne’. Germaansche rechtspleging in den Ballerkuil. Inleiding, tekst en aanteekeningen. Koren met oorspronkelijke muziek van Richard Hol. Assen, L. Hansma. 4o. 32 en 11 blz. m. 7 blz. muziek, f 0.90. Op holl. papier f 1.75. Kalff (Dr. G.), Litteratuur en tooneel te Amsterdam in de zeventiende eeuw. Haarlem, De Erven F. Bohn. 8o. XII, 317 blz. f 2.90; geb. f 3.50. Kalff Jr. (Mr J.), Eleonora Duse. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink. 8o. 36 blz. m. 1 portr. f 0.50. Klucht (De) van de Slempers. Vertoont op de marckt in der stede van Oudt-Hollandt, in Julius van 't jaar 1895. t'Amstelredam, Voor N.J. Boon. Kl. 8o. 36 blz. f 0.25. Nouhuys (W.G. van), In kleinen kring. Eerloos. Het goudvischje. Zutphen, Schillemans & Van Belkum. 8o. 8 en 247 blz. f 2.25. Gebonden f 3.25. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenland. Arnold (M.), Essays in Criticism. 2nd series. London, Macmillan. f 3.25. Avenel (Henri), Le monde des journaux en 1895. Paris, Ancienne Maison Quantin. May & Motteroz. In 18. av. portr. f 1.90. Bain (R.N.), Hans Christian Andersen. London, Lawrence. 8o. f 10.40. Böhme (F.M.), Volkstümliche Lieder der Deutschen im 18. u. 19. Jahrh. Leipzig, Breitkopf & Härtel. kart. f 7.80. Bormann (E.), Neue Shakespeare-Enthüllungen. 1. Hft. Leipzig, E. Bormann, kart. f 0.65. Bormann (E.), Neue Shakespeare-Enthüllungen. II. Heft Leipzig, Edwin Bormann. 12o. Kart, f 0,65. The students Chaucer. Being a complete edition of his works, edited from numerous manuscripts by W. Skeat. London, H. Frowde. 8o. f 2.30. Cooke (P.J.), A Handbook of the Drama: its Philosophie and Teaching. London, Roxburghe Press. f 1.65. Cox (M.R.), An introduction to Folk-Lore. London, D. Nutt. 8o. f 2.30. Flügel (E.), Neuenglisches Lesebuch. Zur Einführung in das Studium der Denkmäler selbst nach den Handschriften und ältesten Drucken heraus gegeben. 1 Bd. Die Zeit Heinrichs VIII. Halle, M. Niemeyer, f 6.50. Forschungen, Theatergeschichtliche. Hrsg. v. B. Litzmann. Hamburg, Leopold Voss, f 4.55. Gilbert (Eugène), Le roman en France pendant le XIXe siècle. Paris, E. Plon, Nourrit & Cie. In-18. f 1.90. Harrisson (F.), Studies in early Victorian literature. London, E. Arnold. 8o. f 6.85. Hello (Ernest), Le siècle. Les idées et les hommes. Paris, Perrin & Cie. In-16. f 1.90. Hémon (F.), Études littéraires et morales. Ire série. Paris, Ch. Delagrave. In-12. f 1.90. Hirzel (R.), Der Dialog. Ein litterarhistor. Versuch. Leipzig, S. Hirzel. 2 Thle. gr. 8o. f 6.50. Jusserand (J.J.), Histoire abrégée de la littérature anglaise. Paris, Ch. Delagrave. 12o, f 1.40. Keats (J.), The letters of John Keats. Complete revised editon. With a portrait. Edited by H. Buxton Forman. London, Reeves & Co. Cr. 8o. f 5.20. Lamb (Ch.), Life, letters and writing. Edited by Percy Fitzgerald. With portraits. London, Gibbings. 6 vols. 8o. f 9.75. Lilly (W.S.), Four English humourists of the Nineteenth Century. London, Murray. 8o. f 6.85. Morell's (Dr.), English Series: A biographical History of English Literature. Being an elementary introduction to the greater English writers. Wirth 300 exercises. Thoroughly revised and corrected. London, A.M. Holden. Gr. 8o. f 2.30. Pater (W.), Miscellaneous Studies. A series of Essays. Prepared for the press by Charles L. Shadwell. London, Macmillan. 8o. f 6.85. Saintsbury (George), Essays in English literature, 1780-1860. 2nd series. London, J.M. Dent. Gr. 8o. f 3.90. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiller's Dramatischer Nachlasz. Nach den Handschriften hrsg. v. G. Kettner. Weimar, Herm. Böhlau's Nachf. 2 Bde. gr. 8o. f 3.90. Schwering (J.), Zur Geschichte des niederländischen und spanischen Dramas in Deutschland. Neue Forschungen. Münster, Coppenrath'sche Buchhandlung. gr. 8o. f 1.30. Simrock (K.), Die Edda, die ältere und jüngere, übersetzt und mit Erläuterungen. 10. Aufl. Stuttgart, J.G. Cotta'sche Buchh. f 5.20. Skelton (J.), The table talk of Shirley: Reminicences of and letters from Froude, Thackeray, Disraeli, Browning, Rossetti, Kingsley, Baynes, Huxley, Tyndall and others. Cr. 8o. London, W. Blakwood and Sons. f 4.90. Somogyi (Edouard), Vocabulaire de langue française, italienne, anglaise, allemande et hongroise en un seul alphabet. Paris, H. Lesondies. 2 vol. gr. in-8. Rel. f 19.25. Swinburne (A.C.), Study of Shakespeare. 3d edition, revised. London, Chatto & Windus. Cr. 8o. f 3.25. Ueberhorst (K), Das Komische. Eine Untersuchung. Erster Bd. Leipzig, Georg Wigand. Gr. 8o. f 7.80; geb. f 9.45. Weiss (J.J.), Les théatres parisiens. Préface par le prince Georges Stirbey. Paris, Calmann Lévy. Gr. in-18 f 1.90. Wilmanns (W.), Deutsche Grammatik. Gotisch, Alt-, Mittel- u. Neuhochdeutsch. 2e Abtlg. Wortbildung. 1. Hälfte. Straszburg, Karl J. Trübner. Gr. 8o. f 4.25. Windscheid (K.), Die engl. Hirtendichtg. von 1579-1625. Ein Beitrag z. Geschichte d. engl. Hirtendichtg. Halle, M. Niemeyer. f 1.85. Woerner (W.), Henrik Ibsens Jugenddramen. Mit 2 Beilagen. München, C.H. Beek'sche Verl.-Buchh. Gr. 8o. f 1.65. Zenker (R.), Das Epos von Isembard und Gormund. Sein Inhalt u. seine historischen Grundlagen. Halle, Max Niemeyer. Gr. 8o. f 3.60. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den oorsprong der taal. 1) [Geen taal, zegt Prof. Jespersen in de Inleiding van zijn merkwaardig en boeiend boek, is beter geschikt dan de Engelsche om zich langs den weg van historische navorschingen een onafhankelijk oordeel over het leven en de ontwikkeling der taal in 't algemeen te vormen. Het Engelsch bezit een bijna onafgebroken reeks van geschreven en gedrukte werken, die zich over een tijdvak van meer dan duizend jaren uitstrekken. Tal van veranderingen heeft de taal in die vele jaren ondergaan. Is het totaal van al die wijzigingen ontwikkeling of ontbinding, groei of verval te noemen? Zijn de talen vooruitgaande of achteruitgaande? Het antwoord kan volgens Prof. Jespersen niet twijfelachtig zijn, het is precies het tegengestelde van dat, hetwelk een ouder geslacht linguisten gegeven heeft. Volgens hen ziet men in de talen niets dan achteruitgang en verval. Door hen leerde men de moderne talen als louter dialecten beschouwen en het Grieksch en Latijn vereeren; de rijkdom en de volheid van de vormen dezer talen golden natuurlijk als het beau idéal van taalbouw. Menschen, grootgebracht in de opleiding der Latijnsche school, leek geen taal respectabel, welke geen vier of vijf onderscheiden naamvallen en drie geslachten of niet minder dan vijf tijdvormen en evenveel wijzen had. Derhalve werden die arme talen (als Fransch, Engelsch, Deensch enz.), welke veel van haar oorspronkelijken rijkdom in vormen verloren hadden, eenigszins met het medelijden aangekeken, dat men voor achteruitgegane bloedverwanten ten beste heeft, of met die verachting, welke men voor buitenlandsche armen gevoelt. De mannen van de vergelijkende taalkunde hadden nog reden te meer, om deze manier van taalwaardeering te aanvaarden. Waaraan had men de groote door hunne wetenschap behaalde overwinningen te danken? Van waar hadden zij het materiaal gekregen {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} voor dat heerlijke gebouw, dat ruim genoeg gebleken was om Hindoes en Parsen, Litthauwers en Slaven, Grieken, Romeinen, Germanen en Kelten te omvatten? Zeker noch van het hedendaagsche Engelsch, noch van het hedendaagsche Nederlandsch, maar van de oudste stadiën van elke taalgroep. Hoe ouder een taaldocument was, des te kostbaarder ook was het voor het eerste geslacht der geleerden van de vergelijkende taalkunde. Een Nederlandsch woord als had was van weinig nut, maar het Gotische habaidêdeima werd gemakkelijk uiteengeplozen en elk zijner deelen kon opperbest met het Sanskrit, het Litthauwsch en het Grieksch vergeleken worden. De philoloog vertrouwde wat zijn materiaal betreft vooral op de oude en verouderde talen; zijne belangstelling richtte zich in het bijzonder op hare vollere vormen; wat wonder dan als zij naar zijn oordeel boven alle andere stonden? Wat wonder als hij bij de vergelijking van had en habaidêdeima het Engelsche of Nederlandsche woord ging beschouwen als een verminkt en uitgesleten overblijfsel van een prachtig origineel? of als hij bij het waarnemen van de wijzigingen van den ouden tot den nieuwen vorm krachtige taal gebruikte en sprak van ontaarding, bederf, afneming, phonetisch verval enz. of zelfs de fraaie vergelijking van Schleicher aanvaardde? ‘Onze woorden zijn, vergeleken met Gotische woorden, gelijk aan een standbeeld dat langen tijd in de bedding van eene rivier voortgerold is, totdat zijne schoone leden zijn afgesleten, zoodat er nu bijna niets overblijft dan een gepolijste steenen cylinder met flauwe aanduidingen van wat het eens was?’ (Deutsche Spr. 34). Stel evenwel, zegt Jespersen, dat er in het geheel geen sprake was van het standbeeld ter algemeene bewondering op een voetstuk te plaatsen, hoe dan als het eensdeels niet mooi genoeg was als kunststuk en als het anderdeels in geen pletmolen dienst kon doen, wat zou dan beter zijn - een oneffen en log standbeeld dat bij elke wenteling hokt of een effene, gladde, gemakkelijk gaande en wel geoliede rol? Bij dat alles wordt heel eenvoudig het practisch belang van de sprekende gemeente over het hoofd gezien en dat maakt de hoofdzaak uit. Tot onze leiding nemen we eene reeds lang geleden en met sterken nadruk door Wilhelm von Humboldt geuite gedachte, nam. dat taal beteekent het gesproken woord en dat spreken is eene daad van een menschelijk wezen, dat zich aan een ander menschelijk wezen verstaanbaar wil maken. Duidelijk is het dan ook dat die taal den hoogsten rang inneemt, welke het 't verst gebracht {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft in de kunst van met weinig middelen veel tot stand te brengen, of met andere woorden, welke in staat is het grootste quantum beteekenis met het eenvoudigste mechanisme uit te drukken. De bewijzen voor deze stelling ontleent vervolgens Prof. Jespersen in zeven achtereenvolgende hoofdstukken aan het Engelsch en in het laatste of achtste zet hij zijne denkbeelden uiteen over den oorsprong der taal. Vermits deze afwijken van hetgeen algemeen dienaangaande wordt aangenomen, heb ik het niet ondienstig geacht de lezers van Noord en Zuid door eene vertaling daarmede in kennis te stellen. Utrecht, 26 Juli 1895. P.H. van Moerkerken.] I. Methode. In zijne Dichtung und Wahrheit vertelt Goethe hoe hij te Straatsburg in gestadigen omgang was met Herder ten tijde dat deze voor de Berlijnsche Academie zijne prijsvraag schreef over den oorsprong der taal, en hoe hij het handschrift las, ofschoon hij, naar hij zelf erkent, in het onderwerp niet thuis was; ‘ik had’, zegt hij, ‘over dergelijke zaken nooit veel nagedacht; het midden der dingen hield mij te zeer bezig om over hun begin of einde te kunnen denken.’ Als het niet te aanmatigend is zich met Goethe te vergelijken, zelfs in zoo iets onbeduidends en bovendien iets negatiefs, dan moet ik bekennen dat ik even als Goethe de meeste studie heb gewijd aan de talen zooals ze heden ten dage zijn, aan het ‘midden’ der talen; de vroegere toestanden heb ik hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, bestudeerd, voor zoover zij op de nog levende talen licht kunnen werpen: ik heb dus slechts eene onvolledige en sporadische kennis van de uitgebreide literatuur die den oorsprong der taal tot onderwerp heeft, en de indruk, dien het lezen of doorloopen van een boek of een bijdrage over dat onderwerp bij mij achterliet, heeft mij niet aangemoedigd mij met die literatuur volkomen vertrouwd te maken. In deze omstandigheden was het volgend oordeel van Whitney mij tot grooten troost: ‘Geen onderwerp in de taalwetenschap is vaker en breedvoeriger behandeld dan dit en wel door geleerden van elke graad en richting; en, mag er bij gevoegd worden, geen enkel met minder goeden uitslag in verhouding tot den besteden arbeid; het meerendeel van hetgeen dienaangaande gezegd en geschreven is, heeft weinig om het lijf, is de mededeeling {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} van subjectieve inzichten, welke enkel in het oog van hem die ze te berde brengt aanbevelenswaardig zijn en welke met een vertrouwen worden medegedeeld en met eene hardnekkigheid verdedigd, die in omgekeerde reden staan tot hunne aannemelijkheid. Dit heeft de heele quaestie een' slechten naam gegeven bij kalm gestemde philologen.’ 1) Hoewel ik alle vorige pogingen om in het geheim door te dringen met ongeveer dezelfde gevoelens beschouw als die van den vos in de fabel, toen hij zag dat alle voetsporen naar binnen leidden en geen enkel buiten het hol kwam, verzoek ik mijne lezers mij te volgen bij het werpen van een' vluchtigen blik op die theorieën welke tot dusverre meestal zijn beschouwd als de draad die tot de oplossing van het probleem zou leiden. Bij hare vermelding zal ik die bijnamen gebruiken, waaronder ze bekend zijn bij de lezers van de discussie tusschen Max Müller en Whitney. Eerst komt de oude bow-wow (waf-waf) theorie: de oorspronkelijke woorden waren klanknabootsingen; de mensch deed het blaffen van honden na en verkreeg daardoor een aangeboren woord met de beteekenis van ‘hond’ of ‘blaf’. De volgende theorie is de ding-dong (bimbam) theorie, volgens deze is er eene eenigszins mystische harmonie tusschen klank en zin: ‘er is een wet, welke in nagenoeg de geheele natuur heerscht, dat alles waarop men slaat klank van zich geeft. Elke zelfstandigheid heeft haar bijzonderen klank. Goud geeft een anderen klank dan tin, hout een anderen dan steen, en naar gelang van den aard van iederen klop ontstaan verschillende klanken. Evenzoo ging het met den mensch. ‘Taal is de uitslag van een instinct, een vermogen aan den mensch in zijn' oorspronkelijken toestand eigen; waardoor elke indruk van buiten zijne stemuitdrukking van binnen kreeg.’ Maar dit ‘scheppingsvermogen dat aan elk begrip, als het voor de eerste maal door het brein trilde, eene phonetische uitdrukking gaf, ging te niet als zijn doel bereikt was.’ (Max Müller, die evenwel deze theorie heeft prijs gegeven). De pooh pooh (bah-bah) theorie ontleent de taal aan tusschenwerpsels, instinctieve uitroepingen, die door pijn of andere hevige aandoeningen of gewaarwordingen den mensch ontlokt worden. De vierde en laatste van deze theorieën is de yo-he-ho, welke {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} door Noiré 1) het eerst voorgesteld en vervolgens door Max Müller aangenomen is: bij elke sterke krachtsinspanning is het eene verlichting flink en herhaaldelijk adem te halen en daardoor de stembanden op onderscheidene wijze te laten trillen; als primitieve werkzaamheden gemeenschappelijk verricht werden, plachten ze derhalve, naar men zegt, van nature vergezeld te gaan van eenige geluiden, welke gaandeweg verbonden worden aan de gedachte van de verrichte werkzaamheid en daaraan den naam schonken; de eerste woorden zouden dienvolgens iets beteekenen als ‘heffen’ of ‘halen.’ Deze theorieën nu (die men bezwaarlijk volkomen onpartijdig in een paar regels kan teruggeven) druischen tegen elkaar in en bestrijden elkaar; zoo meenen Noiré en Geiger bij hunne uiteenzetting van den oorsprong der taal, dat men het heel goed kan stellen buiten klanknabootsing of onomotapoeia. En toch wat zou ons beletten deze onderscheidene theorieën te vereenigen en ze gezamenlijk te gebruiken? Het schijnt niet van zoo heel veel belang te zijn of het eerste door den mensch geuite woord bow-wow of pooh-pooh was, want het feit blijft, dat hij zoowel het een als het andere gezegd heeft. Elke der theorieën - behalve misschien de ding-dong, welke nagenoeg niets anders is dan eene ietwat nevelige variatie van de tusschenwerpsel-theorie - vermag deelen der taal te verklaren, doch enkel deelen, en zelfs niet de gewichtigste deelen; van het hoofddeel der taal schijnen zij nauwlijks ook maar te reppen. Tegen alle theorieën, met uitzondering alleen van die van Noiré, kan verder worden ingebracht, dat zij te individueel zijn; ze raken de taal niet als een middel van menschelijk verkeer; zooals Ellis het uitdrukt: ‘De pooh-pooh! de bow-wow! en de ding-dong! theorieën waren goed en wel voor Robinson Crusoe. Met Vrijdag zou de werkelijke taal beginnen - beproefde en gedeeltelijk tot stand gebrachte wisseling van gedachte door middel van mond en oor 2).’ Bovendien nemen ze alle stilzwijgend aan, dat de mensch tot aan de schepping der taal stom of zwijgend was gebleven; uit een physiologisch gezichtspunt is dit evenwel onmogelijk. In den regel vinden wij een orgaan niet reeds volmaakt bij de eerste ge- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} legenheid van zijn gebruik; een orgaan wordt enkel door gebruik ontwikkeld. Wat de bow-wow theorie in het bijzonder betreft, is het geen gelukkige keuze dat men juist het geluid van den hond genomen heeft; want de zoölogen houden staande, dat de honden eerst leerden blaffen, nadat ze huisdieren waren geworden (men zou haast kunnen wenschen, dat ze het ook toen niet geleerd hadden!) Maar dit nog daargelaten - en we hadden natuurlijk even goed gebruik kunnen maken van het geluid van eenig ander dier om daarnaar de theorie te noemen; er is overvloed van keus - schijnt het toch nog al ongerijmd, gelijk door Renan is opgemerkt, deze chronologische volgorde te stellen: eerst zijn de lagere dieren oorspronkelijk genoeg om te schreeuwen en te brullen, en dan komt de mensch, die voor zichzelven eene taal maakt door zijne minderen na te doen. Tegen de voorstanders van de pooh-pooh theorie moet worden ingebracht, dat zij niet diep genoeg gaan als zij de tusschenwerpsels als bestaande nemen, zonder te vragen van waar ze komen. Dit is een quaestie welke philologen geheel over het hoofd hebben gezien; maar de wetenschap der natuur heeft eene verklaring van althans eenige onzer tusschenwerpsels gegeven. In Darwin's belangwekkend werk over The Expression of the Emotions, dat de taalwetenschap niet tot hare eer links heeft laten liggen, worden louter physiologische redenen gegeven voor het gevoel van verachting of walging dat vergezeld gaat van eene neiging ‘om uit den mond of de neusgaten te blazen, waarbij geluiden als pooh of pish (bah) worden voortgebracht.’ En Darwin gaat als volgt voort: ‘Als iemand verschrikt is of plotseling versteld staat, is er eene oogenblikkelijke neiging, evenzeer door eene begrijpelijke oorzaak, ten einde namelijk voorbereid te wezen op langdurige inspanning, om den mond wijd te openen, zoodat men diep en snel adem kan halen. Als daarop de volle ademuitlating volgt, wordt de mond even gesloten en de lippen worden om hierna te bespreken oorzaken iets vooruitgestoken; deze vorm van den mond nu brengt, indien de stem wordt te werk gesteld, volgens Helmholtz het geluid van den klinker o voort. Voorzeker een diep geluid van een gerekt Oh! kan men uit een heele menigte volks hooren opgaan onmiddellijk na het bijwonen van een verbazingwekkend schouwspel. Indien er bij de verrassing ook smart of pijn gevoeld wordt, is er eene neiging {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} om al de spieren van het lichaam samen te trekken, ook die van het gelaat en de lippen zullen achterwaarts getrokken worden; dit verklaart waarom het geluid hooger wordt en het karakter aanneemt van Ah! of Ach! Alle vorige pogingen om de quaestie op te lossen hebben gemeen, dat de navorscher in zijne verbeelding een primitief tijdvak opgeroepen en dan zich zelven afgevraagd heeft: Hoe zou het mogelijk zijn voor menschen of menschelijke wezens, die tot dusver niet hebben kunnen spreken, de spraak als een middel van gedachten mededeeling te verkrijgen? Niet alleen wordt deze methode, om zoo te spreken, instinctmatig door iedereen gevolgd, maar stellig wordt zelfs (door Marty) verzekerd, dat dit de eenig mogelijke methode is. In rechtstreeksche tegenstelling met deze bewering zou ik gaarne de meening willen opperen, dat het hoofdzakelijk en voornamelijk aan deze methode en aan deze wijze om de vraag te stellen te wijten is, dat het resultaat van alle pogingen om het vraagstuk op te lossen zoo heel gering geweest is. Linguistische wijsgeeren zijn ongeveer te werk gegaan als de Duitscher in het welbekende verhaaltje, die den kameel uit de diepten van zijn binnenste wilde gaan samenstellen. Hegel begon zijne wijsbegeerte met het louter niet-bestaan en deed van daar den sprong naar het louter bestaan; onze wijsgeeren doen denzelfden sprong betreffende de taal. Maar sprongen zijn gevaarlijk, als men geen vasten grond heeft, van waar men den sprong kan doen! Zullen we eenige hoop hebben op goeden uitslag bij ons onderzoek, dan moeten we naar nieuwe methodes en nieuwe wegen uitzien, en er zijn, zoover ik zien kan, slechts twee wegen die ons daarheen leiden, waar we kunnen verwachten, dat nieuwe gezichtspunten zich voor ons zullen opdoen over de wereld der primitieve taal. Een dezer heeft zijn uitgangspunt in de taal der kinderen. In heel vele opzichten hebben biologen zich de ontdekking ten nutte gemaakt, dat de ontwikkeling van het individu over het geheel denzelfden loop volgt als die van het geslacht; het embryo zal, voor het tot volle rijpheid komt, wezenlijk dezelfde stadiën van ontwikkeling hebben doorloopen, die in tallooze geslachten de heele soort tot haar tegenwoordig peil hebben gebracht. Zou het dan verrassend zijn, indien de loop van de ontwikkeling van het spraakvermogen bij de menschheid en de daarin vervatte verstandelijke begrippen ons op nederige wijze worden afgespiegeld in het proces {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor het kind zijn stemorgaan leert gebruiken om zijne gedachten mede te deelen? Dit denkbeeld is blijkbaar met meer of minder bewustheid bij velen aanwezig geweest; de kindertaal is dikwijls te pas gebracht, om toelichtingen te geven van de wijze waarop de vorming van de primitieve taal in haar voegen ging. Maar ik kan de gedachte niet van mij zetten, dat de philologen over het algemeen zich schuldig hebben gemaakt aan een verkeerde gevolgtrekking bij het toepassen van dit beginsel, in zooverre dat zij allen hunne voorbeelden hebben ontleend aan de wijze waarop een kind een reeds bestaande taal aanleert. Hoe verkeerd dit is zal in het oog vallen, indien wij voor een oogenblik veronderstellen, dat iemand poogde zich een denkbeeld te vormen van de evolutie der muziek naar de manier, waarop een kind tegenwoordig het pianospelen leert. Blijkbaar is de hedendaagsche leerling in een geheel anderen toestand dan de primitieve mensch en is hem een geheel andere taak gesteld: tot zijn dienst heeft hij een instrument, en melodieën die reeds vóór hem gecomponeerd zijn, en ten slotte een onderwijzer die deze tonen aan het instrument weet te ontlokken. Juist zoo gaat het met de taal: de taak van het kind is eene bestaande taal te leeren, d.i. zekere klanken, vernomen uit den mond van zijn medeschepselen, te verbinden met dezelfde denkbeelden die de sprekers er aan hechten, doch volstrekt niet om iets nieuws te vormen. Neen; indien we zoeken naar iets dat gelijken tred houdt met het allereerste verkrijgen van taal, moeten we ons naar elders wenden en wel naar de taal der zuigelingen, zooals die in het eerste levensjaar gesproken wordt, voordat het kind nog begonnen is noties te krijgen en te vatten welk gebruik van de taal gemaakt wordt door volwassenen. In dat eerste doellooze mommelen, kraaien, gieren en babbelen van het kind hooren we werkelijke natuurklanken; daar kunnen we verwachten een leidraad te vinden naar de kindsheid van de taal. De tweede boven aangeduide weg zal waarschijnlijk belangrijker resultaten geven. Het is juist de tegenovergestelde van dien welke door de voorstellers van de gewone theorieën gevolgd wordt. Zij begeven zich rechtstreeks naar de voorzijde van het leeuwenhol; we hebben gezien dat dit niets geeft - vestigia terrent! 1) - en we zul- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} len derhalve beproeven het hol van achteren binnen te sluipen. Zij achten het logisch juist, ja zelfs noodzakelijk, met het begin te beginnen; laten we, voor de verandering, met het ‘midden’ der dingen beginnen, met thans nog toegankelijke talen en laten we beproeven van dit uitgangspunt af stap voor stap den achterwaartschen weg na te sporen. Wellicht kunnen we op dezen weg de allereerste beginsels der spraak bereiken. Met andere woorden de methode, die ik aanbeveel, is onze hedendaagsche negentiende-eeuwsche talen na te sporen zoover in den tijd terug als de geschiedenis en onze materialen ons zullen veroorloven en vervolgens uit deze vergelijking van het tegenwoordige Engelsch met oud-Engelsch of Angel-Saksisch, van het Deensch met oud-Noorsch en van beide met het ‘Gewone Germaansch’, van het Fransch en het Italiaansch met het Latijn, van het Nieuw-Perzisch met het Zend, van hedendaagsche Indische dialecten met het Sanskrit enz. vaste wetten af te leiden voor de ontwikkeling der talen in het algemeen en te beproeven een stelsel van lijnen te vinden welke achterwaarts tot over de grens der geschiedenis kunnen verlengd worden. Mochten wij slagen in het ontdekken dat zekere hoedanigheden aan de vroegere stadiën der talen eigen zijn in tegenoverstelling met de latere 1), dan zullen we gerechtigd zijn tot het besluit, dat dezelfde hoedanigheden in nog hoogeren graad aanwezig waren in aller aanvang; kunnen we in het historisch tijdperk eene vaste richting van taalontwikkeling aantoonen, dan zullen we daaruit mogen afleiden, dat de richting dezelfde was ook in die voor-historische tijden, waarvan wij geen documenten te onzer leiding bezitten. Doch, als de verandering, waargenomen bij het ontstaan van nieuwere spraak uit oudere spraakvormen, aldus op grootere schaal wordt geprojecteerd naar de kindsheid der menschheid, en als we zoodoende ten slotte komen aan uitgebrachte geluiden van dergelijken aard, dat we niet kunnen nalaten te denken, dat dit niet langer eene werkelijke taal is, maar iets dat taal voorafgaat - dan zal het vraagstuk zijn opgelost; vervorming toch is iets, dat we kunnen verstaan, schepping daarentegen uit niets kan nooit door het menschelijk verstand begrepen worden; men kan dat op zijn best laten staan als een godsdienstig postulaat, als een wonder of een crux. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zal dus het doel zijn van de volgende vluchtige schets: in de verschillende onderdeelen van de taalwetenschap te vorschen naar algemeene wetten van taalontwikkeling, vervolgens de waargenomen veranderingen te vergrooten en aldus een tafereel te ontwerpen van den buiten- en binnenbouw van de eene of andere spraak, meer primitief dan de meest primitieve taal, die rechtstreeks waarneembaar is. II. Klanken. Vooreerst nemen we, wat betreft den zuiver phonetischen kant der taal, overal de neiging waar de uitspraak gemakkelijker te maken, zoodat de spierinspanning verminderd wordt; lastige klankverbindingen worden verworpen en alleen die behouden, welke gemakkelijk worden uitgesproken. In de meeste talen worden derhalve slechts die klanken gebruikt, welke door uitademing voortgebracht worden, terwijl ingeademde klanken en ‘klikken’ niet in de geregelde spraak worden gevonden. In de beschaafde talen treffen we dergelijke geluiden enkel in de tusschenwerpsels aan, bijv. als een ingeademde l (meestal met rhythmische afwisselingen van de ademhalingskracht en overeenkomstige kleine bewegingen der tong) gebruikt wordt om genoegen uit te drukken, vooral het genot, veroorzaakt door eten en drinken, of als een klik gevormd door de spits van de tong (meestal, doch minder juist tut gespeld in ons alphabet, dat in geenen deele berekend is voor het schrijven van zulke klanken) gebruikt wordt om ongeduld uit te drukken; in het geroep van voerlui tot hunne paarden komen eenige andere klikken voor. In eenige zeer primitieve Zuid-Afrikaansche talen vindt men deze en dergelijke klanken als hoofdbestanddeelen der woorden; Bleek's 1) nasporingen maken het waarschijnlijk dat ze in vroegere stadiën van deze talen van uitgebreider gebruik waren dan tegenwoordig. Wij kunnen wellicht het besluit trekken dat primitieve talen over het algemeen rijk waren aan al zulke lastige klanken. Van veel verder reikend gevolg is het volgende. In sommige talen vinden we eene trapsgewijze verdwijning van verschillen in muzikaal accent (of toonhoogte); dit is het geval geweest in het Deensch, terwijl het Noorweegsch en Zweedsch de oude tonen behouden hebben; evenzoo in het Russisch, vergeleken met het Servo-Croatisch. Aangaande de bij de vroegste talen in gebruik zijnde tonen is het hoogst {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijk iets zekers te zeggen, vermits geschreven documenten bijna nooit dergelijke dingen aanwijzen; nochtans bezitten we gelukkig in de werken van oude Indische, Grieksche en Latijnsche grammatici uitdrukkelijke aanwijzingen, die doen uitkomen dat hoogtetonen eene hoofdrol in die talen speelden en dat de gebruikte intervallen vergelijkenderwijze grooter moeten geweest zijn dan in onze nieuwere talen gebruikelijk is. Zonder twijfel kan hetzelfde beweerd worden aangaande de tegenwoordig door wilden gesproken talen, al zijn ook hier onze bouwstoffen zeer schaarsch, vermits de meeste schrijvers, die uit de eerste hand zulke talen bestudeerd hebben, niet de onmisbare hoedanigheden hebben voor het ondernemen van een dergelijk onderzoek, en dat kan ons niet verwonderen, als we in aanmerking nemen, hoe onvoldoende tot dusver zelfs in de bestbekende Europeesche talen hoogtetonen bestudeerd zijn. Hier en daar evenwel treffen we eenig naricht aan omtrent bijzondere hoogtetonen, bijv. bij enkele Afrikaansche talen. Dit aangaande de woordtonen, nu iets betreft de volzin-welluidendheid. Het is een welbekend feit dat hevige ontroeringen, doordien zij een sterker en sneller rijzen en dalen van de stem veroorzaken, grooten invloed hebben op de toonschikking der volzinnen. Ik mag hier wel verwijzen naar de uitstekende inleiding op Herbert Spencer's vertoog over The Origin and Function of Music, waar de beroemde schrijver den invloed van het gevoel onderzoekt op de luidheid, hoedanigheid of timbre, hoogte, intervallen en den graad van variatie der geuite klanken. ‘De uitingen worden luider naar gelang de gewaarwordingen of ontroeringen, hetzij aangenaam of pijnlijk, sterker worden.... De klanken van het alledaagsche gesprek hebben maar weinig resonantie; die van het krachtige gevoel veel meer. Bij opkomende kwaadheid krijgt de stem een metaalklank.... De droefheid, die zich ontlast, gebruikt tonen welke in timbre die van het zingen nabij komen, en bij zijne gevoelvolste plaatsen vervalt een welsprekend woordvoerder insgelijks in meer trillende tonen dan zijn gewone. Terwijl onverschilligheid of kalmte de middentonen gebruiken, zijn de in opgewondenheid geuite tonen of daarboven of daar beneden en rijzen ze hoe langer hoe hooger, of dalen ze hoe langer hoe lager, naarmate het gevoel meer of minder krachtig wordt. Uitgelaten vreugde en hevige vrees gaan evenzoo gepaard met schelle uitroepen. Terwijl de kalme redeneering vergelijkenderwijze eentonig is, maakt de ontroering gebruik van quinten, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} octaven en zelfs ruimer intervallen. Het kenmerk van de taal der ontroering, dat ons nog rest te vermelden, is de veranderlijkheid der toonhoogte. Op eene bijeenkomst van vrienden bijv. - als er eenige bezoekers komen waarnaar men verlangend had uitgezien - zal men hooren dat de stemmen van allen veranderingen van hoogte ondergaan, niet alleen grooter, doch ook veel talrijker dan gewoonlijk’ 1). Nu is het een gevolg der voortschrijdende beschaving dat de hartstocht of althans de uitdrukking van den hartstocht is gematigd en derhalve moeten we hieruit besluiten, dat de taal der onbeschaafde en primitieve menschen hartstochtelijker was ontroerd dan de onze, meer aan muziek of lied gelijk. En deze gevolgtrekking wordt gestaafd door hetgeen wij hooren aangaande de taal van vele wilden in onze eigen dagen. Ik zal eenige plaatsen 2) aanhalen die dit aantoonen: ‘Op Huahreine (Tahiti) hadden verscheiden lieden de gewoonte van al wat ze zeiden op een zeer zangere manier uit te spreken’ (Forster). Op de Vriendschaps-Eilanden was de zangerige toon der stem in het alledaagsche gesprek niet zeldzaam, vooral bij de vrouwen.’ (ibid). De Bhils, een der heuvelstammen van Indië, ‘spreken in een slepend soort van recitatief’ (Heber). ‘De taal, die gesproken wordt door de bewoners van de bergstreken van de rivier Dibàng, ten oosten van het Abor land onderscheidt zich door hare zeer bijzondere tonen; sommige van hare medeklinkers zijn zeer moeilijk uit te brengen’ (Richardson). ‘De taal van dit volk (de Apibonen in Zuid-Amerika) is zeer gemoduleerd en heeft veel van zingen weg.’ De Oostafrikaansche taal is ‘ten hoogste kunstmatig en muzikaal (Burton). Deze feiten en overwegingen schijnen alle tot de gevolgtrekking te leiden, dat eens alle spraak zang was of liever dat eens er nog {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} geen verschil bestond tusschen deze twee handelingen; maar ik geloof niet dat deze gevolgtrekking bij den tegenwoordigen stand der taalwetenschap inductief met dezelfde mate van zekerheid kan gesteld worden als hetgeen ik nu betreffende den aard van primitieve taal ga opmerken. Taalontwikkeling schijnt steeds de richting te hebben van de woorden te verkorten. Behalve de verkortingen als in cab voor cabriolet en bus voor omnibus, en haplologieën [vereenvoudigde zegswijzen] waardoor een van twee opvolgende overeenkomstige klanken of klankgroepen wordt uitgeworpen als in de uitspraak [wuste] voor Worcester, in England voor Englaland, in simply voor simplely, in de gemeenzame of platte uitspraak van library, February, probably, literary, mama als [laibri, Febri, probli, litry, ma.] enz., in het Latijn nutrix voor nutitrix, stipendium voor stipipendium, tuli voor tetuli, enz. in het Fransch contrôle voor contrerôle, idolâtre voor idololátre, Neuville voor Neuveville, in het Italiaansch cosa voor che cosa, qualcosa voor qualchecosa, in het Nederl. vlerk voor vlederik, schout voor schoutet, scoutheet, Dirk voor Diederik, Gorkum voor Gorinchem, enz. enz; behalve deze meer sporadisch voorkomende gevallen, vinden we dat zeer vele van de standvastige phonetische veranderingen van elke taal neerkomen op het verkorten van woorden: klinkers in zwakke lettergrepen worden hoe langer hoe onduidelijker uitgesproken en verdwijnen eindelijk geheel; slotmedeklinkers vallen af (wat wellicht het best gezien wordt door eene vergelijking van de uitspraak en de spelling van het hedendaagsche Fransch: men zal bevinden, dat de spelling zeer vele klanken behoudt die vroeger werden uitgesproken); beginmedeklinkers zijn dikwijls even onstandvastig (zie bv. kn, gn en wr in het Engelsch, waar de k, g en w vroeger luidend waren) en in het midden der woorden leiden assimilatie en andere oorzaken tot gelijke uitkomsten. Elk beoefenaar der historische taalstudie zijn tallooze voorbeelden bekend van schijnbaar gewelddadige samentrekkingen, die in werkelijkheid zijn tot stand gekomen door regelmatige en trapsgewijze veranderingen, eeuwenlang voortgezet: lord, met zijn drie of vier klanken, was vroeger laverd, en in Oud-Engelsch hlaford; ja, de Oud-Germaansche vorm van dit woord bevatte ontwijfelbaar wel twaalf klanken; het Latijnsche augustus is in het Fransch over aoust août geworden, dat nu slechts uit twee klanken bestaat, of in eene wijd en zijd ver- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} breide uitspraak, uit slechts een klank; het Latijnsche oculus (oculum) is tot vier klanken ingekrompen in het Italiaansche occhio, drie in het Spaansche ojo, en twee in het Fransche oeil. Dit zijn alledaagsche gevallen, daarentegen zijn verlengingen van woorden (zooals in het Engelsche sound van het Fransche son, M.E. son, soun) zeldzaam. Da oude talen van onze familie, het Sanskrit, het Zend, enz. vloeien over van zeer lange woorden; hoe verder we teruggaan, hoe grooter het aantal der sesquipedalia. Dit feit maakt ons wantrouwend wat betreft de gangbare theorie, volgens welke iedere taal begon met eenlettergrepige wortels; zelfs de zeldzame overeenstemming in dezen van twee overigens zulke krachtige tegenstanders als Max Müller en Whitney kan ons de theorie niet doen aannemen, en het banvonnis van den laatste 1) vermag ons niet af te schrikken van de ketterij te beweren: Indien de ontwikkeling der taal in voor-historische tijden denzelfden loop nam als in de historische - en er is geen reden om daaraan te twijfelen - dan moeten wij ons de primitieve taal verbeelden als bestaande (hoofdzakelijk ten minste) uit zeer lange woorden, bevattende vele lastige klanken en eerder gezongen dan gesproken. III. Spraakkunst. Kan iets worden vastgesteld aangaande de spraakkunst der primimitieve taal? Me dunkt van ja, indien we achterwaarts naar het verleden de lijnen der ontwikkeling voortzetten, welke spruiten uit de voorafgaande navorschingen. Oude talen hebben verscheidene vormen, waar nieuwe talen zich met minder tevreden stellen; vormen, die oorspronkelijk van elkaar onderscheiden werden gehouden, worden in den loop der tijden met elkaar verward, hetzij door eene phonetische uitwissching van verschillen in de uitgangen, of door eene analogische uitbreiding van den dienst van één vorm; de eenige vorm good wordt nu gebruikt waar het Oud-Engelsch de vormen god, godne, gode, godum, godes, godre, godra, goda, godan, godena gebruikte; het Ital. uomo of het Fr. homme beantwoordt aan het Lat. homo, hominem, homini, homine. Waar de moderne taal een of twee naamvallen heeft, had ze er in een vroeger stadium {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} drie of vier, en nog vroeger zelfs zeven of acht. Hetzelfde ziet men bij de vervoeging van het werkwoord: een zeer treffend, doch geenszins eenig voorbeeld is het Eng. cut, dat kan dienen zoowel voor tegenw. als verl. tijd, zoowel voor enkel- als meervoud, zoowel in de onbepaalde, gebiedende, aantoonende, aanvoegende wijze als voor verleden deelwoord; vergelijk daarmede de oude talen met hare afzonderlijke vormen voor verschillende tijden en wijzen, voor twee of drie getallen, en in elk voor drie personen, en bedenk bovendien, dat diezelfde vorm zonder eenig bezwaar ook gebruikt wordt als een naamwoord (a cut) en ge zult de geschikte inrichting van de levende taal bewonderen. Een kenmerkende trek van den bouw der talen in hare vroegere stadiën is, dat elke vorm van een woord (hetzij werkwoord of naamwoord) verscheidene kleinere wijzigingen in zich bevat, die in de latere stadiën der taal afzonderlijk worden uitgedrukt, bijv. door hulpwerkwoorden of voorzetsels. Een woord als het Lat. cantavisset vereenigt in een onafscheidelijk geheel de equivalenten van zes begrippen (1) ‘zingen,’ (2) volt. verl. tijd, (3) die onbepaalde wijziging van de o.v.b. welke wij subjunctief noemen, (4) bedr. gesl., (5) derde pers. en (6) enkelvoud. Deze algemeene richtingen van de latere stadiën der taal kan men gevoegelijk aanduiden met het woord ‘analyse.’ Als we echter ‘synthese’ aannamen als de benaming van het vroegste stadium, dan zouden we ons zei ven niet gelijk blijven; immers, daar synthese samenzetting beteekent, veronderstelt het, dat de samengezette deelen eerst een onafhankelijk bestaan hadden, en dit ontkennen wij. Wie derhalve niet de gewone meening deelt, dat alle verbogen vormen uit van lieverlede ineengroeiende onafhankelijke woorden ontstaan zijn, doch inziet dat wij somtijds te doen hebben met den tegenovergestelden weg, nam. dat onscheidbare deelen van woorden van lieverlede zelfstandigheid verkrijgen, zal moeten uitzien naar een beter of minder dubbelzinnig woord dan synthese voor den toestand der primitieve taal. Wat in de latere stadiën der taal geanalyseerd of ontbonden is, was in de vroegere stadiën niet analyseerbaar of ontbindbaar; ‘ineengemengd’ of ‘ineengewikkeld’ zou daarom beter onzen indruk teruggeven van den eersten stand der zaken. In het Lat. homini kan niemand zien, waar de aanduiding van ‘mensch’ ophoudt of welk deel den datief en welk het enkelvoud aanwijst. De bewegingsrichting is naar de buiginglooze talen (zooals het {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Chineesch of tot zekere hoogte het moderne Engelsch) met vrije samenvoeging der elementen; het uitgangspunt was verbuigbare talen (zooals het Latijn of het Grieksch); op een nog vroeger stadium moeten wij eene taal veronderstellen, waarin de vorm van een werkwoord niet slechts zes dingen kon aanwijzen als cantavisset, maar een nog grooter aantal, waarin werkwoorden misschien gewijzigd werden naar het geslacht (of sekse) van het onderwerp, zooals in de Semitische talen, of naar het voorwerp, zooals in sommige Indiaansche talen. Maar dit komt op hetzelfde neer als te zeggen dat de grenslijn tusschen woord en volzin niet zoo duidelijk bepaald was als in nieuwere tijden; cantavisset is werkelijk niets dan een volzin-woord en dat houdt nog in grootere mate steek bij de klank-opeenstapelingen der Indiaansche talen. Het is inderdaad iets bijzonder karakteristieks van het primitieve verstand en een aanleiding tot aanhoudende verbazing voor hen die de talen van wilde stammen bestudeeren, dat een ding op zich zelf niet kan begrepen of besproken worden: het is een' wilde een volslagen onmogelijkheid aan een mes bijv. op zich zelf te denken; zijn abstraheer-vermogen is niet voldoende ontwikkeld; maar hij kan heel goed zeggen ‘geef mij dat mes’ of ‘hij doorstak het hert met een mes.’ Als ik van ‘volzin-woorden’ spreek als de oorspronkelijke eenheden der taal, gebruik ik - dat verstaat zich - die uitdrukking niet in precies dezelfde beteekenis als sommige taalkundigen, die hun begrip van primitieve volzin-woorden door zulke moderne voorbeelden als ‘brand!’ of ‘moord!’ ophelderen. Naar mijne meening moeten taaleenheden veel ingewikkelder geweest zijn ten opzichte van beteekenis en ook veel langer ten opzichte van klank. Een ander zeer gewichtig punt is het volgende: in de oudere talen vinden we een veel grooter aantal onregelmatigheden, uitzonderingen, afwijkingen, dan in de nieuwere. Wel zien we niet zelden nieuwe onregelmatigheden te voorschijn komen, waar de vormingen vroeger regelmatig waren; doch deze voorbeelden wegen lang niet op tegen de daartegen overstaande, nam. van de woorden die, vroeger onregelmatig verbogen, regelmatig geworden zijn, of van de slijtingen van onregelmatigheden in syntaxis, enz. De richting gaat meer en meer daarheen om dezelfde zaak in elk geval door hetzelfde middel aan te duiden, om den uitgang of wat gebruikt wordt in een groote woordenklasse ter uitdrukking van eene zekere wijziging der kerngedachte uit te breiden totdat hij in alle andere woorden even goed wordt gebruikt. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} De primitieve taal had zonder twijfel een grooten overvloed van onregelmatigheden in syntaxis en woordvorming evenzeer als in woordbuiging. Ze was grillig en beeldrijk, en spreidde een weelderigen groei van vormen ten toon, door elkaar gestrengeld als de boomen van een woud uit de allereerste tijden der wereld. Het menschelijk verstand vermeide zich destijds in die lange en ingewikkelde woorden als in het wildste en dartelste spel. De primitieve spraak onderscheidde zich zeker niet, zooals dikwijls ondersteld wordt 1), door logische gelijkblijving; ook was ze niet, zoover wij ze kunnen beoordeelen, eenvoudig en makkelijk: het is veel meer waarschijnlijk dat ze hoogst plomp en lastig geweest is. Renan herinnert ons terecht aan het wijze gezegde van Turgot: ‘Des hommes grossiers ne font rien de simple. Il faut des hommes perfectionnés pour y arriver.’ IV. Woordenvoorraad. Wenden we ons tot den binnenkant der taal, d.i. tot de aan de woorden verbonden beteekenis, dan zullen we eene ontwikkeling vinden, die een' gang gaat in dezelfde richting als die welke bij de spraakkunst is waargenomen; en voorzeker als we diep genoeg in de quaestie doordringen, zullen we bevinden dat werkelijk precies dezelfde beweging hier heeft plaats gehad. Hoe verder een taal gevorderd is, des te meer is haar vermogen ontwikkeld ter uitdrukking van abstracte dingen. Ik gebruik dezen term ‘abstract’ niet in de enge beteekenis van sommige beoefenaars der logica, die daarmede enkel zulke woorden dekken als ‘witheid’ of ‘liefde’, maar in een veel ruimer beteekenis, zoodat hij ook de zoogenoemde algemeene termen aanduidt 2). Overal is de taal eerst gekomen aan uitdrukkingen voor het concrete en bijzondere. In berichten aangaande de talen van barbaarsche volken treffen we gedurig zinnen als de volgende aan: ‘De oorspronkelijke bewoners van Tasmania (Van Diemen's Land) hadden geen woorden die abstracte voorstellingen uitdrukten, voor elke variëteit van gomboom enz. enz. hadden zij een naam; maar voor boom hadden zij geen woord; ook konden zij abstracte hoedanigheden, als hard, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} koud, lang, kort, rond niet weergeven,’ of ‘De Mohicanen hebben woorden voor het snijden van verschillende voorwerpen, maar geen om eenvoudig het snijden uit te drukken; en de Societeits Eilanders kunnen praten van een hondestaart of een schapestaart, maar niet van staart zelf. Het dialect der Zoeloes is rijk aan naamwoorden, die verschillende voorwerpen van dezelfde soort aanduiden, al naar gelang van eenige variëteit van kleur, overtolligheid of gemis van ledematen, of eenige andere bijzonderheid, als “roode koe”, “witte koe”, “bruine koe”, enz.’ 1). Sommige talen hebben geen woord voor broeder, maar enkel voor ‘oudere broeder’ en ‘jongere broeder;’ andere kunnen ‘hand’ enkel uitdrukken, als het is ‘mijn hand’ of ‘uw hand’ of ‘zijn hand’ enz. In het Tsjirokeesch vinden we in plaats van één woord voor ‘wasschen’ onderscheidene woorden, al naar gelang van hetgeen gewasschen wordt: kutuwo, ‘ik wasch mij’; ku-lestula, ‘ik wasch mijn hoofd’; tsestula, ‘ik wasch het hoofd van iemand anders’; kukuswo, ‘ik wasch mijn gezicht’; tsekuswo, ‘ik wasch het gezicht van iemand anders’; takasula, ‘ik wasch mijn handen of voeten’; takunkela, ‘ik wasch mijn kleeren’; takutega, ‘ik wasch schotels’; tsejuwu, ‘ik wasch een kind’; kowela, ‘ik wasch vleesch.’ Vele wilde stammen bezitten bijzondere benamingen voor een aantal graden van verwantschap, welke wij enkel door eene vereeniging van twee of drie woorden kunnen uitdrukken, enz. enz. In de oude Duitsche poëzie vinden we een verbazenden overvloed van woorden, die in onze woordenboeken worden vertaald door ‘zee,’ ‘veldslag,’ ‘zwaard,’ ‘held,’ en dergelijke: deze kunnen zeker beschouwd worden als overblijfselen van een vroegeren staat van zaken, waarin elk dezer woorden, thans slechts in vorm verschillende, een zeer klein verschil van beteekenis had, dat later verloren ging 2). Aan den woordenvoorraad van een ver verleden lagen ongetwijfeld beginselen ten grondslag gelijk aan die, welke wij aantreffen in hengst, merrie, veulen, ruin, ros, klepper, bonk, knol, in plaats van mannetjes-paard, wijfjes-pnard, jong paard, enz. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} In zoo verre had derhalve de primitieve taal een grooter woordenschat dan latere talen. Terwijl onze woorden beter geschikt zijn ter uitdrukking van abstracte dingen en ter weergeving van concrete dingen met bepaalde preciesheid, zijn ze vergelijkenderwijze kleurloos. De oude woorden spraken daarentegen meer onmiddellijk tot de zinnen, ze waren meer gedachtenwekkend, meer teekenend, schilderachtiger; terwijl wij, om een enkel ding uit te drukken, niet zelden genoodzaakt zijn het beeld stukje voor stukje aan elkaar te lappen, plachten de oude concrete woorden het in eens voor den geest der hoorders te plaatsen als een onontbindbaar geheel; ze voegden zich dus beter naar de bedoelingen des dichters. En niet alleen hierin bespeuren wij dat primitieve woorden en poëzie naverwant zijn. Indien wij in den geest ons naar een tijdvak trachten te verplaatsen, waarin de taal uit niets dan zulke teekenachtige concrete woorden bestond, zullen we ontdekken, dat zij in weerwil van hun aantal, zelfs indien ze alle te zamen werden genomen, niet voldoen zouden om alles wat uitdrukking behoefde te dekken; rijkdom aan zulke woorden is niet onbestaanbaar met een zekere armoede. Woorden zullen dienvolgens worden opgeroepen om buiten hun eigen werkkring dienst te doen. Dat een figuurlijk of metaphorisch gebruik van woorden een factor van het uiterst gewicht is in het leven van alle talen, is een welbekend feit; doch ik heb waarschijnlijk gelijk met te denken, dat het een grootere rol in oude tijden speelde dan nu. In den loop des tijds zijn zeer vele metaphoren stijf en versleten geworden, zoodat niemand ze langer als metaphoren voelt. Onderzoek nauwkeurig een zin als deze: Hij kwam er toe de lage eb der zeden te beschouwen als een gevolg van slechten smaak’ en gij zult bevinden, dat nagenoeg elk woord een doode metaphora is. Maar hoe beter een taal voorzien is van die gewezen metaphora's, die nu vaste uitdrukkingen zijn geworden voor bepaalde denkbeelden, des te minder is het noodig af te dwalen om nieuwe metaphoren te vinden. De uitdrukking der gedachte heeft derhalve de strekking, hoe langer hoe werktuigelijker of prozaïscher te worden. De primitieve mensch was evenwel van wege den aard zijner taal aanhoudend genoopt, woorden en zinnen figuurlijk te gebruiken: hij was gedwongen zijne gedachten in de taal der dichtkunst te uiten. Men zegt dikwijls van de spraak der hedendaagsche wilden, dat zij overvloeit van vergelijkingen en allerlei figuurlijke spreek- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen en allegorische uitdrukkingen Gelijk men bevindt, dat in de bij overlevering bekende letterkunde de poëzie in elk land het proza voorafgaat, zoo is over het geheel de dichterlijke taal ouder dan de proza-taal; de lierzang gaat de wetenschap vooraf, en Oehlenschläger heeft gelijk als hij zingt: Naturlig er slig drift; af alle munde Klang digte kvad, fōr prosa tales kunde 1). V. Besluit. Indien wij nu beknopt trachten saam te vatten welke gevolgtrekkingen gemaakt zijn aangaande de primitieve spraak, dan zien we dat door onzen achterwaartschen tocht we gekomen zijn aan eene taal welker eenheden een zeer magere zelfstandigheid van gedachte hadden en wel zooveel mogelijk in bijzonderheden dalend en concreet; maar terzelfder tijd was het phonetische lichaam omvangrijk; en hoe grooter en langer de woorden, des te schraler de gedachten! Veel geschreeuw en weinig zin! Geen tijdperk heeft minder zwijgers gekend dan dat der eerste taalvormers; de primitieve sprekers waren geen weinig sprekende en achterhoudende wezens, doch jeugdige menschen vroolijk voortbabbelende, zonder zich erg te bekommeren over de beteekenis van elk hunner woorden. Zij wogen elke lettergreep niet nauwkeurig, - wat konden een paar lettergrepen meer of minder hun schelen? Zij koeterden maar voort louter uit plezier in het koeteren, daarin gelijk aan menige moeder onzer dagen, die tot haar zuigeling babbelt zonder hare woorden te wegen of te nauwkeurig de beteekenis van elk woord te bekijken; neen, die geen zier geeft om de overweging dat de kleine lieveling geen enkel woord van hare teere welsprekendheid verstaat en misschien niet eens in staat is ze te hooren. Maar de primitieve spraak - en hier keeren we terug tot een boven opgeworpen gedachte - gelijkt nog meer de spraak van den kleinen zuigeling zelf, voor hij eigenlijk naar de woorden van volwassen lieden begint te luisteren en zijn eigen taal naar het model van de hunne te vormen; de taal van onze verre, verre voorvaderen was gelijk aan dit onophoudelijk mummelen en kraaien waarmee vooralsnog geen gedachten verbonden zijn en dat den kleine enkel ver- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt en verblijdt. Er is, zooals Preyer zegt, een tijdperk in het leven van een kind, waarin zijn tong zijn liefste en beste speelgoed is. 1) De taal ontstond als spel en de spraakorganen werden het eerst in dit zing-‘sport’ van ledige uren ‘getraind.’ De primitieve taal had geen grooten voorraad van denkbeelden en indien we ze beschouwen als een werktuig voor het uitdrukken van gedachten, dan was het onhandelbaar en van weinig uitwerking; ontroeringen en instincten waren beide veel primitiever en verreweg krachtiger. Wie kent niet Schiller's vaak aangehaalde regels? Einstweilen, bis den bau der welt Philosophie zusammenhält, Erhält sie das getriebe Durch hunger und durch liebe. Welke van beide, honger of liefde, was het krachtigst in het voortbrengen van taalkiemen? Voorzeker, niet de honger of wat met honger in verband staat: louter individueele eigen-handhaving en de strijd om een stoffelijk bestaan. Deze prozaïsche kant van het leven heeft enkel korte eenlettergrepige tusschenwerpsels - kreten van pijn en uitschateringen van voldoening - kunnen te voorschijn roepen, doch deze staan op zich zelve en zijn niet vatbaar voor verdere ontwikkeling, het zijn de onveranderlijkste deelen der taal en ze blijven thans op wezenlijk hetzelfde standpunt als duizenden jaren her. Geheel anders is het met de liefde gelegen; zoover ik zie, wijzen linguistische overwegingen en generalisaties naar dezelfde bron der taal als die waartoe Darwin langs andere wegen kwam: de poging om de andere sekse te bekoren. Aan het gevoel van liefde, dat sporen van zijn uitgebreiden invloed heeft achtergelaten op tallooze punten van de evolutie der organische natuur danken we niet alleen de prachtige kleuren van vogels en bloemen: het gaf de eerste liederen in en schonk daardoor eveneens het ontstaan aan de menschelijke stem. Als men eenigen tijd zich heeft bezig gehouden met de diepgaande metaphysische bespiegelingen der Duitsche linguistische wijsgeeren en men zich dan wendt tot mannen als Madvig of Whitney, dan maken de nuchterheid hunner redeneering en hun uitstekende helderheid van denken dadelijk een' aangenamen indruk; doch als men oplettender toekijkt, dan kan men niet nalaten te denken dat zij zich {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} onze primitieve voorouders naar hun eigen beeld voorstellen als ernstige en welmeenende mannen, begaafd met een groote mate van gezond verstand. Doordien zij zulk een sterken nadruk leggen op de mededeeling der gedachte als het doel der taal en op de nuttigheid dat de primitieve mensch met zijne mede-schepselen kon spreken over zaken van levensbelang, geven zij den lezer den indruk dat deze ‘eerste taalvormers’ deftige, erentfeste poorters waren met een opmerkelijk zintuig voor den louter practischen kant des levens; trouwens, volgens Madvig, hadden de vrouwen geen deel aan het taalscheppen. De spraak schijnt voornamelijk te zijn ingesteld als een voertuig van belangrijke mededeelingen en schrandere redeneeringen. Tegen deze rationalistische beschouwing zou ik gaarne de tegenovergestelde beschouwing willen plaatsen: de wording der taal is niet aan den prozaïschen, doch aan den poëtischen kant des levens te zoeken; de bron der taal is niet sombere ernst, doch jolig gestoei en jeugdige lachlust: in de primitieve taal hoor ik de joelende vreugdekreten, als jongens en meisjes met elkaar wedijverden in het trekken van de aandacht der andere sekse, als iedereen op zijn blijdst zong en op zijn flinkst danste, ten einde een oogenpaar te verlokken den bewonderenden blik naar zijn kant te richten. De taal werd geboren in de dagen, toen het menschdom aan het vrijen was: de eerste uiting der taal stel ik mij voor als een middending tusschen het nachtelijk gekrol van poes op de dakpannen en de welluidende minnezangen van den nachtegaal. Hoe sterk evenwel de invloed der liefde ook moet geweest zijn, het was niet het eenige gevoel, dat leidde tot het te voorschijn roepen van primitieve liederen 1). Elke sterke aandoening en meer in het bijzonder elke aangename opwinding pleegt uit te loopen op een lied. Even als elk ander soort van spel spruit het zingen uit {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} een overvloeiing van levenslust, welke zich in ‘allerlei ongewone levendigheid, met insluiting van vocale levendigheid’ ontlast. Waar het hart vol van is, vloeit de mond van over! Spencer geeft tal van voorbeelden om te bewijzen dat wilden plegen te zingen zoo vaak zij opgewonden zijn: heldenfeiten in den oorlog of op de jacht, de daden hunner voorouders, het komen van een' dikken hond, elk voorval ‘van de komst van een vreemdeling tot een aardbeving’ wordt bezongen; en de meeste dezer liederen worden voor de vuist gemaakt. ‘Onder het roeien zingen de Kust-negers of eene beschrijving van eene minnarij of den lof van eene om hare schoonheid vermaarde vrouw. In Loango doen de vrouwen onder den veldarbeid den akker weergalmen van hare landelijke liederen.’ Park zegt van de Bambarran: ‘Zij verlichtten hun' arbeid door liederen, waarvan een voor de vuist werd gemaakt, want ik was zelf daarvan het onderwerp.’ In sommige deelen van Afrika wordt alles op het geluid van de muziek verricht. Zij zijn zeer ver in het toepassen van de onderwerpen dezer liederen op de gebeurtenissen van den dag. De Maleiers korten hun ledigen tijd met het telkens weer opvatten van een lied, enz. Een van Spencer's aanhalingen verduidelijkt bijzonder goed de manier, waarop naar mijn idee de primitieve menschen hunne liederen aanhieven lang voordat de taal genoeg ontwikkeld was voor de mededeeling van gedachten: ‘Bij het zingen stelt de Oost-Afrikaner zich tevreden met eenige woorden zonder zin of rijm te improviseeren en herhaalt ze tot hij er genoeg van heeft.’ En dit soort van zingen bij alle mogelijke gelegenheden beperkt zich niet tot de wilden; het wordt overal gevonden waar het leven der beschaving binnenshuis de opgewektheid van het leven in de buitenlucht niet gedood heeft; vroeger zong het volk in ons Westelijk Europa veel meer dan nu. De Zweedsche boer Jonas Stolt zegt schrijvende over het jaar 1820: ‘Ik heb geleefd in een tijd toen de jongelui van den morgen tot den avond zongen. Destijds galmden ze er lustig op los, zoowel binnenshuis als buitenshuis, achter den ploeg zoowel als op den dorschvloer en bij het spinnewiel. Dit behoort alles tot het verleden; thans is er overal stilte; als iemand eens 't in zijn hoofd kreeg te zingen, zooals wij van ouds deden, dan zou men het balken noemen.’ 1). {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste, dat aldus in zang werd uitgedrukt, was voorzeker noch diepzinnig, noch wijs; hoe zou men het anders verwachten? Ook nu zijn de met het zingen verbonden gedachten over het algemeen noch heel helder noch heel flink; evenals het neuriën of het fluiten is het zingen dikwijls niets meer dan een bijna automatische uitdrukking van een gemoedsgesteldheid; ‘et ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante.’ Bovendien te allen tijde hebben voorbijgaande en beuzelachtige dingen gereeder uitdrukking gevonden dan Socratische wijsheid. Maar het alledaagsche gebruik sleep het instrument en maakte het gaandeweg meer dienstbaar tot tal van doeleinden, zoodat het hoe langer hoe meer geschikt werd om al wat de menschelijke ziel roerde uit te drukken. De menschen zongen van hunne gewaarwordingen lang voordat ze hunne gedachten uitspraken. Maar zij zongen oorspronkelijk niet om hunne denkbeelden of gevoelens mede te deelen; zij hadden in waarheid niet het geringste begrip, dat zoo iets mogelijk was. Zij ‘zongen zooals 't vogeltje zingt’ - dit woord is meer waar van de primitieve mannen en vrouwen, dan het ooit was van wijlen den ‘poet laureate.’ Zij vermoedden weinig dat door te zingen, zooals de natuur hen aandreef, zij den weg voor een taal baanden, die de gedachte tot in de fijnste schakeeringen zou kunnen teruggeven, evenmin als zij konden vermoeden, dat uit hunne grove teekeningen van menschen en dieren eens eene kunst zou groeien, die de menschen van ver verwijderde landen in staat zou stellen met elkander te spreken. De schrijfkunst staat tot het primitieve teekenen, als de spreekkunst tot het primitieve zingen. De ontwikkeling van de twee voertuigen der gedachten-mededeeling biedt nog andere merkwaardige en leerzame parallellen aan. In het primitieve teekenschrift duidde elk teeken een heelen zin of zelfs meer aan, vermits het beeld van een toestand of van een voorval als een geheel gegeven werd; dit ontwikkelde tot een ideographisch schrijven van elk woord alleen; dit stelsel werd gevolgd door lettergrepige methodes, welke op haar beurt moesten plaats maken voor alphabetisch schrift, waar elke letter staat of althans bedoeld wordt te staan voor één klank. Even als hier de voortgang te danken is aan een verdere ontleding der taal, daar hoe langer hoe kleinere eenheden van spraak bij vooruitgang worden voorgesteld door enkele teekens, toont ons op precies gelijke wijze, hoewel niet geheel zoo onmiskenbaar, de geschiedenis der taal een vooruitgaande strekking {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het ontleden in hoe langer hoe kleiner eenheden van wat in de vroegere stadiën als een onscheidbaar geheel werd genomen. Terwijl een klanknabootsend of echo-woord als bow-wow en een tusschenwerpsel als pooh-pooh als teekens voor de overeenstemmende gedachte verstaan werden, zoodra ze gebruikt waren, was dit niet het geval met het gros van de taal. Menige zinbouw heeft indirect en door omwegen eene andere beteekenis dan hij oorspronkelijk had, of kreeg eene beteekenis waar hij er oorspronkelijk geen had, evenzoo ging het met de taal over het geheel. Oorspronkelijk een gerinkink van ijle klanken, geraakte ze er toe een instrument van het denken te zijn. Indien de mensch is, zooals Humboldt hem ergens gedefinieerd heeft ‘een zingend wezen, maar met de tonen gedachten verbindend’, dan moeten we de vraag beantwoorden: Hoe kwam die verbinding van zin en klank tot stand? Me dunkt dat we er toe kunnen komen eenig denkbeeld ons te vormen van de wijze waarop dat in zijn voegen ging door ons te herinneren wat boven gezegd is van de beteekenis der primitieve woorden. We moeten ons verbeelden dat die in den hoogsten graad concreet en speciaal is geweest. Er zijn evenwel geen woorden welker beteekenis zoo concreet en speciaal is als eigennamen - niet zulke eigennamen als onze hedendaagsche Jansen of Smit, die zoo gewoon zijn geworden dat ze ternauwernood langer eigennamen zijn; maar eigennamen van de goede oude soort, door een enkel individu gedragen en slechts een enkel individu aanwijzend. Hoe gemakkelijk konden niet zulke namen in een' primitieven toestand, als boven beschreven is, opkomen! In de liederen van den een of ander placht er bijv. een gedurige herhaling te wezen van eene bijzondere reeks geluiden, gezongen met eene bijzondere cadans; niemand kan twijfelen aan de mogelijkheid dat de een of ander zulk eene gewoonte zich eigen maakte in oudere zoowel als in nieuwere tijden. Onderstel dan, dat ‘Eens Meien morgens vroege’ een minnaar zijn liefje placht aan te spreken met ‘Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa!’ dan zouden zijne makkers en medeminnaars dit zeker opmerken en, als de gelegenheid zich voordeed, zouden zij met hem den draak steken door zijn ‘harba-lori-fa’ na te bauwen en te herhalen. Maar zoo dat eens was erkend als wat Wagner zou noemen iemands ‘leitmotiv’, dan zou al heel gauw het nadoen gevolgd worden door het gebruiken van het ‘harba-lori-fa als een soort van bijnaam voor den betrokken persoon; men kon hem bijv. gebruiken om zijn {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} komst te kennen te geven. Maar toen eens eigennamen gegeven werden, moesten gemeene namen weldra volgen; we zien den overgang van de eene soort naar de andere gedurig in werking, doordien namen die oorspronkelijk uitsluitend gebruikt werden om een individu aan te wijzen metaphorisch tevens gebruikt worden om de meest kenmerkende eigenaardigheden van dien persoon aan te duiden, bijv. als we van iemand zeggen dat hij ‘een Croesus’ of ‘een Van der Bilt’ en van een ander dat hij ‘geen Bismarck’ is. Ook denke de lezer aan den Duitschen schooljongen, die in zijne geschiedenisles zeide, dat Hannibal zwoer dat hij altijd een Franschman voor de Romeinen zou zijn 1). Dit is ten minste een der middelen, waardoor de taal tot aanwijzingen geraakt voor denkbeelden als ‘rijk’, ‘staatsman’, en ‘vijand’. Namen van werktuigen zijn in sommige gevallen eigennamen, die oorspronkelijk als een vleiwoordje gebruikt werden, gelijk bijv. in dieventaal een breekijzer of koevoet een betty (Betje) of jemmy (Kobusje) genoemd wordt; het Engelsche derrick, evenals het Duitsche en Scandinavische woord voor een haak of slotopsteker (Duitsch dietrich; Deensch, dirk; Zweedsch, dyrk is niets anders dan de eigennaam Dietrich, Derrick, Dirk, Theodorich; verg. ook de geschiedenis van de woorden flikjes, pantalon, tram, silhouette, guillotine, om slechts enkele voorbeelden te noemen. Voorts hebben we gezien dat hoe verder we teruggingen, des te meer de zin een onoplosbaar geheel was, waarin die elementen welke wij gewoon zijn ons te denken als enkele woorden nog niet gescheiden waren. Maar juist dergelijke zinnen kunnen we ons met het grootste gemak verbeelden bij de veronderstelling van een primitief tijdvak van zinloos zingen. Als een zeker aantal personen samen een voorval hebben bijgewoond en het met eenigerlei voor de vuist gemaakt lied of refrein begeleid hebben, dan worden de twee denkbeelden verbonden en in later tijd zal het lied de voorstelling van den geheelen toestand in het geheugen van de aanwezigen terugroepen. Veronderstel dat de een of ander gevreesde vijand geveld is, dan zal de bende om het lijk van den verslagene dansende een zegelied aanheffen, bijv. zoo iets als ‘tarara-boem-di-ee!’ Deze klankverbinding, naar een zekere melodie gezongen, zal nu gemakkelijk worden wat men een eigennaam zou kunnen noemen voor die bijzondere gebeurtenis; men zou het kunnen vertalen door ‘De verschrikkelijke {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} vijand van de overzij is verslagen,’ of ‘We hebben den vreeselijken man van de overzij gedood,’ of ‘Weet je nog wel hoe we hem doodden?’ of iets dergelijks. Onder weinig veranderde omstandigheden kan het de eigennaam worden van den man die den vijand versloeg. De ontwikkeling kan nu haar weg voortzetten door eene metaphorische overbrenging van de uitdrukking naar gelijke toestanden (‘Daar is een andere man van denzelfden stam: laten we hem doodslaan zooals den ander!’); of door eene vermenging van twee of meer dezer eigennaam-melodieën. Ik kan niet anders doen dan eenige gedachten aangeven; maar begint de lezer nu niet iets van de wegen te bespeuren, waarlangs primitieve ‘lieder ohne worte’ eerst onoplosbare zinnen en vervolgens gaandeweg hoe langer hoe meer ontleedbare woordverbindingen kunnen geworden zijn? En verklaart deze theorie niet beter dan de meeste andere de groote rol, welke toeval en toevallige overeenstemming steeds in de talen schijnen te spelen? De taal begon dan met half-muzikale onontlede uitdrukkingen voor individuën en voorvallen. De uit zulke woorden en zinnen samengestelde woorden en zinnen zijn plompe en ontoereikende instrumenten der gedachte, daar zij ingewikkeld, grillig en lastig zijn. Doch van den aanvang was de richting naar den vooruitgang gewend, een langzamen en ongestadigen vooruitgang, maar toch steeds vooruitgang naar hoe langer hoe grootere duidelijkheid, regelmatigheid, gemakkelijkheid en smijdigheid. Geen enkele taal heeft de volmaaktheid bereikt; een ideale taal zou altijd hetzelfde ding door hetzelfde en gelijke dingen door gelijke middelen uitdrukken; alle onregelmatigheid en dubbelzinnigheid zou verbannen zijn; klank en zin zouden in volkomen harmonie wezen; alle fijne schakeeringen van beteekenis zouden met even groot gemak kunnen uitgedrukt worden: dicht en ondicht, schoonheid en waarheid, denken en gevoelen zouden gelijkelijk verzorgd zijn: de menschelijke geest zou een gewaad hebben gevonden, dat vrijheid aan bevalligheid paarde, dat knap zat en toch aan elke beweging vrij spel liet. Maar hoe ver ook onze tegenwoordige talen nog van dat ideaal af zijn, wij moeten dankbaar wezen voor hetgeen bereikt is, aangezien De taal der menschen is een eeuw'ge zang, Met wonderschoone harmonie een drang Beheerschend van gedachte en vormen, anders zonder kleur en zin. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloemlezing uit het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Vijfde Deel. - Zevende Aflevering. Grond. Synoniemen van dit woord zijn: aanleiding, beweegreden, oorzaak, reden In de plaats van elk der overige hier opnoemde woorden kan grond worden gebezigd, daar in dit woord het hoofdbegrip van elk der andere aanwezig is. Grond is namelijk het punt van uitgang voor, het beginsel van een andere zaak, naar gelang van het verband opgevat, hetzij als datgene, wat tot iets anders de gelegenheid geeft, er toe uitlokt (aanleiding), hetzij als datgene, wat tot een meer of minder onwillekeurige handeling aandrijft (beweegreden), hetzij als datgene, wat iets anders teweegbrengt of (al dan niet noodwendig) ten gevolge heeft (oorzaak), hetzij eindelijk, als datgene, waardoor of waaruit het plaats hebben van iets anders verklaard wordt (reden). In een anderen zin heeft grond de woorden vloer en bodem tot synoniemen. Onder vloer verstaat men altijd een kunstmatige bevloering van een deel der aardoppervlakte of wel een zoldering, maar dan beschouwd als het grondvlak van het daarboven gelegen vertrek. Grond daarentegen is de meer algemeene benaming voor het vlak, daar men op gaat of staat, waarbij in het midden gelaten wordt, of dit het aardoppervlak is, dan wel toevalligerwijze het grondvlak van een vertrek, enz. Bodem komt (hoewel zeldzaam) bij goede schrijvers zoowel voor in de genoemde meer algemeene aan grond eigene beteekenis, als in de engere van vloer, maar loopt gevaar van bij wie het thans in de eene of in de andere beteekenis gebruiken zou, voor een germanisme te worden aangezien. Grond en bodem worden bijna in gelijke beteekenis gebezigd (met volstrekte uitzondering alleen van het eerste woord in den zin van fundament, welke bij bodem niet voorkomt). In eenige gevallen is bodem zooal niet verouderd, dan toch ongebruikelijk, namelijk in de beteekenis van grondgebied. Reden hiervan is zeker, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men het gebruik van bodem in dezen zin als een germanisme is gaan beschouwen, en zulks niettegenstaande het bij Hooft en Vondel en anderen wordt aangetroffen en men zelfs geen recht heeft het gebruik van bodem voor vloer als een germanisme te brandmerken, al moet worden toegestemd, dat bodem in de taal der nieuwere wetenschap zeer vaak gebezigd wordt op een wijze of in beteekenissen, waarbij aan onmiddellijke navolging van het Hoogduitsch geen twijfel is. Ook is het gebruik van bodem in plaats van grond zeer gewoon bij redenaars en dichters, hetzij dan eenvoudig ter wille van welluidenheid en goeden val of om aan de eischen van het vers te voldoen. Grondsop. Dit woord, dat in het algemeen het vocht beteekent, dat zich op den grond bevindt, het onderste vocht, heeft niet noodzakelijk een ongunstige beteekenis. Zoo b v. spreekt Hooft in zijn Nederlandsche Historien, 639, van het grontzap der aadren in den zin van iemands laatsten droppel bloeds en Huygens, Korenbloemen, I, 478, van het grondsopp aller jaeren voor de allervroegste jaren of tijden. Gewoonlijk echter in ongunstigen zin, voor allerlei bitterheid en rampspoed des levens, voorgesteld onder het beeld van droesem, dien men te drinken krijgt. Dit beeld is stellig ontleend aan Psalm 75, 9 maar dan toepasselijk gemaakt op alle menschen, daar immers in deze bijbelplaats het uitzuigende drinken van den droesem slechts als het bijzonder deel der goddeloozen wordt voorgesteld. De zegswijze het grondsop is voor de goddeloozen, die in het dagelijksch leven een geheel andere beteekenis heeft, is ongetwijfeld aan genoemd vers ontleend. In den Bijbel van deux Aes van den jare 1562 toch is bij dezen tekst de volgende aanteekening geplaatst: ‘Hij deylt eenen yegelicken zijn mate toe, dat hij lijde, doch het grondtsop blijft den Godloosen.’ Bij Huygens, Korenbloemen, II, 309 komt grondsop in denzelfden zin voor, als waarin wij spreken van de heffe des volks: Dienstigh grondsopp Jan Hagel is goed slagh, men maeckter Krijghs-volck af, Als 't nood doet; en voor Staet en Steden en haer Heeren Is dat gespuyss soo nutt, als Moer en Gist en Draf Voor Wijn is en voor Bier, om op te liggen teeren. Grondvergadering. Samengesteld ut grond en vergadering. Een vergadering, die ten grond, ten grondslag ligt aan een andere ver- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} gadering. Alleen gebruikelijk als benaming van een vergadering van ‘stemmende’ burgers, gelijk volgens de Staatsregeling van 1798 uit iedere 500 zielen bijeengeroepen werd, en die, behalve ook tot andere verrichtingen, in de eerste plaats bestemd was om een lid voor het Vertegenwoordigend Lichaam te kiezen Het woord wordt echter niet alleen toegepast op de eigenlijke bijeenkomst der stemgerechtigde burgers, maar buitendien zoowel op de gezamenlijke burgers, in zoodanige bijeenkomst vergaderd, als op de landstreek, wier bewoners te zamen tot een grondvergadering worden opgeroepen. Naar de grondvergadering (gaan, zijn). Schertsende (thans nog altijd zeer gebruikelijke) zegswijze in toepassing op of met betrekking tot hetgeen ter aarde valt of gevallen is, te water geraakt of geraakt is, enz. Vergelijk uitdrukkingen als naar den kelder, naar de haaien en dergelijke. Grondvest. Uit grond en vest, veste, in den zin van vastigheid, stevigheid, en vervolgens in dien van iets stevigs, iets, dat stevigheid geeft. Het paal- en muurwerk, dat zich in den grond onder een gebouw bevindt, de fundeering, het fundament. Grondvest, alhoewel zelfs in de eigenlijke beteekenis tot den meer verheven stijl beperkt, is thans volstrekt geen ongewoon of niet voor allen verstaanbaar woord; dat het zulks in de dagen van Coornhert (die het echter in jongere geschriften is gaan bezigen) nog wel was, blijkt uit het volgende: Cicero, Over de Plichten: Dat ik veel oude woorden, die wel goet, maar out duytsch zijn, als zege voor victorie, bijspel voor exempel, grontvest voor fundament... met meer dier ghelijcken achter ghelaten hebbe, op dat deze Ciceronische soetigheyt, door de hartheydt haerder onghewoonte niet ghequetst en soude worden. Dat, zooals reeds gezegd is, Coornhert het woord later heeft gebruikt, blijkt uit zijn Wercken I, 278c: So is oock 't Geloove sulcx de grontvest van der Hopen, dat sy 't Geloove steunt. Grondwettelijk. Grondwettig. In het algemeen gesproken beduidt grondwettelijk hetgeen tot de grondwet behoort, of, waar de grondwet van spreekt. Grondwettig beduidt, wat met de grondwet in overeenstemming is. Wanneer echter beide woorden te beschouwen zijn als purismen voor het uitheemsche constitutioneel in de verschillende opvattingen van dat woord, kan de strenge onderscheiding tusschen de beide achtervoegsels gerekend worden te vervallen. Zelfs bij de beste schrijvers leest men van grondwettige bepalingen {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} of voorschriften, van een grondwettig verbod, waar geenszins sprake is van bepalingen, enz., die met de grondwet strooken, met de grondwet niet in strijd zijn, maar wan bepalingen, enz., die in de grondwet te lezen staan. In die gevallen is het beter gebruik te maken van een omschrijving of van een samenstelling en in plaats van grondwettige bepalingen te schrijven bepalingen van de grondwet, grondwetsbepalingen, enz. Grondwoord. Uit grond en woord. Een woord, dat den grondslag vormt van andere woorden. Een grondwoord is een oorspronkelijk woord, hetzij in den zin van een oudsher aan een bepaalde taal eigen stamwoord (of wat voor zulk een stamwoord gehouden werd of wordt), hetzij in den zin van een primitief woord, een primitieve woordvorm (of althans een meer oorspronkelijke woordvorm), waarvan andere woorden worden gevormd of afgeleid zijn of kunnen worden; soms ook op te vatten als woordstam of als wortel. De benaming wordt ook door Nederlandsche taalkundigen van den nieuweren tijd wel gebezigd, doch in genoegzaam verschillende toepassingen dan dat het woord een streng wetenschappelijke term kan heeten. Grondwoord wordt ook gezegd, ten opzichte van een ter vertaling gebezlgd woord, van het woord, dat in den oorspronkelijken tekst (grondtekst) staat. Groot. Het thans algemeene en inderdaad zeer geriefelijke gebruik om onderscheid te maken tusschen een groot koning, iemand, die als koning groot is, en een groote koning, een koning, die groot is van postuur, is betrekkelijk nog maar jong. Eigenlijk (streng grammatisch) zou, na een, het bijvoegelijk naamwoord, in den 1sten naamval enkelvoud alleen in den vorm zonder e mogen voorkomen; maar van dien nog in het Middelnederlandsch geldigen regel wordt reeds in de 15de eeuw afgeweken en daarna neemt de willekeur in het bezigen van den vorm van het bijvoegelijk naamwoord met of zonder e na het onbepaalde lidwoord steeds meer toe. Bij Vondel vindt men weliswaar een weinig meer regelmatigheid; maar een opzettelijk aanduiden van verschil in beteekenis door middel van het gebruik van den eenen of anderen vorm laat zich ook bij hem nog niet aanwijzen. Onze oudere spraakkunstigen voor L. Ten Kate gaan dit al of niet bezigen van den vorm van het bijvoegelijk nnamwoord op e met stilzwijgen voorbij, of verklaren het uit geheel onjuiste oor- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken. Een verschil in beteekenis bij 't gebruik der onderscheiden buigingsvormen wordt door hen niet opgemerkt en werd dus zeker nog niet algemeen gemaakt. Doch bij Ten Kate vindt men, hoezeer hij bij den 1sten naamval het onderscheid niet aanwijst, de volgende opmerking omtrent den 2den naamval: ‘Wanneer groot op de Gestalte, niet op het Bedrijf of Vermogen zien mogt, zou het ook, dunkt mij, goedkeuring verdienen als men in Deftigen Stijl zette, Van eenen grooten Man,’ en voorts wordt de zaak niet onaardig voorgesteld door K. Van der Palm, Nederd. Spraekkunst, II, 39; ‘Onze taal slaet, bij het buigen der Toevoegelijke Naamwoorden van het mannelijke geslacht, nauwkeurig gade, of het bijvoeglijke woordt als een Bijvoegelijk, dan of het in de plaets van een Bijwoordt gebruikt wordt.’ In Bilderdijks dagen was het maken van het hier behandelde verschil blijkbaar gewoonte en regel. In zijn Taal- en Dichtk. Verscheidenheden, I, 66 zegt hij: ‘Dat is een groot man, is iets anders dan, dat is een groote man. Die het laatste zegt, meent een man, groot van lichaam, die 't eerste zegt, kan het zeggen zonder 't lichaam in aanschouw te nemen.’ Groot komt o.a. bij namen van landen voor, als in Groot Brittanië, Groot Griekenland (Latijn Magna Graecia), in de ondheid een benaming voor een deel van Zuid-Italië, wegens de Grieksche koloniën aldaar, voorts Groot Polen (Noordoostelijk Polen), Groot Rusland (Midden-Rusland), Groot-Atjeh. De Groote Oost was voorheen bepaaldelijk een benaming voor die eilanden, die gezamenlijk de tegenwoordige Residentie Amboina uitmaken; thans in de taal van het dagelijksch leven eene min of meer schertsende benaming voor Nederlandsch Oost-Indië. Bij tal van namen van steden, dorpen, buitenplaatsen, enz. in Nederland staat Groot als een vast bestanddeel van den naam, al of niet meer in tegenstelling met een gelijknamige plaats met het toevoegsel Klein of Lutje, als: Groot-Ammers, De Groote Lindt, Groot en Klein Dochteren, Groot Zande, en in één woord: Grootebroek (nevens Lutjebroek), Grootzundert, enz. Groot Mokum, Bargoensch voor Amsterdam, letterlijk: de groote stad. De (voorheen ook in de geschreven taal het) groote school. In de 17de eeuw een benaming voor de toenmalige Latijnsche scholen. Orlers, Beschr. van Leyden, 215: De Triviale Schole deser Stede, de welcke {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ghemeenlicken het groote Schole ghenoemt wert: waer inne de jonge jeucht de eerste beginselen... van de Latijnsche en de Griecxsche Talen, mitsgaders van de Artes liberales... gheleert ende ingedruct wert. Groot. Dit woord, dat in het Engelsche groat luidt, is de naam van een muntstuk. Het is het bijvoegelijk naamwoord groot, zelfstandlg gebezigd, een navolging van het Fransche gros en het Duitsche Groschen, voor: groote, goede, wichtige penning. In het bijzonder verstond men in de middeleeuwen en nog veel later onder groot een muntstuk van een - naar de verschillende tijden en in onderscheidene landstreken weliswaar geenszins dezelfde, maar toch doorgaans gemiddelde - waarde van onzen halven stuiver. De bijzonder vaak voorkomende Vlaamsche groot (of groot Vlaamsch) was het veertigste deel van een pond Vlaamsch, dat oorspronkelijk een waarde had van ongeveer een hedendaagschen gulden; toen later het pond Vlaamsch een waarde kreeg van zes gulden, kwam de gewoonte op om den voormaligen groot aan te duiden met het verkleinwoord grootje. Ook andere munteenheden werden in grooten verdeeld, of werd althans de waarde daarvan in grooten uitgedrukt, met name geldt dit van den Carolusgulden. Het is niet altijd doenlijk de waarde van den groot in dit laatste geval met zekerheid aan te geven, wanneer voldoende aanwijzing daarvoor ontbreekt; doch zij zal niet veel van een halven stuiver verschillen. Trouwens nog heden is dit de door groot aangeduide waarde bij het volk, daar waar het woord nog niet gebeel onbekend is. Elfde Deel. Eerste Aflevering. Ook. De oorsprong van deze algemeen Germaansche partikel is niet met zekerheid te bepalen. Gewoonlijk brengt men ze in verband met den wortel auk, vermeerderen. In de spraakkunsten wordt ook een aaneenschakelend voegwoord genoemd in een zin als deze: Allen waren tegenwoordig, ook zijn broeder was er. Daarentegen heet het een voegwoordelijk bijwoord, wanneer men zegt: Allen waren tegenwoordig, zijn broeder was er ook, Dit verschil is van weinig belang, de beteekenis van het woord is in beide gevallen dezelfde. Dat is ook iets! Dat is ook wat moois! enz. Deze uitdruk- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen beteekenen eigenlijk datgene, wat bedoeld wordt, bestaat evenzeer als al wat er maar moois enz. kan bestaan. Altijd met ironische opvatting van het begrip mooi, enz. Ook al goed! uitdrukking van onverschilligheid, waarvan de zin is: ik vindt dit even goed als al, wat gij verder mocht willen doen. Dat is waar ook! zegt iemand, die door een ander of door zich zelf plotseling aan iets wordt herinnerd; ook wel, thans vooral in Zuid-Nederland, 't is ook waar! Waarschijnlijk is daarmede oorspronkelijk bedoeld, dat hetgeen door den ander in herinnering wordt gebracht evenzeer waar is, als hetgeen te voren reeds is gezegd. Later is men de uitdrukking blijven gebruiken op zich zelf, zonder dat iets anders voorafgaat. Oolijk. De Middelnederlandsche vorm van dit woord, odelijc, is afgeleid van ode, gemakkelijk. Het is niet waarschijnlijk, dat het in verband zou staan met een ander ode, dat woest, ledig, ellendig beteekent en nog in het Duitsche öde bestaat, daar, voor zoover bekend is, het Middelnederlandsche ode niets anders beteekent dan gemakkelijk. Ook de verschillende beteekenissen, waarin oolijk later voorkomt, geven weinig of geen llcht, het zijn alle toepassingen van het begrip slecht; van weinig waarde, wanneer er sprake is van dingen, en van dat van gering, onaanzienlijk, wanneer het personen geldt. Van personen, en ook van dieren gebezigd, heeft oolijk achtereenvolgens de volgende beteekenissen gehad: 1o. van geringen stand; 2o. min, niet veel bijzonders; 3o. dom, onnoozel; 4o. slim, doortrapt (thans in Zuid-Nederland de gewone beteekenis); 5o. guitig (thans bij ons de alleen in zwang zijnde). Van zaken gebruikt heeft het beteekend: 1o. gering, onaanzienlijk; 2o. klein, onbeduidend; 3o. leelijk; 4o. zorgvol; 5o. moeilijk te vinden. In geen dezer beteekenissen wordt het meer aangewend. Oom. De afleiding van dit woord, dat in het Duitsch Oheim luidt en in het tegenwoordig Engelsch niet aanwezig is; ligt in het duister. Misschien hangt het samen met het Latijnsche avunculus, waarvan het Fransche oncle afstamt. De vorm oome, die tot de noordelijke provinciën beperkt is, is zeker ontstaan onder invloed van woorden als moeie en tante. De oorspronkelijke beteekenis, die van broeder der moeder, is alleen nog in het Oudfriesch bewaard, terwijl die van bloedverwant in 't algemeen, die in het Middelnederlandsch nog voorkomt, door {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Kiliaan als verouderd is opgegeven, hoewel zij nog bij Hooft, Gedichten, II, 245 voorkomt. Gheen ding en isser dat zoo seer verleydt de vroomen, Van vroomheyts weghen, Als slimme voorgang, meest van ouwders, en van oomen Tot quaedt gheneghen. Wanneer oom vergezeld is van een eigennaam, wordt deze in de Hollandsche spreektaal thans nagenoeg uitsluitend achteraan geplaatst; vroeger echter werd de eigennaam steeds vooropgezet, wat zelfs in Vlaanderen thans alleen nog door zeer oude menschen gedaan wordt; b.v.: Krelis-oom, Piet-oom, enz. Een sukkel wordt schertsend of ironisch Oom Kool genoemd. De oorsprong der uitdrukking is nog onbekend, maar zal wel liggen in eenig voorval, aan iemand, die Oom Kool heette, overkomen. Deze benaming komt thans nog alleen voor in de uitdrukking daar ligt Oom Kool, die men bezigt, wanneer iemand op straat onverhoeds struikelt en valt. In de studententaal was, in vroeger jaren, de oomes de gewone benaming voor oudere studenten (waarschijnlijk een navolging van een dergelijk gebruik van het Latijnsche avunculi), in tegenstelling met de jongere (ganzegatten, groenen). Thans wordt de oomes wel gezegd van de professoren. Voor de oomes komen, examen doen. Ironisch wordt mijn oom in de platte volkstaal gebruikt voor de bank van leening, de lommerd; in Zuid-Nederland heet deze instelling de berg (van barmhartigheid) 1). In denzelfden zin zegt men in het Engelsch my uncle en in het Fransch ma tante. In Noord-Nederland is daarvoor Jan Oom, in de tegenwoordige volkstaal Oome Jan, in gebruik. Huygens, Korenbloemen I 135, noemt een matroos schertsenderwijs ‘een halve Aeneas Oom, door 't maegschap van de baren.’ Oor. Op school zette men vroeger den kinderen, als straf voor hun domheid, b.v. na een dwaas antwoord, een paar ezelsooren op; uit de volgende plaats blijkt, dat men zulks in de 16de eeuw, en waarschijnlijk nog wel later, noemde iemand een paar ooren aannaaien; Marnix, Bijencorf III, 2: De Ketters (sullen) M. Gentiano noch een paer ooren willen aen naeyen, dewijle hij niet gemerct en heeft, dat hij (Christus) hier tegen sich selven ende tegen onse L. Moeder de H. Kercke spreeckt. Vandaar iemand ooren aannaaien, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} hen om zoo te zeggen, tot een ezel maken, zoodat hij zich licht om den tuin laat leiden, verschalken, foppen. Thans in Noord-Nederland niet meer algemeen bekend. Oor. Oud voorvoegsel (ook thans nog wel naar de onde spelling oir geschreven), waarmede zelfstandige naamwoorden werden afgeleid, en waarnaast de onbeklemde vorm er bij werkwoorden staat. Het komt in bijna alle Germaansche talen voor en is waarschijnlijk etymologisch één met ons uit, waarmede het ook in beteekenis overeenkomt. De spelling oir is een overblijfsel uit de middeleeuwen, toen in sommige gewesten onder andere in Holland, de gerekte o door oi, vooral voor r, werd voorgesteld. In het Hoogduitsch zijn de woorden met ur reeds in de middeleeuwen veel talrijker dan in het Nederlandsch. Hetzelfde geldt, ofschoon in mindere mate, voor het Angelsaksisch, Oudnoordsch en Middelnederduitsch. Wat het Nederlandsch betreft, zijn alleen vanouds in de volkstaal gebruikelijk: oorbaar, oordeel, oorkonde, oorlof, oorlog, oorsprong en oorzaak. Het Middelnederlandsch kende echter nog enkele andere woorden oorate, oirlemsc, orsate, orsinnich, orsinnecheit, oorvede, oorwoet. Van deze vindt men bij Kiliaan nog: oorsate, oorsinnich en oorvrede. De oorspronkelijke beteekenis van het voorvoegsel blijkt uit die dialecten, waarin het woord nog als zelfstandig voorzetsel voorkomt, als het Gotisch, Oudnoordsch en Oudduitsch. Het geeft daarin een verwijdering van binnen naar buiten te kennen en staat dus gelijk met ons uit. Uit verschillende opvattingen dezer beteekenis schijnt het voorvoegsel verklaard te moeten worden in de volgende gevallen: a. voor zelfstandige naamwoorden, die een handeling te kennen geven, als in: oordeel, oorkonde, oorsprong, enz. b. voor zelfstandige naamwoorden, die een toestand te kennen geven, als in: oorvede, oorvrede en misschien ook in oorlog. Uit het begrip van verwijdering vloeit dat van berooving en gemis onmiddellijk voort, en dit wordt ook als ontkenning opgevat. Deze beteekenis komt in onze taal alleen voor in het Middelnederlandsche bijvoeglijk naamwoord orsinnich, dat in beteekenic volmaakt met het Nederlandsche uitzinnig overeenkomt. Soms gaat de ontkennende beteekenis in die van versterking over. Hiertoe behoort waarschijnlijk oor in oorzaak. Uit het klein getal met oor afgeleide woorden blijkt, dat in het Nederlandsch sedert lang geen nieuwe woorden met dit voorvoegsel {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gevormd. Eerst in de laatste jaren zijn enkele nieuwe afleidingen in gebruik gekomen, meest alle, ten behoeve van het spraakgebruik der wetenschap, naar het voorbeeld van Hoogduitsche woorden gevormd. Ook bij sommige nieuwe Westvlaamsche schrijvers treft men niet zelden dergelijke woorden aan. Soms heeft men daarbij den klinker van het Hoogduitsche voorvoegsel behouden en oer geschreven. Oor beteekent in dit geval zooveel als oudste, oorspronkelijke, een beteekenis, die het voorvoegsel in tal van Hoogduitsche woorden heeft, maar in het Nederlandsch thans onbekend is. Het staat echter te bezien, of deze woorden - ontwijfelbnar germanismen - meer algemeen in gebruik zullen komen. Hiertoe behooren met oor: oorbeeld, oorbron, Oorgermann, oormensch, enz. en met oer: oertekst, oervorm, oerwoud, enz. Oorbaar. Dit zelfstandig naamwoord, dat voorheen ook onder gewijzigde vormen voorkwam, was in de 16de en 17de eeuw meestal mannelijk, zeer zelden vrouwelijk; thans is het onzijdig. Het is gevormd van een zelfstandig naamwoord, afgeleid van een werkwoord, dat in het Oudduitsch beran luidt, en dragen beteekent, met het voorvoegsel oor. De oorspronkelijke beteekenis moet dus geweest zijn: datgene, wat uit iets gedragen, voortgebracht wordt, dus: opbrengst, een beteekenis, die gemakkelijk in die van: nut, voordeel, overgaat. Het woord behoort tot den historischen stijl; in de omgangstaal wordt het niet meer gebezigd. Hetzelfde woord wordt ook als adjectief gebezigd, waarvoor in het Middelnederlandsch gewoonlijk oorbaerlijc gezegd werd. Evenwel is het dikwijls niet uit op te maken, of men met het substantief dan wel met het adjectief te doen heeft. Het bijvoegelijk gebruik is waarschijnlijk ontstaan uit zinnen als: het is oorbaar, al of niet gevolgd door een nadere bepaling; te meer, daar het woord ook in den nieuweren tijd zoo goed als altijd praedicatief gebruikt wordt. Wellicht hebben de vele adjectieven op baar er ook toe medegewerkt om oorbaar bijvoegelijk te doen gebruiken. Zegswijze: Alles, wat hoorbaar is, is daarom nog niet oorbaar, of: Alle dingen zijn wel hoorbaar, maar niet oorbaar, wijziging van 1 Corinthen 6:12. De afgeleide vormen oorbaarlijk en oorbaarlijkheid zijn geheel verouderd. Oorbiecht. Dit woord, samengesteld uit oor en biecht, is gevormd naar het Latijnsche confessio auricularis. Het is de naam der biecht aan het oor van den geestelijke, in tegenstelling met de openbare belijdenis (in de eerste eeuwen des Christendoms in gebruik), reeds door {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Paus Leo den Grooten aanbevolen als het beste middel om velen, welke door vrees en schaamte van de openbare biecht afgeschrikt werden, tot boetedoening te brengen; later op het vierde Lateraansch Concilie, door Paus Innocentius III als kerkelijk dogma afgekondigd. Sedert het Concilie vaa Trente geschiedt de oorbiecht in den biechtstoel. Het woord behoort thans niet tot de gesproken taal: het is een wetenschappelijke term. Oord. Dit woord, dat thans plaats beteekent, beduidde oorspronkelijk in alle Oudgermaansche dialecten spits eener speer. Daarna, bij het in onbruik raken van dit wapen, spits van andere snijdende voorwerpen en zoodoende, zulk een snijdend voorwerp zelf. De beteekenis van spits van iets, dat snijdt, gaf van zelf aanleiding tot de toepassing op de spits van andere dingen. Zoo sprak men in de middeleeuwen van het oord eener tong, eener naald, enz. Van zelf ging de beteekenis van spits, punt over in die van einde, grens, rand, kant en dergelijke. In het Middelnederlandsch zijn vooral bekend de uitdrukkingen van eggotorde en van ende torde, terwijl bij Kiliaan oord nog in dezen zin voorkomt. Bij Limburg Brouwer komt herhaaldelijk de uitdrukking voor iemand op het oord zijner zinnen brengen, die blijkbaar beteekent: iemand tot de uiterste grens van zijn geduld brengen, hem tot het uiterste drijven. Omgekeerd kan ook de spits van iets als het begin daarvan worden beschouwd. Zoo vindt men bij Maerlant de uitdrukking van orde tende, van het begin tot het einde. Daar twee kanten van eenig voorwerp, waar zij samenkomen, tegelijk een puntig uiteinde en een hoek vormen, heeft oord ook den zin van hoek gekregen. Tot deze beteekenis zijn te brengen de geslachtsnamen: Oort, Oordt, Ten Oordt, Van Oorde, Op den Oort, dit laatste ook vervormt tot Optenoort, Oppenoorth en Op ten Noort. Uit de beteekenis spits, punt ontstond ook die van vooruitstekende punt, hoek lands, inzonderheid zulk een, die in het water uitsteekt; bij uitbreiding dan ook: een stuk lands, een stuk gronds in het algemeen, met al, wat er bijbehoort, oorspronkelijk wel een stuk lands, dat in een punt, een hoek uitloopt. Als zoodanig vindt men het als naam van verschillende buurten en huizen, b.v.: Den Kleinen Oord, bij Doorwerth; Den Grootenoord, te Arnhem, enz. Eindelijk - en dit is de tegenwoordig gangbare beteekenis des woords - heeft oord den zin van: bepaalde, beperkte plaats, gedacht als een gedeelte van een grooter geheel, ook wel zonder deze bijgedachte. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Oord, muntnaam, gewoonlijk voorkomende in den vorm van het verkleinwoord oordje. In Noord-Nederland wordt het verband met het grondwoord (zie het vorige artikel) niet meer gevoelt en daarom steeds oortje geschreven. In de middeleeuwen waren talrijke munten in omloop, door een kruis in vier oorden (hoeken) verdeeld. Daaruit is de beteekenis van vierde deel eener munt ontstaan, en in het bijzonder die van: vierde deel van een stuiver, ongeveer 1¼ cent Nederlandsche munt, of 2 duiten. In Noord-Nederland met de zaak verouderd, en alleen nog als historische term en in sommige vaste zegswijzen, oude rijmen, enz. voorkomende; in Zuid-Nederland nog algemeen bekend en, vooral op het platte land, gebruikt als benaming voor de geldswaarde van 2 centiemen (ongeveer 1 cent Nederlandsche munt). Oordeel, gevormd van deel, in den zin van: het deelen, bedeeling, met oor. Oordeel beteekent dns eigenlijk: uitdeeling, van welke beteekenis in het Middelnederlandsch nog sporen zijn overgebleven. Het woord werd echter hoofdzakelijk toegepast op het geven der beslissing in een rechtzaak. Als rechtsterm is het sedert de 17e eeuw vervallen en door vonnis vervangen. Vroeger reeds en nog heden ten dage werd en wordt het ook gebezigd in den zin van uitspraak in 't algemeen en bij overdracht in den Bijbel en in bijbelsche geschriften ook in dien van: straf. In zwakkere beteekenis wordt oordeel veelvuldig gebruikt in de beteekenis van: meening, gevoelen. In de wijsbegeerte en de taalkunde heeft het woord bepaalde wetenschappelijke beteekenissen, die in de leerboeken vermeld worden. In abstracten zin verstaat men onder oordeel het vermogen van den menschelijken geest, om uit de waargenomen verschijnselen gevolgtrekkingen af te leiden omtrent de wezenlijke gesteldheid der dingen. Oorlam. Dit woord is verbasterd uit het Laagmaleische oranglama, eigenlijk een verkorting van orang lama datang, een mensch, die lang geleden gekomen is, een oudgast. Als persoonsnaam beteekent het: een bevaren matroos, bij uitbreiding: een man van ervarenheid en schranderheid, welke beteekenis vooral aan de Kaap bekend is. Ook noemen de koopvaardijmatrozen de oorlogsmatrozen oorlammen; de oorsprong van dit gebruik is duister. Bij overdracht, als voorwerpsnaam, is het woord onzijdig en beteekent dan: het rantsoen jenever, dat op vaste tijden aan de matrozen uitgedeeld wordt; en vandaar dan ook: een borrel in het {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen. Waarschijnlijk is de overgang der beteekenis aldus op te vatten: een borrel, zooals een oorlam er gaarne een lust. Vandaar oorlam of het oorlam: de tijd of het signaal voor het verstrekken of krijgen van een oorlam. Een extra-oorlam: een borrel, die de equipage bij uitzondering krijgt, op andere dan de gewone uren, dit geschiedt bij feestelijke gelegenheden, of wanneer de kapitein zijn tevredenheid over eenig volbracht werk wil te kennen geven, of tot inwendige verwarming, bij regenachtig of buiig weer, wanneer de matrozen doornat of zeer vermoeid zijn. Bij uitzondering wordt oorlam ook gebruikt voor: het rantsoen jenever, dat aan de soldaten wordt verstrekt. Oorlof. De afleiding van het woord is onzeker: waarschijnlijk van lof, het prijzen, dat in sommige Oudgermaansche dialecten beteekende: vergunning, goedkeuring, en oor, dat hier waarschijnlijk versterkende kracht heeft. Het woord is thans nog alleen in Zuid-Nederland en Noord-Braband bekend. In de algemeene taal werd het door afscheid vervangen. De primitieve beteekenis des woords is die van: vergunning, verlof. Zoo sprak men vroeger van brieven van oorlof en zeide men elliptisch: met uw oorlof, voor: met uw verlof, met uw welnemen en oorlof! gelijkstaande met: pardon! In de 16de eeuw was oorlof! als afscheidswoord, zeer gebruikelijk in den zin van: adieu! vaarwel! Oorlog. Dit zelfstandig naamwoord, dat thans alleen mannelijk is, was voorheen meestal vrouwelijk of onzijdig. Omtrent de vorming van het woord heerscht verschil van gevoelen. Volgens de meeste taalgeleerden schuilt in het tweede lid een afleiding van het werkwoord liggen, doch over de oorspronkelijke beteekenis zijn ze het niet eens. Sommigen zien in dit tweede lid een woord, dat in het Oudnoordsch log, orde, wet luidt; oorlog zou dan beteekenen: wettelooze toestand. Enkelen komen tot dezelfde verklaring door log in verband te brengen met het Gotische ligua, verdrag. Volgens anderen zou het woord beteekenen: wat uitgelegd is, uitgelegd deel, lot, en vandaar: noodlot, ellende, ellende in den oorlog, en eindelijk: oorlog zelf Weer anderen leiden de tegenwoordige opvatting af uit die van: het liggen, het verblijf te velde of in een vreemd gebied. Een laatste gissing is die, dat het tweede lid zou samenhangen met het Middelnederlandsche loghe, vlam. Oorlog zou dan beteekenen: wat vuur veroorzaakt. Rotterdam, 23 Oct. 1895. A.M. Molenaar. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Klemtoon. (Vervolg van Jaargang XVIII, bl. 503). Bijvoeglijke naamwoorden. Algemeene opmerkingen. De bijvoeglijke naamwoorden kunnen evenals de werkwoorden en verbale substantieven voorwerpen en bepalingen bij zich hebben: hij is het leven moe, hij is zich het gevaar bewust, zij was der dagen zat, dit was mijn vriend aangenaam, dit lint is eene el lang. Sommige dezer zinnen laten zich op twee wijzen uitdrukken: zij was der dagen zat of zij was zat van dagen, hij is zich het gevaar bewust of hij is zich bewust van het gevaar. Hetgeen wij bij de behandeling der substantieven hebben opgemerkt, doet ons vermoeden, dat deze twee zegswijzen ook hier duiden op tweeërlei opvatting, die aangewezen wordt door den klemtoon. Inderdaad zeggen wij zij was der dagen zát en zij was zat van dágen. In den eersten zin wordt het als van-zelf-sprekend beschouwd, dat zij vele dagen oud was en in den tweeden, dat zij zat was, niets meer begeerde van het leven, anders gezegd, in den eersten zin vormt het zat zijn het meest accidenteele gedeelte en in den tweeden de dagen. Het blijkt ons, dat het bijvoeglijk naamwoord den hoofdtoon heeft, als het voorafgegaan wordt door zijne voorwerpen of bepalingen. Een wapenfeit, dat aan roem ríjk is, is róemrijk; een gebouw, dat van smaak vól is, is smáakvol; linnen, dat als hagel zoo wít is, is hágelwit. Wij zien, dat hier de samenstelling weder gepaard gaat met verplaatsing van hoofd- en bijtoon. Bij de zelfstandige naamwoorden hebben wij deze samenstelling als inherent leeren kennen; roemrijk, smaakvol, hagelwit zijn dus samensmeltingen of inherente samenstellingen. Een kind, dat niet hooren en niet spreken kan, is doof en stóm, of, in éen woord gezegd, doofstóm; iemand, die in eigen oogen wíjs is, is eigenwíjs, en een man, die voor de reis váardig is, is {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} reisváardig. De woorden doofstom, eigenwijs en reisvaardig zijn ook samengesteld, maar er is geene verplaatsing van hoofd- en bijtoon geschied; deze samenstelling is dus slechts eene koppeling of adherente samenstelling. Ook hier merken wij weder op, dat inherentie veel duidelijker een nieuw woord vormt dan adherentie. Roemrijk is nagenoeg hetzelfde als beroemd, het is éen begrip geworden en het woord rijk, dat eigenlijk het hoofdwoord van de samenstelling is, is bijna afgedaald tot een achtervoegsel. Iemand, die het woord smaakvol gebruikt, denkt alleen aan smaak en verliest vol bijna geheel uit het oog: smaakvol beteekent dan zooveel als net, sierlijk of iets dergelijks. Eigenwijs blijft echter altijd = eigen wijs, dienstvaardig = tot dienst vaardig enz. Bij de zelfst nw. vonden wij inherentie als regel, adherentie als uitzondering. Zoo is het ook bij de bijvoegl. nw. Bijna alle samenstellingen, waarvan het eerste lid een zelfstandig naamwoord of werkwoord is, zijn inherent: hándgemeen, krímpvrij, léergraag lóofrijk, lúchtdicht, pláagziek, ravenzwart enz., die welke met een adjectief of bijwoord beginnen, adherent: scherpláng, donkerróod, hoogbejáard, buitengewóon enz. Dat de zoo veelvuldig voorkomende achtervoegsels ig, baar en zaam, die oorspronkelijk adjectieven waren, toonloos of bijtonig zijn, is een bewijs, dat in zeer vroege tijdperken der taal inherente samenstelling der adjectieven reeds de gewone was. En nog zou het gebied der inherentie veel grooter zijn, indien een verschijnsel, dat wij nu zullen bespreken, niet voortdurend ten gunste der adherentie werkzaam was. Dat verschijnsel noemen wij regressie of teruggang van den hoofdtoon in afgeleide en in sommige samengestelde bijvoeglijke naamwoorden. Een driehoek met gelijke béenen en met een stompen hóek is gelijkbêenig en stomphóekig; uitgaven, die buiten het spoór gaan, zijn buitenspórig; in eene kleine stád vindt men kleinstéedsche manieren; wat men alle dágen ziet, is alledáagsch; eene geleiding, die onder den grónd ligt, is ondergróndsch; gewoonten, die tegen de natúur zijn, zijn tegennatúurlijk. Al deze adjectieven bestaan uit een substantief met zijn attribuut of uit eene voorzetselbepaling; hunne vorming is zoo doorzichtig, dat ze niet als een geheel kunnen opgevat worden: ondergrondsch beteekent onder den grond zijnde, kleinsteedsche manieren zijn eener kleine stad manieren. Er was {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} dus geene reden voor verplaatsing van den klemtoon. Ook bij de zelfstandige naamw. heeft door afleiding bewerkte samenstelling geene verplaatsing van den klemtoon ten gevolge: te léur stellen, teléurstelling; kwáad doen, kwáaddoener. Door de veelvuldige door afleiding bewerkte samenstellingen ontstonden naast de een- en tweelettergrepige woorden op ig, sch en lijk eene menigte meerlettergrepige, die alle hun hoofdtoon op het laatste deel van het woord hebben: stompzínnig, aambórstig (aam = eng), hardhándig, grootschéepsch, bovenáardsch enz. Men begon daarop langzamerhand te gelooven, dat de hoofdtoon bij alle adjectieven met de genoemde achtervoegsels zooveel mogelijk naar achteren moest gebracht worden, en zoo maakte men van óogenschijn oogenschíjnlijk, van áanzien aanzíenlijk, van áartsvader aartsváderlijk, van áchterdocht achterdóchtig, van áandacht aandáchtig, enz. Deze teruggang of regressie van den hoofdtoon leverde nog een gemak op. De adjectieven toch moeten verbogen worden en kunnen daarenboven nog in den comparatief komen; daardoor kunnen aan zulk een woord nog twee toonlooze lettergrepen toegevoegd worden. Ware b.v. de regressie bij het woord oogenschijnlijk niet ingetreden en ware dus de hoofdtoon op de eerste lettergreep gebleven, dan had dit woord in den vorm oogenschijnlijkere na de sterkst geaccentuëerde lettergreep nog vier toonlooze en éen bijtonige gehad. Men mag daarom aannemen, dat het streven naar welluidendheid de regressie zeer bevorderd heeft. Zij wordt dan ook alom toegepast; zelfs achtervoegsels, waarvan men de beteekenis nauwelijks meer begrijpt, krijgen door haar den hoofdtoon: vríendschap, vriendscháppelijk, geméenschap, gemeenscháppelijk, éigendom, eigendómmelijk enz. In den regel ontziet zij de lettergrepen, die toonlooze klinkers bevatten; maar geheel onaangeroerd kan zij ook die niet laten, want uit órdentlijk maakt zij ordéntelijk en vroeger hoorde men voor gezámentlijk ook wel gezaméntelijk. Dat zij reeds zeer oud is, bewijst het woord armzalig, dat door middel van ig uit armzaal afgeleid is. Het laatste deel van dit woord is hetzelfde als het bij substantieven voorkomende suffix sel en arm is de stam van het werkwoord armen, dat dialectisch ook urmen of ermen luidt en klagen beteekent. De regressie moet dus al minstens dagteekenen van den tijd, toen het achtervoegsel sel nog zijn vollen vorm had en als zaal klonk. De teruggang van den hoofdtoon komt echter niet alleen voor bij {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} de suffixen ig, sch en lijk; ook bij de woorden met baar, zaam, loos en de uitgangen der deelwoorden vertoont zich hetzelfde verschijnsel: áflossen, aflósbaar; áfzetten, afzétbaar; návolgen, onnavólgbaar; árbeid, arbéidzaam; médedeelen, mededéelzaam; vóoorbeeld, voorbéeldeloos; méedoogen, meedóogenloos; úitmunten, uitmúntend; áanhouden, aanhóudend; beláng stellen, belangstéllend; tóenijgen, toegenégen, Gód vergeten, godvergéten; mísnoegen, misnóegd enz. De hoofdtoon wankelt nog wel eens in de als adjectief gebruikte voltooide deelwoorden, maar zoodra deze met het achtervoegsel heid tot substantieven gemaakt worden, treedt hunne bijvoeglijke kracht door regressie geheel op den voorgrond. Men zegt b.v. ik ben met de zaak zeer íngenomen en mijne ingenómenheid met die zaak is zeer groot; zoo spreekt men van een úitgestrekt of een uitgestrékt meer, maar enkel van de uitgestréktheid van het meer. Dat zich uit nágelaten het substantief nalátenschap en uit nágekomen nakómeling ontwikkeld heeft, wordt op dezelfde wijze verklaard. (Zie deze woorden bij de behandeling van het substantief.) De teruggang van den hoofdtoon doet zich het krachtigst voor bij het achtervoegsel loos. Uit de voorbeelden is ons gebleken, dat de lettergreep, die den besproken achtervoegsels vooraf gaat, den hoofdtoon krijgt, of zoo die lettergreep een toonloozen klinker bevat, dan de daaraan voorafgaande lettergreep. Het achtervoegsel loos volgt gewoonlijk dien regel, maar in het woord goddelóos bereikt de regressie haar toppunt. En dit geval staat niet op zich zelf; de andere afleidingen met loos vertoonen insgelijks geneigdheid om den hoofdtoon naar dit achtervoegsel te verleggen, hetgeen duidelijk uitkomt, wanneer men ze door toevoeging van heid tot substantieven maakt: áchteloos, achtelóosheid; wérkeloos, werkelóosheid. Soms hoort men in de hoofdstad spreken van betoogingen der werkelóozen. Merkwaardig is ook de bloemnaam tijlóos (= tijdeloos, bloeiende op ongewonen tijd), die insgelijks den hoofdtoon op de laatste lettergreep heeft. Er bestaan in onze taal eenige woorden met het hoofdtonige suffix achtig; ze zijn deeláchtig, woonáchtig, waaráchtig en volgens sommiger uitspraak ook twijfeláchtig en reusachtig. Deze woorden heeten in het Hoogd. teilhaft, wohnhaft, wahrhaft, zweifelhaft en riesenhaft en hebben den hoofdtoon op de eerste lettergreep. De woorden deelachtig enz. hebben dus blijkbaar den invloed der regressie ondervonden en men moet zich die woorden dus niet denken als {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} samengesteld uit deel + áchtig, maar uit déelacht + ig; uit déelacht heeft zich door toevoeging van ig deeláchtig ontwikkeld met verplaatsten hoofdtoon. In het Hoogd. zegt men dan ook wáhrhaft en wahrháftig. Vele andere woorden zijn er met het suffix achtig, waarbij geene verplaatsing van den toon voorkomt; wij mogen daaruit besluiten, dat in die gevallen achtig als éen geheel bij het woord gevoegd is: bláuwachtig moet dus beschouwd worden als blauw+achtig. Bij de beschouwing van de samenstelling is ons gebleken, dat woorden, bestaande uit een zelfst. nw. en een bijvoegl. nw. den hoofdtoon op het eerste lid hebben. Toch vinden wij naast lúchtdicht luchtlédig, naast záakrijk zaakkúndig. Het laatste beteekent der zake kundig en bestaat dus niet uit zaakkunde + ig, maar uit zaak + kundig; het zou dus in overeenstemming met záakrijk záakkundig moeten luiden. Wij vinden dus hier een geval, waarin de regressie zich zelfs uitstrekt over de leden eener samenstelling, die niet door afleiding bewerkt is. Andere voorbeelden van dien aard zijn: boetváardig (der boete váardig), prijzenswaardig (des prijzens wáardig), schijnhéilig (naar den schijn héilig) enz. De invloed van ig is hier dus oorzaak, dat vele samenstellingen, die inherent behoorden te zijn, adherent blijven, een verschijnsel, waarop wij boven reeds wezen. Van sommige woorden, die op kundig eindigen, is tweeërlei uitspraak gangbaar: men zegt n.l áardrijkskundig en aardrijkskúndig. Het eerste veronderstelt samenstelling uit aardrijks en kundig en zou dus kunnen gebruikt worden als persoonsnaam, b.v. de áardrijkskundigen zeggen, dat enz. Daarentegen behoort men te spreken van aardrijkskúndige onderwerpen, omdat in dit geval niet aan samenstelling kan gedacht worden (aardrijkskúndig = aardrijkskunde + ig). Bolvormig heeft gewoonlijk den hoofdtoon op de eerste lettergreep. Dit is hieraan toe te schrijven, dat de beteekenis van dit vormig zoo verzwakt is, dat het afgedaald is tot den rang van achtervoegsel, ongeveer gelijk aan achtig in áapachtig. Men zegt dus bólvormige driehoek (= boldriehoek) en bólvormige gedaante (= bolgedaante); daarentegen de aarde is bolvórmig = den bolvorm hebbende. Het achtervoegsel ig wordt vaak weggelaten na het adjectief waard: achtenswaardig of achtenswaard. Men merke op, dat na het verdwijnen van ig zijn invloed op den hoofdtoon niet ophoudt; men zegt immers achtenswáard, betreurenswáard. Roemrucht en doorlucht staan voor roemrúchtig en doorlúchtig en luiden dus roemrúcht {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} en doorlúcht. Ook het adjectief vierkant staat voor vierkantig, want men zegt ook achtkantig, zeskantig. Door den klemtoon wordt nu vierkánt, adjectief, onderscheiden van víerkant, substantief. De woorden achtkantig, zeskantig, hebben een rhetorischen toon op het telwoord (zie het zelfst. nw., vorige jaarg. bl. 487). Dat vierkánt dien niet heeft, komt daarvan, dat men het beschouwt als het tegengestelde van rond, zoodat de aandacht niet op vier valt. Nog wenschen wij door een paar voorbeelden te doen zien, dat de regressie van den hoofdtoon een verschijnsel is, dat in de tegenwoordige taal meer en meer in kracht wint. Het woord invloedrijk is zeker ouder dan omvangrijk; het laatste toch is van zeer recente geboorte. Niemand zegt ooit invlóedrijk, maar bijna ieder zegt omvángrijk. Het woord voornemens is geen adjectief, maar wanneer men zegt ik ben voornemens, dan schijnt het voor een onontwikkeld taalgevoel als adjectief dienst te doen; vandaar dat dan ook velen zeggen: ik ben voornémens. Dit is echter af te keuren. Omvángrijk schijnt echter geheel ingeburgerd; toch merke men op, dat door het gebruik van dit woord het gebied der achtervoegsels omvangrijker is geworden en vermeerderd is met het achtervoegsel rijk. Wat de voorvoegsels betreft, kunnen wij kort zijn. Prefixen, die uitsluitend voor de vorming van adjectieven dienst doen, zijn er niet, want aarts en on zijn aan de substantieven en ge is aan de werkwoorden ontleend. Het laatste is toonloos en heeft geen invloed op den klemtoon: trouw, getróuw: streng, gestréng. Aarts en on hebben bij niet van adjectieven afgeleide substantieven den hoofdtoon; bij adjectieven slechts een bijtoon: onáangenaam, ongehóorzaam, onnút, ontróuw; aartsdóm, aartslúi. Dat aarts en on hier hun hoofdtoon verloren hebben, is almede aan regressie toe te schrijven. Ontróuw en ongelíjk zijn adjectieven, óntrouw en óngelijk substantieven. Onklaar heeft steeds den hoofdtoon op de eerste lettergreep. Ten slotte moeten wij nog eene opmerking maken betreffende de onmiddellijk afgeleide bijv. nw. De meeste daarvan zijn verbale stammen: blank, zwaar, vlug, laag enz. Daar zij eenlettergrepig zijn, bieden zij geene stof tot opmerkingen betreffende den klemtoon. Slechts drie adjectieven zijn stammen van afgeleide of samengestelde werkwoorden: bekwaam, aangenaam en voornaam. Het eerste komt van bekwemen of bekomen, het tweede van áangenemen; genemen = Hoogd. genehmigen, zich laten welgevallen. Voornáam is van vóornemen = in de eerste plaats nemen. Aangenaam heeft den klemtoon {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} op de eerste, bekwaam en voornaam op de laatste lettergreep; er is dus geen regel uit af te leiden. Wélkom schijnt een verbale stam, maar staat voor welgekomen (willkommen, bienvenu). Het woord goedkóop (goede koop) is het eenige, waarin een substantief met zijn attribuut als bijv. nw. gebruikt wordt. Allerlei, allerhande, velerlei, velerhande, menigerlei zijn attributief gebruikte genitiefvormen, die men als adjectieven beschouwt, omdat hun laatste deel verouderd is en niet meer begrepen wordt. Overzicht. Samenstelling. I. Zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord. A. Zelfstandig naamwoord als oorzakelijk voorwerp. 1o. Inherent: róemrijk, záakrijk, belángrijk, lóofrijk, bíjbelvast, stóelvast, hándgemeen, lúchtdicht, wáterdicht, schótvrij, smáakvol, prínsgezind. 2o. Adherent (regressie door den invloed van ig): geloofwáardig, lofwáardig, doemwáardig, eerwáard, zaakkúndig, strafschúldig, boetváardig; regressie door den invloed van den participialen uitgang: brooddrónken. Opmerking. Woorden als eerzúchtig, afkéerig, eerbíedig bebooren niet bij deze rubriek; zij zijn afgeleid van eerzucht, afkeer, eerbied, en behooren dus bij de afleidingen. B. Zelfstandig naamwoord als lijdend voorwerp. Inherent: gástvrij. Opmerking. Vrij in gastvrij heeft eene geheel andere beteekenis dan b.v. in brandvrij, stofvrij enz. In gastvrij beteekent het vrijend = beminnend. Vergelijk Hoogd. Gastfreund. C. Zelfstandig naamwoord als maat of graadbepaling. Inherent: tórenhoog, schátrijk, wágenwijd, zónneklaar, gítzwart, stróogeel, hágelwit, háarfijn, kérsversch, píkzwart, gláshelder, róvenzwart, snéeuwwit, spíerwit, splínternieuw, stápelgek, stókoud, régelrecht. Opmerking. a. Vele van deze woorden hoort men soms uitspreken, alsof zij adherent samengesteld waren: stokóud, splinterníeuw. Deze uitspraak berust op eene verkeerde opvatting van het eerste lid; stokoud denkt men zich als zeer oud. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} b. Deze woorden krijgen ook wel een rhetorischen toon op het tweede lid; men stelt dan eene kleine rustpoos in tusschen de beide deelen en zegt dus splínter/nieuw, stók/óud, enz. D. Zelfstandig naamwoord als bepaling van omstandigheid. 1o. Inherent: schíjnvroom, líjfeigen; néuswijs, bézemschoon, spíjkervast. 2o. Adherent (regressie door den invloed van ig): schijnhéilig, werkhéilig. II. Werkwoord en bijvoeglijk naamwoord. A. Verbale stam als oorzakelijk voorwerp. Inherent: krímpvrij, pásklaar, léergraag, pláagziek, stóotvrij. B. Infinitief als oorzakelijk voorwerp. Adherent (regressie door den invloed van ig): achtenswáardig, aanbevelenswáardig. III Twee bijvoeglijke naamwoorden. A. Beide dienen ter bepaling van eene zelfde zelfstandigheid. Adherent: doofstóm, noordóost, openbáar, roodbrúin. scherpláng, donkerbláuw. Opmerking. De etymologie van openbaar is onzeker. Baar beteekent hier waarschijnlijk naakt of bloot en wijst dan op den toestand na de geboorte. Het is de preteritumstam van het werkwoord beren. Vergelijk: baar geld, barrevoets, baarblijkelijk en baarlijk (de baarlijke duivel). Ook zou het kunnen zijn, dat openbaar beteekent zich open gedragende. (Zie misbaar bij het zelfstandig naamwoord.) B. Het eerste is eene bepaling van omstandigheid bij het tweede. Adherent: eigenwíjs, eigengeréchtigd, eigenmáchtig. IV. Bijwoord en bijvoeglijk naamwoord. Adherent: opperbést, hoogbejáard, welbedáagd, buitengewóon, overgróot, alóud. Opmerking a. Opperbest staat voor opperstbest. b Buitengewoon en overgroot zijn eigenlijk voorzetselbepalingen: buiten het gewone, over het groote. V. Telwoord en bijvoeglijk naamwoord. Adherent: allerhóogst, algeméen. VI. Twee telwoorden. Inherent: ánderhalf, dérdehalf, véertien, zéstien. Opmerking a. De inherente samenstelling is oorzaak, dat de woorden tig en lif, die beide tiental beteekenen tot toonlooze ach- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} tervoegsels geworden zijn; lif heeft zelfs zijn afzonderlijk bestaan moeten opgeven, veertig, vijftig, elf (eenlif), twaalf (tweelif). Afleiding door achtervoegsels. A. Toonlooze achtervoegsels: el, er, en, ig, sch, lijk, en de uitgangen der deelwoorden. Woorden, door deze achtervoegsels afgeleid, hebben den hoofdtoon op de aan den uitgang voorafgaande lettergreep, onafhankelijk van de plaatsing van het accent in het niet afgeleide woord. Bevat de lettergreep, die aan den uitgang voorafgaat, een toonloozen klinker, dan valt de hoofdtoon op de aan dien klinker voorafgaande lettergreep. Voorbeelden. El. Verméten, vermetel; wánk, wánkel. Er. Bíiten, bítter; wáken, wákker. En. Roode zíjde, roodzíjden; blauw satíjn, blauwsatíjnen. Ig. 1o. Achter een substantief: áchterdocht, achterdóchtig, álmacht, almáchtig; véelvoud, veelvúuldig; bóuwval, bouwvállig; 2o. Achter een substantief met zijn attribuut: teer hárt, teerhartig; gelijke hóek, gelijkhóekig; stompe zínnen, stompzínnig; enge bórst, aambórstig. Opmerking. a. Het woord hartgrondig beteekent uit 's harten grond. Hier is het attribuut een genitief. b. Het woord halsstarrig vertoont eene omzetting; het komt van starre (stijve) hals en zou dus moeten luiden starhalzig. 3o. Achter eene voorzetselbepaling: buiten het spóor, buitenspórig, bij de hánd, behéndig; uit den bónd (band), uitbúndig; uit (buiten) den wánd, uitwéndig; in (binnen) den wánd, inwéndig. 4o. Achter verbale stammen: húiveren, húiverig, ínhalen, inhálig, vóortvluchten, voortvlúchtig, vríj geven, vrijgévig, áanhalen, aanhálig, nálaten, nalátig. Sch. 1o. Achter een substantief: hémel, hémelsch; aarde, aardsch. Opmerking. Samengestelde substantieven door sch tot adjectieven gemaakt, vertoonen geene regressie. Pétersburgsch, váderlandsch, nételdoeksch. 2o. Achter een substantief met zijn attribuut: groot schíp, grootschéepsch, kleine stád, kleinstéedsch; alle dagen, alledáagsch. 3o. Achter voorzetselbepalingen: boven de áarde, bovenáardsch; onder den grónd, ondergróndsch; onder de hánd, onderhándsch; {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} in het héem, inhéemsch; over de zée, overzéesch; heden ten dáge, hedendáagsch. 4o. Achter verbale stammen: loopen, loopsch; waken, waaksch; spelen, speelsch. 5o. Achter bijwoorden: dágelijks, dágelijksch; onverwáchts, onverwáchtsch; ópwaarts, ópwaartsch. Lijk. 1o. Achter substantieven: óogenschijn, oogenschíjnlijk; bíjwoord, bijwóordelijk; nóodzaak, noodzákelijk; áanzien, aanzíenlijk; vríendschap, vriendscháppelijk; áartsvader, aartsváderlijk; vóorwaarde, voorwaárdelijk; áfgrijzen, afgríjselijk; líchaam, lichámelijk. Opmerking. In de woorden bisschoppelijk, hertogelijk, aartshertogelijk, stiefmoederlijk, stadhouderlijk is de hoofdtoon zwevende. Men zegt b.v. áartshertogelijk, aartshértogelijk, aartshertógelijk. 2o. Achter verbale stammen: verántwoorden, verantwóordelijk; aanbídden, aanbíddelijk; áanlokken, aanlókkelijk; áanspreken, aansprákelijk. Opmerking. Het woord bijvoeglijk klinkt gewoolijk bíjvoeglijk. Wanneer dit niet een uitsluitend wetenschappelijk woord was, zou het in den volksmond spoedig bijváeglijk luiden. 3o. Achter voorzetselbepalingen: tegen de natúur, tegennatúurlijk. Uitgang van het onvoltooid deelwoord. 1o. Samengestelde werkwoorden: úitmunten, uitmúntend; dóorloopen, doorlóopend; ópletten, opléttend; óverwegen, overwégend. 2o. Lijdend voorwerp en werkwoord: árg denken, argdénkend; beláng stellen, belangstéllend; dóel treffen, doeltréffend; géest dooden, geestdóodend; nóod lijden, noodlíjdend; ónrust baren, onrustbárend; kúnst lieven, kunstlíevend; vríend houden, vriendhóudend. 3o. Bepaling en werkwoord: éens luiden, eenslúidend; gelíjk luiden, gelijklúidend; te húis zitten, huiszíttend; náuw letten, nauwléttend. Uitgang van het voltooide deelwoord (dikwijls met de voorvoegsels ge en be). 1o. Achter een substantief: mísnoegen, misnóegd; laars, gelaarsd; huis, behuisd; haar, behaard; vrees, bevreesd; zorg, bezorgd. 2o. Achter een substantief met zijn attribuut: hooge tóp, hooggetópt; breede ránd, breedgeránd; zwarte rók, zwartgerókt; platte bódem, platbóomd; eigen érf, eigenérfd. Opmerking. In platboomd ontbreekt het prefix ge; misschien wordt daardoor de participiale uitgang minder goed gevoeld en is {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} dit de reden, dat men vaak plátboomd hoort in plaats van platbóomd. 3o. Achter verbale stammen: áftrekken, afgetrókken (abstract); ínnemen, ingenómen(heid); tóenijgen, toegenégen. Opmerking. Tot deze rubriek behoort ook wanschápen. In dit woord ontbreekt het participiale ge; het prefix wan wordt hier gebruikt tot vorming van een bijvoeglijk naamwoord; dit is taalkundig onjuist. Wan dient alleen tot vorming van substantieven; woorden als wánhopen, wanhópig, wántrouwen, wantróuwend zijn afgeleid van de substantieven wánhoop en wántrouwen. Er bestaan geene werkwoorden wanluiden, wanklinken; daarom moeten de bijv. nw. wanlúidend, wanklinkend beschouwd worden als afgeleid van de zelfst. nw. wángeluid, wánklank. 4o. Oorzakelijk (of lijdend) voorwerp en werkwoord: Gód vergeten, godvergéten, éer vergeten, eervergéten. 5o. Bepaling en werkwoord: zich vást beraden, vastberáden; hálf bakken, halfbákken; hál slijten, halfsléten; te húis bakken, huisbákken; láatst lijden, laatstléden; níeuw bakken, nieuwbákken, B. Bijtonige achtervoegsels: achtig, baar, isch, zaam, loos. Het achtervoegsel achtig heeft geen invloed op den klemtoon; baar, isch, zaam en loos hebben denzelfden invloed als de boven beschreven toonlooze achtervoegsels. Voorbeelden. Achtig. 1o. Achter een substantief: strúisvogel, stúisvogelachtig; róofdier, róofdierachtig; fluwéel, fluwéelachtig. 2o. Achter een adjectief: zwart, zwártachtig. 3o. Achter verbale stammen: béuzelen, béuzelachtig. Baar. 1o. Achter een substantief: vrucht, vrúchtbaar; schijn, schíjnbaar. 2o. Achter een adjectief: díer, díerbaar. 3o. Achter verbale stammen: ómkoopen, omkóopbaar; afzetten, afzétbaar; óplossen, oplósbaar. Isch. 1o. Achter een substantief: Prúisen, Prúisisch; próza, prozáïsch; theoríe, theorêtisch; aristocratíe, aristocrátisch. 2o. Achter een substantief met zijn attribuut: nieuwe móde, nieuwmódisch. Zaam. 1o. Achter een substantief: deugd, déugdzaam. 2o. Achter een adjectief: geméen, geméenzaam. 3o. Achter verbale stammen: hérbergen, herbérgzaam; árbeiden, arbéidzaam; médedeelen, mededéelzaam; ópmerken, opmérkzaam. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Loos. 1o, Achter een substantief: méedoogen, meedóogenloos; vóorbeeld, voorbéeldeloos. Opmerking. Over goddelóos, tijlóos, moedelóos(heid), zie men de Algemeene opmerkingen. 2o. Achter een adjectief: bewúst, bewústeloos. 3o. Achter verbale stammen: dúlden, dúldeloos. C. Hoofdtonige achtervoegsels: achtig, haftig. Zij krijgen den hoofdtoon op hunne eerste lettergreep en veranderen den hoofdtoon van het woord in bijtoon. Voorbeelden. Achtig. 1o. Achter een substantief: deel, deeláchtig; woon (woning), woonáchtig; twijfel, twijfeláchtig; reus, reusáchtig Opmerking. De laatste twee luiden ook wel twíjfelachtig, réusachtig. 2o. Achter een adjectief: waar, waaráchtig. Haftig. Achter een substantief: man, manháftig; held, heldháftig; krijg, krijgsháftig; ernst, ernstháftig. Opmerking. De hoofdtonige achtervoegsels achtig en haftig danken hun toon aan regressie door ig. Men zie Algemeene opmerkingen. Afleiding door voorvoegsels. A. Toonlooze voorvoegsels: ge, be. Dit laatste alleen in verbinding met den uitgang van het voltooide deelwoord. Zij hebben geen invloed op den klemtoon: trouw, getróuw, willig, gewíllig, dag, bedáagd, huis, behúisd. B Bijtonige voorvoegsels: aarts, on. Zij hebben geen invloed op den klemtoon: dom, aartsdóm; gelúkkig, ongelúkkig; nut, onnút; áangenaam, onáangenaam; rijp, onríjp. Opmerking. De voorvoegsels aarts en on hebben bij substantieven den hoofdtoon. Dit maakt, dat men deze prefixen in adjectieven dikwijls verkeerd accentueert; soms hoort men: ónnutte dienstknecht, ónrijpe appelen. Eene andere oorzaak van deze fout is, dat aarts en on dikwijls een rhetorischen toon krijgen. Onmiddellijke afleiding. A. Verbale stammen: blinken, blank; áangenemen, áangenaam; vóornemen, voornáam; bekwémen, bekwáam. Opmerking. Over de laatste drie zie men de Algemeene opmerkingen. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Een substantief met zijn attribuut: goedkóop. C. Genitief vormen: állerlei, vélerhande. Voornaamwoorden. Algemeene opmerkingen. De meeste voornaamwoorden zijn eenlettergrepig en bieden dus met betrekking tot den klemtoon niets merkwaardigs aan. Als type van een samengesteld voornaamwoord kan iemand dienen. Het eerste deel van dit woord beteekent eenig; het tweede deel is het substantief man met paragogische d; iemand dus = eenig man. Wij hebben hier te doen met een substantief met zijn attribuut. Uit het vroeger besprokene volgt, dat iemand inherent is samengesteld, want er is verplaatsing van den klemtoon: eenig mán, íemand. Ook met íegelijk is dit het geval: het laatste deel van dit woord gelijk is oorspronkelijk het substantief lijk = lichaam. Elk = íelijk is een nevenvorm van iegelijk. Iet is eene samentrekking van íewicht (eenige zaak), dus ook inherent. De samenstelling van ieder is moeilijker te begrijpen. Het bestaat uit ie-weder. Het laatste deel van dit woord beteekent wie van beiden of wie ook en is dus een voornaamwoord. Daar weder eene bepaling is bij ie en niet de bepaling, maar wel het bepaalde woord den hoofdtoon krijgt, mogen wij íeweder of íeder eene inherente samenstelling noemen. Ook malk (in malkander) is eene inherente samenstelling uit man en lijk. De woorden elkánder en malkánder beteekenen beide de een den ander. Zij slaan elkander (malkander) beteekent elk (malk) slaat den ander. Het eerste deel van elkander en malkander is dus onderwerp, het tweede lijdend voorwerp. In zinnen als zij verlangen naar elkander, zij geven elkander iets, zij spelen met elkander, is elk telkens onderwerp en ander achtereenvolgens oorzakelijk voorwerp, belanghebbend voorwerp en bepaling. In onze beschouwing van den woordtoon hebben wij opgemerkt, dat in hoedanigheids- en werkingszinnen het onderwerp een bijtoon en de voorwerpen of bepalingen den hoofdtoon krijgen. Er is dus in de woorden elkander en malkander geene verplaatsing van den klemtoon; zij zijn dus adherent samengesteld. Degene, dezelfde enz. worden aaneengeschreven, maar alle kenmerken van samenstelling ontbreken hier, zelfs wordt het eerste deel nog verbogen; men deed dus eigenlijk beter die woorden los te schrijven: de gene, de zelfde. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Het woord dergelijke beteekent daaraan gelijke en moet dus den hoofdtoon op het tweede lid hebben. De aanwijzende kracht van der veroorzaakt verplaatsing van het accent en vrij algemeen zegt men daarom dérgelijke. Deze toon is te beschouwen als een rhetorische, daarom mag dergelijke niet onder de inherente samenstellingen opgenomen worden. In zulke (zóolijke) hebben wij insgelijks een blijvend geworden rhetorischen toon. De woorden zoodanig, hoedanig en dusdanig zijn samengesteld door afleiding. Zij zijn gevormd uit zoo gedáan, hoe gedáan, dus gedáan. Zij behooren dus te luiden zoodánig, hoedánig, dusdánig. Zoo en dus hebben echter aanwijzende kracht en krijgen daarom dikwijls een rhetorischen toon: zóodanig, dúsdanig. Overzicht. Samenstelling. 1o. Inherent: íemand, níemand, íegelijk, íeder. 2o. Adherent: elkánder, malkander. Afleiding. Door het achteroegsel ig: éenig, zoodánig (of zóodanig), hoedanig, dusdánig (of dúsdanig). Amsterdam. (Wordt vervolgd). J.H. Gaarenstroom. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Grootheidswaan. In de 8e afl. van het 5e deel van het Woordenboek der Nederlandsche Taal wordt op gezag van dr. A. Beets het volgende afgedrukt: Grootheidswaan, znw. vr. Uit Grootheid in de bet. I, 3, a) (in den vorm van den 2den nv.) en Waan. Inbeelding van grootheid, t.w. van verhevenheid of soms ook maar van meerdere 1) voortreffelijkheid in rang, staat, geestelijke of lichamelijke vermogens en derg. Een bij onderscheiden soorten van meerdere 1) of mindere krankzinnigheid voorkomend verschijnsel van ziekelijke zelfoverschatting. Verg. nhd. gröszenwahn. ‘Het komt ons volkomen verklaarbaar voor, hoe op deze wijze, begaafde en ontwikkelde neurasthenici langzamerhand tot grootheidswaan geraken’ Swart Abrahamsz., E. Douwes Dekker, 30. Grootheidswaanzin, znw. m. Uit Grootheid, in de bet. I, 3, a) (in den vorm van den 2den nv.) en Waanzin. Die vorm van waanzin of krankzinnigheid(,) welke zich uit in grootheidswaan (zie ald.). Hoe groot onze bewondering voor het Woordenboek ook is, we betreuren, dat, waar alle woorden worden opgenomen, bij geen enkel wordt medegedeeld, of dit woord naar ons hedendaagsch Nederlandsch taaleigen al of niet behoort verworpen te worden of wel, of de aangehaalde schrijver het in den juisten zin of althans in een verdedigbaren zin gebruikt. Of het woord in den smaak valt, gebruikt wordt of in gebruik blijft, dat kan eerst het nageslacht weten, maar of het met den aard der taal overeenkomt, dat weet de redactie van een gezaghebbend woordenboek en ze mag en moet dat zeggen, zal haar arbeid {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ook van beteekenis zijn voor de zuiverheid der taal, waarvan hier de geheele rijkdom wordt vertoond. Met het oog daarop betreur ik, dat de Red. anders zoo mild in het aanhalen van voorbeelden, het woord grootheidswaan heeft opgenomen, op gezag van éen schrijver, die wel met zijn artikel heel veel succes heeft gehad, maar als auteur weinig heeft gegeven en van wiens taal dus heel weinig te zeggen valt. Bovendien is deze schrijver medicus en hij heeft dus, evenals philosophen, hoofdzakelijk uit Duitsche werken gestudeerd, waardoor het vermoeden gewettigd wordt, dat hij aan grössenwahn (de Red. schrijft dit woord met sz, wat in Latijnsch schrift niet gaat) denkende, eenvoudig grootheidswaan schrijft, wellicht ook, omdat grootheidswaanzin hem wat kras toescheen. Grootheidswaan heeft echter in den aangehaalden zin zeer zeker de beteekenis van grootheidswaanzin; immers, de bewering, dat ‘begaafde en ontwikkelde’ neurasthenici of andere menschen zich ‘langzamerhand’ groot beginnen te wanen, is in vele gevallen eene beleediging, zij zijn overtuigd en wel op goede gronden, dat zij meer zijn dan een ander, ja dan vele anderen. Eerst wanneer zij zich voor eenig gaan houden, voor menschen ver verheven boven alle anderen, boven alle wetten en gebruiken, boven alle oordeel en alle meening, dan eerst begint dat wanen al te sterk te worden en hot wordt waanzin, zoodra zich dit uit tegenover de geheele menschheid. Ik zou bovenstaande artikelen liefst aldus lezen: Grootheidswaan, znw. enz. germanisme, naar hgd. grössenwahn. Grootheidswaanzin, znw. enz. eene soort van onschadelijke krankzinnigheid, voornamelijk bij parvenus en luiaards voorkomende, waarbij de lijder zich verbeeldt, door geboorte, geleerdheid of geld onmetelijk hooger te staan dan zijne omgeving. Taco H. de Beer. Naschrift. De gelegenheid mij door den Heer De Beer aangeboden om reeds in deze aflevering zijne aanmerkingen op mijn artikel Grootheidswaan te beantwoorden, wil ik niet verzuimen. Vooraf wijs ik er op, dat ook ik het woord ‘grootheidswaan’ als eene navolging van Nhd. grössenwahn heb beschouwd, gelijk door het toevoegsel ‘verg. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Nhd. gröszenwahn’ (sic!)’ werd aangeduid, al zou mijne bedoeling zeker duidelijker zijn gebleken, wanneer ik gezet had: ‘Eene navolging van enz.’ Maar iets meer zou ik toch ongaarne hebben beweerd, omdat - zie mijne omschrijving - de opvatting van het Nederlandsche woord ganschelijk verschillend is van de beteekenis waarin Duitsche vakgeleerden grössenwahn gelieven te bezigen (want het zijn, voor zooveel ik kan nagaan, tot heden alleen nog maar Duitsche medici die wahn gebruiken in den zin van wahnsinn 1). Wil nu de Heer De Beer, omdat het Hd. woord grössenwahn blijkbaar de aanleiding is geweest tot het ontstaan van een Nederlandsch woord grootheidswaan, dit laatste voor een germanisme verklaren, mij goed. Maar in dien zin zijn dan ook gemoedsleven, godsdienstwetenschap, schoonheidszin germanismen. Ook dat geef ik desnoods toe, mits maar germanismen van geheel anderen aard en graad als b.v. hoofdwonde, heilgymnastiek, wondeplek, halfzijdige verlamming, onheimelijk oord en dergelijke fraaiigheden. Bezwaren die de vorming betreffen heeft de Heer De Beer, naar ik merken kan, tegen grootheidswaan niet; hij zou ze dan trouwens ook tegen grootheidswaanzin moeten hebben, dat door hem echter niet wordt verworpen. Zijne afkeuring van grootheidswaan is blijkbaar alleen op de beteekenis gegrond. De Heer De B. heeft er tegen, dat men grootheidswaan zal bezigen als vertaling van Hd. grössenwahn, dewijl dit den zin heeft van grootheidswaanszin, althans (dit merk ik nogmaals op) gebruikt wordt in dien zin. Eilieve, daar heb ik evenzeer tegen; ik zal het mede ten sterkste afkeuren, wanneer men ooit in 't Nederlandsch waan gaat bezigen met de beteekenis van waanzin. Maar ik heb tot nog toe niet bevonden dat zulks geschiedt, zooals hieruit blijkt, dat ik bij grootheidswaan geenszins eene beteekenis heb vermeld, die in 't Nederlandsch alleen zou kunnen eigen zijn aan grootheidswaanzin; men gelieve de letterlijke aanhaling mijner artikelen in het opstel van den Heer De B. maar te herlezen. Heeft dan soms Dr. Swart Abrahamsz., in de plaats welke ik citeer, grootheidswaan gebezigd voor grootheidswaanzin (in welk geval echter altijd nog niet mijne omschrijving, maar wel de daarbij aangehaalde bewijsplaats verkeerd zou zijn)? {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer De B. beweert dat inderdaad 1) en hij vermoedt, dat Dr. S w. A., die medicus is en dus hoofdzakelijk uit Duitsche werken heeft gestudeerd, aan grössenwahn denkende, eenvoudig grootheidswaan heeft geschreven 2). Dat zou men zich inderdaad, zonder het nog goed te keuren, ook wel kunnen voorstellen. Maar - en hiermede neemt de Heer De B. zijn beweren, dat Dr. S w. A. ‘grootheidswaanzin’ in den zin van Hd. grössenwahn gebruikt, weer terug, - de Heer De B. gist tevens, waarom Dr. S w. A. ‘grootheidswaan’ en niet ‘grootheidswaanzin’ zal hebben geschreven; Dr. S w. A. heeft dat ‘wellicht’ gedaan, ‘omdat grootheidswaanzin hem wat kras toescheen.’ Welnu, datzelfde heb ik, toen ik mijne artikelen Grootheidswaan en Grootheidswaanzin maakte, niet slechts gegist of vermoed, maar voor zeker gehouden, en vandaar dat ik destijds het citaat uit het geschrift van Dr. S w. A. een geschikte bewijsplaats heb geacht voor het gebruik van grootheidswaan in den zin, waarin dat woord, naar mijn weten, in het Nederlandsch alleen wordt (en ook moet worden) opgevat. Ik heb immers grootheidswaan - dat tegenwoordig, al komt het uit den aard der zaak in geschrifte nog niet veel voor 3), nochtans ook onder leeken een vaak gebruikte term is -, ik heb immers grootheidswaan in het woordenboek opgenomen in -, en omschreven overeenkomstig de beteekenis, waarin ik het had gehoord en gelezen, en die ook voor het Nederlandsche taalgevoel de eenig mogelijke is, d.w.z. de beteekenis, waarin waan denzelfden zin heeft als in ons deugdelijk Nederlandsche woord eigenwaan, den zin van: inbeelding, dunk. Wie met ‘grootheidswaan’ behept is, zoo begreep ik het, is onderhevig aan den waan, den dunk, de inbeelding, dat hij - waarin dan ook - voortreffelijker of voornamer is dan anderen; hij lijdt aan ziekelijke zelfoverschatting; hij is, in modern-medischen zin, ook wel een lijder, maar de ‘verbeelding die hij van zich zelf heeft’ maakt hem in de oogen van zijne medemenschen niet veel anders dan bespottelijk, en op zijn hoogst is hij, voor zijn nadere omgeving, ondragelijk; hij is wel ‘een gek,’ maar ook de faculteit verklaart hem toch nog niet krank- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnig. De lijder evenwel aan ‘grootheidswaanzin’ is een beklagenswaardig wezen, werkelijk een patient, wiens opneming en verpleging in een gesticht gewenscht is. Edoch, ik zal het nu noch immer wagen, de hachelijke grens tusschen het ‘al of niet rijp voor een gekkenhuis’ te bepalen; ik heb hier alleen maar wat duidelijker willen doen uitkomen, wat uit mijne woordenboeksartikelen reeds niet onduidelijk blijkt, dit namelijk, dat er tusschen ‘grootheidswaan’ en ‘grootheidswaanzin’ een verschil in graad bestaat; juist de reden waarom Dr. S w. A., als hem grootheidswaanzin ‘te kras’ leek, den zwakkeren term ‘grootheidswaan’ heeft gebezigd! Wil de Heer De Beer zich door mannen van het vak over dit graadverschil zien ingelicht, ik verwijs hem dan b.v. naar de artikelen Psychose, Manie en Delirium in het Real-lexicon der gesammten Heilkunde. Dan zal hem tevens blijken, dat zelfs de Duitschers, waar zij de termen mania ambitionis, megalomanie en monomanie des grandeurs et des richesses met grössenwahn overzetten, daaronder toch ook wel eens het ‘minder krasse’ ‘grootheidswaan’ verstaan en niet altijd den vorm van volslagen krankzinnigheid, dien men ‘grootheidswaanzin’ noemt. Is dus het woord grootheidswaan maar in zekeren zin een ‘germanisme’ en wordt het bij ons niet eens opgevat 1) in den zin, waarin (de?) Duitschers het woord grössenwahn gebruiken; wordt voorts tegen de vorming van het woord niets ingebracht en heb ik aangetoond, dat de aangehaalde schrijver het in een verdedigbaren, ja in den juisten zin heeft gebezigd 2), dan heb ik het recht te beweren, dat alle bezwaren, die de Heer De Beer tegen het artikel Grootheidswaan kon hebben, zijn vervallen, en dat hij het een wettige plaats in het Woordenboek niet meer kan ontzeggen 3). Ik behoef dus ook niet nader stil te staan bij de alinea van den Heer De B., beginnende ‘Grootheidswaan heeft in den aangehaalden {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} zin [van Dr. S w. A.] zeer zeker de beteekenis van grootheidswaanzin; immers enz.’ En gelukkig, want ik verklaar ronduit hetgeen daar volgt niet te begrijpen, en als ik er iets van begrijp, dan is het dit, dat de Heer De B., indien hij daar werkelijk iets wil betoogen, verstandiger had gedaan, het woord wanen in dat verband maar niet te bezigen. Maar, nego majorem, ik ontken de juistheid van de bewering in dien aanhef en behoef dus in de gevolgtrekkingen niet te treden. Evenwel, ik wensch nog een paar opmerkingen, betreffende het stukje van den Heer De Beer te maken. Ik wil er niet met hem over twisten, of men zeggen kan dat ‘iets op iemands gezag is afgedrukt’; ik betuig hem zelfs mijn dank voor het invoegen, tusschen haakjes, van eene door den Heer De B. noodig geachte komma (al had ik daar ook het door De Vries aangenomen stelsel van interpunctie gevolgd! 1); ik wil verder gaarne beterschap beloven in het schrijven van ss in Hd. woorden, waar het bezigen van sz in Latijnsch schrift ‘niet gaat’ (had de Heer De B. niet kunnen schrijven: niet gebruikelijk is? want aan de klankwaarde doet het schrijven van ss of sz toch niet het geringste af!). Zelfs vraag ik maar in 't voorbijgaan aan den Heer De Beer, waarom hij het gebruik van meerder afkeurt en niet ook dat van minder; ten minste als 't alleen is op den grond dat meerder ‘een comparatief is van een comparatief gemaakt’; dat is toch met minder evenzeer het geval 2). Ik roer dit alles slechts aan, maar ik moet de beschuldiging weerleggen, als zou in het Woordenboek, dat alle(?) woorden opneemt, bij geen enkel woord worden medegedeeld of het naar ons hedendaagsch taaleigen al of niet behoort verworpen te worden. Dit verwijt is ten eenenmale ongegrond en ik verwijs den Heer De Beer slechts naar artikelen als Aanheer, Aanstalte, Alzijdig, Arbeid, Arbeiden, Bad (Deel II, kol. 855), Gehalte, Gemoedelijk, Geschicht, Gewisse, Goedachten, Onbeholpen, Oogenschijnlijk (ik noem er maar wat!), om hem van zijn ongelijk te overtuigen. Ik ben deze terechtwijzing aan de eer van alle vroegere en tegenwoordige leden der Redactie nadrukkelijk verplicht. Ten slotte verklaar ik nog niet te kunnen besluiten mijne artikelen voortaan te stellen in den geest en den toon, als waarin de Heer De Beer het artikel Grootheidswaanzin ‘liefst zou lezen.’ Leiden, 15 Januari 1895. A. Beets. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Huygens' zede-print ‘een comediant.’ door Dr. G.A. Nauta 1). Bladerende in de laatste aflevering van Noord en Zuid viel mijn oog bij toeval op een afdruk van Huyghens' Comediant met een toelichting van Dr. Nauta. Wekte dit mijne verwondering, daar toch algemeen bekend is, dat voor weinige jaren, in 1891, al de zedeprinten van Huygens uitgegeven en naar mijne opinie voldoende toegelicht zijn door den heer H.J. Eymael, die verwondering ging over in verbazing, toen ik de aanteekeningen en verklaringen van Dr. Nauta wat nauwkeuriger naging. Het bleek me toch, wat ik trouwens reeds vermoed had, dat de uitgave van den heer Eymael Dr. Nauta te eenenmale onbekend was, anders toch zou hij zeker de moeite genomen hebben dit werk te raadplegen, ja, waarschijnlijk had hij de geheele uitgave achterwege gelaten. Ook de uitgave van de Gedichten van Constantijn Huygens door Dr. J.S. Worp schijnt Dr. Nauta niet te kennen, althans nageslagen heeft hij haar niet: dan toch had hij in vers 20 niet geschreven ‘veel sweeren om gewin’, maar zooals er staan moet ‘veel sweeten om gewin.’ Dr. Nauta heeft klaarblijkelijk de drukfout niet opgemerkt, die in de uitgave van 1672 is ingeslopen. Een verklaring van dat sweeren om gewin te geven, achtte Dr. Nauta overbodig. Ook zijn de verklaringen, die hij geeft, o.i. niet altijd even juist. Enkele wenschen wij aan eene nauwe beschouwing te onderwerpen. Voor wij hiertoe overgaan, moeten wij Dr. Nauta nog de vraag stellen, of hij de print zelve wel goed begrepen heeft. Deze vraag kwam onwillekeurig bij ons op, toen wij lazen: ‘de hier te behandelen print geeft kort en bondig het beeld van een komediant, doch niet alleen van een acteur op 't tooneel, maar ook - en dat is 's dichters doel - van een komediant in 't gewone leven, van den huichelaar. Maar nu vragen we aan iedereen, die dit gedicht van Huyghens heeft gelezen, ligt het in 's mans bedoeling om uit de overeenkomst, die er bestaat tusschen een comediant op 't theatertooneel en een {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch op 't wereldtooneel aan to toonen, welk een huichelaar de laatste is, of stelt hij ons juist den komediant tot voorbeeld en prijst hij den mensch gelukkig, die kan doen als hij en zich zelf blijven, hoe ook de uiterlijke omstandigheden veranderen: in de wereld gaat het als op 't tooneel: sommigen spelen een min of meer belangrijke rol, anderen zijn slechts figuranten, sommigen vervallen tot armoede, anderen werken zich omhoog, sommigen moeten hard werken voor 't dagelijksch brood, anderen baden zich in weelde, doch gelukkig zijn alleen zij, die onder alle omstandigheden kalm blijven, die zich bij smart niet onmatig bedroefd toonen, bij vreugde niet buitensporig verheugd, niet uitgelaten zijn, doch steeds bedenken: nu ben ik er zóó aan toe, maar God mag weten, hoe 't morgen met me gesteld is. Iedereen zal toegeven, dat Dr. Nauta dwaalt, wanneer hij zegt, dat het 's dichters doel is een huichelaar te teekenen. Laten we nu de aanteekeningen wat nauwkeuriger beschouwen. Vs. 1. Alleman, die zich in en naar alles kan schikken. Ik geloof, dat de verklaring van den heer Eymael juister is, wanneer hij alle-man weergeeft door: voorsteller van alle personages. Allerwegen, oude sterke tweede naamval. Waarom hier niet bij gevoegd, dat het een meervoudsvorm is. Vs. 2. Waer 't hem den honger maeckt. Waer is hier zoowel plaatsbepalend als tijdbepalend bijwoord, vgl. hij liegt waar 't hem te pas komt. Terecht teekent de heer Eymael aan: ‘men denke zich den tooneelspeler van toen als lid einre fahrenden Bande.’ Zoo bezochten Engelsche tooneelspelers in 't laatst der 16de en in de 17de eeuw meermalen ons land en vereerden o.a. Den Haag met een bezoek in 1605-1608, 1629 en 1644 1). Vs. 5 en 5. Men lette hier op de alliteratie, waarom Huyghens waarschijnlijk het woord meerkat gebruikte, hoewel dit niet noodig is, daar de aap, dien men gewoonlijk op kermissen ziet, tot de meerkatten behoort. Ze komen in grooten getale voor in Senegambië, Guinea en Oost-Indië. Aan de kust van Guinea dragen zij den naam {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} van macaco. Mogelijk hebben we hier een voorbeeld van volks-etymologie en maakten de Hollandsche matrozen, die dit beest naar Nederland overvoerden van macaco meerkat. Brockhaus (Conv. Lex. XI, p. 727, i.v.) zegt: der Name Meerkatze mag wohl daher entstanden sein, dass diese Tiere über das Meer nach Europa gebracht wurden. En door de zeelucht veranderde de aap waarschijnlijk in een kat. Meerkat fr. guénon, mot d'origine inconnue, zegt Brachet; schuilt hier misschien de naam Guinée in? Vs. 5. een schilderij, die spreeckt. Spreeckt, zegt Dr. Nauta, spreekt, sprekend gelijkt; dus spreken = sprekend gelijken? Kan Dr. Nauta meer plaatsen bijbrengen, waar spreken deze bet. heeft? In afwachting daarvan, verklaar ik het liever aldus: de komediant bootst iemand na, geeft dus diens portret hierdoor, dat hij spreekt: hij is het sprekend evenbeeld van den persoon, dien hij voorstelt. Vs. 12. ontstijgen: ontgaan, verlaten, teekent Dr. Nauta aan. Hier hebben we stijgen nog in de oorspronkelijke beteekenis gaan. Stijgen van de kroon, verklaart hij door afstijgen. Heeft hier stijgen de beteekenis van gaan, die het bezat in 't Sanskriet, in 't Grieksch, in 't Oudslavisch enz., maar niet meer in 't Germ.? 1). Neen, want ontstijgen geeft te kennen een verwijdering van een plaats door de handeling in 't grondwoord genoemd, vgl. ontvluchten, ontloopen, ontwijken enz. Bijv.: Een zucht ontsteeg zijn borst. Een blijd gejuich ontsteeg de baren. Bog. I, 258. Ook bij Vondel: Dit kan geen nijd ontstijgen III, 536. Dus beteekent zijn hart ontstijgt hem niet: zijn hart raakt niet van de plaats door te stijgen, in de gewone beteekenis van omhoog gaan, want u it de uitdrukkingen hij draagt zijn hart hoog en hooghartig blijkt duidelijk genoeg, dat men het begrip trotsch zijn verbindt met het denkbeeld van een omhoog gaan, rijzen, stijgen van 't hart. Is iemand in hooge mate trotsch dan kunnen we zeggen: zijn hart ontstijgt hem. Nae 't stijgen van de kroon schijnt Dr. Nauta op te vatten als: wanneer hij van de kroon is afgestegen. Dus hij zat op de kroon! Dat kan pijnlijk geweest zijn voor zijne posteriora. Neen, 't stijgen van de kroon is eenvoudig een subjectieve genitivus: de kroon is gestegen, is omhoog gegaan, is hem op 't hoofd {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} gezet. Dat dit Huyghens' bedoeling is, blijkt immers duidelijk uit vs. 13. Zou Huyghens, die te pittig is om tweemaal hetzelfde te zeggen, schrijven vervalt hij van zoo hoogh, wanneer hij in den vorigen regel gezegd had: nadat hij van de kroon is gestegen? Vs. 13. bedel-bidden is gevormd, evenals koekeloeren van koeken (= kijken) en loeren en ruilebuiten van ruilen en buiten (= ruilen), van bedelen en bidden, beide met dezelfde beteekenis, want bidden komt in de 17de eeuw nog in den zin van bedelen voor, vgl, Kiliaan i.v. In 't Mnl. was de gewone beteekenis van bidden: dringend vragen, verzoeken - verder bedelen (broot bidden) en ook uitnoodigen. De beide beteekenissen heeft thans het woord verloren, schoon Kiliaan beide nog opgeeft. Toch is de beteekenis van uitnoodigen niet verdwenen zonder nog een spoor in onze hedendaagsche taal achter te laten, nml. bidder, doodbidder, lijkbidder, groefbidder, d.i. de man, die familie en vrienden van den overledene ter begrafenis noodigt. Vgl. aanspreker van aanspreken, dat ook uitnoodigen beteekent: ‘Zijn de vrouwtjes al te mael al aengesproken, moeder, die 't kandeelmaal zelle bekleeden? - Daer is al veur gezorgdt en 't is er deur de Baaker elk in 't bizonder aengezeid. Th. Asselijn, Kraambed van Saartje Jans.’ De gewone beteekenis van ons bidden: een gebed doen had in 't Mnl. het zwakke ww. beden, vgl. nog bede. Ook bedelen beteekende bidden en bedelaere: hij, die bidt. Het werkw. schijnt evenwel in 't Mnl. niet veel voor te komen, Verdam haalt in zijn Mnl. Wdb. slechts één voorbeeld aan van bedelen = bidden. Dr. Nauta noemt bedelen een denominatief, evenals wankelen en weifelen. Ik wensch achter deze aanteekening slechts een vraagteeken te plaatsen, het zou mij te ver voeren, indien ik wilde nagaan in hoeverre Dr. Nauta hier gelijk of ongelijk heeft: ik hoop hier later op terug te komen. Vs. 17. mommen beteekent hier niet zoozeer vermommen als wel optreden als komediant, een rol vervullen. Zalt-Bommel. H. Beckering Vinckers. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Professor Moltzer. Het is zeker niet meer dan natuurlijk, dat een Tijdschrift als Noord en Zuid, een wegwijzer bij de studie der Nederlandsche Taalen Letterkunde, enkele regelen wenscht te wijden aan de nagedachtenis van een man, wiens hart zoo warm klopte voor onze Taal en onze Literatuur. Daarbij komt, dat ook dit Tijdschrift zelf de sympatie van Prof. Moltzer genoot, want hij stond enkele stukken aan dit tijdschrift af, nam in de commissie, die de door Noord en Zuid uitgeschreven prijsvraag over den invloed der Duitsche literatuur op de Nederlandsche moest beoordeelen, eene plaats in naast de Heeren Ten Brink, Te Winkel, Kollewijn en den redacteur T.H. de Beer. Daarom nam ik gaarne op mij, eenige mededeelingen over mijn hooggeschatten leermeester te doen. Zijn leven biedt, zooals dit bij de meeste geleerden, die zich kunnen blijven wijden aan hunne studie, het geval is, weinig bijzonderheden aan en kan in korte trekken worden saamgevat. Henri Ernest Moltzer werd den 20 Mei 1836 te Wassenaar geboren; in 1841 vertrok zijn vader, die predikant was, naar Haarlem. Daar bezocht hij het Gymnasium en ging in 1855 naar de Hoogeschool te Leiden, waar hij in 1862 promoveerde. Zijn plan was eerst theologie te studeeren, maar weldra wijdde hij zich aan de studie der letteren en der rechten. Wie hem vooral aantrok, was Prof. M. de Vries. Deze gaf in die jaren colleges over Nederlandsche spraakkunst, stijl, middel-nederlandsch, nederlandsch der zeventiende eeuw, vaderlandsche geschiedenis, gotisch en angelsaksisch, vakken, die Moltzer later zelf ook voor 't meerendeel doceerde. Voor dezen grooten geleerde koesterde hij steeds den meesten eerbied en altijd bleef hij hem dankbaar voor zijne leiding. Toen hij in 1892 zijne colleges opende, zeide hij: ‘Bevreemden kan het U niet, dat ik mijne academische werkzaamheden aanvang met een woord ter gedachtenis van mijnen onvergetelijken leermeester en vriend, Matthias de Vries’, en in 1865 {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} had hij tot dezen gezegd: ‘In waarheid, zoo ik iets te beteekenen heb, zoo er iets in mij is van de liefde, van de geestdrift voor de wetenschap der taal- en letterkunde van het dierbaar vaderland, voor een goed deel geef ik daarvoor aan U de eer, aan uwe leiding heb ik het te danken.’ Moltzer promoveerde in 1862 in de rechten en in de letteren. Zijn proefschrift voor de laatstgenoemde faculteit handelde over de Geschiedenis van het wereldlijk Tooneel in de Middeleeuwen. Na zijne promotie woonde hij eenigen tijd te Amsterdam. In 1865 werd hij te Groningen de opvolger van Prof. Jonckbloet; in 1882 verwisselde hij deze plaats met Utrecht, waar hij tot zijn dood, 13 jaar lang, zijne beste krachten aan de Hoogeschool gaf. Prof. Moltzer was zeer bemind bij zijne leerlingen. Herhaaldelijk heeft hij uitgesproken, wat volgens hem een hoogleeraar zijn moet en hij heeft met allen ijver getracht, aan zijn ideaal te beantwoorden. Zijn hart ging open, als hij zich bevond onder de academische jongelingschap en hij beloofde steeds gedachtig te zijn aan de vaderlandsche spreuk: goed voorgaan doet goed volgen. Hij wilde een gids zijn op den koninklijken weg en dien aan zijne toehoorders wijzen; den student raden naar zijn aanleg en vatbaarheid dezen of dien weg in te slaan, hem aansporen en aanwakkeren om steeds verder en verder voorwaarts te gaan. Dankte hij zijn leermeester de Vries er voor, dat deze hem leerde de methode van studeeren, ‘non scholae sed vitae’, zoo zullen Moltzers leerlingen evenzeer dankbaar blijven voor wat hij hun in dit opzicht gaf. Bij eene boeiende voordracht kwam eene geleidelijke ontvouwing van het onderwerp, eene juiste formuleering van het vraagstuk. ‘Wie een huis wil zien’, had hij eens gezegd, ‘wacht, totdat de steiger is weggehaald; wie begeert te weten, hoe het wordt gebouwd, komt bij voorkeur, als de bouwlieden nog met het werk bezig zijn.’ Terecht meende hij, dat het een eerste eisch van elke goede methode was, dat men laat zien, hoe er wordt gebouwd of, met zijne eigene woorden: ‘mijn ideaal zal dan alleen bereikt worden, als gij van mijn arbeid onder U zult kunnen getuigen, op zijne collegies leerde ik ‘ahnen und begreifen, was es heisse etwas studieren zu wollen’. Wanneer bij zooveel toewijding nog kwam zijn vriendschappelijke omgang, zijne voortdurende belangstelling, kon het dan wel anders, dan dat hij zeer bemind was bij zijne leerlingen? Zijne hoofdvakken waren het middel-nederlandsch en de letter- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde. Wat hij schriftelijk heeft nagelaten behoort dan ook voornamelijk tot dit gebied. Groote verdiensten heeft hij door het stichten van de Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde in 1868. De goede uitgaven in deze reeds meer dan 50 afleveringen tellende verzameling hebben de studie van het middelnederlandsch zeer bevorderd en vergemakkelijkt. Hij zelf gaf daarin: de Middelnederlandsche dramatische poezie, Floris ende Blancefloer, Fredrik III en Karel de Stoute te Trier en Levens en legenden van heiligen. In een tijd toen een middelnederlandsch woordenboek en eene middelnederlandsche spraakkunst nog niet bestonden, toen alles, wat deze taal betrof, nog hier en daar verspreid was, deed vooral het eerstgenoemde werk door zijne rijke aanteekeningen en uitstekende woordenlijst goede diensten aan hen, die deze taal bestudeeren wilden en daarom kan het gerust naast de Bloemlezing van E. Verwijs genoemd worden. Moltzer wilde daarin ‘door wegruiming van hetgeen eenmaal voor hem zelf hinderpaal, ja vaak struikelblok was, de beoefening van onze Middelnederlandsche letterkunde zoo gemakkelijk mogelijk maken!’ Ook dezen leerling van de Vries moeten wij er voor danken ‘dat ons de toegang is geopend tot de eerbiedwaardige overblijfselen uit de middeleeuwen, dat wij ons kunnen verplaatsen in die weinig begrepen, maar veel bewogen tijden, de jongelingsjaren onzer natie, en luisteren naar de stemmen uit den voortijd, spreken en omgaan en leven met onze vaderen.’ Bij de beoefening der letterkunde stelde Moltzer aan den philoloog twee onmisbare voorwaarden: 1o. de beoefening der schoonheidsleer der aesthetiek, die u in staat stelt de voortbrengselen onzer letterkunde te beoordeelen en alzoo hunne absolute waarde te bepalen; 2o. de beoefening der vergelijkende letterkunde, die u in staat stelt aan Nederland zijne plaats aan te wijzen in het rijk der wereld-literatuur. Zijne groote belezenheid in de klassieke en moderne literatuur stelde hem daartoe in staat. Wie een schrijver wil begrijpen, moet zich geheel in hem inleven. ‘Tenzij de geschiedenis der beschaving den letterkundigen bodem verlichte en het huiselijk, maatschappelijk, kerkelijk en staatkundig leven, in één woord de cultuur van eenig tijdvak de onze zij geworden, zullen wij altijd min of meer vreemdeling blijven ook in zijne literatuur, zijne lettervruchten een indruk op ons maken van gedroogde bloemen zonder eenigen geur en fleur.’ {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zij voor zijne toehoorders wilde geven vinden wij ook in zijne letterkundige geschriften terug. ‘Door daden hoop ik U te toonen, dat werken als die van Hegel, Vischer, Carrière, Scherr, Doorenbos niet met zeven zegelen voor mij zijn gesloten en te voldoen op mijne collegies over onze letterkunde aan de eischen beide van de kroniek en van de critiek, van de historische niet alleen, maar ook van de aesthetische en vergelijkende beoefening der nederlandsche letteren.’ In dezen geest schreef hij zijne Studien en Schetsen van Nederlandsche Letterkunde.’ Een welbesteed leven kunnen we met volle vrijmoedigheid zeggen; Verdiensten op velerlei gebied, vooral op dat der moedertaal en alles wat wordt gedaan voor de moedertaal ‘komt bij slot van rekening ten goede aan de natie.’ Doetinchem. J.J. Moolhuizen. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaring van uitdrukkingen. Een uiltje knappen. Iets nieuwe aangaande deze uitdrukking mede te deelen, ligt niet in mijne bedoeling; ik zou het ook niet kunnen. Alleen wensch ik de hier en daar verspreide stof te verzamelen en tot éen geheel te verwerken, met toevoeging van enkele nadere bewijsplaatsen. Wat de uitdrukking beteekent is algemeen bekend: een middagslaapje doen; de verklaring er van heeft echter heel wat geschrijf te weeg gebracht, alweer omdat men wat eenvoudig is, als iets heel diepzinnigs heeft beschouwd, en er veel meer achter zocht, dan er te vinden was. Bilderdijk, die alles meende te kunnen verklaren, had er natuurlijk ook iets op gevonden; hij zag in uiltje het fransche oeil, zoodat uiltje zooveel zou beteekenen als oogeltje en verklaarde knappen door knippen; een uiltje vangen beteekent dus volgens hem voor een oogenbik de oogen toeknippen 1) De Jager, een anders zoo scherpzinnig man, heeft zich door deze afleiding laten verschalken en verdedigt haar in het Taalkundig Magazijn III, 14. Hij vindt die verklaring nog al aannemelijk, vooral als men bedenkt, dat in het Hoogd. äugelchen de eerste lettergreep als ons ui wordt uitgesproken. In den Navorscher ontbreekt het natuurlijk ook niet aan eenige gissingen. De een ziet in uiltje eene verbastering van wijltjen (korte tijd), terwijl een ander er zelfs de ulevellen bij te pas brengt 2). ‘Ulevellen’ wordt daar gezegd, heeten zoo, omdat zij in vroegeren tijd gewikkeld werden in stukjes van een vel uilenpapier. Dit papiertjen is dus eigenlijk de ulevel en is het papiertjen het velletjen, dat er om zit, een uilevel, dan is hetgeen in dat papiertjen gepakt is, de uil. Daar deze soort van uilen nu gewoonlijk geknapt werd bij het dessert, wanneer men goed {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeten en gedronken had en bij gevolg dommelig was, kreeg een uiltjen knappen de beteekenis van slaperig worden.’ Deze dwaze verklaring kan men ook vinden in het Oostfriesche Woordenboek van Ten Doornkaat Koolmann III, 459 1). Nog zijn we niet aan het einde. In Dr. Meyer's uitgave van Langendijk's Spiegel der Vad. Kooplieden, bl. 105, wordt het vermoeden uitgesproken, dat men bij uiltje zou kannen denken aan eene verbetering van uitje, met verwijzing naar Vondels Leeuwendalers, vs. 229, waar uie voorkomt in den zin van oog 2). Dit is op zich zelf al heel onwaarschijnlijk, daar dat woord uie alleen in den Leeuwendalers voorkomt en tot nu toe nergens is aangetroffen, en ten tweede, omdat die verbastering dan al zeer vroeg moet hebben plaats gehad, daar Hooft de uitdrukking reeds ± 1610 bezigt. Men vindt de plaats bij Leendertz, Gedichten v. P.C. Hooft, I, bl. 40. Maer sij driecht mij (soo ick drae Niet en gae) Achtert luwe wout te duicken, Daer s' een wltge vangen sal Met geval In de bolle rosen struicken. Verder vindt men de uitdrukking bij Heemskerk, Minnekunst Amsterdam 1626, bl. 459: 't Soete groen, tot een verwonder Lancx het water weeldrigh groeyt, Dat het vruchtbaerlyck besproeyt. 't Welck my 's middaghs doet verlanghen Om een uyltjen op te vanghen: Waer ick 't slapen vind so soet Als ghy op u pluym-bed doet. Alle de geestige werken van Mr. François Rabelais, Amsterdam 1682, bl. 81: een uyltje te vangen of een middagslaapje te neemen. en Langendijk, Spiegel der Vad. Koopl., bl. 8 (Pantheon-editie): Die zullen wy wel een staartje wyn Of wat rystenbry op dat tafeltje geeven, daar Papa aan zit te slaapen. Daar word hy wakker: hy vry[...]t zyn oogen en begint te gaapen. Heb je een uiltje geknapt, Vader? zyt ge nu wat beter te vreên? {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans is het algemeen bekend, ook in sommige streken van België; Am. Joos vermeldt tenminste in zijne Schatten uit de Volkstaal, bl. 107: ‘Een beetje slapen: een uilken vangen, een dutje doen, 'nen keer weg zijn.’ Deze laatste uitdrukking 'nen keer weg zijn, herinnert ons aan tal van andere, die alle gebruikt worden voor ‘een middagslaapje doen.’ In vele steden zegt men hiervoor een uitstapje maken naar eene nabijliggende plaats, m.a.w. voor korten tijd weg zijn, eene wandeling doen. Zoo gaat men te Zutfen naar Gorssel, te Harlingen naar Piaam, te Woudsend naar Balk, te Drachten naar Bakkeveen, te Breda naar Oosterhout 1), en in de Zaanstreek hoort men zeggen: naar Wormer gaan (Onze Volkstaal III, 46), terwijl in Amsterdam gebruikt wordt naar Buiksloot, naar Kadoelen, naar Landsmeer en over 't IJ gaan, waarbij de duur van het dutje wordt aangewezen door den afstand van de plaats, waarheen men voorgeeft te gaan. Aan al deze uitdrukkingen ligt het denkbeeld ten grondslag, dat men eigenlijk niet wil weten, dat men op den middag slaapt. Men schaamt zich hierover eenigszins en zegt nu maar, dat men eene kleine wandeling is gaan doen. Op dezelfde wijze hebben wij eenige uitdrukkingen gevormd om het begrip dood zijn weer te geven. Het woord dood heeft een onaangenamen klank; men zegt het niet graag, vandaar de tallooze zegswijzen omdat begrip uit te drukken, zooals: om een luchtje zijn, om zeep zijn, om kool zijn, om kroosjes zijn, die alle beteekenen voor korten tijd uitgaan, hetzij om een luchtje te scheppen, hetzij om zeep, kool of kroosjes te halen, en die volkomen overeenstemmen met een uiltje vangen. De Jager heeft in het Archief I, bl. 196 noot, er al opgewezen, dat deze uitdrukking zich zeer goed laat vergelijken met het Groningsche vlinder knippen, eig. kapellen vangen 2) voor ‘de school verzuimen.’ ‘Gelijk vlinder knippen gezegd wordt van iemand, die zijn' schooltijd verzuimt, kan een uiltje vangen ook gebezigd zijn van hem, die in plaats van zijn' tijd wel te besteden, die verslaapt. Is de eerste naar het lichaam de tweede is naar den geest afwezig, en loopt evenzeer (als men zegt) spelen.’ Hij had er de bovenstaande uitdrukkingen voor ‘dood gaan’, tot steun van zijne verklaring aan toe kunnen voegen, indien hij niet eene verkeerde {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} meening gehad had van de eigenlijke beteekenis dier zegswijzen 1). Er blijft nog éene moeielijkheid over, n.l. het werkwoord knappen. In den Navorscher, 1858, bijblad, pagina CLXXXVI, wordt dit werkwoord in verband gebracht met een angelsaksisch werkw. knappjan, dormitare; dit geschiedt ook door Dr. Buitenrust Hettema in Taal en Letteren I, 224, en door Dr. v. Helten in den Taal en Letterbode IV. 34. Daar uiltje, zooals we gezien hebben, een vlinder beteekent 2), kan men moeilijk aan knappen de beteekenis geven van slapen, doch moet dit werkwoord synoniem zijn met vangen. Welnu, het 17de eeuwsche Wdb. van Mellema vermeldt: knappen, prendre, apprenhender, eene beteekenis, die wij terug vinden in de uitdr. een misje knappen, een psalmpje knappen (Navorscher XXII, 420), welk knappen door Van Dale verklaard wordt als knaphandig grijpen. In 't ootje nemen. Aangaande den oorsprong dezer uitdrukking bestaan verschillende meeningen. De een denkt dat zij ontleend is aan het knikkerspel (Navorscher, VI, bl. 23) en wel aan het zoogenaamde ootje knikkeren, waarbij het te doen is ‘om elk op zijne beurt, en die duurt voort totdat men mist, zooveel mogelijk knikkers, die in een kleinen kring (o) door de speelgenooten ingezet zijn, daaruit te knikkeren’ 3). Harrebomée II, 152 vertelt dit eveneens ‘het is den jongens om de knikkers te doen, die in het ootje geplaatst zijn. Even als de knikkers, wordt iemand in een gezelschap door de overigen, die zich met hem vermaken willen, tot het doel gesteld, waarop zij mikken.’ Deze meening wordt ook verdedigd in Woordverklaring van M.J. Koenen, bl. 101. Eene tweede verklaring is die, waarbij men aan het touwtje springen denkt, daar men in de plaats van in 't ootje nemen ook zegt in 't touwtje nemen, dat hierin bestaat ‘om een meisje op eene behendige wijze het touw tusschen de beenen te wippen en zoo zulks gelukt, dadelijk sterk aan te halen, hetwelk {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} als dan eenen verlegen toestand bij de meisjes veroorzaakt’ (Navorscher VI, bl. 141). Wat dit echter met het ootje te maken heeft, is me niet recht duidelijk. De uitvinder van deze verklaring had bovenstaande uitdrukking even goed kunnen vergelijken met de synonieme in de maling nemen, en dan kunnen beweren, dat zij haren oorsprong aan het bochten te danken heeft 1). Een derde meening is voorgedragen door Dr. Halbertsma in den Navorscher V., bl. 290. Deze ziet in het ootje den kring, dien men om iemand vormt, of waarin iemand genomen wordt, om hem vervolgens tot mikpunt te nemen van spot of scherts. De Jager denkt eveneens aan een kring, blijkens zijne woorden in de Latere Verscheidenheden, bl. 139: ‘Zegt men: iemand in 't ootje houden, dan beteekent het (ootje) cirkel of kring.’ De hier medegedeelde verklaringen zijn eigenlijk niets dan drie gissingen, de eene wat meer of minder waarschijnlijk dan de andere; immers de bewijzen ontbreken. - Aan welke moeten wij nu gelooven? Me dunkt aan de laatste, daar het bewijs hiervoor te vinden is in de volgende regels ontleend aan een bundel gedichten getiteld: Olipodrigo van de Amsterdamze Kermis, t' Aemstel-dam, ter drukkerye van Kornelis de Bruyn, anno 1654, bl. 117. Aldaar vindt men het volgende gedichtje: Cupidoos Herry, toon: Op het Rockin woont Aaltje: Laatst raakten eens Kupidootje In 't ootje Van vijf zes Juffertjes loos. Zy quelden 't kleine Gootje Zo euvel, tot dat hy wierd boos. Eene nadere bevestiging van deze meening levert ons ook nog het Vlaamsche iemand in de o leiden, d.i. bedriegen, waarvoor ook alleen het werkwoord inleiden wordt gebruikt 2). Amsterdam. F.A. Stoett. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdschriften. School en Studie, Oct., Nov. en Dec. 1895 met Bijblad. A.G. v. Dijk geeft in een opstel over de Rederijkers eerst hetgeen men van het ontstaan der Kamers van Rethorijke weet en wat er van hare inrichting bekend is; daarna spreekt hij over de oefeningen in het dichten, over de Landjuweelen en Haagspelen en geeft als voorbeeld van een Landjuweel een schets van dat, in 1561 te Antwerpen gehouden; vervolgens zegt hij iets aangaande de abele spelen en de sotternieën en staat wat langer stil bij de zinnespelen; eindelijk bespreekt hij den invloed ten goede, dien de Kamers op de volksontwikkeling en de Hervorming, en den invloed ten kwade, dien zij op de taal hebben uitgeoefend, door het invoeren van een menigte bastaardwoorden, waarbij hij niet nalaat op de Kamer ‘In liefde bloeiende’ als een gunstige uitzondering in dat opzicht te wijzen. In het slotwoord geeft hij als zijn oordeel te kennen, dat het nuttig kan zijn, vereenigingen op te richten tot het ondersteunen van dichters of het uitgeven hunner werken, maar dat het dwaasheid is, de kunst in een keurslijf van wetten en bepalingen te willen snoeren. J. Wolthuis handelt in een artikel ‘Verandering in de taal’ over de wijziging in beteekenis, die de meeste woorden in den loop der eeuwen hebben ondergaan. Eerst spreekt hij over woorden, die in onbruik zijn geraakt of bezig zijn te verouderen, dan over woorden, die een ongunstige beteekenis hebben gekregen (voorbarig, onnoozel, slecht, kastelein enz.), terwijl daarentegen andere in beteekenis zijn vooruitgegaan (grijsaard, slank, aarzelen, overdaad); eindelijk over woorden, wier beteekenis is verzwakt (gewillig, benijden, geval; het voorvoegsel on, dat echter nog in onmensch, ondier, onkruid in de oude beteekenis voorkomt; en de woorden goed en boer, die volgens Dr. Stoett, N. en Z. XVIII, in sommige samenstellingen tot achtervoegsels zijn geworden). Tot besluit wijst hij er op, dat {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Vlaamsch vele woorden nog in een, overigens verouderde beteekenis voorkomen (geval, krijschen, behendig, gebaren, amelaken of ammelaken, ijdel). Hetzelfde verschijnsel doet zich ook in andere dialecten voor. In Brabant en Limburg bijv. is gij nog het gewone voornw. voor de aanspreking en in Friesland is slicht of slecht nog in de bet. ‘effen, glad’ in gebruik. Nog verdient opmerking, dat dor of door in de Mnl. uitdr. dor u doghet niet ‘door’ beteekent, maar om en de geheele uitdrukking ‘om Uwe goedertierenheid.’ ‘Ons door(middel) wordt in 't Mnl. weergegeven door bi; ons door (werkende oorzaak) bij een act. werkw. door bi, bij een pass. ww door van’ (Mnl. Wdb. II, 310). Voorb. van door = om: ‘Door uwe doghet, door uwe soetheit, door uwe grote gheweldicheit troost mi van desen rouwe, Sinte Marie’ (Parth. 2472). E.J. van Sonsbeek ‘Een kijkje over Starings schouders’. - ‘Het loont de moeite, en zou als aesthetische oefening groote nuttigheid hebben, de vroegere en latere uitgaven naast elkander te leggen en Staring in dezen zijnen arbeid (de herziening zijner gedichten) op den voet te volgen,’ zegt Beets in zijne inleiding tot de volksuitgave, en ten bewijze daarvan geeft hij zelf een vergelijking van het keurige ‘Herdenking’ in zijn eersten en zijn lateren vorm. Waarschijnlijk is deze opmerking de aanleiding geweest tot het opstel van den heer v. S., waarin de gedichten ‘Na eene zware krankte,’ ‘Adolf en Emma’ en ‘Folpert van Arkel’ in hun vroeger en later gewaad naast elkander worden gelegd. Op die wijze blijkt duidelijk, welke reuzenschreden Staring gedurende zijn leven op den weg van den vooruitgang heeft gedaan. Al let men alleen op den titel van het tweede der genoemde dichtstukken, die in de eerste uitgaaf luidde: ‘Het treurig einde van de schoone en eerbaare Jonkvrouw Emma en den vroomen jongen ridder Adolph,’ en later inkromp tot ‘Adolf en Emma,’ dan blijkt reeds, dat op zijn genie, meer dan op het ‘stoomtuig,’ van toepassing zijn de woorden: Zoo streeft het voort! dat Hoog met iedre poging nader, Waar Eenvouds Godspraak in haar stillen tempel woont. De veranderingen bestaan dan ook voor het meerendeel in het schrappen van al wat overbodig is en den lezer noodeloos ophoudt, tenzij ze dienen om ruwe uitdrukkingen door meer gekuischte te vervangen of hier en daar een trekje aan te brengen, dat de bedoeling beter doet uitkomen. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de kleine veranderingen loopt de heer v. S. m.i. wat vluchtig heen. Het nut van zijn opstel had grooter kunnen zijn, als hij aan deze wijzigingen meer aandacht had besteed. Bij voorbeeld! De tweede strophe van Folpert van Arkel luidde in de uitgaaf van 1820: In Haestrechts wal zat Folpert aan Met menig spiesgezel; Maar 't goud, dat op zijn schenkdisch praalt, Is roof, met wreevle hand gehaald, Uit klooster en kapel. Voor de drie laatste verzen staat in de uitgaaf van 1837: En wat daar op den schenkdisch blonk Was goud, dat eens de godsvrucht schonk Aan klooster en kapel. Hierover zegt de Schr. alleen: ‘Veel nobeler is de uitdrukking geworden in het tweede couplet, waar sprake is van het goud, dat op den schenkdisch niet “praalt” maar “blinkt” en dat door de godsvrucht aan klooster en kapel indertijd is geschonken.’ In de eerste plaats laat hij onopgemerkt, dat maar in en is veranderd, wat zeer noodig was, daar het tweede gedeelte der strophe met het eerste geen tegenstelling vormt; en dan zegt hij niet, waaròm ‘blonk’ beter is dan ‘praalt.’ Pralen in de bet. prijken is een zeer goed woord. Het komt bijv. in het eerste couplet van Spandaw's Vogelnestje voor: Ziet gij ginds den pronk der dalen, Dien verheven eikeboom, Breed getakt, met fierheid pralen En zich spieglen in den stroom? Maar Staring nam zeker aanstoot aan den ongemotiveerden overgang van den praesens- in den imperfectsvorm en zag zich daardoor genoopt tot een algeheele omwerking van den zin. Niet altijd toch is het aanbrengen van veranderingen in verzen zoo gemakkelijk als op een andere plaats in dit gedicht, waar van den als wrekende Nemesis optredenden duivel eerst werd gezegd: Een keten sleept hem rinklend na, Een kruik is in zijn hand. Deze kruik bleek toen bloed te bevatten, dat de in het zwart gekleede ‘Onbekende’ over den ridder uitstortte, alvorens hem ‘door 't ontvlamde luchtruim heen’ met zich mee te voeren. Deze bloeddoop keurde de dichter later terecht af; hij zette er voor in de plaats: {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} .... Moorddadig klauwenscherp Strekt hij naar Arkel uit; Verscheurend slaat hij 't in zijn leên.... Maar daardoor was de kruik overbodig geworden, en daar nu de duivel verschijnt op 't oogenblik, dat de ridder om zijn dienaar roept, werden de bedoelde regels veranderd in: Zijn kleed is niet ten dienst geschort, Geen kruik is in zijn hand. Het is even interessant als leerzaam zich van deze en dergelijke wijzigingen rekenschap te geven. De heer Van Sonsbeek is daarbij te weinig in bijzonderheden afgedaald. Of hij al zegt: ‘Ook de kleine veranderingen aangebracht (sic) zijn zonder uitzondering verbeteringen,’ dat geeft niet veel: juist op het bewijs van die stelling komt het aan 1). In een ander opstel van denzelfden schrijver wordt de opmerking gemaakt, dat Staring een bijzondere voorliefde toont voor werkwoorden met het voorvoegsel ont. Onder de reeks voorbeelden, waarmede deze opmerking wordt gestaafd, komen er verscheidene voor, die òf door Staring nieuw gevormd zijn òf door hem gebruikt zijn in een beteekenis, waarin ze elders niet voorkomen. Zoo gebruikt hij ontsluimeren in de bet. ‘gaan liggen’ (van den wind), ontslapen voor ‘uitdooven’ (van het haardvuur), ontcijferen voor ‘te weten komen’ (van een geheim) en vormt nieuwe woorden als onteenen van één met de bet. ‘verdeelen’, ontkatuilen met de bet. ‘de gedaante van een katuil verliezen,’ ontfronsen, ontheind (zonder heining), ontnestelen en derg. ‘De rederijkerskamer In liefde bloeyende’ van A.G. v. Dijk is een vervolg op het boven besproken artikel ‘De rederijkers’ van denzelfden auteur. Hij geeft daarin een kort maar duidelijk overzicht van de geschiedenis dezer Kamer, van haar oprichting, haar bloeitijdperk in het begin der 17e eeuw, van de oneenigheden, die daaraan zoo spoedig een einde maakten, van de stichting van Coster's Academie, die haar zoo sterk concurrentie aandeed, en van hare latere vereeniging met deze inrichting, die de opening van den eersten Nederlandschen schouwburg ten gevolge had. Ook {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt hij melding van de Brabantsche en de Vlaamsche Kamer, die later eveneens werden samengesmolten, maar toen weinig meer van zich lieten hooren, en van Krul's Muziekkamer, die slechts een kort leven beschoren was. In ‘Het kameleon’ wordt dit gedicht van Staring uitvoerig door P.H. Mulder besproken en vergeleken met het origineel van Merrick, dat A.S. Kok heeft laten afdrukken in deel XV van Noord en Zuid, blz. 393. Het resultaat is, dat het, vooral wat de waarschijnlijkheid der voorstelling betreft, bij de vertaling gewonnen heeft. In ‘Iets over modaliteit’ betoogt dezelfde schrijver, dat blijken, heeten, lijken en schijnen, als koppelw. gebruikt in zinnen als: ‘het blijkt (heet, lijkt, schijnt) een ijzeren hek te zijn,’ dienen om de verhouding uit te drukken, waarin het gezegde tot de werkelijkheid staat, dus om de modaliteit der gedachte uit te drukken. Hetzelfde zou gezegd kunnen worden van voorkomen en genoemd worden: het komt mij voor een ijzeren hek te zijn, het wordt een ijzeren hek genoemd, en geldt evenzeer, wanneer het naamw. gezegde een bijv. naamwoord is: hij schijnt, blijkt enz. eerlijk te zijn. J. Wolthuis geeft door een aantal voorbeelden een denkbeeld van de macht der analogie op taalgebied. Deze oefende in de eerste plaats invloed uit op de vervoeging. Werkwoorden, uit vreemde talen afkomstig, zooals schrijven en Mnl. prenden (nemen), en denominatieven, als dingen (van geding), pijpen, prijzen, danken hun sterke vervoeging alleen aan de analogie. Het sterke imperf. van vragen en jagen is eveneens daaraan toe te schrijven. De vocaal van het meerv. van den verleden tijd der werkw. van de eerste klasse drong door in het enkv., doordat de 2e pers. enk. du vants in onbruik was geraakt en men dus de o van het meerv. meer hoorde dan de a van het enkv. Dit is althans de gewone verklaring; Schr. daarentegen zoekt haar in den overgang van ghi vont tot het enkv. Ook op het gebied der verbuiging deed deze macht zich gelden (veel zorghs, moeders goed) en op dat der geslachten (nacht, venster, beest, idee namen het gesl. aan van dag, raam, dier, denkbeeld). Het sterkst blijkt haar invloed bij de woordvorming. Zoo namen herder en schutter den uitgang over van speler, drinker enz. en ochtend de d van avond. Geschieden, bevrijden, wijden hebben hun d aan den verl. tijd ontleend, evenals rijgen zijn g aan reeg. Matroos en abrikoos zijn eigenlijk Fransche meervoudsvormen (matelots, abricots) maar kregen in het meerv. toch en, evenals kruimel {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} en druppel, die al verkleinwoorden zijn, toch nog tje aannamen, natuurlijk door analogie-werking. Zelfs hebben sommige woorden daardoor de beteekenis van andere, die er veel op gelijken, overgenomen, als durven die van dorren, glimp die van glimmen, bieden in ‘hulp bieden’ die van aanbieden, koozen die van minnekoozen, tijgen die van tiën. Eindelijk beschouwen wij vele werkwoorden, die, door hun afleiding van woorden op el of er, uitgaan op elen en eren, verkeerdelijk als frequentatieven (dobberen, druppelen enz.). Ten onrechte brengt de schrijver hiertoe ook brijzelen, weifelen en bedelen, die zeer waarschijnlijk samenhangen met Fr. briser, en wuiven en bidden, terwijl de veronderstelde bijv. naamw. brijzel, weifel en bedel nergens te vinden zijn. De Studeerende Onderwijzer, Oct, Nov., Dec. en Januari. H. v. Strien handelt, naar aanleiding van de Bredasche examenvraag: ‘Wat is u bekend van de bijwoordelijke zinnen van toegeving?’, over de toegevende zinnen. Hij maakt daarbij de opmerking, dat Den Hertog's definitie van de toegeving als een ‘vergeefsche oorzaak’ minder gelukkig is, omdat het woord vergeefsch een nietslagen ondanks aangewende opzettelijke pogingen veronderstelt; maar hij moet erkennen, dat het niet gemakkelijk is een beter woord te vinden. Eigenlijk is het ook onnoodig daarnaar te zoeken; want het woord toegeving is zoo duidelijk, dat het geen verklaring behoeft. M. Mieras zet aan de hand van George Brandes, in zijne ‘Hauptströmungen der Literatur des XIX. Jahrhunderts’, uiteen hoe het kwam, dat omstreeks het midden dezer eeuw de dorpsvertellingen zoo in trek waren. Als oorzaken daarvan worden in dat werk opgegeven: het ontwaakt nationaliteitsgevoel tijdens de overheersching van Napoleon I; de daardoor opgewekte neiging tot bestudeering van de middeleeuwen en den heidenschen voortijd, die op haar beurt weer aanleiding gaf tot de studie van de tegenwoordige eigenaardigheden van het volksleven, en eindelijk de democratische geest der eeuw. Is dit niet wat heel ver gezocht? Zou niet de dorpsvertelling, de idylle in modern gewaad, eenvoudig de reactie tegen den historischen roman geweest zijn? Wanneer men zich eenigen tijd verdiept heeft in de werken van Walter Scott en zijn talrijke navolgers, dan is het lezen van een novelle van Cremer of Auerbach of van een verhaal van Fritz Reuter een ware verkwikking en dan behoeft men geen verdere verklaring, waarom deze op gene volgden en evenzeer {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} in den smaak vielen. Deze overgang van het eene uiterste op het andere is niets dan eene herhaling van wat reeds vroeger meermalen geschied was. In de Middeleeuwen volgde op de fantastische ridderromans de nuchtere didactische ‘poëzie’; tegen het eind van de 17e eeuw moesten de verheven treurspelen plaats maken voor de Arcadia's; en onder onze oogen herhaalt zich dit verschijnsel in den overgang van het naturalisme op de symboliek. In gelijken geest als hier gedaan is laat Prof. Ten Brink zich uit in zijn Gesch der Ned. Lett. in de XIXe eeuw: ‘Omstreeks 1830 begint in verschillende landen de aandacht op kleine landstreken en dorpen te vallen. De schildering van het onbekende, kleine, maar frissche dorpsleven gaf afwisseling na de reusachtige doeken der historische romanschrijvers, na de bonte tafereelen uit het high-life der groote hoofdsteden van Europa.’ (I, 259) In een opstel over Tollens doet M. Mieras in de eerste plaats uitkomen, hoe weinig de dichter zelf ingenomen was met de maatschappelijke positie, waarin zijn ouders hem plaatsten. Na zijn terugkomst uit Elten slaakte hij, in ‘Avondmijmering’, de weemoedige verzuchting: Heimlijk smeult een vreemde dorst, Dien gij stilt noch lescht, Ouders, in des jongelings borst, Die ge aan de uwe prest. ............... Niet op 't enge koopkantoor Aamt hij in zijn lucht, Naar Minervaas tempelkoor Hijgt zijn diepste zucht. Vervolgens, zoekende naar de oorzaken van 's dichters populariteit, wijst hij op het groot aantal verzen, vooral uit de ‘Overwintering op Nova-Zembla,’ die tot gevleugelde woorden zijn geworden. Men kan niet van het verschil tusschen uitslag en doel, van den wintervorst of van het loon der kunst hooren spreken, zonder zich oogenblikkelijk typische verzen van den Rotterdamschen zanger te herinneren. Daarna schildert Schr. hem eerst als dichter van het huiselijk geluk en vervolgens als vaderlandschen zanger. Om den lezer te beter in staat te stellen een oordeel over de ‘Overwintering’ te vellen, geeft hij een uittreksel uit het journaal van Gerrit de Veer, een der deelnemers aan den tocht. Natuurlijk heerscht daarin een geheel andere toon dan in het gedicht. Van beren is, althans in dit uittreksel, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} maar éénmaal sprake en van tranen of sentimenteele ontboezemingen geen enkele maal. Daarentegen wordt herhaaldelijk gewag gemaakt van de geweldige koude, die zóó doordringend was, dat de schepelingen telkens hun kousen moesten ‘lappen,’ omdat die gezengd waren door het haardvuur, hoewel zij aan hun voeten niets van de hitte hadden gevoeld. Ook was het onmogelijk hunne hemden, nadat zij die in heet water gewasschen hadden, te drogen, daar de van het vuur afgekeerde zijde telkens weer als een plank zoo hard was. Verder blijkt, dat Tollens zich om de historische getrouwheid van zijn verhaal weinig bekommerd heeft. Nooit heeft het schip ‘in een hut herschapen op het land’ gestaan: deze was van drijfhout in elkaar getimmerd, en dat de mannen niet met het schip teruggekeerd zijn, was omdat dit den 13en Juni nog in het ijs vast zat en zij vreesden, dat hun leeftocht op zou raken, eer het in open water te brengen zou zijn. Niettegenstaande al deze dichterlijke vrijheden, aarzelt echter de Heer Mieras niet, de ‘Nova-Zembla’ het beste van Tollens' vaderlandsche gedichten te noemen. ‘Sara Burgerhart’ van J. Wolthuis is een degelijk en goed geschreven opstel. Er komen echter een paar opmerkingen in voor, die aan bedenking onderhevig zijn. De eerste luidt: ‘Als de uitspraak van Buffon: le style c'est l'homme 1), waarheid bevat, dan leent juist de briefvorm zich het best voor de karakterteekening der handelende personen.’ Wanneer de schrijver dit werkelijk meent, dan moet het hem wel onverklaarbaar voorkomen, dat in onzen tijd, waarin zoo menige roman en novelle niets anders is dan de ‘analyse van een gemoedstoestand,’ de briefvorm zoo weinig wordt gebruikt en als doorloopend kader voor de schildering in het geheel niet meer voorkomt. De zaak is, dat het karakter zich in het gesproken woord nog veel meer openbaart dan in brieven en dat deze, aangewend als door Wolff en Deken, aanleiding geven tot allerlei onwaarschijnlijkheden, die we in hedendaagsche schrijvers niet over het hoofd zouden zien. Verder, is het stuitend Werthers Leiden in één adem genoemd te zien met de Fransche mode-romans uit die dagen. Sentimenteel is Goethe's eerste roman zeker, maar hij heeft ook nog andere eigenschappen en die maken hem tot een der werken, waarop Goethe's roem als eerste Duitsche dichter berust. In een opstel: getiteld ‘Iets over afleiding,’ behandelt dezelfde {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver de zoogenaamde zelfstandige achtervoegsels. Na op het voetspoor van Dr. Stoett te hebben aangetoond, hoe een woord, door het verlies van zijn eigenlijke beteekenis, achtervoegsel worden kan, bespreekt hij achtereenvolgens de suffixen loos, schap, dom, aard, heid, achtig, baar, lijk en zaam. Het Mnl. haergelijc wordt minder juist vertaald door ‘ieder van haar.’ In het Mnl. was de 2e nv. meerv. van het pers. vnw. voor alle drie de geslachten haer (hoer, huer); haergelijck is dus weer te geven door: ieder van hen (of haar). En in plaats van ‘zulk staat voor zwelik’ was beter geweest: voor zwalik (Got. sva-leiks, sva = zoo). Het Belfort, X, 5. De Heeren Hipp. Meert en W. de Vreese hebben een kruistocht begonnen tegen het Vlaamsch, voor zoover dit niet met het Noord-Nederlandsch overeenkomt en o.a. daarbij de werken van Omer Wattez en J. Micheels heftig onder handen genomen. In deze aflevering komen laatstgenoemde heeren daartegen op en bewijzen overtuigend, dat vele door de HH. critici gewraakte uitdrukkingen door Noord-Nederlandsche schrijvers van den eersten rang gebruikt werden. Het mag onze verwondering wekken, dat de critici in hun lofwaardig maar te ver gedreven streven twee schrijvers aanvallen, die juist tamelijk zuiver Nederlandsch schrijven; vele zeer bekende Nederlanders hadden meer aanmerkingen te vreezen als men de germanismen en gallicismen opgaf, waaraan zij zich schuldig maken. Taalzuivering is een schoon werk, maar we zeggen het den heer Micheels na: surtout pas de zèle. De heer Omer Wattez dient van alleszins afdoend antwoord en vraagt terecht: hoe weinig de taalwetenschap eigenlijk beteekent naast de letterkunde. We hebben terecht cursief laten drukken, maar we halen ons daarmede evenals Omer Wattez de minachting der mannen van het woord en de letter op den hals. In een opzicht staan wij aan de zijde der critici: De heer Omer Wattez schrijft o.a.: ‘Zij meenen zelfs dat onze letterkundigen enkel nu en dan bij toeval, met een Noord-Nederlandsch boek kennis maken en dat zij zoo, ook bij toeval, en uiterst traag, hunne taal van “flaters” leeren zuiveren.’ Zie, dat gelooven wij ook, neem er op het Congres de proef maar eens van en vraag aan de ‘broeders uit het Zuiden’ naar werken onzer eerste schrijvers. Ze zullen die vaak meerendeels niet gelezen hebben en hoe ze ook bij Vlaamsch zweren, hunne vrouwen of zusters {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen in de modewinkels en derg ook te Antwerpen Fransch spreken. ‘Er zijn er zelfs die beweren dat onze geletterde Vlamingen, onze schrijvers en leeraars - degenen van vóór den tijd der taalkundige messiassen, natuurlijk! - de gewrochten van Potgieter en Hildebrand b v. niet zouden verstaan.’ We gelooven, dat deze bewering aangaande zeer velen waarheid behelst, bewijze o. a enkele plaatsen in het art. van den heer Omer Wattez, waarin als bewijs wordt aan gevoerd, wat schrijvers in verouderde taal of bijbeltaal schrijven, wat schrijvers met eigen spelling schrijven. Nu is er soms met Vlaamsche broeders in zake zuiverheid van taal moeilijk te redeneeren. Zoo ook hier: het dierbare woord ijzeren weg voor fr. chemin de fer, dat men op het congres te Brugge niet wilde prijsgeven, wordt hier verdedigd op grond, dat men in Noord-Nederland kan lezen: ‘Hollandsche ijzeren spoorwegmaatschappij’, de waarheid is, dat de uitdrukking of de verkorting H. IJ. S M. als firma voortbestaat, maar dat men nooit anders zegt of schrijft dan ‘de Hollandsche Spoor.’ Maar als de heer Omer Wattez van plakbrieven en van spoorhallen gewaagt, dan moeten wij, op 't gevaar af van ons zijn toorn op den hals te halen, vragen: Wat zijn plakbrieven? Zijn het inderdaad brieven en plakken ze? Wij zeggen: aanplakbiljetten d.i. biljetten bestemd om aangeplakt te worden, niet om ‘zelf’ te plakken. En wat is een hal? Is elk station een hal? Is een spoorhal een hal met sporen, voor sporen of wat? Geen kans het woord te verklaren. Maar.... inderdaad de heer Omer Wattez heeft reden ontevreden te zijn, sedert twintig jaar is de kennis der Noord-Nederlandsche spreek- en schrijftaal in België op bewonderenswaardige wijze toegenomen en het ijverig streven der goedgezinden zou werkelijk worden tegengewerkt, als er noodeloos scherpe of schampere aanmerkingen werden gemaakt op uitdrukkingen, die of verdedigbaar zijn door het gebruik, of die bij nader inzien zullen verdwijnen als zooveel, wat vroeger uitsluitend Vlaamsch en onmisbaar scheen. Dat vaststellen en bestatigen, dat verkoopen aan zekeren prijs, die studie van den notaris en derg. wij Noord-Nederlanders zouden willen, dat dit en heel veel anders verdween ter bevordering der eenheid van taal en ter uitbreiding van het gemeenschappelijk taalgebied. Studiën, XLV. 3. Hoewel niet bijzonder voor de studie van het Nederlandsch, is toch in dit nummer zeer belangrijk een art van den missionaris {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Bolsius, Uit het land der Alfoeren. Den ernstigen, zij het al niet geleerden taalbeoefenaar wordt hierbij op verrassende wijze duidelijk gemaakt, wat velen onbegrijpelijk is, dat er uitdrukkingen zijn, die in sommige talen niet vertaald kunnen worden, of met zeer groote moeielijkheid alleen bijna, gelijk hier blijkt uit voorbeelden als: de Maagd Maria, Christus zit aan de rechterhand des Vaders, God drievuldig in personen, vleesch en visch e.a. Uit dit artikel blijkt tevens, hoe diep men moet doorgedrongen zijn in de kennis van land en volk, eer men de taal verstaat en in fijne nuances begrijpt. Niet onaardig is het tevens te vernemen, hoeveel Hollandsche woorden bij de Alfoeren in gebruik zijn; bijv. princesseboontjes bônsies, sla salade, flesch plesko, schaaf skaap, koffie koppie; stoep stollop, servet sarawetta, tafellaken tapellak, schuitje skoitje, lamp lampo e.v.a. Nederlandsche Kunst- en Dichthalle, XVIII, 7 en 8. Deze aflevering ie bijzonder belangrijk, dewijl Dr. W.L. de Vreeze, daarin den hoogst verdienstelijken en hoog noodigen arbeid verricht van wetenschappelijk uit te geven Een spel van Sinne en Charon de Helsche Schippere waarbij nauwlettend de eigenaardigheden der taal worden aangewezen. Van letterkundige waarde kan bij dit stuk uit het midden der 16e eeuw geen sprake zijn, het is in omslachtige taal vol bastaardwoorden een verhaal, hoe Charon van Pluto een vrijen dag krijgt en met behulp van Mercurius van de hoogte van opeengestapelde bergen, neerziet op de aarde om het gewoel en bedrijf der menschen gade te slaan. Het stuk was tot dusverre niet gedrukt en hoewel Snellaert het gelezen had in een handschrift, dat aan Serrure behoorde, wist men niet eens, waar het handschrift zich bevond tot het op de Universiteitsbibliotheek te Gent ontdekt werd. Th. Coopman geeft ‘Een Levensbericht’, een deugdelijke, ernstige bespreking van het leven en streven van Karel Frans Snellaert (1820-1893) en Gustaaf Segers een artikel Vondel een man van gezond verstand, waarin de Schr. in eenige voorbeelden aantoont, hoe Vondel kort en duidelijk, maar vooral karakteristiek waarheden heeft verkondigd, dubbel het herhalen waard. Bijzonder staat Schr. stil bij de ‘Aanleidinge’ en wijst er op, welk een schat van gezond verstand vooral ook voor ernstige taalbeoefenaars en aanstaande stylisten daarin ligt opgesloten. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gedenkteeken voor Constantijn Huygens. Onze kunst, onze wetenschap, onze letteren, onze industrie, ze worden hoe langer hoe meer achtergesteld bij die van vreemden en zelfs onze eigen voortbrengselen schijnen eerst waardeering te mogen vinden, wanneer ze naar vreemde modellen zijn vervaardigd of door vreemden zijn geprezen. Willen we de plaats herwinnen, die ons toekomt, dan is het noodig ons Nederlandsch element te versterken: in de laatste twee maanden is er meer door ons en anderen gedaan om het nationaal karakter van Transvaal te handhaven, dan er in de laatste tien jaar door ons zelven is verricht voor het onze. Zullen we kracht voor ons zelven vinden, dan is opwekking noodig uit den tijd van onze kracht, dan dienen we onze groote mannen uit onze gloriedagen te huldigen en op nieuw aan hunnen arbeid ons te versterken. Dr. Worp geeft ons een kompleten Huygens, Dr. Eymael gaf ons een onovertroffen reeks Huygens-studien, een opwekking als de oprichting van een gedenkteeken voor Huygens met de daaraan verbonden letterkundige verrichtingen zal op nieuw krachtig medewerken om ons te doen opleven, bij de hernieuwde kennismaking met den tijd en den arbeid der groote mannen uit de eeuw van Frederik Hendrik. Daarom juichen we het denkbeeld toe van hen, die een gedenkteeken voor Constantyn Huygens willen oprichten, en met ingenomenheid laten wij hier een deel der circulaire afdrukken, door de commissie van voorbereiding verspreid. Op den 4den September 1896 zal het driehonderd jaren geleden zijn, dat een der verdienstelijkste mannen, op wie ons Vaderland in de zeventiende eeuw bogen mocht, het levenslicht aanschouwde: Constantijn Huygens werd dien dag, te 's-Gravenhage, geboren. Met Vondel en Hooft behoorende tot de beste dichters uit {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} het glorierijk tijdvak van Frederik Hendrik, is Huygens te recht geroemd als een der oorspronkelijkste, een der meest karakteristiek Nederlandsche mannen zijner eeuw. Zijne zinrijke gedichten, onder den bescheiden naam Korenbloemen verschenen, geven hem recht op eene eereplaats in de geschiedenis onzer letteren. Als staatsburger en staatsdienaar was hij een der voortreffelijksten van zijnen tijd, een man van bewonderenswaardige werkzaamheid en nauwgezette plichtsbetrachting, standvastig en getrouw in het volbrengen van de taak, die hem was opgelegd. Als geheimschrijver genoot hij het vertrouwen van drie stadhouders: Frederik Hendrik, Willem den Tweede, Willem den Derde; als raadsman stond hij Amalia van Solms ter zijde, wier heugenis met de zijne voortleeft in het schoone Huis ten Bosch. Meermalen trad hij in 't krijt als kampioen voor de rechten van het Huis van Oranje, en ook in den vreemde bepleitte hij vaak met warmte en talent de belangen zijns vaderlands. Vol liefde voor zijne geboortestad, is hij het geweest, aan wien 's-Gravenhage zijn beroemden Scheveningschen weg en daarmede een groot deel van zijne tegenwoordige aantrekkelijkheid te danken heeft. Als mensch was hij een der rijkst begaafden, veelzijdigst ontwikkelden zijner eeuw. Geen kunst of wetenschap was hem vreemd. Niet alleen als dichter muntte hij uit, ook van de muziek was hij een ijverig beoefenaar; evenzeer te huis in den Bijbel en in de Klassieken als in de letterkunde van zijnen tijd; ervaren ook in de wiskunst en de kennis der natuur, vakken van wetenschap, waarin zijn zoon, de groote Christiaan Huygens zich een onsterfelijken roem heeft verworven. Naar waarheid heeft Potgieter van hem getuigd, dat hij een der treffendste voorbeelden oplevert, dat getrouwheid aan edele beginselen ons in alle betrekkingen de achting en liefde der voortreffelijkste tijdgenooten, der billijke nakomelingschap waarborgt. Aan gezonde vroomheid, waarvan reeds zijn Batava Tempe, zijn beroemd Voor-hout, de blijken draagt en die hij ook in zijne latere gedichten (Oogentroost, Hofwijck, Cluyswerck) niet heeft verloochend, paarde hij eene kloeke rechtschapenheid, die hem altijd ‘overend’ deed treden ‘voor het oogh der deughdelicken hier, des Heeren van omhoogh’, en eene verdraagzaamheid, die hem, den ijverigen Calvinist, afkeerig maakte van kerkelijke twisten en hem de vriendschap ook van andersdenkenden deed zoeken en vinden. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dien man, en in hem de groote eeuw, waartoe hij behoort, te eeren, heeft de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde eene Commissie benoemd, wier taak het zijn zal, in de stad, waar Huygens geleefd en gewerkt heeft, op de plaats, die in verband met zijn leven en zijn werk het geschiktst zal worden geoordeeld, een gedenkteeken voor hem op te richten. Dit gedenkteeken zal vermoedelijk bestaan in een bronzen borstbeeld op een voetstuk van graniet. Het zij ons vergund, onze lezers dringend op te wekken, eene bijdrage voor dat gedenkteeken af te staan. Wanneer ieder, die zich ooit geroepen gevoelde, den lof van Huygens te verkondigen, ieder, die aangename uren te danken heeft aan de lezing der werken van den even geestigen als geleerden staatsman en dichter en ieder, die zich op onze glorie-eeuw verheft een gulden bijdraagt, dan zal voor Huygens een gedenkteeken kunnen verrijzen, schooner dan eenig monument in Nederland. Het arme vrouwtje te Jeruzalem, dat een handvol voedsel reikte aan de trekdieren, die bouwsteenen voor den tempel aanvoerden, achtte zich gelukkig, dat zij tot den tempelbouw had bijgedragen. Geen waardig Nederlander mag nalaten minstens even zooveel voor het gedenkteeken voor Huygens te doen 1). Taco H. de Beer. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. De Hollandsche Revue, geredigeerd door Frans Netscher en uitgegeven door de Erven Loosjes. Dat er een Review of Reviews is, is geen reden, waarom er een Hollandsche Revue zou moeten zijn, en als de heer Stead een kolossaal succes heeft met zijn handschrift, dan volgt daaruit nog niet, dat de heer Frans Netscher buitengewoon succès zou hebben met het zijne. Integendeel, de Revue heeft alle kans een Bevue te blijken, als ze niet staat onder de opperste leiding van een Redacteur, die zich van alles op de hoogte houdt, alles leest, alles hoort, iedereen kent enz. enz. enz., en dan nog moet die Redacteur gesteund worden door een breede schaar van medewerkers voor iedere afzonderlijke rubriek. Dit is nu blijkbaar het geval niet en zoo komt het, dat de eenige geheel geslaagde rubriek is die der advertentiën: 48 bladz. 4o. 't is om te watertanden; maar overigens heeft de Wereldkroniek van de Revue niets te vreezen, zelfs heeft de eerste meer oorspronkelijkheid en heeft de Aarde en hare Volken meer uitvoerigheid. Beide eigenschappen vinden we echter beter vertegenwoordigd in een artikel over dr. A. Kuyper (met vele illustraties, o.a. de studeerkamer.... met een globe!) dat in menigerlei opzicht merkwaardig mag heeten o.a. om de reproductie van een grap uit ‘Uilenspiegel’ nadat zelfs het ‘huis’ van den grooten man in beeld was gegeven. Ook het artikel over ‘Het boek van de maand’ nl. Wereldvrede met al de portretten van Couperus, hoe overdreven lofredeneerend ook, is verdienstelijk, maar bitter treurig is de ‘Revue der Tijdschriften’ en de ‘Boekentafel’ - elk tijdschrift en elk boek heeft eenige regels druks gekregen, maar van karakteriseering geen spoor. De dorre opsomming der artikelen in de tijdschr. zóo als we die in de bladen vinden, ware doelmatiger dan deze reeks nietszeggendheden en de enkele regels aan acht boekjes en brochures gewijd (waaronder vier uitgaven van A. Versluys) kunnen moeilijk geacht worden een beeld van het letterkundige leven in de vorige maand te geven. Een eenvoudige beredeneerde boekenlijst ware oneindíg beter geweest. Van de Bibliotheek van Middelnederlandsche letterkunde thans, na het overlijden van prof. Moltzer, onder redactie van proff. Verdam en te Winkel, is de 54e aflevering verschenen, zijnde het eerste gedeelte van Dr. J. Bergsma, De levens van Jezus in het Middelnederlandsch. Uit den aard der zaak is de lectuur van dit werk verre van aantrekkekelijk, maar het is stellig een schat voor hen, die met de studie van het Middelnederlandsch beginnen, daar de tekst zeer gemakkelijk is en de {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} leerling dus ongemerkt went aan de rijkere vormen en de vollediger buigingsuitgangen dier taal. Ook zijn de merkwaardigste afwijkende stijlfiguren niet zoo talrijk, dat het den opmerkzamen lezer onmogelijk zou zijn, ze alle te leeren kennen, ook bij niet al te ingespannen arbeid. Dewijl hier verschillende teksten zijn afgedrukt is er overvloedig gelegenheid tot vergelijking. De Schr. had het den lezer echter heel wat gemakkelijker kunnen maken, door de teksten zoowel als de noten op andere wijze te schikken en in de eerste plaats op vier kolommen in plaats van op twee bladzijden te drukken, waardoor eindeloos zoeken en omslaan van bladen voorkomen ware. Het verdient vermelding, dat in dit taalmonument het zelfde woord herhaaldelijk op verschillende wijzen gespeld wordt; ‘die viere evangelisten ne schinen niet concorderende in allen steden; ende dat deen scrijft en scrijft onderwilen dander niet’, lezen we hier; net als bij de spelmeesters: maar de evangeliën zijn er niet te minder om. Jahresbericht über die Erscheiningen auf dem Gebiete der Germanischen Philologie. Sechzehnter Jahrgang, 1894. Dresden u. Leipzig, Verlag von Carl Reissner, 1895. De zestiende jaargang verscheen van dezen voortreffelijksten aller wegwijzers op het gebied der philologie in de rijkste beteekenis van het woord. Pas is het jaar 1895 ten einde of in een boekdeel van pl. m. 400 bladz. ontvangen wij een volledige opgaaf van de titels van alle werken en tijdschriftartikelen van beteekenis betrekkelijk Germaansche taal- en letterkunde met eene korte afdoende inhoudsopgave of beoordeeling, die alleszins betrouwbaar mag heeten en met verwijzing naar soortgelijke studien. Het geheel in 21 rubrieken verdeeld, geeft ons ten gemakkelijk overzicht van wat er op elk gebied werd verricht, bijv. als we zien, dat de 42e rubriek Scandinavische Sprachen niet minder dan 347 nrs. telt, dan zien we, dat deze studie in hooge eere gehouden wordt en wie die talen niet beoefent, vindt in deze rubriek onder den titel Mythologie, Heldensage, Volkskunde onder de titels 203-258 toch menigen titel, die een werk van meer algemeene strekking verraadt. Onder de 10e rubriek Sagenkunde vinden we de nrs. 27-138 en daarbij geen enkel werk van een Nederlander; wel worden herhaaldelijk onze Nederlandsche taalgeleerden met hooge eer geroemd, maar de rubriek ‘Niederländisch’ vertoont niets anders dan studie van woorden. We vestigen met nadruk de aandacht van ernstige taalbeoefenaars op dit werk, dat zijn 9 Mark inderdaad ten volle waard is. Van het Middelnederlandsch Woordenboek van wijlen Dr. E. Verwijs en Dr. J. Verdam verscheen IV, 6 en 7 List-Machs. We hebben weer alle reden om verbaasd te staan over den schat van hier verwerkt materiaal: we wijzen op lit, lof, loon, loot, loven, lucht, luden, luken, lust, lutte, luut als artikelen van meer dan gewonen omvang (van 6-11 kol. en met de afleidingen enz. nog heel wat langer). Deze afleveringen zijn bijzonder merkwaardig, omdat zij een zoo groot aantal woorden uit den vroegeren taalschat bevatten, die thans geheel in onbruik zijn gekomen, maar die thans bestaande verklaren als bijv. lay of laye van ofra. loy, loi, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan allooi letterlijk à loi, volgens de verordening, zoo ook loo in versch. ogerm. talen = bosch, hout waardoor de beteekenis van vele plaatsnamen verklaard wordt. Dat de life-preserver en de ploertendooder in het Mnl. als loothamer, lootcluppel, lootcolve, lootcuse bekend waren, wat ook plombeye, plommeye of loodin plompe genoemd werd is inderdaad merkwaardig genoeg. Men bedenke, dat het Wdbk. en het Mnl. Wdb. niet uitsluitend bestemd zijn om woorden te zoeken, maar evenzoo of beter nog meer, om te lezen. Geïllustreerde Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, door Prof. Dr. Jan ten Brink. (Het illustreeren onder toezicht van J.H.W. Unger). Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’ (20 afl. van 2 vel à f 0.95 p. afl. hoogstens met 2 afl. meer). Terwijl in aangrenzende landen reeds lang geïllustreerde geschiedenissen dcr letterkunde bestonden, ontbrak er eene ten onzent. Reeds voor vele jaren sprak ten Brink met mij over het plan, dat toen reeds vast stond, om er eene te schrijven, die bij ‘Elsevier’ verschijnen zou en als eerst onlangs de uitgave begon, dan is het, omdat de copy thans reeds geheel gereed ligt, zoodat we weten, dat met de uitgave geregeld tot aan het eind toe, kan worden voortgegaan, zonder stoornis of oponthoud. De meest verspreide geïllustreerde gesch. der letteren is de Duitsche van König met al die mooie prenten, die meerendeels ook in het groote album van Konecke voorkomen, in de Allgem. Gesch. der Lit. van Otto von Leixner en in die van Karpeles, maar zelfs grootendeels in Faulmann's Gesch. der Schrift en in diens Geschichte der Buchdruckerskunst. De tekst van König was echter geheel als bijzaak behandeld en het was te vreezen, dat een dergelijk werk hier de uitgave van een degelijk werk zou komen beletten, tenzij een man als ten Brink met onbegrijpelijke belezenheid en ondoorgrondelijk geheugen zijne nasporingen geliefde te boek te stellen. Na alles wat hij over letterkundige geschiedenis schreef kon ieder begrijpen, dat hij de aangewezen man was, om deze omvangrijke taak naar eisch te volbrengen en voor zoover we thans, nu er acht afleveringen, te zamen zeventien vel verschenen zijn, over het werk kunnen oordeelen, zal dit een monument zijn, dat ten Brink zich zelven opricht en dat ook in volgende eeuwen zal geraadpleegd worden. Aan den kunstlievenden en hoogst bekwamen archivaris van Rotterdam werd terecht de zorg opgedragen, in overleg met den schr., de illustraties te kiezen en laat ons met een zeggen, dat de keuze allergelukkigst is geweest. Ook de reproductie is bij uitstek goed geslaagd en de drukker heeft alle eer van zijn vaak buitengewoon moeielijk werk, waaraan soms een half dozijn kleuren gebruikt werden en de plaat dus even zoovele malen onder de pers moest komen. We betreuren, dat we onder de chromos den naam eener Brusselsche firma lezen, maar 't is beter zoo, dan in Dozy's Vaderlandsche Geschiedenis, waarin de chromo's niet altijd aan versiering doen denken. De ‘Geschiedenis’ van ten Brink is een eenig boek in de eerste plaats omdat de schr. nooit nalaat de letterkunde voor te stellen als afspiegeling van den geest des tijds en dus steeds in verband met de geschiedenis des lands. Zoo ontstond die karakteristiek, die teekening van elke {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw, naarmate haar letterkundige voortbrengselen aan ons voorbijgaan. Geheel wetenschappelijk voorbereid als een boek, dat geheel nieuw moest gemaakt worden, draagt dit werk overal den stempel der waarheid, waar ons niets zonder deugdelijke verwijzing naar de bronnen wordt medege deeld. We behooren er hier op te wijzen, dat de schr. niet alle bronnen zelf te verwerken had: Jonckbloet, te Winkel, Kalff en een dozijn anderen, hadden al ontzaggelijk veel verwerkt, maar de schr. had dan toch dat alles nog te doorwerken en te controleeren en op hoe uitgebreide schaal hij dat heeft gedaan, blijkt wel uit de noten, waarbij naast standaardwerken in allerlei talen zelfs tijdschriftartikelen bij dozijnen worden geciteerd, ook van den allerjongsten datum, zoodat men de zekerheid krijgt, dat de juiste stand der wetenschap is aangegeven op het oogenblik, dat het vel ter perse ging. Eindelijk is het werk geheel ingericht naar de eenig ware methode. De ‘specialiteiterigheid’ onzer examenmenschen is oorzaak, dat op onze scholen het onderwijs in letterkunde vaak is toevertrouwd aan iemand, die een vreemdeling is in alle literaturen, behalve in die, welke hij onderwijst. Deze vinden hier een eenig voorbeeld: overal is de verwantschap der verschillende letterkundige verschijnselen en der letterkundige werken duidelijk aangetoond en met bewijzen gestaafd. Met zijn bekend verhalers-talent heeft de schr. van de merkwaardigste geschri ten den hoofdinhoud weergegeven en die vooral geteekend door enkele bijzonder juist karakteriseerende citaten; dit geldt zoowel voor de Nederlandsche werken als voor de buitenlandsche, waarmede deze vergeleken worden. Bij enkele kleinere reproducties missen we tot ons leedwezen de omschrijving en de vertaling in hedendaagsch Nederlandsch, en hoe mooi de versierde hoofdletters zijn weergegeven en hoe oordeelkundig gekozen, we achten deze geen sieraad van het boek. Wat te zeggen van een stuk modern drukwerk met een beginletter uit de middeleeuwen. Het is de betreurenswaardige invloed van de onoordeelkundig verheerlijkte kloosterkunst, die ons in de modernste opschriften een v voor een u te lezen geeft en de ordinairste uithangborden gekleurde beginletters doet vertoonen. Dat is bijna zoo gek als een telegraaf-kantoor en een spoorstation in gothischen stijl. Hebben wij niets dan lof voor den tekst, het is eene andere vraag of in het zeer omvangrijke gedeelte, dat over de middeleeuwen handelt, de schr. niet vele mededeelingen aan speciale werken of monographieën had moeten overlaten we hebben thans nl. een compleet repertorium der Nederlandsche letterkundige geschiedenis, waarvan menige bladzijde zal worden overgeslagen door hem, die niet als zeer ernstig beoefenaar dit werk ter hand neemt. De schr. heeft daarmede echter een schoon doel bereikt: na hem zullen weinigen kunnen wagen eene Gesch. der Ned. lett. te schrijven, daar er na dezen grooten oogst al zeer weinig voor arenlezers zal overgebleven zijn. Uit dit werk een ander samen te stellen, met dezelfde platen, zonder noten en zonder de wetenschappelijke kritiek der bronnen, dat is een schoone taak voor schr. en uitgever weggelegd, tegen dat dit werk in het volgende jaar gereed zal komen. In allen gevalle hebben beiden rechtmatige aanspraak op den dank van allen, die wetenschappelijke studie van de geschiedenis onzer letteren maken, maar vooral ook van hen, die zich tot dusverre een vrij duister {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} begrip hadden gemaakt van wat eigenlijk eene Geschiedenis der Nederlandsche Letteren mocht heeten. Zeker zal dit boek in allerlei kringen komen, waar men er nooit aan gedacht zou hebben zich Jonckbloet aan te schaffen. Niet onwaarschijnlijk zal daardoor bij velen het denkbeeld worden opgewekt, dat er voor de zoogenaamde ‘algemeene ontwikkeling’, behalve van de heilige wisen natuurkundige wetenschappen, ook nog wel eenig heil is te verwachten van de wetenschap der letterkunde, die ons leert begrijpen, hoe ons volk door de eeuwen heen heeft gedacht en gestreefd, heeft geloofd en geleden, heeft gezondigd en geboet, heeft gezucht en getreurd, - kortom heeft geleefd in den wijdsten zin des woords; eene wetenschap, die deze alleen met de geschiedenis deelt en waarover alle, uitsluitend practische wetenschappen zwijgen. In 1874 plaatste ik in de Gids een artikel ‘Asschepoester’ onder welken naam ik het onderwijs in taal- en letterkunde verstond, dit is sedert dien tijd nog dezelfde sloof gebleven! Wellicht zal zij na het feest, dat ten Brink haar bereidt, op het bal met den prins dansen en met hem trouwen! Dat hopen wij. Taco H. de Beer. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekenlijst. Taal- en letterkunde. Alberdingk Thijm (J.A.). - Jos. Alb. Alberdingk Thijm in zijne brieven geschetst als christen, mensch, kunstenaar, door Catharina Alberdingk Thijm. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. Gr. 8o. IV, 348 blz. f 3.25. Barentz (M.E.), Woordenboek der Engelsche Spreektaal. Anglicismen en Americanismen. Afl. 10 en 11. Amsterdam, S.L. van Looy H. Gerlings. 8o. Blz. 289-334, m. titel, voorrede en inleiding, 16 blz. Per afl. f 0.30. Kompl. (11 afl.) - 3.30. Band - 0.35. Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde. Onder redactie van Dr. J. Verdam en Dr. J. te Winkel. Groningen, J.B. Wolters. Gr. 8o. Per afl. f 1.50. Afl. 54. De levens van Jezus in het middennederlandsch. Uitgegeven met aanteekeningen door J. Bergsma. 1e stuk. Gallee (J.H.), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch dialect. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. Gr. 8o. XXVIII, 77 blz. f 2.50. Geel (Jacob), Onderzoek en phantasie. - Gesprek op den Drachenfels. - Het proza. - 6e druk. Met eene voorrede van W.P. Wolters, herzien door Dr. P.A.A. Boeser. Leiden, Gebroeders van der Hoek. 8o. XXIV, XVI, 271 blz. f 1.50; geb. f 1.90. Smit Kleine (F.), Kritische schetsen. Tweede goedkoope uitgave. Utrecht, H.A.J. Koezijnse. 8o. VIII, 260 blz. f 1. -; geb. f 1.50. Tideman (Dr. J.), De Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche letterkunde (1843-1850). Bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandsche letterkunde in de 19e eeuw. 's-Gravenhage, Gebrs. J. en H. van Langenhuysen. 8o. IV, 83 blz. f 1.-. Van nu en straks. Tweemaandelijksch tijdschrift. Redacteur August Vermeylen. IIe serie, 1e jaarg. 1896. No. 1. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel. 4o. Per jaarg. (6 afl.) f 5.-. Verwijs (Dr. E.) en Dr. J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek. Dl. IV, afl. 6 en 7. (List - machs). 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. Gr. 8o. Blz. 673-928 [337-464]. Per afl. f 1.-. Romans en novellen. Alberdingk Thijm (Jos. Alb.), Portretten van Joost van den Vondel. 2e dr. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. 8o. VIII, 288 blz. m. tab. f 1.25. Betz (Mr. G.H.), Marathon. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’. 8o. IV, 229 blz. f 1.90; geb. f 2.25. Brink (Dr. Jan ten), Augustin Robespierre. Eene novelle uit het tijdvak der terreur. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. 8o. VI, 251 blz. f 2.50; geb. f 2.90. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Klap (Dr. P.A.), Voorheen in Zeeland. Geschiedkundige schetsen. Zierikzee, S. Ochtman & Zoon. 8o. VIII, 78 blz. f 0.75. Melati van Java [Mej. M. Sloot], In eigen huishouding. Leiden, A.W. Sijthoff. 8o. IV, 211 blz. f 1.50; geb. f 1.90. Redichem (A. van), Gerard van Wateringhe. Historische roman. Sneek, J.F. van Druten. 2 dln. 8o. IV, 224; IV, 240 blz. f 4.90. Reinbach (Wilhelmina), Albert Overberg. Oorspronkelijke roman. Dordrecht, J.P. Revers. 2 dln. 8o. IV, 250; IV, 250 blz. f 4.50; geb. f 5.-. Revue (De Hollandsche). Geredigeerd door Frans Netscher. 1e jaargang. 1896. No. 1. Haarlem, De Erven Loosjes. 4o. Per jaarg. (12 Nrs. m. portr. en pltn.) f 7.50, fr. p.p. f 8.25. Afzonderl. Nrs. f 1.-. Röpcke (Edouard) en Willem van Hoytema. Op verkenning. Schetsen. Deventer, Joh. H.W. Kreunen. Kl. 8o. IV, 255 blz. f 2.25. Stiefzusters (De). Door Conradine. Arnhem, P. Gouda Quint. 8o. 232 blz. f 2.50. Stratenus (Louise) [as. Paul Wilders], Ballingschap. Oorspronkel. roman, Nieuwe-titel uitgave. Utrecht, H.A.J. Koezijnse. Gr. 8o. IV, 185 blz. f 2.25; geb. f 2.75. Vosmaer (Mr. C.), Inwijding. 3e druk. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 8o. X, 329 blz. f 2.40; geb. f 2.90. Woord en Beeld. Geïllustreerd maandblad. 1e jaargang. 1896. No. I-II. Jan. en Feb. Haarlem, De Erven F. Bohn. Gr. 4o. Per jaarg. f 9.-. Woude (Johanna van) [Mevr. S.M.C. van Wermeskerken-Junius], Van de muziek des levens. Met platen van L.W.R. Wenckebach. Amsterdam, L.J. Veen. 8o. IV, 222 blz. f 2.50; geb. f 2.90. Gedichten. Bilderdijk (Willem), Dichtwerken. Met aanteekeningen door Dr. J. van Vloten; benevens, als inleiding, ‘Over Bilderdijk’, door Dr. Nic. Beets. 3e vermeerderde druk, herzien door D. afl. 1. Arnhem-Nijmegen, Gebrs. E. & M. Cohen. 8o. dl. I, blz. 1-64. per afl. f 0.20. Compleet in 20 afl. Brom (Eduard), Opgang. Verzen. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. 8o. VIII, 104 blz. f 1.25; geb. f 1.75. Schalk (Henriëtte van der), Sonnetten en verzen in terzinen geschreven. Versierd door R.N. Roland Holst. Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel. 4o. XIV, 124 blz. gecart. f 5.90; geb. in perk. f 8.90. Vondel (J. van den), Dichtwerken en oorspronkelijke prozaschriften in verband met eenige levensbijzonderheden, bewerkt door Dr. J.A. Alberdingk Thijm, en na zijn dood voortgezet door J.H.W. Unger. Afl. 36. Leiden, A.W. Sijthoff. 8o. dl. VIII, blz. 385-414 m. titel en inh. v. dl. VIII [VIII bl.]; dl. IX blz. 1-48. Per afl. f 0.60. Op holl. papier f 1. -. Compleet in 50 afl. of 10 deelen. Tooneel. Nouhuys (W.G. van), De sterkste. Dramatische schets in één bedrijf. (1 h. 2 d.) Utrecht, J.L. Beijers. 8o. 19 blz. f 0.40. Sorgen (Mr. W.F.G.A. van), Een nieuwe docter. Blijspel in 4 bedrijven. (4 h. 4 d.) 2e druk. Zutphen, Schillemans & van Belkum. Thieme's Boeken Muziekhandel. Kl. 8o. 92 blz. f 0.60. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenland. Becker (Ph.A.), Die altfranzösische Wilhelmsage und ihre Beziehung zu Wilhelm dem Heiligen. Studien über das Epos vom Moriage Guillaume. Halle, Max Niemeyer. Gr. 8o. f 2.90. Berdrow (O), Frauenbilder aus der neueren deutschen Litteraturgeschichte. Mit 10 Portraits. geb. f 3.90. Berg (L), Zwischen zwei Jahrhunderten. Gesammelte Essays. Frankfurt a. M., Literarische Anstalt. Rütten & Loening. Gr. 8o. geb. f 5.85. Bibesco (Prince A), La question du vers français et la tentative des poètes décadents. Paris. f 2.20. Boas (F.), Indianische Sagen von der nord-pacifischen Küste Amerikas. Berlin, A. Asher & Co. gr. 8o. f 5.20. Brunetière (Ferd.), Les époques du théatre français. 1636-1850. Conférences. Nouv. édition, revue et corrigée. Paris, Hachette & Cie. In-16. f 1.90. Burns (R.), The Poems, epistles, songs, epigrams, and epitaphs. Edited by Jas. A. Manson. 2 vols. London, C. Wilson. f 3.25. Chambers (R.). - Life and Works of Robert Burns. Revised by William Wallace. Vol. 1. London, Chambers, f 4.90. Claretie (L.), Jean-Jacques Rousseau et ses amies. Paris, L. Chailley. f 1.90. Collignon (Albert), La réligion des lettres. Notes et réflexions d'un lecteur. Paris, Librairie Fischbacher. In-16. f 2.75. Crawfurd (O), Lyrical Verse: from Elizabeth to Victoria. With notes and index. London, Chapman. f 2.30. Doumic (René), Les jeunes. Études et portraits. Paris, Perrin & Cie. In-16. f 1.90. Dresch (J.), Gallicismes et germanismes. Paris, Delalain. f 2.75. English miracle Plays, Moralities and Interludes. Specimens of Pre-Elizabethan. Drama. Edited with an introduction, notes, and glossary by Alfred W. Pollard, M.A. 2nd edit. revised. Clarendon Press, London, Frowde. f 4.90. Fennell (C.A.M.), Indo-Germanic Sonants and Consonants. Chapters on comparative Philology, comprising contributions towards a scientific exposition of the Indo-Germanic vowel-system. 8o. London, Cambridge, Johnson. f 3.25. Flaubert. Pages choisies des grands écrivains: Gustave Flaubert, par G. Lanson. In-12. Paris. f 1.90. Gaedertz (K. Th), Aus Fritz Reuters jungen und alten Tagen. Neues über des Dichters Leben und Werden. Wismar, Hinstorff'sche Hof-Buchh. Gr. 8o. m. port. f 1.95; geb. f 2.60. Gautier. Pages choisies des grands écrivains. Th. Gautier, par Paul Sirven. In-12. Paris. f 1.90. Golther (W), Handbuch der gemanischen Mythologie. Leipzig, S. Hirzel. Gr. 8o. f 7.80. Grucker (E.), Histoire des doctrines littéraires et esthétiques en Allemagne. T. II: Lessing. Paris, Berger-Levrault & Cie. f 4.40. Heyne (M.), Deutsches Wörterbuch, Kleine Ausg. In 20 Lfgn. 1 Lfg. S. Hirzel, Leipzig. f 0.325. Jacks (W.), Robert Burns in other tongues: a critical review of the {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} translations of the Songs and Poems of Robert Burns. London, Maclehose. f 5.85. Lafenestre (G.), La Fontaine. Grands écriv. franç. Paris. f 1.10. Lecannet, Montalembert, sa jeunesse, 1810-1836, d'après son journal et sa correspondance. Paris, Ch. Poussielgue. 8o. f 2.75. Lemaitre (Jules), Les contemporains. Études et portraits littéraires. 6me série. Paris, Lecène, Oudin & Cie. In-18. f 1.90. Loise (F.), Histoire de la poésie, mise en rapport avec la civilisation en Italie. Paris. f 2.75. Maistre (Xavier de), Un chapitre inédit d'histoire litteraire. Tiré à 250 exemp. sur papier de Hollande. Paris. f 5.50. Most delectable History of Reynard the Fox. Edited with introduction and Notes, by Joseph Jacobs. Done into Pictures by W. Frank Calderon. Cranford Series. London, Macmillan. f 3.90. Nicoll (W.R.) and T.J. Wise, Literary anecdotes of the nineteenth century. Contributions towards a literary history of the period. London, Hodder & Stoughton. f 13.-. Ollgaard (V.), Dansk-norsk literaturhistorie i omrids. f 1.60. Pàges (A.), Les grands poètes français. Notices biograph. littér. Choix de morceaux. Avec portraits authentiques, autographes etc. Paris f 2.20 rel. f 3.30. Pailhès (G.), Chateaubriand, sa femme et ses amis. Études critiques avec documents inédits. Bordeaux, Feret & Fils. Gr. in 8, av. 5 grav. f 6.60. Paul (H.), Deutsches Wörterbuch. In 4 bis 5 Lfgn. 1c Lfg. M. Niemeyer, Halle. f 1.30. Pemberton (J.E.), John Hare, Comedian, 1865-1895. A Biography. Gr. 8vo. London, Routledge. f 2.30. Petrarca (F.), Le rime restituite nell' ordine e nella lezione del testo orginale sugli autografi. Firenze. f 4.55. Powell (G.H.), Excursions in libraria, being retrospective reviews and bibliographical notes. London, Lawrence & Bullen. f 3.90. Proverbs. Edited with an introduction and notes, by Richard G. Moulton. London, Macmillan. f 1.65. Rabany (Charles), Carlo Goldoni. Le théatre et la vie en Italie au XVIIIe siècle. Paris, Berger-Levrault & Cie. In-8, av. 1 portr. f 5.50. Rabenlechner (M.M.), Hamerling, sein Leben und seine Werke. Bd. I. Hamburg, Verlagsanstalt u. Druckerei. f 3.25; geb. f 4.55. Regnier (P.), Le Tartuffe des comédiens. Notes sur Tartuffe. Paris, Paul Ollendorff. Gr. in-8. f 4.15. Reuter (Fritz), Briefe an seinen Vater aus der Schüler-, Studenten- u. Festungszeit. 1827-41. Hrsg. v. F. Engel. Braunschweig, George Westertermann. 2 Bde, m. 12 Fcsms. Geb. f 3.90. Römer (D.A.), Fritz Reuter in seinem Leben und Schaffen, illustr. f 2.60; geb. f 3.25. Sievers (E.W.), Shakespeare's zweiter mittelalterlicher Dramen-Cyclus. Berlin, Reuther & Reichard. Gr. 8o. f 3.25; geb. f 3.90. Waugh (A.), Alfred Lord Tennyson: a Study of his Life and Work. With illustrations. London, Heineman. f 3.90. Wingate (C.E.L.), Shakespeare's Heroines on the Stage. Illustr. with Portraits. London. f 5.85. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Stylistische overwegingen. VIII. Het bekende voorschrift ‘laat alle dingen met orde geschieden,’ wordt ten opzichte van den zinsbouw nog al eens overtreden; soms geschiedt dit met opzet, uit een zucht om van het alledaagsche af te wijken, maar meestal is het een gevolg van slordigheid. Zoowel het een als het ander is af te keuren, omdat men er den lezer onnoodige moeite door veroorzaakt en soms aanleiding geeft tot misverstand. Regels, waarbij voor elk zinsdeel bepaald zou worden, welke plaats het in iedere soort van zinnen moet innemen, zijn niet te geven. De Groot, die in zijn Spraakleer een geheel hoofdstuk aan de woordschikking wijdt, heeft het wel beproefd, maar hij moet erkennen, dat ‘de bijzondere bedoeling des sprekers en de aard van zijne stemming dikwerf eene min of meer aanmerkelijke afwijking van de gewone of regelmatige woordorde bewerken.’ Ook is het onnoodig, daar de gewoonte, bij het mondeling gebruik, en de logica te zamen een leiddraad vormen, die men slechts behoeft vast te houden, om steeds op het goede pad te blijven. De logica nu doet den algemeenen regel aan de hand: plaats de begrippen, die in innig verband met elkander staan, altijd zoo dicht mogelijk bij elkaar. Hoe eenvoudig deze waarheid ook schijnt, toch wordt er maar al te dikwijls van afgeweken. De voorbeelden heb ik maar voor het grijpen: ‘Die oude dichters, en dat hebben alle groote meesters met hen gemeen, spreken gaarne van degenen, aan wie zij onder hun voorgangers zich verplicht rekenen’ (Nederland 1894 No. 9, blz. 78) [lees: van degenen onder hun voorgangers, aan wie zij zich verplicht rekenen]. ‘Ada had van het huwelijk zulk een hoog idee, dat het spotten met dit heilige den intiemsten ernst beleedigde harer ziel (idem No. 10, blz. 133) [moet zijn: den intiemsten ernst harer ziel beleedigde]. ‘Niemand zou de handen schendend leggen op het ideaal, dat zij in haar ziel droeg van hun liefde’ (aldaar blz. 140, voor: op het ideaal van hun liefde, dat zij in haar ziel droeg). ‘Deze daad ontketende de hebzucht der medeonderteekenaars van {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} de Pragmatieke Sanctie, het staatsstuk, waarin alle rechten van Maria Theresia op de heerschappij in gansch Oostenrijk verzekerd waren, die te wapen vlogen’ (N. v.d. Dag). Deze zin is moeilijker te verbeteren, omdat de bijvoeg. zin, die bij ‘medeonderteekenaars’ behoort, er niet onmiddellijk achter geplaatst kan worden, daar zoodoende de bepaling ‘van de Pragmatieke Sanctie’, die bij hetzelfde woord behoort, er van gescheiden zou worden. Het eenvoudigste zou zijn, achter ‘verzekerd waren’ een dubbele punt te plaatsen en daarop te laten volgen: zij allen vlogen te wapen. Daarmee wordt aan de beteekenis van den zin niets veranderd, want de bijv. zin, die zoover van zijn antecedent gescheiden is, kan alleen naar den vorm een bijzin genoemd worden: logisch staat hij geheel op één lijn met den hoofdzin. Wil men echter het inniger verband bewaren, dan moet men den heelen volzin omzetten, bijv.: De hebzucht der medeonderteekenaars van de Pragm. Sanctie, het staatsstuk, waarin enz., werd door deze daad ontketend, zoodat zij allen te wapen vlogen. Daar intusschen op deze wijze het onderwerp en het gezegde van den hoofdzin wat al te ver van elkander verwijderd worden, verdient de eerste verandering de voorkeur. In al de aangehaalde voorbeelden komt een bepaling voor, die noodeloos van het daardoor bepaalde gescheiden is. Ik zeg ‘noodeloos’, omdat er gevallen zijn, waarin deze scheiding juist gewenscht is, zooals in den volgenden zin: ‘Voor hen, die zich een juist beeld wenschen te vormen van de toestanden te Alexandrië, tijdens den val van Antonius en Cleopatra, zal de lezing van dit boek een waar genot zijn’ (Ind. Mercuur). Wanneer de schr. hier de bepaling ‘van de toestanden’ enz. dadelijk op ‘een juist beeld’ had laten volgen, dan was de afstand van ‘zich’ tot ‘vormen’ veel te groot geworden. Het verband tusschen het wederkeerend werkw. en het reflex. pron. is te innig om ze zoover van elkaar te scheiden. In zulke gevallen is dus de inversie gewenscht, ja noodzakelijk. Daarentegen is zij ongemotiveerd in: ‘Een derde schilderij stelde een groep voor van vier kinderen, waarbij aan de schoone brunette vooral niet was te kort gedaan’ (Cam. Obsc, 11e druk blz. 142). De schrijver van dit populairste aller Nederlandsche boeken, die bij elke uitgaaf weer nieuwe verbeteringen aanbrengt, heeft dit terecht ingezien en daarom in latere drukken doen zetten: ‘stelde een groep van vier kinderen voor’. Nu blijkt duidelijk, dat ‘waarbij’ niet terugslaat op ‘kinderen’, maar op den geheelen zin. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen meene men niet, dat alleen op de tot dusver besproken wijze tegen den vooropgestelden regel kan worden gezondigd. In de volgende zinnen komen verschillende gevallen voor, die ieder op zich zelf beoordeeld moeten worden. ‘Men moet in het buitenland een geruimen tijd vertoefd hebben om te weten, wat het zegt, als die teere snaren worden geroerd’ (N. v.d. Dag). Hier staan bij het gezegde van den hoofdzin twee bepalingen ‘in het buitenland’ en ‘een geruimen tijd’. Nu bestaat het gezegde zelf uit drie woorden: moet, vertoefd en hebben. In het eerste dier woorden wordt de tijd uitgedrukt, waarin de gedachte wordt geplaatst: daarom behoort de tijdsbepaling daar direct op te volgen, terwijl de bep. v. plaats meer in verband staat met vertoeven. Om die reden had er moeten staan: Men moet een geruimen tijd in het buitenland vertoefd hebben enz. Bovendien zij terloops opgemerkt, dat snaren niet, als een trom, geroerd, maar aangeraakt worden. ‘Als het Justus van Maurik te doen is geweest om te toonen, dat hij eenvoudig ook een eenvoudig geval kan schetsen, had ééne situatie voldoende kunnen zijn’ (N. v.d. Dag). Daar eenvoudig geen bepaling van het onderw. maar van het gezegde is, had er moeten staan: dat hij ook een eenvoudig geval eenvoudig kan schetsen. Ook de uitdrukking ‘voldoende kunnen zijn’ is niet in orde; men kan zeggen: dan was ééne situatie voldoende geweest, of: dan had hij met ééne situatie kunnen volstaan. Waarschijnlijk dacht de schr., terwijl hij zijn zin stelde, aan beide zinswendingen tegelijk en is toen het woord ‘kunnen’ uit de eene in de andere verdwaald: op die wijze toch ontstaan veel stijlfouten. ‘Na zijne studiën als rechtsgeleerde te hebben voltooid in Leiden in 1861, ging hij zich te Delft bekwamen voor een ambtenaarsloopbaan in Indië’ (N. v.d. Dag). Dit is een staaltje van uiterst slordigen stijl: toen de beknopte voorzin reeds af was, bedacht de schr. zich, dat hij er ook nog wel bij had kunnen zetten, waar en wanneer de studiën hadden plaats gehad, en in plaats van even te kijken, hoe de zin dan ingericht zou moeten worden, plakte hij de twee bepalingen er eenvoudig achteraan. Natuurlijk had de tijdsbep. niet op het eind maar achter ‘na’ moeten staan, daar dit er door wordt verduidelijkt, en had ‘in Leiden’ niet achter maar vóór het gezegde moeten komen, volgens de gewone woordschikking in bijzinnen. Eindelijk had er niet moeten staan ‘studiën als rechtsge- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} leerde’ maar: rechtsgeleerde studiën of studiën in de rechtsgeleerdheid, want een geleerde is iemand, die zijne studiën voltooid heeft, niet iemand, die er nog midden in is. Verbeteren wij den zin op de aangegeven wijze, dan krijgen we: Na in 1861 zijne rechtsgeleerde studiën te Leiden voltooid te hebben, ging hij zich te Delft bekwamen voor een ambtenaars-loopbaan in Indië. Geen slordigheid maar geaffecteerdheid schijnt op den bouw van den volgenden zin invloed gehad te hebben: ‘Wij weten en gevoelen zeer goed op theologisch gebied, wat afstand of afgrond ons van elkander scheidt’ (N. v.d. Dag), hetgeen natuurlijk had moeten zijn: Wij weten en gevoelen zeer goed, wat (welk een) afstand of afgrond ons op theologisch gebied van elkander scheidt. Niet het weten en gevoelen, maar de scheiding heeft op theologisch gebied plaats. In al de tot dusver besproken zinnen had de scheiding van bij elkander behoorende zindeelen alleen onduidelijkheid tengevolge; maar zij komt ook voor in gevallen, waar zij bepaald tot misverstand aanleiding kan geven, bijv.: ‘Ontslagen! Schrikwekkend woord voor u, jonge dochter, die een geruimen tijd moet boeten voor uw misdrijf in de eenzame cel en na uw ontslag niet weet, waar ge een toevlucht zult vinden’ (N. v.d. Dag). De bedoeling was: die een geruimen tijd in de eenzame cel voor uw misdrijf moet boeten. ‘Oorspronkelijk was 800.000 francs voor Milan aangevraagd, maar de progressisten hebben het cijfer tenminste in de commissie tot het bewilligd cijfer weten te verlagen’ (idem). Daar ‘bewilligd’ beteekent: door de Kamer bewilligd, is het duidelijk, dat de schr. heeft willen zeggen: maar de progressisten in de commissie hebben het cijfer tenminste tot de bewilligde som weten te verlagen. ‘Het voorstel tot betere regeling van het recht van vereeniging van Rijkswege’ (idem), moet zijn: tot betere regeling van Rijkswege van het recht van vereeniging. Dit zal wel geen nadere verklaring vereischen. De volgende zin is bijna onverstaanbaar: ‘Nadat zelfs deze provincie een keizer had gegeven aan het Rijk in Helvius Pertinax, oorspronkelijk een zwijnenhoeder tusschen Nice en Monaco, deelden Cimiez en Nice in de verdere lotgevallen van het Romeinsche Rijk’ (idem). Zetten wij elk deel op de plaats, die er aan toekomt, dan krijgen we: Nadat deze provincie in Helvius Pertinax, oor- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} spronkelijk een zwijnenhoeder tusschen Nice en Monaco, zelfs een keizer aan het Romeinsche Rijk had gegeven, deelden Cimiez en Nice in de verdere lotgevallen daarvan (of: van dat rijk). IX. ‘De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië heeft bepaald, dat de eerste van de in het jaar 1893 van landswege te Batavia op de gewone wijze in het openbaar te houden veilingen van Java-koffie zal gehouden worden op 26 Juli.’ Deze zin, dien ik toevallig in een oude courant vond, is een typisch voorbeeld van ambtenaars-stijl. Bijna al de kenmerkende eigenschappen van dien stijl, die zich genoeg van elken anderen onderscheidt om er een aparten naam voor te zoeken, zijn er in op te merken. De voornaamste dier eigenschappen is een overdreven zucht tot nauwkeurigheid; deze doet de heeren ambtenaren allerlei dingen zeggen, die iedereen weet of zonder toelichting begrijpt. Laat ons eens zien, wat in dezen zin al gemist kon worden, zonder dat de duidelijkheid er iets onder lijdt! Dat 1893 geen week of maand, maar een jaar is, weet iedereen: ‘het jaar’ is dus overbodig. Dit is echter geen speciale ambtenaarsstijlfout, men vindt haar ook elders, evenals: de maand Mei, de rivier de Rijn, de Mississippi-rivier, het eiland Nova-Zembla, Koning Salomo. De soortbepaling is alleen noodig, wanneer men over minder bekende personen of zaken spreekt of wanneer deze een naam dragen, die ook iets anders beteekent, bijv.: de Amazonen-rivier, de planeet Jupiter, Prins Maurits, Koning Willem III (ter onderscheiding van andere vorsten van denzelfden naam). ‘De eerste van de veilingen’ is niets duidelijker dan: de eerste veiling; immers uit ‘eerste’ blijkt reeds, dat er meer dan één zal worden gehouden. Verder is algemeen bekend, dat men onder een veiling een ‘in het openbaar te houden’ verkooping verstaat; de aangehaalde woorden kunnen dus alle worden geschrapt: daarmee verdwijnt meteen het pleonasme, dat de te houden veiling gehouden zal worden. Eindelijk is ook ‘op de gewone wijze’ een geheel overbodig toevoegsel: bij elke veiling worden de ‘veilings-conditiën’ vóór de lijst der kavelingen gedrukt en ten overvloede bij het begin der verkooping door den notaris of deurwaarder voorgelezen; er is dus geen enkele reden om al maanden te voren bekend te maken, dat zij dezelfde zullen zijn als bij vroegere gelegenheden. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Voordat ik nu den zin, ontdaan van al wat er in overbodig is, afschrijf, moet ik nog op een andere eigenaardigheid wijzen. Het schijnt, dat de personen, die dergelijke ‘officieele’ berichten opstellen, altijd bang zijn, dat men midden in den zin zal ophouden te lezen, zoodat men niet de helft zal te weten komen van hetgeen zij den volke hebben te verkondigen: anders is het onverklaarbaar, dat zij altijd al de bepalingen, die een zelfst. nw. bij zich heeft of naar hun oordeel moet hebben, daarvóór plaatsen. Door deze wijze van stellen komt het substantief zoover van het eerste attribuut te staan, dat men dikwijls een zin tweemaal moet lezen, voordat men hem begrijpt. Veranderen wij daarom de constructie van den zin en ontdoen wij hem van alle overtolligheden, dan krijgen we: De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië heeft bepaald, dat de eerste veiling van Java-koffie van regeeringswege in 1893 zal worden gehouden op 26 Juli. - Van de 36 woorden, die het bericht bevatte, zijn er dus 15 overbodig gebleken! X. In Den Hertog's Spraakkunst (I, 83) vindt men: ‘Aangaande den bepalenden infinitief is alleen op te merken, dat hij, als hij op het zelfst. nw. volgt, door het voorzetsel om voorafgegaan wordt; niet als hij er vóór staat.’ Van het eerste gedeelte van dezen regel wordt dikwijls afgeweken, blijkens de volgende voorbeelden: ‘Zeker is Keizer Wilhelm veelzijdig ontwikkeld. Behalve politicus, krijgsoverste, redenaar en jager ook musicus en schilder te zijn, tijd te vinden, 's daags een staatslichaam te presideeren, een rijtoer te maken, de lezing van staatsstukken aan te hooren en 's avonds een schouwburg te bezoeken, ziedaar dingen’ enz. (Telegraaf). ‘“De gelegenheid was te schoon, den heer van Aemstel te onderdrukken, om niet alles bij de hand te nemen,” zegt Van Spaen’ (Ter Gouw). Van Spaen had beter gedaan met te zeggen: De gelegenheid om den heer Van Aemstel te onderdrukken, was te schoon, dan dat Floris er geen gretig gebruik van zou hebben gemaakt (de verandering van den bijzin is noodig om de herhaling van om te vermijden en ter bevordering van de duidelijkheid). ‘Het plan bestaat een nieuwe maatschappij te vestigen (lees: te stichten) onder den naam Koningin-Wihelmina-zeebad’ (N. v.d. Dag). {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar juist omdat men nooit eenige moeite heeft gehad het geschrift te verstaan’.... (Noord en Zuid XVI, 388). ‘Maar als het dan waar is, dat de nimmer rustende Pers als het orakel des tijds is te beschouwen, dan is er ook reden zich tot die pers te wenden, als de vraag rijst: van waar zal een betere toekomst dagen?’ (aldaar, blz. 452). ‘De Minister van Justitie heeft medegedeeld, dat hij termen heeft gevonden, aan de Koningin-Regentes in overweging te geven’, enz. (N. v.d. Dag). ‘Maar wat te denken van Elisabeth, die den kerkerwachters van Fotheringay haar ontevredenheid laat betuigen, omdat zij geen middel hadden (lees: hebben) weten te vinden, het leven van de Koningin van Schotland te verkorten’ (Wetensch. Bladen, Feb. 1895, blz. 253 vlg.). ‘Het is niet uit te maken, of Maria haar man naar Edinburg gebracht heeft met het doel, hem aan zijn moordenaars over te leveren’ (aldaar, blz. 259). ‘Over de strike is geen nieuws te melden, dan alleen, dat onder de stakers stemmen opgaan den eisch te verhoogen, wanneer de verveners niet spoedig toegeven’ (N. v.d. Dag). ‘Moge de tijd niet ver af zijn, dat B. en W. aan den Gemeenteraad machtiging vragen, de terreinen van de oude tuinbouwschool in te richten tot een schooltuin!’ (idem) In al deze gevallen geeft de infinitief, die als bep. bij een subst. staat, antwoord op de vraag: waartoe. Om mag dus niet ontbreken en ontbreekt dan ook nooit in de ongedwongen spreektaal, behalve na het woord doel, waar het iets pleonastisch heeft en dus liever vermeden wordt. Ongemotiveerd is dit echter na het woord voldoende, waar de onbep. wijs als bep. v. doel optreedt, bijv.: ‘Eenige korte mededeelingen zullen wel votdoende zijn, onze lezers met den aard der kwestie bekend te maken’ (Wetensch. Bladen t.a. p. 261). ‘Deze korte tijd was echter voldoende, hem vele vrienden alhier te bezorgen’ (Makassaarsche Court.). Tot deze angstvallige vermijding van een woord, dat de geest onzer taal eischt om het verband duidelijk uit te drukken, kunnen twee oorzaken samenwerken: 1o. de invloed van het Duitsch, waaraan ieder, die veel in deze taal leest en niet opzettelijk zijn studie maakt van hare vele afwijkingen van de onze, zich zoo moeilijk kan onttrekken; 2o. de waarschuwing in onze spraakkunsten {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het gebruik van om in onderwerpszinnen en lijdende voorwerpszinnen. Door dit laatste is een zekere angst voor het gebruik van het woordje ontstaan, die ten gevolge heeft, dat men het ook daar weglaat, waar het niet gemist kan worden. Dat overigens deze waarschuwing niet veel baat, kan ieder, die er zijn aandacht op vestigt, elk oogenblik zien. In een gemeenteraadsverslag van het ‘Nieuws’ vond ik: ‘Het maakt wel eenig effect om te zeggen, dat de gemeente tegen dergelijke rampen iets doen moet’ en: ‘Evenzeer is het moeilijk om de brandweer op te dragen in alle woningen geregeld inspectie te houden.’ In het dagelijksch gesprek stoort niemand zich aan dezen regel der spraakkunst. Geen wonder, dat er ook in de schrijftaal telkens tegen gezondigd wordt. XI. Het woord hinderpaal is en blijft voor menigeen een hinderpaal. In plaats van alle hinderpalen te vermijden of uit den weg te ruimen, laat men er mee kampen, ze overwinnen of er over zegevieren! Onlangs vergastte een provinciaal blad zijn lezers zelfs op het volgende: ‘De zoon van een der Duitsche vorstengeslachten (waarom niet: van een Duitsch vorstengeslacht? in een ligt immers al opgesloten, dat er meer zijn!) was verliefd geraakt op een bekoorlijke portretschilderes van burgerlijke afkomst en besloot, in weerwil van al de hinderpalen, die het vooroordeel van zijn stand hem oplegden (lees: oplegde), haar te huwen.’ De schr. dacht zeker aan verplichtingen: deze kunnen wel opgelegd worden, maar hinderpalen niet. XII. Waneer twee woorden tegelijk klank- en zinverwant zijn, worden ze natuurljk licht met elkander verward; met stuiten en stooten is dit dan ook dikwijls het geval. Ten bewjze: ‘Op de heirbaan naar Leiden, tusschen Heemstede en Bennebroek, stiet hij op een aanrukkende afdeeling van het Vlaamsche leger’ (Hofdijk, Hist. Landschappen). ‘Ze waren dus weer bezig (met twisten). Dat was er nu den laatsten tijd tijd niet beter op geworden, dacht hij, en 't gaf hem een kleine voldoening, dat hij hier weer stootte op iets, dat zijn leven zwaar maakte’ (Nederland 1891, No. 11, blz. 245). ‘De eigenaardigheden besprekend, waardoor Noord- en Zuid- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschland elkander plegen aan te trekken, maar ook veelal af te stuiten, zeide Von Bismarck’ enz. (N. v.d. Dag). Het is duidelijk, dat in de beide eerste zinnen stuitte en in den laatsten stooten had moeten staan. Stuiten toch beteekent: in zijn beweging worden tegengehouden, en stooten: met kracht ergens tegen aan bonzen. Vijandelijke legers stooten dus niet op elkaar, zooals bokken of spoorwagens, en men stoot niet op een bezwaar of een fout. Wel kan men zich aan iets stooten, er aanstoot aan nemen, maar dit is een leenspreuk, berustende op de vergelijking met het stooten van een der ledematen aan iets; het beduidt dus: er een onaangename gewaarwording van ondervinden. Daarentegen wordt als tegenstelling van aantrekken afstooten gebruikt, omdat dit altijd met eenige kracht gepaard gaat. Afstuiten kan een kogel op iets, d.i. er niet doordringen. Wel heeft er dan een stoot plaats, maar dit wordt niet door het werkw. uitgedrukt. Op een vergelijking hiermee berust weer: al mijn raadgevingen stuiten bij hem af op onwil. C.J. Vierhout. Woon, woonst, woonstede, woonplaats. Het eerste woord komt bij ons voor in de uitdrukking metterwoon: Eene stad metterwoon verlaten. Hij heeft zich daar metterwoon gevestigd. Woon (subst.) heeft hier dezelfde beteekenis als woning, woonstede. Van dit laatste woord leeft de verkorting woonst in het Z.-Nederlandsch voort; zie o.a. Ernest Staas, pag. 44, waar E.S. spreekt over de soldaten, die 's morgens zijn woonst voorbijtrekken. In onze taal heeft woonplaats, dat naast woonstede, woonst, woon moest staan, niet de beteekenis van huis, maar beteekent het: plaats (stad of dorp) waar men woont, waar men zich gevestigd heeft. Daarom wraken wij het gebruik van woonplaats in onderstaand berichtje, voorkomende in het N.v.d.D. van 2 Sept. 1895: De Heer De Ras, lid der Tweede Kamer, zal zijne woonplaats niet naar Den Haag - zooals aanvankelijk het plan was - maar naar Meerssen overbrengen. Is woonplaats bedoeld als de ‘verduitsching’ van den ‘genaturaliseerden vreemdeling’: Domicilie, dan is woonplaats wel te gebruiken, maar de vertaling mag dan toch verre van gelukkig heeten. v.d. Mate. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Nalezingen op Oudemans' woordenboek. Allelya leggen. Het zingen van het Halleluja (= ieder vroolijk gezang, halleluja, gloria in excelsis etc. staken. Dat gebeurde 's Zaterdags vóor Septuagesima en 's Zaterdags vóor Advent. Zie het Mittelnd. Handwtb. van Lübben en Walther. Hier wordt het gebezigd van het zingen der bruiloftsliederen. elc nam doen sijn afscheyt, Het dansse was edaen, Allelya was eleyt. W.D. Hooft, Kl. v. Stijve Piet, 1644, bl. 9. Allelya was eleyt beteekent dus: het vroolijk gezang had opgehouden. Bekeurt. Nieuwsgierig, verlangend iets te weten. Hetzelfde als keurich. Zie De Bo, Idiot. Sulck een afront en is my nimmermeer gebeurt, nochtans ben ick bekeurt om eens te achterhaelen wat dan den grysaert schort. De Bie, Madam Sacatrap, 1653, bl. 29. Een yder is bekeurt hoe dat het vreemt geval En komen tot begin en eynde nemen sal. Cats, Houwelyck, 1625, Vrouwe, bl. 42, a. Dobbe-dob. Trommel. Zie ‘Voorreden’ van het 2e deel van Tuinman's Fakkel. Ick hen een kinder-Sant, Die vull ick licht de hand, D' een paey ick met een leur Den andre met een zeur, Die met een dobbe-dob, Dees met een kermis pop. Westerbaen, Ged. 1657, bl. 534. Galant goeike. Lekkernijen. Kremiboelly, of Zuipen op Kalfs-vlees, of Preekheeren, of Jakopijne Taarten Of diergelijk galant goeike. J. Noozeman, Bedrooge Dronkkaart, 1679, bl. 20. Honden (Het zal er). Er zal wat te doen zijn, het zal er spoken. Deze zeer bekende spreekwijze kwam ik tegen met het volgende comische toevoegsel, dat er waarschijnlijk later bijgevoegd is. Het zel hier honden zei den boer En zat vast op een teef. W. den Elger, Wagt me voor dat Laantje, 1698, bl. 28 {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Justacoort. Dit woord ontmoeten we een paar maal bij den Zuid-Nederlander De Bie, en het beteekent daar een wit linnen herderskleed. Ik houd het voor een verbastering van het Fransche just-au-corps, mansjas. Ghetrouwen vrindt ick bid leent my u justacoort Maer voor een wijnich tijdt, die ick u weer sal geven, Ras schud hem uyt. De Bie, Florellus, 1671, bl. 38, Ibid, bl. 41. Kallefsklauwen. Zooals men thans zegt van iemand: hij is nog niet droog achter de ooren, zei men vroeger: Myn kallefsklauwen zijn noch niet ter deeg versleeten. De Ryk, Krispyn, bl. 25. Knypraad. Geheime raadgever of -geefster. De rest word u, als Knypraad, toevertrouwd. Beweeg jy de Juffer, en hou je dicht; het verd're blijft ons bevoolen. A. Alewyn, De Bedrooge Woekeraar, 1702, bl. 25. Oudemans vormt verkeerdelijk een werkwoord knijpraden. De koe valt op haar regter of op de beste zy. De zaken nemen een gunstigen keer, het loopt goed af. Want jy zult nou niet, als voor dezen Gaan treuren, maar de Bruid haast wezen. Dus valt voor jou, en Lidewy De koe hier op haar regter zy. J. van Hoogstraten, De Voogt gek tegensdank, 1710, bl. 16. Ik was vervaart dat ik machtig van de drommel zou droomen, maar de koe viel op de beste zy; en na wy malkand'ren te degen hadden verstaan, Gaf myn Vaar my geld, dat ik mijn mantel zou lossen gaan. H. Verbiest, Kl. v. 't Wynvaatje, 1651, bl. 7. Koekernoet. In plaats van koekoek, horendrager, treffen we in onze kluchten soms ook den vorm koekernoet aan. Het zal een knoeivorm zijn van koekoek en cornutus. Dat is een Hoorendraagers kroon, Het pluimpje van de koekernoeten. P.D. La Croix, De Gewaande Advocaat, 1685, bl. 33. Dat heeft geen schijn, Dat zulk een fluksen man een koekernoet zou zijn. Van Vloten, Kluchtspel, III, bl. 139. Krisje. Zotte kuur. Waerom maakje me zukke babbeleguichjes, sukke krisjes, zég Kom, kom niet wég te schuilen, 't is al an den dag ekomen. De Vryer in de Kist, 1678, bl. 12. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Lantarenhoren. In de Hopman Ulrich van Van Paffenrode (Ged. 1700, bl. 48), lezen we het volgende: Want ick weet geen beter middel om my van myn mans quelling te wreken, Als hem met een Lantaren om de ooren te lappen, dat 'er de hoorens in blijven steken. En bij de Bie, Bedroghe Giricheyt, bl. 14: dat ick noch eens sal vreken, Als ick hem met den lanteren om d' ooren slaegh datter de horens In sullen blijven steken. We hebben hier met een aardige woordspeling te doen. Het is duidelijk, dat de vrouwtjes van het booze plan zwanger gaan haar mans horens op te zetten. De aardigheid ligt hem nu in het woord hoorn. Oudtijds bezigde men al in de lantarens hoorn in plaats van glas. Lierlauw. Flauwe kost. Wangt, as je slechts wat lierlauw geeft, Dat nieuwers aan de ribben kleeft, Elyk je Nekker en Brozy, Waer zou 't dan langer heen mit my. A. Alewyn, Latona, 1703, bl. 29. Ick eet maer boeren-cost, wat grutten, bruyne boonen, Met raapen, en met peen, met koôl vol ick mijn kóonen: Met gorlegoy en pap, en lierelauw-ghewalgh. A.V. Venne, Sinnemal, 1623, bl. 92. Man van roggen deech. Botterik, domkop. ende om dat hij een man van roggen deech ende ongeleert was, en dede hy anders niet als sijn Paternosters segghen. De Tweede Vijftigh Lust. Hist., Joannis Boccatij, 1644, bl. 52. Nu ist gheschiedt dat een Rijck Lantman geheeten Ferondus, een Buerman vande selve Abdije, een grof gesift mensche van Rogghendeeghe, groote kennisse metten voorsz. Abt ghemaeckt heeft.. Ibid, bl. 79. Op schimmel ryen. Klaploopen, tafelschuimen. Rosana. T' is Graef Florrellus weer Die comt naer sijnen reuck bij ons op schimmel ryen, Coridon. Houd' uwe mael ghestopt, en laet hun eens betyen Oft sy noch eens soo stout ons sullen eyschen wat. De Bie, Florellus, 1671, bl. 37. Een schimmeleer was een klaplooper, tafelschuimer. Den schelmschen schimmeleer die heeft ons weer gheroken, t' En is noch geenen noen, t' eten staet noch te koken. Ibid, bl. 58. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is goed Riemen uyt andermans Leir te soyen: Dat sijn de schimmeleers, en Rekels soo gewent, Daer jet ten besten is te komen daer omtrent. De Bie. Lichtveerdigh Pleuntjen, bl. 5. Sjerd. Brui. Zie over het werkw. sjerren Dr. Van Helten, Proeven. En zonder dat, geef ik van de Opera de sjérd. J. van Hoogstraten, Medor en Angelica, 1711, bl. 25. Tart. Trots, spijt Zie Taal en Letteren III, bl. 118. Yder is vol slimme grepen Tart de Nicker of syn moer. Westerbaen, Ged. 1657, bl. 24. Dat is een grondelingh, tart zee of maese-spieringh; Dat is een wackre pos, spijt Purmur en de Wieringh. Westerbaen, Ockenburgh, bl. 143 (Ged. 1657). Wantich. Schelmachtig. Onder de vele beteekenissen die want oudtijds had, behoorde ook die van schelm. Zie Taal en Letteren II, bl. 227. Andries. Ick hebber er reden toe die mijn daer toe moveren. Gerbr. Reden? So souje in reden staen, In niet dus wantich of dus guyts tewerrick gaen. W.D. Hooft, Andrea de Piere, 1634, bl. 25. Weduwnaars of weduwen zonder kinderen noemde men in de 17e eeuw gladde weeuwenaers of weeuwen. Maer 't kinder-kakelen gaat voor het vrouwen woord, Wiens klacht niet lichtelijk voor waerheit wert gehoort. Van gladde weeuwenaers hebt ghy dat niet te vreesen. Westerbaen, Ockenburgh, bl. 84 (Ged. 1657). Ja, Fijtjes man is dood en zij een gladde weeuw. Van Vloten, Kluchtspel III, bl. 283. In het Friesch is deze uitdrukking thans nog in gebruik, blijkens het Voorbericht van het Friesch Woordenboek, waar we lezen ‘dat in glêdde widdou (vidua) gjin bongel oan 'e skonk het (pueros non habet)’. Hilversum. K. Poll. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hazenpad kiezen. Over deze uitdrukking is uitvoerig geschreven door Dr. G.J. Boekenoogen in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde, uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, deel XI, bl. 20-23, waaraan door Dr. G.A. Nauta in deel XIII, bl. 305, nog iets is toegevoegd. In de onderstelling, dat vele lezers van Noord en Zuid dat Tijdschrift niet bezitten en evenmin kunnen raadplegen, heb ik gemeend geen onnut werk te verrichten, door de mededeelingen van de Heeren Boekenoogen en Nauta hier in het kort te herhalen, en ter aanvulling nog het een en ander er aan toe te voegen. Dat de haas reeds zeer vroeg voor het type van een vreesachtig dier werd gehouden, is ons bekend uit de Lex Salica, waarin vermeld staat dat, wanneer iemand een ander voor haas uitscheldt, hij zal worden beboet 1). Het was toen reeds een schimpnaam geworden. Deze vreesachtigheid heeft aanleiding gegeven tot verschillende uitdrukkingen, die alle beteekenen op de vlucht gaan, of, zooals men in de 17de eeuw ook zeide, den boonakker opgaan. Ik zal ze achtereenvolgens met de bewijsplaatsen citeeren. In het Middelnederlandsch sprak men van den hasenwimpel opsteken 2), eene uitdrukking, die ons herinnert aan het Middelnederduitsche dat hasenbanner nemen, - upsteken, en aan up dat hasenvenneken dryven (op de vlucht drijven), als ook aan de hoogduitsche uitdr. das hasenpanier ergreifen, waarvan Borchardt zegt: ‘Panier, Banner, Fahne; in der weidmännischen sprache bedeutet “Fahne” das Schwänzchen des davonlaufenden Lampe. Witzig verspottet diese Redensart demnach die Fahnenflucht, indem ja der Hase auf der Flucht sein Schwänzchen in die Höhe reckt.’ In de 16e en 17e eeuw treft men veelvuldig aan haas-op gaan, loopen, spelen of zijn. Roemer Visscher bezigt in zijne Sinnepoppen, bl. 78 alleen haesop zonder werkwoord in den zin van weg!; bij Hooft lezen we in zijne Brieven 3, 215: Jaquemijn is haes op; {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} bij Brederoo komt haesop spelen meermalen voor (zie het glossarium van Oudemans). Verder trof ik de uitdrukking aan bij Westerbaen II, bl. 278: O Pythias, had ick een weynigh noch gebeydt, Hy had haes-op geweest: so had hy sich bereydt Om door te loopen. Coster, Klucht van Teeuwis de Boer, bl. 9 (editie Kollewijn): hy, wyf, benje al op Alrie 't gadt uyt, schadt ick, eer den Icker zyn schoenen an het isse haes-op. J.S. Colm, Malle Jan Tois boertige vryery (anno 1617), bl. 12: Loop jonghen, haes op! I. Burchoorns Nieuwe Werelt vol gecken (anno 1641), bl. 83: En, wel eer, om groote schulden Is hy eens haes-op gespeelt. Adr. v.d. Venne, Tafereel van de Belacchende Werelt (anno 1635), bl. 124: Daar komt sleep van spiesse-dregers Varre-jagers, vyant-vegers, Die een ruyter houwe staan, Als hy meent haas-op te gaan. V. d. Venne, Hollandsche Sinne-droom op het nieuw Wys-mal (anno 1634), bl. 88: De roock die heeft ons soo bevaen, Dat wy nu zijn haes-op gegaen. J. v. Hovens, Schildery van de Haagsche Kermis (anno 1715), bl. 11: De jongens ziet men al haer Kermis geld versnoepen Of staen by 't rolletjen, en trekke vyf voor een Zo lang tot al haar poen haas op is, en gaan heen. Uitvaart en testament van Schrokhart Slingerpoot (18e eeuw), bl. 47: de Goê lui...., die hy op 't laatste tot dankbaarheid ging besteelen En met het geroofde goed haas-op naar Amsterdam moest speelen. In plaats van dit haas-op vindt men ook eene enkele maal heen-op, n.l. in V. d. Venne, Tafereel v.d. B.W., bl. 193: Onse popjes (liefjes) zijn heen-op En sy geven ongs de schop. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene variatie hiervan was weer haasje zijn, dat Oudemans (III, bl. 12) citeert uit H. Angelkot, Don Cesar, bl. 2: Een dochter sonder geld, Daar hy me haasje ging. waarvan men ook eene plaats vindt opgeteekend in den Navorscher IV, 288, uit Brillen voor alderhande gezigten (1672): ‘Hij voorsichtig wesen? dat loof ik niet, want had hij kunnen voorsien, dat hij en sijn Broeder Sagelis bij sijn levendige lijf soo in de klem souden loopen, 'k meen niet of hij had al haesje geweest.’ De tegenwoordig gebruikelijke uitdr. het hazenpad kiezen, mnl. die vlucht kiesen, of een ander werkwoord, kwam eveneens in de 17de eeuw reeds voor. Behalve de in het tijdschrift vermelde plaatsen 1) zijn me nog de volgende bekend: G.H. v. Breughel, Boertighe Cluchten, 23 r.: Hay de paden groenen, den dyck wordt hooghe Wy keeren na 't betooghe den hasepat in. Den dubbelden en vermeerderden Goese Nachtegaal, bl. 78: Sy ging op den Hase-pad. J. Vos, Klucht v. Oene (volledige werken), bl. 222: Men brandt hier hoorens, ik kies et haazepadt. Huygens, V (editie J.A. Worp), bl. 201: Tryn souw de Bruyd zijn met Kees Louwen En is met moije Bastiaen Het haze-paedjen op gegaen Ontrent acht daghen voor haer trouwen. Focquenbroch, Typhon of de Reusenstryt, bl. 33: De Goôn hier door heel in disorder, Behalven God Jupijn alleen, Die haer vast stelden in slaghorder, Die keecken vast rontsom haer heen Om 't Hasepadt te kunnen kiesen. Idem, bl. 58: Toen dees Messieurs gewandelt waren, So koos de rest het hasepadt. Het Lyedze Bier-huys, boertigh kluchtspel door Abraham Stokhuyzen, Leiden, 1758, bl. 50: {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik docht hy mocht het in de neus krygen En dan te met rys gaan schranken en kiezen het haaze-pad. Hiermede overeenkomende uitdrukkingen zijn het hazevel aannemen 1), dat in het Nederduitsch ook bekend is als dat Hasenfell antein 2) en dat men leest in Belacchelyck Avondt-praetje voorghevallen tusschen een vryer ende een vryster, Amsterdam 1700, bl. 36: Daer quam my op 't lyf ghevallen Eenen reghen al soo snel Dat ick aen-nam 't haese-vel. Thans kent men in Vlaanderen deze uitdrukking nog. De Bo citeert tenminste op bl 413 van zijn Westvlaamsch Idioticon: Het hazevel aantrekken of aanstroppen, het hazepad kiezen, vluchten. Het tegengestelde hiervan luidt: de leeuwenhuid aantrekken, d.i. den schijn van dapperheid aannemen (V. Dale). Ook zeide men voor vluchten, er vandoor gaan, den hazensprong wagen, dat te vinden is Alewyn's Klucht van Philippyn, Mr. Koppelaar, Amsterdam 1707, bl. 9: Omdat hy met onze buurjuffer voor dag en douw wil op een pad, Gelyk hy met haar gisteren avond is afgesprooken en verdraagen, Dat zy van dezen morgen te zaamen den haazensprong zullen waagen. Aan het snelle loopen van den haas is ook de uitdr. hazevet onder de schoenen smeren ontleend 3), die wij vinden in bovengenoemde klucht van Alewijn, bl. 26: ‘Doe jou best, en smeer wat haazevet onder uw schoenen, want de tyd mogt ons ontschieten.’ Langendijk, Spieghel d. Vad. Kooplieden, bl. 21: Dan moest ie wat hoozevet onder de toffelkens smeeren. Elsken! Elsken! kom oonstonds bi de Jonfers ond Heeren. Door den heer Boekenoogen is er in Tijdschrift XI reeds op gewezen, dat men naar analogie van het hazenpad kiezen andere uitdrukkingen maakte, die er in beteekenis geheel mede overeenkomen. Zoo haalt hij een paar plaatsen aan uit het Dagverhaal van Jan van Riebeek, waar op bl. 176 de uitdr. 't robbenpat kiesen en op bl. 263: 't reynosters padt (= het rhinocerossen pad) kiesen wordt aangetroffen. Aan deze twee uitdrukkingen kan ik nog een paar andere toevoegen, nl. het hondepad nemen, afdruipen, dat te lezen staat in Starters Friesche Lusthof, anno 1627, bl. 180: {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy (de Spanjaard) heeft tot noch toe staegh het honde-pad genomen, En moet het gat weer uyt daer hy is ingekomen. Ibid: Maer och! men geeft se niet als slagen tot een buyt, En sendse 't honde-pad, als jongens, daer weer uyt. De andere vindt men De Biecht der Getroude, Amsterdam 1678, bl. 94: Ik laat noch staan datter veele mans gevonden worden, die soo dof van geest, en soo los van sinnen zijn, dat, indiense het geluk niet hadden van een snedige Basin tot haar echtgenoot verkregen te hebben, datse seer vroeg ten eynden aassem, en op het Oost-Indische Peper-padt zouden gevonden worden (d.i. om peper zouden gaan). Ten slotte wil ik nog wijzen op de Westfaalsche uitdr. den ossenpad gân 1), voor langzaam, traag voortgaan, en op het Mnd. kattenpat, schleichweg, alsmede op den studententerm haas vreten voor bang worden, achteruit krabbelen (vgl. Onze Volkstaal I, bl. 46). Amsterdam. F.A. Stoett. Iemand vierkant de deur uitgooien. Van verschillende zijden is mij de opmerking gemaakt, dat vierkant meermalen de beteekenis heeft van stevig, flink, ferm, geheel en al. Zoo spreekt men van een vierkanten boer (nòg steviger was de achtkante boer), iemand vierkant de waarheid zeggen, zich vierkant tegenover iemands meening plaatsen, vierkant op den grond vallen, enz. Zoo kan bovenstaande uitdr. ook verklaard worden als iemand flink, op ferme, niet zachtzinnige wijze de deur uitgooien, eene verklaring, die mij veel aannemelijker voorkomt dan die, welke ik op bl. 84 heb voorgesteld. F.A.S. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} De kroon spannen. Het zou nimmer bij mij opgekomen zijn, eene verklaring te geven van bovenstaande uitdrukking, die ik algemeen bekend veronderstelde, indien mij niet voor eenigen tijd een zeer curieuse verklaring onder de oogen ware gekomen van R.J. Kortmulder. Deze verklaring komt voor in School en Studie, maandschrift voor opvoeding en onderwijs, 17de jaargang no. 1. De heer Kortmulder begint met te zeggen: vrij algemeen is het bekend, dat spannen de beteekenis heeft gehad van sluiten. Die wetenschap is noodig ter verklaring van de uitdrukking: de vierschaar spannen, eene koe de achterpooten spannen, spannevoeten, spannevoets over eene sloot springen. Evenals een goochelaar begint met het publiek om den tuin te leiden, door op handige wijze iets weg te moffelen, zoo tracht ook de heer Kortmulder zijne lezers te bedotten (misschien zich zelf ook) door hun iets wijs te maken, dat te eenen male uit de lucht gegrepen is, doch waarop zijne geheele verklaring steunt. Waar toch komt spannen voor met de beteekenis van sluiten. Voorbeelden haalt de heer Kortmulder niet aan en dat ware toch niet overbodig geweest - doch hij had hiervoor een goed motief: hij kon geen enkel voorbeeld bijbrengen, met den besten wil der wereld niet. Spannen had in 't Oudhgd. reeds de beteekenis, die het thans nog heeft, benevens eenige andere, doch niet die van sluiten, vgl. Oscar Schade Altd. Wtb. p. 847 i.v. In 't Mnl. had spannen, behalve de beteekenis, die wij er aan hechten, die van: binden, knevelen, vastmaken, bevestigen, in boeien slaan - doch nimmer sluiten. Kiliaan geeft slechts op: spannen = tendere, intendere, contendere, doch behalve deze beteekenissen had het in de 17de eeuw ook nog die van binden. Zoo: bij Hooft, Ned. Hist. uitg. Ned. Klass., pag. 27. bij Vondel, Roskam, vs. 55; bij beiden in de uitdrukking vangen en spannen. bij Bredero in 't Moortje, bladz. 23. De moeders zijn wel sot, die hare kleine kind'ren So rijghen, dat sij haar het wassen gants vermind'ren, En dwinghen 't teere wicht in een ghebootste lijf Van blick of loodt benaydt; in harde steeckel stijf Daar gaan de wichters in benepen en ghespannen. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} blad. 13: Twas wonder om te sien hoe dat die fraye mannen En al dat Krijghs-volk haar so klackeloos liet spannen. Van sulck gorle goy (= uitvaagsel, schuim). Ook in de door den heer Kortmulder aangehaalde uitdrukkingen, althans in de drie laatste, beteekent spannen binden: eene koe de achterpooten spannen = een koe de achterpooten samenbinden bij 't melken; spannevoeten = met gebonden of gesloten voeten zich over den grond bewegen; spannevoets of, zooals bij Kiliaan staat, spanvoets springen = junctis pedibus saltare = met samengevoegde, met samengebonden of gesloten voeten, d. i aaneengesloten voeten springen. Beteekent dus toch spannen sluiten? Ja - of eigenlijk aaneensluiten, doch deze beteekenis is van den allerlaatsten tijd en bepaalt zich alleen tot deze twee uitdrukkingen, of beter gezegd: men doet niet meer, wat men vroeger bij dit spelletje van spannevoeten of spannevoets springen deed - toen bond men de voeten aaneen, thans houdt men ze eenvoudig bij elkaar - doch het spelletje behield zijn naam. Het is dus verkeerd, hieruit te concludeeren, dat spannen sluiten beteekent of beteekende, in ieder geval nog aaneensluiten en die beteekenis kan de heer Kortmulder niet gebruiken. Doch hooren we, wat hij verder zegt. ‘De kronen der vorsten waren oudtijds vrijwel van hetzelfde model: een open haarband met fleurons (verhooging en versiering van den haarband). Alleen keizers sloten de kroon. Naderhand sloten ook de koningen van Frankrijk en van Engeland hunne kronen, daarmee te kennen gevende, dat zij voor niemand in macht en aanzien behoefden te wijken; dat boven hen niemand stond. Dit sluiten geschiedde door in den haarband eene kap te bevestigen of door minder of meer gebogen diademen over den haarband te plaatsen in de richting der middellijn.’ Doch laten we ons niet verder bezig houden met de verklaringen van den heer Kortmulder: wie kan een glimlach onderdrukken, wanneer hij deze naieve woorden leest, die mij herinneren aan de etymologieën van Johannes Goropius Becanus. Om de ware verklaring te vinden van de kroon spannen, dienen we het Mnl. Wdb. van prof. Verdam op te slaan. Zooals ik reeds boven opmerkte, beteekende spannen in 't Mnl. binden, vasthechten en crone, 1) kroon of krans als hoofdsieraad. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} De kroon dient men zich voor te stellen als een band met daarop aangebrachte versierselen. Dat kroon ook krans beteekende en nog beteekent, blijkt uit: eikenkroon, burgerkroon, eerekroon, zegekroon, pinksterkroon 1) enz. Werd iemand een kroon of krans op 't hoofd geplaatst, dan was dit een teeken, dat hij uitstak boven de anderen, hetzij in moed of deugd, hetzij door lichamelijk schoon. Eene bruid droeg een kroon als zinnebeeld harer maagdelijke reinheid - ook heiligen droegen crone. Crone draegen was dan ook in 't Mnl. een veelvuldig voorkomende uitdrukking en beteekende: boven anderen uitmunten, de eerste zijn in eer en aanzien, door deugd of schoonheid. Hiernaast stond de uitdrukking crone spannen met gelijke beteekenis, want niet alleen hij, die crone droech, ook hij of zij die crone spien muntte boven anderen uit; immers alleen hij, die groot of machtig was, alleen hij, die zelf een buitengewonen moed getoond had te bezitten, of alleen zij, die buitengewoon schoon was, bezat het recht anderen te bekronen, te bekransen, crone te spannen wegens moed, deugd of schoonheid. Een enkel voorbeeld: Doe 2) seide die grave Roelant: Wi zijn boden tot u gesant 3), Ende comen van den conine van Vrankrike, Dat gi croont Lodewike: Ens 4) niemen so edel no so scone. Renout van Montalbaen, vs. 72. Si es die scoenste creature, Die leeft onder des hemels trone; Si ware wel weert te spannen crone, Al waert een coninc van Vrankerijc 5). Gloriant, vs. 456. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Deerste (gemalin van den graaf) was weert te spanne crone van scoonheden 1) Vlaamsch Rijm-Kroniek, vs. 9010. Onse coninc brincse met hem ende sal haer Spannen crone in sinen oversten trone. Lekenspiegel 57, 80. Uit al deze voorbeelden blijkt, dat hij of zij, die waard was te spannen crone, moest uitmunten door 't een of ander. Ook uit de volgende plaats blijkt duidelijk de oorspronkelijke beteekenis van crone spannen. Och dochter, ghy syt van goede rijck 2) Ende van lichaem alsoo schoone; Ghy moocht wel alle daghe spanne een vergulden crone. - Baghijnken van Parijs 7, 133. Uit deze oorspronkelijke beteekenis van iemand tooien met de zinnebeelden der overwinning, hem den zegekrans opzetten, m.a.w. erkennen, dat hij, dien men tooit, boven anderen uitmunt, ontwikkelde zich die van zelf boven anderen uitmunten, waartoe de zeer vaak voorkomende uitdrukking crone dragen meewerkte. Ook hiervan een voorbeeld: Joncfrouwe al van den herten mijn: in mijn herte soo spandi crone. Boerden VII, 3. Jhesus is een kijndekijn scoon; in reinen herten spant hi croon (is hij heer en meester, staat hij hoog aangeschreven). N. Geest. Lied. 191, 1. Gi selt cortelingen met payse comen then hemelschen lone, daer gi met ons selt spannén crone. Lulg. III, 390. Ik geloof niet, dat het noodig is, er nog iets aan toe te voegen. Wie door den heer Kortmulder mocht begoocheld wezen, zal nu wel ontgoocheld zijn. Zalt-Bommel. H. Beckering Vinckers. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Krokodillentranen. Iedereen weet dat men door krokodillentranen, geveinsde tranen, eene gehuichelde smart bedoelt. Neemt iemand den schijn aan van bedroefd te wezen, wanneer er nochtans gegronde redenen bestaan om anders te zijn, b.v. bij den dood van eene gehate schoonmoeder of een afgeleefden suikeroom, zoo zegt men algemeen: ‘'t Is geveinsd’; - ‘'t zijn krokodillentranen.’ Die spreekwijze is in Duitschland en Engeland, in Frankrijk en Italië evengoed bekend als ten onzent 1). Dr. Nauta, welke onlangs in Taal en Letteren over deze zegswijze en haar ouderdom handelde, toont aan dat ze voor 't minst tot de eerste helft der 16e eeuw opklimt, want reeds in De Conste van Rhetorycken van Matthys de Casteleyn 2) komen de cocodrilsche tranen 3) voor. Nu, van waar die eigenaardige uitdrukking? Welk verband kan er bestaan, of heeft men willen zien tusschen den krokodil en valsche droefheid? Al de vakgeleerden, die zich met de studie dezer spreekwijze bezighielden, wijzen op het oude volksgeloof dat de krokodil, tusschen het riet verborgen, de stem van een schreiend kind nabootst, om zoo den voorbijganger aan te lokken en te dooden. Omtrent dit punt zijn Borchardt en Schrader, Martel en Tuinman het volkomen eens. Zoo schreef G. Rollenhagen, een Duitsch dichter uit de tweede helft der 16e eeuw, in zijne Froschmeuseler: 4) ‘Wie der Krokodil weint, wenn er Einen zu fressen meint.’ Ook onze Bredero was met die fabel bekend, blijkens deze verzen uit zijn ‘Spel op 't oudt Liedt Het daget uyt den Oosten’ Ghy weent wel, dochter, ja, soo doet de Cocodril Wanneer hy menschen vangt of yemandt heeft te wil. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Daaruit ontstond in de Nederlanden de zegswijze, bij Harrebomée vermeld: ‘Denk geen erg’, zei de krokodil al weenende tegen den man, en hij greep hem aan. Het volk ging zelfs nog verder, en beweerde, dat de krokodil zijn slachtoffer beweent, zooals o.a. blijkt uit een drietal verzen van J. Van Maerlant's Der Naturen Bloeme (IV, 145-147), aangehaald door Dr. Nauta: Nochtan Experimentator seghet (d.i. een ons onbekend schrijver of boek) Dat et den mensche te flewen pleghet (= beweenen) Als et hem doet heeft ghebeten (= dood). Bij Harrebomée vindt men het spreekwoordelijk uitgedrukt: ‘De krokodillen kunnen wel om hun aas huilen.’ Eertijds, zooals men ziet, gold dus de krokodil wel degelijk als een valsch, huichelachtig dier, en dat oude volksgeloof ligt ook besloten in eene fabel van Phaedrus, I, 24, die hierop neerkomt: Men vertelt, dat de honden slechts al loopende uit den Nijlstroom drinken, uit vrees van de prooi te worden der krokodillen. Daarop zeide eens een krokodil tot een hond: ‘Drink maar toe, en wees niet bang.’ En de hond antwoordde: ‘Ik zou dat zeker doen, indien ik niet wist, dat gij verlekkerd zijt op mijn vleesch.’ 1). Borchardt en Schrader denken beiden, dat de sage, die aan de besproken zegswijze ten grondslag ligt, ten tijde der kruistochten herwaarts is overgebracht. De kruisvaarders wisten ongetwijfeld over het vreemdslachtige riviermonster de zonderlingste dingen te vertellen, hetgeen natuurlijk de volksverbeelding heeft getroffen. Het spreekt van zelf, dat de oorsprong van dergelijke vertellingen in de Morgenlanden, en meer bepaaldelijk in Afrika, waar de krokodillen thuis hooren, moet gezocht worden. Ten bewijze, dat verwante fabels, op den geveinsden aard der krokodillen doelend, in gindsche gewesten nog steeds in omloop zijn, geef ik hier eene fabel uit Madagascar, twee jaar geleden in The Scottish Geographical Magazine door Von Savoureux meegedeeld; ik ontleen ze aan het Holsteinsche maandschrift Am Ur-Quell, IV, 126, bestuurd door den uitstekenden Weener folklorist, Dr. Fried. S. Krauss. De krokodil was koning der dieren. Bloedverwanten en vrienden uit allerlei diersoorten van zijne talrijke onderdanen - visschen, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} vogels, zoogdieren - had hij reeds binnengespeeld; slechts één geslacht was tot hiertoe zijne vraatzucht ontgaan: nog nooit had hij een parelhoen kunnen bemachtigen. Deze hoogst wantrouwige vogel had steeds geweigerd aan het hof te verschijnen. Hoe hem daarheen gelokt?! - met die vraag braken zich de hovelingen het hoofd. Eindelijk werd er een list verzonnen: men zou den dood van den Vorst der dieren aankondigen en het hof zou de koningin der parelhoenders met hare verwanten tot de rouwplechtigheden uitnoodigen. Gedurende de ceremoniën en feestelijkheden, welke naar aanleiding van dat afsterven moesten plaats vinden, zou zich harer Majesteit de gelegenheid wel aanbieden, om een der toevallig voorbijgaande vogels te grijpen. Op den raad volgde spoedig de uitvoering! Om niet tegen de bestaande gebruiken te zondigen, moesten de parelhoenders aan de tot hen gerichte uitnoodiging gevolg geven, en kwamen dan ook op den vastgestelden dag, doch bleven eerbiedvol op een afstand. Op eene zandbank lag de koninklijke krokodil, met gesloten oogen, bewegingloos uitgestrekt, omgeven van al de hovelingen, die zich droef en neerslachtig gebaarden. Als de koningin der parelhoenders het schijnbare lijk in 't oog kreeg, riep zij uit: ‘O, koning der dieren, zijt ge waarlijk dood?’ De krokodil verroerde zich natuurlijk niet, en hield ook dàn zijne gehuichelde roerloosheid vol, wanneer de koningin hare woorden herhaalde. Toen zei de laatste: ‘Zoo gij waarlijk dood zijt, o heerscher, open dan uwe oogen tot bewijs!’ - en de onnoozele krokodil deed de oogen open. Weg vlogen de parelhoenders, verheugd over den afloop, en spotten met de domheid des krokodils. Wijst deze fabel eenerzijds op het geveinsd karakter van den krokodil, anderzijds stelt ze zijne domheid in een helder licht, hetgeen weinig strookt met de oude fabel der gehuichelde droef heid, waaruit onze Nederlandsche zegswijze schijnt ontstaan: immers, schreien als een kind om den mensch te misleiden, verraadt arglistigheid en overleg. Dat, in het volksgeloof, de krokodil soms zelf beetgenomen wordt, in stede van anderen beet te nemen, leert ons nog eene tweede Madagassische dierfabel, welke ik hier verkort laat volgen. Een hond was het leven moede; hij ging aan den boord eener rivier zitten en riep den krokodil, opdat deze hem zou komen op- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} slokken. Toen nu de krokodillen naar den kant toe zwommen, verschrikte de hond en week achteruit. Hij overwon echter zijne vrees en daalde weer gezwind de helling af; doch, als hij zag, hoe de krokodillen haastig vooruitschoten om hem te grijpen, keerde hij hun bepaald den rug toe en maakte dat hij wegkwam. Sedert hebben de krokodillen den hond een hevigen haat gezworen en dooden hem, waar ze kunnen 1). In eene voetnota voegt er de schrijver nog dit aan toe: ‘Op Madagascar weten de honden, die eene rivier willen overzwemmen, telkens de krokodillen te foppen: dicht bij het water staan ze eene poos te blaffen, om op dat punt al de krokodillen uit de nabijheid te doen samenkomen; dan loopen zij, langs den rivieroever, ijlings voort, en steken twee, driehonderd meters verder het water over! Op die wijze geraken zij altoos veilig aan den overkant. Naar een fellah den schrijver verzekerde, gebruiken ook de Egyptische honden dezelfde list. Men ziet, dat de krokodil beurtelings anderen verschalkt en zelf verschalkt wordt. Die trek komt in de dierfabelen dikwijls voor; zoo wordt in onze Europeesche sprookjesliteratuur de vos ook somwijlen om den tuin geleid, ofschoon hij als het slimme dier bij uitnemendheid geboekt staat. Men denke slechts aan de ook in Vlaanderen bekende fabel van den vos, die den haan overreedde om met gesloten oogen te kraaien, en hem toen beetpakte, maar, door eene list van den haan, dezen weer kwijtraakte 2). Het eene kan dus in de volksverbeelding zeer wel met het andere samengaan. Denderleeuw. A. de Cock. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb een appeltje met je te schillen. Van deze spreekwijs, waarbij men zich onwillekeurig afvraagt, wat er voor onaangenaams in het schillen van een appel gelegen kan zijn, heeft de Heer Van Moerkerken op blz. 189 vlg. van den XVIIen jaarg. een verklaring trachten te geven. Hij heeft er op gewezen, dat zij vroeger ook onder andere vormen voorkwam: ‘ik heb een eitje met u te pellen’ en ‘ick heb ien uye met jou te schille.’ Daar nu het schillen van uien de oogen doet tranen, vermoedt hij, dat de laatstgenoemde spreekwijs de oudste is, dat zich daaruit de tweede door overeenkomst in klank ontwikkeld heeft en dat men eindelijk, toen het uitje in een eitje veranderde en daardoor de oorspronkelijke beteekenis vergeten was, het eitje door een appeltje vervangen heeft. De vraag, waarom het laatste geschied is, blijft daardoor onbeantwoord en bovendien komt de geheele verklaring op losse schroeven te staan, wanneer men bedenkt, dat de Duitschers dezelfde gedachte uitdrukken, door te zeggen: ‘Ick habe ein Hühnchen mit dir zu rupfen (zu pflücken)’, of ‘ich habe ein Sträuszchen mit dir zu pflücken’. Volgens Sanders (Wtb. II 1233a) zou er in de laatstgenoemde spreekwijs een woordspeling schuilen, berustende op twee der beteekenissen van Strausz (‘ruiker’ en ‘strijd’); daar echter niet duidelijk is, wat men ooit met het plukken van een strijd bedoeld zou kunnen hebben, is deze veronderstelling ongerijmd. Ik voor mij zie in al deze uitdrukkingen heel sterke, en daardoor ironische, euphemismen: men bedoelt een ernstige handeling en spreekt van een uiterst onschuldige, onbeduidende bezigheid. Door den bijzonderen nadruk, dien men aan het substantief geeft, doet men echter gevoelen, dat men iets anders meent, dan men zegt. Doordat het daarbij onverschillig is, welke onbeduidende bezigheid men noemt, laat het zich verklaren, dat de spreekwijs bij de verschillende volken in zooveel verschillende vormen voorkomt. De Engelschen zeggen: ‘I have to pluck (to pull) a crow (een kraai) with you’ en de Franschen: ‘J'ai à partir maille avec vous.’ Partir beteekent hier partager en de maille is een oud muntstukje van geringe waarde. Dergelijke ironische euphemismen zijn: een appeltje voor den dorst, waarmee een flinke som geld bedoeld kan zijn; iets (bijv. een huis) voor een appel en een ei verkoopen, door een zuren appel heenbijten, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} zij heeft hem een aardig stuivertje aangebracht, hij heeft daar een aardig duitje aan verdiend. Door den verkleiningsuitgang wordt het euphemisme in de meeste dier uitdrukkingen nog versterkt. C.J. Vierhout. Is de zin: Niet ik heb gelogen, bevestigend of ontkennend? In Nr. 3 van den achttienden jaargang van Noord en Zuid, wordt door den Heer M.K. de Jong beweerd, dat de zin: Niet ik heb gelogen, voor een bevestigenden zin moet gehouden worden. Waarom ik het met die bewering niet eens ben, wensch ik hier uiteen te zetten. Volgens de meening van den Heer de Jong zou de zin: Niet ik heb gelogen gelijk staan met dezen: Een ander heeft gelogen. Bij eenig nadenken zal het iedereen duidelijk worden, dat hier een bewering vereenzelvigd wordt met een gevolgtrekking, die er op kan gebouwd worden. Als het vast staat, dat niet ik gelogen heb, dan kan het zijn, dat een ander het gedaan heeft, maar het is ook mogelijk, dat er volstrekt niet gelogen is. In elk geval moet onderscheid gemaakt worden tusschen een bewering en een gevolgtrekking, die men naar aanleiding daarvan maakt. De ontkenning richt zich altijd tegen een beproefde synthese, en veronderstelt alzoo een in ons zelven opgekomen of door anderen uitgesproken verbinding van subject en predicaat. Het doel van een ontkenning is altijd een geveld of beproefd oordeel te rectificeeren, en het ontkennend oordeel kan alzoo niet als een even oorspronkelijke species van het oordeel als het positieve oordeel beschouwd worden. Wanneer de ontkenning een bewering afwijst, volgt zij daarmede al de verschillende soorten van uitspraken en verklaart voor valsch, wat deze inhouden. Tegenover het oordeel, dat twee voorstellingen wil verbinden, plaatst de ontkenning de scheiding. Apen zijn geen menschen, - rood is niet blauw, - vrijheid is geen bandeloosheid, - deze oordeelen weren een dreigende verwisseling der dingen af, verzetten zich tegen de opheffing van verschillen in den inhoud der voorstellingen. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Al naardat nu de beweging van het denken van de eigenschap of werking naar het ding, waaraan zij waargenomen worden, of omgekeerd, van het ding tot de eigenschap of de werking, gaat, wijzigt zich ook de richting, die de ontkenning neemt; zij drukt uit, dat aan een gegeven ding een eigenschap of werking niet waar te nemen is, of zij legt er den nadruk op, dat het niet dit ding is, waaraan een gegeven eigenschap of werking toekomt. Het oordeel: ik heb geroepen, is zoowel dan valsch, wanneer er volstrekt niet geroepen is, als wanneer er wel een geroep gehoord is, maar een ander persoon dat heeft doen hooren. In het eerste geval is de werkelijkheid van het predicaat ontkend, in het tweede geval het toekennen daarvan aan het subject. In dit laatste geval pleegt men het subject met nadruk te noemen of de ontkenning voor het subject te plaatsen: ik heb niet geroepen, - niet ik heb geroepen. Ten laatste kan de ontkenning willen te kennen geven, dat noch het predicaat, noch het subject aanwezig is. Uitgaande van de gewone opvatting der negatie, moeten wij den zin: het vuur brand niet voor een contradictio in adjecto verklaren; hoe kan van het subject vuur het praedicaat branden ontkend worden? En toch gebruiken wij dien zin, als wij in de kachel of den haard zien en daar vuur verwachten. De negatie zegt dan: het is onjuist, dat het vuur brandt, en deze uitspraak is waar, wanneer er geen vuur aanwezig is. Dit is inzonderheid het geval bij de ontkenning, die de onpersoonlijke uitdrukkingen vergezelt. Het dondert niet, geeft te kennen: òf dat de benaming valsch is, dat het gehoorde geluid geen donder is, òf het heft het met het predicaat bedoelde verschijnsel zelf op. Dergelijke wijzigingen ontmoet men ook bij de oordeelen, die over betrekkingen uitspraak doen. Voor zoover de synthese van het positieve oordeel hier drievoudig is, blijkt uit het eenvoudig ontkennen nog niet tegen welke zijde der bewering de ontkenning zich in de eerste plaats richt, wat de spreker eigenlijk bedoelt te ontkennen. Is het oordeel: A gaat naar huis valsch of wordt het voor valsch gehouden, dan kan òf alleen de richting van het gaan, òf de aard der beweging (wanneer hij rijdt of vaart), of het weggaan zelf ontkend worden, terwijl eindelijk ook kan bestreden worden, dat het A is, die naar huis gaat. Al deze beteekenissen kan de zin hebben: A gaat niet naar huis. Dat in een zin met een ontkenning, alleen door wijziging {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} van den toon, zooveel verschillende beteekenissen kunnen gelegd worden, is een nieuw bewijs voor de waarheid, dat de ontkenning geen andere kracht heeft dan het positieve oordeel, als geheel, voor valsch te verklaren. Bij de causale betrekkingen, die door transitieve werkwoorden uitgedrukt worden, richt zich de ontkenning òf alleen tegen het aangewezen voorwerp der werking, terwijl de werking zelve plaats heeft, òf tegen de werking zelve, òf tegen het onderwerp, waaraan de werking toegeschreven wordt. In den zin: Ik heb deze regels niet geschreven, kunnen door wijziging van den toon heel wat beteekenissen gelegd worden, maar elke beteekenis staat tegenover een positieve bewering, die door de ontkenning weersproken wordt. Ik vestig nu ook nog even de aandacht op een ander voorbeeld, door den Heer de Jong gegeven. ‘Ik sta buiten, ik zie in de verte iemand aankomen, maar kan nog niet onderscheiden, wie het is; wel zie ik, dat het mijn buurman niet is, en ik zeg: niet mijn buurman, d.i. een persoon, van wien ik alleen weet, dat hij mijn buurman niet is, komt er aan; het komen wordt aan dezen persoon toegekend, de zin is derhalve een bevestigende zin.’ Dezelfde fout wordt hier begaan als in het eerst aangehaalde voorbeeld: bewering en gevolgtrekking worden vereenzelvigd. Als er werkelijk een persoon nadert, als ik niet het slachtoffer van een gezichtsbedrog of hallucinatie ben, en als ik dan in den naderenden persoon de mij bekende hoedanigheden van mijn buurman mis, dan doe ik de uitspraak: niet mijn buurman komt er aan, en ik bestrijd daarmee de bij mij opgekomen of de door een ander uitgesproken positieve bewering, dat de naderende mijn buurman zou zijn. Is mijn ontkennende uitspraak juist, dan kan daarop de positieve bewering gebouwd worden, dat de naderende persoon een van de vele personen is, die buiten mijn buurman bestaan. De Heer de Jong heeft zich van den weg laten brengen door de oude dwaalleer, gelegen in het determinatio est negatio van Campanella, welke stelling gemakkelijk te wederleggen is door de opmerking, dat nooit tot het wezen der dingen behoort, wat zij niet zijn. J. Geluk. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondel's Lucifer 1). Moest de onderwijzer, die Vondels hoofdwerk wou bestudeeren, zich tot voor weinige jaren met een gebrekkige Panthéon-uitgave behelpen, daarin is, sedert de verschijning van No. 3 en 4 der ‘Zwolsche Herdrukken’ een verandering gekomen. Voor f 0,70 (elk deeltje kost slechts f 0,35) heeft thans de beminnaar van onze letteren een zuivere reproductie van een ouderen tekst, terwijl een schat van aanteekeningen, alsmede een glossarium hem in het werkje een inleiding van 40 bladzijden, compres gedrukt, waarin de heer Cramer, zoo uitvoerig als men het maar verlangen kan, het vraagstuk behandelt, of men in den Lucifer een politieke allegorie heeft te zien of niet. staat stellen, den tekst volkomen te verstaan. Bovendien bevat In strijd met de uitspraken van Van Lennep en Jonckbloet, als zou Vondel met dit stuk een verbloemde voorstelling van den opstand tegen Filips II gegeven hebben, toont de heer Cramer aan, dat het niet alleen geen allegorie is, maar (en hier gaat hij dus nog een stap verder dan Beets) dat er zelfs in 't geheel geen toespelingen op onzen opstand in te vinden zijn. Moge dit laatste al niet door ieder worden toegegeven, (iets wat er trouwens weinig toe doet) de opvatting van Jonckbloet en Van Lennep zal toch, dunkt mij, elk lezer dier inleiding onhoudbaar blijken. ‘De dertig jaren (zoo eindigt de schrijver zijn betoog) de dertig jaren sedert het schrijven van den Palamedes verloopen, waren een tijd geweest van gestadigen groei van zijn kunstenaarstalent. Men vergelijke eens de verzen van den Lucifer met die van den Palamedes, en vrage zich af: vanwaar in de eerstgenoemde die voller en helderder klank? Die heerlijke verzen, zij zijn niet enkel de opperste triomf van taalkennis en verstechniek, maar, zoolang vorm en inhoud in een kunstwerk niet kunnen worden gescheiden, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} het symbool van een volgroeiden dichtergeest. En is daarmede het feit bestaanbaar, dat Vondel in den Lucifer een bastaardkunstwerk heeft willen schrijven, als de Palamedes, een werk, waaraan partijzucht even goed als kunstliefde te gast kan gaan? ‘Neen, die volle artisticiteit, en in verband daarmede Vondel's hooge jaren, levenservaring en godsvrucht moesten hem wel stemmen tot de zucht, om de gebeurtenissen dezer wereld steeds minder van haar kleinere, actueele zijde te beschouwen, maar bij voorkeur den blik gevestigd te houden op het onveranderlijk-menschelijke, dat er bij alle uiterlijke verscheidenheid het eigen wezen van is. Zoo kwam de dichter bij zijn belangstellend waarnemen der grootsche worstelingen, waar ook zijn tijd vol van was, tot de wetenschap, dat de wereldhistorie niet is, dan het zich eeuwig verjongend schouwspel van den mensch, die in zijn trots zich tegen God verzet, m.a.w., van den strijd tusschen waarheid en logen. Vanzelf werd zijn geest dan gedreven tot de overdenking der gebeurtenis, die oorzaak en prototype was van die verheven tragedie. Maar den kunstenaar bevredigt geen reflexie, tenzij ze hem stof geve voor een schepping. En zoo ontstond de Lucifer, het beeld der wereldhistorie.’ Het ligt niet in mijn plan, een beschouwing over Vondels kunstwerk te leveren. Ik wil enkel tot het lezen ervan opwekken, door te pogen, eenigszins een kijk op den schoonen inhoud te geven. Lucifer, de Aartsengel, ‘hoovaerdigh en staetzuchtigh, uit blinde liefde tot zijn eige,’ benijdt God diens onbeperkte grootheid. Ook misgunt hij den mensch, die naar Godes beeld is geschapen, zijn verblijf in het welig Paradijs en zijn heerschappij over den ganschen aardbodem. Maar de grootste reden tot wangunst en ergernis heeft Lucifer eerst dan, wanneer Gabriël, Gods Heraut, alle Engelen voor dienstbare geesten verklaart en hun de geheimenissen van Gods toekomstige menschwording ontdekt. Het menschdom zal, in den persoon van Christus, zich aan de zijde der Godheid stellen en heerschen over het in ruimte en tijd onmeetbare gebied. In Jezus zal dus de mensch aan Godzelf gelijk wordon. Sedert de openbaring van dit Godsbesluit, dat hij een vernedering vindt voor alle Engelen, is Lucifer op het streven bedacht den mensch buiten den Hemel te houden en zichzelf te bekleeden met Goddelijke Majesteit. Met medewerking van Beëlzebub, Belial en {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Apollion slaagt hij er in, ontelbare Engelen tot opstand tegen de Godheid aan te zetten. Wel wordt gepoogd, Lucifer van zijn opzet af te brengen, in welsprekende taal wordt hem door Gabriël en later door Michaël op de niet uit te blijven gevolgen gewezen, maar - vergeefsch. Eén oogenblik ziet Lucifer al het hachelijke van zijn toestand in, doch valsche schaamte doet hem volharden. De kamp is onvermijdelijk. En nu die strijd! Michaël, den veldheer Gods, wordt door 's Heeren afgezant aangezegd, Lucifer en zijn afvalligen den krijg aan te doen. Pijlsnel wordt de Goddelijke heirkracht in slagorde gesteld. De ontelbare drommen vormen een driehoekig heir. Oogverblindend staat het daar: een éénheid, schitterend met de facetten - flikkerglansen van een reuzendiamant. De veldheer, in zijn vuist den gloeienden bliksem gekneld, houdt stand voor Gods banier, sprekend van moed en triomf en victorie. En daar óver het heir der afvalligen: Groeiend en groeiend wast het tot een reusachtige halve maan, die somber dreigend haar gouden horens uitsteekt. In hun blinkende rustingen ziet men Vorst Belzebub den rechter, Vorst Belial den linker horen aan voeren. De Aardsengel zelf beheerscht het centrum. Op zijn trotschen Standaard, vol zelfvertrouwen geheven door Apollion, praalt zijn symbool, de Morgenster, flikkerend als zou er de dag uit klaren. Hij zelf vertoont zich in al zijn luister. Gehuld in 't gouden pantser, met den wapenrok van gloeiend purper, schittert hij te midden van zijn staf, het rondas aan den arm, de heirbijl in de vuist. De Leeuw en de Draak zijn reeds voor zijn goudwielige strijdkaros gespannen, die flonkert van robijnen. Vlammend op vernieling hijgen zij naar den kamp, dien aanstonds de machtige Lucifer zal doen ontbranden. Hij stijgt te wagen! Tromgeratel en trompetgeschal! - De eerste losbarsting volgt. Geweldig en grootsch is de werking. Een storm en onweer, die de Hemelen sidderen doen. De sterren worden uit haar loopkring gerukt en dwarrelen ordeloos en wild door elkaar. 't Is één weerlicht wat men ziet, één donder wat men hoort. Nu raken de legers handgemeen met knods en hellebaard en speer en dolk en sabel. Verderf en vernieling waren verschrikkelijk in al de gelederen rond. Haarvlechten en pluimen en pennen stuiven en schitteren, in het vuur der bliksems gezengd. Ontzettend is het veldgeschrei der Luciferisten. Maar ze deinzen. Dan, tot driemaal toe {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} hervat Lucifer den strijd; tot driemaal toe weet hij zijn deinzende drommen weer ten krijg te bezielen. De wanhoop drijft hem tot het uiterste. Dáár weerklinkt eensklaps de krijgsleus van Michaël: ‘Eere zij God!’ en het is, of op 't hooren van die leus de moed der Goddelijke regementen nog grooter wordt dan te voren. Ze stijgen opwaarts. Dan storten zij zich op het vijandelijke leger neer als een wildbruisende waterval op de diep liggende vlakte. Onder ros flakkerende vlammen en blauwen zwavelgloed treft de heirspits met donderkloot op donderkloot het centrum der halve maan. Een ontzettend luchtgeschrei volgt: Het hart van 't heir, in nood, begint langzamerhand in zijn weerstand te flauwen De slagorde is voor een oogenblik verbroken. Tòch geeft de trotsche Lucifer den strijd nog niet op. Zijn schitterende oorlogswagen vliegt nu her- dan derwaarts heen. Op de zwakste plaatsen is hij aanwezig. Geweldig komen zijn slagen neer. Den flauwenden geeft hij weer moed, den zwakken stort hij door zijn voorbeeld weer nieuwe veerkracht in. Grootsch is de aanblik, nu hij zich toont in al zijn geweldigheid. De Leeuw brult en bijt en scheurt; de blauwe Draak schiet giften en vervult de lucht met wolken van damp en smook, die hij aanhoudend uit de wijdopengespalkte neusgaten blaast. Lucifer schijnt onweerstaanbaar. Doch zie, daar verschijnt hem Michaël in 't helblinkend harnas, als een God uit een kring van zonnen, die hem tot overgave aanspoort. Lucifers woede stijgt bij dien eisch hooger dan ooit. Tot driemaal toe heft hij den arm, om met zijn oorlogsbijl het diamanten schild te kloven, dat met den naam der Godheid prijkt. Maar - wie den Hemel tergt gevoelt de wraak van boven! De heirbijl treft - en springt op 't heilig diamant aan stukken. Nu zwaait Michaëls rechterhand den bliksem, door de Goddelijke Almacht gesterkt en treft Lucifer, die achterover uit zijn wagen stort. Met Lucifers val is weldra de strijd beslist en een Rei van Engelen zingt, ter eere van Michaël, den overwinnenden veldheer: Gezegend zij de Helt, Die 't goddeloos gewelt, En zijn maght, en zijn kracht, en zijn' standert Ter neder heeft gevelt. Helaas, te vroeg gejuicht! Dáár verschijnt Gabriël met het bericht, dat de zoo diep vernederde Lucifer, door wraakzucht vervoerd, ook Adam ten val heeft gebracht. Te recht wijst de heer Cramer {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} er op, dat voor een Christelijk dichter als Vondel de Lucifer-tragedie niet eindigt met den val van den Booze; dat ook de droevige gevolgen moeten geschilderd worden, daar zij eerst aan de geschiedenis van Lucifer haar blijvende beteekenis geven voor alle menschen. Door Adam tot de eerste overtreding te brengen, oordeelt Lucifer, zal de menschheid uit den Hemel gehouden worden, waaruit men hèm en de zijnen verstiet. Gebeurt het al, dat sommigen in het rijk der Zaligen worden binnengelaten, het zal een klein getal zijn en niet dan na leed en lijden zullen zij de Eeuwige Kroon en den Heilstaat des Hemels beërven. Rampen en ellenden zullen Adam immer volgen en zich verspreiden, de gansche wereld door. En - het geschiedt alzoo. In de gedaante van een slang zendt Lucifer Vorst Belial, om het eerste menschenpaar te verderven. We kennen het schoone Paradijsverhaal, we weten dus, dat de toeleg maar al te zeer gelukt. Het Paradijs is daardoor ontheiiigd en Adam gedoemd, als balling rond te zwerven. Vroeg en spa moet hij voortaan arbeiden in dienzelfden grond, waaruit eenmaal de Godheid zijn lichaam formeerde en eindelijk zal die grond hem een grafplaats zijn. Maar toch, één troost blijft hem in al zijn ellende over: Gods heil- belofte wordt laat of vroeg vervuld: Eénmaal zal uit het menschengeslacht De Sterke worden geboren, die den kop der Slang verpletteren zal. Eenmaal zal Christus opstaan, Gods toorn verzoenen en door zijn Liefde herstellen, wat in Adam verloren ging. Bolnes. P. Visser. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Klemtoon. (Vervolg van bl. 150.) Werkwoorden. Algemeene opmerkingen. Werkwoord en onderwerp zijn, zooals wij reeds vroeger opmerkten, zinsdeelen van gelijken rang. Zij kunnen niet buiten elkaar en schikken zich daarom naar elkaar, anders gezegd: zij congrueeren. Het onderwerp is eene zelfstandigheid, iets dat op zich zelf bestaat. Het werkwoord moet uitdrukken, wat er van het onderwerp gezegd wordt, maar niet alle werkwoorden zijn daartoe zonder de hulp van andere woorden in staat. De koning slaapt is de volledige uitdrukking van eene gedachte, waaraan nog slechts accidenteele zaken kunnen toegevoegd worden. De koning houdt is echter onvolledig, men dient er, om verstaan te worden, aan toe te voegen zijne rust, zijn gemak of iets anders. Zoo zijn ook de zinnen de koning verlangt en de koning wijdt zijn leven onvolledig; zij moeten aangevuld worden, b.v. met naar rust en aan zijn land. Die noodzakelijke aanvullingen heeten voorwerpen, en wel lijdende, oorzakelijke en belanghebbende voorwerpen. De natuur van het werkwoord bepaalt welk van deze voorwerpen bij een gegeven werkwoord noodig is en door welk voorzetsel de oorzakelijke en belanghebbende voorwerpen behooren ingeleid te worden. Het werkwoord geeft dus vorm aan zijne voorwerpen: het regeert ze; het staat tegenover hen als een heerscher tegenover zijne trawanten; het houdt ze op eenigen afstand en gaat er geene innige verbintenis mede aan. Wij kunnen dus a priori wel aannemen, dat samenstelling met andere woordsoorten niet in de natuur van het werkwoord ligt. Een heerscher kan zich echter nauw verbinden met zijns gelijken, maar blijvende verbintenissen komen ook daaruit maar zelden voort. Dikwijls gebeurt het, dat twee werkwoorden samentreffen: juichen en jubelen, praten en lachen, pochen en pralen, maar slechts zelden ontstaan daaruit samenstellingen als spelevaren, spelemeien, ruilebuiten, labbekakken, huilebalken, koekeloeren en slampampen. En dat zich deze verbintenissen gehandhaafd hebben is toe te schrijven aan de natuurlijke verwantschap {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} der beide woorden; immers spelen en meien (zich vermaken in den Mei), ruilen en buiten (ook ruilen), labben, (babbelen, verg. labbei) en kakken (gakken als de ganzen, of kakelen als de hennen), huilen en balken, koeken (Hgd. gucken = kijken) en loeren, slampen (slempen) en pampen (brassen) zijn van nagenoeg gelijke beteekenis. Spelen en varen verschillen wel, maar ook dit varen geschiedt voor vermaak, zoodat het verschil grooter schijnt dan het werkelijk is. Let men op den klemtoon in deze samenstellingen, dan blijkt het, dat de verbinding niet bij alle even innig is. Spelevaren, spelemeien, ruilebuiten, labbekakken en huilebalken hebben den hoofdtoon op den eersten, koekeloeren en slampampen op den tweeden infinitief. Bij de eerste vier is dus de hoofdtoon verplaatst, want als men de woorden onverbonden naast elkaar plaatst: spelen en varen, spelen en meien, krijgt het tweede een sterkeren toon dan het eerste. De eerste vier zijn dus samensmeltingen of inherente samenstellingen, de laatste twee koppelingen of adherente samenstellingen. Dat de majesteit der heerschers door deze verbintenissen in omgekeerde verhouding van de innigheid der verbintenis komt te staan, blijkt uit de linkschheid, waarmede de tweelingen zich bewegen. Koekeloeren en slampampen kunnen zich in alle tijden (hij koekeloert, slampampt, koekeloerde, slampampte, heeft gekoekeloerd, geslampampt) vrij goed voordoen, maar spelevaren, spelemeien enz. komen zelden anders dan als infinitieven voor; zelfs weet men niet hoe men zou moeten zeggen: hij spelevaarde of hij spelevoer. Het werkwoord is tweeslachtig van natuur. Sommige zijner vormen kunnen het gezegde van een zin uitmaken, andere niet. De laatste heeten naamwoordelijke vormen en zijn drie in getal: infinitief, onvoltooid en voltooid deelwoord. Bij de behandeling van het bijvoeglijk naamw. is het gebleken, dat de deelwoorden zeer gemakkelijk verbindingen met andere woorden aangaan. Ook de infinitief kan dit zonder bezwaar. Als voorbeeld diene schaatsenrijden. Dit woord wordt aaneengeschreven en dus als samenstelling beschouwd; moet het echter het gezegde vormen, dan wordt de samenstelling opgeheven en men zegt hij rijdt schaatsen. Bij verdere aanvulling van het gezegde is zelfs deze wijze van zeggen niet meer voldoende, immers niemand zegt ooit hij rijdt schaatsen naar Haarlem, wel op schaatsen. Uit de beschouwing van den woordtoon weten wij, dat de voorwerpen en bepalingen een sterkeren toon hebben dan het werkwoord. Bij woorden als scháatsenrijden, schóolblijven, stánd- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} houden is dus geene verplaatsing van den hoofdtoon geschied; het zijn dus adherente samenstellingen; daar verder de koppeling slechts in den infinitief gehandhaafd blijft, noemen wij deze samenstellingen adherent-scheidbaar. Uit het voorgaande zouden wij licht besluiten, dat het werkwoord met zijne voorwerpen of bepalingen geene andere verbindingen dan scheidbare zou kunnen aangaan. Het verwondert ons dan ook bij de eerste beschouwing, dat woorden als beeldhouwen, pluimstrijken, handhaven, gekscheren onscheidbaar zijn. Hunne vervoeging verspreidt echter dadelijk licht. Zij bevatten de werkwoorden houwen, strijken, haven (hebben) en scheren en zouden dus in het praeteritum moeten luiden beeldhieuw, pluimstreek, handhad, gekschoor. Daar zij echter zwak vervoegd worden en het prefix ge in het voltooid deelwoord voor de geheele samenstelling komt (gebeeldhouwd), wordt het duidelijk, dat wij hier met afleidingen te doen hebben. De samenstelling moet dus langs een omweg geschied zijn. Van beelden houwen, de pluim strijken, de hand hebben, den gek scheren, hard draven, liefkoozen, wee klagen, heeft men beeldhouwer, pluimstrijker, handhaving (of handhave), gekscherend (of misschien gekschering), harddraver, liefkoozing en weeklage (of weeklacht) gemaakt en uit deze woorden zijn toen weder de werkwoorden beeldhouwen, pluimstrijken enz. ontstaan, die nu regelmatig zwak en als niet samengesteld vervoegd worden. Ook in de taal sluipt dus door eene achterdeur wel eens iets binnen, dat aan de voordeur afgewezen werd. Toch is het duidelijk, dat de indringers zich niet goed thuis gevoelen, want vormen als beeldhouwde, pluimstrijkte, harddraafde, loftuitte zijn zeldzaam. Raadplegen, gekscheren, liefkoozen, handhaven, waarschuwen en eenige andere zijn echter geheel ingeburgerd en zij danken dit aan het verouderen van hun werkwoordelijk bestanddeel. De samenstelling wordt niet meer begrepen en het woord als een ondeelbaar geheel opgevat. Een gevolg daarvan is dan ook, dat de rectie van deze woorden soms veranderd is; men behoorde te zeggen ik raadpleeg met hem, ik handhaaf aan hem, ik waarschuw hem (datief), maar men laat de voorzetsels weg en maakt al de werkwoorden overgankelijk. Er is nog eene woordsoort, waarmede het werkwoord samengesteld wordt, namelijk het bijwoord en het schijnt, dat de natuur van het werkwoord deze samenstelling zelfs gemakkelijk toelaat, want de voorbeelden er van zijn talrijk: onderhouden, omhangen, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} overwegen, doorloopen enz. Reeds dadelijk stuit men bij het lezen van deze woorden op eene moeilijkheid: hoe moet men zeggen ónderhouden of onderhóuden, ómhangen of omhángen? Zoo lang de woorden niet in een zin gebracht worden, kan men dit niet uitmaken. Plaatst men voor deze infinitieven te of maakt men er voltooide deelwoorden van, dan worden ónderhouden en ómhangen ónder te houden, óm te hangen en óndergehouden, ómgehangen. Het blijkt dus, dat de samenstelling van deze woorden zoo los is, dat men het moeilijk samenstelling kan noemen; het is een bloot aaneenschrijven, zooals wij dit reeds hebben leeren kennen bij schaatsenrijden en schoolblijven. Ónderhouden en ómhangen zijn dus adherent-scheidbaar samengesteld. Anders is het bij onderhóuden en omhángen; deze worden niet gescheiden: men zegt te onderhóuden, te omhángen en ook ik heb onderhóuden, omhángen. Hier is dus onscheidbare samenstelling; of ze adherent of inherent is, moet nog onderzocht worden. Wat mag de reden zijn, dat het werkwoord met deze en andere bijwoorden nu eens scheidbaar, dan weder onscheidbaar verbonden wordt, dat de hoofdtoon nu eens op het eerste, dan weder op het tweede lid der samenstelling valt? Deze feiten, die in de leerboeken wel vermeld, maar niet verklaard worden, willen wij in het volgende eens van naderbij beschouwen. Er zijn woorden, die nu eens dienst doen als bijwoord, dan weder als voorzetsel. Wanneer zij een naamval regeeren, noemt men ze voorzetsels, ze staan dan voor een zelfst. naamw. en vormen daarmede eene bepaling, die men gemakshalve voorzetselbepaling noemt. Staan zij zonder zelfst. nw., dan regeeren zij geen naamval en heeten bijwoorden. Voorzetsels en bijwoorden worden ook door den klemtoon onderscheiden: hij duikt ónder, hij duikt onder wáter; hij komt óm, hij komt om het léven. Het bijwoord krijgt een veel sterkeren toon dan het voorzetsel. In de gegeven voorbeelden staat onder blijkbaar voor onder water en om voor om het leven. Het bijwoord kan dus in de plaats treden van eene voorzetselbepaling, die met een gelijkluidend voorzetsel begint. Andere voorbeelden daarvan zijn: hij houdt het geld achter (= achter zich), hij slaat den mantel om (= om het lijf), hij zet den hoed op (= op het hoofd), hij spant het paard aan (= aan den wagen), zij doet een boezelaar voor (= voor het lijf), de jongen schelt aan (= aan het huis) enz. In al deze gevallen wordt het zelfst. nw. weggelaten, omdat de hoorder het ontbrekende gemakkelijk kan aanvullen. Bo- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} vendien wordt hij door den klemtoon op het feit der weglating opmerkzaam gemaakt. Er zijn echter ook gevallen, waarin een bijwoord moet omschreven worden door eene voorzetselbepaling, waarin geen gelijkluidend voorzetsel voorkomt. Wanneer men zegt, zij zingen het lied uit, zij loopen door, zij wegen de koffie over, zij stappen aan, de luchtballon gaat op, dan beteekenen de bijwoorden achtereenvolgens tot het slot, op den verderen weg, voor de tweede maal, met meer haast, in de hoogte (omhoog). Ook kan het voorkomen, dat het bijwoord eene volledige voorzetselbepaling in beknopten vorm is: omver, bijeen, omhoog, omlaag, terug, overhoop, overeind enz. Er is nog eene soort van bijwoorden, die niet door voorzetselbepalingen kunnen omschreven worden. Wanneer men zinnen beschouwt als hij gaat den tuin in, ik loop de brug op, ik rijd de stad door, hij daalt den berg af, hij steekt de rivier over, dan vindt men in alle een zelfstandig naamw. als plaatsbepaling, een werkwoord, dat eene beweging aanduidt en een bijwoord, dat de richting aanwijst, waarin de beweging plaats heeft. Dit bijwoord nadert de beteekenis van het voorzetsel, hetgeen o.a. daaruit blijken kan, dat het in verwante talen door een voorzetsel vervangen wordt of kan worden, b.v. in den Garten, into the garden, auf die Brücke, up the bridge, through the city, down the mountain, across the river. Het bijwoord doet in zulke zinnen eigenlijk dubbelen dienst en wel als voorzetsel en als bijwoord; men zou eigenlijk moeten zeggen hij gaat in de stad in, of zooals men vroeger werkelijk zei hij gaat ter stad in. Daar echter in de besproken zinnen het substantief niet meer door in, door, over enz. geregeerd wordt, moet men die woorden ongetwijfeld tot de bijwoorden rekenen. Vergelijken wij nu ik ben in de stad, ik loop in de stad en ik loop de stad in, dan zien wij, dat onze taal van het voorzetsel in gebruik maakt om een zijn of blijven op eene plaats of eene beweging binnen zekere grenzen aan te duiden, en van het bijwoord in, wanneer eene richting of overgang bedoeld wordt. Hetzelfde verschil bestaat tusschen de voorzetsels om, door, over, op en de gelijknamige bijwoorden: hij loopt om de stad en de stad om, hij loopt door de stad en de stad door, hij rijdt over de brug en de brug over, hij loopt op den berg en den berg op. In al deze gevallen duidt het bijwoord een naderen, bereiken of overschrijden van de grens aan. Wie dus de kerk om moet {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} loopen, moet zijn uitgangspunt weder bereiken en is dan gereed met het werk; wie om de kerk moet loopen, heeft geen punt, waar hij kan zeggen, dat het werk afgeloopen is; wie de stad door moet loopen, is gereed, als hij het laatste huis voorbij is; wie door de stad moet loopen heeft geen punt, waar hij het recht heeft op te houden. Nu wij nagegaan hebben welken dienst de bijwoorden verrichten, willen wij eenige zinnen beschouwen, waarin het werkwoord onscheidbaar is samengesteld. Wij kiezen daartoe de muggen omzweven de kaars, ik doorwaad het water, hij overdenkt het feit, het ongeluk overkomt mij, ik ondergraaf den muur, ik achtervolg hem. In al deze zinnen komt een lijdend voorwerp en toch zijn de werkwoorden zweven, waden, denken, komen, graven, volgen in deze beteekenis onovergankelijk; het is dus duidelijk, dat het lijdend voorwerp hier niet kan staan onder de rectie van het werkwoord, maar dat die overgankelijkheid een gevolg moet zijn van de toevoeging der woorden om, door, over, onder, achter. Inderdaad beteekenen deze zinnen niet anders dan de muggen zweven om de kaars, ik waad door het water, hij denkt over het feit, het ongeluk komt over mij, ik graaf onder den muur, ik volg achter hem. De woorden om, door enz. zijn hier dus voorzetsels; zij treden niet zooals de bijwoorden in de plaats van eene voorzetselbepaling, en duiden ook geen naderen, bereiken of overschrijden van zekere grens aan. Ook hebben zij hunne rectie ten deele behouden, want met het werkwoord, waarbij zij ingelijfd zijn, regeeren zij nu te zamen een lijdend voorwerp. Constructies als de nu besprokene herinneren aan een bekend feit uit de Engelsche grammatica. Ieder onovergankelijk werkwoord kan in het Engelsch overgankelijk gemaakt worden door het voorzetsel, dat de voorzetselbepaling inleidt, bij het werkwoord te trekken. Op die wijze ontstaan dan zinnen als the book he speaks of, the thing he wishes for, en de passieve uitdrukkingen the wished for thing, he was much spoken of, enz. Uit het voorgaande blijkt, 1o dat het werkwoord kan samengesteld worden met voorzetsels, 2o dat die samenstelling onscheidbaar is, 3o dat de klemtoon op het verbale gedeelte valt, 4o dat het ontstane werkwoord overgankelijk is. De volgende zinnen kunnen nog strekken om deze opmerkingen te bevestigen; ik doorbláder het boek, ik doorléef veel rampspoed, de rivier doorsníjdt de stad, het leven doortíntelt hem, de lammeren omdártelen het schaap, de {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} slang omstréngelt hem, men onderhéit den muur, het water overstróomt het land. Ook overgankelijke werkwoorden worden met voorzetsels samengesteld; de zelfstandigheid, die eerst bepaling was, wordt dan lijdend voorwerp en daar er bij een werkwoord maar éen lijdend voorwerp kan zijn, moet dan het eigenlijke lijdende voorwerp bepaling worden. Dit heeft plaats in de volgende zinnen: hij weeft gouddraad door het laken, hij doorweeft het laken met gouddraad; zij vlecht rozen door het haar, zij doorvlecht het haar met rozen; zij bouwen een muur om den tuin, zij ombouwen den tuin met een muur; ik trek trijp over den stoel, ik overtrek den stoel met trijp; hij hangt een mantel om zijne schouders, hij omhangt zijne schouders met een mantel; ik teeken mijn naam onder den brief, ik onderteeken den brief met mijn naam. Niet altijd is het echter even gemakkelijk om aan te toonen, dat men in de onscheidbare samenstelling met voorzetsels en niet met bijwoorden te doen heeft. Immers in den loop der tijden verandert het gebruik der woorden voortdurend: hunne beteekenis wordt verruimd of verengd, de letterlijke opvatting gaat soms te loor en de overdrachtelijke blijft gehandhaafd of omgekeerd, voorzetsels vooral veranderen vaak van beteekenis. Voor den zin ik onderzoek zijn gedrag kan men niet meer zeggen ik zoek onder zijn gedrag, maar nog wel kan men zeggen ik zoek onder (onderzoek) de erwten, of er ook slechte bij zijn. Het voorzetsel over beteekent vaak meer dan, b.v. ik heb over de vijf gulden; in die beteekenis gaat het ook samenstellingen aan met werkwoorden, b.v. iemand overschreeuwen, overvragen, overtreffen, zich overwerken, overijlen, overhaasten enz. Men zegt ik overschreeuw hem (schreeuw harder dan hij), ik overvraag hem (vraag meer dan hij betalen kan of wil), ik overtref hem (tref meer dan hij), maar men kan niet zeggen ik schreeuw over hem, vraag over hem of tref over hem; vroeger moet dit bij deze of soortelijke werkwoorden wel gekund hebben. Overleggen en overwegen zijn waarschijnlijk gevormd naar het voorbeeld van overdenken en overpeinzen; men zal wel nooit gezegd hebben ik leg over de zaak, ik weeg over de zaak, maar men heeft gezegd en zegt nog ik denk, peins over de zaak. De velerlei betrekkingen, die door eenzelfde voorzetsel aangeduid kunnen worden, maken de verklaring van met voorzetsels samengestelde werkwoorden dikwijls zeer moeilijk. Als een sprekend voorbeeld van de verschillende beteekenissen van over {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen wij op overhooren en zijne Duitsche en Engelsche equivalenten überhören en overhear. In het Nederlandsch beteekent ik overhoor hem: ik hoor over hem, d.i. ik hoor wat hij zegt, terwijl ik over hem heengebogen zit of sta. In het Duitsch ich überhörte seine Worte (= ik hoorde zijne woorden niet, omdat ik niet of niet voldoende luisterde) beteekent über zooveel als voorbij of langs. Het Engelsch I overheard a conversation beteekent ik hoorde toevallig een gesprek; over in overhear is blijkbaar hetzelfde als in overhooren, maar in het Engelsch wordt er bij gedacht, dat het hooren tegen wil en dank plaats heeft. Het werkwoord overlíjden is waarschijnlijk verkeerd gevormd, want het is onovergankelijk; het beteekent óvergaan en moet dus ook ook óverlijden luiden. Onderhándelen is ook onovergankelijk; waarschijnlijk is dit woord van rectie veranderd en moet men in plaats van hij onderhandelt met den vijand zeggen hij onderhandelt den vijand (= handelt onder of te midden van den vijand). Zich onderwérpen moet waarschijnlijk zich ónderwerpen heeten, want het beteekent niet onder zich werpen, maar zich werpen onder (een ander). Waarschijnlijk maken wij hier dezelfde fout als de Duitschers, wanneer zij übertrágen, übersénden, übernéhmen zeggen. Wij hebben reeds gesproken over het verschil tusschen ik loop door de stad en ik loop de stad door; ook weten wij, dat de eerste dezer zinnen overeenkomt met ik doorloop de stad. De opmerkinkingen, die wij gemaakt hebben over de bijwoorden, die eene richting of beweging naar eene zekere grens aanduiden, zijn ook van toepassing op verschillende andere gevallen, waarvan wij hier nog als voorbeeld willen bespreken ik aanbid God en ik bid God aan. In den eersten dezer zinnen wordt het onderwerp voorgesteld als handelend, maar overigens in rust; in den tweeden handelt het onderwerp ook, mar tegelijk beweegt het zich (zij het dan ook slechts in gedachte) in de richting van God Vergelijk ook nog ik loop achter hem en ik loop hem na; ik ben uit de stad en ik ben de stad uit. Voor wij van de samenstelling der werkwoorden afstappen, rest ons nog de beantwoording der vraag: vormen de voorzetsels met de werkwoorden inherente of adherente verbindingen? Vergelijken wij daartoe het water stroomt over het land en het water overstroomt het land. In de beide zinnen valt de hoofdtoon op land; stroomt en over hebben bijtonen, maar in den eersten, zoowel als in den tweeden zin heeft stroomt een veel krachtiger bijtoon dan over. Wij {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen hieruit besluiten, dat er geene verplaatsing van toon is, dus dat de samenstelling adherent is. Resumeerende vinden wij bij de werkwoorden in een paar gevallen inherente samenstellingen van twee infinitieven, die weinig verbale kracht ontwikkelen en daarom gewoonlijk niet in de persoonsvormen gebruikt worden. Adherente samenstellingen worden gevormd door twee infinitieven, een naamwoord en een werkwoord, een voorzetsel en een werkwoord, een bijwoord en een werkwoord. Scheidbare samenstellingen bestaan uit een naamwoord en een werkwoord, een bijwoord en een werkwoord. Zeer vele werkwoorden zijn van andere woordsoorten afgeleid. Het achtervoegsel en is het middel, waardoor die afleiding geschiedt. Bepaalde beteekenis heeft deze uitgang niet; hij moet dus beschouwd worden als vormsyllabe, die enkel dient om in den infinitief aan te wijzen, dat eene handeling bedoeld wordt. Tafel is een substantief, tafelen een werkwoord, waaraan het gebruik de beteekenis van aan tafel zitten toegekend heeft, maar dat zeer goed ook andere beteekenissen zou kunnen hebben, als b.v. tafels maken of den vorm van eene tafel geven. Dat de uitgang en geene beteekenis heeft, blijkt ook uit het Engelsch en uit het Afrikaansch-Nederlandsch, waar hij bijna geheel weggelaten wordt. Maar juist dat gemis aan beteekenis maakt, dat hij zich tot een veelzijdig gebruik leent; zoo maakt hij werkwoorden, 1o van substantieven, 2o van adjectieven, 3o van substantieven met hunne attributen, 4o van voorzetselbepalingen, 5o van substantieven met voorzetsels, die eene voorzetselbepaling inleiden, 6o van bijwoorden en 7o van geheele uitdrukkingen. Sommige van deze vormingen vereischen eenige toelichting, zoo in de eerste plaats de sub 5 genoemde. Het woord ommuren is niet samengesteld uit om en muren, want muren is geen werkwoord; het moet dus eene samenstelling zijn, die door afleiding bewerkt is. Eene stad ommuren beteekent een muur om eene stad maken. Wij hebben hier dus te doen met eene samenstelling met een voorzetsel, zooals wij reeds hebben leeren kennen, maar tegelijk met afleiding. Wij zeggen ik ommúur de stád en ik maak een múur om de stád; er wordt door deze afleiding dus geene verplaatsing van den klemtoon bewerkt. Nog verdient het opmerking, dat deze vorming alleen overgankelijke werkwoorden kan opleveren, met den klemtoon op het laatste lid en onscheidbaar: eene plank doornágelen, eene rede doorspékken, het hart doorvlíjmen, een vriend omármen, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} eene stad ombólwerken, een water omdámmen, iets omkórsten, het hoofd omláuweren, eene stad omlégeren, een huis omlómmeren, zich omríngen, een woord ondermíjnen, een huis ondermíjnen, een woord onderstrépen, eene rivier overbrúggen, eene plant overdékken, een volk overhéeren, een voorwerp overkálken, een gebouw overkáppen, iemand overmánnen, iemand overméesteren, iemand overréden enz. Werkwoorden, van voorzetselbepalingen afgeleid, komen in vorm veel met de vorige overeen, maar zij zijn onovergankelijk; dat wijst dus reeds op een verschil. Ik belandde in Frankrijk beteekent ik kwam bij land in Frankrijk; ik overwinterde in Italië beteekent ik bleef over den winter in Italië; zoo ook overnachten = over nacht blijven. Ook in deze woorden wordt de klemtoon niet verplaatst. Eene eigenaardige afleiding vormen woorden als knipoogen, reikhalzen. Van knippen met het oog, rekken met den hals, dus van een werkwoord met eene voorzetselbepaling wordt een enkel woord gemaakt. Opmerkelijk is hierbij, dat dit het eenige geval is, waarin bij de afleiding der werkwoorden de klemtoon verplaatst wordt: van knippen met het óog komt knípoogen, van rekken met den háls komt réikhalzen. Wij vinden hier dus eene verschuiving in tegengestelden zin van die bij de adjectieven, n.l. eene verplaatsing naar voren, eene progressie. De regressie bij de adjectieven was door een streven naar analogie bewerkt, zoo is het ook hier met de progressie. Alle werkwoorden, met uitzondering van de met voorzetsels samengestelde hebben hun hoofdtoon op het eerste lid: ráadplegen, lósmaken, vríjwaren, áannemen. Knípoogen, réikhalzen, stámpvoeten moesten nu ook naar deze modellen uitgesproken worden en zoo ontstond de verplaatsing. Het achtervoegsel igen dient even als en tot vorming van denominatieven. Het is ontstaan uit jan en heeft evenmin als en eene bepaalde beteekenis. Dikwijls is het moeilijk te beslissen, of een werkwoord, dat op igen eindigt, gevormd is van een substantief met achtervoeging van igen of van een op ig uitgaand bijvoegl. nw. met achtervoeging van en. Als voorbeeld geven wij overweldigen. Dit woord kan verklaard worden als geweld over iemand brengen en ook het geweldige over iemand brengen. De eerste verklaring is echter de natuurlijkste en zoo besluiten wij, dat hier igen achter het substantief is gevoegd. Het Hoogduitsch versterkt ons in die meening: Gewalt maakt het adjectief gewaltig zonder Umlaut en het werkwoord {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} überwältigen met Umlaut. Deze Umlaut bewijst, dat het werkwoord niet van gewaltig is gevormd, maar rechtstreeks van Gewalt met achtervoeging van igen. In sommige gevallen wijst de klemtoon het grondwoord aan; zoo is b.v. deemóedigen blijkbaar govormd van deemóedig en niet van déemoed; zich verhoováardigen, zich verootmóedigen komen ook van de adjectieven hoováardig en ootmóedig. Als voorvoegsels komen bij de werkwoorden voor be, ge, er, her, ont, ver, mis en vol. Zij zijn toonloos of bijtonig en hebben geen invloed op de plaatsing van den klemtoon. Be, ge, er, ont en ver zijn oorspronkelijk voorzetsels en beteekenen respectievelijk bij, met, uit, tegen en voor. Her en mis zijn bijwoorden en vol is een bijvoeglijk naamwoord; zij beteekenen opnieuw, verkeerd en ten volle. Dat de voorzetsels slechts een bijtoon krijgen, is ons reeds bekend. Her, mis en vol zouden echter als bijwoorden of bijv. nw. den hoofdtoon moeten hebben en scheidbare samenstellingen moeten vormen. Inderdaad is dit met mis en vol nog het geval, wanneer zij in letterlijke beteekenis voorkomen; in de overdrachtelijke beteekenis hebben zij het karakter van voorvoegsels aangenomen. Zoo zeggen wij een emmer vólmaken, maar een schilderstuk meer en meer volmáken; een bak vóldoen en eene rekening voldóen; de jager schoot mís en hij mishándelt hem. De voorvoegsels be, ge, er, ont en ver doen dezelfde diensten als de voorzetsels. Zij worden voor werkwoorden geplaatst en kunnen dan soms ook door voorzetsels omschreven worden: de zon beschijnt de aarde, de zon schijnt over de aarde; hij bereist het land, hij reist door het land of hij doorreist het land; hij ontkomt het gevaar, hij komt uit het gevaar; hij vervolgt zijn vijand, hij achtervolgt zijn vijand, of zij dienen tot vorming van denominatieven: bedijken, gelasten, verafschuwen, ontbladeren. Omdat het oorspronkelijk voorzetsels zijn, zouden zij dus ook enkel overgankelijke werkwoorden moeten vormen, maar hunne beteekenis is zoo verloopen, dat dit niet altijd het geval is. Er zijn woorden, waarin ze bijna alle beteekenis afgelegd hebben; vgl. korten, verkorten; ruimen, ontruimen; geleiden, begeleiden; voelen, gevoelen. Omdat ieder woord den uitgang en noodig heeft om werkwoord te worden, komt onmiddellijke afleiding bij het werkwoord niet voor. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Overzicht. Samenstelling. I. Zelfstandig naamwoord en werkwoord. A. Zelfst. nw. als lijdend voorwerp. 1o. Adherent-onscheidbaar: ráadplegen, hándhaven, rédekavelen, wáarschuwen, hándreiken, húisvesten, lóftuiten, béeldhouwen, plúimstrijken. Opmerking. Kavelen in redekavelen beteekent waarschijnlijk keuvelen of kevelen; redekavelen is dan ongeveer gezonde taal spreken. Waarschuwen = zorg schouwen of toonen. Zie verder Algemeene opmerkingen. 2o. Adherent-scheidbaar: gádeslaan, ádemhalen, pláatsgrijpen, stándhouden, húishouden. B. Zelfstandig naamw. als oorzakelijk voorwerp of bepaling. 1o. Adherent-onscheidbaar: lógenstraffen, rángschikken, róuwklagen, wéeklagen, gékscheren, mínnekoozen. Opmerking. Scheren in gekscheren is misschien schertsen. Gek is dan oorzakelijk voorwerp. Het kan ook zijn, dat scheren hier de gewone beteekenis heeft; gekscheren behoort dan onder I A 1 vermeld te worden. 2o. Adherent-scheidbaar: áderlaten, scháatsenrijden, schóolblijven. II. Bijvoeglijk naamwoord en werkwoord. A. Bijvoegl. nw. als naamwoordelijk gezegde. Adherent-scheidbaar: dóodbloeden, vríjblijven, lósblijven, vólstroomen, vástraken, lósbreken, krómtrekken, blóotstaan. B. Bijvoeglijk naamwoord als bepaling van gesteldheid. 1o. Adherent-onscheidbaar: líefkoozen, vríjwaren, mínachten. Opmerking. Vrijwaren - vrij zorgen, door te zorgen vrij maken. Soms hoort men vrijwáren. Deze uitspraak vooronderstelt dat vrij zijn rang als adjectief heeft afgelegd en partikel is geworden, vgl. voltóoien. 2o. Adherent-scheidbaar: hóogachten, kwíjtschelden, vríjpleiten, líefhebben, vríjspreken, lóslaten, díchtdoen, (zich) dóodloopen, krómsluiten. Opmerking. Hoogachten volgt minachten en gaat over tot de onscheidbare samenstelling: ik hoogacht, heb gehoogacht. III. Voorzetsel en werkwoord. Adherent-onscheidbaar. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan: aanbídden, aanschóuwen, aanváarden. Opmerking. Deze zijn de eenige werkwoorden, die met het voorzetsel aan zijn samengesteld. Over áanbidden zie men de Algemeene opmerkingen. Achter: achterhálen, achtervólgen, achterjágen. Opmerking. Deze zijn de eenige met het voorzetsel achter samengestelde werkwoorden. Achterlappen heeft wel den hoofdtoon op de eerste lettergreep, maar het is toch onscheidbaar; het is een denominatief van áchterlap. Door: doorbóren, doorknágen, doorkrónkelen, doorknéden, doorléven, doorlóopen, doorschíeten, doorstáan, doortrékken. Om: omfládderen, omhángen, omgéven, omschítteren, omblínken, ombóuwen. Onder: onderdrúkken, ondergáan, ondergráven, onderhóuden, onderkénnen, onderléggen, ondernémen, onderschéiden, onderschéppen, onderschríjven, onderstáan, onderstéunen, ondertéekenen, ondervínden, onderwíjzen, onderzóeken. Opmerking. Over onderhándelen en onderwérpen zie men de Algemeene opmerkingen. Over: overdénken, (zich) overgápen, overháasten, overhóoren, overkómen (zich) overíjlen, overléggen, overléven, overríjden, overschátten, overschíjnen, overstróomen, overtrékken, overwégen, overwínnen, overzéilen. Opmerking. Over overlíjden zie men de Algemeene opmerkingen. Voor: voorkómen, voorspéllen, vooronderstéllen, voorzéggen, voorzíen. Opmerking. Deze zijn de eenige met het voorzetsel voor samengestelde werkwoorden. Weder of weer: weerhóuden, weerkáatsen, weerléggen, weerróepen, weerspréken, weerstáan, weerstréven, weerváren, weerzéggen. Opmerking. Deze zijn de eenige werkwoorden, die met het voorzetsel weder = tegen samengesteld zijn. Het bijwoord weder = nog eens vormt scheidbare samenstellingen. IV. Bijwoord en werkwoord. 1o. Adherent-onscheidbaar: hárddraven, dwársdrijven, líeflokken. 2o. Adherent-scheidbaar. a) Het bijwoord duidt eene richting, beweging of overgang aan, een naderen, bereiken of overschrijden van zekere grens. Aánblaffen, áanblikken, áanbidden, áanbieden, áfbidden, áf- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} smeeken, bíjspringen, bíjvallen, dóorsnijden, ínloopen, ínspringen, násnellen, ómzeilen, ómrijden, ópklimmen, ópstijgen, óversteken, óvervaren, tégenlachen, tóejuichen, vóorhouden, vóorkomen, vóorzeggen. b) Het bijwoord is het eerste woord van eene ten deele uitgedrukte voorzetselbepaling. Aánbakken (aan de pan), áanbellen (aan het huis), áandoen (aan het lijf), áchterblijven (achter het gezelschap), áchterhouden (achter zich), bíjkomen (bij het verstand), bíjschikken (bij de tafel), búitenblijven (buiten de stad), bínnenbrengen (binnen het huis), dóorzwelgen (door de keel), ínhalen (in de gemeente), ínhouden (in zich), ómkomen (om het leven), ómslaan (om het lijf), ónderkomen (onder dak), ónderhouden (onder water), ónderbinden (onder de voeten), ónderloopen (onder water), ópdoen (op het hoofd), óverstroomen (over het land), tégenstaan (tegen den zin), úitvliegen (uit het hok), vóorkomen (voor de rechtbank). c) Het bijwoord treedt in de plaats van eene voorzetselbepaling. Aánstappen (met meer haast), âansteken (in den brand), áfranselen (tot machteloosheid), áfdeinzen (terug), bóvendrijven (aan de oppervlakte), dóorgaan (op den verderen weg), héengaan (van die plaats), ínslapen (tot bewusteloosheid), úitzingen (ten einde), médewerken (met anderen), mísschieten (bezijden het doel), náwegen (voor de tweede maal), nédervallen (op den grond), ómhalen (omver), ópdrijven (omhoog), óverdrijven (naar eene andere plaats), tóevouwen (in tweeën), wéderzien (nog eens), wéggaan (van die plaats). d) Het bijwoord is eene voorzetselbepaling. Aanéenschrijven, aanéengroeien, achteréenloopen, bijéenvoegen, omhóogvliegen, omláaggaan, omvérvallen, overhóopliggen, terúggaan, overéindstaan. V. Twee werkwoorden. Inherent-onscheidbaar: spélevaren, spélemeien, rúilebuiten, lábbekakken, húilebalken, kíeskauwen. Opmerking. Kiezen = kauwen, dus kieskauwen = kauwen en kauwen. Zie verder Algemeene opmerkingen. 2o. Adherent-onscheidbaar: koekelóeren, slampámpen. Afleiding door achtervoegsels. A. Toonlooze achtervoegsels en en igen. Zij hebben geen invloed op den klemtoon. En. 1o. Achter een substantief: stófregen, stófregenen; stórt- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} regen, stórtregenen; dágvaart, dágvaarden; vóorschoen, vóorschoenen; wánhoop, wánhopen; rádbraak, rádbraken. 2o. Achter een adjectief: openbáar, openbáren; bekwáam, bekwámen; rechtváardig, rechtváardigen; besténdig, besténdigen. 3o. Achter een substantief met attribuut: halve zóol, halvezólen; evene (gelijke) áard, evenáarden. Opmerkingen. Men schrijft gewoonlijk evenaren en spreekt uit evenáren. Het lijdt wel geen twijfel, of dit woord moet zijn evenáarden; ook de klemtoon bewijst dit. 4o. Achter eene voorzetselbepaling: bij het lánd, belánden; overden wínter, overwínteren; over den nácht, overnáchten. 5o. Substantief, soms met attribuut, en voorzetsel: een vóorrecht bij iemand brengen, iemand bevóorrechten; vólk bij of in een land brengen, een land bevólken; de wáarheid bij eene voorspelling brengen, eene voorspelling bewáarheiden; óngelijk voor iemand brengen, iemand veróngelijken; áfschuw voor iemand hebben, iemand veráfschuwen; eene blóem voor de waarheid houden, de waarheid verblóemen; dámp voor (in de plaats van) water maken, water verdámpen; spék door iets steken, iets doorspékken; de ármen om iemand slaan, iemand omármen; een dám om een water leggen, een water omdámmen; eene kórst om iets maken, iets omkórsten; scháduw om iets brengen, iets omscháduwen; eene stréep onder iets trekken, iets onderstrépen; gewélven onder een gebouw maken, een gebouw onderwélven; eene brúg over eene rivier maken, eene rivier overbrúggen; kálk over iets brengen, iets overkálken; méester over iemand worden, iemand overméesteren; de donkere máan voor iets gebruiken (om het te verbergen), iets verdonkeremánen. 6o. Achter een bijwoord: uiten, innen, opperen, naderen 7o. Achter een werkwoord met substantief als voorzetselbepaling. Progressie van den hoofdtoon. Rekken met den háls, réikhalzen; knippen met het óog, knípoogen; stampen met den vóet, stámpvoeten; knarsen met de tánden, knársetanden; plukken aan de háren; plúkharen; schuimen met den bék, schúimbekken, lieven (beminnen) met de óogen, líefoogen. Igen. 1o. Achter een substantief: steen, stéenigen; einde, éindigen; kruis, krúisigen. 2o. Achter een adjectief: kond, kóndigen; rein, réinigen; onréin, on(t)réinigen. 3o. Achter eene voorzetselbepaling: over de hánd, overhándigen. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} 4o. Substantief met voorzetsel: gewéld (macht) over iemand brengen, iemand overwéldigen; vócht door of bij iets brengen, iets doorvóchtigen of bevóchtigen. B. Het hoofdtonige achtervoegsel eeren. Het maakt den hoofdtoon van het grondwoord tot bijtoon. 1o. Achter een substantief: waarde, waardáeren; hand, hantéeren; voet, voetéeren. 2o. Achter een adjectief: half, halvéeren; klein, kleinéeren. Opmerking. Kleineeren kan ook eene volksetymologie zijn voor declineeren. Halveeren is gevormd naar het voorbeeld van tierceeren. Afleiding door voorvoegsels. A. Toonlooze voorvoegsels: be, ge, ver. Zij hebben geen invloed op den klemtoon. Be. 1o. Voor werkwoorden: lúisteren, belúisteren; geléiden, begeléiden. 2o. Voor substantieven: léger, belégeren; párel, bepárelen; dijk, bedíjken; scherm, beschérmen; ploeg, beplóegen. 3o. Voor adjectieven: vroed, bevróeden; groot, begróoten; kort, bekórten; lief, belíeven; nauw, benáuwen; nar, benárren. Opmerking. Nar of naar is een adjectief, dat eigenlijk nauw beteekent, vgl. Eng. narrow = nauw. 4o. Voor bijwoorden: benáderen. Ge. 1o. Voor werkwoorden: bíeden, gebíeden; dénken, gedénken; díjen, gedíjen; láten, geláten; vállen, gevállen; wínnen, gewínnen; wórden, gewórden. 2o. Voor substantieven: last, gelásten; lust, gelústen; troost, getróosten. 3o. Voor adjectieven: béter, gebéteren. 4o. Voor bijwoorden: na, genáken. Opmerking. De wortel van genaken is naak = na; vgl. Hgd. nach. Ver. 1o. Voor werkwoorden: áchten, veráchten; bábbelen, verbâbbelen; bérgen, verbérgen; bídden, verbídden; bíeden, verbíeden; búigen, verbúigen. 2o. Voor substantieven: áfschuw, veráfschuwen; ánker, veránkeren; bed, verbédden; máagschap, vermáagschappen; óngeluk, veróngelukken. 3o. Voor adjectieven: aanschóuwelijk, veraanschóuwelijken; líederlijk, verlíederlijken; menigvúldig, vermenigvúldigen; hoováardig, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} verhoovúardigen; áangenaam, veráangenamen; onáchtzaam, veronáchtzamen. 4o. Voor bijwoorden: áchter, veráchteren; néder, vernéderen. B. Bij toni ge voorvoegsels: er, her, ont, mis, vol. Zij hebben geen invloed op den klemtoon. Er. Voor werkwoorden: bármen, erbármen; kénnen, erkénnen; lángen, erlángen; váren, erváren. Her. Voor werkwoorden: ádemen, herádemen; bóuwen, herbóuwen; bestéden, herbestéden. Ont. 1o. Voor werkwoorden: béren (dragen), ontbéren; bíjten, ontbíjten; bínden, ontbínden; bréken, ontbréken; doen, ontdóen. 2o. Voor substantieven: blad, ontbláderen; bóezem, ontbóezemen; bólster, ontbólsteren; búrger, ontbúrgeren; erf, ontérven. 3o. Voor adjectieven: bloot, ontblóoten; éigen, ontéigenen; ruim, ontrúimen. Mis. Voor werkwoorden: máken, mismáken; vállen, misvállen; hándelen, míshándelen; gebrúiken, misbrúiken; behágen, mishágen. Vol. Voor werkwoorden: vóeren, volvóeren; máken, volmáken; stáan, volstáan; príjzen, volpríjzen; tóoien, voltóoien. Amsterdam. (Wordt vervolgd.) J.H. Gaarenstroom. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} De lyriek in de middeleeuwen. Den 15 Januari 1896 promoveerde te Leiden cum laude de eerste vrouw tot Doctor in de Nederlandsche Letteren, met een academisch proefschrift getiteld: Gedichten uit het Haagsch Liederhandschrift, uitgegeven en toegelicht uit de Middelhoogduitsche Lyriek: mejuffrouw Johanna Aleida Nijland. Deze gebeurtenis is zeker hoogst merkwaardig niet alleen door de omstandigheid, dat de nieuwe Doctor een vrouw is, maar ook om het in alle opzichten belangrijke werk, dat door deze promotie het licht heeft gezien en wel verdient, dat wij er onze aandacht aan wijden. Vooral heuglijk noemen wij het feit, omdat Dr. Nijland - hoewel zooals uit haar noten blijkt, zij de droge philologische kennis noodig voor het doctoraat der Nederlandsche Letteren in ruime mate bezit - toch nog niet dermate daardoor is verstikt en geestelijk verdord, dat zij niet een open oog en een warm hart heeft kunnen behouden voor de aesthetische zijde van haar onderwerp. Dit blijkt uit het kleurrijke, levendige tafereel, dat zij ons van de Middeleeuwsche lyriek heeft geteekend; zij beschouwt die, zooals het zijn moet, in verband met het leven, het denken en voelen uit die dagen. Terecht wijst zij er op, hoe de kunst in de Middeleeuwen niets anders was dan de uiting van het volle menschenleven, niet een ding apart zooals tegenwoordig, iets, dat zelfs vijandig en lijnrecht er tegenover staat, en voor deze opvatting van haar onderwerp hopen wij te bewijzen, dat wij alle reden hebben haar dankbaar te zijn. Het wetenschappelijke - die klacht hoort men van de meest tegenovergestelde kanten - is er op uit om elk gebied te overheerschen. Geen woord in de laatste jaren is met zooveel instemming ontvangen en zoo fel bestreden als Brunetière's ‘Bankroet der wetenschap’ en toch is de scherpe critiek hem te beurt gevallen, meest een gevolg van een meer of minder opzettelijk misverstand 1). Niemand zal ontkennen, dat de vlucht door de wetenschap in de laatste jaren genomen, alle bewondering verdient, maar aan den {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen kant moet ook weer worden erkend, dat haar grootsche aan het wonderbare grenzende ontdekkingen haar veel van de bescheidenheid hebben doen verliezen, die het kenmerk van alle ware verdienste is - zij wil oppermachtige meesteres zijn en schiet daarom dikwijls te kort in de verplichtingen, welke zij op zich heeft genomen. Heeft de wetenschap dus alle recht op onzen eerbied en onze bewondering, daar waar zij haar eigen verheven roeping vervult, zoo mogen wij toch wel betreuren, dat zij soms als een verzengende wind vaart over andere velden, waar zij alle bloemen, alle poëzie, alle schoonheid doet verdorren. Op onze scholen heeft zij zich van alles meester gemaakt en ook aan onze Academie's verdringt zij elke uiting van een vrijen geest. In de studie der letteren vooral, is het de doode letter, die boven alles gehuldigd wordt; de verbazingwekkende geleerdheid onzer groote philologen is er oorzaak van, dat aan de taalstudie alle aandacht wordt gewijd, terwijl aan den levenden geest - de ziel, die in de gedichten en andere werken van een vroegeren tijd ademt - slechts een stiefmoederlijke behandeling ten deel valt. Dat Dr. Nijland zonder in het minst dat wetenschappelijke gedeelte te verwaarloozen, toch tijd en lust heeft gevonden om zich ook aan de aesthetische zijde van haar studie te wijden, dient ons met bewondering en erkentelijkheid voor haar kennis, haar íjver en volharding, maar ook voor haar geestesrichting te vervullen. Het ligt niet op onzen weg ons met het taalkundig gedeelte van dit werk bezig te houden. Slechts in het voorbijgaan brengen wij aan de groote eruditie, daaruit blijkend onze hulde, om aan de hand van den nieuwen Docter een blik te werpen op het levendige tafereel, dat zij ons schetst van het zoo volle rijke gemoeds- en kunstleven der middeleeuwen. I. De hoofsche lyriek werd geboren in Zuid-Frankrijk, daar verhieven de trobadors haar tot een kunstvorm; van hier uit verspreidde zij zich naar andere landen. Reeds in de achtste eeuw droegen rondtrekkende zangers hunne liederen voor, waarvan de inhoud van geslacht tot geslacht werd overgeleverd, maar in de elfde eeuw eerst toen het ellen ône fuoge (de ruwe, onstuimige kracht) plaats {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte voor dat zuo der fuoge (de heerschappij des geestes) en beschaving en ontwikkeling meer op den voorgrond traden, begonnen de ridders hoogere eischen te stellen aan de poëzie. Zij zelf werden dichters en huldigden schoonheid en liefde, in plaats van kracht, ruwheid en strijd. De eerste trobadors waren twee aanzienlijke heeren Guilhem, graaf van Poitiers en Ebolus, burggraaf de Ventador. Zelfs koningen als Alfonso II van Arragon en Richard Leeuwenhart volgden hun voetspoor. Naast hen zien wij weldra de hofdichters optreden, die de beoefening der poëzie als middel van bestaan beschouwden. Meest waren zij arme ridders, soms ook burgerkinderen en geestelijken, zelfs kwamen zij vaak uit de onderste lagen der maatschappij voort. Evenals in alles onderscheiden zich drie perioden in de Provençaalsche lyriek - haar opkomst, bloei en verval. In den bloeitijd (1140-1250) ziet men vorm en inhoud der gedichten in de schoonste harmonie vereenigd; waar gevoel wordt in de liefelijkste woorden geuit, met de fraaiste beelden versierd. De dichter in het algemeen heette in het Provençaalsch trobaire, de dichter van beroep jocglar; menige ridder, die wegens geldnood zijn stand niet kon ophouden werd jocglar; eerst later werd de kloof tusschen de trobaires en jocglars wijder, toen de laatste zich meer verlaagden tot kunstenmakers en speelmannen. Langzamerhand verviel ook de dichtkunst in een spelen met woorden, een gekunsteldheid van vormen, die het leege van den inhoud moesten verbergen. Men kent drie soorten van lyrische gedichten, het minnelied (waaronder de schoone pastoreta's, alba's enz.) het sirventes en de terzone's. Het minnelied diende vooral om de edelvrouwe, die men zich tot gebiedster koos, te bezingen en te verheerlijken; in de meeste gevallen had het hoofd meer deel hieraan dan het hart, de troubadourslyriek wordt daardoor meer verstand dan gevoelspoëzie. Onverhoorde liefde is het steeds wederkeerende thema dezer zangen; de schoonheid en deugd der geliefde wordt in de sierlijkste taal bezongen boven die van andere vrouwen. Het sirventes vertolkt geheel andere gevoelens, daartoe behooren krijgsliederen, opwekkingen tot den kruistocht, klaagliederen, zelfs hekelzangen. De terzonen zijn liederen, waarin men een vraag over het een {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} of andere onderwerp stelde, die beantwoord werd door twee of meer dichters. Na 1200 zien wij de Provençaalsche trobadors hun heerlijk vaderland verlaten en zich begeven naar Spanje en Portugal, Italië, Noord-Frankrijk en Duitschland. Men stelle zich deze troubadours vóór, van land tot land, van slot tot slot reizende, om in hun verfijnde taal, met zoete, klankvolle stem de liefde te bezingen, de schoonheid der vrouw en de liefde van den ridder, men verbeelde zich het eentonige leven op die burchten, die zij met den geurigen adem der lieflijkste poëzie vervulden; het was of zij in hun liederen iets medebrachten van de gloeiende zon uit het Zuiden, waarvan de gloed het kille Noorden moest koesteren en verwarmen. Italië lokte de meeste dezer zangers, daar onder den blauwen hemel van Napels en Sicilië, voelden zij zich het beste te huis, maar ook in Noord-Frankrijk drukten zij op de daar inheemsche poëzie hun stempel, zoo zelfs, dat het nationale karakter geheel en al verdwijnt onder het Provençaalsche kleed. Eleonore van Guyenne, eerst gade van Lodewijk VII van Frankrijk, later van Hendrik II van Engeland, nam troubadours met zich mede naar haar mistig koninkrijk; haar liefde voor de poëzie deelde zij aan haar zonen mede, vooral aan Richard Leeuwenhart, die zelf schoone zangen dichtte in zijn gevangenschap. Thibout van Champagne, door de schrijfster ook genoemd als een der voortreffelijkste dichters, bezong koningin Blanche van Castilië, moeder van den H. Lodewijk, en naar men zegt, was zijne liefde niet enkel een van het hoofd, maar gloeide hij van hartstocht voor de schoone Regentes, die de politiek hem dwong te bestrijden. De Noord-Fransche lyriek was matter, eentoniger, meer abstract dan de Zuid-Fransche; toch treft men er heerlijke lentebeschrijvingen in; zij bepaalde zich echter tot de beide welvarende provinciën Vlaanderen en Champagne. Een vrouw Marie de Champagne zong liederen in Provençaalschen geest; onder de dichters vinden wij vele vorsten en hooge edelen, een bewijs hoe de poëzie daar in groot aanzien verkeerde. Omstreeks het midden der 12de eeuw bestond er in Oostenrijk ook reeds een lyriek, die echter, hoewel wortelend, in een geheel individueel streven, om aan eigen lief en leed uitdrukking te geven, toch niet geheel vrij schijnt gebleven te zijn van Romaan- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} schen invloed. Merkwaardig zijn in deze lyriek de z.g. vrouwenstrophen waarvan men niet met zekerheid zeggen kan of zij werkelijk door vrouwen geschreven zijn of door dichters aan vrouwen in den mond werden gelegd. Men vindt hierin de vrouw als het ware den man aan de voeten liggen; zij ziet tot hem als tot een hooger wezen op geheel in tegenstelling met de opvatting der Provençalen, waarin zij door de troubadours als een godheid werd vereerd; waarschijnlijk hebben de zangers der z.g. puellae cantantes, die in de Romaansche landen de jocglars vergezelden en ook van zang en voordracht leefden, het voorbeeld gegeven tot deze liederen. De eerste dichter, van wien liederen bekend zijn, is de ridder van Kürenberc, de burcgrave van Regensburc en diens broeder de burcgrave van Rietenburc beide minnesinger zooals men in Duitschland die zangers noemde. Langs den Brennerpas begaven zich de trobadors over Noord Italië naar Oostenrijk; ook door Frederik Barbarossa's tochten naar het Zuiden kwamen trobadors en minnesinger met elkander in aanraking evenals door huwelijken van Duitsche vorsten met Fransche prinsessen. Voortaan ziet men vele uitdrukkingen en gedachten van de Zuid-Fransche dichters zelfs geheele strophen in het Midden Hoogduitsch nagevolgd. Evenals thans nog het geval is, gaf Frankrijk in alles den toon aan; Frankrijk stond steeds aan de spits der ware of valsche beschaving en ook de Duitsche ridderschap zocht in Frankrijk haar voorbeelden. De Fransche taal was bij uitnemendheid de taal der ontwikkelden; reeds in de 10de en 11de eeuw gold haar kennis als een bewijs van fijne opvoeding. Fransche snit en Fransche stoffen werden overal gezocht. Reeds toen was het woord waar: ‘Ieder heeft twee vaderlanden, zijn eigen en Frankrijk.’ In de Rijnlanden vooral kwamen de Duitsche en Fransche elementen tot elkander en het luisterrijke feest te Mainz gehouden door Keizer Frederik Barbarossa (1184) is zeker een der gewichtigste tijdstippen in deze ontwikkelingsperiode. Van hieruit breidde zich de Fransche invloed uit naar Thüringen, Beieren, Oostenrijk en eindelijk ook naar Noord-Duitschland. De eerste Duitsche ridderromans waren navolgingen van Fransche epopeën het Rolandslied en de Alexander. De Limburger Veldeke is de eerste, die voortbrengselen van de Fransche lyriek in zijn eigen dialect overbracht. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Naast de Oostenrijksche lyriek ontwikkelt zich nu ook een West-Duitsche; de tweede groep volgde bij voorkeur de hoofsche lyriek na met haar eentonige liebes-reflexion, redeneeringen over de liefde; de tweede daarentegen hield zich meer met feiten bezig en is minder monotoon. Deze navolgingen der troubadours waren volstrekt niet altijd slaafsch; zoo heeft de dichter Heinrich von Morungen vele geheel zelfstandige bewerkingen geleverd van zijne Provençaalsche voorbeelden, wier rijke techniek en levendigheid hij in zijn eigen gedichten overbracht. Aan de natuur ontleent hij zijn rijkste beelden, hij laat zon, maan, sterren met hem mede juichen en jubelen. Zijn bevallig Tageliet herinnert aan Bornelh's ades sera l'alba. Hartman von Aue, hoewel meer beroemd als epiker (1160-1204) heeft ons een fraai gedicht nagelaten, een vermaning aan de vrouw van een kruisridder om hem trouw te blijven. Nog verdient vermelding Reimar der Alte der Nachtegal von Hagenau, die aan het Weener hof dichtte hoewel hij uit den Elzas afkomstig was. Zijn minneliederen zijn echter meer verhandelingen over de liefde dan zuivere lyrische liederen, de uitstortingen van een gloeiend, minnend hart. Frisch en natuurlijk zijn echter zijn botelieder, gezangen van een liefdebode en zijn klaagzang op den dood van Leopold VI van Oostenrijk. Het hof der Babenbergen in Oostenrijk was het brandpunt der lyrische poezie; daar kwamen de dichters samen onder hooge bescherming van kunstlievende vorsten. Ook in Thüringen waren al de landgraven beminnaars en beschermers der dichtkunst. Twee zonen van Lodewijk den IJzeren (1240-'72) werden door hun vader naar het Fransche hof gezonden en zij keerden terug vol smaak voor de hoofsche poëzie. Herman von Veldeke kwam aan het hof van Lodewijk den Vrome, door diens gade Agnes van Cleef, die hij als hofdichter volgde. Herman, Lodewijk's jongere broeder, is de bekende dichtervriend, die volgens de sage op zijn Wartburg den Sängerkrieg uitschreef, door Wagner's Tannhäuser zoo beroemd geworden. Aan het Thüringer hof vertoefden Duitschlands grootste minnedichters, Walther von der Vogelweide en Wolfram von Eschenbach, om wien zich verder groepeeren de Heer von Kolmas, der tugenthafte Schrîber, Kristân von Hamlé, Kristan von Lupin en Heinrich Hetzbolt von Wîzensé. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Walther von der Vogelweide - die de eereplaats inneemt aan het hoofd der Duitsche lyrici - wijdt Dr. Nijland menig woord van sympathie. Zij verhaalt ons, hoe er van het leven van dezen grooten zanger eigenlijk weinig bekend is. Zelfs zijn geboorteplaats kan men niet bij benadering aanwijzen, hoewel de Oostenrijkers en vooral de Tyrolers hem als hun landsman beschouwen. Alleen zijn eenige tijdsbepalingen aan zijn gelegenheidsgedichten vast te knoopen. Walther bezong den dood van zijn beschermer hertog Frederik van Oostenrijk, de kroning vnn Philips van Zwaben en diens Kerstviering in Maagdenburg; en ook in den geestelijken en wereldlijken strijd zijner dagen blijft hij niet onzijdig. Hoewel steeds een geloovig zoon der Kerk, geeselt hij onbarmhartig scherp misbruiken en misslagen van haar bedienaren. Hij dichtte hoofsche liederen, liederen der niederen minne en Sprüche. Zijn schoonste minnelied is dat, waarin een schoone vrouw boven de Mei wordt gesteld en zijn lof der Duitsche vrouw; maar niet enkel edelvrouwen verheerlijkt hij; in zijn liederen der niederen minne schildert hij een liefdesbetrekking tot een meisje van het volk. In deze zangen bereikt zijn kunst haar hoogste punt. Hoewel hij de eerste is, die brak met den conventioneelen gekunstelden minnedienst en nieuwe elementen voor zijn kunst ontleent aan het volle rijke volksleven kan men hem niet beschouwen als den schepper der volksmässige Lyrik. Zijn schoonste gedichten van die soort zijn unter der Linden en dat, waarin hij de liefde boven de schoonheid stelt. Ten slotte is Walther de stichter der eigenlijke Spruchpoesie. Aan de Spruch, die vóór hem niets anders bevatte, dan een beroep op de mildheid van zijn toehoorders of een hekelend woord op hun karigheid, voegde Walther nieuwe elementen, ontleend aan de staatkundige gebeurtenissen om hen heen. Walther stierf naar alle waarschijnlijkhtid na 1250 in Würzburg; volgens de legende beschikte hij, dat de vogels dagelijks op zijn graf moesten gevoederd worden. Niet minder dan de edelen in Provence legden de Duitsche edelen zich toe op het dichten van minneliederen. Otto von Botenlouben, graaf von Henneberg (+ 1245) dichtte zijn schoonste liederen zijn gemalin Beatrix tor eere. Ulrich von Lichtenstein (+ 1276) is de dichter van een doorloopend verhaal Frauendienst in strophen van achtvoetige jamben, waartusschen minneliederen zijn gevlochten. Schoone {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachten, fraaie en stoute beelden treft men in zijn liederen aan. Walther von Klingen, Hugo von Montfort, Heinrich von Wurtemberg zijn dichters, die naast hun wereldsche zangen ter eere van de vrouw, nog vele godsdienstige liederen dichtten, waarin zij de vergankelijkheid en nietigheid van het aardsche en den bedriegelijken schijn van den werelddienst bezongen. Reeds in de 13de eeuw vertoont zich de reactie tegen de onnatuur der hoofsche dichtkunst. De eindelooze klachten der minnezangers begonnen te vervelen, evenals hun ijdel minnen, zonder eenige hoop op belooning. Op het voorbeeld van Walther begonnen vele dichters volksmässig te dichten. Nithart von Riuwenthal, een Beiersche ridder, beweegt zich voor 't eerst in deze nieuwe richting. Hij beschrijft Meivreugde en wintervermaken, verhaalt van domme boeren, in een woord geeft allerlei tafereelen uit het bonte volksleven, maar in een vorm, die de herinnering aan de kunstlyriek bewaart en haar roeping trouw blijft, om de hoofsche kringen te vermaken. Een ander hoogadellijk minnezanger, Burkhart von Hohenfels, voegt in zijne in Nithart's geest gedichte zangen een nieuw element - de jacht - in en werd alzoo een voorlooper der latere jachtallegoriën. Naast den minnezang treedt in het laatste der 12de eeuw ook de Spruchpoesie op; zoo verschenen naast de minnezangen ook de zeggers der Sprüche, waarin, zooals boven vermeld is, reeds Walther nieuwe onderwerpen bracht. Reinmar von Zweter was de beroemdste Spruchdichter; zijn ± 700 gedichten zijn hekelzangen, lof- of klaagliederen op het maatschappelijk, staatkundig en kerkelijk leven in Duitschland. Ook Reimar de Videler en Tannhäuser zijn dichters, fahrende genoemd, daar zij het land doortrokken om op de kasteelen der edelen door hun zang en spel afwisseling te brengen in hun eentonig bestaan. Langzamerhand verdwijnt echter de hoofsche lyriek. Zij wordt door de Spruchpoesie verdrongen; ook burgers beginnen te dichten en al dichtend rond te trekken, tot groote verontwaardiging van den adel. In de 14de en 15de eeuw ziet men de lyriek geheel overgaan in den meistersanc. De hoofsche dichtkunst werd een ambacht, geleerd op meister (zanger) scholen, waarvan die van Mainz de eerste was, en verloor daardoor haar hooge beteekenis. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het beeld, dat uit de middeleeuwsche minnelyriek voor ons oprijst van de menschen en dingen uit die dagen is, zooals men licht begrijpen kan, geen trouwe afspiegeling van de werkelijkheid; integendeel grooter tegenstelling kan er niet bestaan dan tusschen de verfijnde, teere poëzie der minnezangers en het leven der nog ruwe en gedeeltelijk zeer onbeschaafde middeleeuwen. Zeker is het, dat de hoofsche dichtkunst ons het beste en edelste uit die bonte samenleving te zien geeft; zij stelde het ideaal voor, dat hoewel met de werkelijkheid in strijd, toch een zeker soort van waarheid bevatte, daar het een uiting was van de reinste en nobelste aspiratiën der zielen. De ridder, afgstooten door de ruwheid, die hij om zich heen zag, wendde zijn blikken naar hooger sferen, hij vergeestelijkte zijn gevoelens en verlangens en onttrok ze op deze wijze aan het stof en slijk der aarde! Maar zooals het steeds gaat; wat eerst een spontane, oprechte ontboezeming der ziel was, werd later de prooi van gekunsteldheid en conventie. Men dichtte niet meer omdat men werkelijk lief had en dus behoefte had zijn innigste gevoelens uit te storten, maar eenvoudig uit geest van navolging en zelfs uit zucht naar winstbejag; de vormen eerst ontstaan door de uitstorting van het warme, kloppende, overvloeiende hart, werden nog maar enkel gebruikt om er geleende gedachten en gevoelens in te bergen. De herhaling van dezelfde sentimenten werd eentonig; wat eerst zoo welsprekend en poëtisch scheen, kreeg nu een afgezaagd, banaal aanzien, men lachte over den eeuwig smachtenden dichter en zijn ongenaakbare, onbarmhartige Dompna of Frowe; men kon zich den werkelijken ridder beter voorstellen, als een krachtig man, een flinken vechter, die zich spijs en drank goed liet smaken en in zaken van liefde minder schuchter en bedeesd te werk ging. Geen wonder dus, dat toen in de Spruchpoesie door Walther en Nithart, een nieuwe, frissche adem de dichtkunst bezielde, men zich van den eigenlijken minnezang afwendde als van iets, wat kleur noch gloed bezat. Deze nieuwe dichtkunst wortelde niet alleen in hoogere, ijle streken, maar in den vruchtbaren grond van het volksleven; zij staat ons daarom veel nader, want zij schildert ons den mensch van gelijke bewegingen als wij, met zijn deugden en ondeugden, zijn leed en {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} vreugde, zijn strijd en zijn zorgen. De poëzie verlaat de burchten om zich in het drukke gewoel van het volksleven te bewegen; veel gemakkelijker is het dus uit die ‘Sprüche’ dan uit de eigenlijke minnezangen zich een voorstelling te maken van het Middeleeuwsche leven. Dr. Nijland schetste in groote lijnen, wat de eigenlijke Minnesang en de Spruchpoesie ons leert over de menschen uit die dagen, hun verhouding tot elkander en tot de burgerlijke en kerkelijke machten. 't Spreekt van zelf, dat haar schets beknopt en daardoor zeer onvolledig moest zijn; misschien vindt zij later wel eens lust en tijd om haar tafereel meer uit te werken om dan ook het gebied der innerlijke wereld te verlaten en aan de uiterlijke meer haar aandacht te wijden. Alwin Schulze's Das höfische Leben zur Zeit der Minnesinger, dat wij tot onze verwondering nergens door Dr. Nijland aangehaald vinden, geeft ons zeer belangrijke bijzonderheden over dezen tijd en terwijl wij Dr. Nijland in haar schets op den voet volgen zullen wij hier en daar van dr. Schulze's inlichtingen gebruik maken, vooral daar waar het het huiselijke en maatschappelijke leven uit dit tijdperk geldt. De vrouw is volgens de minnezangers het toonbeeld van alle schoonheid; de overdrevenste uitdrukkingen zijn nog niet voldoende om haar volmaaktheden te beschrijven. Volgens Schultze verschilt het schoonheidsideaal der Middeleeuwen weinig van dat der Grieken en Romeinen en dus ook van het onze, alleen was men toen nog kieskeuriger. Goudblond haar gold bij de dichters alleen voor schoon, het moest gesponnen goud gelijken en golvend neervallen, dan blankheid van huid, een schoon gevormd voorhoofd, donkere, smalle wenkbrauwen, levendige oogen en niet al te rechte neus, zachte, rooskleurige wangen en kleine mond, met volle, roode, vurige lippen, kleine witte tanden en ronde, blanke kin met een kuiltje er in, kleine, rondachtige ooren, blanke, volle hals, fijn gevormde schouders, slanke handen, met rozige, goed onderhouden nagels, enz., enz. Men ziet de meest veeleischende kunstenaar zou met zulk een model tevreden kunnen zijn. Ook over haar kleeding wijden de dichters uit, er zijn er zelfs, die deze tot in de kleinste bijzonderheden beschrijven. 1) {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} In tegenstelling met den trobaire, die slechts oog heeft voor het uiterlijke schoon zijner Vrouwe, hecht echter de Duitsche minnezanger hooge waarde aan innerlijke eigenschappen van den geest en het hart. Niet genoeg, dat de hoofsche vrouw schoon is, liefde en goedheid moeten haar sieren. Vele deugden dient zij te beoefenen, hoog beschaafd moet zij wezen, om daardoor een goeden invloed uit te oefenen op den man, die zich aan haar dienst wijdt. Zij geeft en verspreidt vreugde, zij veredelt het gemoed van hen, die haar omringen, zij behoudt den dichter zijn jeugdige kracht. Dit is de bekoring, die van haar uitgaat, en die den dichter met stomheid slaat. Deze vereering gaat echter maar al te dikwijls in dwaze aanbidding over; om de é éne door den minnedichter bezongen, wordt het geheele vrouwelijke geslacht hoog geprezen en de schoonste overdreven namen voor haar bedacht. Merkwaardig is het verschil tusschen de frowe, dame van hoogen stand en de eenvoudige wip, waarin echter een kort begrip schuilt van alles, wat echt vrouwelijk is; de frowe van geboorte, verdient eerst lof en eer, als zij door haar deugden een echt Duitsche wip is. Het ideaal van den man, zooals men het in de lyrische zangen vindt, verschilt nog veel meer van de werkelijkheid dan dat der vrouw. Zooals zij ons verschijnt, zoo voelt ieder, moet de echte, reine, deugdzame vrouw zijn; de dichters bezongen een toonbeeld van alle deugden en schoonheid, dat ons met bewondering en verlangen vervult. Zoo droomt men zich gaarne de vrouw, zoo is zij aller eerbied en liefde waardig, maar de man daarentegen maakt naast haar een minder goed figuur; hij treedt er op als eeuwig smachtende, klagende minnaar, en niet als de dappere, kloeke ridder, die nog iets anders te doen heeft dan te bedelen om vrouwengunst en vrouwenliefde, dan zich om harentwille allerlei onmogelijke, zelfs weerzinwekkende dingen te getroosten. Geen wonder, dat de vrouwen zich over zooveel onnatuur vroolijk maakten en haar ridders door dwaze opdrachten belachelijk deden worden en ieder weet toch, hoe de ridders juist in dat tijdperk nog geheel andere belangen hadden, dan dat eindeloos minnen en zuchten. Het was dan ook meestal maar een hoofsche vorm, zich den dienaar van zijn Dame te verklaren; de betrekking tusschen den dichter en haar was gewoonlijk enkel die van een dienstverhouding; het is dus alleen van een platonische liefde, dat tusschen die beiden sprake kon zijn. De trouwe dienaar {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} wacht gedurende een proeftijd van zeven, tien, zelfs dertig jaren op het loon van zijn toewijding en dit loon bestaat dan uit een vriendelijken blik, een groet, een zoet woord, een glimlach, ten hoogste een wangkus. Toch wil de dichter zijn minne niet missen; zij immers veredelt zijn gemoed; zelfs de onverhoorde liefde behoudt haar opvoedende kracht en de smart loutert de ziel. Elk minnezanger tracht zich door zijn liefde te verheffen tot het voorwerp zijner vereering, al bestaat deze vereering dan ook grootendeels uit schoone klanken, zoo is het toch zeker niet te miskennen, dat zij grooten invloed had op de beschaving, dat wil zeggen de echte beschaving, die zich niet bepaalt tot uiterlijkheden, maar vorming en veredeling van hart en geest ten doel heeft. Toch is 't er ver af, dat de hooge, edele liefde der minnezangers de geheele Middeleeuwsche maatschappij beheerschte; evenals overal en altijd vond men schaduw en licht ook daar naast of liever door elkander. Maar zooals Schultze terecht aanmerkt: Het is niet gemakkelijk over den zedelijken toestand van een sedert lang vervlogen tijd een oordeel te vellen. - Er zijn vele getuigenissen, maar niet alle zijn even geloofwaardig. Daar heeft men de uitingen der zedeprekers, doch ook deze zijn niet geheel te vertrouwen, daar zij om hun doel te bereiken veel te zwarte verven opleggen. De geschiedschrijver vermeldt allerlei afdwalingen, die hun de aandacht waardig schijnen, maar juist deze omstandigheid doet ons de gevolgtrekking maken, dat zulke ergerlijke voorvallen uitzonderingen zijn, anders zou hij het de moeite niet waard achten, ze op te teekenen. De dichter daarentegen schildert de ware, echte liefde; maar aan den anderen kant speculeert hij, evenals nog vele schrijvers heden ten dage, op den smaak van het publiek in pikante schandalen; tevens werkt hij op den lachlust der alles behalve preutsche toehoorders. En evenals nu waren het weer de Fransche gedichten, die den toon aangaven in de lichtzinnige schildering der toenmalige toestanden; de Duitsche liederen zijn veel reiner. Men stelle zich daarom het leven in de Middeleeuwen niet somber en eentonig voor; al ontbrak toen veel van wat nu aan het leven waarde en verhoogd genot schenkt, in de eerste plaats het ons thans zoo onontbeerlijke comfort, zoo wisten toch vooral de edelen het zich op hun kasteelen aangenaam te maken en van de goede dingen, die het leven aanbiedt, te genieten. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Men at en dronk goed, al nam men slechts twee maaltijden. Eerst het ontbijt, of liever het middagmaal, dat des morgens onmiddellijk na de godsdienstoefening werd opgediend en vrij copieus was. Gewoonlijk bestond het uit krachtige vleeschspijzen, witte brood, wild zwijn, gebraden vogels, koude of warme wijn. Tusschen het ontbijt en het avondmaal nam men een kleine verkwikking, bestaande uit brood met wijn, bier of zelfs water. Tegen drie of zes uur had het avondmaal plaats, dat men voor het belangrijkste van den dag hield, dit was dan ook meestal het feestmaal, waarbij de heeren hun gasten noodden. Van deze feestmalen en hoffeesten hebben wij thans geen denkbeeld meer, op zoo groote schaal en onbekrompen wijze werden daarbij adel en volk onthaald. Een der grootste feesten was dat, waarvan wij reeds melding maakten: de keizersdag in Mainz (1184). Ontzaggelijke hoeveelheden mondvoorraad en wijn werden daarheen gevoerd; twee groote huizen waren van den vloer tot den zolder gevuld met hoenders, zoodat iemand, die het niet wist, zich verwonderd kon afvragen of er werkelijk zooveel kippen op de wereld waren. Bij zulke grootsche feestmalen speelden de minnezangers en speellieden een groote rol; met hun instrumenten, vedels en citers vroolijkten zij de gasten op en zongen dan van vrouwenschoonheid en riddertrouw, zij verheerlijkten de minne en prezen hen gelukkig, die zich wijdden aan zulk een verheven Vrouwe. Maar ook vroolijker tonen werden aangeslagen door de Fahrenden, die meest voor den broode rondreisden om hun lied ten beste te geven. Onder hen waren adellijken en burgerlijken; zij toonden zich blijde met de blijden en ernstig met de ernstigen. De didactische richting werd vooral door hen gehuldigd; zij hekelen de gebreken van vorsten en grooten, maar ook van den geringen man, zij verheffen hun deugden - vooral hun mildheid - klagen over de slechte tijden en de bedorvenheid der menschen, slaan soms een godsdienstigen toon aan, waarbij zij de nietigheid van het aardsche leven en de ijdelheid der wereld stellen tegenover de heerlijkheden des hemels, die men slechts door berouw en boete kon verwerven; dan verheerlijken zij ook weder de schoonheden der schepping en herdenken op de groote hoogtijdsdagen de waarheden van het Christendom; vriendschap, huwelijk en zelfs wetenschappelijke onderwerpen worden in deze Sprüche behandeld. De historieschrijver kan uit dit soort lied dus bouwstoffen in over- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} vloed verzamelen om zich een beeld van het geestelijk en lichamelijk leven uit dien tijd te vormen. Die fahrende Leute bestonden niet enkel uit minnezangers; daar waren ook goochelaars, acrobaten en muzikanten onder, velen hunner waren verloopen studenten, die de kloosterscholen verlaten hadden en hun daar aangeworven kennis dikwijls gebruikten, om hun poëzie te verrijken door den schat van sagen en historie in deze kloosters verzameld. Zij zongen Latijnsche drinkliederen en minnezangen, die zich niet altijd door zedelijke reinheid onderscheidden. Op de burchten waren deze reizende zangers en speellieden zeer welkom, de laatsten moesten dikwijls de dansen begeleiden, die in de hoofsche kringen zulk een groote rol speelden. De minnezangers zongen dan een danslied, zooals er zoovelen gedicht werden door de minnezangers en zelfs door dames als koningin Guinevere; allen zongen mede of stemden met het refrein in, en begeleidden de melodie der vedelaars, die dikwijls een heel orkest vormden, bestaande uit trommen, bazuinen, vedels, harpen enz. Het volk deelde in de voorliefde der edelen tot dans en muziek, maar het spreekt van zelf, dat hun dansen ruwer en wilder waren, dan die van de ridders en edelvrouwen. Maar te ver zou het ons voeren, als wij dit beeld van het Middeleeuwsche leven verder uitwerkten; wij hebben slechts in korte trekken aangetoond, in welk milieu de liederen der minnezangers weerklonken, tot wie zij gericht werden en wie zij bezongen. Te spreken over de duistere Middeleeuwen is tegenwoordig een afgezaagde domheid. Het tijdvak der hoofsche lyriek valt samen met den bloeitijd van de ridderschap; het is een tijd van groote idealen van geloof, heldenmoed, zelfopoffering, levenslust en daarom ook van waren kunstzin; ondanks de vele oorlogen, pestziekten en hongersnood, blijft de stemming onder adel en volk nog opgewekt; men tracht zich elk vrij oogenblik ten nutte te maken, om het goede van het leven te genieten en tot dat goede behoorde in hooge mate de kunst, die er zooveel toe bijdraagt, om het bestaan te verfraaien en te veraangenamen. De ridder hield van glans, gloed, leven en genot; maar dan gelouterd en verheven door de kunst: hij dorstte naar kunst in alle vormen en van daar dan ook, dat dit tijdperk een bloei van de kunst vertegenwoordigt zonder gelijken; het was de tijd der heerlijke kathedralen, versierd met alles wat bouw-, schilder-, glasbranderskunst {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} heerlijks kon voortbrengen. Het was de hoogtijd der minnepoëzie, die in woorden en klanken uitsprak, wat andere kunstenaars in schoone lijnen trachtten uit te drukken. In de kunst sprak zich het beste en edelste uit, wat die mannen van de daad, die mannen en vrouwen van groote hartstochten en sterke neigingen bezielde. Zij hadden de aarde lief met haar vreugde en haar genot, maar zij geloofden en wisten, dat zij tot hoogere dingen geschapen waren; men zondigde zwaar, maar wist ook berouw te gevoelen en te boeten. Dikwijls zeker waren de handelingen in strijd met de idealen, maar juist deze strijd gaf aanleiding zich hooger te verheffen en reiner verlangens uit te spreken. De poëzie bleef der menschheid deze idealen voor oogen houden, zij herinnerde haar, dat de echte ridder, trouw, dapper en vroom moet zijn, dat hij de zwakheid moet verdedigen, steeds bereid zijn, het zwaard te trekken voor de zaak van God en de verdrukten. Zijn huis, zijn gezin, zijn land verlaat hij bereidwillig, als de kreet van ‘God wil het!’ roept naar het Oosten, om het heilige Graf te bevrijden uit de handen der ongeloovigen. In de vrouw ziet hij dat hoogere ideaal belichaamd; zij is het, die hem opheft, hem loutert en verheft, in haar naam, om een lach van haar lippen, een blik van haar oogen, trekt hij ten strijde, brengt hij blijmoedig goed en bloed ten offer. Nooit zeker in eenig tijdperk der wereldgeschiedenis zien wij duidelijker den triomf van den geest over het lage in den mensch en die zegepraal spreekt zich uit in de heerlijke kunstwerken, die ons bewaard zijn gebleven en in de poëzie, die ze uitspreekt en helpt verklaren. III. Dat Dr. Nijland ons dezen tijd weer voor het geestesoog deed opleven en aan studenten en - misschien zelfs professoren - in herinnering bracht, dat de studie der Middeleeuwsche letteren nog iets anders oplevert, dan de diepzinnige wetenschap van Oud-Duitsche wortels en taalvormen, dan de grondige kennis van het onderscheid tusschen oud en nieuw-Bactrisch is een feit, waarvoor zij de waardeering verdient van ieder, wie de intieme geschiedenis van des menschen ziel en geest gedurende den loop der eeuwen ter harte gaat. Deze schets van de Middelhoogduitsche lyriek diende haar alleen tot inleiding voor de uitgave van een twintigtal onuitgegeven gedichten uit het merkwaardige Haagsche liederboek, maar {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals het meer gaat, de breede, vaste grondslag, waarop deze geleerde vrouw haar gebouw wilde zetten, nam het grootste gedeelte der plaats in en trok de belangstelling wel een weinig af van de niet zeer veel beteekenende liederen uit het Haagsche Liederhandschrift. Om onze taak niet onvolledig te laten, zullen wij in korte trekken mededeelen, wat Dr. Nijland dienaangaande heeft opgespoord. Dit handschrift, dat de aandacht van vele vakgeleerden heeft getrokken en waarvan melding gemaakt wordt in vele Duitsche en Hollandsche werken, schijnt oorspronkelijk afkomstig te zijn uit de boekerij van de graven van Nassau en Dillenburg en later door erfenis overgegaan in het bezit van Willem I, prins van Oranje, in welk geslacht het steeds bleef. Het schijnt uit de 14de eeuw te dagteekenen en ontstaan te zijn uit de gedichten van Duitsche zangers, die een adellijk heer, waarschijnlijk een graaf van Nassau deed opteekenen en verzamelen. Er zijn Middelhoogduitsche gedichten in van Reinmar, Walther von der Vogelweide, benevens andere minneliederen, waarvan Dr. Nijland den oorsprong niet heeft kunnen nagaan. Daar naast treft men Middelnederlandsche gedichten aan met sterk Duitschen tint en andere, die zuiverder van taal zijn Hun inhoud is geheel die van den Middelhoogduitschen minnezang en beschrijft het liefdesmachten van den dichter, zijn hoop en teleurstelling. Ook komen er eenige vrouwenstrophen in voor. Hetgeen wij van deze hoogst belangrijke dissertatie van de eerste vrouwelijke Doctor in de Nederlandsche Letteren gezegd hebben, moge volstaan om een klein denkbeeld te geven van de belangrijkheid der stof, die zij behandelde. Van harte wenschen wij, dat op haar voetspoor menigeen zich aangetrokken zal voelen, om te delven in den rijken schat der Middelhoogduitsche en Nederlandsche lyriek, in verband met de geschiedenis der beschaving. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Potgieter's ‘Lief en leed in het Gooi’, te vinden in: Proza 1837-1845; 5e druk, 1883. I. Een draad van Ariadne. 1) Het kan in den zomer van 1838 of '39 geweest zijn, dat vier studenten van de Utrechtsche universiteit besloten, samen een uitstapje in het Gooi te doen. Aangaande Albert vernemen wij, dat hij van adel en jurist, dilettant-fluitspeler en een meer dan gewoon bewonderaar van vrouwelijk schoon is. Gij weifelt, of ge hem onder de Don Juans rangschikken, of hem een voorlooper heeten zult van onze hedendaagsche ‘flirters’. Bram, die, ofschoon een kerel als een boom, nooit anders dan Brammetje genoemd wordt, is student in de theologie. Hij draagt de beurs van het gezelschap, en is overigens vooral merkwaardig als pater-goedleven. Men zou bijna geneigd zijn te gelooven, dat Potgieter in dezen aanstaanden dominee opzettelijk zulk een onbeteekenend personaadje gemaald heeft. Van nommer drie, Otto, vernemen we, dat hij voor zijn genoegen schildert. Hij, en Willem, de dichter, in welken laatsten Potgieter zichzelf teekent, vertegenwoordigen den ernst. Het viertal is een groep naar 't leven, in een boeiend verhaal vol fraaie episodes, dat wellicht voor sommigen niet volkomen genietbaar is, dewijl de schrijver blijkbaar opzettelijk verwikkelingen aangebracht, en op 't voorbeeld van roman- en tooneelschrijvers, een knoop gelegd heeft, waarvan de ontwarring eenige inspanning eischt. Misschien kan het zijn nut hebben, onze toelichting te beginnen met den samenhang der feiten in 't kort mee te deelen. Naar tijdsorde ontmoeten wij de studenten het eerst in het Soesterbosch, waar Otto een landschap teekent, Willem op de jacht is, en Albert flaneerende kennis maakt met een dame, die, door haar jager gevolgd, op de wandeling is. De ongemeene schoonheid, de goddelijke gestalte der jonge vrouw maken Albert aanstonds doodelijk {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} van haar. Een onweerstaanbare begeerte om kennis met haar aan te knoopen, brengt hem op de gedachte, haar een souvenir, dat kort te voren door hem gevonden was en dat later bleek aan Bram te behooren, over te reiken, daar hij zeide te vermoeden, dat zij het verloren had. Het was niet van haar; maar Alberts doel was bereikt, hij had met de schoone kennis gemaakt, en tevens vernomen, dat zij te Eemnes logeert. Bram, die te paard naar Hilversum geweest is, om daar logies voor den volgenden nacht te bespreken, is inmiddels teruggekeerd met de teleurstellende tijding, dat men hen er onmogelijk kon logeeren, daar het er vol is van Amsterdamsche kooplieden. Waarheen nu? Er wordt besloten krijgsraad te beleggen; maar aangezien Willem nog niet van de jacht terug is, grijpt Albert zijn dwarsfluit en geeft hem daarmee het sein, zich op de plaats der samenkomst te laten vinden. Nu doet Albert maar een greep in zijn fantasie of herinnering, en het toeval wil, dat hij een air uit Mozart's Don Juan speelt, nl. dat gedeelte uit het tweede tooneel, waar de held der opera de verloofde van Masetto naar zijn kasteel ontvoert. Die tonen hoort Willem op het oogenblik, dat hij onbespied een berceau genaderd is, waar de schoone, die Albert heeft leeren kennen, na haar wandeling bij haar man is teruggekeerd. Ook deze hoort de ‘wellustige verleidelijke betooverende noten,’ en streelende herinneringen strijden bij hem met gewaarwordingen, die het gezicht van zijn jonge vrouw in verband met het gehoorde bij hem wekt. Bescheidenheid gebiedt Willem, aan de roepstem van het sein gehoor te geven en aanstonds te vertrekken, ofschoon hij zich bewust is, daardoor het bewijs te derven, ‘dat een jonge vrouw in de wittebroodsweken die melodie, bij gebrek der woorden, noch begreep, noch gevoelde.’ Als nu Willem bij zijn vrienden aangekomen is, besluit het gezelschap op voorstel van Albert naar Eemnes te wandelen, en daar verder te zien, wat mogelijk is. Daar aangekomen, gaan Albert, Otto en Willem de buitenplaats, die daar vijftig jaar geleden voor het publiek te bezichtigen was, bezien, terwijl Bram, als de hofmeester van het gezelschap, weer op een hotel uitgaat. Helaas! het lot is hem niet gunstiger dan te Hilversum; want in het eenige logement van het dorp vindt hij een gezelschap, naar het zich aan laat zien wederom Amsterdammers, ditmaal een regeeringsfamilie, die er een zilveren bruiloft komt vieren. Daar hoort de levenslustige theologant, nadat men {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} hem medegedeeld heeft, dat de heeren er wel een kouden maaltijd kunnen gebruiken en den nacht doorbrengen, maar niet dineeren, het gesprek van den jager Jasmin en den koetsier Supkroptf (blz. 208) waarop wij later terugkomen, en ontvangt van den waard een uitnoodiging om 's avonds, na afloop der partij, zijn wijn te komen proeven. Die invitatie neemt Bram natuurlijk met beide handen aan. Tevens bestelt hij van hier uit, niet onmogelijk met den postwagen, te Baarn in het rechthuis een souper, benevens een rijtuig, dat ons viertal dien avond om acht uur te Eemnes moet komen afhalen. Maar de schoone jonge vrouw, met man en jager en koetsier (of zij ook vrouwen in haar gevolg heeft, wordt niet gemeld) is ook naar Eemnes gekomen. Terwijl Bram zich op de ons bekende wijze verdienstelijk maakt, ontmoeten de drie vrienden haar op de buitenplaats. Albert, ofschoon de jonge vrouws wenk om haar niet te volgen wel begrijpend, weet nochtans een middel te vinden, om zich bij haar te voegen. Van het gesprek met haar gehouden, vinden we een korte mededeeling blz. 216, waaruit blijkt, dat er nu wel grond is, haar (die men vroeger voor een Française aangezien had) voor een Poolsche te houden, en haar echtgenoot, die, wellicht om zijn herhaalde afwezigheid - hij laat zijn vrouw hier zoowel als in het Soesterbosch met den jager wandelen - nu een man van jaren schijnt te zijn, voor een Rus. Intusschen gebruiken Bram, Willem en Otto het tweede ontbijt, waarbij de eerste van de partij de zilveren bruiloft vertelt. Daarop geniet hij de welverdiende rust in een siësta, waarvan hij ‘nimmer afstand doet,’ terwijl Willem en Otto het veld ingaan, de eerste om met de eenvoudige landlieden een praatje aan te knoopen en de stof op te doen voor zijn landelijke vertelling, Het Grootje van Eemnes, dat hoofdstuk IV uitmaakt; de laatste om een schets te nemen van een lief landschap. Daar op zijn veldstoeltje gezeten ziet hem de onbekende, blijkbaar nadat zij zich van Albert heeft weten te ontdoen. Door haar onafscheidelijken jager laat zij hem vragen, ‘of hij de belangstelling van een bewonderaarster zijner kunst niet onbescheiden zou achten.’ Wij begrijpen het antwoord, en ook, dat Otto in vluchtige schets haar portret maakt. Hoofdstuk V schildert het souper te Baarn, alwaar de ontmoeting met den notaris dier gemeente plaats heeft. Drie weken geleden heeft Bram zich op slinksche wijze, wellicht typisch als studentenstreek van vóór vijftig en meer jaren, van zes flesschen Rijnwijn dien {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} notaris toebehoorend, meester gemaakt. De notaris herkent hem; maar Albert redt Bram, bewerende, dat deze zijn oppasser is, en noodigt den notaris uit mee te soupeeren, wat deze aanneemt, terwijl Bram bij het souper, dat hij zelf besteld heeft, de nederige rol van bediende mag vervullen. Hoe kookt zijn bloed! Als de studenten later met een calèche wegrijden naar Eemnes terug, waar zij immers logeeren zullen, wordt de notaris op behendige wijze door Bram in het rijtuig gestopt, en moet, zijns ondanks, een heel eind meerijden. In het hôtel te Eemnes aangekomen, waar inmiddels de partij afgeloopen is, herinnert Bram, die natuurlijk eetlust voor twee meegebracht heeft, den waard aan diens belofte van dien morgen om hem zijn wijn te laten proeven. De waard onthaalt hem op overblijfselen van den maaltijd, maar... terwijl Bram aanstalten maakt, om zich den wijn en het dessert goed te laten smaken, jaagt een gedruisch, een geschreeuw, een geblaf, waarvan iedereen (behalve Willem en Otto, die op hun kamer voor het opgeschoven raam in artistieke natuurbeschouwing verloren zijn) hooren en zien, en hem, Brammetje, de lust om verder te smullen verging, hem van de zaal de gang in, waar Albert zijn vierde ontmoeting met de schoone heeft, ditmaal in haar slaapkamer, ditmaal in tegenwoordigheid van haar echtgenoot, die nu weer een jonge man blijkt te zijn. Don Juan ontmaskerd! Des anderen daags aan het ontbijt vertoont Otto de schets van het portret der schoone. Nieuwe gissingen, wie zij is. Brammetje die haar heel niet gezien heeft, houdt haar voor een rijk jodinnetje. Terwijl ons viertal nu beraadslaagt over het reisplan voor dien dag, maakt Bram, in wien een zucht oprijst om zich te wreken op Albert, die hem op één avond van het genot van twee maaltijden verstoken heeft, zijn vrienden wijs, dat de schoone onbekende zich weldra naar het Paviljoen te Blarikum begeven zal. Daarheen willen de studenten dus ook. Zij rijden eerst naar het dorp Blarikum en zullen vandaar naar het Paviljoen wandelen, behalve Albert, die te paard is, ‘daar hij het hart zijner schoone te viervoet wil veroveren.’ Onderweg vertelt Bram nu aan Otto en Willem het nachtelijk avontuur van Don Juan-Albert. Deze wacht hen met ongeduld, daar hij het rijtuig zijner uitverkorene in velden noch wegen gewaar wordt. Als hij eindelijk begrijpt, dat Brammetje hem beet genomen heeft, maakt deze het weer goed met nu in vollen ernst te verzekeren, dat zij dien dag te Muiderberg dineert, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat zij haar jager een brief voor den waard aldaar meegegeven heeft. Nu in gestrekten draf naar Muiderberg! Als zij er rondwandelen en de bekende echo er de aanleiding wordt tot een allergeestigst gesprek over den oorsprong van dit natuurverschijnsel, bauwt de Echo bij monde van de schoone onbekende aan het adres van de studenten eenige woorden, op haar gesprekken met Albert betrekking hebbende, na, en waarvan haar man de strekking niet begrijpen kan. Nieuwe gissingen, wie toch het onbekende paar mag zijn. ‘Ik heb den koetsier naar den naam van zijn meester gevraagd’, zegt Bram, ‘maar kan die lange reeks van keelgeluiden niet overbrengen. Maar dat is ook niet noodig Albert! Je kunt hem lezen in het album op het Paviljoen!’ Zoo plagende, stelde Brammetje zich schadeloos voor de twee gemiste maaltijden. II. Toelichtingen. Eerste Hoofdstuk. Wij. Zoo luidt het opschrift. Er wordt mee bedoeld: Albert, Bram, Otto en Potgieter zelf, die zich in dit verhaal Willem 1) noemt, en de vrienden aan den lezer voorstelt. Daemonisch van gr. daemon = geest; ook kwelgeest, booze geest. De vraag: ‘Was er iets daemonisch in de keuze van het air dat de schalk floot?’ zal dus beteekenen: 't Is haast of een booze geest Albert ingegeven heeft om juist op dat oogenblik in die omgeving dat air van den verleider te spelen. Dat sein. Het spelen van de fluit was een sein voor de afwezigen om zich op de plaats der samenkomst te doen vinden. Komm in mein Schloss, mein Leben! samensmelting. van twee regels uit Mozart's Don Juan 2). De lichtmis zoekt {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} n.l. Zerlina de bruid van een jongen boer Masetto in zijn net te vangen en zegt: Reich mir die Hand mein Leben, Komm in mein Schloss mit mir; Kannst du noch widerstreben 1), Es ist nicht weit von hier! Zerlina heeft een angstig voorgevoel en weigert, maar laat zich eindelijk toch bewegen. Stierven niet, maar kwijnden weg. Bij wegsterven is er een duidelijk waarneembare overgang van het leven in den dood: maar hier in dit stille bosch gaan de laatste tonen der fluit zóó zacht uit, dat men nog waant te hooren, als het geluid reeds niet meer is. Dat onwaarneembare geeft Potgieter zeer juist weer door wegkwijnen. En toch dierf ik er welligt een bewijs door.... noch begreep noch gevoelde. - Sommigen beweren, dat de muziek, vooral van moderne toondichters (hier staan Berlioz en Richard Wagner vooraan) op elk onbedorven gemoed zoodanigen invloed heeft, dat de bloote klanken (dus zonder de woorden) van een zinrijke opera in 's menschen ziel vertolken, wat de componist gevoeld heeft. De jonge vrouw hier, die blijkbaar deze opera niet kende, begreep er niets van. (Trouwens het air, dat Albert op de fluit speelde, was maar een zeer klein fragment!) Het bewijs daarvan miste Willem door zijn bescheiden heengaan, O, de vleeschpotten van Egypte, mijn table d' hôte in Utrecht! - Dit riep Bram uit, toen hij onverrichter zake uit Hilversum terugkeerde, waar hij geen hotel had kunnen vinden. Toespeling op de Israëlieten, die onder Mozes Egypte verlaten hebbende, in de woestijn Sin honger leden. Zij zeiden nu tot Mozes: Och, dat wij in Egyptenlande gestorven waren door de hant des Heeren, doe wij bij de vleeschpotten saten, doe wij tot versadinge broot aten! Statenbijbel: Exodus 16:3. Table d' hôte is open tafel in een hotel. Waarin ik eenige regels neerkrabbelde. Alberts herinnering aan Don Juan, in verband met de omgeving, gaf Willem zijn gedicht In 't bosch van Soest (zie hoofdstuk II) in den geest, waarvan hij hier een ruwe schets op 't papier brengt, die later in de eenzaamheid uitgewerkt wordt. Anticipeeren, vooruit nemen, beschikken, genieten, doen. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Weet yemand beter saus als honger tot de spijzen, Of bedde dat zoo zacht als vaeke slaepen doet, Weet ymandt beter smaek in drank als dorst te wijzen; Of koopt men dees om gelt, zoo acht ik rijk zijn zoet. Indien de rijke meer wezenlijk (en dit woord onderstreept Hooft verscheiden malen) genot van zijn schatten heeft, dan een burgerman van zijne geringe have, dan... ‘dunkt mij, dat ik in den rijkdom voordeel zie.’ Deze en nog meer lessen van practische wijsbegeerte zijn in onberispelijken vorm - zooals wij van Hooft gewoon zijn - neergelegd in een gedicht, overigens minder uitmuntend door hooge kunstenaarsgave. Het is getiteld: Bene est cui Deus obtulit Parca quod satis est manu 1) (Horatius) en is te vinden in Pieter C. Hooft's Dichtkundige werken, uitgegeven door Jacob van der Burgh, Amsterdam 1657; blz. 422. Euer Gnaden, lett. Uwe Genade, in Duitschland een titel, waarmee men iemand van lageren adel aanspreekt. Apelles, voortreffelijk Grieksch schilder der hooge oudheid. De sage vertelt van hem, dat hij rijpe vruchten zoo natuurlijk geschilderd had, dat vogels op zijn schilderij aanvlogen. Zie ook Woordenschat i.v. Apelles. Rembrandt, geboren te Leiden (1607-1669) een van de grootste schilders der wereld, onnavolgbaar om zijn krachtig koloriet, zijn tooveren met licht en bruin. Leggen gespoord een bezoek bij u af... als hun paard. Let op het jaartal 1839, waarin dit stuk geschreven werd. In onzen tijd, nu ook de karreman een knevel draagt, ziet men zoo nauw niet meer. Hij nam het in den ruimen zin van vroeger tijd. Vroeger namelijk werden ook Soest, Eemnes en Baarn gerekend tot het Gooi te behooren. Om zijn klacht uit te boezemen. Wij zouden zeggen: te ontboezemen. Da Costa schreef om denzelfden tijd een gedicht: Uitboezeming, deel 2, blz. 438. En Mr. J. van Lennep, die tot een eenigszins latere periode behoort, bezigt in zijn romantische werken bij afwisseling uitboezemen en ontboezemen in gelijke beteekenis. Albert glimlachte. - Waarom? Om Brammetjes bluf; omdat die Utrechtsche kennissen onder den adel zich wel tot Albert beperkt zullen hebben. Kooplui zijn scheuterig, mijnheer! - Dit zou eigenlijk moeten {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn scheutig, samenhangend met schoot, alzoo: schoot hebbende, latende schieten, namelijk de duiten; derhalve: goedgeefsch, op het kwistige af. Merk op, dat het de waard, (tot het ongeleerde ‘diet’ behoorende) is, die hier zijn taal spreekt. De oude knol stiet zoo erg. - D.i. hij wipte den ruiter bij elken stap omhoog. Viel Otto bevredigend in. - Bevredigend geldt hier den toon waarop dat: ‘Ik sla Baarn voor!’ gezegd wordt. Die toon vormt hier tegenstelling met de eenigszins heftige uiting, die voorafging. Otto zegt die vier woorden op kalmen toon, leuk, zouden wij zeggen. Zij worden ironice gezegd met toespeling op de geschiedenis van vóór drie weken met den notaris dier plaats. (Zie blz. 211-213). Vergelijk ook Brammetjes antwoord: ‘Dan pas ik!’ d.i. dan ga ik niet mee, en wat daar verder volgt. Daar hangt de schaar in de Lindeboom. - De Lindeboom is een hotel. De schaar hangt er uit, wil zeggen: men scheert er de bezoekers; het is er duur, iets waar studenten trouwens niet naar plegen te vragen, nu niet, en zeker wel in 1839 ook niet. Wat dit voor een mengsel is. - nl. dat water- en melkachtige: ‘maar.... en echter.....’ Molière zei in zijn tijd: Il faut qu'une porte soit ouverte ou fermée; d.i. Een deur is of open of dicht. Mijn proeftijd zal een proeftijd Jacobs zijn. Bedoeld wordt Jacob, de zoon van Isaäc, de kleinzoon van Abraham; die eerst zijn oom Laban zeven jaar gediend had, toen hij diens oudste dochter Lea die hij niet liefhad tot vrouw kreeg. Na nog zeven jaren mocht hij ook zijn beminde Rachel, de jongere zuster van Lea tot vrouw nemen. Zie Genesis 29. Mijne dissertatie. - Academisch proefschrift, waarmee de doctorandus promoveert tot meester (mr.) in de rechten, of tot doctor (dr.) in medicijnen, theologie, philosophie of letteren. En dan drie jaren voordat ik een beroep heb. - Hoe gansch andere vóór vijftig jaren, dan nu. Thans heeft een candidaat tot den heiligen dienst vaak twee, soms drie toezeggingen van beroep, vóor hij wettelijk beroepbaar is. Liefde is zulk een onwillekeurige hartstocht! Men vulle aan: dat men iemand onmogelijk beloven kan: ik zal op de uitverkorene uws harten niet verliefd worden. En zulk een uitspanning! Thans zegt men bij voorkeur, in {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen zin, ontspanning. Vergelijk het op de vorige bladzijde gezegde bij Uitboezemen Zoo Juno nooit den gordel van Venus had geleend. Door Venus gordel te leenen erkende Juno stilzwijgend, dat Venus' schoonheid volmaakter was dan de hare. De goddelijke gestalte nu, die Albert ontmoet heeft, paarde aan de majestueuze schoonheid van Juno de betooverende gratie van Venus: kortom, ‘het ontbrak (haar) aan geenerlei bevalligheid.’ Noem er mij fat om zooveel gij wilt, zij scheen meer verrast dan ontsteld. Albert zegt met andere woorden: Zij scheen met mijn persoon wel een beetje ingenomen, al zeg ik het zelf. Lompert als ik was. - Ik had namelijk moeten zien, dat zij niet alleen was, dat zij op korten afstand gevolgd werd door een jager, in haar dienst, en haar, om ook niet door dezen verstaan te worden, in het Fransch moeten aanspreken. Een souvenir. - Waarschijnlijk een album amicorum, een vriendenrol, dien de student, als hij op reis was, vroeger altijd bij zich had. Men liet daarin de vrienden, die men ontmoette hun naam met een spreuk of gedicht schrijven. Soms ook, zooals in dit geval het door Albert gevonden souvenir, dat Bram toebehoorde, bevatten die albums platen en gedichten, die het daglicht niet goed velen konden. Elle n' avait rien perdu - Zij had niets verloren. Pas même son coeur. - Zelfs haar hart niet. Nous verrons. - Wij zullen zien. Nooit, nu ik Alberts beschrijving gehoord heb. Het zou u berouwen. Namelijk Alberts beschrijving van Otto's schets, in het Soesterbosch ontworpen. Daar de jurist die teekening geprezen had, vreesde Willem dat zijn gedichtje: ‘In 't bosch van Soest’ er al te zeer bij zou afsteken. Otto deelde die vrees niet en wilde wel ‘onbeziens’ ruilen. Laat hij mij aan u voorstellen. - Willem (Potgieter) heeft Bram, Otto en Albert aan de lezers voorgesteld; thans, nu een gedicht van Willem zal voorgelezen worden, verzoekt de dichter zijn tolk, hem aan het auditorium, in dit geval de lezers van Lief en Leed voor te stellen. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Hoofdstuk. In 't bosch van Soest. Haagsche heeren. De nabijheid van het Koninklijke lustslot Soestdijk is de oorzaak, dat hier vaak Haagsche heeren aangetroffen worden. De deeren, d. i de deerne, het meisje. 'k Zie ze geeren. - ‘'t Komt zoo in 't rijm te pas!’ Waarop de ander (in Pieter Langendijk's Don Quichot of de bruiloft van Kamacho, 2e bedrijf, 2e tooneel) antwoordt: ‘Dat rijm is niet ter degen.’ Geeren staat voor geern, d i. gaarne. Al zijn dagen! - Men zegt ook wel: Al zijn leven! De nauwkeurige lezer lette vooral op de enkele‘’, waarmee de deerne sprekende ingevoerd wordt, en de dubbele‘“”’, waarmee den paadje (page) het woord wordt verleend. ‘“Ik vereer 't je!”’ - 't Geldt zijn pand. - ‘“Ik vereer u dezen ring!”’, zegt de jonker, nadat zij, om van hem af te zijn, hem een kus gegeven heeft, die naar meer schijnt te smaken. Als zij het geschenk heeft aangenomen, schijnt de jonker zich wat meer vrijheid te hebben willen veroorloven, door haar onzacht afgeweerd, wat blijkt uit zijn: ‘“Oei, oei! mijn hand!”’ en hare daarop volgende ondeugende vraag: ‘Scheelt je wat?’ - ‘“Foei!”’ laat nu het jonkertje spijtig volgen: ‘“hoe kun je zoo de preutsche spelen?”’ - En nu wordt het tijd voor den dichter om den vrijer van onze Stichtsche deerne aan te roepen: Klaas! waar blijf je toch? Lompert, slaap je? - En ons roept de dichter toe: Het geldt immers de eer van zijn meisje! Mijn proza met Potgieters poëzie vergelijkend, zal de aandachtige lezer zien, dat ik mij een omzetting van zijn verzen heb veroorloofd om den logischen gedachtengang terug te krijgen, dien de dichter blijkbaar om redenen van versificatie opgeofferd heeft. ‘“Dartel kwantje! - In mijn stulp!”’ - Hier had eigenlijk, volgens het ouderwetsche stelsel van punctueeren, het driedubbele aanhalingsteeken of ‘““....””’ of ‘“....”’ moeten staan, daar dit klaarblijkelijk door Klaas den vliedenden jonker nageroepen wordt. In mijn stulp (ik zal haar binnenkort trouwen) kun je den diamanten ring terug komen halen! Maurik. J.C. Groothuis. (Wordt vervolgd.) {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdschriften. Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde, XIV, 3e afl. Eymael, De berijmer van den Schijnheiligh. Terwijl tot 1856 daarbij gedacht is aan Brederoo en later aan Hooft's zwager Jacob Baek (Van Vloten, Dietsche Warande 1857) en aan Joost Baek (Worp, Ned. Museum 1877, later weer ingetrokken (Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterkunde 1885), maakt Dr. E. het waarschijnlijk, dat Brederoo toch de bewerker zal geweest zijn. J. Bolte, Vier Nederlandsche liederen ‘des 17 Jahrhunderts,’ uit een hs. van de Kon. Bibl. te Berlijn. - H.E. Moltzer, Een nieuw Ragiselfragment, gevonden te Dusseldorf, met facsimilé uitgegeven. Uhlenbeck, Skr. rksa in de beteekenis van aap. - Gallée, Litus Saxonicum is, om de kleederdracht en het volkstype, misschien oorspronkelijk geweest het land van Kadzand. Worp, De bronnen van Voskuyls tooneelspelen. Ouden en jonghen Hillebrant, 1639, is ontleend aan het bekende lied van den ouden Hillebrant. De Vreeze, een berijming van de X gheboden ons Heeren uit de 2de helft der 15de eeuw, naar een hs. van de Univ.-Bibl. te Gent. 4e afl. Worp, De bronnen van Voskuyls tooneelspelen. De Boelerende Avantvrade met de kuysche Florinde, 1639, is ontleend aan de 10de en 32ste novelle van den Heptaméron, Fiameta, 1640, aan de 51e en de 12e. De Vreese, Mnl. minnedichten uit de 14e eeuw. P. Leendertsz Jr., Het Zutfensch - Groningsche handschrift, waarschijnlijk uit de abdij van Marienweerd afkomstig. Stoett, Moortje 2889. Emsters zijn beteekent ‘veel met den Amstel ophebben.’ De Vreese, gewezen (en geweesd) als bijv. naamwoord ter aanvulling van 't Ned. Wdb. - Non fortse. Verschillende voorbeelden om te bewijzen, dat deze uitdrukking lang niet zeldzaam was. Van Helten, Oudfri. kestigia, kesta, kest, enz., Ned. custe, enz. Naar aanleiding van een studie van Fockema Andreae in 't Rechtsgeleerd Magazijn, worden deze woorden nog eens behandeld. Kestigia beteekent door een eed onderzoeken, het bewijs leveren; iemand tot een keus uitnoodigen; kest beteekent onderzoek door een eed. Naast kestigia bestaat ook kesta, d.i. tegen een onderling bepaalden koopprijs verwerven, waarvan kestene = koopsom. Het subst. kest beteekent ook voorwerp van waarde, eig. uit- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} gelezenheid, onderzoek, bewijs, keur, wet. Hieraan beantwoorden de Mnl. woorden custen, custe, custeet, custinghe, enz R. de Wolf, Bijdrage tot de kennis van ons Middeleeuwsch tooneel. De schrijver maakt attent op een boek Histoire d' Oudenbourgh, Bruges 1878, waar men uit de rekeningen kan zien, dat nog in 1463 priesters en andere gesellen van den beleger kerke op de markt mysteriespelen (Ons Heren verrisenisse, de purificacie onser Vrouwen) opvoerden, dat het gilde der Apostelen na 1403 een toelage krijgt van de gemeente voor het spelen van dramatische vertooningen tijdens de processie op den H. Sacramentsdag, maar na 1459 in de processie wordt vervangen door de ghesellen van der rethorike, die wellicht dezelfden zijn als de ghezellen van der stede, die tusschen 1403 en 1445 ook vermeld worden. Frank, Das e in heeten. Uit het rijm heeten: weten bij Cats en in 't Mnl. mag men afleiden, dat een dezer werkwoorden zich naar het ander heeft vervormd. Mogelijk is echter dat geheten een oude ablautsvorm is; mogelijk ook, dat het rijm niet zuiver was (zie N. en Z. 1895, bl. 369). Tevens wordt opgemerkt, dat droog Anz. 18, 215 anders is verklaard dan in 't Wdb. en dat in pogen ook ô mag worden aangenomen. Uhlenbeck, Smaragd is waarschijnlijk evenals βήρνλλος (ons woord bril) uit het Indisch in het Grieksch gekomen. Cosijn. De oudsaksische genesis, waarin met Braune kuman door brengen wordt verklaard. Stoett, Symen sonder soeticheyt 297, waar ontraen bet. in raad overtreffen. Beets. Stapelzot is wellicht krekelzot. Taal en Letteren, V, 3e afl. J.W. Muller, De oorsprong van den Roman de Renart. Na een overzicht van de geschiedenis der bekende theorieën van Grimm en Paulin Paris geeft Dr. M. verslag van Les sources du Roman de Renart door Leopold Sudre, die uit de Folklore van onzen tijd besluit tot die der Middeleeuwen en deze - voorzoover ze de dieren betreft - wil kennen om den Renart te verklaren. Dezen toch acht hij ontstaan uit een vergroeiing van de volksvertellingen uit de Aesopische fabelen, die vóór en tijdens de kruistochten zijn overgebracht en ook in de Latijnsche bewerkingen op de ME. scholen bekend waren. De 18e branche b.v. is een navolging van den Sacerdos et Lupus en dit weer van de mondelinge traditie. Voor onzen Reinaert is Sudres boek ook van belang, hoewel daarin nog veel onverklaard blijft en hoewel er reeds veel tegen Sudres hypothese is aangevoerd. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} J.G. Talen. Het bijvoeglik naamwoord: het sintakties gebruik daarvan met tiepiesche voorbeelden opgehelderd. Ook bespreekt bij samenstellingen als handvol, haarbreed, torenhoog, tijdlang. In: dat is alleen reeds voldoende en dit boek is 't verkeerde, noemt hij de adjectieven praedicatief-attributief; in 't is stilletjes, welletjes, zo, jij bent schuld vindt men praedicatieve adjectieven. Verschil tusschen een goed vorst en een goede vorst is kort en goed onzin en een subliem staaltje van de dekreteerende grammaire raisonnée. Het sterk verbogen adjectief is eigenlijk een adverbium, als onverbogen adjectief gebruikt. J.H. van den Bosch, Over het oude en nieuwe Taalonderwijs. ‘Vergeefsch waren zijn pogingen om die hinderpalen te overwinnen’. Dat overwinnen niet goed is en vervangen moet worden door uit den weg ruimen, daarover wordt niet gedacht, maar of het misschien moet wezen tevergeefs(ch): daarover wordt geredeneerd. Dit karakteriseert het heele vigeerende onderwijs in 't Nederlandsch aan lagere, middelbare en hoogere scholen. - Heel gelukkig is dit voorbeeld niet gekozen: bij Nassau (Verbeteroefeningen, Van Gorcum en Co. Assen -, stilletjes nagedrukt in die van Kat) en dus ook bij Stellwagen, Stijloefeningen, wordt deze zin met het oog op de beeldspraak behandeld. Intusschen vat men wel de bedoeling van den schrijver, die echter m.i. overdrijft en te lichtvaardig generaliseert. - Alle stijlleeren wil hij nu verbrand zien, ook die hij in 't vorige jaar heeft aangepreekt. - Opstellen maken als intrinsiek onzinnig werk moet vervangen worden door oefeningen in het zich uiten. Die uitoefeningen moeten geschreven zijn in de Algemeene Beschaafde Spreektaal - (die echter op het platteland en in de achterbuurten der groote steden even onbekend is als de Nederlandsche schrijftaal!). 4e afl. R.A. Kollewijn, Het geslacht der zelfst. naamwoorden in het Nederlands. In de spreektaal zet men in de plaats van de zelfst. naamw. bloem, vlieg, mug het ps. voornaamwoord hij. Om dezelfde redenen worden opgegeven als mannelijk: de namen van muziekinstrumenten, letters en sijfers, de woorden op ij, ing, nis, age, de, heid. Op denzelfden grond is het geslacht wankelend bij koe, leeuwin, merrie, enz. en bij niet-onzijdige stofnamen, zooals soep, melk. - Deze lijst is ook leerzaam, inzooverre men daaruit kan zien, hoe ‘de spreektaal’ afwijkt van de streektalen. Van Helten, Over de verscherpte uitspraak van zachte, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} en de verzachte uitspraak van scherpe stomme consonanten in het normale Nederlandsch. Zachte consonanten worden verscherpt in pauze, als slotletter van voorvoegsels en van 't eerste lid eener samenstelling. In de schrijfwijze blijkt dit verschijnsel bij f en s (in plaats van v en z), bij de t in want (voegw. en zelfst. nw.), omtrent, schroot, zat, bent, kruit; antwoord, et-, ont-, met-; jonkheer enz. De s is echter oorspr. in huis, loos; was, koos, enz.; de t in riet, niet (zelfstnw.), rit en (uit scherpe th) in vaart, voort, eed, nijd, dood (subst.), ootmoed; de f in wolf, enz.; de ch in hoog, ruig; sloeg, enz. De zachte v, z, g en de th verscherpen onder invloed van de voorafgaande consonant in ontfermen, mettertijd, nochtans, niettemin, Mnl. ontecken. De p wordt verzacht in samenstellingen voor b, de t voor d en voor d uit th: zeepbel, vaatdoek, ontdekken. J.A.F.L. Baron van Heekeren, Het jaar 1823 in de Nederlandsche letterkunde. Vader IJntema heeft strijd met Bilderdijk en Da Costa geeft zijne Bezwaren tegen den geest der eeuw. F.B. Hettema, Over naamvallen (vervolg). De verschillende ‘defieniesies’ van onderwerp worden verworpen; daarvoor komt in de plaats, dat de betrekking van onderwerp tot werkwoord en voorwerp blijkt uit de beteekenis, soms uit de plaats. Verschillende voorbeelden van bepalingen worden gegeven en de term oorzakelijk voorwerp wordt (terecht) als onzin verworpen. Er wordt gewezen op het verkeerde, om een historische indeeling op de tegenwoordige grammatica toe te passen. 5e afl. Logeman, Taalverval of taalontwikkeling. Het artikel is een uittreksel van Progress in Language, bij Otto Jespersen Professor of English in the University of Copenhage, London 1894, waarin de vraag behandeld wordt, of het afslijten van buigingsuitgangen, vormveranderingen en het in gebruik komen der hulpwerkwoorden en andere betrekkingswoorden, de analytische bouw der moderne talen, het vast worden van de woordorde vooruitgang is of achteruitgang. Lang heeft men (Bopp-Schleicher, Max Müller), bevangen door voorliefde voor de oude talen, het laatste gezegd en van toenemende verbastering gesproken en in verband daarmede aan de volgorde: isoleerende, agglutineerende en flecteerende talen geloofd, en aangenomen, dat ieder der laatste talen de twee voorafgaande stadia heeft doorgemaakt, maar zonder dat dit kon bewezen worden en hoewel door Lepsius (1861), Kühn (1883) e.a. (zie Serrurier, de Anthropologie in dienst der Ethnologie, waarin ook de theorie der drie stadiën: monosyllabisme, agglutinatie, flexie, wordt {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} aangevallen) is aangetoond, dat aan het tegenwoordige monosyllabische Chineesch eene oudere polysyllabische periode is voorafgegaan. Bovendien is het Chineesch de taal van een ontwikkeld volk en moet men om den eersten toestand van de tegenwoordige beschaafde talen te begrijpen denken aan de taal van kinderen, van onontwikkelde menschen, onontwikkelde volken. En dan geeft hij voorbeelden uit de Zoeloetaal, uit de volkstaal, uit de klanken van kinderen, en toont daarmede aan, dat onze beschaafde talen hooger staan dan deze. Daarmede is de theorie gevallen, dat men eens in wortels zou hebben gesproken. J. Koopmans, Uit den tijd onzer wedergeboorte: Hooft's Renaissance-klok. De schrijver tracht aan te toonen, dat de Baeto een leerschool is voor vorst en priester, een loflied op Liefde en Vrede, een tendenz-stuk met veel anachronismen, waarin geen volk der werkelijkheid optreedt, maar een ideaal Renaissance-volk. Zoo heeft ook de Geraert van Velzen een politieke en moreele strekking en wijkt geheel en al af van de werkelijkheid. Boekaankondiging: A.H. Geschiedenis der Ned. Lett., door Dr. Jan ten Brink, waarin o.a. geklaagd wordt over het ontbreken van 't Stichtelijk Proza en het vermelden van ondichterlijke poëzie. Philosophus: Na een halve eeuw, door Taco H. de Beer (herdruk van de beoordeeling in den Spectator). 6e afl. Logeman, Taalverval en Taalontwikkeling (vervolg). Wortels zijn vormen uit woorden geabstraheerd. Hoe oppervlakkig men hierbij te werk kan gaan, blijkt als men uit sorrow en sorry tot een wortel sorr besluit: sorrow komt van sorh, sorry ven sár. De scheiding in agglutineerende en flecteerende talen kan niet worden gemaakt en het eigenaardige der flexietalen, b.v. de klankwisseling bij de werkwoorden, is geen flexie. Daarmede valt de oude theorie. Neen de taal is op een andere wijze ontwikkeld en uit de historische talen kan men dit bewijzen. De oudere taal heeft zeker veel geluiden gehad, die beteekenis hadden, zooals wij nog klappen met de tong of ongeduld duidelijk kunnen maken. Vele van die geluiden zijn door het streven naar gemakkelijkheid gewijzigd. Vormen zijn verkort, zijn geassimileerd, zijn kleurloos geworden. Door beeldspraak zijn er veel woorden bijgekomen, waarvan men de beeldspraak niet meer verstaat. De oudere taal was meer hartstochtelijk, meer muzikaal; zang ging aan het spreken vooraf. Honger en liefde zullen vaak de prikkel zijn geweest tot gedachtenuiting, vooral bij den poeet, die een lied maakt over oorlogsdaden, jacht- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} avonturen, verschijnselen van allerlei aard. Zoo werd ook de geschreven taal eerst door beelden uitgedrukt, die later meer en meer werden gepreciseerd. De woorden veranderden van beteekenis: eigennamen ontstonden uit kenmerkende eigenschappen, eigennamen werden soortnamen: een Benjamin, een keizer. Werkwoorden zouden ontstaan zijn uit uitingen, bij zekere gelegenheid gezongen. R.A. Kollewijn, Woordorde en buigingsuitgangen. Vertaling van een hoofdstuk uit het door Logeman besproken boek van Jespersen, waarin deze aantoont, dat de vastheid der woordorde langzamerhand is ontstaan, sedert de buigingsuitgangen meer en meer afsleten. J.G. Talen, Beknopte spraakleer van 't beschaafde Nederlands I. De vervoeging van het werkwoord. VI, 1e afl. Schepers, Poots Akkerleven is een verwaterde vrije bewerking van Horatius Epode II naar Vondels vertaling (zooals bekend was). S Muller Fz., Over stijl. Overgenomen uit het Tweemaandelijksch Tijdschr., Jan. 1896. J. Koopmans, Uit den tijd onzer wedergeboorte: Hooft's renaissance-klok III. Een studie over de Granida. M.F. Vragen en aanteekeningen bij 't Costelick Mal. J.H. van den Bosch, Jan, Jannetje en hun jongste kind I, waarin Potgieter en de Nederlanders van 1841 en vorige jaren worden beschreven. J. Koopmans, P.C. Hooft als schrijver der Ned. Hist., door J.C. Breen, proefschrift van de Vrije Universiteit. Van der Wijck, Lehrbuch der allgemeine Psychologie von Dr. Joh. Rehmhe. J.H. Kern, Abriss der urgermanischen Lautlehre, enz. von Adolf Noreen. - Van Vloten - Bergsma's pantheon-uitgave van den Warenar, naar aanleiding van een verkeerde voorstelling in den Spectator. De Studeerende Onderwijzer, Febr. en Maart. In het laatste gedeelte van zijn artikel over Tollens vergelijkt M. Mieras de beschouwingen, die Beets en Huet over de ‘Overwintering’ hebben geleverd, met elkaar. Als altijd is de critiek van Beets in hoofdzaak waardeerend, terwijl Huet vooral op de gebreken de aandacht vestigt. Beiden brengen hulde aan de aanschouwelijke voorstelling, die den dichter inderdaad het recht geeft zijn poëem een ‘tafereel’ te noemen; maar terwijl Beets het bovendien een stuk ‘vol onvervalscht gevoel’ en ‘kloek van opvatting’ heet, toont Huet aan, dat er juist in deze opzichten nog al wat aan hapert. Tollens is er blijkbaar meer op uit geweest, bij zijn lezers medelijden met, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} dan bewondering voor de deelnemers aan den tocht op te wekken. Zoodoende bracht hij in zijn verhaal wel al de konventioneel-pathetische, maar niet de beurtelings luimige en verhevene trekken uit het dagboek van De Veer aan. Ook heeft hij niet de minste moeite gedaan om aan zijn helden, of althans aan de hoofdpersonen daaronder, iets individueels te geven. Ten slotte staan zij den lezer voor den geest, niet als een verzameling van individuen, maar als ‘een onbestemde anthropologische massa.’ Daarna wijdt Schr. eenige regelen aan de zoogenaamde ‘Citadelpoëzie,’ waaronder vooral de ‘Algemeene Bededag’ en de ‘Avondbede in December 1830’ uitmunten. In deze dichtsoort kwam Tollens' gevoelig hart en godsdienstig gemoed geheel tot zijn recht en zijne bijdragen daartoe komen vooral gunstig uit, als men ze met die van zijn tijdgenooten vergelijkt. Dat ze veel bijval vonden, blijkt daaruit, dat deze en nog verscheidene andere gedichten van die soort van Tollens op muziek werden gezet en dat er van den ‘Bededag’ niet minder dan veertien vertalingen bestaan. Eindelijk geeft Schr. nog eenige algemeene beschouwingen ten beste, dienende ter verklaring van 's dichters groote populariteit: 1o. bediende hij zich gaarne van de allegorie, een kunstvorm, die bij ons volk altijd zeer geliefd is geweest. Zoo vergeleek hij het menschelijk leven nu eens met een kaartspel, dan weer met een brandende lamp; elders werkte hij het beeld van het huwelijksscheepje tot in bijzonderheden uit. 2o. maakte hij een bijzonder druk gebruik van de alliteratie, waardoor de zoetvloeiendheid van verzen altijd zoo verhoogd wordt, en 3o. berustten zijn schilderingen op waarneming van de werkelijkheid, niet op navolging van anderen. Een sprekend voorbeeld daarvan is de beschrijving van het bouwen der hut in de ‘Nova-Zembla,’ waarbij de gereedschappen, die de timmerman gebruikt, meest alle genoemd worden. Tollens volgde dus blijkbaar het voorbeeld van Vondel, die ook de handwerkslieden bij hun bedrijf ging bespieden en de door hen gebruikte termen afluisterde, om ze bij gelegenheid te pas te brengen. H. v. Strien neemt in ‘Voegwoorden en Bijwoorden’ twee zinnen: ‘hij is gaan wandelen’ en ‘ik ben uitgegaan,’ en gaat dan na, op welke wijzen die alzoo met elkander verbonden kunnen worden. Daarna wijst hij er op, dat dat en of zich van alle andere voegwoorden daarin onderscheiden, dat zij alleen verbinden en niet tegelijk de betrekking aanwijzen, die er tusschen de gedachten bestaat. Daarom noemt {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} men ze (alleen) grammatisch verbindende, d.i. niet ook logisch verbindende, voegwoorden. Duidelijker dan met de voorbeelden, die Schr. geeft, is dit aan te toonen door de vergelijking van: ‘ik ben blij, dat gij komt’ met ‘ik ben blij, omdat gij komt’ of: ‘wie staat, zie toe, dat hij (en opdat hij) niet valle.’ Om nu deze tweeledige functie der andere voegwoorden te verklaren, wijst hij er op, dat vele voegwoorden samenstellingen zijn van een voorzetsel met dat. In voordat bijv. wijst voor de betrekking tusschen de beide gedachten aan, terwijl dat ze verbindt. Laat men dat weg, dan wordt het er toch bij gedacht en is dit geval te vergelijken met buiten voor buitenplaats, bleek voor bleekveld, grootje voor grootmoedertje, enz. Ook wordt hierdoor duidelijk, hoe het komt, dat aan het hoofd van beknopte zinnen wel voor of om maar niet voordat of omdat kan staan. De zoogenaamde beknopte zinnen toch zijn geen eigenlijke zinnen maar slechts zindeelen, die alleen wat meer zelfstandigheid hebben dan andere. Verder gaat hij na, waarom men daarom, daarna en derg. voegwoordel. bijwoorden noemt en niet bijw. voegwoorden. Zij zijn een bep. van het gezegde en dienen zoo weinig tot verbinding, dat men dikwijls behoefte gevoelt om er nog een ander verbindingswoord voor te plaatsen: en daarom, maar toch enz. In ‘Iets over den vierden naamval’ handelt dezelfde schrijver o.a. over de zinnen: de jarige wordt geluk gewenscht, hij wordt op de vingers gekeken, men wordt verzocht niet te rooken, hij wordt in de rede gevallen, te kort gedaan, in den nek gezien, in de wielen gereden. In al deze lijdende zinnen komt het belangh. voorw. uit den overeenkomstigen bedrijvenden zin als onderwerp voor. Dit abnormale verschijnsel is volgens Schr. te verklaren uit den invloed van overg. werkw., waaraan deze uitdrukkingen herinneren. Daar men zegt: hij wordt gefeliciteerd, aarzelt men ook niet te zeggen: hij wordt gelukgewenscht. Zoo is: op de vingers kijken = controleeren, nagaan; in de rede vallen = interrompeeren; te kort doen en in den nek zien = bedriegen; in de wielen rijden = tegenwerken; goeden dag zeggen = groeten; verzoeken = uitnoodigen. Deze verklaring schijnt wel wat gezocht. Dat gelukwenschen onder den invloed kan staan van feliciteeren en goeden dag zeggen onder dien van groeten, zal niemand betwisten; maar wie denkt bij op de vingers kijken dadelijk aan controleeren, bij te kort doen {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} aan bedriegen enz.? Hier beteekent het synonieme woord niet eesn precies hetzelfde als de uitdrukking! Aannemelijker klinkt daarom de verklaring uit het feit, dat, door het geringe verschil in de vormen voor den 3en en 4en naamv. in onze taal, het gevoel voor het verschil tusschen die naamvallen en voor de over- of onovergankelijkheid der werkwoorden zeer verzwakt is. Vraagt men bijv. verschillende personen naar den naamv., waarin hem staat in zinnen als: ik ontmoet hem dagelijks, wat hem betreft, wat baat dat hem, ik zal hem er over spreken, dan zal men zeer zeker verschillende antwoorden krijgen, en de in Holland vrij algemeene fout: wat mankeert hij? kan alleen daaruit verklaard worden, dat men in: wat mankeert U? niet voelt, dat U derde naamv. is 1). J. Wolthuis laat in ‘Iets over verbuiging’ zien, hoe de tegenwoordige verbuiging der zelfst. naamw. en der bezitt. voornw. zich uit de vroegere ontwikkeld heeft. Uitvoerig handelt hij daarbij over den zoogenaamden emphatischen nominatief en den tweeden naamv. van het pers. voornw. School en Studie, Febr. en Maart met Bijblad. Dr. W. Zuidema geeft een uitvoerige beschouwing over ‘Cornput's Profeetsij’ van Potgieter (Verspr. en Nagel. Poëzie II 53 vlg.). Eigenlijk is het meer een reeks opmerkingen van taalkundigen en etymologischen aard naar aanleiding van dit gedicht, maar toch worden in de inleiding ook eenige beschouwingen aan het dichtstuk zelf gewijd. Belangrijk is vooral de aanhaling uit Van Meteren, die Potgieter blijkbaar de stof geleverd heeft. Zij luidt als volgt: ‘Den 4 Februarij werden in Steenwijck dry velthoenderen (op de Marckt vliegende) met der handt gevangen. Doen het Cornput vertelt wert, sprack hy op den staenden voet: Godt is dryvuldigh, die schickten de wanckelmoedige Israëliten diergelijcke spijse, en hy sal dese Stadt oock voor-seker spijsen. Maer also daer dry {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Velthoenderen zijn, soo en sal 't selve niet geschieden voor dry weken, om dat men hem niet betrout.... Het heeft ook wel een aensien, dat Godt door hem sprack, al en wist hij 't mogelijck selve niet, mitsdien het waer wert, want even ten selven dage, na dry weken, de Stadt volkomelyck gespijst werdt.’ Interessant is het nu na te gaan, hoe Potgieter uit dit geringe gegeven, met behulp van den tooverstaf der phantasie, een aantrekkelijk dichterlijk verhaal heeft doen ontstaan: hoe de persoon, die de patrijzen ving, een knaap werd, wiens vader op de wallen der belegerde stad was gesneuveld en wiens moeder broodsgebrek leed, enz. enz. Schr. toont aan, waarom het juist een knaap moest zijn (daar Cornput hem anders niet had kunnen beloonen op de wijze, als aan het slot geschiedt). Verder wijst hij op den kernachtigen stijl, vooral van de inleiding, in vergelijking met de breedsprakigheid van Tollens in soortgelijke gedichten, op den gelukkig gekozen versvorm, waardoor het gedicht vloeiend is, zonder bij het lezen tot dreunen te verleiden, en op de heldere taal, waardoor het zich gunstig van zoovele andere producten van denzelfden dichter ouderscheidt. P.H. Mulder handelt in den breede over ‘De tijden van de aantoonende wijs.’ Na eerst tabellarische overzichten en daarbij behoorende beschouwingen van verschillende vroegere stelsels van verdeeling en benoeming dier tijden gegeven te hebben, gaat hij over tot het meedeelen en verklaren van een eigen stelsel, waarin het aantal tijden niet minder dan zeventien bedraagt. Geen wonder, dat men het tot zulk een aantal brengt, wanneer men zelfs onderscheid gaat maken tusschen toekomende en te verwachten tijden! Menig lezer zal het bij de lectuur gaan als den Schüler uit Goethe's Faust: Mir wird bei alle dem so dumm, Als ging' mir ein Mühlrad im Kopfe herum. Onwillekeurig vraagt men zich af, wat al zulke bespiegelingen toch voor practisch nut kunnen hebben. Sedert L.A. te Winkel ons aan een stel goede benamingen heeft geholpen, die algemeen ingang hebben gevonden, komt het er nog slechts op aan, de bestaande vormen goed te gebruiken. Alleen besprekingen, die daartoe kunnen leiden, hebben dus eenige waarde. Men kan die op twee wijzen inrichten: 1o. kan men aan stukken van goede schrijvers voorbeelden ontleenen, om aan te toonen, welke beteekenissen de bestaande vormen hebben en wanneer de overgang uit den eenen in den anderen gewet- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} tigd en gewenscht is, of wel 2o. men kan voorbeelden geven ten bewijze, hoe tegenw. en verl., volt. en onvolt. tijden vaak dooreengehaspeld worden, opdat de onderwijzer althans zich daarvoor wachte en zijn leerlingen er voor waarschuwe. Alles wat daarbuiten gaat, is verloren moeite en tijdverspilling. R.J. Kortmulder geeft een verklaring van Terweij's definitie van de voorwerpen. Hij zegt, dat vele studeerenden deze niet begrijpen, doordat Terweij verzuimd heeft, daaraan een beschouwing van het werkwoord vooraf te laten gaan. Om haar goed te verstaan moet men twee dingen weten: 1o. dat uitdrukkingen als heilzaam zijn, vreemd vallen, groot worden hetzelfde beteekenen als baten, bevreemden, groeien, zoodat ook bij zulke uitdrukkingen voorwerpen kunnen komen; 2o. dat werkwoorden als loopen, eten en geven daarin verschillen, dat bij handelingen van de eerste soort slechts één zelfstandigheid, bij die van de tweede twee en bij die van de derde drie zelfstandigheden betrokken zijn. Wanneer dus bij eten en geven alleen een onderwerp staat, is de gedachte onvolledig uitgedrukt. De bepalingen nu, die noodig zijn om haar volledig te maken, heeten voorwerpen. Dit is volkomen juist en Den Hertog heeft in zijn spraakkunst dan ook naar dit voorschrift gehandeld. Hij laat althans aan zijn beschouwing van de voorwerpen een bespreking van de subjectieve en objectieve werkwoorden voorafgaan en over de verhouding tusschen werkwoorden en verbale uitdrukkingen heeft hij te voren reeds gesproken. Ook is Den Hertog's behandeling daardoor beter dan die van Terweij, dat hij het voorwerp als algemeen verschijnsel niet definieert, maar slechts aangeeft, waardoor het zich eenerzijds van het onderwerp, anderzijds van de bijw. bepalingen onderscheidt. Het is namelijk niet mogelijk een definitie te geven, die ruim genoeg is om alle drie de soorten van voorwerpen te omvatten en tegelijk eng genoeg om alle andere zindeelen uit te sluiten. Men kan den onderwijzers niet genoeg aanraden, zich Den Hertog's boek aan te schaffen en het telkens te raadplegen. Alle vragen, die bij hen kunnen opkomen, worden daarin, zoo niet afdoend beantwoord, dan toch in elk geval met de gewenschte uitvoerigheid en duidelijkheid besproken, en wat de methode betreft, kan ieder leeraar en onderwijzer het tot voorbeeld nemen. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling. Gijsbrecht van Aemstel, opnieuw uitgegeven door Dr. C.H.Th. Meyer, 30 ct. Klassiek Lett. Pantheon. Een uitstekende uitgaaf van het schoone treurspel van Vondel door den heer Meyer kwam uit bij W.J. Thieme en Cie. Zulk een uitgaaf te zien, die vergeleken bij de vorige van Van Vloten, deze ver in de schaduw laat, doet ons Vondel-minnend hart goed. De inleiding is voortreffelijk geschreven en munt uit door helderheid en warme Vondel-liefde, die met klem de aanvallen van afbrekende criticasters te woord staat en weerlegt. Alleen verwondert het me, dat de bewerker blijkbaar niet het hoogdramatische heeft gevoeld van het laatste bedrijf, dat in mijn oog het beste geslaagd is. Hij spreekt er ten minste niet over. Eveneens baart 't mij verwondering, dat nog wordt gesproken van een opvoering op drie Januari. Er is ten minste bij mij geen twijfel, of de eerste opvoering was op vier Januari en op een Zondag. Dat alle schrijvers afgaan op een drukfout van den eersten schrijver, die 't feit vermeldt, toont hun goed geloof, maar zeker weet ik, dat ze 't mis hebben. De historicus, die mij de redenen meedeelde waarom, gaf mij geen verlof, die uit te leggen; dat worde hem overgelaten. Gaarne had ik meer gezien over den merkwaardigen predikanten-twist betreffende den 26en December. De tekst zelf munt uit door minder drukfouten en betere aanteekeningen aan den voet van de pagina en toont weder, dat de heer Mey[...]r nauwkeurig te werk is gegaan. Wat betreft de aanteekeningen achteraan, ik kan niet nalaten ze hoogelijk te roemen en te waardeeren en vooral dit is een aanwinst geworden bij vroeger. Alleen over nr. 1. Het verwondert me, dat niet vermeldt wordt, dat 't eigenlijke beleg in de maand Mei in den tijd van 14 dagen is afgeloopen. Verder dat niet verhaald wordt, dat van Haemstede en Van Putten de belegeraars waren en niet Willem van Egmond en Diedrich van Haerlem, die beiden reeds dood waren (zie mijne mededeeling in Geschiedenis en Aardrijkskunde 8e jrg. blz. 253). Voorts dat Gozewinus van Amstel niet bij het beleg tegenwoordig was en dus toen niet gedood kan zijn. Gaarne had ik ook een verdediging van Gijsbreght gezien, wat betreft, dat Vondel hem als een held en vroom man afteekent, terwijl sommigen beweren, dat hij als moordenaar van Floris V niet een vroom man was. Ook mis ik bij de sprekende personen den ‘Bode’ van wien ik opmerk, dat Vondel hem niet goed afschildert, daar een bode veronderstelt wordt, iemand uit lagen stand te zijn en dan niet in zulk een dichterlijken overvloed van woorden en rijkdom van schoone vergelijkingen spreekt. Bij nr. 2 merk ik op, dat ook als reden kan worden opgegeven, hoe Vondel hiermede de kooplieden wil vleien. In plaats van (blz. 101) ‘den val rijker te kunnen schilderen,’ las ik liever: den val tragischer te kunnen schilderen. Bij nr. 6 had ik gaarne wat meer over van Putten en van Haemstede gezien, vooral zie ik tot mijn spijt, dat van Haemstede's karakter niet in bescherming wordt genomen. Vondel stelt hier toch den held van 't Manpad voor als een woesteling, die zelfs in die dagen in ieders {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} oog verachtelijk zou zijn (zie o.a. regel 1416, 36-37, 61, 73-87). Een kleine opmerking hierover zou wel op zijn plaats geweest zijn. Als nr. 10 had ik gewenscht een verdediging voor het verschijnen van Rafaël als deus ex machina en eenige bijzonderheden, die door anderen hieromtrent vermeld worden. Het spijt me verder, dat niets wordt meegedeeld over Vosmeer. Het lezenswaardige artikel in de ‘Kunstwereld’ van M.W. in 't laatst van 't vorige jaar had den heer Meyer zeker wel aan bijzonderheden geholpen. De woordenlijst achteraan is mede een verdienstelijke arbeid. Noode mis ik de twee belangrijke brieven van Hugo de Groot, die van Vloten mededeelt. Een wat meer uitgebreid verhaal over de Geschiedenis van het ontstaan van 't stuk was zeker wel op zijn plaats geweest. Ik vind hierover zeer weinig. Waar de bewerker den staf breekt over Simeons lofzang ben ik het niet met hem eens. Deze lofzang moet zijn: strikt eenvoudig en liefelijk. Beide eigenschappen heeft het ‘Vergun, o God, op zijne bede.’ Hier had moeten opgemerkt dat de vierde regel van iedere strophe in een andere maat (gedeeltelijk) is. Om 't slepende ietwat weg te nemen, gebruikt Vondel hier even een trippelmaat. Opgemerkte drukfouten: blz. XXIV regel 24 van boven lapsus culami, lees calami; regel 1017 (blz. 57) Jahobs, lees Jakobs; blz. XV regel 17 v.o. Simon, lees Sinon. Verdere aan- of opmerkingen heb ik niet. Alleen nog dit, er had wel wat over de opvoeringen van den Gijsbreght kunnen vermeld worden, een kritiek worden gegeven op de personen uit het treurspel en een uitvoeriger vergelijking met Vergilius' Aeneis welke stukken overgenomen zijn en welke personen van Vergilius voorgesteld worden in het stuk; dan mis ik de opmerking dat de stof voor een gedeelte van de overrompeling ontleend is aan 't turfschip van Breda (621-660). Ik besluit mijn opmerkingen met de hoop uit te spreken, dat het boekje een ruim debiet vinde, want dat is het wel waard. Dertig cent is geen groote uitgaaf en zeker niet te veel voor Vondels intens-mooien Gijsbrecht, die trots afbrekende criticasters een poëem blijft, dat bestand is tegen de eeuwen, een blad in Vondels lauwerkroon, een onzer meesterwerken in de litteratuur. De Gijsbrecht was een gelegenheidsstuk, maar dit is zeker dat er wel niet veel zoo schoone gelegenheidsstukken zullen worden geschreven, die zoolang ‘gespeeld’ zullen blijven. Vermenigvuldig u, koninklijk lied! Prosper sit cursus libri! Rotterdam, 1 April '95. K.V. Niederdeutsche Sprichwörter und volkstümliche Redensarten, gesammelt und herausgegeben van Rudolf Eckart. Braunschweig 1893. Pr. 8 Mk. Apelhans und Pfenningstorff IX, 586 spalt. Dit boek is ‘dazu bestimmt den niederdeutschen Sprichwörterschatz in seiner Gesamtheit zur Geltung zu bringen.’ ‘Um ein Glossar zu vermeiden ist die nötigste Worterklärung sogleich hinter den am schwersten (?) verständlichen Wörtern gegeben, auch hier und da (maar zonder systeem) eine kurze Erklärung des Sinnes (niet van de geschiedenis!) hinzugefügt.’ Onder deze verklaringen zijn er vele, die mij onjuist voorkomen en daar- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} door het vertrouwen in menige andere doen verliezen. In Sach an, söns brekt de Lin wordt het laatste woord verklaard door Flachs, Leinen; in hei rabbelt söck op wie e ôl Twêrnsock door Zwirnsack; in gên Bedd of Bulster door Speise; in he is up kênen goden Dreft door Dreifuss; in ût êgen Bann un Bot door Gebot. 't Beste Bên för heet te beteekenen Immer vorwärts! Butke bi Butke wordt verklaard door Gleich und Gleich. Achter he süht ût as de elfte Düwel staat Elbeteufel en achter Ik hebbe de Brü dervan staat den schaden. Wat nu te denken van: Dat râkt kên Wall of Kant an = der segelt zwischen allen klippen sicher hindurch; he is mit de Neers in 't Botterfat so sitten kamen = er hat sich arm verheiratet; vör 'n Ei un 'n Appel = umsonst; he geit in de Döse = er weiss nicht, was er thut; et es alles op sech elfenderligs = vortrefflich!? Interessant voor ons Nederlanders is het te weten, dat laatstgenoemd gezegde in de Rijnprovincie bekend is, dat Amsterdam en Kampen in Oostfriesche spreekwijzen voorkomen, bv. Amsterdam, haste Geld, ik hewwe Ware sagte de Besenbinner. Interessant te weten, dat men in 't ‘Niederdeutsch’ zegt drêmal is Bûrrecht, he sütt ût as de Dòd van Lübeck, he hett Âl stêken (= Ned. hij heeft een snoek gevangen), ik bin kên Bremer ik lât mi 't nich ût de Hand nêmen, he sitt Baas an (= er sitz obenan). Of mag ik hierbij niet denken aan hij zit bakker an? Het eerste zou dan beteekenen: hij is de baas van 't spul, het tweede: hij is de bakker daarvan, welke bakker dan genomen moet zijn uit Genesis XL. Zoo denk ik bij as de Lûs op Têrquast aan Hooft's Warenar, bij Wenn de Armen dat Leawen beadeln un de Bîken käupen könnden, dann wören de Middeslägtige uewel deranne aan de Zusters van Potgieter. Interessant ten slotte voor ons Nederlanders is het te vernemen, hoe al deze en honderden andere spreekwijzen hunne ‘Heimat (heeten te) haben in Niederdeutschland.’ Nog een paar voorbeelden daarvan: De A seggt, mutt ôk B seggen, en Schät is gên Ântvogl, 't is en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rtje van Vârtje, je later up 'n Avend, je moier de Lu, Abenrôd is gôd, mar Mörgenrôd gift Water in de Slôt, he hett 'n gôden Achterdör, Ape wat hest du moje Jungen, de van Net kummt to Et da's Allmans Verdret, alte gued is Annermans Narre, as de Olen sungen, so piept de Jungen, anholn deit krign, dar löpt von Sint Annen wat mit unner, ansehen deit gedenken, na gedânen Arweid is gaud rasten, de Märt röhrt de Stêrt, April dööt wat he will, arbeiten is for domme Lü, uppassen is de Bösskupp, wenn 't up is is 't Singen dân, de upsteit de sîn Stede vergeit, Äppel for Citrone verkaufen, in den sûren Appel bîten, en Aeppelche för den Dôsch opversparen, sing Bein unger ander Lück's Desch sätze, in de Bênen sacken, op de Bên kümmen, up ên Bên nich können stahn, en Oge to dôn, en Oge in 't Seil hebben, en Oge dran wagen, den Augen de Kost giewen, in de Farwe verbrannt, so fett äs ne Kodde, enz. enz. Ik heb alleen de eerste bladzijden nog maar besproken. Het boek is een rijke verzameling (om niet te zeggen compilatie) uit 58 andere, waaronder het groote Lexicon van Wander: één zelfde uitdrukking komt echter met al de variaties voor, die er in 22 ‘Nederduitsche’ dialecten van kunnen bestaan 1). J. Bergsma. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Noord en Zuid in ‘De Hollandsche Revue.’ Op bl. 184 van dezen jaargang hebben wij onze meening uitgesproken over ‘de Hollandsche Revue’ en aangaande dit tijdschrift - er werd gedrukt handschrift - verklaard: ‘bitter treurig is de “Revue der Tijdschriften” en de “Boekentafel” - elk tijdschrift en elk boek heeft eenige regels druks gekregen, maar van karakteriseering geen spoor. De dorre opsomming der artikelen in de tijdschr. zóó als we die in de bladen vinden, ware doelmatiger, dan deze reeks nietszeggendheden.’ Natuurlijk konden we van dat alles geen bewijs leveren, zonder eenige bladzijden over te schrijven. In het derde no. van de Revue wordt Noord en Zuid behandeld en onze lezers zullen aan dit staaltje zien hoe ernstig (!) de redactie hare taak opvat. Wat voor tijdschr. N. en Z. is en hoe het besproken (?) no. is, diende stellig ‘karakteriseerend’ gezegd. De heer Netscher leze ons overzicht van Tijdschriften eens na en vergelijke het met het zijne! Maar.... het onze kost ook heel wat meer moeite: de tijdschriften die wij bespreken zijn geheel en door deskundigen, gelezen voor de Revue worden ze blijkbaar niet eens opengesneden. De schoone proeve luidt als volgt: Noord en Zuid. Dit tijdschrift is volgens het titelblad een periodiek, ten dienste van onderwijzers bij de studie der Nederl. Taal- en Letterkunde, en behoort dus tot de categorie der ‘vakbladen.’ Maar waarom het noodig is dit tijdschrift zoo grenzenloos droog en taai te maken, dat het werkelijk ongenietbaar is voor ieder, die niet tot den onderwijzersstand behoort; en waarom een collectie gezonde mannen zich de kunst heeft eigen gemaakt om de dorheid, droogheid en verveling als een walm van elke bladzijde te doen afslaan, is ons onbegrijpelijk. Och, konden die onderwijzers toch eens wat smakelijkheid en zeggingskracht van hunne mogelijk wufter, maar in allen geval aangenamer en onderhoudender Fransche collega's overnemen. Dat de jarenlange lectuur van een dergelijk droog geschrift bij iemand abnormale behoeften opwekt, is een psychologisch verschijnsel, waarvan de oorzaak niet verre meer te zoeken is, en dat de redacteur, de Heer Taco H. de Beer, in den 19den jaargang een opstelletje wijdt aan ‘Grootheidswaan’, is iets, wat hem dan ook maar half kwalijk te nemen. Van ‘grootheidswaanzin’ geeft hij de volgende omschrijving: ‘eene soort van onschadelijke krankzinnigheid, voornamelijk bij parvenus en luiaards voorkomende, waarbij de lijder zich verbeeldt, door geboorte, geleerdheid of geld onmetelijk hooger te staan dan zijne omgeving.’ Aldus de ‘Revue.’ Wat voor soort van tijdschrift N. en Z. is, wat inhoud dit no. heeft, het blijkt niet uit dit stukje, evenmin als er uit blijkt, dat de Schr. bevoegd is over taalk. tijdschr. een oordeel te vellen. We zouden den Red. echter zeer dankbaar zijn voor de opgave van een Fransch tijdschrift aan de taalstudie gewijd, dat voor anderen dan taalbeoefenaars ‘aangenaam en onderhoudend’ is. Van Taal en Letteren weet hij alleen met de spelling een loopje te nemen. Kennis, verstand of lectuur heeft men voor zulke artikelen niet noodig, alleen een beetje gal en een slechte pen. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekenlijst. Taal- en letterkunde. Boekenoogen (G.J.), De Zaansche volkstaal. Bijdrage tot de kennis van den woordenschat in Noord Holland. Ie ged. Leiden, A.W. Sijthoff. (VIII, 88 blz., 8o.), Brink (Dr. Jan ten), Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Geïllustreerd onder toezicht van J.H.W. Unger. Afl. 6-9. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’. Imp. 8o. (Blz. 177-304, m. facs.). Per afl. f0.95. Coster (Charles de), De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders. In het vlaamsch vertaald door R. Delbecq en Johan. Met 42 platen van J. Gondry. Gent, J. Vuylsteke. Imp. 8o. f2.50. Dale (J.H. van), Groot woordenboek der Nederlandsche taal. 4e vermeerderde en verbeterde druk, door H. Kuiper Jr. en A. Opprel. Afl. 1. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, Leiden, A.W. Sijthoff. Gr. 8o. (Blz. 1-96). Per afl. f0.50. Duyse (Fl. van), Het eenstemmig fransch en nederlandsch wereldlijk lied in de belgische gewesten van de 11e eeuw tot heden, uit een muzikaal oogpunt beschouwd. Gent, J. Vuylsteke. Gr. 8o. f2.50. Kalff (Dr. G.), Taalstudie en literatuurstudie. Rede bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, den 18en Maart 1896 uitgesproken. Utrecht, C.H.E. Breijer. Gr. 8o. (44 blz.). f0.60. Kollewijn (Dr. R.A.), Bilderdijk, zijn leven en zijne werken. Naar oorspronkelijke en voor een groot deel onuitgegeven bescheiden samengesteld. Met portretten. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1891. 2 dln. gr. 8o. (f9.-), verm. prijs f2.90. In den nevel. Delftsch studententijdschrift. Redacteuren: A.L. de Gelder, Is. P. de Vooys, J.R. van Musschenbroek en E.A. Tissot van Patot. 1e jaargang. 1896, Afl. 1. Delft, J. Waltman Jr. Gr. 8o. Per jaarg. (12 afl.) f3.-. Liederboek (Nederlandsch). Uitgegeven door het Willems-fonds, onder toezicht van Fl. van Duyse. J. Vaderlandsche en plaatselijke liederen. 2e uitg. Gent, J. Vuylsteke. 8o. f0.625. Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen. Levensschetsen en portretten, bijeengebracht onder leiding van Dr. E.D. Pijzel. Dl. XXVII. Afl. 3. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink. 8o. Inhoud: Viktor Rijdberg, door Ph. Wijsman. Met portret f 0.40. Pyfferoen (Oscar), Het gebruik der talen in burgerlijke zaken. Gent, J. Vuylsteke. 8o. f1.50. Revolutie in de spelling - en nog iets. Van eene rumoerige letterkundige vergadering. Door P.I.M. Amsterdam, A.M. van den Broecke. Gr. 8o. (64 blz.). f0.60. Ronkel (Dr. Ph.S. van), De roman van Amir Hamza. Leiden, E.J. Brill. Gr. 8o. (VIII, 251 blz.). f3.50. Uhlenbeck (Dr. C.C.), Kurzgefasstes etymologisches Wörterbuch der Gotischen Sprache, gr. 8o. Amsterdam, Johannes Müller. f2.50. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Romans, novellen, enz. Boissevain (Charles), Van dag tot dag in het Oosten. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. Gr. 8o. (VIII, 339 blz.). f3.25; geb. f 3.75. Maurik Jr. (Justus van), Een feestavond. [- Twee Kerstmorgens. - Isaäk en de beesten. - Een erfenis. - Een koopje. - Een oudejaarsavond. - Verhuizen]. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. Kl. 8o. (96 blz.). f 0.20. Schimmel (H.J.), Jan-Willem's levensboek. Losse bladen, verzameld. Schiedam, H.A.M. Roelants. Gr. 8o. (IV, 244 blz.). f 2.60; geb. f3.20. Rees (W.A. van), Werken. Nieuwe, herziene uitgave met talrijke illustratiën naar teekeningen van G.B. Hooyer. Afl. 1. Rotterdam, D. Bolle. 8o. Per afl. f 0.15. (Compleet in 50 afl.). Tooneel. Banck (Caroline), Goudvinkje. Tooneelspel in één bedrijf. [1 h. 3 d.]. Utrecht, J.L. Beijers. 8o. (54 blz.). f0.70. Koning (Mr. P.W. de), Ginevra. Tooneelspel in 5 bedrijven. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 8o. (VI, 95 blz.). f 1. -. Vanlangendonck (Pr.), Morgen is 't meeting. Kluchtspel met zang in één bedrijf. Gent, J. Vuylsteke. 16o. f0.50. Buitenland. Baynes (T.S.), Shakespeare Studies and essay on English Dictionaries. With a biographical Preface by Professor Lewis Campbell. New edit. Cr. 8vo. London, Longmans. f 4.90. Boccomino (L.), La poesia esplicata nei principali poeti italiani. 3 Vol. (636 pag.) Firenze. f 3.75. Brandes (G.), Ludwig Börne u. Heinrich Heine. Zwei litterar. Charakterbilder. Leipzig, H. Barsdorf. f 1.65. Brandes (G.), Rahel, Bettina u. Charlotte Stieglitz. Drei litterar.-histor. Charakterbilder aus der Zeit des ‘jungen Deutschland’. Ebenda. f 0.40 Coyle (J.P.), The Spirit in Literature and Life. Boston. f 4.25. Darmesteter (James), Nouvelles études anglaises, publ. p. Mme. M.J. Darmesteter. Paris, Calmann Lévy. f 1.90 Delesalle (Georges), Dictionnaire argot-français et français-argot. Paris, Préface de Jean Richepin. f 4.15. Desjardins (A.), P.J. Proudhon, sa vie, ses oeuvres, sa doctrine. Perrin et Cie. Paris. f 3.85. Gebert (W.), Précis historique de la littérature française. Stuttgart, Hobbing. f 1.95, geb. f 2.30. Gilbert (J.H.), Dictionary of burning Words of brilliant Writers: a Cyclopaedia of Quotations from the Literature of all Ages. Designed for the use of the senate, the bar, the pulpit, and the orator. With an Introduction by C.S. Robinson. (New-York) London. f 6.85. Hervieux (L.), Les fabulistes latins depuis le siècle d'Auguste jusqu'à la fin du moyen-âge, tome VI: Etudes de Cheriton et de ses dérivés. Paris. Didot. f 6.60. Holder (A.), Alt-celtischer Sprachschatz. 1er Bd, Leipzig, B.G. Teubner, Lex. 8o. f 41.60. Holder (A.), Geschichte der schwäbischen Dialekt-Dichtung. 300 jähr. Offenbarungen d. stammheitlichen Volks- u. Sprachgeistes der Schwaben. Mit 50 Bildnissen. Heilbronn, Kielmann. f 2.60, geb. f 3.25. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Johnson (S.), The Lives of the most eminent English Poets. 3 vols. cr. 8vo. London, Methuen. f 6.85. Kont, La Hongrie littéraire et scientifique. Paris, Leroux. f 2.75. Livet (Ch.L.), Lexique de la langue de Molière comparée à cellés des écrivains de son temps avec des commentaires de philologie historique et grammaticale. Tome I. (A.C.) In-8. (Imprimerie nationale.) Paris. f 8.25. Livet (Ch.L.), Précieux et précieuses. Caractères et moeurs littéraires du XVIIe siècle. 3e édition. In-8. Paris. f 4.15. Luick (K.), Untersuchungen zur englischen Lautgeschichte. Straszburg, K.J. Trübner, Verl. f 5.85. Maeterlinck (Maurice), Le trésor des humbles. Paris, Mercure de France. Gr. in-18. f 1.90. Maillard (F.), Les passionnés du livre. Paris. f 3. Michels (V.), Studien über die ältesten deutschen Fastnachtspiele. Straszburg, Karl. J. Trübner. Gr. 8o. f 4.25. Möller (M.), Studien zum ‘Don Karlos’. Nebst e. Anh.: Das Hamburger Theatermanuskript. Greifswald, Julius Abel. f 3.15 Marguerite de Navarre, Les dernières poésies de Marguerite de Navarre, publiées pour la première fois avec une introduction et des notes par A. Lefranc. In-8. Paris. f 6.60. Paludan (J.), Danmarks Literatur i Middelalderen, med henblik til det övrige Nordens. 8o. Kopenhagen, G. Prior. f 2.60. Regenhardt (C.), Die deutschen Mundarten. Auserlesenes aus den Werken der besten Dichter alter u. neuer Zeit, Bd. I. Niederdeutsch. C. Regenhardt, Berlin. geb. f 1.30. Rossetti (Christina), New Poems hitherto unpublished or uncollected. Edit. by William-Michael Rossetti. London, Macmillan & Co. f 4.15. Saintsbury (G.), History of nineteenth century literature, 1780-1895. London, Macmillan & Co. Cr. 8o. f 4.15. Schiller's Briefe. Hrsg. u.m. Anmerkungen versehen v. F. Jonas. Kritische Gesamtausgabe. 6er Bd. Stuttgart, Deutsche Verlags-Anstalt. 8o, m. 3 Bildnissen u. 1 Taf. f 1.95 geb. f 3.15. Schmidt (Charles), Wörterbuch der Strassburger Mundart. Aus d. Nachlasse. M. e. Portr. des Verf., s. Biogr. u.e. Verzeichnisses. Werke. Strassburg, Heitz. f 4.90. Secrétan (Ch.), Essais de Philosophie et de Littérature. Paris. F. Alcan. f 1.90. Simon (Jules), Quatre portraits. Paris, Calmann Lévy. f1.90. Schück (H.) Warburg (K.), Illustr. svensk litteraturhistoria. Afd I. Häft f0.60. Tennyson, The Bibliography or: A bibliographical List of the published and privately-printed Writings of Alfred (Lord) Tennyson, Poet laureate, from 1827 to 1894. By the Author of ‘Tennysoniana.’ Cr. 8vo. London, F. Hollings. f 3.90. Thénard (Mme), Manuel de la Parole. Paris, Léopold Cerf. In 16. f 1.10. Thomson (J.) (B.V.), Biographical and critica! Studies. Cr. 8vo. London, Reeves & T. f 3.90. Victor (W.), Die northumbrischen Runensteine. Beiträge zur Textkritik, Grammatik und Glossar. Mit 1 Ubersichtskarte u. 7 Taf. in Lichtdr. Marburg, N.G. Elwert. Gr. 4o. f 5.20. Weise (O.), Unsere Muttersprache, ihr Werden u. ihr Wesn. 2e Aufl. (Gekr. Preisschrift.) Leipzig, Teubner. Geb. f 1.70. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} De onderwijzer en de etymologie. Het stuk onder bovenstaanden titel, voorkomende in den jaargang 1895 van N. en Z. geeft mij aanleiding tot het schrijven van het volgende: Terecht komt de Heer H.V. Leopold in verzet tegen de meening, dat men van aankomende onderwijzers wetenschappelijke studiën op het gebied der Etymologie mag eischen. Er is m.i. maar één vak, dat de onderwijzer als een wetenschap kan bestudeeren, nam. de Wiskunde. Op dat gebied hebben dan ook velen getoond, wat ze vermogen; andere vakken eischen te veel en te kostbare hulpmiddelen. Het programma van het examen voor hoofdonderwijzer spreekt dan ook van geen wetenschap, wel van kennis van de hoofdzaken der aardr.; eenige kennis van de volken der oudheid; kennis van de beginselen der natuurkunde; kennis van de beginselen der spraakkunst, en wel: de leer van den zin, de onderscheiding der woordsoorten, de beteekenis der buigingsvormen; de hoofdzaken uit het gebied der woordvorming; de spelregels. Grondige kennis komt alleen voor bij rekenen. Nu is de kennis van de hoofdzaken uit het gebied der woordvorming het struikelblok, dat op vele examens aanleiding geeft tot onaangenaamheden, waarom dan ook elke poging om hierin tot eenheid te komen zeer te waardeeren is. Wat de Heer L. opgeeft sub. 3o (de leer) ‘van de beteekenis der voor- en achtervoegsels, welke dienen om woorden te vormen, voor zoover zij nog als afzonderlijke lettergrepen voorkomen,’ vereischt eenige nadere bespreking. Afleiding uit wortels buitengesloten te houden, zal wel naar ieders genoegen zijn. Maar nu ‘de duidelijk te onderkennen voor- en achtervoegsels.’ Iedereen zal met genoegen de vraag: ‘Waar komen deze van daan?’ achterwege willen laten; doch is de vraag: ‘Wie zijn ze?’ zoo zonder voorbehoud te doen? De ‘zwerftocht uit Duitsche talen door Romaansche naar het Middel- en het Nieuw Nederlandsch’ maakt het goed begrip hunner beteekenis zoo moeielijk. Ook komt het mij voor, dat de prae- en suffixen in de Rom. talen {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} veel gemakkelijker zijn na te gaan dan die in de Germaansche. In de Slavische talen is het om wanhopend te worden. De Heer L. zegt: ‘Ik vlei mij, door de bijgebrachte voorbeelden duidelijk te hebben gemaakt, wat ik meen te mogen eischen in zake de woordvorming.’ ZEd. duide het mij niet ten kwade, als ik, hetgeen hij in het midden brengt, omtrent de voorvoegsels, volstrekt niet duidelijk vind. Bijv. ‘de wetenschap, dat aarts- van Griekschen oorsprong is, heeft voor den niet-Graecus geen waarde? Heeft het voor den Graecus soms waarde dat te weten? Zou het voor den niet-Graecus geen waarde hebben te weten, wat aarts- beteekent in aartsbisschop, aartshertog, enz.? ‘Verder gaat de Heer L. voort, ‘dient hij opgemerkt te hebben, dat dit voervoegsel voor Nederlandsche woorden een ongunstige beteekenis heeft.’ In aartsvader dan? En is hertog een Ned. woord of niet? Zijn aartszegenaar en aartsweldoener juist daarom alleen af te keuren, omdat zegenaar en weldoener een gunstige beteekenis hebben? (Zie Ned. Woordenb. aarts-). Begrijpt men niet gemakkelijker, waarom aartsgauwdief, aartsschelm en dergelijke zoo krachtig de ongunstige beteekenis uitdrukken, als men (zonder Grieksch) de grondbeteekenis in het gebruik van aarts- in het Ned. weet te verklaren? Van een ander voorvoegsel vindt men bij den Heer L. ‘- Wederom, de vraag naar de herkomst van ont- blijve achterwege. Maar na te gaan, welke kracht dit praefix heeft in ontloopen, ontbinden, ontsluiten, ontslapen, dit heeft terdege zijn nut en mag geacht worden binnen den studiekring van den onderwijzer te liggen.’ Is het genoeg de kracht van ont- te weten in de vier opgenoemde woorden? Is men dan klaar met de 524 overige praefixen ont- die in de Woordenlijst van D.V. en T.W. voorkomen? Dat ‘na te gaan’ moet dat, evenals bij aarts-, door ‘opmerken’ geschieden? Of moeten hierbij Spraakkunst en Woordenboek gebruikt worden? Zouden allen, die noodig hebben veel Nederlandsch te schrijven, niet nu en dan opmerkingen maken, die het taalgebruik aan de hand geeft? Bijv. dat men wel spreekt van vaderlijke en moederlijke zorg, maar nooit van oomlijke en tantelijke zorg; wel van bewasschen, benaaien, doch geenszins van bekoken (omstreeks 1700 wel in gebruik); zoo ook, dat men wel zegt bestraat, maar dat bebrugd, belantarend zelden voorkomen. Schrijven niet alle beschaafden naar de aangenomen spelling, die zij kennen uit het gebruik? En zou {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} nu een onderwijzer, die geëxamineerd wordt in Ned. taal, daarvan niet meer moeten weten? Zou men hem niet mogen vragen, waarom hij zus of zoo schrijft, en welke kracht en beteekenis de woorden in hunne samenstelling hebben? Dat men het hierbij niet te zeer op de scherpzinnige opmerkingen van den candidaat mag laten aankomen is duidelijk. Iemand, die de Ned. taal bestudeert, maakt dagelijks opmerkingen, en het zou kunnen voorkomen, dat een examinator vandaag iets opgemerkt heeft, wat de examinandus juist morgen doen zal. Nu ken ik den Heer L. te goed om niet te weten, dat hij geen examinandus négeren (s.v.v.) zal; maar och, die arme cand. onderwijzers! Kunnen ze niet weten, wat gevraagd zal worden, dat ze dan toch zooveel mogelijk weten, wat gevraagd kan worden. Kennis van de vaststaande resultaten der wetenschap, algemeen erkende waarheden (geen hypothesen) en de studie van de wijze, hoe die kennis mede te deelen; ziedaar m.i. wat men van de onderwijzers vergen kan. Voor onze onderwijzers zou ik het zeer wenschelijk achten, dat er een uitvoerige, volledige Nederlandsche Spraakkunst bestond met veel logische grammatica en weinig grammatische logica, een handboek, dat op de hoogte der Wetenschap staat (Brill is in vele opzichten verouderd) en dat gemakkelijk kon geraadpleegd worden. De behoefte daaraan bleek mij weer, toen ik in de laatste Vacature (24 Sept.): ‘Een examen voor de hoofdacte’ las. In dit stuk, overgenomen uit ‘de Schoolwereld,’ komt deze vraag voor: Verschillende kracht van ver? De vraag is meer voorgekomen, derhalve rekent de cand. erop; hij wil een goed examen afleggen en vangt zijn onderzoek dus aan. Er zijn in de Woordenlijst van D.V. en T.W. ongeveer 2000 woorden, die met ver beginnen, doch het zal voldoende zijn zich tot de werkw. te beperken. Maar nu zijn er nog een kleine 900. Welnu, zal men zeggen: het aantal doet er niets toe; men heeft ze maar tot verschillende soorten te brengen, en dan de beteekenis van ver in elke soort te bepalen. De kortste weg zal nu wel zijn, dat men de Grammatica raadpleegt; een woordenboek na te slaan, is ondoenlijk; trouwens het Nederl. Woordenboek is in lang nog niet aan ver. En wat vindt nu de studax, als hij alle Ned. Spraakk., die onder zijn bereik liggen (ik tel er 15) doorsnuffelt, met nog eenige van ouderen datum, met nog Ten Kate, met nog een paar Duitsche taalwerkjes {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Heyse en Schwarz, beide in Nederland uitgegeven, en het Woordb. van van Dale? Men komt tot het volgende resultaat. A. In de eerste plaats is ver afgeleid van var, varen, gaan en beteekent dus verwijdering, weg (Ten Kate). Bij deze beteekenis hebben acht overgangen plaats, die men bij Brill kan vinden en overgenomen schijnen van Heyse. Schwarz heeft ze ook, maar de ontwikkeling is bij hem eenvoudiger. 1. Ver is weg (fort) verkoopen, verdringen, verstoren (iemand boos maken, buiten zich zelven brengen). 2. Uit de beteekenis van verwijdering volgt verwijdering van het rechte standpunt of doel; vandaar verkeerd handelen: verrekenen, verleiden, verdraaien. Dus = mis. 3. Uit dezelfde beteekenis voortzetting eener handeling: verbruiken, enz. 4. Bij uitbreiding dezer beteekenis overmaat: vervelen, verlieven. 5. Uit de beteekenis van onttrekken aan iets: verzegelen, versteken, verbieden (door gebieden verhinderen). 6. Iets verbergen door met iets te voorzien: vergulden, enz. 7. Overgang van een toestand in een anderen: verarmen, versteenen, verbleeken. 8. Tot versterking bij w.w. van inchoatieve of causatieve beteekenis: verontschuldigen, verontreinigen, verbouwen (graan). Volgens Brill doet ver niets in verontschuldigen, verbouwen (graan), verhopen, vermissen, verblijven, verwijzen (naar iets) en vertrouwen. Dekker heeft dezelfde ww., uitgezonderd verhopen en verwijzen, daarentegen geeft hij vermeenen. B. Ver is ontstaan uit er = ur. Maar nu had er vierderlei beteekenis. 1. Aus: erwählen (verkiezen). 2. Auf, empor: erschrecken, erwecken (verschrikken, verwekken). 3. Bis zu Ende: ertragen, erdrücken (verdragen, verdrukken). 4. Anfang oder Ausgang bei inchoativen verben: erlahmen, erstarken (verlammen, lam worden, versterken = sterk worden). Er en ver, beide richtingen staan tegen elkander over: er richting naar het pers. object (verwant met her): erlangen, erkaufen, erwerben; ver richting van het pers. object af: verlieren, verkaufen; Er verandering van toestand, als ontwikkeling: verlichten, verkwikken; {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} ver verandering van toestand als teruggang: verbleeken, versteenen, verouderen. C. Het praefix para in parapluie, parachute, enz. is in 't Grieksch en ook in 't Skr. = tegen, terug, verkeerd. Van para is in 't Perzisch en andere talen per en ver gemaakt bv. perdakhton = vertrekken, waarvan ons vertoog, vertijgen, dus = tegentrekken; - perverto, perversus = verkeerd, bedorven, waarin men dus een reduplicatie ziet. Van dit woord heeft men ons verweerd afgeleid, dat dus niets met het weer uitstaande heeft. Verwisseling van v en p vindt men in voet, poot, velterij en pelterij, en w is gelijk vv. Met perversus heeft men barbaros (verkeerd, slecht sprekend, in een vreemde taal, enz.) in verband gebracht. D. Ver uit voor: verzorgen, enz. Voorbeelden bij Terwey. E. Ver uit over: vernachten, enz. Voorbeelden insgelijks bij Terwey. F. Ver uit zer = in stukken: zerbrechen, zermalmen, enz. G. Ver = vi in de eenige beteekenis van verzieren Oudtijds visieren Lat. visare Fr. viser = verdichten, opsieren. Men ziet uit het bovenstaande, dat de beteekenis van ver uit verschillende beginselen wordt afgeleid. Zoo vindt men ook bijv.: Verachten, - ver = verkeerd (Brill) = voort (Lulofs) = ten kwade (Ten Kate) = min (Cosijn); nog een paar anderen hebben = tegenstelling, = berooven. Verbranden, - ver = weg, = uit, = vernietigen, = voort. Verdenken - ver = weg, = verkeerd, = voort, = te ver. En zoo meer. Is het wonder, dat het een Exs benauwd om het hart wordt, en hij de verzuchting slaakt: ‘ik wou, dat ver heel ver weg was.’ Met al zijn moeite (eigenlijk ontbreekt een cand.-ond. de tijd om zoo uitvoerig te handelen) heeft hij dan nog pas een derde gedeelte van het aantal bestaande ww. met ver gezien. Moet hij niet zeggen: de meesters gissen en wij moeten beslissen? Met dat praefix is dan ook altijd raar omgesprongen, wat in Lat. ww. per, pro, prae heet, is bij ons alles ver: per-sequor ik vervolg; pro-feteor (pro-fateor) ik verklaar; prae-beo (prae-habeo) ik verschaf. Kiliaan maakt er zich dan ook maar af met: ver praepositio exponitur plerumque per praep. per, re, de, dis, ex, ab, pro, prae, con, ultra. Voor zijn tijd kon dit ook niet wel veel beter. We kunnen nu ook nog wel een Etym. Wdb. nazien, Franck {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} of Vercouillie (wat in dit geval ongeveer hetzelfde is) en vinden dan wel den oorsprong, maar we missen de levensgeschiedenis en kunnen niet verklaren, wat het nu geworden is. Indien nu een onzer taalgeleerden dat praefix ver (niet enkel voor ww., maar ook voor andere rededeelen - ver = van der in Vermeulen, Vermeer) en ook de andere voorvoegsels eens uitvoerig en volledig wilde behandelen, dan zou hij voorzeker een grooten dienst bewijzen, niet alleen aan studeerende onderwijzers, maar tevens aan allen, die belang stellen in een grondige taalstudie. Den Haag. W.B.H. van Deventer. Het geldt u de wagenhuur. In Taal en Letteren II, pag. 106, werd door Kollewijn eene betere verklaring van bovenstaande uitdrukking gegeven, dan die, welke in het Woordenboek der Nederl. Taal, IV, 1073, voorkomt. Hij verklaarde ze door: ‘het kost je immers niets’, ‘wat kan het je schelen,’ en staafde die verklaring door eene plaats uit G.C. van Santen's Lichte Wigger. Daar het aantal plaatsen niet zeer groot is, deel ik hier nog de volgende mede, voorkomende bij Joan Blasius, Dubbel en Enkkel, pag. 12, in de uitgave van 1670. Aldaar zegt Bonavontuur tot zijn knecht Slokker: Hier, geef my de tas weer, so brengt gyse niet deur de billen, Want u malle grillen Sou ik moeten beklaagen duur, En 't en geld u doch niet meer als de wagenhuur, Want Slokker, uw natuur Strekt al mee tot schoone vrouwen, Daar soud gy my wel lichtelijk de kas mee verbrouwen, Daarom so wil ik de tas self houwen, So word ik op u spendeeren niet quaat. Men ziet het, daar het geld toch van een ander is, en hij zelf niet armer wordt, wanneer hij het er doorbrengt, kan het Slokker niet schelen. De verklaring van Kollewijn wordt door deze plaats bevestigd. Nijmegen. M.A.P.C. Poelhekke. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderwijs in de Nederlandsche taal op de lagere school. Vrij algemeen is de klacht, dat het taalonderwijs op de lagere school niet de gewenschte vruchten oplevert, in dit opzicht namelijk: dat de leerlingen, na het verlaten der school, voor het meerendeel, niet in staat zijn hunne gedachten in behoorlijken vorm ter neêr te schrijven. De grofste taalfouten ontsieren veelal hunne opstellen, brieven enz. Vanwaar dit verschijnsel? ‘De taal van Neêrlands vrijen grond Schijnt als een vlam in 't duister, Hoe meer men deze taal doorgrondt, Te sterker schijnt haar luister.’ Met den toenemenden lust deze taal te doorgronden, springt de waarheid dezer regelen te meer in het oog. De richting van het taalonderwijs voor de aanstaande onderwijzers leidt er dan ook heen: om niet meer bij de oppervlakte te blijven, maar door te dringen tot den aard, het wezen, het gebruik dier taal van de vroegste tijden af. En dit niet zonder reden, dewijl de examens eene bekendheid met de Nederlandsche letterkunde vorderen, welke niet dan door ingespannen studie kan verkregen worden. Waar zóó de onderwijzer door diepere studie een rijken voorraad taalkennis heeft vergaard, ligt het in den aard der zaak, dat hij geneigd is, uit zijn schat zooveel mogelijk aan zijne leerlingen meê te deelen, opdat dezen zich met hem in het schijnsel van die heerlijke vlam mogen verblijden. Niet meer, als vroeger, moet de opsomming van geijkte taalregels tot een degelijk gebruik der moedertaal leiden. Neen - naar de richting, waartoe Dr. Nassau indertijd den stoot heeft gegeven, moet de taal uit de taal gekend worden. De kracht en beteekenis der woorden ligt in hun gebruik. Hoe rijker woordenschat men bezit, hoe meer inzicht men verkrijgt in afkomst, samenstelling, afleiding der woorden, in het gebruik van synoniemen of van beeldspraak, van spreekwijzen en spreekwoordelijke gezegden. Hierop dan bij het onderwijs voortaan den nadruk gelegd, en oefeningen gehouden, waaruit het blijken moet of men ook verstaat, wat men leest of schrijft. Van meet af daarmeê begonnen. Zoo ontstonden: ‘Onze moedertaal.’, ‘Denken en stellen’, ‘Stijloefeningen’ enz van Stellwagen en anderen, bijna allen op dezelfde leest geschoeid. Zóó werd het wezen der taal boven den vorm gesteld. Zóó zouden de {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} leerlingen eerst, op de rechte baan geleid, het einddoel bereiken. Ze konden dan leeren genieten van de schoone vruchten, gegaard uit den tuin der Nederlandsche letterkunde; hun zin voor het ware, schoone en goede zou daardoor opgewekt en bevredigd worden. Het komt mij voor, dat men zijn doel voorbij streeft. Onze leerlingen moeten geen letterkundigen worden. Wat moet het doel zijn van het taalonderwijs op de lagere school? Dit: dat de leerlingen leeren verstaan, wat anderen, in de gewone beschaafde spreek- en schrijftaal meêdeelen, en omgekeerd: dat zij, wat zij te zeggen hebben, in woord of geschrift duidelijk kunnen uitdrukken. Nu bestaan, vooral in de schrijftaal, regels, waaraan men zich te houden heeft, wil men niet misverstaan of door onduidelijkheid niet begrepen worden. Die regels mogen zich met der tijd wijzigen, zoolang zij geldig zijn, dient men er zich aan te houden. Dat de voorstanders van de beweging op taalgebied door Kollewijn en anderen in het leven geroepen, op dit punt vrij wat losser zijn, doet niets af. Ook zij willen regels, welke zij op hunne beurt gaarne zouden gevolgd zien. Om het aangegeven doel te bereiken is alzoo noodig, dat die taalregels geleerd, en door oefening vast in het geheugen geprent worden. Het getal dier regels behoeft in de eerste leerjaren niet groot te zijn. Gaandeweg kan men het uitbreiden. Om de bestanddeelen der woorden goed te leeren schrijven, is het opnoemen der letters - de vroegere spelmethode - niet geheel af te keuren. Nu en dan kan men haar bij beginnende lezers met vrucht toepassen. Om een zin te vatten, moet men goed weten, wat gezegd en hoe het gezegd wordt. De deelen van een zin moeten kunnen opgenoemd worden: het dusgenoemd redekundig ontleden moet beoefend worden. Evenzoo de taalkundige ontleding Indien men maar zorgt niet in te uitgebreide terminologie te vervallen, is een en ander zeer geschikt de taalkennis te bevorderen. Omgekeerd verzuime men niet: zinnen te leeren samenstellen, welke aan bepaalde voorwaarden voldoen. Dicté's op te geven, en de gemaakte fouten aan reeds bekende taalregels te toetsen, is aanbevelingswaard. Alleen, wanneer enkele vergrijpen wat dikwijls plaats vinden, is een foutief opstel, waarin de fout herhaaldelijk voorkomt, niet te verwerpen. Anders is een veelvuldig gebruik af te raden. Het {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} oog van den leerling mocht eens te veel aan het zien van slechte voorbeelden gewend worden. Zoodoende zal men het bezigen van eene zuivere schrijftaal zeer bevorderen. Men meene nu niet, dat de kennis van de kracht en beteekenis en van het juiste gebruik der woorden door mij geminacht wordt. Integendeel: eigenlijk is dit de hoofdzaak, wijl het wezen boven den vorm gaat. Doch men kan niet al, wat men wil. Zal de klacht over het maken van grammatikale fouten in opstellen en brieven ophouden, dan moet men aan het zuiver schrijven vooral veel zorg besteden, en die zorg eischt een zoo groot deel van den beschikbaren tijd voor het taalonderwijs, dat men voor het andere, het hoogere doel van het taalonderwijs een anderen weg moet volgen, en die bestaat, naar mijne meening, in het aanbrengen van meer woordenkennis en hun gebruik door gepaste leerstof in de laatste leerjaren. Elke leesles geeft in den regel aanleiding om over eenige woorden, die den leerlingen minder bekend voorkomen, te spreken, en zóó hunne taalkennis uit te breiden. Niet dat de leesles eene taalles moet worden. Neen, het lezen, goed leeren lezen moet daarbij de hoofdzaak blijven. Maar de woord- en zaakkennis moet tegelijk, zoo er aanleiding voor is, vermeerderd worden. Men stelle de eischen voor de lagere school niet te hoog. De jeugdige leeftijd, en tal van invloeden, welke het kort getal schooljaren nog aanmerkelijk doen inkrimpen, vorderen dit gebiedend. Waar eenvoudige maar degelijke taal begrepen wordt, en waar de leerling in staat is een opstel, vooral in briefstijl (wijl die hem in den regel het meest te pas komt) in goeden vorm terneêr te stellen, daar, meenen wij, heeft de lagere school een goed fundament gelegd, waarop enkelen kunnen voortbouwen, en waardoor de meesten genoegzaam zijn in staat gesteld, om aan de gewone eischen van het dagelijksch leven te beantwoorden. Men wijde zijne zorgen niet alleen aan het doorgronden onzer taal, maar geve ook acht op den vorm. Het kleed maakt den man - niet. Een goede vorm maakt ook de taal - niet. Doch evenals een gepast kleed den man versiert, is de vorm, de zuiverheid der taal, een niet te versmaden sieraad voor de juiste uitdrukking der gedachten. Nisse. J. Kousemaker Pz. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Naschrift. Het is me een genoegen in dezen negentienden jaargang een artikel te plaatsen van den heer Kousemaker, van wiens hand ook reeds in den eersten jaargang stukken voorkwamen. Hij blijft de praktische man, die degelijke kennis wil, oordeelkundig onderwijs en vooral een onderwijs, waarbij de leerling zich rekenschap leert geven, van hetgeen hij doet, maar dat alles onder de vaak vergeten leuze: de school is voor de wetenschap, maar de wetenschap is niet voor de school. Dat een leerling der lagere school een eenvoudig boek kan verstaan en een dragelijken brief kan schrijven, mag toch stellig tot de bereikbare eischen gerekend worden, en toch, het is maar een treurig percentage, dat het zoover brengt. Hoe dat in hoofdzaak komt, is slechts ten deele boven aangegeven; ik wensch er aan toe te voegen: de leerlingen leeren niet genoeg opmerken. Dat geldt van allen, die Nederlandsche taal of vreemde talen beoefenen, en onder de Hoofden van Scholen en Leeraren heb ik ze ontmoet, die volstrekt niet begrepen, dat men eene taal vooral moet leeren door die taal te hooren en te lezen. Wie geleerd heeft, hoe hij lezen moet (en dat zijn er zoo bitter weinig) die zal allerlei woorden, woordvormen en zinswendingen onthouden, spelling en zinsbouw opmerken en onwillekeurig in zijn spreken en schrijven de schoone voorbeelden navolgen, die hem zijn voorgekomen. Vraag een jongen, die goed onderwijs gehad heeft in de Natuurlijke Historie naar de magen van een koe, de tandformule van een paard of de bloedsomloop van de meikever desnoods, hij zal het zonder haperen zeggen, hij zal het zelfs teekenen, hij weet het zeker, want hij heeft het zelf gezien, maar de meeste leerlingen, die taal of talen leeren, hebben alles van hooren zeggen en ze weten het daarom niet, maar ze moeten het zich herinneren, d.i. ze moeten hun hersens pijnigen om zich de zwarte letters te binnen te brengen, op het witte papier van hun lesseboek. Waarom maakt een leerling zoo weinig spelfouten in eene vreemde taal, zelfs in 't Engelsch nog minder dan in het Duitsch? Omdat hij zich moeite heeft moeten geven, dat vreemde woord uiterlijk te leeren kennen en dat die moeite bij het Engelsch grooter is dan bij het Duitsch. Eer een jongen knowledge als nolledsj leert uitspreken, moet hij het woord deugdelijk bekeken hebben; maar al {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} weet hij, dat de hgd. ck = ned. kk en al is hem aanhoudend op de verwantschap dier talen gewezen, hij zal gerust dencken schrijven, want aan enkele of dubbele consonant-spelling denkt hij niet, de nk van denken is hem nooit opgevallen, het woord is hem een klank, want in geen enkele spelregel komt het voor, en de arme jongen houdt het er natuurlijk voor, dat de taal er eigenlijk is, om er taalregels op te maken, en auteurs, om uit hun werken moeielijke zinsneden te halen, waar veel aanteekeningen bij te maken zijn. Wanneer een jongen, die naar de gewone spelling onderwezen werd, tee schrijft in plaats van thee, of broot, of vis of potographie, die heeft niet goed leeren kijken, leeren opmerken, leeren lezen. Maar spelling is een zoo volstrekt onbeduidende zaak, dat het al weinig beteekent op een ambachtsman taart en baard of taard en baart schrijft, al bewijst de t (in beide) meer voor zijn overleg; ook tussen naast Russen is zoo erg niet, en dat de man een enkele maal als hij een brief schrijft geen raad weet met dansen en lanssen, walsen en valsche, is zeer verklaarbaar. Maar er zijn erger dingen, die bewijzen, dat de school niet heeft leeren zien en niet heeft leeren begrijpen. Hieronder volgt een brief van een flinken boterboer, een man, die betrekkelijk groote zaken doet en ze goed doet. Hij schrijft letterlijk: Edele Me vrou Bij deze zend ik 2 Monsters Boter daar het stempel van Margiene op voor Komt is van - Snt en de onge stempelde is van - Snt Me vrou Bij aldien dat ü de Boter Mogt Be valle en ü wilt er aan Komen de week zoms van Be diend worde weest u dan zoo Goet en shrijf mij een Brief Kaart die ü ver Goet wort en van welk soord of ü Be Lieft daar het voor mij Ge Makke Lijker is in mede Brenge van hoeveel hyt Boter Met hoogagting Ü dienswaardiege díenaar Land Bouwer te.... zuit holland In welk opzicht is dien man op school te kort gedaan? Dat hij van de b, g, m, k en l hoogst zelden de kleine letter gebruikt is zonderling, de ongewoonte van schrijven kan de oorzaak zijn, maar het bewijst toch ook, dat hij niet voldoende heeft leeren opmerken. Duizende malen moet hij het woord margarine gezien {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, hij schrijft margiene, datzelfde geldt van Snt, dat cent moet verbeelden. Van waar die ü, een u met een stip op elk deel der letter, dat heeft hij nooit ergens gezien en het is geen stiptheid, want de ij staat altijd zonder stippen. Het doorbreken der woorden bewijst, dat hij niet geleerd heeft zich rekenschap te geven van wat hij leest of schrijft, anders zou hij woordvormen zonder zin als Me, Be, Makke niet zonder verbinding geschreven hebben. En dat de blijkbaar volstrekt niet domme man op school niet heeft leeren kijken, bewijst wel het woord dienswaardiege, de ie daargelaten. Aan dienst en vaardig heeft hij niet gedacht, wie weet of dat woord wel ooit in de school gehoord is, want het wordt wel veel gebruikt, maar er hoort geen taalregel bij. Hoeveel wijsheid, die nooit gebruikt zal worden, heeft de man wellicht gehoord, maar nooit heeft hij geleerd op te merken, de naam zijner provincie heeft hij ontelbare keeren kunnen zien, maar dien goed leeren zien, heeft hij niet. Indien de lessen in Natuurlijke Historie, en Natuur- en Scheikunde zulke goede resultaten opleveren, dan is het omdat de leerlingen met overtuiging zeggen, wat ze weten, omdat zij het zeker weten, omdat zij het gezien hebben en dat zij weten hoe het komt. Zoolang die methode niet bij het taalonderwijs gevolgd wordt, kunnen er spraakkunsten bij honderden en oefeningen bij duizenden worden geschreven en er kunnen allerlei commissies benoemd en ambtenaren aangesteld worden, de toestand zal blijven zooals ze thans is, dat de overgroote helft van lang onderwezen en vaak geëxamineerde menschen niet kan lezen, zelfs hun moedertaal niet. Taco H. de Beer. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog het een en ander over -baar. Naar aanleiding van het leerzaam artikel van Dr. Stoett in afl. 4 van den vorigen jaargang wijs ik nog op het adj. ijsbaar voor ijselijk, voorkomende in Spandaw's Vogelnestje. Van een naderende slang wordt daar gezegd: De ijsbre roover komt steeds nader. Ook hier kan men zoowel aan den stam van een werkw. (ijzen) als aan het znw. eis = schrik, denken, dat reeds in het Mnl. niet anders dan in de afleiding eiselijk voorkwam. Daar de stamklinker van dit woord uit twee lettergrepen (Got. agis) is ontstaan, moesten wij het eigenlijk met ei schrijven, maar onder bijgedachte aan ijs heeft zich in de M.E. de uitspraak gewijzigd, zoodat het reeds toen een enkele maal met een ij werd gespeld 1). Vervolgens herinner ik aan onuitputbaar in De Génestet's Sint-Niklaasavond: Het grabblen is gedaan en de onuitputbre bron, De groene reiszak, vol van zoetheen en bonbon, Is eindlijk leeggestroomd. In deze beide gevallen kan de versmaat van invloed geweest zijn op de afwijking van het gewone taalgebruik. Dit is echter niet mogelijk in: ‘In den winter wordt (de huiselijke haard) van een noodzakelijk kwaad een onbeschrijfbaar geluk’ (Cam. Obsc. 280). ‘De Regeering had verklaard deze motie niet te zullen bestrijden, omdat zij neutraal was en evenzeer aanneembaar voor voorstanders van den enkelen als van den dubbelen standaard’ (N. v.d. Dag). ‘Bestrijden kan de Regeering het amendement (van het Centrum op de “Umsturzvorlage”) moeilijk, hoewel ze weet, dat de voordracht (l. het wetsontwerp) hierdoor voor zeer velen onaanneembaar wordt’ (idem). In deze drie zinnen, die ik voor mijn Styl. Overw. genoteerd had, maar die ik nu beter hier kan bespreken, schijnt men de afleidingen met -baar als hyperbolen te moeten opvatten (onaanneembaar is sterker dan onaannemlijk) en dit schijnt ook de bedoeling van De G. geweest te zijn, want anders is er een tegenspraak tusschen de onuitputbaarheid en het leegstroomen van den zak. Bij Hildebrand {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} is de hyperbool duidelijk, daar hij ook het woord geluk voor het minder sterke genoegen gebruikt en het hem te doen is om de tegenstelling met het gebruik van den haard in den zomer (als kooktoestel) sterk te doen uitkomen. Aan deze aanvulling van het opstel van den Heer Stoett ben ik zoo vrij een bestrijding van een paar daarin voorkomende uitspraken toe te voegen. Op blz. 297 worden eerst de adjectieven op -baar en vervolgens die op -lijk (van intrans. werkww.) gelijkgesteld met tegenw. deelw, zoodat ‘een slaapbaar kind’, als deze uitdrukking bestond, hetzelfde zou zijn als een slapend kind en een sterfelijk wezen hetzelfde als een stervend wezen. Ik kan haast niet gelooven, dat de Heer Stoett dit werkelijk bedoeld heeft, maar kan uit alinea 2 en 4 op de genoemde pagina toch niets anders lezen 1). Nu is het waar, dat de bedoelde woordsoorten wel eens voor elkaar gebruikt worden, zoodat men spreekt van roerende goederen in plaats van roerbare (vergel. tilbare have) en het minder ontwikkelde volk van brekende in plaats van breekbare waar, terwijl omgekeerd Bilderdijk een ‘nimmer eindbren nacht’ en ‘schuchtbre vonken’ wil laten doorgaan voor een nimmer eindigenden nacht en schietende vonken; ook is een onafhankelijk persoon iemand, die van geen ander afhangt (afhangende is); maar in het algemeen is er toch een onderscheid tusschen de bedoelde adjectieven en tegenw. deelwoorden. De bijv. naamw. op -baar beteekenen, dat een handeling kan geschieden, die op -lijk, dat zij uit den aard der zaak zal geschieden of, wanneer zij ontkennend zijn (wat meestal het geval is), niet zal geschieden, terwijl de teg. deelw. beduiden, dat zij geschiedt. Vergelijk: vloeibaar met vloeiend of stroomend, brandbaar met brandend, bestaanbaar met bestaand; vergankelijk met vergaand, afhankelijk met afhangend, onpasselijk met niet passende! C.J. Vierhout. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Verscheidenheden. Speldegeld. Er worden natuurlijk op de examens tegenwoordig nog heel veel malle dingen gevraagd, maar denkelijk vraagt men tegenwoordig niet meer naar afleiding en beteekenis van pillegift. Frederik de Groote verklaarde: ‘In meinen Staaten kann jeder nach seiner Façon selig werden’, maar studie der Nederlandsche taal zonder ‘pillegift’ sloot den braven onderwijzers den hemel der benoeming. Maar speldegeld, dat ieder begrijpt en verklaart, moet m.i. toch bij velen verwondering gewekt hebben. Een brief spelden bevat er 144 en kost 5 cent en de meeste vrouwen en meisjes schijnen al zeer zelden spelden te koopen, deze voorwerpen komen naar het schijnt op allerlei geheimzinnige wegen in huis en de vraag is gewettigd, hoe kan iemand jaarlijks op zijn (of haar) budget een afzonderlijken post uitttrekken voor... speldegeld d.i. geld om spelden te koopen, nog wel, boven en behalve kleedgeld, waschgeld en hoe de andere gelden heeten, die de dames zoo vriendelijk zijn, uit te geven, om zich mooi te maken! Het is, omdat de spelden, die reeds in 1268 in Frankrijk als mode-artikel in gebruik waren (trouwens de Romeinen hebben ze reeds gekend, zoowel als de bewoners der paalwoningen, zie het praehistorisch museum te Dresden en vooral het museum van Pfahlbauten te Zürich), eertijds eene geheel andere rol speelden dan thans. Ze waren ook van de kostbaarste metalen en vervingen knoopen, banden, haken en koorden, behalve dat, dienden zij tot sieraad. Isabeau de Bavière bestelde in 't einde der 14e eeuw tien duizend vijf honderd spelden te gelijk 1); op 25 Jan 1386 werden aan de Koningin van Frankrijk geleverd: 4000 spelden, op 9 Mei 1386 weer 4000 spelden, op 14 Juni 1386 weer 4000 spelden. Bij het huwelijk van Elisabeth, dochter van Henri II in 1559 wordt gelijk de duc de Guise verhaalt, op de rekening een post aangetroffen van 58 livres voor 116,000 spelden {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het einde der 14e eeuw kostten de spelden zes ‘sous parisis’ per duizend; wanneer men dit bedrag en dat van 1559 naar de hedendaagsche waarde van het geld in Nederlandsche guldens overbrengt, dan zal men een bedrag krijgen, dat inderdaad veel te groot is, dan dat dames dit konden kwijten uit de haar (zoo spaarzaam) toebedeelde gelden, bestemd voor alles, wat verder voor het toilet noodig is. d. B. Signet. Uit mijn jeugd herinner ik mij nog vele oude heeren met lage schoenen met schoengespen en met kuitebroeken en kuitgespen, gelijk ze nog lang daarna door de aansprekers (alias: doodenverklikkers of.... kraaien) gedragen werden en zelfs nog eenigen tijd door de predikanten, die het zelfs hard te verantwoorden hadden, als zij op reis een lange broek durfden aantrekken en een hoogen hoed opzetten. Maar lang vooral werd nog het horloge geborgen, in een zakje vóor in de broek, zoodat met de noodige deftigheid het lage vest moest worden opgetrokken, om het horloge over den dikken buik (welgestelde lieden hadden toen heel veel meer dan nu, bijzonder dikke buiken) naar boven te halen aan een korte ketting van veel waarde en groot gewicht, die als voornaamste erfstuk met het horloge van vader op zoon overging. De plaats, waar die ketting aan het oog ontsnapte, vond de eigenaar van het horloge door een drietal voorwerpen van minstens 4 cm. lang en 2 cm. breed, die op den breeden buik bengelden te grijpen, na het onderste deel van het vest naar boven te hebben geslagen, het daaraan bevestigde horloge op te halen. Het eene was een horloge-sleutel en de beide anderen, later cachetten genoemd, heetten bij oude lieden signetten en droegen het ‘wapen’ der familie, gelijk de stamvader in zijne hoedanigheid van lid van een of ander bestuur of bestuurtje, er zich een had laten uitvinden (zie Van Lennep, de Pleegzoon). Dat woord signet is zeer oud en was in Frankrijk in de dertiende eeuw de naam voor een kostbaar voorwerp, dat dames aan hun bidsnoer droegen en dat aldus genoemd werd naar mlat. signacúlum, teeken des kruises (signare beteekende zich kruisen, het kruis maken). {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} In den Inventaire de Cleménce de Hongrie, weduwe van Louis le Hutin (1328) wordt o.a. vermeld: ‘Unes paternotres de gest 1), à saigneaux d'or, ou il y sainctuer.’ De saigneaux (een woord dat, op allerlei wijzen gespeld, wordt aangetroffen) waren de grootere stukken aan het bidsnoer, die de vaderonzers vertegenwoordigden, ze droegen het teeken des kruises op de onderste zijde en bevatten sainctuer, een klein voorwerp, bestemd om relieken in te bewaren, wat Ducange verklaart met theca reliquiarum. Wat aanvankelijk de grootste ijdelheid deed ontstaan en wat onder den invloed der kerk een teeken van uiterlijke vroomheid en iets heiligs werd, hernam zijne plaats op de kermis der ijdelheid, waar onze brave vaderen afstammelingen van eerzame kooplieden, landbouwers, handelaars in koloniale waren, scheepsbouwmeesters en reeders op hun breeden buik den voorbijganger deden ‘condt ende te weeten,’ dat ze heel voorname lui waren en er een familiewapen op nahielden. Ze durfden zich niet ‘van adel’ noemen, maar lieten zich op dat dingetje op hun ‘signet’ wel wat voorstaan en al scholden ze even als Kegge op de ‘groote hansen en voorname heeren,’ ze wilden toch heel graag een ‘wapen’ hebben, op hun koets, als ze er een hadden, maar andere op hun signetten, ‘die daar bengelden op hun buik, gelijk een volgezogen bloedzuiger,’ die hun echter het kwade sap der ijdelheid niet had kunnen uitzuigen. d. B. Tabouret. Het woord tabouret is zoo algemeen bij ons in gebruik, dat men zich zou gaan verbeelden, dat het Nederlandsch was, zoo niet de ou en de verkleinings-uitgang -et ons het tegendeel bewezen. Het is uit Perzië over Frankrijk tot ons gekomen, gelijk de taalgeleerden ons zeggen: pers. tambûr (zeker muziekinstrument) ging over in fr. tambour ofr. ook tabour, vanwaar het verkleinwoord tabouret, gelijk van het eerste tambourin. Hoezeer een woord van beteekenis kan veranderen, bewijst wel dit woord, dat aanvankelijk blijkbaar beteekent een klein muziekinstrument. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de werken van twee Fransche schrijvers uit de 15e eeuw blijkt, dat tabouret en tabourin vroeger de naam was voor een speldekussen, dat toen naar fr. épingle ook épinglier heette, thans verouderd en vervangen door het woord pélote, dat in de 16e eeuw de naam was voor het speldekussen, dat de dames in den zak of aan hun gordelriem (ceinture of demi-ceint) droegen. Olivier de La Marche spreekt in le parement et triumphe des dames ch. X: Ung tabourin, qu'on dit ung espinglier en Guillaume Coquillard 1) zegt: .... dans les anciens jours .... on aymoit pour ung tabouret, Pour ung espinglier de velours. 2) En thans is tabouret geen muziekinstrument en geen speldekussen meer, maar een kleine stoel zonder leuning, een krukje. d. B. Paternosters. De Amsterdamsche verhalen van arrestaties zouden niet voldoende gekleurd zijn, als er niet een diender in kwam, die verzekerde, dat hij den gearresteerde ‘de paternosters’ zou aandoen. Bij eenig nadenken komt men tot de meening, dat de naam voor deze handboeien spottenderwijs genomen is naar den rozenkrans, het scapulier of fr. chapelet of rosaire, waarvoor Hooft het woord gebedenteller heeft. Van Dale, Bomhoff, Weiland geven geen verklaring, Kilian noemt het niet, ook niet onder hand-boeye. Er is echter alle reden om aan te nemen, dat het woord in de dagen van Napoleon, toen er zooveel arrestaties plaats hadden, in ons land kwam, gelijk met kortegaard (corps de garde) en vele andere 3). {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Het komt ons dan zeer waarschijnlijk voor, dat er geen sprake is van spottende vergelijking met den rozenkrans, maar dat het woord hier de oorspronkelijke beteekenis heeft behouden en die was niet uitsluitend tot den rozenkrans beperkt, maar beteekende ook elk snoer aaneengeregen voorwerpen van weelde of smaak, o.a. - want de groote dames droegen er van alles aan - kruisjes, reukfleschjes, schelpen, relieken, kleine dam- en schaakhordjes en wie weet wat meer. In de dertiende eeuw kwamen ze o.a. als bidsnoeren in gebruik, maar ook als sieraad voor mannen en vrouwen, voor geestelijken en soldaten; ze bestonden aanvankelijk uit 50 stuks, later uit 10, gelijk nog in de 16e eeuw op vele portretten te zien is. Na elke 10 volgde een grooter, dat paternoster (patenôtres) genoemd werd, omdat na de 10 ave-Maria's een paternoster volgde en later heeft aan deze grootere, kostbaardere en meest in het oog vallende deelen het geheel den naam ontleend. d. B. Lijftochtenaar. Dat Hooft voor enkele bastaardwoorden en vreemde woorden zeer goed gekozen Nederlandsche heeft gegeven, de Tuileriën = de Tichelhof, waarin de oorsprong ‘tichelovens’ en de bestemming ‘hof’ zijn weergegeven; gebedenteller voor paternoster e.a.m. worde dankbaar erkend; maar men brenge Hooft geen hulde voor hetgeen hij niet heeft gedaan: lijftochtenaar en lijftochtenares, vruchtgebruiker of ontvanger eener lijfrente, worden aan Hooft toegeschreven, omdat hij ze gebruikt; maar men zie Verdam, Middeln. Wdbk. IV, 620 en men zal vinden, dat het in een groot aantal mnl. teksten voorkomt, zoodat men wel zal doen, het niet meer als eene ‘uitvinding’ van Hooft te beschouwen. d. B. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Wereldvrede, door Louis Coupérus. Aan het volk van Liparië, dat noch slechter, noch beter is, dan dat van alle moderne, Europeesche rijken, dat zich door het geschreeuw der ontevredenen laat ophitsen, maar ook even snel gehoor geeft aan de opwellingen van vaderlands-, maar vooral van Keizerliefde, - aan dit beweeglijk, zinnelijk volk wil Othomar, de zwakke, twijfelmoedige opvolger van den autocratischen Oscar, het grootsche, edele geschenk geven, dat zijn illusie hen voorspiegelt ‘de Wereldvrede!’ Keizer Othomar is dus zijn vader opgevolgd, en roept een congres bijeen, waarvan hij persoonlijk de leiding op zich neemt. Alle vorsten, aan wie hij zijn uitnoodigingsbrief heeft gezonden, laten zich door gedelegeerden of professoren vertegenwoordigen, maar niemand komt persoonlijk. Een groote teleurstelling voor Othomar! Later als hij bemerkt, dat het vredesideaal, waarmee vóór en tijdens het congres, iedereen dweept, niets meer blijkt te zijn als een modezaak, die men aanhing, omdat hij, de Keizer, er zich voor interesseerde, maar waarvoor eigenlijk weinigen iets gevoelen, is dit voor hem nog bitterder ontgoocheling. En toen even daarna, de gistingen en woelingen in het rijk, hoe langer hoe heftiger en hartstochtelijker werden en er eindelijk in de kwikmijnen, waar de strafkoloniën zijn, oproer en revolutie uitbreekt, vervliegen Othomars idealen geheel en al en wordt hij ‘de man des vredes,’ genoodzaakt, gewapenderhand tegen zijn volk op te treden, provinciën in staat van beleg te verklaren en het leger, dat men daareven meende te kunnen afschaffen, datzelfde leger, moet den opstand in eigen boezem door kracht van wapenen bedwingen! De oude, vermolmde troon, waarop al de Liparische despoten eeuwen achtereen in Olympische ongenaakbaarheid en zelfgenoegzaamheid hun heerschersrecht hebben uitgeoefend, wankelt, ondermijnd door anarchisme en communisme en het volk rukt hartstochtelijk en onstuimig aan de steunpilaren, waarop hij rust! En onder al dat gekrijsch en geschreeuw, waarmee blinde passie joelt en buldert, blijft het volk onwankelbaar trouw aan het vorst enhuis, vertegenwoordigd door den persoon van den jongen Keizer. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is niet den Keizer, dien men verwijten maakt van allerlei misbruiken en verouderde instellingen, die men opgeheven wil zien, neen, 't zijn de raadslieden en ministers des Keizers, wien die haat geldt: want men weet maar al te goed, dat het de hofkliek is, die met hand en tand aan de bestaande toestanden vasthoudt. Mena Doni, de ijzeren generaal, indertijd de rechterhand van Keizer Oscar, valt als het eerste slachtoffer der volkswoede; in hem toch ziet het volk den vertegenwoordiger van het oude regime van geweld, dat onder Oscar den boventoon voerde, en een bom treft hem, op het oogenblik, dat hij zich naar de plaats van den opstand zal begeven, waar hij met ijzeren hand, met geweld, de woelingen zal onderdrukken. Maar de gisting neemt hoe langer hoe reusachtiger afmetingen aan! Nu is zij reeds tot de residentie genaderd, ja zelfs voor het Imperiaal, voor het keizerlijk paleis strekt zij den kop op. Kronkelend stijgen de vlammen omhoog uit het Gouvernementsgebouw en de omliggende paleizen, en de schrik slaat den bewoners van het Imperiaal om het hart. Othomar echter blijft onbevreesd, vreeselijk is zijn ontnuchtering! Het volk, dat hij het grootste, ja een goddelijk geschenk wilde geven, blijkt te staan op het standpunt der wilde dieren, die wanneer zij bloed zien, letterlijk dronken worden: het is niet rijp voor zijn gave. Zal het er rijp voor zijn als zijn zoon Xaverus den troon bestijgt? Zou hij dat kind den Vrede als erfdeel kunnen achterlaten? Hij wordt door zijn ministers uit zijn overpeinzingen gewekt; men wil, dat hij vertrekken zal naar het fort Wencelas, om zijn persoon in veiligheid te brengen. Evenwel Othomar zoowel als keizerin Valerie weigeren. Allen zijn in de Witte Zaal der feesten in het Imperiaal, en zij zien de brullende, bloeddronken, vechtende menigte, slechts noode door huzaren in bedwang gehouden, naderbij komen. Zij hooren de kreten van woede en vertwijfeling uit hen opgaan en Othomar's hart bloedt. Daar weerklinkt eensklaps een kreet, dien de keizer eerst alleen hoort. Vrede! Vrede! en daarna word hij zelf opgevorderd op het balcon te komen, hij hun keizer die hun den vrede beloofd heeft. Ondanks alle tegenwerpingen voldoet Othomar aan dien volkswensch; alleen treedt hij naar buiten, hel beschenen door den gloed der electrische lichten. Het volk, dat hem afwezig meende, was verrast en hoewel 't niet juichte, was het tevreden. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Een man, verwoed anarchist, tracht hem op dit oogenblik te dooden, maar zijn opzet mislukt en hij wordt door de huzaren afgemaakt. Hier is de climax geweest. Langzamerhand wordt de rust in het rijk hersteld, en de liefde en vereering voor den persoon van den keizer, zijn er nog op vermeerderd. Een man uit het volk, geen adellijke, de gouverneur van Lycilië, Rudoxie, wordt rijkskanselier, hij weigert adelbrieven en oefent overal een gunstigen invloed. Ook op den keizer, droomer en idealist van natuur, die zich in den tijd der troebelen onnatuurlijk opgeschroefd heeft om handelend en krachtdadig op te treden, maar nu in een doffe, hopelooze apathie terugzinkt, werkt zijn gezonde, krachtige persoonlijkheid weldadig. Niemand, noch de keizerin, noch de kroonprins vermogen iets op Othomar; professor Barzia, die hem als kroonprins behandeld heeft, is machteloos; maar de frissche, welsprekende woorden van den kanselier schudden hem wakker uit zijn loome apathie en redden hem voor zijn land en zijn volk. Hij zal met de keizerin en den kroonprius zijn reusachtig rijk doorreizen, zich vertoonen aan het volk, dat hem zoo afgodisch liefheeft en vereert, zelf zal hij die ongelukkige mijndistrikten bezoeken, en persoonlijk den eersten steen leggen voor de wederoprichting der gebouwen, die gedurende den troebelen tijd der revolutie in asch en puin zijn gelegd. Ziehier den hoofdinhoud van Couperus werk. Hij verdeelde het in eenige onderdeelen, twee Hoofdstukken, een Proloog, een Intermezzo en een Epiloog. 't Eerste hoofdstuk behandelt het vredescongres en al den aanhang, het tweede den opstand en in de Epiloog zien wij Othomars wanhoop en herleving. Tusschen het eerste en tweede hoofdstuk staat het Intermezzo. In den Proloog zien wij, hoe Othomar nog heen en weder geslingerd wordt; hoe twijfelmoedig hij is, door zijn gebrek aan zelfvertrouwen; nu eens meegesleept door de vurige, welsprekende woorden van Wlinzci den dweeper met den vrede, dan weder door een enkele uitdrukking van dienzelfden ijveraar geheel ontnuchterd. 's Avonds of 's nachts wanneer hij in eenzaamheid in zijn studeervertrek zit, is 't zijn geliefkoosde bezigheid aan zijn gedenkschriften te werken. Dan uit hij zich in al zijn zwakheid en kracht, in al zijn edele gevoelens en in al zijn twijfelmoedigheid. Ziehier hoe hij {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} zich gevoelt op den vooravond van zijn vertrek naar de hoofdstad, terwijl hij vrouw en zoon in Castel Xaveria achterlaat: ‘Vreemd doen zulke scheidingen mij aan: hoe eenzaam voel ik mij altijd zonder mijn vrouw en zonder mijn kind! Ja, wij hebben het leven samen opgenomen als een zwaren last, dien het lichter is samen te dragen, enz. Ver van elkaar zochten wij eens wat wij dachten, dat ons leven zijn zou; zij, zich bouwende het tooverpaleis van een geluk: ik, zonder veel illusie, in wanhoop zoekende naar een uitweg... Men heeft ons tot elkander gebracht: Zij is tot de werkelijkheid gekomen na hare verpletterde illusie: Zij, praktisch, heeft zich als een vrouw gewijd aan haar man, aan haar kind, als een vorstin aan haar volk en haar land. En ik, die gééne illusie's had, die slechts had angst voor de toekomst, die had willen deinzen voor de dagen, die onherroepelijk omwentelden en omwentelden en nader brachten het onverbiddelijke noodlot, dat mij een kroon zou bieden, - ik, gesterkt door haar, door haren eenvoud en hare levensberusting en hare levenskracht, ik heb mij voelen herleven; ik heb geleefd en ik, illuzielooze! ik heb illuzie's in mij voelen ontwaken, voor het eerst, voor het éérst! O, het was een lente van bloesems in mijne ziel! Het was een ontwaken in een rozengloor van onbegrijpelijke dageraden, die in eens opklaarden aan den wijden hemel over mijn land! Het was een muziek der sferen, het was een hemelvaart der ziel, en in licht van witte zonnen zag ik mijn roeping wenken, die ik nog nóóit had begrepen!’ Deze poëtische uiting van Othomars voelen en denken doet een ruimen blik slaan in zijn innerlijk gemoedsleven op het oogenblik, dat hij door zijn hooge idealen gedragen wordt. Couperus heeft in dezen roman gelukkig grootendeels afgezien van de verkeerde gewoonte, onze moedertaal zoozeer met Fransche woorden te doorweven, dat de lectuur letterlijk onaangenaam werd. Hij schijnt thans opgemerkt te hebben, dat men in onze eigen taal voor alles licht een juist woord kan vinden en wij zijn er hem dankbaar voor. Een letterkundige, die op zijn hoogte staat, moet ook de dure plicht gevoelen, de taal zoo zuiver mogelijk te schrijven. Wel is zijn zinbouw nu en dan nog gewrongen, maar over 't algemeen laat dit werk zich vloeiender, minder stootend en hortend lezen, dan de vorige. Dat hij gemakkelijk en aangenaam schrijven {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} kan, zien wij in zijn voorrede! Waarom toch niet altijd zoo? De aanvang van het tweede hoofdstuk geeft ons een beschrijving van een drogen, warmen zomerdag, die zoo juist en pakkend is, dat men letterlijk het witte stof dat zoo dwarrelend opwaait in de keel voelt prikkelen. Hij schrijft: ‘In een brandende Augustus-zon blaakte de witte stad. (Lipara) Als van hitte gesmolten saffier lag onder den straffen, ondoorschijnend blauwen hemel, de zee: een trage, dikke, blauwe vloeistof, nauwelijks vloeibaar. En hard stond in den stil onverbiddelijken vuurgloed van de zon de stad omhoog, wit marmer en wit stuc, dat elk oogenblik in brand scheen te zullen barsten Een witte stof lag over de stad, nu en dan in groote wolken opgewaaid, door een dollen zeewind, die als een verre adem van woestijnen was. Overal, dik, lag het stof, als een laag van poeder over de huizen over de straten, over de boomen: de oude, verschroeide platanen, van het Imperiaal, de voorname geblakerde palmen aan de kade. En zelfs over het water der fonteinen scheen het stof te poeieren en het te benemen zijne frischheid en het te bezoedelen als met vuile melkdruppels, En in de stad, hard wit en oneigenlijk - een woestijnvisioen van krijt - opstaande tegen den ether, die wat als dikke, blauwe materie, in de krijtstad met nauwelijks schaduwen aan hare noordkanten scheen al die vroolijkheid van een zinnelijke weeldestad - tevens residentie van een souverein - verdreven door den onverbiddelijken ernst van die tyrannieke hitte, door een somberheid, in vol licht, als van een stad midden in een woestijnzee gelegen, onder den vloek van een brandstralende woestijnlucht. En de weinige menschen, die er gingen door de straten van kalk, liepen zonder klachten, met die somberheid, in vol licht, op gezichten van dof nadenken, zonder te spreken. Als blanke rotsen, in vierkante vormen, stonden de paleizen van de Imperiaal-avenue aan de lange, lange straat, die altijd voortging hare perspectieven telkens dichtgepoeierd door hoozen van het witte stof...’ enz. Het Intermezzo, dat tusschen het eerste en tweede hoofdstuk is ingeweven, is een soort tusschenspel, dat eigenlijk den gang der handeling belemmert, maar dat Coupérus er hoogstwaarschijnlijk heeft ingelascht om te laten zien, hoe ondanks het gevaar, dat volk {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} en dynastie bedreigt, het gewone, alledaagsche leven zijn gang gaat. Het geeft echter aanleiding ons een tooneel tusschen den keizer en zijn gemalin te doen bijwonen; waarin een eigenaardig licht over de verhouding dezer twee menschen valt. ‘Zij zochten elkaar, al was er nooit liefde tusschen hen gekomen, zoo zochten zij elkaar, als zij wilden troost in het leven, om hunne kronen. Zij klampte zich vast aan hem, haar hoofd tegen hem aan en hij sloeg zijn arm om haar heen,’ enz. En in dit intiem oogenblik overhandigt Valerie Othomar het medaljon, waarin het portret van den Prins von Lohe Obkowitz zich bevond; den man, dien zij als jong meisje had lief gehad; maar dien zij niet mocht huwen en die daarna de zangeres, Estelle Delvaux, tot gade nam, waarna hij door zelfmoord een einde aan zijn leven maakte. Estelle Delvaux, weduwe geworden, heeft haar loopbaan als artiste weer opgevat en zal in Lipara optreden. Deze gebeurtenis is aanleiding tot het daareven beschreven tooneel tusschen het keizerlijk paar; Estelle Delvaux en Prins Edzard zijn de hoofdpersonen in dit Intermezzo. Deze prins, die bij het eventueel overlijden van den zwakken kroonprins, het naaste tot den troon staat, is een heerlijke type van de jeunesse dorée. Onbeduidend, goedhartig, een modegek en - volstrekt niet naar den keizerstroon verlangend, die hem wellicht wacht. Is de kleine kroonprins ziek, dan is hij vol teedere bezorgdheid en zou alles willen doen om hem beter te maken want de gedachte, wat uit diens eventueelen dood zou kunnen voortvloeien stemt hem onaangenaam. Hij gevoelt de dubbelzinnige positie die hij aan het hof inneemt niet en leeft voor zijn pleizier; tot aan 't laatst is hij zeer goed volgehouden. En nu rest ons nog een enkel woord over prinses Vera Zanti, de dochter van den overtuigden communist Balthazar Zanti, die ons aan Tolstoï herinnert. Zoodra haar vader in de verbanning gestorven is, verloochent zij al de principes, waarin zij opgevoed is, benevens den man, zekeren Melena, met wien zij op communistische wijze gehuwd was, en vraagt den keizer om weder haar eigen naam te mogen voeren en in Lipara terug te komen. Een echtgenoote zonder hart, een moeder (want zij heeft een kind) die, als zij wil vluchten, geen tijd heeft haar kind een afscheidskus te geven, en een vrouw, die zoowat de rol eener voorname demi-mondaine speelt. Wij hadden deze figuur zonder leedwezen gemist. Als hoofdpersoon is slechts Othomar te beschouwen. Hoog en rein met {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} de zuiverste bedoelingen staat hij boven zijn omgeving. Hij behoort echter tot een ras, dat aan 't ontaarden en uitsterven is. Uit gezonde, tenminste schijnbaar gezonde ouders geboren, mist hij toch de ware levenskracht en langzaam maar zeker zal zijn geslacht uitsterven. Door zijn physieke zwakte is hij ontaard van zijn ras. Hij bezit geen energie; somber en zwaartillend als kroonprins, gevoelt hij, keizer wordende, een oogenblik de levenskracht in zich ontwaken, omdat zijn idealen hem dragen; hij wil wel maar kan niet! Hij is geen geblaseerd, onverschillig mensch, maar reeds als kind drukt hem de gedachte van de toekomst, die hem wacht. 't Is zijn schuld niet dat hij zoo is: c'est le sang epuisé des rois, dat hem door de aderen kruipt en niet bruischt, hij is te nerveus, te gevoelig, te veel kind van zijn tijd. Geschikt voor alles eerder, dan voor de kroon van Liparië, die het noodlot hem op de slapen drukt. En zoo zal hij blijven, al komen er ook oogenblikken van opwinding in zijn volgend leven. Een tragische figuur is Othomar zeker, medelijden moet men heben met een vorst, die zoo het edele en verhevene nastreeft en zelf de onmogelijkheid gevoelt het ooit te bereiken. Het achtervoegsel -baar. Natuurlijk wil ik niet beweren, dat alle adjectieven op -baar gelijk zouden staan met tegenwoordige deelwoorden. Mijne bedoeling was alleen, dat leefbaar, schuchtbaar, en sommige andere der geciteerde adjectieven door tegenwoordige deelwoorden moeten worden weergegeven; vandaar dat ik reeds achter schuchtbre het tegenw. deelw. schietende tusschen haakjes plaatste. De adjectieven op -lijk afgeleid van intr. werkw. kunnen inderdaad dikwijls gelijk gesteld worden met tegenw. deelw.; vgl. bekoorlijk, heuglijk, stichtelijk, afhankelijk, erkentelijk. Zij drukken evenwel eene meer blijvende eigenschap uit. Stoett. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Stylistische overwegingen. XIII. Jan Holland schrijft in Nette Menschen (blz. 3): ‘Ik wil niet zeggen, dat die Franzosen ons geleerd hebben, wat oplichten, afzetten, uitzuigen is: de Heeren van de Oost- en West-Indische Compagnieën verstonden dat ook tamelijk wel. Maar - ze hebben ons geleerd het op een galante manier te doen.’ Hieruit zou iemand, die het niet van elders wist, opmaken, dat er verscheidene Oost- en West-Indische Compagnieën waren geweest, niet dat wij er van elke soort nooit meer dan één hebben gehad. Tot een dergelijk misverstand kan het leiden, wanneer het Nieuws v/d Dag schrijft: ‘Wie anarchistische toestanden wil zien 1), had gisteravond tusschen 8 en 9 eens moeten komen kijken op de Prinsengracht, tusschen de Ree- en Berenstraten.’ Wie niet in Amsterdam bekend is, moet daaruit opmaken, dat er meer dan één Ree- en Berenstraat is, maar begrijpt dan toch niet, hoe, tusschen zooveel straten in, één gracht kan liggen. Jan Holland had dus moeten schrijven: de Oost- en de West-Indische Compagnie, en het Nieuws v/d Dag: de Ree- en de Berenstraat. Vergelijk nog in hetzelfde blad: ‘De Prins van Wales en de Hertog van Genua hielden Zaterdag, bij prachtig weder, te Portsmouth een inspectie over de vereenigde Italiaansche en Britsche vloten.’ ‘Bij de Porte is door de Britsche, Fransche en Russische gezanten aangedrongen op het bepalen van een termijn’ enz. Vooral bij de woorden taal en eeuw komt deze verkeerde samentrekking dikwijls voor. Iemand schreef bijv. in Het Schoolblad: ‘Voor de onderwijzer zich aan vakstudie mag wijden, moet hij gemakkelijk lezen, wat in de Nederlandsche, Fransche, Engelsche en Duitsche talen geschreven is,’ en achter op ons telegram-formulier staat: ‘Voor telegrammen naar het buitenland wordt het gebruik der Fransche, Duitsche en Engelsche talen aanbevolen.’ Prof. Ten Brink zegt (Gesch. der Ned. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Lett. in de XIX eeuw, blz. 1): ‘De eerste periode van overgang brengt ons uit de middeleeuwsche gedachtenkring 1) langs den weg van Renaissance, Humanismus en Hervorming naar de zeventiende en achttiende eeuwen’; op bladz. 9 van hetzelfde werk is eerst sprake van de ‘letterkundige geschiedenis van de XVIIIe en XIXe eeuwen’ en dan van ‘het Engelsche treurspel en blijspel der zestiende en zeventiende eeuwen’ en op pag. 21 van Lessing's veldtocht ‘tegen het Fransche classicisme der XVIIe en XVIIIe eeuwen’. Nu zal wellicht deze of gene der lezers zeggen: wanneer een man als Ten Brink bij herhaling zoo voorgaat, mogen wij, althans waar er geen misverstand door kan ontstaan, wel volgen. Tegenover deze redeneering is aan te voeren, dat Prof. Ten Brink in dezen alleen als autoriteit zou kunnen gelden, zoo hij geregeld van deze samentrekking gebruik maakte, wat echter niet het geval is. Op de eerste bladzijde van het genoemde werk staat n.l. ook: ‘Het is noodzakelijk tusschen dit drietal tijdvakken twee perioden van overgang aan te nemen, en wel ééne van 1550 tot 1600 als verbindingsschakel tusschen het eerste en tweede tijdvak’, en in een der boven aangehaalde zinsneden spreekt hij van ‘het Engelsche treurspel en blijspel.’ Nu is het duidelijk, waarom er niet staat: treur- en blijspelen. Schr. wilde het treurspel en blijspel als algemeene begrippen opgevat hebben. Maar dit bewijst juist, dat het niet onverschillig is, of zulk een samentrekking al dan niet plaats heeft. Zoo is het ook volstrekt niet hetzelfde, of men van de oude en de nieuwe geschiedenis, dan wel van oude en nieuwe geschiedenissen spreekt. Gaat men nu in zulke uitdrukkingen geregeld het tweede lidwoord weglaten en het subst. in het meerv. gebruiken, dan is het in sommige gevallen niet meer mogelijk te doen uitkomen, wat men bedoelt, tenzij door herhaling van het zelfst. naamw. Ook verdient wel in aanmerking te worden genomen, dat in de dagelijksche spreektaal niemand de bedoelde samentrekking maakt. Niemand heeft het ooit over de oude en nieuwe testamenten, wanneer er sprake is van de bijbelboeken, over de hoofdsteden van Nederland en België, de Antwerpsche en Amsterdamsche tentoonstellingen der beide laatste jaren, een samenkomst der keizers van {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschland en Oostenrijk of over het cijfer, dat een schooljongen behaald heeft in de vaderlandsche en algemeene geschiedenissen. Geen vader zal er zijn zoon over onderhouden, dat hij in de eerste en tweede klassen zooveel beter zijn best gedaan heeft dan nu in de derde; geen huisvrouw haar dienstbode beknorren, omdat zij de kachels in de huis- en studeerkamers zoo slecht heeft gepoetst. Maar als niemand zoo spreekt, laten we dan ook niet zoo schrijven! XIV. Dezelfde opmerking geldt voor het vormen van bijwoorden met een verlengstuk op de volgende manier: ‘Een en ander deed natuurlijkerwijze de oogen opengaan’ (Nieuws v/d Dag); daarin zal nu noodzakelijkerwijs verandering moeten komen’ (idem); ‘aan Rusland schrijft men het voornemen toe, onmiddellijk tot het blokkeeren der Japansche havens over te gaan, wat zekerlijk gemakkelijker gezegd dan gedaan zou wezen’ (idem). De schrijver van het buitenlandsch nieuws in het genoemde blad, die zich overigens voor den ‘preektoon’ weet te hoeden, schijnt een bijzondere voorliefde voor deze overbodige toevoegsels te hebben. Zoo gebruikt hij woorden als: eerbiediglijk, eendrachtiglijk, waardiglijk, oprechtelijk, onbeschaamdelijk, volstrektelijk, snellijk, die ik uit verschillende nummers heb opgeteekend. Deze noodelooze afwijking van de spreektaal getuigt van de zucht om de taal te verbeteren, door een onderscheiding, die vroeger gemaakt werd, weer in te voeren. Vroeger onderscheidde men namelijk de bijwoorden geregeld van de bijv. naamw., meestal door toevoeging van een e of lijk. Vormen als: tot dusverre, bij lange na, waarlijk, kwalijk, rijkelijk, gevoegelijk herinneren nog aan dien tijd. Daar echter de met lijk gevormde afleidingen dikwijls ook als bijv. naamw. werden gebruikt (zooals Mnl. gevoechlijc naast gevoech), hield deze uitgang op een onderscheidingsmiddel te zijn en werd hij in de meeste woorden als een overbodig toevoegsel gevoeld. Zou het nu gewenscht zijn, dezen geheelen loop van zaken als ongebeurd te beschouwen en de verouderde vormen opnieuw te gaan invoeren? XV. Een andere manier om quasi de taal te verbeteren is de weglating van tot bij dusver, welk verschijnsel zich nog al eens in De Stan- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} daard voordoet. Zoo schreef dit blad naar aanleiding eener dissertatie van den Heer Raaymakers: ‘Daar de Heer R. Roomsch is, mag de verwachting uitgesproken 1), dat hij voor onze Roomsche landgenooten op economisch gebied een helderder licht zal ontsteken, dan waarin dusver onze Roomsche politici, over het algemeen, nog wandelen.’ Het is waar, dat tot hierbij overbodig is en dat men het in andere gevallen veelal weglaat, bijv.: ‘Hoever waren wij de vorige maal gekomen? Neen, zoover waren wij nog niet.’ Maar in tot dusver wordt het zonder uitzondering gezegd en daarom zal men wijs doen met het voorbeeld van De Standaard niet te volgen. Ik heb er reeds vroeger op gewezen, dat er wel meer woorden zijn, die tot recht begrip van het gesprokene of geschrevene niet bepaald noodzakelijk zijn. Toen was er sprake van de hulpwerkwoorden; nu zou ik kunnen wijzen op samenstellingen als opstijgen, neerdalen, neerleggen, uitspreken, uitdiepen, waarin het bijwoord overbodig is, en op de uitdrukking tot hier toe, waarin het eerste of het laatste woord gemist zou kunnen worden, evenals in: van de trap af, door de opening heen. Maar wie zou al deze woorden en uitdrukkingen ter wille van de correctheid willen veranderen? Wanneer men er bij het spreken geen aanstoot aan neemt, dan behoeft men ze bij het schrijven niet te wijzigen. Men lette ook op de angstvallige vermijding van het woord katholiek door De Standaard! Katholiek beteekent eigenlijk algemeen; zoo nu de Redactie de Roomsche kerk de katholieke noemde, zou zij naar hare meening het Protestantisme een slag in het aangezicht geven. Vandaar dat zij liever driemaal in één zin het woord Roomsch gebruikt, dan het met katholiek af te wisselen. Maar hoe dan te denken van onze voorvaderen, die zich Geuzen (bedelaars) noemden, en van de Roomschen zelf, die alle aan de Moederkerk ontrouw gewordenen ketters scholden, welk woord, letterlijk opgevat, reinen beteekent? Het is duidelijk, dat de afvalligen zich zelf dien naam het eerst hadden gegeven, terwijl omgekeerd de Geuzen den naam hadden overgenomen, die door Granvelle was gebruikt om Margaretha van Parma gerust te stellen. Uit een en ander blijkt duidelijk, dat men de beteekenis van een woord niet door etymologisch onderzoek moet vaststellen, maar uitsluitend door op het gebruik te letten, en verder, dat hetzelfde woord in den {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} mond van den één een geheel andere beteekenis kan hebben dan in dien van den ander. De Standaard doet dus dwaas, wanneer hij voortgaat zijn stijl te bederven om het woord katholiek te vermijden. Maar al had de Redactie ook geschreven: ‘.... een helderder licht zal ontsteken, dan waarin tot dusver onze katholieke politici over het algemeen, nog wandelen,’ dan zou dit gedeelte van den zin toch niet in orde zijn. Want wanneer men spreekt van een toestand, die tot dusver bestaan heeft, dan heeft men een afgesloten tijdperk op het oog; men kan dan het woord nog niet gebruiken en moet het werkw. in den voltooiden tijd zetten. De Redactie had dus moeten schrijven: tot dusver gewandeld hebben, of: op dit oogenblik nog wandelen. XVI. In Styl. Overw. VI heb ik o.a. den volgenden zin aangehaald: ‘Afgezien van het te verkiezen stelsel, mag niet uit het oog verloren (worden), dat het arbeidspensioen òf geen ingang vindt, òf het zal in de eerste veertig jaren beduidend 1) kosten.’ Deze zin, waarvan ik het laatste gedeelte toen, om niet te veel tegelijk ter sprake te brengen, zonder nadere verklaring verbeterd heb, verdient wel eenige nadere beschouwing. Men vergelijke eerst nog de volgende voorbeelden: ‘Een passangrahan is een gebouw (in Indië), waar men kan overnachten, doch voor alle benoodigdheden moet men zelf zorgen.’ (Particul. brief, overgenomen door het N.v.d.D.) ‘.... een collectie, waarmee de eigenaar zeer dweepte en ze, om haar een goed onderkomen te verzekeren, aan Arti legateerde.’ (N. v.d. Dag) ‘We worden omringd door standbeelden van mannen, die velen onzer zullen toejuichen, maar een gelijk getal zal hunne politiek veroordeelen.’ (Minister Harcourt in het Engelsche Parlement, verslag van het N.v.d.D) In al deze zinnen doet zich het verschijnsel voor, dat een zin door een nevenschikkend voegwoord met een bijzin is verbonden, maar geconstrueerd is als een hoofdzin. Den eersten zin kan men verbeteren door te schrijven: òf in de eerste veertig jaar zeer veel zal kosten; den tweeden met: doch waar men voor alle benoodigd- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} heden zelf moet zorgen. Den derden en vierden verbetere de lezer zelf. Met opzet is de anakoluthie (letterlijk: zonder samenhang), gelijk men dit verschijnsel noemt, door Heine in ‘Deutschland, ein Win termärchen’ aangewend: Ich seufzte des Nachts und sehnte mich, Dasz ich sie wiedersähe, Die alte Frau, die am Dammthor wohnt, Und Lottchen wohnt in der Nähe. waarvoor hij anders en in proza geschreven zou hebben: und Lottchen, die in der Nähe wohnt. XVII. In een dichterlijk verhaal van Beets, ‘Jan Janszen’ getiteld, komen de volgende coupletten voor: Jan Janszens haar werd grijzer, maar dat was niemendal! Maar hij verloor zijn brave vrouw, dat was een treurgeval; Maar hij verloor zijn wijfje, dat was een bitter kruis; Daar zat hij oud en eenzaam neer in 't uitgestorven huis. Bij uitzondering treft men hier bij Beets een zoo slecht beeld aan als een bitter kruis. Smart kan men vergelijken met een bitteren drank en ook met een kruis, dat ons is ‘opgelegd’; maar alleen door verwarring van deze twee metaphoren kan men er toe komen, van een bitter kruis te spreken. Nog sterker is deze verwarring in De Génestet's ‘Haantje van den Toren:’ Nu denk u dartle Levenlust gevangen in haar kluis, Van week tot week, van maand tot maand, en weeg haar bitter kruis! Hier wordt door het voorafgaande ‘weeg’ de aandacht gevestigd op de zwaarte van het kruis, en daardoor komt te meer uit, hoe dwaas het is, van den smaak van een kruis te gewagen. Men zou haast denken, dat die dit schrijft, evenals een der kinderen uit de ‘Sint-Nikolaasavond’, ‘aan 't kruisje had gelikt!’ Hoe is het nu mogelijk, dat De Génestet dit zelf niet heeft ingezien? Het woord kruis wordt zoo dikwijls in fig. beteekenis gebruikt, dat de eigenlijke beteekenis daardoor geheel op den achtergrond wordt gedrongen. Daar dit met vele andere woorden even {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} eens het geval is, kost het geen moeite ook bij de beste dichters voorbeelden van deze stijlfout aan te wijzen. In ‘Moedervrees en Hoop’ van de Vlaamsche dichteres Maria van Ackere-Dooldeghe leest men: En als gij voor de koets zult knielen, Waarin de onzaalge moeder rust, Die ge in haar bloesem zaagt ontzielen.... en in ‘De Rozeknop’ van Prudens van Duyze: Het klom al, 't morgenrood. Bloeiende planten hebben evenmin een ziel te verliezen, als een kleur klimmen kan. In Bilderdijk's gedicht ‘Aan mijn broeder, met ons Vaderlijk Wapenschild’ enz. komt voor: Toen onze aloude stam, beroofd van loof en takken, Verdrukt was door 't geweld, maar nooit het hoofd liet zakken. Hier moet men het woord stam eerst in eigenlijken en dan in figuurlijken zin opvatten. Onwillekeurig denkt men aan de zonderlinge teekening, die er zou ontstaan, als men dezen verdrukten stam met opgeheven hoofd eens ging afbeelden. Om deze reeks niet tot in het oneindige te verlengen herinner ik alleen nog aan de eerste strophe van Vondel's troostgedicht aan Huygens na het overlijden van diens echtgenoot Suzanne van Baerle: Is Zuilichem een sterke zuil, Hij wankel niet, noch wroet den kuil Van 't graf, waar in zijn Ega leit, En slaapt, en wacht op d'eeuwigheit, Niet open.... Gaat het reeds niet aan, van de eega van een zuil te spreken, nog erger is het, wanneer men een zuil iets laat openwroeten. In een der volgende strophen van dit, overigens schoone gedicht stuit men op een andere onmogelijke beeldspraak: Uw schoone bloem is in haar bol Gekropen, om weer op te staan, Daar haar geen hagelsteenen slaan, Noch al te heete stralen roosten. Bloemen, die kruipen 1) en weer opstaan, zijn in de natuurlijke historie niet bekend. Heerenveen. C.J. Vierhout. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Klemtoon. (Vervolg van blz. 244.) Bijwoorden. Algemeene opmerkingen. Bij de bschouwing van den syllabentoon der bijwoorden zullen wij tegelijk de voorzetsels en de voegwoorden bespreken. De vorming van deze woorden is geheel dezelfde en zeer dikwijls doet dan ook hetzelfde woord dienst als bijwoord, als voorzetsel of als voegwoord. Reeds vroeger hebben wij er op gewezen, dat het bijwoord tweeërlei kwaliteit heeft: het kan eene voorzetselbepaling zijn of daarvoor in de plaats treden en het kan de richting aanduiden, waarin het onderwerp zich beweegt. In het eerste geval kan het verbonden worden met een ander bijwoord of voorzetselbepaling, in het tweede met een substantief, dat als plaatsbepaling dienst doet. Er zijn dus verbindingen mogelijk van bijwoord en bijwoord (of voorzetselbepaling), en van substantief en bijwoord. Voorbeelden - bijwoord en en bijwoord: evenwel, zoodra, hoewel, alhier (al = geheel), aleer, alom, onderaan, bovenover, weldra; bijwoord en voorzetselbepaling: gisterenochtend (= gisteren in den ochtend), gisterenavond, morgenochtend, morgennamiddag; substantief en bijwoord: bergop, stroomaf, jaar in, jaaruit. De verbinding van bijwoord en bijwoord is eigenlijk tweeërlei; het eerste woord kan eene bepaling zijn van het tweede als in hoewel, evenwel, alhier, en de woorden kunnen beide dienen ter bepaling van het werkwoord. Het boek ligt bovenop, beteekent, dat het boek boven ligt en tegelijk op (een ander boek). Uit grammaticaal oogpunt zijn dan de woorden boven en op gelijkwaardige zinsdeelen en uit onze beschouwingen van het substantief, van het adjectief en van het werkwoord weten wij reeds, dat samenstellingen van gelijkwaardige zinsdeelen gewoonlijk adherent zijn (meesterknécht, doofstóm, koekelóeren); het verwondert ons dus niet, dat dit ook bij de bijwoorden het geval is en wij dus zeggen tegenóver, weeróm, intússchen, onderàan, achteráf, rechtsóm enz. Ook de andere soort samenstellingen van bijwoord en bijwoord vormt adherente verbindingen: evenwél, zoodrá, alhíer, alóm, aléer, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} evenéens enz. De groote toonintensiteit van het bijwoord, waarover wij (bl. 231) reeds gesproken hebben en waardoor dit woord zich voor het gehoor dadelijk van het voorzetsel onderscheidt, is oorzaak, dat ook verbindingen als bergóp, stroomáf adherent blijven. Er zijn eenige woorden, waarin de hoofdtoon zich verplaatst heeft naar het eerste bijwoord (véelal, wéldra), andere, waarbij hij zwevende is (nágenoeg of nagenóeg, réchtuit, of rechtúit, vóortaan of voortáan, rónduit of rondúit). Het blijkt dus, dat er bij de bijwoorden ook inherente samenstellingen gevonden worden. De toonverplaatsing is van rhetorischen aard (als in véelal, wéldra = zeer spoedig, réchtuit, rónduit), of zij wordt veroorzaakt door het verloop in beteekenis van het tweede deel als in voortaan. Dit woord (= voort áan) wordt niet begrepen; men denkt hier aan eene samenstelling van voor en taan, zelfs vindt men het woord soms in couranten zoo afgebroken; dit gewaande taan begrijpt men natuurlijk niet, het wordt dus achtervoegsel en de uitspraak daardoor vóortaan. In nágenoeg is na bijvoeglijk naamwoord of bijwoord en genoeg telwoord; het woord komt dus in samenstelling overeen b.v. met gróot genoeg en behoort dus den hoofdtoon op na te hebben. Woordverbindingen als bovenop, onderin hebben tweeërlei uitspraak; het tweede deel van deze woorden kan n.l. bijwoord zijn en ook voorzetsel; in het eerste geval luiden zij bovenóp, onderín, in het tweede bóven op, ónder in; men zegt dus het boek ligt bóven op de kast, ónder in de kast, maar wanneer er reeds sprake van de kast geweest is, zegt men het boek ligt bovenóp, onderín. Bijzondere beschouwing verdienen de woorden bíjna en nabíj. Het eerste is een bijwoord (Fransch presque): hij is bijna 70 jaar, het tweede een voorzetsel (près de): hij is nabij de stad. Zooals wij reeds opmerkten is na eigenlijk een bijv. nw.; men zou dus moeten zeggen hij is ná bij de stad, zooals men in het Hgd. ook werkelijk zegt er ist nahe bei der Stadt en in onze taal hij is dicht bij de stad. Het woord nabij is dus verkeerd geaccentueerd en behoorde niet samengesteld te zijn. Bijna 70 jaar beteekent bij 70 jaar of na (aan) 70 jaar. Bijna is dus eene tautologie; de woorden bij en na zijn gelijkwaardige zinsdeelen en het accent behoorde dus op het laatste lid der samenstelling te vallen. Vele bijwoorden bestaan uit een substantief met of zonder attribuut: spoorslags, fluks (van vlug = vlucht), deels, daags, goeds- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} moeds, blootshoofds. Dat die woorden den dienst van bijwoorden doen en niet van zelfst. nw., danken zij aan de betrekking, waarin zij tot de andere woorden in den zin staan, en omdat die betrekking wordt aangeduid door den genitiefvorm, moet hier de s, het teeken van den genitief, als afleidingsmiddel beschouwd worden. Het bijwoord goedsmoeds is dus niet samengesteld uit goed en moed, want die samenstelling zou, zooals wij bij de beschouwing van het substantief gezien hebben, een zelfst. nw. en geen bijwoord opgeleverd hebben; het bijwoord is dus afgeleid van den genitief van goede moed en moet beschouwd worden als eene door afleiding ontstane samenstelling. Dat de vorm van den genitief hier werkelijk als afleidingsmiddel dienst doet en dus onmisbaar is, blijkt o.a. daaruit, dat hij nooit verwaarloosd wordt: langzamerhand, goedertieren, blootshoofds, halverwegen, ongelukkigerwijze, stormenderhand, droogvoets, enz.; men zegt vol goeden moed in plaats van vol goeds moeds, maar nooit, dat men iets goeden moed gedaan heeft. Bij de voortgaande ontwikkeling van onze taal is de r als teeken van den genitief op den achtergrond getreden, de s daarentegen heeft haar gebied telkens uitgebreid en zoo vindt men vele vrouwelijke woorden, die nu tot bijwoorden worden gemaakt door het achtervoegsel s, dat in dit geval de adverbiale s wordt genoemd; voorbeelden hiervan zijn heelshuids, dikwijls, wederzijds. Toen de s eenmaal achtervoegsel was geworden, werd zij achter vele bijwoorden gevoegd, waarbij geen sprake van een genitief was, als intijds, tevens, bijkan(t)s, tusschendeks enz. Zelfs gaven vormen als blootshoofds, heelshuids, goedsmoeds, waarin de s tweemaal voorkomt, aanleiding tot het dubbele gebruik van de s in binnenskamers, binnensrands, overshands, voorshands, buitenslands, insgelijks enz. Ook en als uitgang van den datief is afleidingsmiddel bij sommige bijwoorden: gisteren, midden, wijlen, naar voren, beneden. Deze uitgang was echter niet vruchtbaar en verouderde geheel; ja al spoedig gevoelde men zijne kracht zoo weinig, dat men aan woorden, die reeds door en afgeleid waren, nog eene s toevoegde: trouwens, willens, krachtens, luidens. De accusatief heeft zijn uitgang geheel verloren en zoo bestaan er substantieven met attributen, die zonder eenigen uitgang als bijwoord gebruikt worden; het zijn de tijdsbepalingen dikwerf, altijd, het redengevende dewijl, dat de ure (dat) beteekent en dus eigenlijk ook tijdsbepaling is en het plaatsbepalende halfweg. Het bijwoord {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwerf moet dus niet beschouwd worden als samengesteld uit dik en werf, maar als onmiddellijk afgeleid van de substantieve uitdrukking dik werf in den 4en naamval. In al deze door middel van naamvalsvormen afgeleide bijwoorden valt de hoofdtoon op het eerste lid van het woord: áltijd, áltoos (= altoogs van tijgen, toog), díkwerf, díkwijls, bárrevoets, stórmenderhand, éenigszins, éensklaps, héelshuids, rúimschoots, réchtstreeks. Uit het vroeger behandelde (bl. 487, vorige jaarg.) weten wij, dat het substantiéf en niet het attribuut de hoofdtoon toekomt; wij hebben hier dus eene verplaatsing van den hoofdtoon naar voren (progressie), zooals wij ook bij sommige afgeleide werkwoorden hebben opgemerkt (réikhalzen). Deze progressie heeft dezelfde oorzaken als de toonverplaatsing in sommige samengestelde bijwoorden, die wij boven bespraken. Bij woorden als rechtstreeks, ruimschoots wordt niet meer aan een streek (waarschijnlijk van een schaatsenrijder) of aan een schoot (touw) gedacht; evenmin denkt men bij stormenderhand, eensklaps, eenigszins aan hand, klap of zin. Rechtstreeks, ruimschoots, stormenderhand, eensklaps beteekenen daardoor recht, ruim, stormend, in eens. De progressie in éenigszins, géenszins, éensklaps, véelszins is door den rhetorischen toon bewerkt. De nu besproken vormen als goedsmoeds enz. herinneren aan een vroeger ontwikkelingstijdperk van de taal. Wat men toen uitdrukte door een naamvalsvorm, duidde men later aan door een voorzetsel. Als voorbeeld geven wij allerwegen en overal, die nagenoeg hetzelfde beteekenen, maar verschillende tijdperken vertegenwoordigen. De voorzetselbepalingen als overeind, onderweg, uitermate enz. moeten dus niet als samengesteld beschouwd worden, maar als onmiddellijk afgeleid van de bijwoordelijke bepalingen over het einde, onder den weg, uit der mate. Dat er hier geen sprake kan zijn van samenstelling, blijkt ook o.a. daaruit, dat deze uitdrukkingen niet bestaan uit een bepalend en een bepaald woord of uit twee gelijkwaardige zinsdeelen, maar uit een regeerend en een geregeerd gedeelte. Een ander bewijs daarvoor is, dat de voorzetselbepaling dikwijls uit drie leden bestaat: inderhaast, inderdaad, indiervoege, terwijl samenstelling nooit meer dan twee leden tegelijk toelaat (timmermanswerkplaats = timmerman + werkplaats). Als derde bewijs voeren wij nog aan, dat de voorzetselbepaling, voor zoover die strekt tot vorming van adjectieven (ondergrondsch, buitensporig, tegennatuurlijk) {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} of van werkwoorden (belanden, overnachten) ook enkel door afleiding voor het doel geschikt kan gemaakt worden. De voorzetselbepalingen hebben, omdat het voorzetsel in den zin slechts zwak geaccentueerd wordt, den hoofdtoon op het laatste lid, dus op het naamwoord, voornaamwoord of telwoord: bijgevólg, bijgevál, bovenál, inéen, bovendíen, onderwég, voorhánden, terwíjl, achterwége, bijwíjlen, opníeuw, uitermáte, overéind, overhóop, binnenkórt, binnenshúis, inmíddels, intíjds, overhóeks, intégendeel, inzónderheid. De progressie van den hoofdtoon, die wij bij vormen als goedsmoeds opgemerkt hebben, komt ook hier bij enkele woorden voor en is door een streven naar analogie bewerkt; als voorbeelden geven wij bíjkans (bij kants), éerlang (eer = voor), gáandeweg (gaande den weg eene vorming overeenkomende met gedurende den tijd, staande de vergadering), náderhand, óveral, áanstonds, námaals. In sommige voorzetselbepalingen is het accent zwevende; men hoort óngeveer en ongevéer (= on geveer, zonder gevaar, zonder bedrog), óvermorgen en overmórgen, éergisteren en eergísteren. Het woord náderhand wordt zoo weinig als voorzetselbepaling gevoeld, dat sommigen er laterhand van maken, omdat men voor naderhand ook later kan zeggen. De achtervoegsels lings, waarts, gewijze en halve hebben de beteekenis van voorzetsels en krijgen daarom slechts een bijtoon. Kruiselings en schrijdelings beteekenen op de wijze van een kruis, van schrijden (stappen); huiswaarts en herwaarts = naar huis, naar hier; trapsgewijze en steelsgewijze = op de wijze van een trap, van stelen; duidelijkheidshalve, plichtshalve = wegens de duidelijkheid, den plicht. Het achtervoegsel lijks beteekent ieder en vormt bijwoorden, die de beteekenis hebben van eene tijdsbepaling in den accusatief: jaarlijks, maandelijks = ieder jaar, iedere maand. Overzicht. Samenstelling. I. Zelfstandig naamwoord en bijwoord. Adherent: bergáf, bergóp, stroomóp, stroomáf, jaarín, jaarúit, honderdúit. opmerking. Honderd in honderdúit moet als substantief beschouwd worden: het honderd uit. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Twee bijwoorden. 1o. Inherent: véelal, wéldra, vóortaan, rónduit, réchtuit. 2o. Adherent: weeróm, kortóm, wannéer, voorhéen, aléer, bijzónder, evenéens, weléer, ofschóon, zoodrá, evenwél, intússchen, aldrá. Opmerking a. Weleer = wijlen eer, indertijd vroeger. Wanneer = wan eer, op welken tijd vroeger. Over voortaan, nagenoeg, onderin, bijna, nabij zie men de Algemeene opmerkingen. b. Waarvan, waardoor enz. hebben als vragende voornaamwoordelijke bijwoorden een rhetorisch accent op waar en luiden dus wáarvan, wáardoor. Als betrekkelijke voornaamwoordelijke bijwoorden heeten zij waarván, waardóor. III. Bijwoord en Voorzetselbepaling. Adherent: gisterenóchtend, morgenávond. Opmerking a. Deze woorden beteekenen gisteren in den ochtend, morgen in den avond. b. Ook het woord allegaar bestaat uit allen en de voorzetselbepaling te gader. Daar echter het eerste deel een telwoord is, moet allegaar ook tot de telwoorden en niet tot de bijwoorden gerekend worden. Afleiding door achtervoegsels. A. Toonlooze achtervoegsels: e, jes, tjes, pjes, kens, lijk, lijks en de uitgangen van den genitief en datief. Zij hebben behoudens de hierna te noemen gevallen, waarin progressie van den hoofdtoon voorkomt, geen invloed op den klemtoon. E. Achter adjectieven: lang, länge (in lange niet); ver, vérre (op verre na); dicht, díchte (dichte bij); gaarn, gáarne. Jes. Achter adjectieven: zoet, zóetjes; net, nétjes. Tjes. Achter adjectieven: dun, dúnnetjes; stil, stílletjes. Pjes. Achter adjectieven: warm, wármpjes. Kens. Achter adjectieven; zacht, záchtkens. Lijk. Achter adjectieven: voornáam, voornámelijk; dúchtig, dúchtiglijk. Lijks. Achter substantieven: maand, máandelijks; drie máanden, driemáandelijks. De uitgangen van den genitief. 1o. Bij substantieven: óndanks, wéderzijds, spóorslags, vóetstoots, daags, steeds, fluks, deels. opmerking. Het bijwoord wéderzijds is gevormd van het sub- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} stantief wéderzijde; het mag dus niet wederzíjds luiden. Het adjectief is wederzíjdsch met regressie van den hoofdtoon. 2o. Bij adjectieven of deelwoorden: langs, ónlangs, reeds, slechts, volgen(d)s, onverwáchts, dóorgaan(d)s, nopen(d)s. opmerking. Onlangs beteekent niet lang geleden; het is dus niet het tegengestelde van langs. 3o. Bij bijwoorden: nóchtans, mits, alvórens, alléngs, jégens. opmerking. Nochtans bestaat uit de bijwoorden nog en dan met progressie van den hoofdtoon. Verg. Hoogd. dennoch. 4o. Bij substantieven met hun attribuut. Hierbij progressie van den hoofdtoon: hálverwegen, ongelúkkigerwijze, stórmenderhand, bíllijkerwijze, dróogvoets, állerwegen, áltoos, díkwijls, bárrevoets, blóotshoofds, éenigszins, éensklaps, éerstdaags, géenszins, héelshuids, kwáadschiks, rúimschoots, réchtstreeks, sómtijds, gróotendeels, lángzamerhand, déstijds, dérmate, míddelerwijl. opmerking. Ook hédendaags kan bij deze rubriek gerekend worden, ofschoon heden (= hie dage) eigenlijk geen attribuut van dag is. 5o. Bij voorzetselbepalingen: achterbáks (bak = rug), binnenskámers, binnenslánds, bovenswínds, inmíddels, intíjds, overhóeks, overshánds, overlángs, buitendíjks. opmerking. In bíjkans, áanstonds, námaals is progressie van den hoofdtoon. Zie hierover en over de twee s's in binnenslands, overshands etc. de Algemeene Opmerkingen. De uitgang van den datief. Achter substantieven: wijlen, tusschen, gisteren. opmerking. Trouwens, krachtens, luidens, namens, wegens hebben na den datiefuitgang en nog den genitiefuitgang s. Tusschen komt van twisch = tweevoud, luidens van het substantief luid (geluid). B. Bijtonige achtervoegsels: lings, waarts, gewijze, halve. Zij hebben geen invloed op den klemtoon. Lings. 1o. Achter substantieven: rúggelings, zíjdelings, krêiselings. 2o. Achter verbale stammen: táppelings, íjlings, schríjdelings. Waarts. 1o. Achter substantieven: húiswaarts, hémelwaarts. 2o. Achter bijwoorden: hérwaarts, dérwaarts, néderwaarts, ópwaarts. Gewijze. 1o. Achter substantieven: trápsgewijze, drúppelsgewijze, stúksgewijze. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o. Achter verbale stammen: stéelsgewijze. Halve. Achter substantieven: dúidelijkheidshalve, plíchtshalve, bíllijkheidshalve. Onmiddellijke afleiding. A. Bijvoeglijke naamwoorden: goed, uitstekend, dapper. B. Substantieven met hunne attributen in den accusatief. Progressie van den hoofdtoon: áltijd, díkwerf, hálfweg. Opmerking. Bij dewijl kon geen progressie ontstaan, omdat de als lidwoord toonloos is. C. Voorzetselbepalingen: dooréen, inderdáad, inderháast, tegelijkertíjd, terstónd, terúg, buitengewóon, buitengeméen, omláag, omhóog, omvér, overlúid, mettertíjd, metterdáad, metterwóon, voorwáar. Opmerking. a. Over éerlang, gáandeweg, náderhand, ongevéer, éergisteren, óveral zie men de Algemeene opmerkingen. b. De voegwoorden opdát, nadát, omdát enz. zijn eigenlijk ook voorzetselbepalingen, want het voegwoord dat is oorspronkelijk identiek met het aanwijzende voornaamwoord. D. Onvoltooide deelwoorden: gedúrende, betréffende, aangáande. E. Geheele uitdrukkingen: niettemín (= niet de mindere), niettegenstáande, misschíen (mag geschieden). Amsterdam. J.H. Gaarenstroom. (Wordt vervolgd). {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Aren-lezing. XVI. Voortzetting van deel XVIII, blz. No. 58. - Echo-gedichten, met enkele opmerkingen, betreffende Dr. Bakhuizen van den Brink's studie over Vondels hekeldichten. Reeds meermalen wees ik er op, dat de zucht tot navolging van ware of gewaande modellen, dat de mode en de heerschende smaak in enkele tijdperken vaak tot zonderlinge afdwalingen en knutselarij aanleiding gaven, die maar al te luide een poos lang werden toegejuicht. Ik wees daarbij eenmaal op de Renaissance; en welk tijdperk in de geschiedenis der Kunst, van welken aard ook, heeft ze niet gekend? Dan verscheen ten slotte de kritiek, die bij monde van verontwaardigde kunstrechters haar anathema uitdonderde, en veelal niet zonder reden. De geschiedenis der letteren laat die uitvallen in hun waarde, ook al is het niet te ontkennen, dat daartoe dikwijls niet veel meer dan de moed van een Falstaff noodig was of de ingebeelde ijver van een Don Quichot. De geschiedenis verwerpt geen enkel feit als beneden haar aandacht. In het schijnbaar nietige en voorbij gaande vindt zij soms aanduidingen om belangwekkende verschijnselen toe te lichten. Op haar is Goethe's woord van toepassing, toen hij met een kleine bezending kwartsen Schiller het volgende epigram toezond: Dem Herren in der Wüste bracht' Der Satan einen Stein, Und sagte: Herr, durch deine Macht Lass es ein Brödchen sein! Von vielen Steinen sendet Dir Der Freund ein Musterstück; Ideen giebst Du bald dafür Ihm tausendfach zurück. Inleiding genoeg, nu ik een en ander wil meedeelen over de vroeger zoo gewilde en dikwijls bewonderde Echo-gedichten. En hier denkt de lezer natuurlijk in de eerste plaats aan het bekende hekeldicht van Vondel: Gesprek op het Graf van {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} wijlen den Heer Joan van Oldenbarnevelt. En inderdaad, het is een van de best-gelukte voorbeelden van dien arrd. Het kwam spoedig na de terechtstelling van den grijzen Staatsman in omloop en werd in de milder dagen van Frederik Hendrik met het roerend gedicht op het Stokske van den Vader des Vaderlands met den naam van den dichter uitgegeven. Het jaar der vervaardiging is niet bekend. Als belangrijke proeve begin ik met de mededeeling er van, om er nog eenige bijzonderheden omtrent het Echo-gedicht aan toe te voegen. De dichter stelt het voor, dat hij in de hofkerk zijn klacht, of liever aanklacht, laat hooren en de echo, de kerkgalm, hem antwoordt. Vandaar de titel: Vreemdeling, Kerkgalm. Vr. Wie luistren in 't gewelf om naar mijn klacht te hooren? K. Ooren. Vr. Wie drukt hier Barneveldt tirannig met dien steen? K. Een. Vr. Wat kon den Veldheer dus als een tiran verstoren? K. Toren. Vr. Is hem om landverraad het hoofd ook afgesneen? K. Neen. Vr. Was 't om de vrijheid dan met kracht op 't hart te treden? K. Reden. Vr. Wat werkt dit nu men voelt hoeveel zijn dood ons schaadt? K. Haat. Vr. Wat schond men boven 't Recht der vrijgevochten steden? K. Eeden. Vr. Wat roept de boosheid, nu die wraak roept op de straat? K. Raad. Vr. Wat moet men doen, die met den Prins te zamen zweeren? K. Weeren. Vr. Zou dan de Bloedraad haast verwelken als het gras? K. Ras. Vr. Wat zal men doen die 't juk met goed en bloed wou keeren? K. Eeren. Vr. Wat wordt de Dwingeland, die 't Recht te machtig was? K. As. Ik heb hier de lezing gevolgd van de ‘Gedichten’ bij Vondels leven uitgekomen en zooals de ‘Galm der Hofkerk’ ook in de Hekeldichten voorkomt; van Lennep geeft ook eene hier en daar afwijkende lezing, doch zegt dat het niet is uit te maken, of de wijzigingen al of niet met Vondels toestemming zijn aangebracht. In de Nalezingen deelt van Lennep nog een curieus Echo-gedicht op Oldenbarneveldt in het Latijn mede. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kunnen naar aanleiding van Vondels Echo-gedicht reeds de bijzonderheid mededeelen, dat vooral de Satire van dien vorm heeft gebruik gemaakt. En in dat geval is de kunstgreep, of wil men, de knutselarij, niet zoo onnatuurlijk of ongerijmd. De dichter doet een ernstige of bedenkelijke vraag, en de Echo geeft een vernietigend antwoord. De Satire heeft op die wijze een verrassende uitwerking Die Vondels Echo-gedicht leest, kan dat ten opzichte van enkele regels niet ontkennen. Dat Vondel dezen vorm voor de Satire kiest, geeft Bakhuizen van den Brink tot de volgende opmerking aanleiding: zie De Gids, jaargang 1837, bl. 200, ‘Vondel met Roskam en Rommelpot.’ ‘De rondeelen, kniedichten en referijnen, en welke andere soort de beuzelgeest der rederijkers ingevoerd of beoefend moge hebben, zijn bekend genoeg; den eersten opbouweren onzer dichtkunst strekt het tot eer, voor deze onnatuurlijke banden eenen krachtigen en vloeijenden versbouw, welluidendheid en regelmatigen afloop der verzen in plaats te hebben gesteld. Een vorm nog door Vondel gehuldigd was de Echo. Dat aetherische, fijne, ijle luchtwezen, die dartele nabootster, gelijk Horatius haar noemde, werd gedwongen de vragen te beantwoorden, haar door den dichter in rijm gedaan; maar was tevens gehouden, van de eind-letterklanken juist zoovele te herhalen, als de andere tot een antwoord noodig had. Kon der luchtige Nimf, der teeder kwijnende minnares van Narcissus pijnlijker onregt geschieden? Inderdaad waren dan ook deze denkbeeldige zamenspraken geenszins het nabauwen van het spotzieke natuurkind, wiens klanken de hooge linden voortdragen, en wiens adem de popelbladen doet ridselen, maar veelal geestenstemmen, schor en droef een somber kerkgewelf doorgalmend. Juist ter snede was dan ook zoodanig eene zamenspraak tusschen den schildknaap van den wraakgierigen Velzen, en het helsche tooverspook Timon in Hooft's Geeraert van Velzen. Van zelve werd 's lands ramp, 's Hemels dreigende wraak, het onbehagelijk onderwerp van het denkbeeldig onderhoud. Het schrijven van twee zulke Echo's, waarin de monniken met zwarte verwen waren afgeschetst, had derzelver dichter, Hendrik Adriaansen, Factor van de oude Haarlemsche Kamer de Pelikaan, met den hals moeten boeten, en in den mond van Vondel diende deze vorm om den dwingeland, die het regt te magtig was, met Gods straffe te bedreigen. Intusschen liet de Natuur hare mismaakte parodie niet {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} ongewroken, en de spotzieke Echo hernam hare regten, als zij den dichter dwong, om geene andere reden Barneveld “tyrannig met een steen te drukken,” dan opdat zij de vrijheid zou hebben, alleronbepaaldst te antwoorden: Een’ Een paar opmerkingen hierbij. Vooreerst, het is minder juist het Echo-gedicht van Vondel als een navolging van een vorm der Rederijkers te beschouwen. Wel hebben Rederijkers dezen vorm nu en dan gebezigd, maar den oorsprong er van hebben wij in de Oudheid te zoeken. Door tusschenkomst van de Fransche Renaissance kwam het Echo-gedicht in Zuid-Nederland en vervolgens bij de Noordelijke dichters in gebruik. Straks nog een enkel woord daarover. Vervolgens, tegen de bedoeling van den Schrijver, bevat Bakhuizen van den Brink's opmerking een lofspraak op het aangevallen Echo-gedicht van Vondel. Wat een gelukkige greep was het van den dichter, dat hij de Echo, de weergalm, niet in een bosch of tusschen de rotsen laat spreken, maar op de vragen van den Wandelaar laat antwoorden door den galm der hofkerk, waarin het lijk van den ongelukkigen Staatsman begraven was en het Hof de godsdienstoefeningen kwam bijwonen. De dartele Nimf der bosschen wordt in overeenstemming met het onderwerp de zware, sombere weergalm in een kerkgebouw, hier nog wel, om de Satire dubbel snijdend te maken, die der Hofkerk. Als men nu eenmaal een hekeldicht schrijft, moet men van de omstandigheden partij trekken, en dat deed Vondel, al krijgt zijn Satire daardoor een eenigszins demonisch karakter. De aanhaling van Bakh. van den Brink brengt ons thans tot het voorbeeld van Pieter Cornsz. Hooft, waarop wij natuurlijk ook het Echo-gedicht van Constantijn Huygens zullen laten volgen. Zoo als gezegd is komt dit Echo-gedicht voor in Gerard van Velzen, en wel in het derde bedrijf. De Schildknaap van den Heer van Velzen wordt op last van zijn meester er op uitgezonden om den toovenaar Timon te raadplegen over den uitslag van de samenzwering tegen het leven van graaf Floris. In den omtrek van Muiderberg roept hij den toovenaar op en zijn laatste woorden worden door de welbekende Echo van dit dorp herhaald. Het is de stem van Timon, die door de Echo antwoordt. Het is middernacht, het uur van toovenaars en spoken. De Schildknaap roept: {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Hou, luistert, konstenaar die met afgrijslijk zweeren, 't Heillooze vollik dwingt des afgronds, naar ik hoor, Timon. Ik hoor. Gij die mijn eigen stem te rugge kaatst in 't oor En antwoordt met mijn mond, waar zijdij met uw wonder? T. Onder. Indien gij u vermeet te wezen een vermonder Van 't geen dat zal geschien, zoo gunt dat ik koom in. T. Koom in. Op zaken van gewicht ik hooren zoude uw zin. Wat raad om 't hol zijn deur te vinden in dees hoeken? T. Zoeken. Ik zoek vergeefs en zoud mijn oogen schier vervloeken, Maar hier is 't duister, leidt de weg hier na beneen? T. Neen. Al is het dicht, waar ik het loch te vinden meen, Zegt van den ingang mij, bid ik, een merrekteiken. T. Eiken. Hier staat ze, waar het oog geen ingang kan bereiken, Komt buiten liever, gij, verwachten u ik zal. T. Ik zal. Waar wildij dat ik toef, beneden in het dal, Dat vol van liegen staat, oft liever hier ter stede? T. Ter stede. Ik bid u helpt mij voort, 't is middernacht alreede, Wanneer zoo zal uw konst doch komen voor den dag? T. Voor den dag. Hierop verschijnt de toovenaar. Die Echo van Muiderberg is hier niet zonder reden te pas gebracht. Het geheimzinnige van het oogenblik, het oproepen van den heilloozen toovenaar te middernacht en op de plaats waar den volgenden dag de moord aan Floris zal gepleegd worden, het antwoorden van de onderaardsche stem, gevolgd door de verschijning van den helschen geest, dat alles geeft aan het tooneel een angstwekkende uitwerking. De kunstgreep van Hooft in verband met de plaatselijke omstandigheden getuigt van dramatische handigheid en kracht, gelijk ook Bilderdijk erkent. En nu het Echo-gedicht van Constantijn Huygens. De dichter laat de weerklank uit het bosch komen, zoo als men ziet, en zinspeelt op de tragische geschiedenis van Pyramus en Thisbe, het verhaal, dat sedert Ovidius in alle landen en tot in de nieuwere letteren zoo herhaalde malen de vruchtbare stof heeft geleverd voor een min of meer gevoelvol episch of dramatisch gedicht. Bekend is de parodie op het verhaal in Shakespeare's ‘Midsummer-Night's Dream’. Men vindt Huygens' Echo- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} gedicht in de uitgave van 1672 op bl. 465 van het eerste deel; het is getiteld: Bosch-dicht. Echo, ledenlooze Geest, Dien zoo menig minnaar vreest, Om de waarheid niet te hooren Die hem 't hert breekt door zijn ooren. Kreet gij niet om Thisbe's dood En haar lieven Min-genoot? Nood. Herde hoer, kondt gij verachten Zoo medoogentlijke klachten? 'k Lachten. Kondt gij lachen, vinnig vel, Om een ander mans gekwel? Wel. Die de Min veracht die slaat ze. Kwelling vindt alom haar plaatse. Laat ze. Was dan Pyrams sterven zoet In zijn Thisbe's arm en bloed? Armen bloed! Daarmeê komt u, kan ik hooren, Weder de oude Min te voren. Min te voren. Doe Narciss uw' hand ontwoei, Hoe was doen uw hert te moei? Oei! Waar, waarom, wat henen kwam hij, Welke weg van sterven nam hij? Amij! Doet u nu de smalte weer Van zijn schoon gestalte zeer? Al te zeer. Emmers uit zijn hard medoogen Kwam somtijds een zoen gevlogen, Logen. Wild' hij nemmer nadertreên, Kwamt gij nemmermeer aan een? Neen. Was er dan in bosch en velden Altijd een die hem verzelden? Zelden. Zoo gebeurde 'r, als ik zeg, Altemet wat bij den weg. Wech. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Altijd leidt de waarheid achter, Of de vleierij verzacht' er Zachter. Was zijn hert zoo dik verlood, Kwam hij nemmer ongenood? Nood. Is er van hem niet gebleven Zooveel als hij was in 'l leven? Even. Vergelijkt gij dan een knecht Bij een bloem in 't veld gerecht? Recht. Wat is dan de schoonheids waarde Of ze al schoonheid nooit en paarde? Aarde. En wat wint hij die ze vindt, En wat vindt hij die ze wint? Wind. Ziet m' er veel naar Blommen loopen En na wind en aarde hopen? Hoopen. Waart gij niet van 't zelve zog Dronken doe; of zijt gij 't nog? Och! Hoe ontwaakt gij dus vroeg 's mergens, Of verwacht gij iet van ergens? Nergens. Of bemint gij onverspied 't Eerste dat gij hoort of ziet? Iet. Of de Satirs nu eens kwamen En u in haar koten namen? Amen. Zult gij eeuwig 't minnelied Zingen, en verlaten niet? Laat, en niet. Zoudt gij 'r voor uw daags geneeren Meer dan 't half dozijn begeeren? Geeren. Houdt, gij eigen-schande bel, Kondt gij zwijgen, al waar wel. Vaar wel! Om dit Echo-gedicht te verstaan heeft men eenvoudig de mythe van de Echo en Narcissus in herinnering te brengen. In Dr. Kroon's Mythologisch Woordenboek vindt men voldoende toelichting. Op Echo vindt men het volgende; ‘Eene der Boiotische bergnymphen, die door haar aangenaam gesnap de ijverzuchtige Hera {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} (Juno) zoo lang wist bezig te houden, dat zij haren gemaal Zeus als hij bij de nymphen vertoefde, niet verrassen kon. Tot straf voor deze eindelijk ontdekte list verbande Hera haar uit hare nabijheid en ontnam haar het gebruik harer bewegelijke tong, zoodat zij voortaan alleen de laatste woorden der vragen die haar gedaan werden, herhalen kon. Zij verborg zich daarop in de schaduw der bosschen en hield zich daar langen tijd schuil, totdat zij liefde voor den schoonen Narcissus opvatte, die de ijdele jongeling echter niet beantwoordde. De teleurstelling over deze versmade llefde was bij Echo zoo groot, dat zij van smart verteerde, totdat niets van haar overbleef, dan hare stem, en zelfs deze verborg zich in de bergholen, rotsspleten en wouden, waar zij nog steeds wordt gehoord.’ Bij de lezing van Huygens' gedicht zal nu alles duidelijk worden, zoo men nog in aanmerking neemt, dat Nood, ‘noode’ beteekent, Amy, hetzelfde is als ‘Ai mij!’ en dat Houdt van op een na den laatsten regel ons ‘halt!’ is. Daar Bakhuizen van den Brink's studie tegenwoordig weer veel gelezen wordt, en ze verdient het! moeten we nog een andere toespeling op een Echo-gedicht toelichten. Hij spreekt van Hendrik Adriaensen, die het verspreiden van zijn Echo-gedicht ‘met den hals moest boeten.’ Wanneer had dit plaats en hoe luidde die Echo-klank? Heynsz. Adriaensz was een schoenmaker te Haarlem en factor der welbekende Kamer ‘Trouw moet blijken’, met het embleem van de Pelikaan. In den tijd van de hagepreeken, even voor de komst van Alva, genoten de hervormings-gezinden aldaar betrekkelijke vrijheid. Ook Dirk Volkertz. Coornhert had er zich gevestigd, doch de voorstanders van de ‘nieuwe leer’ waren niet allen bezield met zijn vrijzinnigen en vredelievenden geest. Zoo dichtte Adriaensz. tijdens den beeldenstorm onderscheiden liedekens en refereinen, en daaronder twee Echo's, ten spijt van alle dwangplakkaten. Men zegt dat hij ze op de Kamer voordroeg en er een dramatisch karakter aan gaf, door zelf de vragen te doen en zijn zoon met de vereischte rijmklanken te laten antwoorden, verborgen voor het oog van de toeschouwers. Bij de komst van Alva volgde een omkeering in het Stadsbestuur, en de dichterlijke schoenmaker, die als factor van de vrijheidlievende Kamer wat al te overmoedig zijn dichtader had laten vloeien, werd in de kerker geworpen en ter dood veroordeeld. Zijn tachtigjarige moeder smeekte om genade, daar haar zoon de verzorger was van acht moederlooze kinderen, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} en terwijl zij voorgaf, dat het gebeurde had plaats gehad ‘in den vrijen tijd.’ De burgemeester antwoordde, dat die vrije tijd van onlangs gevolgd was door ‘een tijd van justitie.’ Zijn terechtstelling was opmerkelijk. Hij weigerde als ketter ruggelings de ladder op te gaan, zeggende dat dit een eisch was voor dieven en moordenaars, maar niet voor ‘een eerlijk Rederijker, laat staan voor een vroom christen.’ Zoo pratende had hij de ladder bestegen, toen op eens een zware donderslag den scherprechter zoodanig ontstelde, dat Adriaensz. zich den strop van den hals wierp en zich door de vlucht zocht te redden. Hij werd echter gegrepen en daarop geworgd. Ziedaar op welk geval door Bakhuizen van den Brink toespeling gemaakt werd. En nu zijn Echo-gedichten? Men behoeft tegenwoordig wel geen galg of brandstapel te vreezen, doch een gevoel van kieschheid zou iemand doen aarzelen de beide gedichten mede te deelen. 't Is ons echter om de soort van het gedicht en zijn historische beteekenis te doen, vandaar dat wij toch enkele regels zullen aanhalen. Niemand toch zal zich aan Vondels Echo ergeren, schoon die alles behalve malsch mag heeten. En tot tegemoet-koming van overgevoelige zielen voegen wij hier bij, dat er nog een ander Echo-gedicht zal volgen, door de tegenpartij den prinsgezinden naar het hoofd geworpen. Bij de aanhaling zij men indachtig, dat met ‘Papen,’ een vrij gewoon woord in die dagen, de geestelijken bedoeld worden. Zie hier nu enkele regels met hun Echo. Wat zijn nu Papen en Monicken, die songhen als een lijster? Bijster. Wat sullen sij nu moeten doen dese gheleerde klercken? Wercken. Hoe souden sij connen wercken dese heeren? Leeren. Is hare leeringhe van Godt wel yet? Gansch niet. Comt hare leeringhe met Godts woord wel overeen? Neen. De zielmissen, wat doen sij de zielen profijt? Niet een mijt 1). Waarom doen sij de zielmissen? Mij dit vertelt. Om geldt. Wat sullen de zielmissen doen in 't oordeel? Geen voordeel. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan verder op de besluiten van het Concilie van Trente komende, vervolgt de dichter: Wat was 't principaelste? Segt mij de conditie. D'inquisitie. Wie wil d' Inquisitie tegen staen als vrome reusen? De geusen. Wat brengen de Predicanten die daar buiten prediken voort? Godts woort. Van wien sijnse ghesonden, segt sonder spot? Van Godt. Van het tweede Echo-gedicht door Adriaensz. tot stichting van zijn Kamerbroeders voorgedragen, halen wij de volgende regels aan; zij zijn in hun soort wel de scherpste van allen. Waervoor acht men nu Monicken ende Papen? Apen. Wat verachten de Papen? mij dit berecht? Echt. Wat souder wel aen der Monicken cappen hooren? Ooren. Wie bracht d' Inquisitie in 't landt met quaet recht? Atrecht. 1). Was 't te beclagen 't landt te verliesen met bedroch? Och! Wat sal men hem doen, die d' Inquisitie heeft gaen keeren? Eeren. Gij mogende Godt, weest toch beschermer van Breero. Ero. Dat hij 't volck in vrede houden mag te samen Amen. En alsof de dichter een voorgevoel had van hetgeen hem te wachten stond, besluit hij met de woorden: ‘Dit is ter eere van Godt en de Geusen ghedaen, Maar salder van de Papen weynigh danck af ontfaen.’ Nu dat is te begrijpen. Maar is het niet, dit lezende, of Vondel bij Adriaensz. voor zijn Echo-gedicht ter leer is gegaan? Men merkt intusschen, het Echo-gedicht was bijzonder gezocht in de dagen van strijd en beroering, in de dagen van bitterheid en verzet. Voor ik nu de beide andere Echo's van de tegenpartij aanhaal, wil ik nog op een paar wijzen, door van Vloten in zijn ‘Nederlandsche Geschiedzangen’ opgenomen. Zij zijn uit denzelfden tijd en ademen dus denzelfden bitteren geest. Het gedichtje {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} draagt ten titel Geuzen-Echo, en is allereerst door het Belgisch Museum medegedeeld. Zie hier: Soe men die Geulx bestrijt, Sal men gewinnen iet? - Niet! Wie sal d' overhandt houden, Die pauws oft die Geulx? - Die Geulx! Wat sal dan van 's pauws rijcke Geworden, in sulcken gevallen? - Vallen! Hoe, sal men oick zijn missen En lof vergeten al? - Al! Wat sal men dan gaen doen Met alle sijn aflaten? - Laten! Konnen hen dan die groote Noch helpen iet meer? - Niet meer! Wie sal hen dan vieren, Nadien dit alsoo zij? - Zij! 1) Wiltse dan metten Edelen Het niet sijn eens? - Neens'! Waer blijft dat roode calf Die ons 't bastaertkint in 't land sant? - In 't sant! Nu hij moet achterblijven, Wie sal sijn goed deelen? - d' Eêlen! Hij hapte toch goets genoech, Wat socht hij noch meer? - Eer! Het was recht een Nero, Een h.... herberghere, - Ergere! O God! wie sal dit arme volc Verlossen uyt den stricke? - Icke! Deze Echo is een vrije navolging van het volgende Fransche Echo-gedicht, mede door van Vloten in zijn Geschiedzangen opgenomen; na het bovenstaande willen wij het hier laten volgen. Het Fransche voorbeeld is een bewijs, dat beide gedichten van Zuid-Nederlandschen oorsprong zijn. Gagnerat-on faisant aux Gueux la guerre? - Guerre! Qui aura le prix, le pape ou bien les Gueux? - Eulx! Sçaurait il plus défendre son canon? - Non! Ne lui peult doncq ayder son grand terrien? - Rien. Et ou demeurera la Messe a deux soulz? - Soulz. Qui est l'appuys du Pape et sa sequelle? - Elle. Ne la peult on tirer à bon poinct? - Point. Le rouge veau sera tout esblouy? - Ouy! Ses ennemis auront-ilz ce grand bien? - Bien! Quant il cherche questie, qui cherche-t-il encor? - Or! {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} C'est un Neron qui à tout mal aspire? - Pire! Reviendra il en sa puissance doncque? - Oncques. Qui tirera les Gueulx de l'esmoy? - Moy! Met behulp van de voorgaande Hollandsche navolging zal men het oud-Fransch lichtelijk verstaan. In de ‘Geschiedzangen’ vindt men ook nog de twee Echo-gedichten, door van Vloten naar een Brusselsch handschrift uitgegeven, waarin de Geuzen het moeten ontgelden. Wij willen als proeve en tegenover de voorgaande gedichten er enkele van de meest pikante regels van aanhalen. Hoeveel evangelische priesters sijn hier te lande? Dryderhande. Synt niet herdoopers, luteranen en calvenisten? Jae 't, vol twisten, Hoe compt dat sy niet eenderley gheloeve en preeken? Door Satans treken. Synt dan gheen leeraers van Godt ghesonden? Tot gheender stonden. Sijnse niet verlicht metten heylighen gheest? Minst noch meest. Wat beluycht, dat sy van Godt faelgeeren? Haer discordeeren. Hoe es hun leeringhe te achten in als? Meestendeel vals. Wat is die liefde, daer sy afspreecken menich fout? Gheheel verkoudt. Waertoe streckt hun nerstighe predicatie? Tot fallatie. Wat bestrijden sy daermede tallen percken? De Roomsche kercke. En zoo gaat het nog eenige regels verder. Het tweede Echo-gedicht in denzelfden geest bevat onder meer de volgende regels. Deze nieuwe predicanten, wat sijnt voor fluyters? Stuyters! Wat beroemense haer te bringhen voert? Godts woerdt. Eest Godts woerdt dat sy hebben ghestelt? Ja, ghewelt! Haer adherenten, wat sijnt voor ghesellen? Rebellen! Is hun leeringhe oprecht in als? Dicwil vals! Wat hebben sy ghesaeydt breedt en wijdt? Haet en nijt. Haer Salmen-singhen eest oock met Godt? Jae 't, in spot. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat soecken dese beeltbreeckers, dat wilde ic wiste? Die kiste. Waerom die kiste, dat my vertelt? Om 't geldt. Wat syn alsulcke, na uw believen? Groote dieven. Waerop hebbense ghetimmert na uw advijs? Op het ijs. Wat synt dan voer lieden, trotsch en vermeten? Valsche profeten. Wat hebben sy onder hun schaepscleet ghedolven? Grijpende wolven. Voorbeelden genoeg om te laten zien, hoezeer het Echo-gedicht in de dagen van vinnigen strijd een wapen werd om elkander aan te vallen of zelfs af te maken. Vondel vond voor zijn Echo in de Hofkerk overvloed van modellen, die hij echter niet gecopiëerd heeft, maar zelfstandig en met oordeel heeft nagevolgd. Ik mag echter niet onvermeld laten, dat er ook een echo-gedicht van nog vroeger dagteekening bestaat, geschreven door een der eerste mannen der Nederlandsche Renaissance in Zuid-Nederland, nam. door den schilder-dichter Lucas D'Heere, den welbekenden leermeester van Carel van Mander. Het komt voor in zijn bundeltje: Den Hof en Boomgaert der Poësijen, dat in 1565 gedrukt is. De titel van het stukje, dat evenzeer een Satire is, luidt: Echo, antwoordende op twee vrauwen, die al cautende gaen in een dal. Marye en Nicola, twee geburen, zijn in gesprek; de eerste beklaagt zich over haar echtvriend, waarop de andere haar in bedenking geeft, of de oorzaak van de booze stemming bij den echtgenoot ook bij haar zelve ligt. Ik haal slechts enkele regels aan tot toelichting. Na Marye's klachten antwoordt de andere vrouw: Moghelicken ghi comt ander mans wat te bij, Oft haudt haer te veel cauts: wat verdiend dan sulc clappen? Lappen! en verder: Ja, t'huusblijven b'hoort een eerbaer vrauwe toe, Hare huusghesin ga slaen en doen (als Paulus riet) Iet. Het buurvrouwtje is zoo overtuigd, dat de schuld bij Marye te zoeken is, dat ze haar vermaning meent te moeten besluiten met: Maer met oorlof, vrauwe, opdat ick u niet en terge, Ick bid God dat Hij u bekeer en ons al tsamen, Amen! {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat cauts, gekout beteekent, en lappen in de beteekenis van klappen, slaag krijgen gebezigd is, behoeft nauwelijks verklaring. Een geheel eigenaardig soort van Echo-gedicht vinden wij bij Bilderdijk. Het is een geestig lied, keurig van vorm en gelukkig van vinding; het karakter van de Satire komt er duidelijk in uit, maar zonder scherp of vinnig te zijn: de Echo vertegenwoordigt hier de navolging van den oorspronkelijken dichtertoon, door Minerva aangeslagen. Ik zal er enkele der gelukkigste regels van aanhalen. Het geheel mag in geen bloemlezing ontbreken. Men spreekt tegenwoordig tot vervelens van artistiek, en vergoelijkt daarmeê veel wat erger knutselarij is, dan waar men zich vroeger aan schuldig maakte, toen men tenminste verstaanbaar trachtte te blijven, wat niet het geval is met enkele der gedwongen uitingen van hen, die bijzonder artistiek willen schijnen. Men vindt Bilderdijks meesterstukje in de Kompleete Dichtwerken, deel I, blz. 422. Het is getiteld Minerva. Minerve vond de veldfluit uit, En speelde 't eerste lied, Aan d'oever van Permesses vliet Gehukt in 't jeugdig kruid. De boschgoôn sluipen op den klank Bedeesd en luistrend aan, En laten kruik en druivendrank Voor deze wellust staan. Nu ving zij van de wildbaan aan En zong Diana's stoet, Men hoorde 't kraken van den voet Door de afgeworpen blaân. Waarop verder het schoone couplet volgt: Het mastbosch staat van rondom stom En wordt niet hoorens moê; Het windtjen plooit zijn vlerkjens toe, En speelt met blad noch blom. Maar de Echo vangt een toontjen op En alles vliegt in roer: Nu hupplen veld en heuveltop, Met schaterend rumoer. ‘Iö, wat klinkt die zangtoon schoon!’ aldus roept iedereen, die naar den oorspronkelijken toon van Minerva nauwelijks geluisterd had, en het algemeen oordeel is: ‘Minerva speelt bevallig, ja; Maar de Echo doet niet min.’ {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarop de godin der Muzen in ergernis het spelen staakt om aan de Echo gelegenheid te geven haar eigen lied te zingen, zoo zij 't kan. Minerve, die een blos kreeg, zweeg, Nam 't fluitjen van haar mond, En wierp het lachende op den grond, Terwijl zij de oogleên neeg. Zij zet den voet op 't piepend riet, En trapt den halm in tween: ‘Zing, Echo, zing uw eigen lied!’ En ijlings vloog zij heen. De bedoeling van Bilderdijk is gemakkelijk te vatten. Intusschen, ook deze soort van Echo-verzen, waarbij de laatste lettergreep van den regel zelf den weerklank geeft, en niet een antwoord bevat op een vraag door een ander geuit, is niet uitsluitend bij Bilderdijk te vinden. Men vindt daarvan meer voorbeelden bij de dichters der Renaissance en van vroeger. Zoo bestaat er een soort van mysteriespel op een prijskamp van de Leuvensche kamer het Rooselaer in 1529 gegeven en handelende over het leven van St. Truide in haar strijd tegen Lucifer en alle booze geesten. In het voorspel voert het hoofd der helsche geesten het woord; Lucifer ergert zich aan de traagheid der duivelen en roept ze op, om zich wat bedrijviger te toonen in het aanrichten van kwaad en onheil, een inval Shakespeare en Milton waardig, zoo de rederijker Christiaan Fastraet werkelijk dichter ware geweest. In die toespraak spreekt Lucifer doorloopend in Echo-verzen, wat aan zijn helsche woorden wezenlijk iets ongewoons geeft. Slechts een paar regels halen wij als voorbeelden aan. ‘Bor, waer sy dy allen der hellen ghespuys? Gruys Duyvels, hoe sit ghy dus stille als een muys thuys? Ghy helsche wolven, ick sal door 't cryten splyten! Bor, by Bachus buyck, ik werd door 't ghedruys buys, Dies sal ick u noch als Hypocryten smyten. Bor, het mach my wel in 't verwyten spyten, Dat ghy dus tragh in der hellen cot hot. Bor, duyvels, ghy en wilt u niet twee myten quyten, Maer my dunckt dat ghy metter hellen rot spot; Dies sal ick u noch den snavel breken besnot bot, En sal u in vurken als helsche slanghen hanghen. Bor, waer sy dy, sit ghy in der hellen pot slot?’ en zoo gaat het nog eenigen tijd voort, doch als voorbeeld van deze Echo-verzen is het meer dan genoeg. Van eenigszins gelijken aard zijn de Echo-verzen, die Vondel in twee verschillende gedichten aanwendt. Het onderwerp is in {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone overeenstemming met den vorm; bij zulke verzen gevoelt men onmiddellijk dat vorm en inhoud één zijn, niet zijn te scheiden. Het voortreffelijkste van de twee gedichten is ongetwijfeld dat, waarvan wij hier eenige strofen aanhalen en dat getiteld is: Uitvaart van Orfeus. Toen Orfeus, met zijn keel, Toen Orfeus met zijn keel en veêl, In 't mastbosch zong en speelde, Tierelier, tierelier, Dat schoone lustpriëel; Scheen hemel, aarde en zee, Scheen hemel, aarde en zee alreê Op zang en spel te dansen, Tierelier, tierelier, Gevolgd van wild en vee. Hij zat op een tapijt, Hij zat op een tapijt, gewijd, Een regenboog van bloemen, Tierelier, tierelier, De Deugd braveert den Nijd. Een krans van lauwerier Een krans van lauwerier, heel fier, Vereert de heldre lokken, Tierelier, tierelier, Een God gelijk in zwier. enz. In denzelfden trant is de ‘Speelstrijd van Apollo en Pan’, een travesti, zoo als van Lennep het noemt, en evenals de Uitvaart een satire tegen de predikanten en andere tegenstanders van het tooneel, met wie Vondel den strijd niet opgaf. De ‘Speelstrijd’, die heel wat lager staat dan de ‘Uitvaart’, eindigt met de volgende strofe op Midas, die aan Pan in plaats van aan Apollo den prijs voor 't zingen had toegewezen. De toespeling valt in het oog, als men bedenkt, dat de tooneeldichters door Vondel verdedigd worden tegen de uitspraken van hen, die na den Lucifer opnieuw hun aanvallen richtten tegen den Amsterdamschen schouwburg. ‘Wie u naar Midas vraagt, Wie u naar Midas vraagt, hij draagt En roert twee ezels ooren, Tin tin tin tin tin tin, Met recht aldus geplaagd.’ Deze aanhalingen bevelen de kennismaking met het geheel aan, vooral met de Uitvaart, dat onder de lyrische gedichten van Vondel een eerste plaats verdient. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in de buitenlandsche letteren was het Echo-gedicht meermalen zeer gezocht. In de Fransche letterkunde was het sedert Marot, gest 1544, zeer in den smaak gekomen, uitsluitend bijna gebezigd voor het epigram en hekeldicht, juist als bij ons. Van du Bartas wordt het volgende staaltje door d'Israeli in zijn Curiosities aangehaald; het is een poging om het gezang van den leeuwerik na te bootsen en herinnert aan Vondel La gentille alouette, avec son tirelire, Tirelire, à lire, En tirelirant tire Vers la voûte du ciel, puis son vol vers ce lieu Vire, et désire adieu, Dieu, adieu, Dieu! Van den dichter Ch. Fr. Panard (1694-1765), de Lafontaine de Vaudeville geheeten, en bekend door zijn geestige invallen, worden de volgende gelukkige proeven aangehaald: Pour nous plaire un plumet Met Tout en usage; Mais on trouve souvent Vent Dans son langage. Het tweede voorbeeld is een satire op personen uit de provinciën, die zich te Parijs kwamen vestigen en daar tot aanzien trachtten te komen. On y voit des Gommis Mis Comme des Princes, Après être venus Nuds De leurs provinces. Panard was bekend om zijn geestige epigrammen, die hij op de luidruchtige feesten, waarop men den luchthartigen dichter noodigde, als uit zijn mouw schudde. Ook in Engeland zien wij het Echo-gedicht in tijden van politieken strijd en godsdienst-troebelen meermalen als satire gebezigd. Zoo is er een bekend uit de dagen der Puriteinen, waarvan wij enkele regels als proeve willen aanhalen. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Now, Echo, on what 's religion grounded? Round-head! Whose its professors most considerable? Rabble! Do they not learning from their doctrine sever? Ever! As for their temples they with zeal embrace them. Rase them! Must even religion down for satisfaction, Faction! How stand they affected to the government civil? Evil! But to the king they say they are most loyal, Lye all! Then God keep king and state from these same men, Amen! Heel gelukkig is deze proeve, die sterk aan Vondels dagen herinnert, niet te noemen. Ook Sir Philip Sidney heeft een proeve van Echo-gedicht geleverd, wat in den tijd der geestdriftvolle Renaissance en bij de navolging van enkele Fransche dichters niet vreemd is. Het komt voor in zijn Arcadia; de dichter stelt het voor, dat hij buiten zijnde Echo ontmoet en met haar een gesprek voert. Nog al aardig gevonden in een Arcadia. Dat het gesprek evenwel niet veel te beteekenen heeft, kan reeds uit een paar regels blijken: Oh, I do know what guest I have met: it is Echo. It is Echo! Well met, Echo; approach, then tell me thy will too. I will too. Geen wonder dat dergelijke dwaasheden door Butler in zijn geestig komisch heldendicht ter bespotting van de Puriteinen scherp gehekeld wordt. Zie Hudibras, Part I, canto III, 190 en verv. Maar wij willen het bij deze herinnering aan proeven in andere talen laten. Ten overvloede vermeld ik nog, dat Lope de Vega, de beroemde Spaansche drama-dichter, de dwaasheid tot het uiterste voert en zelfs een Sonnet geschreven heeft met echo-klanken, wat dan ook alleen in het Spaansch met zijn rijkdom aan rijmklanken mogelijk schijnt. Geen letterkunde die aan vreemdsoortige invallen van dien aard zoo rijk is als die der Spanjaarden, en zelfs een genie als genoemde tooneel-dichter heeft er zich niet boven weten te verheffen. (Wordt voortgezet). Dr. A.S. Kok. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Potgieter's ‘Lief en leed in het Gooi,’ te vinden in: Proza 1837-1845; 5e druk, 1883. III. gij. Gij. Dat zijn de lezers. Een aardigheid van den schrijver - die er doorgaans van beter gehalte heeft - om de zes prozastukken van zijn verhaal opschriften te geven op ij uitgaande. Cicerone. (Italiaansch. Spr. tsji-tsjero'ne) gids, commissionnair; maar oorspronkelijk in Italië de jeugdige geleerde, die aan vreemdelingen tot leidsman diende bij het bezichtigen der oudheden. Wellicht is die naam in gebruik gekomen, omdat men de gidsen wegens hun woordenrijkheid bij den ouden Romeinschen redenaar Cicero vergeleek. Thans echter heeft de cicerone plaats gemaakt voor den servitore di piazza (dienaar der plaats). Sentimenteele steelzucht. Er zijn menschen, die niet kunnen nalaten, bloemen - inzonderheid rozen - te stelen; uit cleptomanie, d.i. zucht om te stelen, alzoo een mania, zinsverbijstering, veroorzaakt door de sentimenteele begeerte om bloemen te bezitten. In waarheid schaduw zal hebben gespreid. Nu gij de bezoekers van uw buiten het gezelschap van uw tuinman opdringt, spreidt het gebladerte uwer boomen natuurlijk ook wel schaduw; maar de bezoekers genieten er niet van, daar hun genot vergald wordt door de aanwezigheid van den hovenier, dien ze hartgrondig naar de maan wenschen, als hij hen ergert met zijn pedant: ‘Heeren en Dames! wat speurt gij in het verschiet?’ Herhaal dat ‘in waarheid’ in gedachte bij ‘het vischje’ en ‘de nachtegaal.’ Let op de eigenaardige kracht van ‘vertrouwelijk’ in dit verband. Of gij hebt geen buiten, lezers. Ik wijs even op het logisch verband tusschen dezen zin en dien in den eersten regel dezer bladzijde: ‘Gij hebt een buiten, lezers.’ Bij schrijvers van zeldzamen rijkdom van ideeën ontmoet men meer abnormaliteiten als dit tusschenzetsel van 24 regels. Een meer alledaagsch schrijver zou zijn gedachten wellicht volgenderwijze geordend hebben: {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij hebt een buiten, lezer, en ge laat het gaarne uit heuschheid, niet uit ijdelheid zien. Of ge hebt er geen; maar ziet gaarne die van anderen. In het eerste geval nu moest ge uw bezoekers niet kwellen, door hun het gezelschap van uw tuinman op te dringen. Enz. enz. Bezit ge echter geen buiten, dan bezoekt gij die van anderen liefst zonder eenigen anderen wegwijzer dan....’ Dit is de gewone stijl, welks hoofdverdienste hierin bestaat, dat hij den lezer gemakkelijk doet opnemen. De ideeën zijn uiteengezet als de gegevens bij de oplossing van wiskundige vraagstukken: het is de heldere stijl, die echter wel eens gevaar loopt in alledaagschheid over te gaan. Potgieters stijl daarentegen is artistiek, bloemrijk, vol afwisseling, kernachtig, frisch. Bij hem verdringen de ideeën elkander; vandaar vaak dat overvolle in zijn stijl, en de talrijke uitweidingen, die het lezen van Potgieters meesterstukken voor velen meer tot afmattende inspanning dan tot een genot maken. Maar bij Potgieter ‘wordt er (ook) niet gedongen naar den bijval der wuftheid, maar enkel en alleen naar de goedkeuring van het eigen wel-onderzocht en wel-voorgelicht literarisch geweten.’ De balanceerbrug. - Een beweeglijke brug, zoo ingericht, dat wie niet met het eigenaardige er van bekend of niet vlug was, te water ging. De uitdrukking is onjuist. - Sluit hier den zin af en vul aan: (Zouden wij half zooveel bewonderd hebben), zoo wij als schoothondjes hadden moeten volgen, werwaarts hij het touwtje zou hebben getrokken, en (zoo wij) het buiten voor gezien (hadden) moeten houden, zoodra....? Die lion der plaats. - De grootste merkwaardigheid, bezienswaardigheid, die men dus aanstaart als een lion (leeuw). De kwaker. - Lid of aanhanger van een godsdienst-secte, gesticht door George Fox, in 1680. Het woord kwaker wordt afgeleid van het Engelsche to quake = beven, trillen, sidderen; (oudnederlandsch kwakkelen = beven, bewegen, schudden); naar den tekst: den Heere dienen met vreeze ende bevinge. De nieuwelings rijke. - Fr. nouveau-riche; bij ons meestal parvenu, d i. die er in geslaagd is (wien het gelukt is) rijk te worden. Hoe zegt men dat zonder te denken, dat zijne voorzaten toen misschien dorschten of rooiden? Dezen zin te ontleden. Men bedenke daarbij, dat men = de nieuwe- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} lingsrijke. Maakt men nu den verkorten bijwoordelijken zin: zonder te denken volledig, dan krijgt men een ander men - wij; zoodat de heele samengestelde zin wordt: ‘Hoe zegt de pervenu dat, zonder dat wij (daarbij onwillekeurig) denken, dat zijn voorzaten toen misschien dorschten of rooiden?’ In dezen zin zien wij derhalve een afwijking van de wet (zie Noord en Zuid XI, 338) dat het onderwerp van een bijwoordelijken zin altijd hetzelfde is als dat van den hoofdzin. Nimfen en Najaden. - ‘Nimfen (Nymfen of Nymphen) zijn in de Grieksche mythologie vrouwelijke godheden van lagen rang, welke optreden als vertegenwoordigers van de krachten der natuur, als gezellinnen van hoogere godheden en ook als zelfstandige wezens. Zij werden beschouwd als weldadige geesten van bepaalde plaatsen, van bergen, boomen, weiden, grotten, enz. Zij zijn echter niet aan die verblijfplaatsen gebonden, maar zwerven in vrijheid rond, vermaken zich met den dans, gaan op de jacht, planten boomen, en bieden bij verschillende gelegenheden bijstand aan den mensch. Men vindt melding gemaakt van waternymfen (Najaden, Limnaden), boomnymfen, bergnymfen, weidenymfen en zeenymfen. Door de kunst worden ze voorgesteld als bevallige, luchtig gekleede maagden, met bloemen en kransen versierd en van Faunen vergezeld. Op het hoofd der Najaden ziet men wel eens een urn of kruik.’ De sombere poëzy onzer dagen. - Dat is de poezij van 1839, onder den invloed van de Romantiek. Zucht naar het wonderbare, het bovennatuurlijke, het overdrevene en sentimenteele kenmerkte die richting. De meeste onzer dichters en prozaschrijvers van dien tijd: Beets, Heije, Kneppelhout, Van der Hoop en anderen hebben er aan geofferd. Slechts weinigen waren geheel vrij van de moderichting dier dagen. In zijne tweede periode is Beets teruggekomen van wat hij zijn ‘Zwarten tijd’ noemde 1). Waar schuilt ge, jongelui? - Dat roept de student Bram zijne vrienden toe. Zelfs de waard spreekt hen zoo aan. ‘Vindt ge niet, Willem?’ hernam Brammetje, bij misverstand. - Voor Willem was het namelijk een teleurstelling, dat de Poolsche schoone en Albert verdwenen waren; terwijl Bram het een teleurstelling noemde, dat hij geen hotel had kunnen vinden om te dineeren. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Déjeuner à la fourchette, - vork-ontbijt, koud voormiddageten, waarbij vleesch, visch, enz. wordt opgedischt. De hermitage. - Ook eremitage, ermitage. Oorspronkelijk: kluis, kluizenaarswoning, hut; hier: priëeel, berceau, zomerhuisje. Mais on fait ce qu'on peut et non ce qu'on veut. Maar men doet wat men kan, en niet wat men wil. Of, zooals een Engelsch spreekwoord het heeft: Als men niet kan krijgen wat men wil, moet men voor lief nemen wat men heeft. Bij den avond zie ik geen gevaar in het Regthuis. - Dit ziet op den studentenstreek, dien Brammetje korten tijd te voren te Baarn uitgevoerd had en waarvoor men zie Hoofdstuk V: Hij, en ook mijne Inleiding, boven. De flesch, als ge wilt!’ - Een van de schaduwzijden van Potgieters stijl is zijn jacht op het ongewone, het vreemde, het zonderlinge. Daardoor schijnt hij soms geaffecteerd, ja, is hij het bij wijlen. Tot in de nietigste kleinigheden vermijdt Potgieter de platgetreden paden. Ge zaagt het straks in nieuwelings rijke, hier ziet ge het in als ge wilt, voor ons as je blieft. De elliptische zin wordt dan: ‘Reik me, as je blieft, de flesch eens aan!’ Een koningstafel!’ - Druk etend gunt Brammetje zich den tijd niet om zijn gedachten in zinnen te formuleeren. Hij antwoordt op de meest lakonieke wijze, en bedoelt: ‘Op mijn zilveren bruiloft zal er een koningstafel aangericht worden!’ En als Willem, dat is Potgieter zelf, den theoloog blijft plagen met hem diens eigen beeltenis als eerzaam huisvader voor oogen te houden, dan blijft ook onze bon-vivant, dat ‘mengelmoes van kwasternij en gezond verstand’, in den toon met zijn: ‘Fijne wijnen zal ik schenken op mijn zilveren bruiloft!’ De bescheiden hoop, Brammetje.... zult vieren! Willem neemt nu de fictie aan, alsof hij met zijn vrienden aan het zilveren bruiloftsfeest van den theoloog is aangezeten; hij heft het glas op, en brengt een toast uit. Maar Bram keurt dat af. ‘Aan een feestmaal met zijn zinnelijke genietingen zijn ernstige wenschen misplaatst. Alleen op een Fransche zilveren bruiloft zou het er door kunnen. De Franschen toch, (dat schijnt me toe de logische grond van de vorige gedachtenuiting te zijn, en dat vloeit ook voort uit een vooroordeel, door zeer velen die voor een halve eeuw tot de kern van het Nederlandsche volk behoorden, gevoed, als zou het geheele Fransche volk enkel uit wufte, lichtzinnige {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen bestaan) hebben nu eenmaal zoo weinig levensernst, dat bij hen de tegenstelling, die voor Nederlanders geldt, niet bestaat.’ ‘De Vingtcinquaines.’ - De zilveren bruiloften. Maar als gij zoudt opbiechten, Colin! - Uit het antwoord, dat haar man hierop geeft: ‘Die feestdagen zijn, helaas! voorbij!’ blijkt wel, dat Babet haar man van schending van huwelijkstrouw - in vroegere jaren althans - verdenkt, en ook, dat hij die zaak zeer luchthartig opvat. Hij ontkent niet, en bloost evenmin bij de erkentenis; maar verkneukelt zich in de herinnering aan die heuglijke dagen uit het zoet weleer, dat niet wederkeert. Maar Babet vat het ook zoo heel ernstig niet op. Zieltje zonder zorg, antwoordt ze: ‘En wij zullen klinken op den huiselijken vrede!’ Daar liet de hospes een schotel vallen, - Aardige vond van den schrijver, om juist den schotel, waarop een tempel der huwelijkstrouw staan moest, te laten vallen op het oogenblik, dat de luchthartige Franschman aardigheden debiteert over het echtelijke leven zijner ouders. Wel mocht Busken Huet getuigen: ‘Nooit werd een bedenkelijke anekdote onschuldiger ingekleed, natuurlijker vastgevlochten aan het voorafgaande, kiescher onderschept en ingekort.’ 1) - Overigens citeert B. Huet deze bladzijde uit Lief en Leed als een bewijs, dat Potgieters rijkdom tot overlading kan leiden, dat ‘te onbekwamer plaatse aangebrachte uitvoerigheid den indruk des geheels verstoort.’ Wij meenen, dat hier - de uitweiding over de vermoedelijke afkomst van bok = koetsierszetel daargelaten - niet door uitvoerigheid gezondigd is, en zouden derhalve deze bladzij wel tegen den gevierden kunstcriticus in bescherming willen nemen. Siësta - middagrust, middagslaapje, dutje na den eten. Goudstroom - rijpende rogge. De blanke golven van dat oproerig meir - het boekweitveld. Meer dan herinneringen - Meer dan enkel zielebeelden, daar Otto een afdruk van die indrukken op het doek bracht. Rijk gelijk hij was. - Hij, nl. de Heer van het Huis te Eemnes. Nederlands eerste redenaar - J.H. van der Palm. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Het Grootje te Eemnes. 3. En ik wenschte bij Reyn, Op het kerkhof te zijn, Zoo mijn weezen ook mij konden derven. Versta: En toen ik gewenscht zon hebben, naast mijn man op het kerkhof te rusten, indien mijn kinderen - halve weezen reeds - ook mij hadden kunnen missen. Dit eenvoudige lieve gedicht behoeft voorzeker geen verdere toelichting. Wij stappen er van af met Huets uitspraak t.a.p. te beamen, dat dit ‘versje de welluidendste zangen van De Génestet voorspelt en evenaart.’ Men bedenke, dat De Génestets bloeitijd ligt tusschen 1850 en '60. (Wordt vervolgd.) J.C. Groothuis. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vlack tot schroomen.’ In het vijfde bedrijf, derde tooneel, van Hoofts Geeraerdt van Velzen komen de volgende regels voor: ghelijck aen 't eyndt der kindtsche jaren, Een eedle maechdt die in haers jeuchdes bloeyen treedt: 't Gesicht ontfonckt; en 't rypen van 't vernuft ontcleedt Het vlytighe ghelaet van slechtheyt vlack tot schroomen. De stal des lichaems, hals en heup begint te vroomen. Bij vlack tot schroomen teekent P. Leendertz Wzn. (II. 266) aan: schroomvallig. Bilderdijk zegt (III. 84): Vlak, d.i. open. Tot is voor. Kinderlijke eenvoudigheid brengt vreesachtigheid meê. Schroomen, d.i. bevreesdheid. Ik kan mij niet herinneren, de uitdrukking vlack tot schroomen, die volgens Leendertz schroomvallig zou moeten beteekenen, meer te hebben aangetroffen. Kiliaan geeft van vlak geene andere beteekenissen op, dan: planus, aequus, aequalis, diductus, dilatatus, explicatus. In de bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek, door A.C. Oudemans Sr., vind ik alleen: Vlac = effen (Rijmbijbel vs. 4854). Dat noch in het Uitlegkundig Woordenboek op de werken van P. Kzn. Hooft, uitgegeven door de tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, noch in het Taalkundig Woordenboek op dezelfde werken van Oudemans, hetwelk tot aanvulling en verbetering van het Uitlegkundig Woordenboek strekt, het bij voegelijk naamwoord vlak wordt opgegeven, versterkt m.i. het vermoeden niet, dat de dichterlijke drossaart dit woord in zulk eene gansch bijzondere en ongewone beteekenis gebezigd zou hebben. Mag ik met alle bescheidenheid hier de gissing opperen, dat ‘vlack tot schroomen’ niet bij elkander behoort, maar dat vlack behoort bij slechtheyt, en tot schroomen evenals van slechtheyt vlack afhangt van ontcleedt? Hoe is de zin dan? Mij dunkt aldus: Het rijpen van het verstand ontkleedt het vlijtige gelaat (Bilderdijk vertolkt dit door: ‘het wakkere levendige gelaat,’ maar gelaat zal hier wel het uiterlijk voorkomen beteekenen) van ‘vlacke slechtheid’ tot beschroomdheid, tot maagdelijken schroom. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik erken: die zin heeft iets vreemds en behoeft eenige verduidelijking. Immers ontkleeden van het een tot het ander klinkt wel wat zonderling. In proza zou vermoedelijk geschreven zijn: bij het rijpen van het vernuft ontkleedt het vlijtige gelaat zich van kinderlijke eenvoudigheid of argeloosheid - want dit moet de beteekenis zijn van vlakke slechtheid, waarbij men er op lette, dat vlak en slecht nagenoeg hetzelfde beteekenen en het adjectivum dus strekt tot versterking van 't begrip door het substantivum uitgedrukt - tot maagdelijken schroom; m.a.w. ontwikkelt zich het kind tot vrouw. Bij ontkleeden heeft men dan niet zoozeer te denken aan iemand, die van kleederen verwisselt, die zich verkleedt, als wel aan iemand, die zijne bovenkleederen aflegt en zich vertoont in 't gewaad, dat hij daaronder draagt, zooals de bedelaar bijv. in 't sprookje, die zijne lompen uitwerpt en een prins blijkt te zijn (in de werkelijkheid geven bedelaars zich liever voor prinsen uit dan prinsen voor bedelaars), of een paardrijder, die zich achtereenvolgens laat zien als een boer, een soldaat enz., door zich telkens van eenige kleedingstukken te ontdoen, gelijk wel eens op kermissen te zien is geweest. Zijn er tegen deze verklaring bedenkingen te opperen - wat ik niet durf ontkennen - het bezwaar tegen de opvatting, volgens welke vlack tot schroomen eene andere uitdrukking zijn zou voor schroomvallig, komt mij toch nog grooter voor. Ook is het m.i. veeleer de bedoeling des dichters geweest, te zeggen, dat de kinderlijke eenvoudigheid plaats maakt voor maagdelijken schroom, dan dat de schroomvalligheid een eigenschap is van die zelfde eenvoudigheid. Een kind toch, dat niet al te jong meer is, is niet beschroomd of bevreesd; die beschroomdheid ontstaat, naar ik meen, als de kinderjaren een einde nemen, terwijl volgens de meening der voorstanders van de door mij gewraakte opvatting die beschroomdheid juist met het eindigen der kinderjaren zou verdwijnen. Mr. C. Bake. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} De inenting bezongen door O.Z. van Haren. In deze dagen, nu allerwege Jenners groote verdiensten ten aanzien der koepokinenting zijn herdacht, is het misschien niet ongepast, een lierzang in herinnering te brengen, ten jare 1777 door den beroemden Fries Onno Zwier van Haren aan de inenting gewijd. Geen andere inenting tegen de gevreesde pokziekte kende men toen nog dan die, welke met menschlijke pokstof van den eenen mensch op den anderen geschiedde: de inenting van de ware pokken. Zij was niet zonder gevaar en zonder bezwaar: al verrichtte men haar onder de gunstigste omstandigheden, de persoon, die haar ondergaan had, werd poklijder en een bron van besmetting voor anderen. Aan tegenstanders en bestrijders ontbrak het dan ook niet. De dichter der Geuzen was daartoe geenszins te rekenen. Bij ondervinding wist hij, welke verwoestingen de ziekte kon aanrichten: zijne moeder was, 46 jaar oud, aan de pokken bezweken; zijne zuster had hij zien heengaan, toen zij pas zeventien jaren telde; een broeder, door de zelfde ziekte aangetast, was gelukkig hersteld. Geheugen eener goede Moeder, ô Suster teederlyk geliefd, ô Vrees in ziekte van een' Broeder, Herdenking die myn ziel doorgrieft; Gaat voor een oogenblik verdwynen! Of liever koomt voor my verschynen Met uwen bystand aan dit werk! Zo moogen deese myne zangen, Eerbiedig aan uw graf gehangen, Schuldpliglig eeren uwen zerk! Na dezen aanhef, gevolgd door eene aanroeping van de zanggodinnen, barst de dichter in een juichtoon los: Sy zyn dan eindelyk gekoomen Die dagen, als 't beminde kind, Niet meer ontydig weggenoomen, In reeden syne toevlucht vind; Dat domme schrikken zyn gebannen, Door moed en kennis zaêm gespannen, En dat herhaalde proevens zorg, Gerust aan oud'ren durft belooven, Dat om aan dood een prooy t' ontrooven, d'Inenting is een vaste borg. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanwaar, vraagt de dichter, is de vreeslijke pokziekte tot ons gekomen? Vele eeuwen geleden was zij reeds in Arabië bekend, met den Islam heeft zij zich verbreid in het Oosten; de kruistochten hebben haar naar het Westen overgebracht. Dus is 't door Bygeloof, in woede, Door een's Bedriegers stouten mond, Die zêy, dat, wyl hy keemels hoede, De Godheid hem de Khoran zond; Het is door Priest'ren slimmigheeden, Door Natiën onweetenheeden, Door oorlogs-drift van botte tyd, Door zwaard, door honger, en door dorsten, Die zwolgen legers, volk en vorsten, Dat gy ô plaag! in 't westen zyt. Na dezen blik in het verleden - men vergeve den achttiende-eeuwschen dichter de eenzijdigheid zijner geschiedbeschouwing - volgt een strofe - juist niet de schoonste van het gedicht - waarin de ziekte in al hare afschuwelijkheid geschetst wordt. Daarna verheft zich de toon des dichters. Goddank, het middel is gevonden om de kwaal te bestrijden. Maar God, die deese pest in 't Oosten, Met zo veel' and'ren heeft gepaard, God, onuitputtelyk in troosten, Als syne hand op ons verzwaard; Heeft ook de middelen gezonden, En heeling aan de kwaal gebonden, Als teekenen, dat syne magt, Dan, hier verschrikking kan doen woonen, Dan, goedertierenheid betoonen, Als 't strengheids vonnis is volbragt. Toch heeft het lang geduurd, eer men dat middel leerde kennen. De vijftiende eeuw kwam, de boekdrukkunst werd uitgevonden. De wetenschap deed reuzenschreden. De geneeskunst zocht in verre landen naar middelen tot leniging van lichaamskwalen. Maar de inenting bleef hier nog onbekend. Niet alzoo echter in het Oosten. Sy toonde zig nogtans all' uuren, En wees in 't Oost haar nuttigheid; En onbelet in Stambouls muuren, Beschaamde s' ons' onweetenheid! Maar elk gezant peinsd' aan de zaaken, Die syne Vorst of Meesters raaken; De Koopman kogt Tartaaren roof; Geleerdheid kwam aldaar maar zoeken Na Marmers, Penningen of Boeken; De Capellaan na 't waar geloof. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen bleek, dat waar 't geldt ziekten van kinderen te voorkomen of te verzachten, niets zoo rijk is aan doorzicht als het moederhart. Het was eene vrouw, de gemalin van den Engelschen gezant te Constantinopel Montague, die aldaar moeder geworden, besloot haar zoon te doen inenten, en die vijf jaren later, in 1721, in Engeland teruggekeerd - ik ontleen deze bijzonderheid aan de Akademische proeve van Dr. R. Krul, de inenting van de ware pokken en koepokken, als voorbehoedmiddel tegen de pokziekte (Leiden, 1857) - ook hun dochter die bewerking deed ondergaan. Nog een jaar later, nadat eenige proeven gunstig waren afgeloopen, werden de dochtertjes der Prinses van Wales mede ingeënt. In ons land vonden pas tegen het midden dier eeuw de eerste inentingen plaats, zooals men in een lezenswaardig stukje, dat Dr. Krul in het Haagsch Jaarboekje van 1891 aan dit onderwerp gewijd heeft, zien kan. Aan Lady Montague en aan Engelands Koningin Caroline, de gemalin van George den Tweede, brengt Van Haren hulde voor hetgeen zij gedaan hebben om de inenting bekend te maken. Ten zeerste prijst hij het in zijne schoondochter Sara Maria, de echtgenoote van Duco van Haren, dat zij het voorbeeld, door haar beiden gegeven, heeft durven navolgen: Maar wie is sy, die op de paaden, Van deese schrand're vrouwen stapt, Hier volgen durft de wysheids raaden, Die 't blind vooroordeel ook vertrapt? ô Soon! wie brengt ge voor myn' oogen, Bekroond met zelfde ziels vermoogen? 't Is uwe vrouw, ons waarde kind! 't Is sy, die 't eerste durfde toonen, Dat nog geluk by ons mag woonen, Dat deugd myn huis en kind'ren mint. Koom, dochter! koom, ontvang laurieren, Van uwe moeders blyde hand, Wyl myne lier uw roem vercieren, En spreiden zal in Nederland. Koom, in triomph, aan ons vertoonen, Die twee door u geredde soonen, De hoop van uw en ons geslacht; En thans, gerust in onse zanden, Geef in ons' armen deese panden, Door kinderziekte's schroom gebragt! {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan volgt weder, gelijk zoo vaak in de zangen van dezen rampspoedigen dichter, een woord van diep gevoelde hulde aan zijne trouwe gade, aan zijne innig beminde Adeleide: Zie vliegen uwer moeders jaaren, En myne dagen haast aan end, ô Moogen onse gryse hairen, Aan hen nog even zyn bekend! En gy, aan welk' in bloey van leeven, Die moed by schoonheid, is gegeeven, Reeds egâ's troost en kind'ren eer, Die reeds gelyk aan Adeleide...., Vergun dat ik hier van u scheide, Ik weet geen lof na deesen meer. Zoo eindigt deze lierzang, die, spijt vele gebrekkige regels en vele zwakke plaatsen, mij belangwekkend genoeg voorkomt om thans nog eens in herinnering te worden gebracht. Mr. C. Bake. 's-Gravenhage, 30 Mei 1896. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdschriften. De studeerende Onderwijzer, April en Mei. In den vorm eener beantwoording van vroeger gedane vragen behandelt M. Mieras Staring's ‘Lourens Janszoon Koster.’ Kadmus in str. 2 was degeen, die volgens de sage het letterschrift, dat de Phoeniciërs reeds vóór de Grieken kenden, van de eersten naar de laatsten bracht. - In str. 7 wordt gezegd, dat de wetenschap ‘bij 't Voorgeslacht in Paneel gegriffeld’ werd. Dit is een toespeling op de wijze van drukken der Chineezen, die nog geen ‘scheidbre Teekens’ (losse letters) gebruikten, maar hetgeen ze wilden drukken op plankjes uitsneden. - De ‘Pijl van Abaris’ (str. 10). Abaris was een priester van Apollo, die den Apollo-dienst ook in de noordelijke gewesten van Griekenland invoerde. Volgens de sage at of dronk hij niet en vloog hij met behulp van een gouden pijl, dien hij van Apollo gekregen had, over land en zee. - Met den ‘Priem’ in str. 13 wordt zeker de stilus, de schrijfstift der Romeinen, bedoeld. - ‘Toen 't Kruis van Konstantijn moest ondergaan voor Mekka's Halve Maan (16) = in dezelfde eeuw, waarin de Turken Constantinopel veroverden. ‘Toen’ moet hier wat ruim worden opgevat. - Het slotcouplet wordt door de verklaring van den heer Mieras niet veel duidelijker. Hij zegt: ‘'t Koor, waar Lourens' blik op staart, is de Groote Kerk te Haarlem. Het beeld van Coster is daartegenover geplaatst. Vermoedelijk zijn er in 1823 ook afgevaardigden uit Mainz geweest. Vandaar: hier schuilt geen wrok voor Koning.’ De laatste zinsnede moet dienen ter opheldering van: Hier schuilt geen wrok! Hier spreidt ook gij uw glans, Gij eerekroon van Mentz, naast konings burgerkrans. De dichter wil hier blijkbaar ook aan anderen de eer geven, die hun toekomt: aan Mainz, dat veel heeft gedaan ter verbreiding der uitvinding, en aan Friedrich König, den uitvinder der snelpers, waardoor de drukkunst zulk een grooten stap voorwaarts deed. Deze man, die in 1774 te Eisleben geboren was, ging in 1807 naar Londen, waar hij met den boekdrukker Bensley en den werktuigkundige Bauer zijn denkbeeld verwezenlijkte. Daarop ging hij met den laatstgenoemde naar Duitschland en stichtte te Oberzell bij Würzburg onder de firma König und Bauer de eerste snelpers- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} fabriek. Misschien was König, die eerst tien jaar na het Haarlemsche feest overleed, zelf bij dit feest tegenwoordig of had hij er een vertegenwoordiger of een model van zijn pers heengezonden. In al deze gevallen kon men zeggen, dat ook hij er zijn glans ten toon spreidde. H. van Strien handelt uitvoerig over het nevenschikkende en het onderschikkende voegwoord of. Daarbij wordt o.a. gewezen op het gebruik van dit voegwoord in zinnen als: ‘Zoudt ge graag komen?’ ‘Of ik!’ ‘Als hij dat probeerde, of ik hem onder handen zou nemen!’ Volledig zouden deze luiden: Ge behoeft niet te vragen, of ik graag zou komen. Als hij dat probeerde, zou er geen twijfel aan zijn, of ik hem onder handen zou nemen. (Schr. vult den tweeden zin aan met: dan zoudt ge eens zien. In dit geval zou of echter niet gebruikt kunnen worden, daar de hoofdzin dan geen twijfel uitdrukt). Verder wordt gesproken over de samentrekking van zinnen, die met of verbonden zijn. In 't algemeen is de samentrekking geoorloofd bij nevenschikkend, maar niet geoorloofd bij onderschikkend verbonden zinnen. Daarom is zij niet hinderlijk in: ‘hij moet worden toegelaten, of zal zich anders toegang weten te verschaffen,’ maar wel in: ‘niemand wordt hier toegelaten, of moet van een toegangskaart voorzien zijn.’ Hierbij had Schr. er nog de aandacht op kunnen vestigen, dat de eerste zin niet samengetrokken zou kunnen worden, wanneer anders onmiddellijk op of volgde: of anders zal zich. Weliswaar zal niemand zoo schrijven, maar toch kan het geen kwaad zich rekenschap te geven, waaróm men dit niet doet. In dit geval n.l. zou het bijw. anders vóór het werkwoord komen te staan en dus inversie bewerken, en zinnen van verschillende constructie, al zijn zij nevengeschikt, kunnen niet worden samengetrokken. School en Studie, April en Mei, met Bijblad. A. de Priester breekt een lans voor Van Alphen als kinderdichter, dien hij tegenover Heije en Gouverneur in bescherming neemt. Van Alphen putte evenals Gouverneur uit een Duitsche bron, maar terwijl men dit bij Gouverneur schier aan iederen versregel kan merken, was Van Alphen door en door Hollandsch in zijne bewerking. Minder duidelijk wordt, waarom Schr. den lievelingsdichter zijner kinderjaren ook boven Heije verkiest. Terwijl hij toch van den laatste zegt, dat zijne kinderdichtjes een prachtige illustratie om {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} (lees: van) art. 23 der Wet op het Lager Onderwijs (opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke dengden) zijn, voorspelt hij aan Van Alphen een langer leven, ‘omdat hij allerminst een partij-man kan worden genoemd en omdat zijne gedichten, afgescheiden van den stempel van den tijd, waarin zij verschenen, tot het hart van iederen godsdienstigen mensch spreken.’ De tegenstelling hiertusschen springt zeker niet dadelijk in het oog! Maar als Schr. zich duidelijker had uitgedrukt en gezegd, dat de verzen van Van Alphen een godsdienstigen geest ademen, terwijl die van Heije in opgewekten toon lessen van practische levenswijsheid bevatten, dan zou hij zeker hebben ingezien, dat Heije meer voor het geheele volk heeft geschreven en dat juist daardoor zijne gedichtjes die van Van Alphen, die toch ook niet zonder verdienste waren, geheel hebben verdrongen. R.J. Kortmulder trekt te velde tegen de uitdrukking ‘onbewaakt oogenblik’ in een zin als: ‘In een onbewaakt oogenblik geraakte een jongentje van twee jaar te Kethel in een mestput.’ Deze uitdrukking zou foutief zijn, omdat volgens het Ned. Wdb. X, 1123 een onbewaakt oogenblik een moment is, waarin men zich niet bewaakt. Wanneer men echter het geheele artikel ‘onbewaakt’ leest, vindt men in kol. 1122: ‘Met begripsverwisseling ook van een korte tijdruimte, inzonderheid van een oogenblik, gezegd, als den persoon, die gedurende dien tijd onbewaakt is, vertegenwoordigende.’ Hieruit blijkt dus, dat het Wdb. de uitdrukking ook in deze beteekenis laat gelden. Wat zou daar ook tegen zijn? En zelfs al stond zij niet in het Wdb. geregistreerd, dan zou er nog geen reden zijn om haar af te keuren: de eene metonymia is zoo goed als de andere. J. Wolthuis geeft in een opstel, getiteld: ‘De spraakmakende gemeente’ een reeks voorbeelden van volksetymologie. Evenals zich in het rijk der natuur een afkeer van het luchtledige openbaart, bestaat er in het rijk der taal een afkeer van het zinledige. Wanneer het volk dus een woord door de een of andere oorzaak niet begrijpt, verandert het den vorm daarvan zoo, dat het verstaanbaar wordt. Daarbij wordt echter op het verband met de andere deelen der samenstelling of der uitdrukking niet gelet en zoodoende worden deze in haar geheel gewoonlijk door dit streven juist ónverstaanbaar. Zoo is van aver tot aver (van ouder tot ouder) eerst verbasterd tot van haver tot haver en eindelijk tot van haver tot gort. - {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Geeuwhonger is ontstaan uit geehonger; gee = Hd. jäh (plotseling en met hevigheid opkomend). - Het tweede lid van nachtmerrie luidde vroeger mare en beteekende duivel. - Keye, de ridder van de droevige figuur in de Arthur-romans, werd het type van den zot in het algemeen. Zijn naam deed echter aan een keisteen denken en zoo sprak men van een kei in 't hoofd en vroeg (met plat Amsterdamsche uitspraak) ‘Hoe leutert jou de kay?’ (Sp. Brab. 1631). Leuteren beteekent hier loszitten, waggelen. - Schuilevinkje spelen heette oorspr. schuilwinkel spelen (winkel = hoek). - Lieverkoekjes (lieverkoekjes bakken we hier niet = we vragen niet, wat je liever zoudt willen) is ontstaan uit lijfcouc, een soort van koek. - Het tweede lid van gramstorig is ontstaan uit sturig en dit uit stuer, waarvan ook stuursch en balsturig (bal = boos, verg. baldadig). - Korte wetten maken uit metten = vroegmis (hora matutina = drie uur 's morgens); vandaar zeker ook: iemand de wetten lezen. - Ruwaard uit rewart = opzichter, bestuurder; verg. Fr. regarder. - Sprokkelmaand uit Sporkelmaand en dit waarsch. van Spurcalia, oud-Germaansche feesten, in Februari gevierd. - Houtvester uit vorster, Mnl. forestier, Fr. forestier. - Heiligmaker uit hijlicmaker = huwelijksmaker. - Aamborstig uit angborstig, ang = eng. - Hondeweer, misschien uit ontweer = vuil weer. - Half zeven = dronken, misschien uit Eng. half seas over = half over zee, dat die beteekenis heeft. - Dat ruikt naar den mosterd uit mutsaard = takkenbos, brandstapel. De goederen der ketters, die daartoe veroordeeld waren, werden verbeurd verklaard, vandaar de bet. het is duur. (Trouwens, men spreekt ook van ‘iets duur betalen’ voor: het leven er bij inschieten). - Fransche titel uit voorhandsche titel, voorloopende of voorafgaande titel van boeken. - Dinsdag of Dingsdag is verbasterd uit Diesdach of Tiesdach, van Tiu, den Germaanschen oorlogsgod. - Opzettelijke verbastering heeft plaats gehad met bastaardvloeken als gans lijden (Gods lijden), gans elementen (Gods elementen), gans honden (Gods wonden), gans lichters (Gods luchters of kandelaars op het altaar), sapperment (Gods sakrament). - Avontuur uit Fr. aventure heeft een o door bijgedachte aan avond. - Het oude verzieren (uitdenken, verdichten) was een verbastering van visieren, Fr. viser van Lat videre = zien. - Kamperfoelie uit Lat. capri folium = geiteblad. -Oranjeappel is schijnbaar een samenstelling met oranje, van Fr. or, maar inderdaad een verbastering van It. arancio uit Perzisch nârandj, {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} nârang. - Kwispedoor of kwispeldoor uit Portug. cuspidor, van cuspir = spuwen. - Tang = boos wijf, uit setan, de Maleische en Javaansche verbastering van satan. - Zulke verknoeiing van vreemde woorden vindt men ook in marketentster uit Ital. mercadante (koopman); meerkat uit Ind. markate = aap; bestekamer uit Mnl. bassecamere, Fr. basse chambre; kruizemunt uit Lat. crispa mentha; jakhals uit Perz. shagâl; veelvraat uit Noorsch fjallfress, bergbeer enz. enz. - De meeste dezer etymologieën zullen onzen lezers bekend geweest zijn, maar een opfrissching van het geheugen kan nooit kwaad. R.J. Kortmulder toont in ‘Een paar bladzijden uit de geschiedenis der taal’ door vele voorbeelden aan, hoe vroegere toestanden van land en volk hunne sporen in de taal hebben achtergelaten. Dit is zeker een zeer aantrekkelijk onderwerp, maar tevens een uiterst moeilijk, omdat men niet alleen bij elk woord dient op te geven, waaraan het is ontleend, maar ook, wanneer het in de taal is opgenomen. Vooral moet men zich hierbij wachten voor het uitspreken van vermoedens in den vorm van wetenschappelijk vastgestelde feiten. Van dit laatste nu heeft Schr. zich niet altijd onthouden. Zoo zegt hij: ‘Volgens Tacitus is in zijn tijd het vee betaalmiddel of liever ruilmiddel. Vandaar dat het oud-Duitsche fihu (ons fooi) en het oud-Friesche sket = schat de beteekenis hebben van vee en geld. (Zie Franck, Etym. Woordenboek.)’ Nu zegt Franck i.v. schat: ofri. sket ‘geld, vee,’ maar fooi leidt hij af van het fra. foi: de verwijzing naar zijn woordenboek heeft dus alleen betrekking op de tweede helft van den zin. Verder zegt Schr.: ‘Zelfs het woord gangbaar in “gangbare munt” wijst naar de gewoonte heen, dat de betalingen geschiedden in werkelijk gangbare = viervoetige munt.’ Als nu te bewijzen was, dat dit woord in die overoude tijden al gebruikelijk was geweest, zou men hier niets tegen kunnen hebben; daar echter dit bewijs niet is te leveren, geeft het Wdb. slechts de meest voor de hand liggende verklaring: ‘wettigen omloop of koers hebbende.’ Ook is er vrij wat af te dingen op den zin: ‘Den overwonnene zette men den voet op den nek, sloeg hem het hoofd van den romp en gebruikte de hersenpan als drinkschaal; vergel. ons theekop, melkkop, drinkkop.’ Franck zegt i.v. kop: ‘Uit de bet. ‘vat, pot’ heeft zich in het Duitsch en Nl. (met zekerheid eerst sedert de 12e eeuw) eerst die van ‘hersenpan’, dan die van ‘hoofd’ ontwikkeld. Schr. heeft de zaak dus juist {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} omgekeerd! Nog erger maakt hij het op de volgende bladz., waar hij zegt: ‘Daar de maan tijdmeter was, rekende men het begin van den dag met maansopgang dus (!) van den vorigen avond af. Uit dit gebruik verklaren zich de uitdrukkingen: vastelavond, St. Nicolaasavond, Paaschavond, Driekoningenavond, waarmee de geheele aan de bedoelde dagen voorafgaande dag wordt aangeduid.’ Nu zou het zeker heel wenschelijk zijn, dat de maan juist altijd opging, als de zon zich ter ruste begaf, maar dit is nu eenmaal niet het geval, en daarmee vervalt ook weer deze verklaring. Het Wdb. heeft alleen: ‘Volgens Oudgermaansch gebruik (werd de avond) beschouwd als het begin van een nieuwen dag; thans alleen nog in samenstellingen.’ Eindelijk leest men in het bedoelde opstel: ‘Ook onder den hamer komen voert ons terug naar den tijd, dat de steenen hamer als wapen gebezigd werd,’ waarbij men zich afvraagt, wat een wapen met een verkooping te maken kan hebben. In De Toekomst (4e jaarg. 8e reeks) wordt de juiste opmerking gemaakt, dat het Wdb. (II, 901) van de spreekwijs ‘de kolf naar den bal werpen’ geen enkele aanhaling uit de litteratuur geeft, terwijl zij voorkomt Sp. Brab. 159. Dit was te meer noodig geweest, daar zij op die plaats een andere beteekenis heeft, die blijkbaar uit de oorspronkelijke is afgeleid. Zij beteekent daar nl. niet ‘het spel gewonnen geven,’ maar: zich noodeloos aan een gevaar blootstellen: ‘Ick wil de kolf soo rouckeloos niet werpen na de bal.’ Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, XV, 1e afl. Muller. Ham en Boterham. Hame, hamme, ham beteekenden knieboog, knieholte, dij, bovenarm; tegenwoordig in 't algemeen Nederlandsch, achterknieboog van een varken. Vgl. hak, d.i. haak, hoek en Vl. hespe, verwant aan haspel. Ook is er een ml. ham, zeker stuk land (vgl. inham, uitham, hamrik, Blijham, Hamburg. enz., hameau, hamlet) dat oorspr. waarschijnlijk hoek, hoek lands aan een rivier, later weiland, enz. beteekende. Zie Gallée, Nom. geogr. Neerl. III, 335. Dit woord ham is nauw verwant aan 't vr. ham = knieboog. Boterham, hoewel bij Weiland en De Vries en Te Winkel vr., zal wel met het ml. ham = hoek zijn samengesteld. Vgl. voor de beteekenis de woorden hoek, hoorn, oord, stuk, homp, Vlaamsch kant e.a. Boterham is een Frankisch woord, tegenover 't Friesche stik en 't Saksisch brugge. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Kalff. Vondeliana. Vondels zelfcritiek. Hierin wordt aangetoond, hoe de dichter sommige zijner herdrukken wijzigde, in verband met zijne levenservaring en gewijzigde opvatting van kunst en godsdienst en leven, in verband ook met de veranderde tijdsomstandigheden, ook met de hoogere eischen die hij zich stelde als kunstenaar. Zoo bevat bijv. de Palamedes van 1652 duidelijker toespelingen dan die van 1625, zoo is de uitval tegen de Contra-Remonstranten in zijn Triomftorts van 1631 weggelaten in de uitgaven van 1644 en 1650, enz. Franck. Heden, Limb. hiden luidt in de Ohd. glossen hitumum, instr. plur., als Mnl. dicken, Mnd. vaken, Ned. wijlen, van een superlatief ‘des pronominalstamms’ hi; vgl. Got. hindamist, Ags. hindema. Gm. hidum- beantwoordt aan Lat. citumus, superl. van citer. Het heeft de grondbeteekenis van ‘eerst, naast’ later gewijzigd. Voor de verkorting van heden uit hidumam vgl. men ons wonder in samenstellingen met Mhd. wundern, midden met Ohd. in mittemin. Van Helten. Over een Westfriesche en Nederlandsche a uit e voor een r der volgende syllabe. In het oude Westfriesch komt naast e voor r meermalen de a voor: ontbara, scara, swara, wara, die het product is van het toonlooze -ra, terwijl de vormen met e uit andere buigingsvormen herkomstig moeten zijn. Hetzelfde geldt voor het Middelned., terwijl woorden, die niet aldus verklaard kunnen worden als analogieën moeten beschouwd worden: bv. smare (smerwa, smeru, smero) naar smaren (smirwian, smeran), hare (here) naar dare (dara) evenals later omgekeerd derwaarts naast herwaarts. Nog is de a naar 't voorbeeld van een phonetisch ontwikkelde a uit e voor r gekomen is ginghebare, wisselvorm van ginghebere, enz. De Vreese. Nieuwe Mnl. fragmenten. Van het fragment van een berijmde Romeinsche geschiedenis, vermeld in Mone, Anz. 5, 345, zijn 7 bladzijden zoek geraakt, en is 1 overgebleven, die hier wordt medegedeeld. - Van Helten, Over de ss uit thth in asem, vessemen. Evenals twivel, stervelijc, tavel, bezem berusten op een prototype met een toonlooze lettergreep, terwijl twifel, sterfelijc, taffel, bessem tot grondslag hebben een prototype met een verscherpte consonant, gevolgd door een liquida of nasaal van de volgende lettergreep, zoo moet men naast *adham, waaruit adem, aannemen een vorm *aththan (ontstaan uit den verbogen vorm *athmes), waarvan aessem, asem. Vgl. smisse uit smiththe, enz. Hetzelfde geldt voor vessemen naast vadem. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Taal en Letteren, VI, 2e afl. J. Koopmans. Cornputs profeetsy van Potgieter, historisch (uit Hooft e.a.) en taalkundig toegelicht. Van den Bosch, Jan, Jannetje en hun jongste kind (II). Hierin wordt op de fout gewezen, dat Jan Salie de personificatie is van een eigenschap, die niet van de Nederlanders kan worden afgescheiden, omdat die dan ophouden Nederlanders te zijn; wordt verder aangetoond, hoe de beeltenis van Jan en Jannetje eerst op de laatste bladzijde is voltooid, hoe de lezing daardoor veel moeilijker wordt maar Verleden en Heden juist daardoor aanschouwelijk zijn voorgesteld; hoe Potgieter hier als in vele andere geschriften de Nederlanders wil wakker schudden; hoe deze studie in 't algemeen en in bijzonderheden in elkander zit. Buitenrust Hettema. Uit de Spraakleer. Over Spelling. De schrijver wijst op het moeilijke en inconsequente onzer spelling. Hij wil de ‘historiese etiemologie’ als een der grondslagen van onze spelling verwerpen en schrijven: stenen, kopen, vis, amt, sints, iemant, noch, sosieteit, fuieton, diereksie, foeraazje, straik en geeft daarna in 68 paragrafen zijn spelregels als een onderdeel van een Beknopte Spraakleer van 't beschaafde Nederlands. Bijv. § 11. Bij samengestelde woorden breekt men af volgens de samenstelling: grijs-aart, aard-appel (dus ook elk-ander, voort-aan!) § 17. Men breke af: boschaa-zje, mei-sje en § 18 ding-en, enz. - J.G. Talen. Iets over stafrijm, waarin hij ‘een paar beachtenswaardige verklaringen voor het allietereren van ongelijke klinkers’ uit Zeitsch. fur d. Phil. XXVIII, 546 mededeelt. Kleine mee-delingen over boekwerken: Van der Wijck over Dr. Joh. Rehmke, Lehrbuch der allgemeinen Psychologie, Van den Bosch over verschillende kinderwerkjes. De Dietsche Warande II geeft weer een meestal keurig mengelwerk, dat ons letterkunstenaars doet kennen, die zelden of nooit hunne bijdragen in Noord-Nederlandsche tijdschriften laten afdrukken. Maar vooral verdient vermelding de afdeeling ‘Beeldhouwkunst, Schilderkunst enz.’ die blijkbaar met voorliefde en groote zaakkennis wordt bijeengebracht. De bastaardwoorden (die de gevoelige plek van vele Vlaamsche taalbeoefenaars aanwijzen) brengen in dit No. den beoordeelaar een beetje van de wijs. Het ‘bastaardwoordenboek’, dat hier besproken wordt, is van Jan Broeckaert, een ijverig beoefenaar der {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} oudere Vlaamsche taal. Dat het 440 bladz. beslaat, moest den beoordeelaar tot de overtuiging gebracht hebben, dat het zeer onvolledig moest zijn, vgl. Kramers, die weinig verkortingen aanbrengt en toch 1306 bladz. in twee kolommen geeft en Heyse herzien door Bötger, die alle denkbare verkortingen geeft, maar toch 892 bladz. met kleine letter dicht ineengedrukt op twee kolommen noodig heeft. Maar ons bezwaar betreft de hier verkondigde beginselen, dat ‘kapitein, kolonel, officier, telegraaf, telefoon’ geen bastaardwoorden zouden genoemd worden, maar ‘wel door meer Nederlandsche woorden te vervangen zijn’ - die meening mag niet onweersproken blijven: de woorden kapitein, kolonel, officier, telegraaf, telefoon zijn geen woorden van Germaanschen oorsprong zoomin als abt, altaar, kerk, tempel, paleis, keizer en derg., het verschil bestaat alleen daarin, dat deze zes eenige eeuwen ouder zijn dan kapitein, kolonel en officier en de laatst genoemde enkele eeuwen ouder dan telegraaf en telefoon. Ouder dan die alle zijn tafel, school, paard, muur, disch, en zoovele andere, maar de eisch kan niet zijn: streef er naar, alleen woorden van zuiver Germaanschen oorsprong te gebruiken; wilde men dat, er zou van onzen taalschat een heel klein beetje overblijven. Er zijn dwazen, die hunne taal noodeloos met vreemde woorden vermengen en daar waar het vreemde woord naast het woord der eigen taal in gelijke beteekenis bestaat, is het plicht, het woord van de moedertaal te gebruiken en is het domheid of aanstellerij dat niet te doen. Een andere zaak is het, of niet menig nieuwgevormd woord der moedertaal met voordeel een vreemd woord of een bastaardwoord kan vervangen gelijk rijwiel of wiel voor velocipède. Van honderd ernstige proefnemingen om een bastaardwoord te verdringen gelukt er wel eens eene of twee. Maar zelfs dat is niet altijd winst. Het is groote schade voor het internationaal verkeer, woorden als telefoon en telegraaf door andere te vervangen: die twee verstaat men heel de wereld door, maar de Duitscher met zijn mooie woord Fernsprecher, dat inderdaad niet beteekent, wat telefoon (verre-klinker) zegt, wordt alleen binnen zijne eigen grenzen verstaan. Het woord kapitein is in heel de beschaafde wereld bekend, men kon het door hopman vervangen en beweren, dat wij dat woord vroeger ook gebruikten en dat de Duitschers ook Hauptmann zeggen, maar wat is daarmede gewonnen? Dat men de grenzen van het taalbegrip wat enger maakt en het aanleeren der taal moeielijker. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Het woord post (nl. brievenpost) is overal verstaanbaar. En wat zien wij gebeuren? Onze postwet is stellig het grappigste stukje officieel Nederlandsch, dat we bezitten en tal van woorden komen er in voor, die geen Nederlander ooit gebruikt. Zoo, om maar een voorbeeld te noemen, spreken wij altijd van postzegels maar de postwet van frankeerzegels en deze schoone wet kent geen postzegels, (wel portzegels nl. de zegels ter aanduiding van ‘te bepalen port’). De slordige vertaling uit het Duitsch heeft het woord briefomslagen in die wet binnengesmokkeld omdat dr. Stephan de Dir.-Gen. der ‘Kaiserliche Post’ den oorlog verklaard heeft aan alle vreemde woorden. Nu heeft men inderdaad enveloppe en couvert de woorden, die wij eene halve eeuw gebruiken en zijn blijven gebruiken, getracht te vervangen door een Nederlandsch woord, dat niemand heeft willen gebruiken en dat, grappig genoeg, ook in Duitschland niet anders dan bij uitzondering gebruikt wordt, in den handel kent men bijna niet anders dan Couvert (vandaar ook couvertieren zelfs kuvertieren wel een bewijs, dat het woord geheel in de taal is overgegaan) en Enveloppe. Ook deze twee woorden behooren tot de wereldtaal, het hgd. Briefumschlag en Ned. briefomslag niet, het laatste behoort zelfs uitsluitend tot de posttaal. Dat men naast piano ook het woord klavier gebruikt, is zeer juist, maar klavier is maar heel weinig ‘meer dietsch.’ Dat de beoordeelaar den lezer echter op verkeerde wegen leidt is een beetje erg, men zie de bewering ‘school is noch Grieksch, noch latijn (Oud-Noorsch skóli, Angels, skol, Oud-Duitsch scuola) daarom zou ik het niet vervangen willen zien.’ Men heeft al heel weinig geschiedkundige kennis noodig om te weten, dat de oude Noren, de Angelsaksers en de oude Duitschers nog niet bestonden, toen de Grieken reeds spraken van eene scholē, die in streven en uitslag onmetelijk ver stond boven onze hedendaagsche pompinrichtingen, en toen de beschaving uit Griekenland naar Rome kwam, hadden de Romeinen spoedig ook eene schola; eerst eeuwen later kwamen er scholen in Germanië, Brittannië en Skandinavië. Men moest in 1896 in een ernstig tijdschr. toch voorzichtiger zijn. De Vlaamsche Kunstbode heeft in den 25en jaargang (1895) de portretten en levensschetsen met proeven van hunnen arbeid gegeven van alle schrijvers van wie in die 25 jaar bijdragen in dat tijdschrift werden opgenomen. De letterkundigen van over den {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Moerdijk zijn ten onzent niet voldoende bekend en daarom zou het - ook voor België - te wenschen zijn, dat de Red. besloot, die portretten, schetsen en stukken in een afzonderlijken bundel te vereenigen, het zou een schoon pendant vormen bij de bloemlezing van Th. Coopman en V.A. de la Montagne Onze Dichters, eene halve eeuw Vlaamsche Poëzie (1830-1880) waarvan de prachtuitgave zoo goed werd ontvangen en waarvan in 1881 een tweede uitgave verscheen en wel eene op gewoon en eene op best Hollandsch papier, een waardig gedenkteeken uit den taalstrijd, een getrouw beeld der zich ontwikkelende Vlaamsche letterkunde. De uitgave der Vl. K. zou over 1870-1895 loopen, met veel minder door den taalstrijd uitgegeven werken, maar meer ter aansluiting bij de wereld-literatuur. Voor de deugdelijke kennis der Vlaamsche letterkunde zijn beide bundels onmisbaar. De Hollandsche Revue No. 1-5. De verschenen Nrs. hebben grootendeels onze meening na de verschijning van No. 1 uitgesproken, bevestigd: een tijdschrift als dit kan alleen goed zijn, als een talrijke goed betaalde redactie aan den arbeid is, en dit is alleen mogelijk in een groot land. De meest verwoede lezer zelfs kan onmogelijk in eene maand achtenendertig tijdschriften doorlezen en de belangrijke stukken karakteriseeren, zooveel worden er namelijk in No. 5 vermeld en toch is dit nog de minst bewerkelijke rubriek, althans die, welke de minste studie kost. De keus en de bewerking der ‘belangrijke onderwerpen’ wil de geschiedenis van den dag, de ‘Karakterschets’ van een man van beteekenis, de studie over of de karakteristiek van ‘het boek van de maand’ en dan eindelijk nog even de behandeling der ‘Boekentafel’ (waarop er voor No. 5 maar drie lagen). Ziedaar een arbeid, die minstens twaalf personen dertig dagen aan den arbeid zou houden. Met een zekere mate van voorliefde zijn twee rubrieken behandeld: de ‘Karakterschets’ en ‘het boek van de maand’ - we laten daar, dat ze steeds van sterke (zich soms weersprekende) sympathie en antipathie getuigen en nooit ‘naar de lamp rieken’ dus, dat ze niet sine ira wel sine studio zijn geschreven. We moeten onze lezers echter dringend aanraden deze twee rubrieken in de Revue geregeld te lezen, omdat dergelijke artikelen in de meeste tijdschriften ontbreken en hier elke maand, althans voor de behandeling van een boek, eene behoorlijke ruimte is beschikbaar gesteld. Den schr. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} althans de eer, dat hij ons geen algemeenheden voorzet, zooals thans veelal mode is. De vijf eerste Nrs. bespreken A. Kuyper, Generaal van der Heyden, J.C. van Marken, Jan ten Brink, Victor de Stuers, waarbij de tekst door talrijke platen: studeerkamer, portret op verschillenden lijftijd enz. enz. wordt toegelicht. Behandeld werden de volgende boeken: Wereldvrede, Felicia Beveridge, Drie schetsen 1), Wroeging, le trésor des humbles. Onze lezers zullen kunnen nagaan of inderdaad deze boeken nu of later tot de meest gelezene of de best gewaardeerde behooren. Het zijn alle werken, die van talent getuigen, het een meer, het ander minder. Of inderdaad - gelijk de Red. beweert - nà de verschijning van deze en derg. werken Vosmaer, Potgieter, Toussaint en Schimmel uit de boekenkasten en van de leestafels verdwenen zijn, dat veroorloven wij ons te betwijfelen. De heer Talen over het sterk verbogen adjektief. Naar aanleiding eener opmerking, aangaande eene passage in het art. ‘Tijdschriften’ in ons vorig no. schrijft onze medewerker: In de vorige afl. is een ondoordachte opmerking gemaakt over de Verbeteroefeningen van den heer Kat. Men leze daaromtrent: als vele andere zinnen uit Nassau komt ook deze over ‘'t overwinnen van hinderpalen’ voor bij Kat. En naar aanleiding van een schrijven van den heer Talen, dat zijn meening niet juist was weergegeven, het volgende: ‘Men zegt: Die man spreekt goed. Hierin is goed bijwoord, dus onverbuigbaar. Willen we die man nu met een karakteriseerende naam noemen, dan zeggen we: Die man is een goed spreker. Goed is dan een bijv. nw. dat onverbogen is (kan zijn). Ze bepalen de werking in de nomina agentis opgesloten, tegelijk met de persoon, hebben dus adverbiale natuur tegelijk met de adjectieviese.’ Aldus schrijft de hr. Talen terecht. Als ik dit nu weergeef: het sterk {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} verbogen adj. (in ‘een goed spreker’) is eigenlijk een adv., als onverbogen adj. gebruikt, dan is dat niet zoo heel ver van des schrijvers bedoeling. Het is wat pikanter geformuleerd en niemand zal hieruit afleiden, dat naast een braaf man niet ook een goed spreker als oorspronkelijk adj. zou kunnen voortbestaan. Ook is zijne opmerking, dat hoogvlieger, langslaper, e.a. samengesteld zijn uit een adj. en een subst., terwijl ze gewoonlijk als samenstellingen door afleiding worden beschouwd, met die ‘pikante’ formuleering in overeenstemming. Dat ik in 't eerste verslag aantoonde, hoe de heer Talen maar de denkbeelden van Paul's Principien vertaalt en uitbreidt, was hem zeker niet aangenaam. Ook keurde ik het af, dat hij aan technische termen als praedicatief-, attributief-, en adverbiaal-adjectief eene andere beteekenis geeft, dan ze gewoonlijk hebben: Vandaar dat ik daar op wees. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Vertalingen van Boccaccio's ‘Decamerone.’ De mij bekende Nederlandsche vertalingen zijn: Vijftig Lustige Historien oft nieuwicheden Joannis Boccatii, van nieus overghesedt ín Nederduytsche sprake deur Dirick Coornhert Secretaris der Stede van Haerlem, Amst. Ewout Cornelisz. Muller 1597 in 4o. Een tweede druk hiervan verscheen in 1607 bij Cornelis Claesz. Boeckvercooper aen de oude Brugghe opt Water int Schrijfboeck. Verder verschenen: De Tweede 50 Lustige Historien ofte Nieuwicheden: Johannis Boccatii. Nu Nieuwelijcks vertaelt in onse Nederduytsche Sprake, tot vermakelijckheydt van alle Jonghe Lustighe Lieffhebberen der Historien. t' Amsterdam, ghedruckt bij Hendrick Barentsz., woonende inde Warmoesstraet int Vergulde Schrijffboeck. Anno 1605, in 4o. Deze vertaling die uyt de Francoysche Taele in onse Nederduytsche spraecke gesteld is, is dus niet van Coornhert. De voorrede is geteekend G.H.v.B. (reughel?). Coornherts vertaling werd nog eens herdrukt in 1632 tot Amstelredam, voor Hendrick Lourentsz., Boeckvercooper op 't Water in t Schrijf-boeck, en ook het tweede vijftigtal beleefde nog een herdruk in 1644 t' Amsterdam, gedruckt by Broer Jansz., woonende op de Nieu-zijds Achterburghwal 1). Behalve de hier genoemde uitgaven van Coornhert worden in de Bibliotheca Belgica nog opgegeven een druk van 1564 te Haarlem in 8o en een bij Broer Jansz., zonder datum in 4o. Op deze uitgaaf van 1564 is ook gewezen door Dr. Joannes Bolte in het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde, dl. XIII, bl. 1, die bovendien nog eene editie vermeldt van 1583: Vijftich Lustighe Historien oft nieuwicheden Joannis Bocaty, van nieus overgesedt in Nederduytsche sprake deur Dierick Coornhert Secretaris der stede van Haerlem. Van nieus verbetert ende ghecorrigeert Tantwerpen, by Guilliaem van Parijs op die Lombaerde Veste inden Gulden Pellicaen Anno M.D.LXXXIII. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling. Leuvensche bijdragen op het gebied van de Germaansche Philologie en in 't bijzonder van de Nederlandsche Dialectkunde, onder redactie van Ph. Colinet, C. Lecoutere, W. Bang, Hoogleeraars aan de Universiteit, en L. Goemans, leeraar aan het koninklijk Athenaeum te Leuven. Antwerpen de Nederlandsche Boekhandel. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff; Leipzig, Otto Harrassowitz. Prijs per jaargang f 5.50. Van bovengenoemd werk ontvangen wij het prospectus, waarin o.a. het volgende: De ‘Leuvensche Bijdragen’ zijn gewijd aan de beoefening der Germaansche phìlologie in het algemeen; aan de studie van het Nederlandsch echter zullen zij de eereplaats verleenen. Meer bepaaldelijk nog willen zij werkzaam zijn op het gebied der Nederlandsche dialectkunde. Ieder weet wat voorname rol de studie der dialecten in de tegenwoordige taalkundige wetenschap speelt. In Duitschland, in Zweden en Noorwegen, in Frankrijk, in Engeland en in Italië heeft men het veelzijdig belang van de dialectologie begrepen; ten onzent schijnt men tot nog toe de waarde er van niet voldoende geschat te hebben. Men heeft zich bepaald tot werken, meest van lexicographischen aard; hoe verdienstelijk die ook mogen zijn, zij maken slechts een deel uit - en misschien nog het gewichtigste niet - van de dialectstudie. Ons tijdschrift zal zich meer toeleggen op de phonetische en grammaticale behandeling der verschillende Nederlandsche dialecten, en er naar streven bruikbare bouwstoffen te leveren voor de wetenschappelijke kennis er van. Dat dergelijke phonetische navorschingen onontbeerlijk zijn geworden, zoowel met betrekking tot de algemeene taalwetenschap, als voor de geschiedenis van het Nederlandsch in het bijzonder, wordt door ieder zoo goed ingezien, dat het onnoodig is daar langer over uit te weiden. De ‘Leuvensche Bijdragen’ verschijnen in een onbepaald getal afleveringen, die per jaar een deel zullen vormen van 15 tot 20 vel druks. De eerste aflevering bevat: 1o. Eene phonetisch-historische studie over het dialect van Aalst, door Prof. Ph. Colinet; 2o. Uit een Handschrift der stadsboekerij te Brugge, door Dr. L. Scharpé; 3o. Een overzicht over Nederlandsche tijdschriften, door Prof. C. Lecoutere. We kunnen niet nalaten deze uitgave dringend in aller belangstelling aan te bevelen. Twintig jaar lang hebben we opgewekt tot de studie der dialekten en naar onze beste krachten daartoe medegewerkt, maar in Noord-Nederland heeft men over die studie redevoeringen gehouden, maar er geen geld voor overgehad en Onze Volkstaal, dat zoo kostbare bouwstoffen bevatte, moest na drie jaargangen ophouden te verschijnen. Thans belooft men ons een taalkaart: in een volgend no. spreken uitvoerig over dat plan. Zoolang de Regeering niet helpt en de geleerden te midden van drukke beroepsbezigheden daaraan moeten werken, is de kans van slagen gering. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Gallée en de Hr. W. Draayer hebben ons onlangs weer twee werken geschonken, die als belangrijke bijdragen mogen gelden. Nu in Nederland nieuw leven gewekt schijnt, is de verschijning van dit tijdschrift in België ook ons hoogst welkom en we hopen, dat men elkaar over den Moerdijk de hand zal reiken, opdat het gezamenlijk streven door arbeid en door inteekening tot een schoone uitkomst leide. 1) De dichtwerken van Mr. Willem Bilderdijk; derde druk. Arnhem - Nijmegen, Gebrs. E. en M. Cohen. Dat ontbrak ons! We moesten, ook al heeft Dr. R.A. Kollewijn in de Zwolsche Herdrukken eene bloemlezing uit Bilderdijk bewerkt, we moesten tot matigen prijs een editie van Bilderdijk hebben. Bilderdijk behoort tot die dichters, die eene periode beheerschen en school maakten, tot de mannen, op wier kennismaking later zeer beroemde mannen zich iets lieten voorstaan, tot hen, die hunne bestrijders en vijanden evenmin konden tellen als de haren op hun hoofd; maar juist daardoor bleek het, dat ze hooger stonden dan de gomelastieke poppen, die men duldt, die te baatzuchtig en te berekenend zijn om vrienden, te lafhartig en te karakterloos om vijanden te hebben en die zich zóó laag bij den grond bewegen, hetzij uit kruipzucht, hetzij uit kortzichtigheid, hetzij uit geestelijke dwergachtigheid, dat niemand tegen hen kan opzien, niemand hen kan bewonderen! Bilderdijk is te veel geprezen en te veel gelaakt, hij was egoïstisch, ijdel, partijdig, verblind, - ja, wellicht nog meer, maar hij was iemand, hij was iets, hij was een karakter, een dichter, een genie! En nu wagen de kinderen van het einde der 19e eeuw hem zijn geloof te verwijten, en de geloovigen beweren, dat hij niet rechtzinnig in de leer was, dat Beets hem verheerlijkt en Van Vloten zijne werken uitgeeft, dat later Kollewijn eenige jaren van zijn leven besteedt om documentair aan te toonen, wat Bilderdijk geweest is en gedaan heeft (afgescheiden van eenigerlei beoordeeling zijner godsdienstige of staatkundige overtuiging) bewijst genoeg, dat Bilderdijk behoort tot de mannen, wier werken eene periode teekenen en die zich in de beschavingsgeschiedenis eens volks afspiegelen omdat ze substantie hebben, omdat ze meer zijn dan ijle lucht. Dat mag grievend wezen voor examen-menschen, lui met een couranten-reputatie of kiesvereenigings-helden, maar het is nu eenmaal niet anders: wie alleen van de reclame moet leven, kan maar een kort en onbeduidend bestaan hebben. In 1883 schrijft Dr. N. Beets theol. prof. aan de meest geloovige universiteit des lands eene verheerlijkende studie over Bilderdijk, die wij hier aantreffen en waaruit ten allerduidelijkste blijkt, dat hij den dichter kent en geheel in diens werken thuis is; Prof. Dr. Jan van Vloten de apostel van Baur, de zendeling der Tubinger school, te ongeloovig om zijn geestelijk ambt te aanvaarden, zelfs om in vrede te leven met de ‘be- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} dienaren des Goddelijken woords’ in zijne onmiddellijke nabijheid, besteedt een langen tijd aan het kiezen en schiften en geeft eene editie van Bilderdijk, waarin ontbreekt wat gemist kan worden. De meeste dichters zijn ongelezen gebleven, vergeten omdat hun lofredenaars, vaak menschen die hen niet gelezen hadden, den volke kond deden, dat men alles moest lezen, dat elke regel een meesterstuk was. Zoo heeft men Vondel vermoord en zoo heeft men Bilderdijk geslacht. Op de vraag van ten Brink: ‘Waarom wordt Multatuli wel gelezen maar niet gekocht en waarom wordt Bilderdijk wel gekocht maar niet gelezen?’ zou een, voor ons volk beschamend antwoord te geven zijn. Hoever die verblinding van lofredenaars gaat, bewees indertijd mijn hoogvereerde vriend wijlen Mr. C. Vosmaer, dien ik in zijne bewondering voor Multatuli van harte volgde, maar niet nabij kwam; levendig is mij nog de indruk van een artikel in de Spectator, waarin Bilderdijk wordt afgebroken en Multatuli wordt verheerlijkt, terwille hunner persoonlijkheid, terwijl toch aan ijdelheid en zelfvergoding, aan minachting en haat jegens andersdenkenden de een den ander niets toegaf: Bilderdijk de 18e eeuwer in den geloove, Multatuli de 19e eeuwer in het ongeloovige. Dat Multatuli oneindig meer onkruid heeft uitgeroeid of doen uitroeien, had zijn oorzaak in de omstandigheid, dat hij zich ook op staatkundig gebied bewoog en dat juist op den tijd, dat politiek een handwerk en eene broodwinning begon te worden. Wie alleen aan den ‘Inhoud’ zijn kennis van B. wil ontleenen, zal na inzage van het 1e deel den moed opgeven. Men oordeele: De invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur, dat is een onderwerp voor een humoristisch blad, hoe komen die dingen bij elkaar! De ware liefde tot het Vaderland! Middeleeuwsch! Jan beweert, dat het Vaderland gered wordt, als men Jan minister maakt en Piet beweert hetzelfde van Piet! Aan Isabella Dorothea Bilderdijk. Aan den Heer P.J. Uylenbroek! Niet de eer de menschen te kennen. Uit den Koning Edipus, totaal verouderd, van mythologie weten wij niets. Op 't overleden schootkatje enz. schei uit! Een vers op een dooie kat!! Op mijn afbeeldsel! N.B. op zijn eigen facie! Aan... Van Spaan en Regnilde; aan de Liefde, de Avondster, eene Schone, aan... enz. en op dit en dat, neen dat is niet voor onzen tijd. Zeker, uit de drié deelen, die thans voor mij liggen, zijn dozijnen van opschriften te halen, die tot een afgesloten tijdperk behooren. Maar sla dat alles over als gij wilt en vind op elke bladzijde eene heerschappij over de taal, een rijkdom aan woorden en gedachten, een gevoel en eene overtuiging, die onder de hedendaagsche schrijvers steeds schaarscher wordt en bij velen ontbreekt. Die vaak zonderlinge huiselijke liederen getuigen van innig gevoel en meeleven, die minneliederen zijn niet bedacht, maar zij zijn uit het bruisend gemoed opgeweld, de gewaarwordingen zijn doorleefd. Daar is een studie en een arbeid, die de aanwezigheid van den kunstenaar verraadt, van den man, die zijn arbeid vereert. Er is maar eene kunst, met verschillende uitingen en gelijk het te belachelijk zou zijn, te beweren, dat de musicus geheel onvoorbereid een instrument zou kunnen bespelen en zijne uitingen juist hooger zouden staan, omdat hij als genie speelde zonder studie, alleen met enkele ingewijden begrijpende, wat erkende kunstenaars niet verstaan, zoo zou het toch {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} ook niet aangaan ieder man dichter en letterkundige kunstenaar te noemen, die op mooi papier enkele korte regeltjes liet drukken, met gedachten die hij nooit gedacht, gevoelens die hij nooit gevoeld had; kortom die zich zelven tot genie stempelend eene kunst wilde beoefenen, en zelf zich verbeeldde daarin uit te munten zonder eenige voorstudie, zonder eenige oefening. Van Vloten bewees ons een dienst de lange rij van deelen van Bilderdijk door da Costa uitgegeven te doorloopen en daaruit eene keuze te doen, die thans in zeer nette banden en helderen druk tot een spotprijs het licht ziet. Ook van deze uitgave kan men veel overslaan, maar hetgeen overblijft zal den ernstigen lezer het waarachtig kunstgenot geven, dat alleen de arbeid eens echten kunstenaars geven kan. En nu moge men smalen op Bilderdijk, omdat hij te geloovig was; nu moge men intieme brieven uitgeven om te betoogen, dat Bilderdijk zijne eerste vrouw niet steeds onveranderlijk bleef liefhebben; nu moge men als Huet ‘een loopje nemen’ met dat ‘peter-selie vers’ en ‘de teleurgestelde zwangerschap’; voor den ernstigen, onpartijdigen lezer blijft een zeer groot deel van B's arbeid een kunstwerk van hooge waarde en aan Gebrs. Cohen komt een woord van warmen dank toe, dat ze op deze wijze Bilderdijk's werken onder ieders bereik brachten. Woordenboek der frequentatieven in het Nederlandsch door Dr. A. de Jager 2 deelen. Kuilenburg, Blom en Olivierse. Oorspronkelijke prijs f 25. -, tegenwoordige prijs f 10. -, voor inteekenaren op Noord en Zuid f5. - In 1864, 1869 en 1871 verschenen in de Tijdspiegel artikelen over de werkwoorden van herhaling en during, over fortatieven, diminutieven en iteratieven, over werkwoorden met de uitgangen -egen en -igen en de geleerde schrijver dier artikelen Dr. A. de Jager zond in 1874 een prospectus in het licht, waarin de uitgave werd beloofd van een uitvoerig werk over dat onderwerp. In Augustus 1875 was het werk gereed, maar hoewel er 24 kolommen ‘bijvoegselen’ aan den oorspronkelijken arbeid waren toegevoegd, kondigden de uitgevers bedektelijk tevens een tweede deel aan en het werk kreeg inderdaad een veel grooteren omvang, dan de schr. zelf vermoed had. Geen wonder: meer dan anderhalf honderd bronnen had de sch. doorgewerkt, daaronder bijv. de complete werken van Bredero, Cats, Hooft, Huygens, Vondel e.v.a. en dertig jaren van zijn leven had hij aan dezen arbeid besteed. De taalbeoefenaars hebben dat erkend en het werk gekocht, gebruikt, geprezen! Maar.... vijf-en-twintig gulden!! dat was geen kleinigheid. Thans komen zulke werken niet meer uit: dertig jaar werken: hoe weinigen doen dat? Zich beroemd schelden of schreeuwen en met weinig moeite veel geld verdienen! Dat is van onzen tijd! De reuzen-arbeid van de Jager mag hier en daar bewijzen, dat de taalstudie in de twintig jaar sedert het werk verscheen, veel nieuws ontdekte, als geheel staat het werk daar onovertroffen en veilig voor nabootsing. Het werk heeft een nederige opdracht en eene voorrede, waarin de schrijver erkent niet onfeilbaar te zijn, ook dat komt niet meer voor, maar de voorrede is een keurige studie, waaruit men kan nagaan hoeveel werks aan den arbeid voor dit werk is voorafgegaan. Dat dit werk een {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtig hulpmiddel is, om ons de taal te doen verstaan, blijkt uit elke bladzijde. Zoo I 242: waar ons blijkt, dat hutspot en onthutst (d.i. door schudden of schokken ontsteld) van éen stam komen; of I 254, waar de bespreking van kakelen ons doet zien, dat het komt van kaken d.i. de kaak bewegen, dus ook spreken zonder denken, tevens vernemen wij, dat het niet verwant is aan kallen, gelijk vaak beweerd werd. Daarmede (265) verwant kibbelen van kibbe = kaak, een woord, dat Kiliaan en Weiland niet noemen, gelijk de schr. zegt, maar dat blijkt, bij Cats wel degelijk voor te komen. Bij kwezelen (354) zien we, dat het verwant is met kweesten of queesten, oorspronkelijk praten of kozen, later minnekozen, zoodat kwezel inderdaad voor schijnheilige gebruik werd, dus schijnbaar kozend, maar inderdaad minnekozend. Het woord schrobbeering heeft velen tot allerlei gewaagde onderstellingen verleid; hier vinden we de verklaring. De beteekenis van schrobben en schrobbelen (I, 604) wijzigt zich van op ruwe wijze boenen of borstelen tot het gewone handelen van personen, die dat doen en eindelijk tot ‘ruw handelen of onaangenaam behandelen.’ Vandaar dat dit subst. de beteekenis blijkt te hebben van ‘onaangename behandeling.’ Uit II, 189 blijkt, hoe innen ook de beteekenis had van binnen brengen of halen ook van iets anders dan geld, vandaar inneren en met die toelichting is herinneren duidelijk genoeg en begrijpt men, wat het woord beteekent, waarom het met éen r gespeld wordt en waarom in zich iets (herinneren) het werkw. met een datief- en een accusatief-object geconstrueerd wordt. Afjakkeren is zeker een woord, dat velen in verlegenheid brengt. Weet men echter, dat er een ww. jakken geweest is, eene versterking van jagen, en dat jakkeren daarvan gevormd werd, dan is de moeilijkheid verdwenen. Uit dit voorbeeld gelijk uit vele andere, blijkt ten duidelijkste, dat zeer vele woorden (vgl. kwezelen), niet altijd den tegenwoordigen ongunstigen zin hebben gehad, niet altijd in den huidigen kwaden naam hebben gestaan. Ook mopperen behoort tot de woorden, die men veelal gedachteloos gebruikt, bedenkt men echter (II 391), dat mop een scheeve mond beteekent, dus moppen een scheeven mond trekken, dan is de zin duidelijk genoeg. Dat moppen (eig. zoete of begeerlijke ronde koekjes) ook in den zin van geld gebruikt wordt, zoodat mopperen en vermopperen overdrachtelijk geld uitgeven en verkwisten beteekent, ontneemt niets aan de waarde der eerste verklaring. Menigeen zal zonder aarzelen zeggen: slingeren komt van slinger, hoewel eenig nadenken tot de ontdekking leidt, dat een dronken man wel slingert, maar zonder slinger. Blz. 543 van het 2e deel verwijst naar een werkw. slingen, dat o.a. bij Bredero voorkomt en waarnaast we nog het hgd. schlingen kennen. Daaruit wordt slingeren verklaard, zoowel als het ww. (zich) verslingeren, dat aanvankelijk heel wat onschuldiger beteekenis had dan thans (Da Costa gebruikt het zelfs in den ouderen zin). Dat slingeren eertijds den hedendaagschen zin van slenteren had, zal menigeen hier ook voor het eerst lezen. Wie graag wat nieuws leest, al is het dan ook reeds twintig jaar geleden gedrukt, dien verwijzen wij naar loochenen (II, 865) en naar verknocht (II, 891); ja naar eene menigte andere woorden zouden wij kunnen verwijzen, waaruit hij, die het ernstig meent met de studie der taal: hij, die er naar streeft te verstaan wat hij leest, een schat van kennis kan opdoen. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} We ontveinzen ons niet, dat de Schr. in zijn zucht om zoo volledig mogelijk te zijn, honderd woorden behandelt, die de meesten onzer lezers zoomin als wij ooit gezien hebben, en naar welker beteekenis ze nooit zullen vragen. Zoo bijv. (II. 495) op twee bladzijden: schinsteren, schinteren, schoeperen, schoeveren, scholderen of (II. bl. 735) zujeren, zurkeren, zwetten en derg. Maar dat schaadt niet aan de waarde van den arbeid: zwadden zoekt niemand op, maar het verklaart zwadderen en daardoor ook bezwadderen en kan daarom niet gemist worden. Het register aan het einde van het tweede deel bevat niet minder dan 15000 woorden en als we bedenken, dat de Woordenlijst, die alle woordsoorten opneemt er 23000 bevat, dan moet Dr. de Jager hier wel zeer veel woorden opgeven, die in de Woordenlijst niet voorkomen. Wie Vercoullie's Etym. Wdbk. raadpleegt vindt stellig meerendeels (in 1890) nieuwste uitkomsten der wetenschap in formule, bij Dr. de Jager is de verklaring leesbaar en duidelijk te vinden. Als beredeneerd etymologisch woordenboek en als aanvulling tot alle andere woordenboeken zou dit boek reeds een ware schat zijn, maar vooral is het boek van groote waarde, omdat het de gewijzigde beteekenis en het veranderd gebruik der woorden leert kennen. We zien, dat menig woord in deftiger, menig ander in veel minder deftigen zin dan vroeger gebruikt wordt. Den onderwijzer leert het meteen, hoe men moeielijke zaken zonder omhaal of geleerdheidsvertoon eenvoudig en duidelijk kan verklaren. Taco H. de Beer. A.W. Stellwagen, Stijloefeningen. 1e stuk, elfde druk. Den Haag, Gebroeders van Cleef. In negen jaar tijds werden 20,000 exemplaren van dit boekje verkocht en sedert zijn weer elf jaar verloopen - veel gebruikt is het dus zeker. Zullen deze, inderdaad niet gemakkelijke oefeningen, vrucht dragen, dan vorderen zij veel werk van den leerling en veel meer van den leeraar. Worden ze in de klasse niet duidelijk door woordverklaringen voorbereid, dan mogen de leerlingen thuis wachten, tot hun iets invalt; zelf werken is dan zeer moeilijk. De leerlingen worden echter bij allerlei oefeningen er toe gebracht zich rekenschap te geven van de beteekenis der woorden en als zoodanig verdient het boek meer dan lof. Vragen als enkele op bl. 80 zijn wel een beetje gevaarlijk waar ‘politiek’ niet onbesproken kan blijven en men toch de waarheid niet in alle naaktheid kan zeggen. Unsere Umgangsprache in der Eigenart ihrer Satzfügung, dargestellt von Hermann Wunderlich. Weimar und Berlin, Verlag von Emil Felber. Wie met het oog op den strijd onzer dagen, begeerig de hand naar dit boek mocht uitstrekken, zal zeer bedrogen uitkomen. Er is mij uit de laatste jaren geen boek bekend geworden, dat zoo letterlijk niets zegt. De zes hoofdstukken dragen de volgende opschriften: Rede und Schrift, die Eröffnungsformen des Gespräches, der sparsame Zug unserer Umgangsprache, der verschwenderische Zug unserer Umgangsprache, der Tauschwert unserer Formen und Formeln, die Altertümlichkeit der Prägung. Het geniale van {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} den schrijver spreekt uit dat woord Umgangsprache met éen s en de verdediging dezer spelling over bijna eene heele bladzijde. Het is onbegrijpelijk, dat iemand een goed werk meent te doen, met te wijzen op de omstandigheid, dat ‘Nog eentje?’ duidelijker is voor den spreker dan voor den lezer en dat hier een subst. is uitgelaten. De schr. staat er lang bij stil, dat men soms een pron. pers. uitlaat, dat men woorden verbindt met een toonlooze e, als in en-ne, toen-ne. Hoe belangrijk, er op te wijzen, dat men een antwoord soms begint met Wat? Hoe? en derg. of inlascht ‘Beste man’ of ‘Goede vriend’ of ‘Maar kerel!’ dat men in antwoord op een vraag zegt: ‘Niets!’ in plaats van ‘Ik zie niets’ of ‘Ik heb niets verloren.’ Welk een ontdekking, dat iemand zegt: ‘Pas op, als dat nog eens gebeurt....!’ en dat hij dan de bedreiging niet uitspreekt. Hoe komt de man zoo schrander te zien of te hooren, dat men zegt: ‘Heb je dat gedaan? Jij? Jijzelf? Dat alles?’ Zoo iets heet ‘Verschwendung’. Ja meer nog dan dat. Men zegt wel eens: ‘Ik kom Vrijdag weer thuis, als ik klaar kom!’ dat is ook ‘Verschwendung’ maar het slot van den zin is eene ‘nachträgliche Einschränkung.’ De diepzinnige nasporingen strekken zich ook uit tot uitdrukkingen als: ‘Mijnheer zijn huis’ - dat is de 5e soort van ‘Verschwendung’ - er zijn er zeven. Het laatste hoofdstuk is het grappigste, waarin over Gruppenverschiebungen en Bedeutungsgruppen, Funktionsgruppen en meer wetenswaardigs gesproken wordt. Waar een subj. voor een ind. gebruikt wordt of omgekeerd, of een praes. voor een imperf., daar vindt de schr. stof tot bespiegelingen, zoowel als wanneer iemand zich zelf aanspreekt of zich in den 3n persoon noemt. En al die wijsheid put de man uit klassieken, uit dialectdichters, uit blijspelen van hoogen en lagen rang. Het boek wel begrepen is een afschrikkend voorbeeld voor hen, die boeken willen schrijven en niets te zeggen hebben, of die lijden aan philosopheer-manie. Het boek is als de schrijver, Wunderlich, bijna als de beruchte van dien naam. Taco H. de Beer. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekenlijst. Taal- en letterkunde. Bredero (G. Az.), Spaansche Brabander op het woort ‘Al sietmen de luy men kensse niet.’ Met eene inleiding en aanteekeningen voorzien door Dr. Eelco Verwijs. 2e druk, bezorgd door Dr. G.A. Nauta. Leeuwarden, Hugo Suringar. 8o. (266 blz.). f 1.60. Dale (J.H. van), Groot Woordenboek der Nederlandsche taal. 4e vermeerderde en verbeterde druk, door H. Kuiper Jr. en A. Opprel. Afl. 3. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. Leiden, A.W. Sijthoff. Gr. 8o. (Blz. 193-288). Per afl. f 0.50. Draaijer (W.), Woordenboekje van het Deventersch dialect. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. Gr. 8o. (51 blz.). f 1.75. Eldar (A.M.), [Anna Fles], Spreken en zingen, in verband gebracht met de Nederlandsche taal. 4e omgewerkte en veel vermeerderde druk. Tiel, D. Mijs. 8o. (VIII, 222 en 6 blz. m. afb. en 1 plt.) Geb. f 1.90. Helten (Dr. W.L. van), zur lexicologie des altwestfriesischen. Amsterdam, Johannes Müller. Gr. 8o. (74 blz.) f 0.90. Hettema (Dr. F. Buitenrust), Gysbert Japiks. Z'n brieven aan Gabbema; z'n verhouding tot Gabbema. Datéring van z'n gedichten. Utrecht, H. Honig. 8o. (IV, 79 blz.). f 0.75. Jelgersma (Dr. D.G.), De ontkenning der moraal. Een wijsgeerig-letterkundige studie. Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel. Gr. 16o. (VIII, 191 blz.). f 2.40. Moes (E.W.), De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de zestiende eeuw. Afl. 1. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. 4o. (IV, blz. 1-96, m. facs.). Per afl. f 1.75. Compleet in 10 à 12 afl. Müller (Dr. H.C.), Beiträge zur Lehre der Wortzusammenstellung im Indogermanschen uud in verschiedenen anderen Sprachfamilien, f 1.50. Oud en nieuw. Paedagogisch tijdschrift, onder redactie van E. Heimans, Jan Ligthart en C.F.A. Zernike. 1e jaargang 1896/97. Afl. 1. Amsterdam, W. Versluys. Gr. 8o. Per jaarg. (6 afl.) f 2. Schueren's (G. van der), Teuthonista of Duytschlender, in eene nieuwe bewerking vanwege de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, uitgegeven door J. Verdam. Leiden, E.J. Brill. (22 en 512) gr. 8o. f 7. -. Voor leden van de Maatschappij der Nederl. letterkunde f 4.50. Ulfilas, F.L. Stamm's Ulfilas oder die uns erhaltenen Denkmäler der gotischen Sprache, neu hrsg. Text u. Wörterbuch v. M. Heyne. Grammatik v. F. Wrede. 9 Aufl. Paderborn, Ferd. Schöningh. f3.25. Winkler (H.), Germanische casussyntax. I. Der dativ, instrumental, örtl. u. halbörtl. verhältnisse. Berlin, Ferd. Dümmler. f 6.50. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Romans en novellen. Ahn - de Jong (Louise), Tante Dien. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 8o. (IV, 234 blz.). f 2.50; geb. f 2.90. Couperus (Louis), Hooge troeven. Amsterdam, L.J. Veen. Gr. 16o. (121 blz.). f 1.50; geb. f 2.25. Hoven (Thérèse), Flirtation. Amsterdam, L.J. Veen. 8o. (IV, 212 blz.). f 2; geb. f 2.50. Hoven (Thérèse), Vrouwen lief en leed onder de tropen. 2e omgewerkte druk. Amsterdam, L.J. Veen. 16o. (VI, 300 blz.). f 1. -; geb. f f 1.50. Hoven (Thérèse), Vóór alles vrouw. Roman. 's Gravenhage, Loman & Funke. 2 dln. (238; 250 en 2 blz.). f 4.90; geb. f 5.50. Karamati [Dr. A.A. Fokker], Clara van Merenstein. Haagsch-Indische roman. Leiden, S.C. van Doesburgh. 8o. (VI, 265 blz.). f 2.75; geb. f 3.25. Keller (Gerard), Het testament van mevrouw De Tonnette. Roman. 4e druk. Leiden, A.W. Sijthoff. Kl. 8o. (IV, 227 bl.). f 0.50; geb. f 0.75. Loosjes (Vincent), Rinske Sonnema. Sneek, J.F. van Druten. 8o. (IV, 231 blz.). f 2.25; geb. f 2.90. Loveling (Virginie), Het land der verbeelding [-Op Bovegem]. 's Gravenhage, Loman & Funke. 8o. (VI, 236 blz.). f 2.50; geb. f 2.90. Maurik Jr. (Justus van), Van allerlei slag. Novellen en schetsen. 5e druk. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. Kl. 8o. (195 blz.). f 0.50; geb. f 0.75. Melati van Java [Mej. M. Sloot], In extremis. Amsterdam, L.J. Veen. 8o. (IV, 203 blz.). f 2. -; geb. f 2.50. Mont (Pol de) en Alfons de Cock, Vlaamsche wonder-sprookjes, naverteld. Gent, A. Siffer. Deventer, Kluwer & Co. 8o. f 1.50. Pont (M.W. Maclaine), Het huis aan de haven. Historische roman. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 2 dln. 8o. (IV, 264; IV, 268 blz.). f 4.90; geb. f 5.90. Smit (Anton), Gelukzoekers. Amsterdam, N.J. Boon. Gr. 9o. (IV, 277 blz). f2.75. Gedichten. Bilderdijk (Willem), Dichtwerken. Met aanteekeningen door Dr. J. van Vloten. 3e vermeerderde druk, herzien door D. Afl. 7-13. Arnhem - Nijmegen, Gebr. E. & M. Cohen. 8o. Per afl. f 0.20. Kops (Oct.), Door het leven. Gedicht. Gent, J. Vuylsteke. 16o. f 1. Potgieter (E.J.), Verspreide en nagelaten poëzy. 1828-1874. 3e druk. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 2 dln. 8o. (VIII, 419; VIII, 438 blz.). f 5. -; geb. f 5.80. Vondel (J. van), Dichtwerken en oorspronkelijke prozaschriften, in verband met eenige levensbijzonderheden, bewerkt door Dr. J.A. Alberdingk Thijm en na zijn dood voortgezet door J.H.W. Unger. Afl. 38-40. Leiden, A.W. Sijthoff. 8o. (Dl. IX, blz. 145-432). Per afl. f 0.60. Op holl. papier f 1.-. Tooneel en muziek. Benoit (P.), Het meilief. Lyrisch-landelijk tooneelspel in 3 bedr. Tekst van J. Demeester. Klavieruittreksel. Gent, J. Vuylsteke. Imp. 8o. f 3. Linden (C. van der), De Nederlandsche opera. recht van bestaan? Amsterdam, De Algemeene Muziekhandel. Gr. 8o. (14 blz.). f 0.20. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Mulder (Lodewijk), Een vriendendienst. Blijspel in 2 bedrijven [8 h. 2 d.] Utrecht, J.L. Beijers. 8o. (136 blz. f 1.75. Stappaert (Jan), Martha, of laster en onschuld. Oorspr. tooneelspel in 4 bedr. Gent, J. Vuylsteke. 8o. f 0.50. Viotta (Mr. Henri), Onze hedendaagsche toonkunstenaars. Afl. 19 (Brandts Buys). Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. Per afl. f 2.50. Fraaie letteren en literatuurgeschiedenis. Buitenland. L'Arronge, (A.), Deutsches Theater u. deutsche Schauspielkunst. Concordia Deutsche Verlags-Anstalt, Berlin. f 1.30. L'Aube. Revue internationale littéraire, artistique, illustrée. Directeur P. Guédy. 1e année. No. 1. Paris, Librairie Nilsson (Per Lamm). Gr. in 4. Par an (12 nos.) f 5.50. Bethe (E.), Prolegomena zur Geschichte des Theaters im Altertum. Untersuchungen über die Entwickelung des Dramas, der Bühne, des Theaters. S. Hirzel, Leipzig, f1.95. Blanco Garcia (F.), La literatura espanola en el siglo XIX. Parte tercera. (Las literaturas regionales y la hispano-americana). Saenz de Jubera Hermanos. f3.15. Boas (F.S.), Shakspeare and his predecessors. London, John Murray, f3.90. Combes (Ernest), Profils et types de littérature russe. Paris, Librairie Fischbacher. In-8. f4.15. Darmesteter (James), Nouvelles études anglaises. Avant-propos de Mme. Mary James Darmesteter. Paris. f 1.90. Dixon (William Macneile), English Poetry from Blake to Browning. 2nd ed. (University Extension Series). London, Methuen. f 1.50. Doumic (René), De Scribe à Ibsen. Causeries sur le théâtre contemporain. Nouvelle édition. Paris. f 1.90. Doumic (René), Etudes sur la littérature française. Paris, Perrin & Co. f 1.90. Eisenberg (L.), Adolf Sonnenthal. Eine Künstlerlaufbahn als Beitrag zur modernen Burgtheater-Geschichte. E. Pierson, Dresden. f3.25. English Literary Criticism. London, Blackie. f2.30. Filon (Auguste), Le théatre anglais, hier, aujourd'hui, demain. Paris, Calman Lévy. f1.90. Fonsegrive (G.)., Les Livres et les Idées (1894-1895). Paris, V. Lecoffre. f 1.90. Fouquet (Fernand), A travers la Vie. (Notes de littérature). Préface de E. Ledrain. f 1.90. Freybe (A.), Faust u. Parcival. Eine Nacht- u.e. Lichtgestalt v. volksgeschichtl. Bedeutung. C. Bertelsmann, Gütersloh. f3.15. Goncourt (De), Journal des Goncourt. Mémoires de la vie littéraire. Tome IX (1892-95). Paris, G. Charpentier & E. Fasquelle. f 1.90. Gosse (Edmund), Critical Kit-Kats. London, W. Heinemann. f 4.90. Jaden (H.K. Freih. v.), Theodor Körner u. seine Braut. Körner in Wien, Antonie Adamberger u. ihre Familie. Illustr. Verlag des Universum, Dresden. f2.35. Küchler (C.), Gesch, d. islandischen Dichtung d. Neuzeit (1800-1900). 1es Hft. Novellistik. 1 Hft. f 1.60. Lesage, Pages choisies des grands écrivains. Lesage, par P. Morillot. f 1.90. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Lion (Henri), Les Tragédies et les théories dramatiques de Voltaire. f4.15. Loti (Pierre), Pages choisies des auteurs contemporains: Pierre Loti (Bonnemain). Paris, Armand Colin & Cie. f 1.90. Mühlbrecht (O.), Die Bücherliebhaberei. (Bibliophilie - Bibliomanie) am Ende des 19n Jahrhunderts. Puttkammer und Mühlbrecht, Berlin. f3.90. Müller (E,), Schillers Jugenddichtung u. Jugendleben. Neue Beiträge aus Schwaben. J.G. Cotta Nachf., Stuttgart. f1.30. Nourrisson, Voltaire et le Voltairianisme. Paris, P. Lethielleux. f4.15. Petit de Julleville, Histoire de la langue et de la littérature française des origines à 1900. T.I. fascic. I. Paris, A. Colin et Cie. f 1.10. Putnam (G.H.), Books and their makers during the middle ages. A study of the conditions of the production and distribution of literature from the fall of the Roman empire to the close of the 17th century. Vol. I. 476-1600. London-New-York, G. Putnam's Sons. f6.85. Rae (W.F.), Sheridan: a Biography. London, Bentley. f 13.65. Real-Lexikon der engl. Sprache (m. Ausschluss Amerikas). Hrsg. v. C. Klöpper. (In ca. 20 Lfgn.) 1e Lfg. Renger, Leipzig. f1.-. Ricardou (A.), La critique littéraire. Etude philosophique. Paris, Hachette & Cie. f 1.90. Ritter (Eugène), La famille et la jeunesse de J.J. Rousseau. Paris, Hachette & Cie. f1.90. Roux (A.), La littérature contemporaine en Italie. 1883-1896. Paris. f2.20. Salomon (Michel), Etudes et portraits litteraires. Paris, E. Plon, Nourrit & Cie. f1.90. Schmidt (J.), Geschichte der deutschen Litteratur von Leibnitz bis auf unsere Zeit. 5. (Schluss-) Bd. 1814-1896. Besser, Berlin. f3.25. Wattenbach (W.), Das Schriftwesen im Mittelalter. 3e Aufl. Leipzig, S. Hirzel. f9.10. Weston (Jessie L.), The Legends of the Wagner Drama: Studies in Mythology and Romance. London, Nutt. f 3.90. Winteler (J.), Über Volkslied u. Mundart. Prof. D.J. Winteler, Aarau. f0.35. Wolff (E.), Geschichte der deutschen Litteratur in der Gegenwart. S. Hirzel. Leipzig. f3.25. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Kantteekeningen bij de Nederlandsche Spraakkunst door T. Terwey. Vervolg van blz. 516, jaargang 18. IV. Wanneer de bijwoordelijke zinnen aan de beurt komen, ga ik terug tot de bijwoordelijke bepalingen; - bijwoordelijke bepalingen en bijwoordelijke zinnen zijn toch eigenlijk één: tusschen beide bestaat slechts een verschil in vorm; beide zijn bepalingen, die, zonder voorwerpen te vertegenwoordigen, behooren bij eenig zinsdeel, dat geene zelfstandigheid beteekent. In § 13 worden de bijwoordelijke bepalingen onderscheiden in 1. bepalingen van plaats, 2. bepalingen van tijd, 3. bepalingen van hoedanigheid enz., in 't geheel 11 soorten, en voegt men hier nog bij de in § 17 genoemde bepalingen van modaliteit, dan komt men tot het respectable cijfer 12. Met deze verdeeling heb ik mij nooit kunnen vereenigen; niet alleen, omdat de verdeeling in 11 à 12 soorten het overzicht moeielijk maakt; maar vooral, omdat uit deze verdeeling niet blijkt, dat de afstand tusschen sommige soorten zoo klein, hunne verwantschap zoo groot is, dat ze tot ééne groep gebracht kunnen worden. Veel beter dan ook is de verdeeling van Den Hertog, die de bijwoordelijke bepalingen tot vier hoofdgroepen brengt, n.l. tot die van plaats, tijd, oorzaak en hoedanigheid of hoeveelheid. - Op deze verdeeling is echter aan te merken, dat bij elkaar gebracht wordt, wat niet bij elkaar behoort; - onder de bepalingen van hoedanigheid of hoeveelheid worden ook gebracht die van omstandigheid en modaliteit, terwijl deze beide laatste soorten al zeer weinig met de beide eerste gemeen hebben. Mijns inziens kunnen de bijwoordelijke bepalingen gevoegelijk tot drie hoofdgroepen gebracht worden: A. Eene groep, die kenmerken van eene niet-zelfstan- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid noemt of aanduidt; tot deze groep behooren dus de bepalingen, die nader begrenzen; B. Eene groep, waartoe gebracht worden die bepalingen, welke de eene of andere bijzonderheid vermelden, die de werking of den toestand slechts vergezelt; C. Eene groep, waartoe behooren die bepalingen, welke de wijze aanduiden, waarop de spreker de openbaring van bestaan voorstelt met betrekking tot de werkelijkheid. Tot groep A behooren: 1. bepalingen van ruimte, - plaats en tijd. - 2. bepalingen van hoedanigheid, hoeveelheid en graad, 3. bepalingen van oorzaak - oorzaak in engeren zin, reden en grond - middel en doel; tot groep B: 1. bepalingen van omstandigheid in engeren zin, 2. bepalingen van toegeving, 3. bepalingen van gevolg; tot groep C: behalve de in elk leerboek genoemde bepalingen van modaliteit, de bepalingen van voorwaarde en die van beperking. Opmerking. Volgens bovenstaande verdeeling behooren de bepalingen van gevolg niet, zooals bij Den Hertog, tot die van oorzaak, maar tot die van omstandigheid: een doel is een gewild gevolg, een gevolg, waarnaar met ‘bewustheid gestreefd wordt’, een doel kan dus ook als oorzaak van eene openbaring van bestaan worden opgevat, niet echter een onopzettelijk gevolg. Daarenboven voldoen de bepalingen van gevolg volkomen aan de definitie door Den Hertog van de bepalingen van omstandigheid gegeven: ‘Deze vermelden bijzonderheden, die niet in den aard der werking gelegen zijn, maar er mede gepaard gaan.’ ‘Eigenlijk,’ zegt Den Hertog, ‘vormen deze bepalingen een tweede gezegde, dat bij het eerste ingelijfd wordt. Zoo is: Hij klopt vergeefs = Hij klopt en het baat niet; Hij slaapt met open vensters = Hij slaapt en hij heeft de vensters open,’ maar in: A is tot mijne vreugde geslaagd is tot mijne vreugde ook een tweede gezegde: A is geslaagd en ik ben er blij om. - De bepalingen van voorwaarde, die door Den Hertog tot die van oorzaak, door Terwey tot die van omstandigheid worden gebracht, breng ik tot groep C, de modaliteitsgroep, omdat zij de stelligheid der gedachte van den hoofdzin verzwakken, om welke reden ik ook die van beperking, welke door Terwey in {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} den achtsten druk - § 13-9 - bepalingen van omstandigheid worden genoemd, tot die van modaliteit breng. De bepalingen van toegeving worden door mij, evenals door Terwey, tot groep B gebracht, terwijl Den Hertog ze onder A rangschikt; zeker een gevolg van diens definieering dezer bepalingen als vergeefsche oorzaken. Als nu de bijwoordelijke zinnen naast de bijwoordelijke bepalingen geplaatst worden, dan verkrijgt men het volgende schema: A. { 1 bep. v. ruimte { a plaats a′ bijw. zinnen v. plaats. A. { 1 bep. v. ruimte { b tijd b′ bijw. zinnen v. tijd. A. { 2 bep. v. { a hoedanigh. a′ bijw. zinnen v. vergelijking. A. { 2 bep. v. { b′ bijw. zinnen v. { vergelijking. A. { 2 bep. v. { b graad b′ bijw. zinnen v. { graad. A. { 2 bep. v. { b′ bijw. zinnen v. { verhouding. A. { 2 bep. b. { bijw. zinnen v. { gevolg. A. { 2 bep. v. { c hoeveelh. c′ bijw. zinnen v. hoeveelh. A. { { a oorzaak a′ bijw. zinnen v. oorzaak. A. { 3 bep. v. { { b reden b′ bijw. zinnen v. reden. A. { 3 bep. v. { { c grond c′ bijw. zinnen v. grond. A. { 3 bep. v. { d middel d′ bijw. zinnen v. middel. A. { 3 bep. v. { e doel e′ bijw. zinnen v. doel. B. { 1 bep. van omstandigheid 1′ bijw. zinnen van omstandigheid. B. { 2 bep. van toegeving 2′ bijw. zinnen van toegeving. B. { 3 bep. van gevolg 3′ bijw. zinnen van { gevolg. 3″ bijw. zinnen van { besluit. 3‴ bijw. zinnen van { gevolgtrekking. C. { 1 bep. van modaliteit 1′ bijw. zinnen van modaliteit. C. { 2 bep. van voorwaarde 2′ bijw. zinnen van voorwaarde. C. { 3 bep. van beperking 3′ bijw. zinnen van beperking. Opmerking 1. Daar door een bijwoordelijken zin van vergelijking zoowel het hoe eener werking als de graad eener hoedanigheid kan worden aangegeven, behooren deze zinnen òf tot de bepalingen van hoedanigheid òf tot die van graad. Zie hieronder Groep A. 2. a′. 2. De graad eener werking, hoedanigheid of toestand is dikwijls de oorzaak van een gevolg; door het gevolg wordt daardoor in vele gevallen de intensiteit eener werking enz. aangegeven, zoodat er bijwoordelijke zinnen van gevolg zijn, die tot groep A. en ook die tot groep B. behooren. Zie Groep A. 2. b‴ en Groep B. 3′. Groep A. 1 { { a Wij zijn hier. 1 { { a′ Wij zijn, waar gij zijt. 1 { {b Ik kwam toen. 1 { { b′ Ik kwam, toen gij mij riept. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 { { a Ik heb dit zoo gedaan. 2 { { b Hij was zeer mager. 2 { { a′ { Ik heb dit gedaan, zooals u het mij voorgedaan hebt. 2 { { a′ { Hij was zoo mager, als een hout. 2 { { b { Het vriest sterk. 2 { { b { Hij wordt erg mal. 2 { { b { Hij is zeer brutaal. 2 { { b′ Het vriest, dat het kraakt. 2 { { b″ Hoe ouder, hoe maller. 2 { { b‴ Hij was zoo brutaal, dat ik hem de deur gewezen heb. 2 { { c Het kost veel. 2 { { c′ Koop het; het koste, wat het wil. 3 { { a Door zijne onvoorzichtigheid heeft hij dat ongeluk gekregen. 3 { { b Om den regen ben ik niet gekomen. 3 { { c Wegens uw telaatkomen zult gij wel moeten schoolblijven. 3 { d Door over de rivier te zwemmen ontvluchtte hij. 3 { e Hij gaat naar Zwitserland tot herstel zijner gezondheid. 3 { { a′ Doordat hij onvoorzichtig was, heeft hij dat ongeluk gekregen. 3 { { b′ Omdat het regende, ben ik niet gekomen. 3 { { c′ Daar gij te laat gekomen zijt zult gij wel school moeten blijven. 3 { d′ Doordat hij over de rivier zwom, ontvluchtte hij. 3 { e Hij gaat naar Zwitserland, opdat hij herstelle. Groep B. { 1 Hij ging mij zonder te groeten voorbij. { 1′ Hij ging mij voorbij, zonderdat hij mij groette. { 2 Ondanks mijn verbod deedt gij het. { 2′ Niettegenstaande ik het u verboden had deedt gij het. { 3 Hij is tot mijne vreugde geslaagd. { 3′ Het is vandaag regenachtig, zoodat er weinig drukte op straat is. { 3″ Het is vandaag regenachtig, zoodat ik niet uitga. { 3‴ De hoeken van dezen driehoek zijn alle 60o, zoodat de zijden even lang zijn. Groep C. { 1 De kleine prins Boris is waarschijnlijk in de Grieksche kerk opgenomen. 1) { 1′ Naar de couranten mededeelen, is de kleine prins Boris in de Grieksche kerk opgenomen. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} { 2 Bij veel vraag gaat de markt omhoog. { 2′ Indien er veel vraag is, gaat de markt omhoog. { 3 Aangaande deze zaak heb ik eene gevestigde opinie. { 3′ Wat deze zaak betreft, heb ik eene gevestigde opinie. 1. Plaatsbepalende zinnen. § 64. ‘Zij komen in dienst overeen met de bepalingen van plaats, en worden met den hoofdzin verbonden door middel van de voegwoorden waar, vanwaar, totwaar, waarheen en werwaarts.’ Opmerking verdient een zin als: ‘Van daer de dageraet De kim met rozen kroont en gloeiende robijnen Tot daer de zon, vermoeit het aerdrijk t'overschijnen, Haer stralen krimpt.’ Deze zin, die gelijk staat met de plaatsbepaling van Oost tot West kan toch niet op ééne lijn gesteld worden met de bijwoordelijke zinnen van plaats. Elke bijwoordelijke zin van plaats wordt ingeleid door een voegwoord van plaats, terwijl van en tot voorzetsels zijn, die den afhankelijken zin regeeren. 1) Deze zelfde opmerking geldt ook voor de schijnbaar tijdbepalende bijwoordelijke zinnen: ‘Van dat de zon herrijst, vervolgt het dier te vrede, Met onvertraagden vaart, met onverhaasten trede, Gelijk de kloknaald tikt, zijn weg.’ ‘En de Jacob seyde, met dat hy se sag: Dit is een heyrleger Godes.’ 2) Deze zinnen kunnen misschien verklaard worden, door ze te beschouwen als zinnen, die in eene genitiefsbetrekking staan tot een verzwegen substantief. § 70. 3) ‘Tot de tijdbepalende bijzinnen behooren ook die, welke door middel van 't voegwoord of met een hoofdzin verbonden zijn, die de ontkenning van zekere tijdsbepaling als: niet lang, niet zoodra, niet zoo haast, enz. of een in beteekenis met niet lang overeenkomend woord als: pas, nauwelijks, nauw, ternauwernood bevat.’ In den jongsten druk worden deze zinnen niet meer tot de afhankelijke gebracht. ‘Deze zinnen’, d.i. die samengestelde zinnen, die uit twee zinnen bestaan, waarvan de eerste ontkennend is, of althans een ontkennend zinsdeel bevat, terwijl de tweede met den eersten {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} verbonden is door het voegwoord of, stonden voorheen los naast elkander, terwijl ook de tweede ontkennend was. Later verdween deze ontkenning en werd het nevenschikkend of tusschen de beide deelen geplaatst.’ 1) Wanneer mij gevraagd werd, of men tusschen bovenstaande zinnen nevenschikkend of onderschikkend zinsverband heeft, dan zou ik antwoorden: ik weet het niet, en.... niemandweet het. Men kan verdedigen, dat beide hoofdzinnen zijn; maar ook, dat er onderschikking is; en in dit geval kan de voorzin de hoofdzin genoemd worden; maar - en misschien met nog meer recht - kan men den nazin hoofdzin noemen. Zinnen als: Het duurde niet lang, of hij kwam, komen in 't Middelnederlandsch voor onder den vorm: 't en leet niet langhe, dat hi quam, so hi quam, en ook onder den vorm: 't en leet niet langhe, hi ne quam, later: of hi ne quam. Dit of is - zie het Woordenboek - het onderschikkende en niet, wat Terwey meent, het nevenschikkende of. Oorspronkelijk is derhalve de nazin de afhankelijke zin. Ook is hij dit, wanneer men de definitie, door Dr. L.A. Te Winkel van den afhankelijken zin gegeven, als juist aanneemt: een afhankelijke zin is een zin, die eene indirect, middellijk of dubbel gevormde gedachte uitdrukt in tegenstelling van een hoofdzin, die de vorming is van eene directe of onmiddellijk gevormde gedachte; want de woorden nauwelijks, niet zoodra enz. zouden niet gebruikt kunnen worden, zoo niet de gedachte, in den nazin uitgedrukt, reeds gevormd was. - Vraag ik echter: wat is de nazin thans voor ons taalgevoel, dan moet ik antwoorden: de nazin is de hoofdzin. Immers in een zin als: 't Is goed, dat ik mij gehaast heb; want nauwelijks was ik aan 't station, of de trein vertrok, wijst want het zinsverband aan tusschen den eersten en den laatsten zin, waaruit blijkt, dat voor ons taalgevoel nauwelijks was ik aan het station een bijwoordelijke zin van tijd is. Er is echter ook veel te zeggen voor de meening, dat èn voorzin èn nazin beide, hoofdzinnen zijn; hiervoor pleit 1. de woordorde en 2. de in onze taal voorkomende samentrekking van deze zinnen; - deze samentrekking moge foutief zijn, 't feit, dat ze bestaat, bewijst, dat we tusschen deze zinnen weinig of niet een afhankelijk zinsverband gevoelen. B. v. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Nauw ziet hij Valentijn nabij, Of neemt een schrikbren sprong. (Bilderdijk.) en het 3e couplet, afdeeling II van Potgieters ‘de Zangeres’: Der koortse gloed houdt met der koortse kilte Dan beurt in mij, - ik wankel voor 't altaar; Tot van 't orchest de rustelooze schaar Bezworen blijft in roerelooze stilte; - Al ruischend voert een stroom van harmonie Verheffend me in 't melodisch wieg'len mede, Die nauw van verr' des tempels tinne zie, Of 't wiekenpaar der geestdrift ook verbreede. § 71. Toegevende zinnen. De naam: toegevende zinnen is in vele gevallen minder juist, zij is eigenlijk alleen gepast voor zinnen als: Al regent het varkens, Jan Salie krijgt er geen borstel van; Hij zij zoo rijk als Craesus, 'k zou toch niet met hem willen ruilen; zinnen, waarin inderdaad iets toegegeven wordt; niet voor zinnen als: Ofschoon het regent, ga ik wandelen; Ofschoon hij mijn broeder is, hou ik niet van hem, in welke zinnen niets wordt toegegeven. In de vroegere drukken wordt gewezen op het verschil tusschen de toegevende zinnen, die door een voegwoord worden ingeleid en die, aan welker hoofd een voornaamwoord of bijwoord staat, in den 9den niet. M.i. is dit geene verbetering. De eerste soort van toegevende zinnen zijn toch inderdaad onderscheiden van die van de tweede soort: terwijl door de zinnen, ingeleid door een voegwoord, uitgedrukt wordt, dat zij, bevestigend of ontkennend gedacht, geen invloed uitoefenen op de koppeling in den hoofdzin, duidt men in die, welke beginnen met een voornaamwoord of bijwoord, aan, dat het zinsdeel, 't welk aan hun hoofd staat, op de koppeling in den hoofdzin geen invloed heeft. ‘De toegevende voegwoorden zijn al, ofschoon enz. Het voegwoord al onderscheidt zich daardoor van alle andere onderschikkende voegwoorden, dat het steeds gevolgd wordt door de vragende woordschikking. Dit komt daar vandaan, dat dit woord oorspronkelijk een bevestigend bijwoord was, evenals al nog eenigszins is, wanneer het in den toegevenden zin voorkomt.’ In den 8sten druk leest men: ‘Staat al aan het hoofd van den bijzin, dan heet het ook wel een toegevend voegwoord; terwijl in den derden druk geleerd wordt: ‘Deze woorden al en {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} ook zijn bijwoorden; dit blijkt a. uit den vragenden vorm des bijzins, b. uit de plaats, die zij in den bijzin innemen: al kan ook in 't midden van den zin staan. Uit deze aanhalingen blijkt wel duidelijk, dat Terwey, om met den Heer Honigh te spreken, geen aanhanger was van: ‘Wat ik geschreven heb, blijft geschreven.’ In den derden druk is al beslist een bijwoord, in den achtsten druk wordt er een vraagteeken achter geplaatst, terwijl in den negenden druk al voegwoord is geworden. Is deze gewijzigde zienswijze te verdedigen? Bij eenig nadenken blijkt al dadelijk, dat reden a van den derden druk geen steek houdt: de vragende vorm van den afhankelijken zin is niet een gevolg van de bijwoordelijke kracht van al, maar van het ontbreken van het voegwoord. Maar ook snijdt de opmerking in den jongsten druk geen hout; immers dan zou hoewel, wat toch oorspronkelijk een modaal bijwoord is, ook door de vragende woordorde gevolgd moeten worden. - Mij dunkt, dat de inversie in een zin, door al ingeleid, niet bewijst, dat al een bijwoord is, maar wel, dat het geen voegwoord is, en er zal dan wel niets anders overblijven, dan het tot de bijwoorden te rekenen. 6. Beperkende zinnen. § 74. ‘Wanneer de bijzin dient, om de gedachte in den hoofdzin te beperken, 't zij door te kennen te geven, in hoeverre deze werkelijkheid is, 't zij door eene uitzondering daarop te noemen, dan draagt hij den naam van beperkenden bijzin.’ Terecht worden in den negenden druk niet, als in de vorige uitgaven, de zinnen, die van den hoofdzin eene gedachte afzonderen, tot de beperkende zinnen gebracht. Beperkende zinnen behooren tot groep C, de modaliteitsgroep; die, welke eene andere gedachte afzonderen tot groep B, de omstandigheidsgroep. 7. Redengevende zinnen. § 76. Opmerking. Om te onderzoeken, of de kweekeling het verschil tusschen de zinnen: Ik ben blij, dat gij komt, en Ik ben blij, omdat gij komt, d.i. het verschil tusschen een oorzakelijken voorwerpszin en {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} een oorzakelijken bijwoordelijken zin, inziet, vraag ik gewoonlijk: wat hoort gij liever: ik ben blij, dat gij komt, of ik ben blij, omdat gij komt. Van de tien keer krijgt men negen keer tot antwoord: Ik ben blij, dat gij komt, waaruit blijkt, dat het karakter van het voorwerp niet gevat wordt. Immers juist in: Ik ben blij, dat gij komt spreekt zoo goed het wezen van het voorwerp. In: Ik ben blij, omdat gij komt heeft blij-zijn eene absolute beteekenis, in: Ik ben blij, dat gij komt eene relatieve: deze laatste zin kan ook gezegd worden door iemand, die diep bedroefd is. § 77. ‘Er zijn ook redengevende bijzinnen, die door het voegwoord dat met den hoofdzin zijn verbonden. Zij drukken den grond uit van de vraag of de bewering, in den hoofdzin voorkomende. Wel moet hij blijken van goede trouw gegeven hebben, dat hij in dezen kring is opgenomen; Kendet gij den prediker, dat gij op hem bleeft wachten?’ Kan men de afhankelijke zinnen in bovenstaande zinnen redengevende noemen? M.i. niet. Volgens de definitie: ‘Deze bijzinnen drukken òf de oorzaak, òf de reden, òf den grond uit van hetgeen in den hoofdzin wordt vermeld,’ zou men, ware de voorzin een afhankelijke zin, den voorzin den redengevenden zin moeten noemen. Elke bijwoordelijke bepaling van reden is een voorzetselbepaling, elke bijwoordelijke zin van reden moet derhalve ingeleid kunnen worden door een voegwoord, 't welk eene samenkoppeling is van een voorzetsel en een aanwijzend voornaamwoord. - 't Komt mij het best voor, bovenstaande zinnen te beschouwen als onderwerpszinnen van een verzwegen hoofdzin; b.v. Wel moet hij blijken van goede trouw gegeven hebben; dat hij in deze kringen is opgenomen, doet mij dit denken, of zoo iets. 8. Doelaanwijzende zinnen. § 79. ‘Zij geven het doel te kennen van hetgeen in den hoofdzin staat uitgedrukt. De voegwoorden, die dat zinsverband uitdrukken, zijn: opdat, teneinde, en dat.’ In de vorige drukken worden terecht alleen de voegwoorden opdat en teneinde genoemd; het voegwoord dat toch drukt niet het doelaanwijzend zinsverband uit, dat is overa en altijd, wat {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Cosijn noemt, het zinslidwoord. Opdat wijst op een doel, door de beteekenis van op. In: Hij kome schielijk, dat dit afgedaan zij noemt dat dit afgedaan zij wel het doel van hetgeen in den hoofdzin staat uitgedrukt; dit wordt echter niet door het voegwoord aangeduid, maar door de aanvoegende wijs van 't werkwoord in den afhankelijken zin en de beteekenis van dezen zin met betrekking tot die van den hoofdzin. Opmerking verdienen zinnen als bij Den Hertog voorkomen - bij Terwey vindt men ze niet -: Frederik van de Palz aanvaardde de Boheemsche kroon, om haar na eenige weken weer te verliezen; Hij legde zich ter ruste, om nimmer meer op te staan. Volgens Den Hertog is dit gebruik van om voortgevloeid uit eene zekere slordigheid. Dit zij zoo; maar toch bewijst m.i. het gebruik van om, dat de spraakmakende gemeente deze zinnen min of meer gelijkstelt met doelaanwijzende zinnen, dat zij in deze zinnen, hoe flauw dan ook, de uitdrukking van een doel gevoelt. Hoe is dit te verklaren? Doel en gevolg liggen dicht bij elkaar - doel = gewild gevolg -, uit de beteekenis van volgen uit tot volgen op is de afstand weer gering, zoodat ook zinnen als: Ik ben naar Apeldoorn gegaan, om over Zutphen terug te wandelen, konden ontstaan. Den Hertog brengt deze zinnen tot die van gevolg; mij dunkt dat zij behooren onder groep B. 1′. Eigenaardige zinnen zijn ook zinnen als: - noch bij Terwey, noch bij Den Hertog vindt men ze - Zij is, om het maar eens te zeggen, om zoo eens te zeggen, eene heks. Ook deze zinnen hebben den vorm van verkorte doelaanwijzende zinnen, en toch zal niemand er op het eerste gezicht eene bepaling van doel in gevoelen. Duidelijker gevoelt men er in een zin van omstandigheid - en ik zal het zoo zeggen, ook ligt er iets in van eene voorwaarde - indien ik het zeggen zal en ook wel iets van modaliteit. (Groep C 1), - men wil toch door deze zinnen aanduiden, dat de gedachte van den hoofdzin niet al te letterlijk opgevat moet worden. Let men er echter op, dat de spreker, voor hij zoo'n zin uitspreekt, eerst een oogenblik geaarzeld heeft; dat hij als 't ware een oogenblik in twijfel heeft gestaan, of hij het woord, 't welk hem op de tong ligt, zal uitspreken, dan gevoelt men in deze zinnen, hoewel zwak, eene bepaling van doel: Zij is - dat ik het maar {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} zegge, opdat ik het maar zegge, om het maar te zeggen - eene heks. 9. Gevolgaanduidende zinnen. § 80. ‘Onder dezen naam vatten wij die bijzinnen samen, welke òf een gevolg, òf eene gevolgtrekking inhouden van hetgeen in den hoofdzin wordt vermeld. Letten wij op de bepalingen, waarmede zij overeenkomen, dan zien wij, dat zij den dienst doen òf van bepaling van gevolg, òf van bepaling van hoedanigheid, òf van bepaling van graad.’ Hier wordt - zie boven - door Terwey bij elkaar gebracht, wat niet bij elkaar behoort; die, welke den dienst doen van bepaling van gevolg, behooren tot groep B, die, welke den dienst doen van bepaling van hoedanigheid of graad tot groep A. § 81. ‘De gevolgaanduidende bijzinnen, die den dienst doen van gevolg, houden een gevolg in van eene oorzaak, in welk geval men de voegwoorden zoodat, waardoor, vandaar dat gebruikt.’ Kan men een zin, ingeleid door vandaar dat, plaatsen naast een zin, die ingeleid wordt door zoodat? M.i. neen; zelfs zou ik een zin met vandaar dat niet tot de bijwoordelijke zinnen rekenen. Tusschen den zin, waarvan vandaar een zinsdeel is en den voorgaanden, bestaat een aaneenschakelend zinsverband; vandaar is geen voegwoord, maar een bijwoord, 't is de bijwoordelijke bepaling van grond van een zin, waarvan 't gezegde en het grammatisch onderwerp verzwegen is, en waarvan de zin, door dat ingeleid, het logisch onderwerp is. Ten onrechte wordt dan ook vandaar dat als één woord geschreven: èn uit de beteekenis èn uit de rust na vandaar blijkt, dat men dit, volgens Terwey gevolgaanduidend voegwoord, niet als een samengesteld woord mag beschouwen. Zinnen, die beginnen met: waarom, waardoor, weshalve worden door mij niet tot de bijwoordelijke, maar tot de bijvoeglijke zinnen gebracht; tot die bijvoeglijke zinnen, n.l. welke den geheelen hoofdzin tot antecedent hebben. - De reden, die Den Hertog aanvoert, waarom hij deze zinnen bijwoordelijke zinnen noemt, schijnt mij zwak. ‘Door de overeenkomst met zoodat,’ zegt hij, ‘zijn waardoor en waarom echter beter als voegwoorden te beschouwen en de bijzinnen tot de bijwoordelijke te {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} rekenen.’ - Ik weet wel, dat ik voor zoodat ook waardoor of waarom kan lezen, maar daarom behoeven de woorden niet tot dezelfde woordsoort te behooren. Leest men een zin, door één dezer woorden ingeleid, als hoofdzin, dan valt zoodat weg, terwijl waardoor en waarom, daardoor en daarom worden: Hier begon hij zeer zacht te spreken, ik kon daardoor geen woord meer van het gesprek opvangen; Hij heeft mij schandelijk bedrogen, ik vertrouw hem daarom nu ook deze zaak niet toe; De Heer von Beaumont heeft iets met u te verhandelen, wij zullen u derhalve verlaten. Brengt men deze zinnen tot de bijwoordelijke, dan moet men, wil men consequent handelen, ook de zinnen, ingeleid door alwaar, waarna, waarop, bijwoordelijke zinnen noemen. Hoe Den Hertog waarom, waardoor als voegwoorden kan beschouwen, terwijl uit zijne redeneering op blz. 71 juist moet volgen, dat ze bijwoorden zijn, begrijp ik niet. ‘Bij de zes eerste dezer woorden’ - waar, vanwaar, werwaarts, waarheen, toen, wanneer - ‘weifelt men vaak, tot welke klasse van woorden zij te brengen zijn. Het feit, dat zij in dit geval niet te vervangen zijn door hunne vertalingen: op welke plaats, van of naar welke plaats, op dien tijd en op welken tijd, beslist dat het geen bijwoorden zijn.’ Hieruit moet, dunkt mij, volgen, dat ze, zoo ze wel door hunne vertalingen te vervangen zouden zijn, tot de bijwoorden zonden moeten gebracht worden. Dit nu is wel het geval met waarom en waardoor: Ik heb kou gevat, waardoor of door welke oorzaak ik de kamer moet houden; Hij heeft mij schandelijk bedrogen, waarom of om welke reden ik hem nu ook deze zaak niet toevertrouw. 10. Vergelijkende zinnen. § 84. ‘Deze bijzinnen houden eene vergelijking in, die dient ter bepaling van den inhoud van den hoofdzin of van een deel daarvan.’ § 85. ‘Wanneer de bijzin dient als eenvoudige vergelijking, vermeldt hij eenvoudig een geval, dat gelijk of schijnbaar gelijk staat met hetgeen in den hoofdzin is uitgedrukt. Dan behoort de bijzin dus eigenlijk bij den geheelen hoofdzin. Gelijk bij alle ijdele menschen, hingen ook in deze huiskamer {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den wand de levensgroote en zeer behaagzieke portretten van mijnheer en mevrouw.’ Is de voorzin van dezen zin een vergelijkende zin? Wat wordt vergeleken? Ik weet het niet. Eene vergelijking moet toch eene nadere aanduiding of verklaring geven, en wat wordt nu door Gelijk bij alle.... menschen bepaald, begrensd, toch niet de gedachte van den nazin? Reeds het bijwoord ook wijst aan, dat men hier, wat de gedachte betreft, nevenschikking heeft. Gelijk bij alle menschen bevat eene gedachte, die de spreker als terloops aan den hoorder herinnert; als bepaling is Gelijk bij alle menschen eene bep. van omstandigheid, als zin een zin van omstandigheid. B. 1′. Opmerking verdienen nog de zinnen met alsof. De verbinding van het vergelijkende als met het voorwaardelijke of duidt aan, dat we in deze zinnen ellips hebben van een vergelijkenden zin, en dat de zin na of een voorwaardelijke is. Dit verklaart ook de woordschikking na als, zoo of weggelaten wordt: Alsof zij begreep thans te hebben uitgediend, Als begreep zij thans te hebben uitgediend: zonder of verkrijgt de zin de woordorde van den hoofdzin, evenals elke voorwaardelijke zin, wanneer 't voegwoord verzwegen wordt. Waartoe moet de zin als het ware gebracht worden? Als het ware wordt ingeleid door het vergelijkende voegwoord als en schijnt alzoo een vergelijkende zin te zijn; let men er echter op, dat als het ware gebruikt wordt - ten minste wanneer het gebruik te verdedigen is en niet als stopwoord dienst doet - wanneer de spreker, hetgeen hij zegt niet als eene uitgemaakte zaak wil voorstellen, dan blijkt het, dat als het ware een modaliteitszin is. Zoo heer, zoo knecht. ‘Zoo is gelijk zooals, de voorzin is een vergelijkende zin; deze samengestelde zin zegt, dat er gelijkheid, overeenkomst, is tusschen den heer en zijn knecht.’ Dit is de gewone redeneering. - En toch, wie een weinig nauwkeurig dezen zin beziet, gevoelt, dat door de uitdrukking: zoo heer, zoo knecht niet slechts uitgedrukt wordt, dat heer en knecht over één kam te scheren zijn, maar ook, dat tusschen beide zinnen een oorzakelijk verband is: wat de knecht is, heeft hij te wijten - nimmer te danken - aan zijn heer. In deze uitdrukking leeft nog min of meer de oorspronkelijke kracht van zoo, als instrumentalis. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Vandaar ook, dat men niet kan zeggen: Zoo knecht, zoo heer, Zoo jong, zoo oud: niet de meerdere vormt zich naar den mindere, niet de vader naar het kind, maar omgekeerd, de mindere naar den meerdere, het kind naar den vader. 11. Verhoudingszinnen. De zinnen door hoe - hoe ingeleid hebben dit eigenaardige, dat zij dezelfde woordorde hebben; de nazin, de hoofdzin, heeft de woordschikking van den afhankelijken zin. Het taalgevoel heeft onbewust aan den afhankelijken en den hoofdzin een gelijken vorm gegeven, om de gelijkheid van den inhoud te doen uitkomen; zij 't dan ook eene gelijkheid als bij tegenoverstand. In deze zinnen is dus de voorname factor van het komische aanwezig, en vandaar dat deze uitdrukkingen juist niet bij voorkeur tot den kanselstijl behooren: Hoe ouder, hoe maller; Hoe langer, hoe liever; Hoe grooter geest, hoe grooter beest. Een geheel anderen indruk maken deze zinnen, zoo men er in plaats van hoe - hoe, hoe - deste leest, de nazin treedt dan meer als hoofdzin op den voorgrond, de gelijkheid is weg, de tegenstelling wordt niet zoo goed meer uitgedrukt, en de verhoudingszin is eigenlijk bijzin van oorzaak geworden: het mal zijn wordt als een gevolg van het oud zijn voorgesteld. Mijne kantteekeningen bij: De volzin en zijne deelen besluit ik met aanteekeningen bij die voegwoorden en bijwoorden van het zinsverband, welke door Terwey òf niet, òf m.i. niet voldoende verklaard zijn. En. Mnl. en, enne, ende, van 't oude ane (aan), waaruit de beteekenis koppelend, hechtend, verbindend. Noch. Deels bijwoord van ontkenning, deels voegwoord. Samenstelling van de ontkenning ne en het Goth. joh, 't welk, volgens Prof. Brill en Prof. Verdam, de beteekenis had van ons en. Slechts. 't Bijvoeglijk naamwoord slecht, met bijwoordelijk s - slecht, eerste beteekenis: vlak, effen, - slechten = effenen, vlak maken - waaruit zich de beteekenis van eenvoudig, onbeduidend ontwikkelde: ‘Sy sien niet, dat hermacken Veel min als maecken is, en dat van yet tot yet Een slecht mirakel is bij 't eerste yet uit niet.’ {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Een slecht mirakel = een onbeduidend mirakel, deze beteekenis synoniem met de negatieve beteekenis van slechts = niet meer dan. Ook. Volgens Brill, de stam van het Goth. werkwoord àukan, vermeerderen. Bovendien. Samenstelling uit 't voorzetsel boven en het aanwijzend voornaamwoord. Dien wijst naar den inhoud van den vorigen zin terug, boven = behalve. Vergelijk: Hij verdient zooveel gulden boven kost en inwoning en het Middelnederlandsche: ‘So wie.... boven syn wijf een ander wijf neemt, deghene doet overhoer.’ Daarenboven. Samenstelling uit het bijwoord daar, dat den dienst doet van aanwijzend voornaamw. - 't wijst naar den inhoud van den voorzin - en enboven; en = toonlooze vorm van een oud voorzetsel met de beteekenis van op. Engelsch on. Buitendien zie bovendien. Ja. De beteekenis van ja als bindwoord is een gevolg van zijne beteekenis als modaalbijwoord. - Nee ja, wat op 't eerste gezicht eene contradictio in terminis schijnt, wordt in de provincie Groningen - tenminste in het Westerkwartier - veelal gegeven op eene vraag, die volgens den gevraagde natuurlijk met neen beantwoord moet worden. Zelfs. Van 't voornaamwoord zelf met bijwoordelijke s. Volgens Prof. Cosijn is zelf oorspronkelijk een substantief, dat eigen lijf beteekende. Ik zelf dus gelijk: Ik in eigen persoon. Zelf wordt achter zelfstandige naamwoorden en voornaamwoorden geplaatst, om deze meer op den voorgrond te doen treden; het doet denzelfden dienst als het klemtoonteeken. Wat zelf doet in betrekking! tot eene zelfstandigheid, doet zelfs in betrekking tot eene niet-zelfstandigheid. Eensdeels - anderdeels. Absolute tweede naamvallen, deel is gelijk: kant. - Opmerking verdient, dat ander in anderdeels niet den 2en n.v. vorm heeft. Maar. Dit woord vertoont zich bij onze oudste schrijvers eerst als neware, dan als newaer en met verlies der ontkenning als waer. Reeds vroeg wordt newaer echter verminkt tot nemaer en dit tot maer. De eerste beteekenis van maar is derhalve ten ware = het en ware = het neware = ware het niet, eene beteekenis, die het nog heeft in een zin {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} als: Ik zou wel gekomen zijn, maar ik kon niet: ik werd verhinderd. De eerste beteekenis, het tegenover elkaar stellen van hetgeen is en niet is, wordt niet meer gevoeld. - Hoezeer de oorspronkelijke beteekenis van maar gewijzigd is, blijkt uit een zin als: dit is geen vrouw, maar een man. Geef in dezen zin aan maar zijne eerste beteekenis, en gij krijgt een wezen, waarbij alle natuurwonderen door Barnum vertoond, alledaagsche dingen zijn; een wezen, dat alleen vrouw is, zoo 't ook man is. Toch. Dat toch zoowel het beperkend tegenstellend als het redengevend zinsverband kan aanduiden, is ongetwijfeld een gevolg van zijne modale kracht. Behelst de tweede zin eene gedachte, die de oorzaak is van die van den voorzin, dan zal door de modale kracht van toch dit oorzakelijk verband beter uitkomen; behelst de nazin echter eene gedachte, die min of meer tegenover die van den eersten staat, dan zal door diezelfde modale kracht de tegenstelling eveneens beter gevoeld worden. Nochtans. Samenstelling uit het modale bijwoord nog - deze modale beteekenis heeft zich ontwikkeld uit de tijdelijke - en het bijwoord dan, 't welk naar den voorzin terugwijst en de bijwoordelijke s. - In het Middel-Nederlandsch komt dit woord nog zonder de s voor. Echter. Oorspronkelijke beteekenis achter = later: ‘Met dien olyftack grijp, of echter 't is te laet.’ Lucifer IV bedrijf. Uit deze beteekenis heeft zich misschien de tegenwoordige ontwikkeld, doordat hetgeen later geschiedt, vaak in strijd is met hetgeen voorafgaat. Vergelijk de uitdrukking: van achteren gezien. Evenwel. Wel bijwoord van modaliteit, even eene bepaling van graad bij wel. Door evenwel wordt derhalve de koppeling tusschen onderwerp en gezegde van den zin, waarvan het een zinsdeel is, versterkt, en hierdoor komt de tegenstelling tusschen voor- en nazin beter uit. Niettemin. Samenstelling uit: niet-de-min. De of te, een instrumentalis, beteekent doordat, d.i. door wat in den vorigen zin gezegd is; min een comparatif = minder; niettemin derhalve: door dat niet minder. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Desniettemin. Dit woord ontstond, toen de beteekenis van te niet meer gevoeld werd. Des, 2e naamval, drukt hetzelfde uit als de instrumentalis: desniettemin = door dat niet door dat minder. Desniettegenstaande. Volgens sommigen is des een nstrumentalis of genitief, geregeerd door niettegenstaande, volgens anderen is des eene anomalie, onder den invloed van desniettemin ontstaan. 't Woord duidt aan, dat de inhoud van den voorzin niet staat tegen, niet weerstaat dien van den nazin. Althans. Al te hande. Al dient ter versterking, te hande = bij de hand. Uit de beteekenis van nabijheid van plaats heeft zich die van gelijktijdigheid ontwikkeld en uit deze de modale. A is verbazend knap, hij heeft althans een kast vol boeken. De opzettelijke verklaring, dat A althans, d.i. zeker, stellig, een kast vol boeken heeft, onmiddellijk na de mededeeling, dat A knap is, alsof tusschen het bezit van eene groote bibliotheek en het hebben van veel kennis een causaal verband bestaat, wekt de gedachte op, dat op het gezegde in den hoofdzin nog al wat af te dingen is. Want. Want eene afleiding van wan. Dit wan is etymologisch hetzelfde woord als hoe, dat door Prof. Cosijn vrij zeker, door Dr. Beckering Vinckers zonder eenig voorbehoud een instrumentalis wordt genoemd. Want zou dus beteekenen: doordat, waardoor, de voorzin zou derhalve de oorzaak inhouden, van 't geen in den nazin gezegd wordt. In den zin: Het is 1 uur, want het werkvolk gaat schaften, zou dan de eerste beteekenis van want bewaard zijn. Namelijk. Volgens Prof. Vercoullie behoort namelijk bij den stam van 't meervoud imperatief van nemen, lijk zou beteekenen ieder, elk. Op 't eerste gezicht wordt door deze etymologie het woord weinig doorzichtiger. Letten wij er echter op, dat de gebiedende wijs van nemen vaak gevolgd wordt door een voorwerpszin, die het voorgaande verklaart, dan wordt de beteekenis van namelijk uit nemen verklaarbaar. B.v. Gij verwondert u, dat de kleine Republiek zegevierde over het machtige Spanje, maar neem - volgt de verklaring - A. De kracht, die er schuilt in het geloovig Cal- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} vinisme, B. dat, C. dat... en wat u een wonder scheen, zal ophouden een wonder te zijn; of ‘Tot de edele kunst van vergulden, ook wel met eenen, bij alle koekebakkers voor beleedigend gehouden naam “plakken” genoemd, zijn vier dingen noodig, als: - namelijk, alles genomen - de koek, die verguld moet worden enz.’ Immers. Samenstelling uit ie (ooit) meer plus bijwoordelijk s Immer = te allen tijde, in elk geval, welke beteekenis synoniem is met die van het modale of redengevende immers. Onze wegen scheiden, maar ons hart blijft één; In elk geval - immers - is ons beiden ééne hoop gemeen. Dientengevolge. Samenstelling uit den derden naamval van dat, 't welk naar den voorzin terug wijst en tengevolge. Dienvolgens, en niet, zooals Terwey schrijft, diensvolgens. Dien als in dientengevolge datief, geregeerd door het tegenwoordig deelwoord van volgen. Deswege. Wege datief van weg, regeert den genitief van een aanwijzend voornaamw. dat. Dan. Vercoullie noemt dan een versteenden naamval van een aanwijzend voornaamwoord. Dus. Eene afleiding van het aanwijzend voornaamwoord die. Derhalve, weshalve. ‘De overige uitdrukkingen zijn van een anderen aard en komen alle daarin overeen, dat halve absoluut gebezigd is, zoodat vóór alles moet uitgemaakt worden, welke absolute casus hier aangetroffen wordt. De samenkoppelingen mijnentwege, onzentwege, die nagenoeg hetzelfde beteekenen, als mijnenthalve, onzenthalve, kunnen hier den weg wijzen. Zij zijn alle kennelijk samengesteld met wege, datief van weg. Daar nu halve in derhalve en weshalve blijkbaar in dezelfde betrekking staat, heeft men ook hier een dativus absolutus. In het eerstgenoemde is der, evenals in dermate, derwijze, dus de derde naamval van het aanwijzend voornaamwoord die, congrueerende met halve; dierhalve (van die zijde bezien). In weshalve daarentegen treft men het relativum wat aan, in den genitief wes, die door halve geregeerd wordt. Weshalve is dus zooveel als: ‘beschouwd van de zoo even genoemde zijde.’ 1). Met deze beschouwing stemmen van Vlo- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} ten en Beckering Vinckers in. Prof. Van Helten ziet echter in der een 2en n.v., geregeerd door halve, welk woord als voorzetsel in gebruik gekomen, den genitief regeerde. Anderen zien in der een absoluten genitief. Voor welke van deze verschillende meeningen is het meest te zeggen? M.i. voor die van de heeren Te Winkel, Van Vloten en Beckering Vinckers. - De vrouwelijke vorm van 't aanwijzend voornaamwoord kan alleen verklaard worden uit het geslacht van halve; halve is dus zelfstandig naamwoord en der een bijvoeglijk voornaamwoord, congrueerende met halve. Der zelfstandig voornaamwoord, geregeerd door halve als voorzetsel zou eene anomalie zijn, waarvan onze taal, naar ik weet, geen tweede voorbeeld heeft. Alzoo. ‘Dit woord is oorspronkelijk geheel zoo, b.v. in den Hêliand: al sô he thrîtig habdi wintrô = geheel zoo (alsof) hij 30 jaar oud was. In: hij is in 1850 geboren, alzoo is hij 46 jaar oud, is de eigenlijke beteekenis verzwakt, het duidt evenals derhalve eene gevolgtrekking aan.’ 1). Heel duidelijk vind ik deze verklaring niet. Mij dunkt, dat men, om zich duidelijk te maken, hoe alzoo aan de beteekenis is gekomen, die het als gevolgtrekkend bijwoord heeft, een zin, als gevonden wordt in Joh. 3:16, moet beschouwen. ‘Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eenig geboren zoon gaf: opdat allen, die in hem gelooven, niet verloren worden, maar het eeuwige leven hebben.’ Alzoolief - in welke mate lief? - in die mate, dat Hij zijn eenig geboren zoon gaf, - bijwoordelijke zin van graad, maar tegelijkertijd van gevolg. - Zie groep A. 2. - Wanneer men van bovenstaanden zin den afhankelijken zin in een hoofdzin verandert, dan kan uit dezen de gedachte van den oorspronkelijken hoofdzin getrokken worden: God gaf zijn eenig geboren zoon, opdat allen, die in hem gelooven, niet verloren worden, maar het eeuwige leven hebben; alzoo heeft Hij de wereld lief gehad. - Dr. Beckering Vinckers merkt op, dat de beteekenis van alzoo = derhalve, in 't Hd. door verschil van klemtoon van de meer oorspronkelijke = op die wijze, in die mate wordt onderscheiden. - Mijn gehoor en mijn taalgevoel moeten mij parten spelen, of deze op- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} merking, zij 't dan ook niet in die mate, geldt ook voor 't Nederlandsch. Alzóó lief, de volle nadruk valt op zoo; terwijl in: alzoo had Hij de wereld lief, al het hoofdaccent krijgt. En geen wonder: in 't eerste geval moet de graadbepalende kracht van zoo op den voorgrond treden, in 't tweede geval moet de beteekenis van het modale al vooral uitkomen: de liefde Gods moet buiten allen twijfel worden gesteld. Dat. Het voegwoord dat is het verbleekte aanwijzend voornaamwoord, 't welk als voornaamwoord een zinsdeel is van den hoofdzin, terwijl de afhankelijke zin, door dat ingeleid, eene nadere verklaring is van dat als voornaamwoord. Of. Zie Van Dale. Ofschoon. Koppeling van het voorwaardelijke of en het ter versterking bijgevoegde schoon. Volgens het Woordenboek leidt het begrip van schoon van zelf tot dat van klaar, gereed, en in toepassing op een voorval, dat in den tijd verwezenlijkt wordt, tot de voorstelling van hetgeen op een gegeven oogenblik gereed, d.i. aanwezig is. Het staat dus geheel gelijk met reeds, synoniem van al. - Mooi, schoon, wordt nog in deze beteekenis gebruikt, o.a. in de uitdrukking: hij is mooi dronken. - Ik moet met allen eerbied voor ‘het Woordenboek’ eerlijk bekennen, dat ik deze redeneering niet zeer duidelijk vind: vooral dat gelijk stellen van klaar, synoniem van helder, met gereed is, dunkt mij, wel wat gewaagd. Beter kan ik de beteekenis van schoon als voegwoord verklaren, wanneer ik, zooals Beckering Vinckers, schoon beschouw in: Bejegent engelen, hoe schoon ze uw oogh behaagden, Het zijn wanschapenheên bij 't morgenlicht der maeghden. Vondels Lucifer. Toen men later ofschoon als één woord opvatte, verplaatste zich de klemtoon, tengevolge waarvan of op den achtergrond geraakte en men de eigenlijke kracht der uitdrukking in het oorspronkelijke bijwoord zocht, zoo zelfs, dat men straks of wegliet, als ware het een noodeloos toevoegsel geworden. Dat de oorspronkelijke beteekenis van ofschoon geheel uit het bewustzijn der spraakmakende gemeente is verdwenen, bewijst een zin als ofschoon zij leelijk is, 't welk letterlijk beteekent, dat zij schoon leelijk is. 't Zelfde verschijnsel merkt men op bij hoezeer. Als ik zeg: Hoezeer het mijn gevoel streelt, dan spreek {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} ik in letterlijken zin van iets, dat mijn gevoel zoodanig streelt, dat het zeer doet. Hoewel, Alhoewel. Samenstelling van hoe met de modale bijwoorden al en wel, waardoor de tegenstelling tusschen de door deze voegwoorden verbonden zinnen beter uitkomt. Hoe instrumentalis, welke beteekenis nog gevoeld wordt in zinnen als: Hoe ouder, hoe maller. - Hoewel ik het u verboden heb, hebt gij het toch gedaan, zou dus eigenlijk beteekenen: Doordat ik het u verboden heb, hebt gij het toch gedaan. Wanneer men bedenkt, dat de trek naar het verbodene een algemeen menschelijke trek is; zoodat, wil men dat iemand iets doet, men het hem slechts behoeft te verbieden - ons aller vader en moeder zouden misschien nooit van de vrucht van den verboden boom gesnoept hebben, zoo het hun niet verboden was - dan ligt het voor de hand, dat - hoezeer = omdat, kon worden: hoezeer = ofschoon. Als. Samenstellingen met al = geheel en se, so, zoo. Hoewel de eigenlijke kracht van also in so ligt, werd door het verleggen van den klemtoon op al de laatste lettergreep toonloos en verzwakte tot de stomme e, die ook allengs wegviel. 1) De overige onderschikkende voegwoorden behoeven geene verklaring: men beschouwe ze als woorden, die oorspronkelijk als bijwoorden, of als voorzetselbepalingen, deelen van den hoofdzin waren. Tevens merke men op, dat in de voorzetselbepalingen, bestaande uit een voorzetsel en een aanwijzend voornaamwoord, nu eens dien, dan eens dat, is weggevallen: indien, oorspronkelijk in dien, dat; nadat, nadien, dat; de zin, door dat ingeleid, dient tot nadere aanduiding, ter omschrijving van 't voornaamwoord dien. Deventer. M.K. de Jong. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Klemtoon. (Vervolg van blz. 329.) Vreemde woorden. Algemeene opmerkingen. De talen, waaraan wij de meeste zoogenaamde bastaardwoorden ontleend hebben, zijn het Grieksch, het Latijn en het Fransch. Wanneer wij dus iets willen zeggen aangaande het accent van deze woorden, dienen wij vooraf na te gaan, hoe de plaats van den hoofdtoon in genoemde talen bepaald wordt. Daarom zal eene korte beschouwing van dit onderwerp te dezer plaatse kunnen dienen om de volgende opmerkingen in een helderder licht te stellen. Uit de hoofdstukken, die wij aan het Nederlandsch accent gewijd hebben, is ons gebleken, dat de plaats van den hoofdtoon in verreweg de meeste gevallen bepaald wordt door de beteekenis van het woord; slechts in enkele gevallen, b.v. bij sommige adjectieven met de achtervoegsels ig, baar, lijk etc. was het de vorm van het woord, die den hoofdtoon bepaalde. In het Grieksch, Latijn en Fransch is dit laatste stéeds het geval: de beteekenis der woorden geldt bij het accent voor niets, de vorm voor alles. In het Grieksch bestaat de regel, dat slechts een der laatste drie lettergrepen den hoofdtoon kan hebben. Op welke daarvan die in ieder speciaal geval zal rusten, hangt verder geheel af van de lengte der lettergrepen. De plaatsing van den toon wordt dus geheel bepaald door de welluidendheid; zij geschiedt niet zooals in onze taal door het verstand, maar door het oor. In het Latijn is het in hoofdzaak hetzelfde. Daar valt de hoofdtoon nooit op de laatste lettergreep (syllaba ultima), maar steeds op de voorlaatste (syllaba paenultima) of op de voorvoorlaatste (syllaba antepaenultima). Op de voorlaatste kan in woorden van drie of meer lettergrepen de hoofdtoon alleen dan vallen, wanneer die lettergreep lang is, en dat is zij, 1o. wanneer zij een langen klinker bevat, 2o. wanneer zij een korten klinker bevat, die door meer dan een medeklinker of door een samengestelden medeklinker (x = ks) gevolgd wordt. Met het teeken - wijst men gewoonlijk een langen, met ‿ een korten klinker aan. In syllăba en ultĭma {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} valt dus de hoofdtoon op de voorvoorlaatste, in tentāmen, uniformis en syntaxis op de voorlaatste lettergreep. Ofschoon dus in het Grieksch en het Latijn de plaatsing van den hoofdtoon door hetzelfde beginsel beheerscht wordt, bestaat er blijkens het bovenstaande verschil in de toepassing en zoo kan het ons niet verwonderen, dat de uit het Grieksch in het Latijn overgenomen woorden dikwijls verplaatsing van accent ondergaan. Als voorbeeld daarvan kunnen dienen de Grieksche woorden allegoría, democratía, aristocratía, amnestía, comodía, tragodía, die alle in het Latijn den hoofdtoon éen lettergreep naar voren schuiven (progressie), en de eigennamen Homerus, Philippus en Augustus, waarvan in het Grieksch de voorvoorlaatste en in het Latijn de voorlaatste hoofdtonig is (regressie). Deze opmerkingen verduidelijken een verschijnsel in onze taal, dat anders moeilijk te verklaren zou zijn. Van de woorden op ie namelijk hebben sommige als allegoríe, anarchíe, anatomíe, geographíe, geologíe, ironíe, botaníe, chrestomathíe, encyclopedíe den hoofdtoon op de laatste en andere als amnéstie, ceremónie, académie, epidémie, série, tragédie op de voorlaatste lettergreep. De eerste groep heeft haar accent aan het Grieksch, de tweede aan het Latijn ontleend. Soms bestaan de beide accenten naast elkaar: komédie (schouwburg), comedíe (blijspel); voor het laatste zegt men ook wel comédie. Van de woorden kaméel en kémel, die hetzelfde beteekenen, heeft het eerste den Latijnschen en het tweede den Griekschen hoofdtoon. De tegenwoordig veel gebruikte stofnamen ásbest en ásphalt volgen het Grieksche accent; naar de Latijnsche wijze zou de laatste lettergreep hoofdtonig moeten zijn. In vele gevallen behouden echter de Grieksche woorden in het Latijn hun oorspronkelijk accent; als voorbeeld geven wij hexámeter, pentámeter, metrópolis, próthesis, epénthesis, metáthesis, epítheton, diáeresis, apháeresis, die alle in de beide talen hun hoofdtoon op de voorvoorlaatste lettergreep hebben. Waar er verschil is tusschen het Grieksche en Latijnsche accent, heeft onze taal zich in den regel aan dit laatste gehouden; zoo zeggen wij overeenkomstig het Latijnsche accent karákter, phósphorus, metamorphóse, mathésis, ellíps, synécdoche, symplóke, synagóge, ofschoon deze Grieksche woorden oorspronkelijk luidden karaktér, phosphóros, metamórphosis, máthesis, élleipsis, synecdoché, symploké, synagogé. De wijze, waarop in het Grieksch en Latijn de plaats van den {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdtoon bepaald wordt, maakt, dat het accent verandert, wanneer een woord in de verbuiging met eene lettergreep vermeerdert. Dit verklaart, waarom ook in onze taal de woorden kléinood, héros, ílias, proféssor, curátor in de meervouden kleinódiën, heróën, iliáden, professóren, curatóren hun hoofdtoon verplaatsen. Het Fransch, dat wij in de derde plaats noemden als het idioom, waaraan wij zeer vele woorden ontleend hebben, heeft zich ontwikkeld op den Latijnschen stam en bij die ontwikkeling heeft de Latijnsche hoofdtoon eene voorname rol gespeeld. In den mond van de volken, die het oude Gallië bewoonden, werden de menigvuldige polysyllaben van het Latijn ingekort, de buigingslettergrepen werden afgeworpen of tot eene enkele letter of lettergreep versmolten. Zoo veranderde alles, maar éene lettergreep, die welke den hoofdtoon droeg, stond pal te midden van den storm. Wel vervormden de nieuwe spraakmakers haar soms een weinig, maar haar vernietigen konden zij niet. Als voorbeeld geven wij het Latijn amaritúdinem. De lettergreep tu, waarop de hoofdtoon viel, weerstond den aanval, maar amari werd tot amer, en dinem veranderde in me, en zoo ontstond het Fransche amertúme. Van frágilus werden de laatste twee lettergrepen tot le en zoo ontstond (door Umlaut) het Fransche frèle. Op dezelfde wijze werd uit fráxinus frène, uit pórticus pórche, uit pértica pérche, uit príncipem prínce, uit rotúndus rond, uit présbyter prêtre, uit cánnabis chánvre, uit amávimus (nous) aimâmes etc. Daar alle Latijnsche lettergrepen, die na de hoofdtonige kwamen, zoodoende in een enkelen medeklinker of toonlooze lettergreep veranderden, viel dus in alle Fransche woorden de hoofdtoon op de laatste lettergreep, of, zoo het woord op een toonloozen klinker eindigde, op de voorlaatste, en daarmede was het moderne Fransche accent geboren. Maar de nieuw gevormde taal voldeed wel aan de behoeften van hare makers, d.i. van het volk, maar niet aan die van de geleerden. Daarom werden langzamerhand een groot aantal Latijnsche woorden bijna onveranderd in het geleerde Fransch ingevoerd en later ook in de taal van het beschaafde deel van het volk opgenomen. Natuurlijk moesten die nu ook aan de eischen van het moderne accent beantwoorden en zoo ontstond er eene algemeene regressie van den hoofdtoon. Als voorbeeld geven wij het bovengenoemde frágilus, dat in den volksmond reeds tot frèle geworden was, en nu ook nog fragíle opleverde. Andere voorbeelden van deze toonverplaatsing zijn débilis {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} debíle, útilus utíle, salúbritas salubrité, sánitas santé, sérmo sermón, proféssor professéur, májor majéur, indivíduus individú, indústrius industriéux, unánimus unaníme, hypóthesis hypothèse, syllaba syllábe, fórmula formúle, cymbalum cymbále, clíma climát, metáphora metaphóre, diámeter diamètre, píla pilíer, metrópolis metropóle, sátira satíre, séries seríe etc. Uit de bovenstaande beschouwing volgen voor onze Nederlandsche taal verschillende opmerkingen. In de eerste plaats deze, dat alle uit het Fransch overgenomen woorden den hoofdtoon op de laatste lettergreep hebben of, zoo die eene toonlooze e bevat, op de voorlaatste. De woorden op ie, die in het Fransch op ion of op eene toonlooze e uitgaan, maken eene uitzondering; zij accentueeren de voorlaatste lettergreep: positión, posítie; domicíle, domicílie. De krachtige toon, die op de laatste lettergreep rust, heeft in de meeste gevallen den klinker gerekt of tot een tweeklank gemaakt. Deze rekking of tweeklankvorming wordt natuurlijk in de spelling zichtbaar voorgesteld en zoo ontstaat dan het verschijnsel, dat in zeer vele bastaardwoorden de spelling tevens de ligging van den hoofdtoon aanwijst. Als voorbeeld kunnen dienen abús, abúis; commís, commíes; generál, generáal; ognón, ajúin; accórd, akkóord; allói, allóoi; abricót, abrikóos; complét, compléet; façón, fatsóen; figúre, figúur; flambéau, flambóuw; fontáine, fontéin; garnisón, garnizóen; ivóire, ivóor; jasmín, jasmíjn, fournéau, fornúis; oceán, oceáan; olíve, olíjf etc. Eenige woorden, waarover wij later zullen spreken, vormen eene uitzondering op dezen regel, wij noemen hier als zoodanig ádjectief, súbstantief, áltaar, kálief, émier, páspoort, pónjaard. Wanneer er verschil is tusschen het Latijnsche en het Fransche accent, houden wij ons gewoonlijk aan dit laatste; wij zeggen daarom hypothése, individú, klimáat, metropóol. Soms ook zijn door dit verschil dubbelvormen ontstaan. Zoo hebben wij syllábe en sylbe, majóor en méier, cimbáal en címbel, piláar en píjler. Bij de bespreking van het Latijnsche accent hebben wij gezien, dat de hoofdtoon op de voorlaatste lettergreep valt, als deze een korten klinker bevat, die door twee of meer medeklinkers gevolgd wordt. Wanneer nu zulk een woord zijn uitgang verliest, dan eindigt het op minstens twee medeklinkers en heeft dan natuurlijk zijn hoofdtoon op de laatste lettergreep. Hieruit volgt de regel, dat bastaardwoorden, die in onze taal op twee of meer medeklin- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} kers eindigen, hun hoofdtoon op de laatste lettergreep hebben. Advént, absínt, abstráct, adjúnct, albást, arabésk, ellíps, smarágd, basált, basilísk, akánt, amaránt, amethíst, chirúrg, chlorofórm, consúlt verkeeren in dit geval. De uitzonderingen op dezen regel zullen wij later noemen. Taalkundige termen, die in het Latijn en Fransch van toon verschillen, hebben gewoonlijk het Latijnsche accent: hexámeter, pentámeter, synécdoche, metonymia, diáeresis, apháeresis, próthesis, epénthesis, metáthesis. Ook hier vinden wij dubbelvormen: parabóol en parábel, metaphóor en metápher, hyperbóol en hypérbel. In de wiskunde spreekt men steeds van hyperbóol en parabóol. In de nu behandelde gevallen is het ons gebleken, dat het Latijnsche en het Fransche accent in den regel onveranderd in onze taal overgenomen werden. Er is echter nog een factor, dien wij tot dusver buiten rekening hebben gelaten, en die toch in vele gevallen zijn invloed heeft doen gelden. Uit de beschouwing van den syllabentoon in Nederlandsche woorden weten wij, dat de hoofdtoon in de meeste gevallen op de eerste lettergreep valt. In het tijdperk, waarin onze taal nog weinig bastaardwoorden telde, was het gevoel voor het eigen accent natuurlijk krachtiger dan thans en het kan ons dus niet bevreemden, dat in de toen overgenomen woorden het accent naar het Nederlandsch gewijzigd werd. Zoo werd uit augústus eerst áugustus, toen augst, oogst; uit flagéllum kwam flágel, vlégel; secúrus, dat in het Fransch sûr opleverde, werd in onze taal sécur, zeker, maar behield toch ook den meer oorspronkelijken vorm secúur; van sigíllum kwam sígil, zégel; van decánus, décan, déken; lactúca werd láctuca, látuw; elephántus, élefant. Linaméntum, een afleidsel van linum, met de beteekenis van draad, werd eerst línment, toen lémmet en beteekent nu de pit van eene kaars of lamp. Lamélla (degenkling) werd lámel, lemmel, lemmer. De woorden op meter, als diameter, barometer, thermometer, die alle den hoofdtoon op de voorvoorlaatste lettergreep behoorden te hebben, verschoven dien naar de eerste. Fenéstra, leopárdus, majéstas, peregrínus, triángulum werden na verplaatsing van hun accent naar de eerste syllabe vénster, lúipaard, májesteit, pélgrim, tríangel. Scorbútus werd eerst scórbut en toen door volksetymologie schéurbuik. Ook intellect, interval en interest hebben hun hoofdtoon van de derde naar de eerste syllabe verplaatst. Het woord altaar heette in het Latijn altáre en heeft ook in onze taal {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkens de dubbele vokaalspelling lang zijn hoofdtoon op de tweede lettergreep gehad; later echter verschoof het zijn toon en kreeg toen den nevenvorm óuter. Tegenwoordig is de uitspraak áltaar de gewone, maar toch komt in verzen ook nog de vorm altáar voor. Bijzondere vermelding verdienen nog de spraakkunstige termen, die op ief eindigen. Volgens het Latijnsche, zoowel als het Fransche accent behooren zij den hoofdtoon op ief te hebben; zij hebben dien echter op de eerste lettergreep. Deze toonverplaatsing is ontstaan door den rhetorischen toon. Men zegt zoo dikwijls súbstantief en ádjectief, nóminatief en áccusatief, súbjunctief en índicatief, dat men het er onwillekeurig voor ging houden, dat de eerste syllabe hoofdtonig was. Andere woorden op ief, als vomitíef, initiatíef, prerogatíef, die zelden of nooit als lid van eene tegenstelling optreden, hebben hun oorspronkelijk accent behouden. Ook súbject en óbject hebben op de eerste lettergreep een blijvend geworden rhetorischen toon; trajéct en projéct hebben het oorspronkelijk accent. Ook de Grieksche woorden horízon en archipélagos hebben deze Nederlandsche toonverplaatsing ondergaan: hórizon, árchipel. Deze progessie van den hoofdtoon bepaalde zich niet tot het Latijn en het Grieksch; ook op Fransche woorden deed zij haar invloed gelden. Het woord aalmoes, dat nu zijn hoofdtoon op de eerste lettergreep heeft en dit zelfs door klinkerverdubbeling aanwijst, is ontstaan uit het Oudfransche almósne, dat aan het Grieksche eleëmosyne ontleend is. Ook contrefáire, ramonásse (dialectisch Fransch), impót, sassafrás (van Lat saxífragum = steenbreek), quintessénce, baillí, verschoven hun toon en werden kónterfeiten, rámenas, ímpost, sássefras, quîntessens, báljuw. Zelfs in de militaire wereld, waar het Fransch schering en inslag is, deed deze progressie hare intrede, en maakte van harnáis, lazarét, passe-pórt, lieutenánt, tambóur, ratatóuille, unifórme - hárnas, lázaret, páspoort, lúitenant, támboer, rátjetoe, úniform. De vreemde woorden, die op o eindigen, hebben meestal den hoofdtoon op de voorlaatste lettergreep en zoo kwam het, dat de woorden hautbóis en tricót, die den eindklank o kregen, daarmede ook hun accent verlegden: hóbo, trícot. Eigenaardig is het, dat ook de Fransche woorden op ard zich naar het Nederlandsche accent voegen; waarschijnlijk is het Germaansche karakter van dien uitgang daarvan de oorzaak. Als voorbeeld geven wij bástaard, házard, pónjaard, lómbard. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} De weinige uit het Spaansch en Italiaansch overgenomen woorden hebben den hoofdtoon op de voorlaatste lettergreep: eldorádo, fiásco, embárgo, piáno, hidálgo, curaçáo, cacáo, macaróni, lazzaróni, vermicélli. Waar de uitgang afgesleten is, valt natuurlijk de hoofdtoon op de laatste lettergreep: tabák van Tabágo. In úlevel, afgeleid van het Italiaansche ulivélla, dat olijfje beteekent, hebben wij te doen met eene toonverplaatsing door volksetymologie. Oorspronkelijk beteekent ulivella eene gesuikerde olijf, maar later nam men er allerlei bonbons voor, die men in een klein velletje papier wikkelde. Het volk meende nu, dat ulevel naar dat velletje genoemd was, zag er eene inherente Nederlandsche samenstelling in en maakte zoo van ulevél úlevel. De woorden van Oosterschen oorsprong hebben hun hoofdtoon op de voorlaatste, of voorvoorlaatste syllabe: chérub, séraph, tálmud, émier, íslam, kálief, kóran, mámmon, nádir, zénith, púrim, rábbi, sábbat, sátan, súltan, túlband; álcohol, álmanak, ázimuth, áloë, múzelman, tálisman, sánhedrin, Dániël, Jerúzalem, Jeróboam, Rehábeam. Overzicht. I. Woorden op ie, die in het Fransch op ion uitgaan, hebben den hoofdtoon op de voorlaatste lettergreep: admissie, allocutie, ambitie, communie. Woorden op ie, die in het Fransch op eene toonlooze e, of in het Latijn op ium of ia eindigen, hebben den hoofdtoon op de voorlaatste: andijvie (endive), alliantie (alliance), balie (baille), bombarie (bombarde), domicilie (domicile), evangelie (évangile), foelie (feuille, folium), lelie (lilium), malie (maille), militie (milice), ruzie (ruse), remedie (remède), schalie (écaille), subsidie (subside), tronie (trogne). Woorden op ie, die in het Fransch ook op ie uitgaan, hebben den hoofdtoon op de laatste, allegorie, anarchie, anatomie, aristocratie, chrestomathie, economie, encyclopedie, energie, geographie, jalouzie, melancholie, melodie, orthodoxie, profetie. Opmerkingen. a. In de volgende woorden is het oorspronkelijke Latijnsche accent gehandhaafd: académie, amnéstie, ceremónie, comédie (ook wel comedíe), komédie, epidémie, fúrie, série, tragédie. b. Kanarie, larie, spinazie en kampernoelie accentueeren de voorlaatste, kolibrie de laatste lettergreep. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Woorden op a, die in de voorlaatste lettergreep i hebben, hebben den hoofdtoon op de voorvoorlaatste lettergreep: accacia, Afrika, Amerika, grammatica, harmonica, hydraulica, magnesia, pagina, sepia. Opmerking. Eigennamen op ina en ika hebben den hoofdtoon op de voorlaatste: Christina, Wilhelmina, Hendrika. Ook in Maria wordt de voorlaatste geaccentueerd. Uit sommige plaatsnamen blijkt echter, dat men vroeger Mária gezegd heeft: Máriendal, Márienweerd. Woorden op a, die in de voorlaatste lettergreep geene i hebben, hebben den hoofdtoon op de voorlaatste: alpha, althea, anathema, asthma, axioma, cassa, circa, collega, cosmorama, dilemma, diorama, emblema, hyena, hypotenusa, lava, manna, panorama, vulgata. Opmerkingen. a. Cholera zou volgens dezen regel choléra moeten heeten en wordt door het volk ook zoo uitgesproken; de ware uitspraak is chólera. Tómbola wordt ten onrechte soms als tombóla uitgesproken. Ook algebra, alinea, kurkuma, podagra en reseda hebben den hoofdtoon op de voorvoorlaatste. b. Dat de eigennaam Agátha vroeger den hoofdtoon op de eerste lettergreep had, blijkt uit de verkorting Aagt. c. Het woord bodéga (wijnkelder, wijnhuis) wordt soms als bódega uitgesproken; deze uitspraak is foutief. III. Woorden op o, die in de voorlaatste lettergreep eene i hebben, hebben den hoofdtoon op de voorvoorlaatste: agio, domino, duodecimo, folio, incognito, indigo, persico, risico. Opmerkingen. De woorden casíno, pianíno maken eene uitzondering. Tránsito luidt gewoonlijk transíto, ofschoon de juiste uitspraak tránsito ook in gebruik is. Incógnito wordt dikwijls ten onrechte als incogníto uitgesproken. Woorden op o, die in de voorlaatste lettergreep geene i hebben, hebben den hoofdtoon op de voorlaatste: commando, disconto, echo, eldorado, embargo, fiasco, hidalgo, hobo, motto, piano, torpedo. Opmerking. In schako, statu-quo en qui-pro-quo is de laatste lettergreep hoofdtonig. IV. Woorden op um en us, die in de voorlaatste lettergreep eene i hebben, hebben den hoofdtoon op de voorvoorlaatste: alluvium, allodium, arsenicum, compendium, diluvium, glossarium, gymnasium, maximum, minimum, opium, oratorium, palladium, patrimonium, testimonium; - emeritus, fidibus, musicus, spiritus. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerking. Eigennamen op icus accentueeren de voorlaatste lettergreep: Hendricus, Fredericus. Woorden op um en us, die geene i in de voorlaatste lettergreep hebben, hebben den hoofdtoon op de voorlaatste: album, athenaeum, erratum, factotum, jubileum, lycaeum, mausoleum, museum, ultimatum, votum; - Adrianus, Augustus, Lycurgus. Opmerkingen. a. Het woord petroleum zou volgens bovenstaanden regel petroléum moeten heeten en wordt ook dikwijls zoo uitgesproken; de ware uitspraak is petróleum (petra = steen, óleum = olie). b. In catalogus, hippopotamus en phosphorus is de voorvoorlaatste hoofdtonig. V. Woorden op or hebben in het enkelvoud den hoofdtoon op de voorlaatste; in de meervouden op en gaat hij eene lettergreep terug: proféssor, professóren (doch proféssors) ; curátor, curatóren; corrector, gladiator, repetitor. Opmerkingen. a. In condor is de eerste, in corridor de laatste hoofdtonig. b. In cargadoor, kwispedoor, majoor, matadoor, meteoor, pastoor, stukadoor, stuwadoor, (sjouwerman), is de hoofdtoon naar de laatste lettergreep verschoven, daardoor is tevens or in oor veranderd. Tenóor wordt ook wel als ténor uitgesproken; tenoor is echter de meest voorkomende en tevens de juiste uitspraak: het woord is n.l. aan het Italiaansch ontleend en heet in die taal tenóre; het meervoud is steeds tenóren. c. Het Nederlandsche momboor (van mondbaar of mondboor, beschermingdrager, voogd) heeft men als een vreemd woord aangezien en dientengevolge is móndboor in mondbóor, mombóor veranderd; het heeft echter een bijvorm momber, waarin de klemtoon juist ligt. VI. De woorden, die uitgaan op e, voorafgegaan door een medeklinker, hebben den hoofdtoon op de voorlaatste, terwijl de laatste lettergreep dan toonloos is: alliage, amazone, ambassade, anecdote, barricade, bouffante, cavalcade, compote, diocese, douane, formule, hectare, hiëroglyphe, hypothese, idylle, jalappe, kauwoerde, kornoelje, legende, metamorphose, oxyde, pagode, pantomime, paragoge, reticule, salade, satire, somnambule, stearine, sukade, sultane, synagoge, ukaze, vaccine, volume, warande. Opmerkingen. a. Het woord nótule (meervoud notulen) behoort {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de vele Latijnsche woorden op ulum of ula, die in onze taal vormen op el hebben opgeleverd: tubérculem, tubérkel; conventículum, conventíkel; miráculum, mirákel; tabernáculum, tabernákel. Nótule behoorde dus regelmatig den vorm nótel, meervoud nótelen op te leveren. De spelling is dus inconsequent, maar de uitspraak nótulen juist; notúlen, dat men soms hoort, is dus af te keuren. b. Het Latijnsche fórmula behoorde in onze taal formel te luiden; het heeft echter den Franschen klemtoon gekregen en heet nu formúle. c. Extempore, facsimile en jubile hebben den hoofdtoon op de voorvoorlaatste en dientengevolge wordt de slot-e (= ee) bijtonig. Jubile heeft ook wel den hoofdtoon op de laatste. VII. Woorden op ië hebben den hoofdtoon op de voorvoorlaatste: Sicilië, Azië, Arabië. VIII. Woorden op el, en, er, is, ik hebben den hoofdtoon op de voorlaatste, terwijl de laatste lettergreep dan toonloos is: amandel, apostel, discipel, parabel, ranonkel, scherminkel, tabernakel, tuberkel; - diaken, examen, lantaren, scharlaken, tentamen; - hectoliter, jenever, kalander, kalender, karakter, marketenter, metapher, October, rabarber, revolver, salamander, salpeter, scaphander (ph = f); - amanuensis, ansjovis, basis, bibliothecaris, dromedaris, ibis, jaspis, kazuaris, notaris, syntaxis; - edik, kanunnik, monnik. Opmerkingen. a. Over árchipel, úlevel, tríangel en de woorden op meter en thesis zie men de Algemeene opmerkingen. b. Abdis, compromis, citadel, kapel, muskadel, parallel, pastel, violoncel, schabel, chirurgien en milicien hebben den hoofdtoon op de laatste, specimen, diaeresis en aphaeresis op de voorvoorlaatste. Dialectisch luidt kapél ook káppel. c. Arabier werd beschouwd als afgeleid door het achtervoegsel ier en verschoof daardoor den hoofdtoon: Arábiër, Arabíer. d. Kabouter is waarschijnlijk van Germaanschen oorsprong, maar het heeft zijn hoofdtoon naar de wijze der vreemde woorden verschoven: kóbold, kóbolder, kabóuter. e. De bloemnaam narcis (narcissus) behoort den hoofdtoon op de laatste lettergreep te hebben. IX. Woorden op twee of meer medeklinkers of op x (= ks) hebben den hoofdtoon op de laatste lettergreep: absint, abstract, accijns, adjudant, adjunct, advent, akkoord, alarm, albast, alchimist, amethist, arabesk, architect, balans, {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} basalt, basilisk, batist, biljart, chirurg, chloroform, conform, consult, contrast, damast, dialect, dividend, docent, ellips, enorm, gymnasiast, hyacint, insect, instinct, insult, katafalk, labyrint, manuscript, obelisk, orthodox, propoost, smaragd, suppoost, talent, trawant, tumult, viaduct. Opmerkingen. a. Over ásbest, ásphalt, élefant, ímpost, íntellect, ínterest, lúitenant, úniform, túlband en de woorden op ard of aard zie men de Algemeene opmerkingen. b. Uniform heet als bijvoeglijk naamwoord unifórm. c. Bombast en comfort zijn aan het Engelsch ontleend en hebben den hoofdtoon op de eerste syllabe. d. Hérold is van Germaanschen oorsprong; zijn nevenvorm heráut heeft het Fransche accent gekregen. e. Jákhals is eene volksetymologie voor schakál met verschoven hoofdtoon. f. Climax, codex, eland, feniks, index en lariks hebben den hoofdtoon op de eerste syllabe. X. Woorden, welker laatste lettergreep twee of meer klinkers bevat, hebben hun hoofdtoon op de laatste lettergreep. Aa. Abberdaan, admiraal, agaat, alluviaal, democraat, Europeaan, garnaal, huzaar, kameraad, karavaan, kaviaar, klimaat, mangaan, oceaan, octaaf, pilaar, sigaar, soldaat, sublimaat, topaas. Opmerking. Over altaar en de woorden op aard zie men de Algemeene opmerkingen. Aai. Kabaai, klamaai(en), pagaai, papegaai, essaai, lawaai. Ee. Camee, compleet, diadeem, draineer(en), filomeel, gareel, heterogeen, hypotheek, kandeel, krakeel(en), Portugees, probleem, profeet, sadducee, strateeg, tafereel. Opmerking. Dominee heeft den hoofdtoon op de eerste syllabe. Ie. Akoniet, commies, debiet, hermiet, klavier, limiet, lumier(en), muskiet, paedagogiek, papier, subtiel, stramien, tuniek, unaniem, valies, vomitief. Opmerkingen. a. Sanskrit heeft den hoofdtoon op de laatste lettergreep; de spelling ware daarom beter sanskriet. b. Emier, gambiet, kalief, vampier hebben den hoofdtoon op de eerste; vandaar dat zij dikwijls met i geschreven worden: emir enz. c. Over de woorden op ie en de wetenschappelijke termen op {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} ief zie men de Algemeene opmerkingen en dit Overzicht, afd. I. IJ (= ii). Abdij, accijns, azijn, cherubijn, chirurgijn, flerecijn, jasmijn, konijn, matrijs, mandarijn, olijf, partij, polijst(en), rabbijn, radijs, respijt. Oo. Akkoord, abrikoos, alkoof, bolleboos, creool, despoot, heliotroop, horoscoop, ivoor, kantoor, kamizool, leproos, matroos, oeconoom, paedagoog, parabool, persoon, philantroop, pistool, sakkerloot, symbool, symptoom, virtuoos, zeloot. Opmerking. Despúot wordt soms ten onrechte als déspoot uitgesproken. Ooi. Allooi, lakooi, tornooi, turkoois. Oe. Bankeroet, bargoensch, boezeroen, dubloen, fatsoen, festoen, galjoen, harpoen, kalkoen, kampioen, kanteloep, kapoen, katoen, klaroen, legioen, millioen, pandoer, pioen, pompoen, rumoer, visioen. Opmerkingen. a. De hier genoemde woorden op oen hebben in het Fransch on (soms one) en zijn al zeer lang in onze taal gangbaar. De later overgenomen woorden behouden den Franschen uitgang on; daardoor ontstaan soms dubbelvormen met verschil van beteekenis: pensioen (= jaargeld) en pension (= kost en inwoning); pioen (bloem, Fransch pione of pivoine) en pion (in het schaakspel). b. Amfióen is een bijvorm met verplaatsten hoofdtoon van ópium. c. Bamboes heeft den hoofdtoon op de eerste syllabe. Ou of au. Kabeljauw, kartouw, kersouw, karbouw, flambouw, rabauw, rabaut. Ei. Akelei, cichorei, fontein, karwei, lamprei, marsepein, plavei(en), postelein, puritein, schalmei. Eu. Ambassadeur, assuradeur, pikeur. Uu. Figuur, glazuur, tinctuur, tribuun. Ui. Abuis, affuit, ajuin, aluin, fornuis, harpuis, kabuis, kajuit, kwansuis, kornuit. XI. Van de woorden, die niet onder bovengenoemde regels vallen en ook niet bij de Opmerkingen genoemd zijn, hebben den hoofdtoon op de laatste lettergreep: 1o. alle aan het Fransch ontleende of door het Fransch tot ons gekomen woorden: bastion, charivari, duet, escadron, fregat, grimas, individu, kabas, kalebas, kanton, kapot, kompas, lampion, marionet, paskwil, schavot, spion, matras, talud, vasal. Opmerking. Katrol is waarschijnlijk het Nederlandsche kater {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} met den Franschen uitgang ol of ou, die ook in matou voorkomt. Het heeft het Fransche accent: katról. 2o. vele aan het Latijn of Grieksch ontleende woorden: deficit, kameleon, kilogram, krokodil, protocol, pupil, tiran. Opmerking. Kilogram krijgt dikwijls ten onrechte den hoofdtoon op de eerste lettergreep. Deze toonverplaatsing is van rhetorischen aard. 3o. sommige aan andere talen ontleende woorden: kajaput, mammeluk, tabak, auto-da-fé. Op de voorlaatste lettergreep valt de hoofdtoon in atlas, cherub, consul, credit, debet, diemit, epos, eros, elixer, hysop, islam, Januari, koran, lazzaroni, leviathan, macaroni, mammon, minerval, nadir, nectar, pari, purim, pikol, quasi, rabbi, sabbat, satan, seraf, sultan, talmud, vermicelli, zenith. Opmerking. a. Cónsul wordt soms ten onrechte als consúl uitgesproken. b. Canon (regel) heeft den hoofdtoon op de eerste, kanon (geschut) op de laatste lettergreep. Op de voorvoorlaatste lettergreep valt de hoofdtoon in alcohol, alias, alibi, alkoran, almanak, aloë, alphabet, azimuth, extempore, facsimile, interim, kanefas, lexicon, merinos, muzelman, rhinoceros, talisman. J.H. Gaarenstroom. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaring van uitdrukkingen. Fiasco maken. Een klein gedichtje voorkomende bij Six van Chandelier (1620-1695 1)) gaf mij aanleiding, om deze nog niet op bevredigende wijze verklaarde uitdrukking eens nader te onderzoeken. Den uitslag van dit onderzoek wensch ik hier mede te deelen; hij is, naar het mij voorkomt, belangrijk genoeg om bekend gemaakt te worden en kan, zoo ik er al niet in geslaagd ben alle moeilijkheden uit den weg te ruimen, misschien anderen aanleiding geven om op hunne beurt de aandacht op deze uitdrukking te vestigen, waardoor, naar ik hoop, eens alle bezwaren kunnen worden opgeheven en wij te eeniger tijd ons mogen verheugen in eene heldere, juiste verklaring van deze tot nu toe zoo raadselachtige zegswijze. Vooraf wil ik er even aan herinneren, wat alzoo aangaande den oorsprong van fiasco maken of lijden is geopperd. Men weet dat fiasco in het Italiaansch flesch beteekent; dit heeft sommigen ertoe gebracht de uitdrukking in verband te brengen met den achteruitgang der Italiaansche glasfabrieken. Zoo lezen wij, om één enkele te noemen, in Woordenschat, onder redactie van Taco. H. de Beer en Dr. E. Laurillard, bl. 292. ‘In de 16e eeuw bloeide de glasfabrikatie in Italie, maar kreeg onder Lodewijk XIV door Colbert († 1683) een zoo sterke mededinging, dat menige Italiaansche fabriek, die vroeger fijnere zaken vervaardigde, zich aan 't flesschen maken zette. Nu zou de spreekwijs de beteekenis verkregen hebben van achteruitgaan, in verval geraken, enz.’ 2) Onze naburen zijn lang zoo slim niet als wij; zij toch hebben er nog niets op gevonden. Littré (II, 1662) zegt: l'origine de la locution et le sens primitif ne sont indiqués nulle part; en Hatzfeld: ‘la loc. ital. far fiasco vient, paraît-il, de l'argot der verriers de Venise.’ Borchardt waagt zich al evenmin aan eene verklaring en zegt niets anders dan: ‘aus dem ital. far fiasco, dessen Ursprung freilich rätselhaft iet. Tommaseo erinnert an die Zerbrechlichkeit der {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Flasche, an die aufgeblasene Gestalt ohne Inhalt u.a. was alles nicht helfen will.’ Men ziet hieruit, dat men nergens tot een bevredigend resultaat gekomen is; ook uit den toon, waarin de verklaring in Woordenschat geschreven is, blijkt dat de Redacteuren er zelf maar half aan gelooven. Laat ons thans zien, of het bovenbedoelde gedichtje van Six van Chandelier eenig licht in deze duisternis kan ontsteken. Het luidt als volgt: Schenk van Italjaanen, aan een Hooghduitschaard. Dees Duitschaard, aan den dronken Rhyn Gebooren, stoft hem daagliks wyn, In flessen, puik, en ongesmeert, Van Italjaanen werd vereert. Hy weet niet wat het seggen wil, Maar elke fles is een pasquil. Hij, die eenigszins thuis is in de litteratuur der 17de eeuw, gevoelt dadelijk dat we hier een sneldicht voor ons hebben. Bij dat soort gedichten ligt de aardigheid opgesloten in een woordspel: het eene of andere woord kan eene dubbele beteekenis hebben en dus op twee wijzen worden opgevat. In het bovenstaande gedicht van Six ligt dit woordspel opgesloten in het zelfstandig naamwoord fles (ital. fiasco), en daar hier sprake is van een Italiaan, mogen wij gerust de gevolgtrekking maken, dat in de 17de eeuw het ltaliaansche fiasco de dubbele beteekenis moet gehad hebben van flesch en pasquil, d.i. lasterschrift, smaadschrift, hetgeen Six v. Chandelier goed kan weten, daar hij langen tijd in Italië heeft vertoefd. Eene welkome bevestiging van dit vermoeden vinden wij in hetgeen staat opgeteekend in het woordenboek van Scarabelli, die o.a. citeert de uitdrukking appiccare o attaccare il fiasco (eigenlijk een flesch uithangen, van een kroeghouder gezegd) in de beteekenis van het lat. improbrum alicui impingere, dat nader wordt verklaard als: dire astutamente alcun motto contro a chi che sia, per torgli credito e riputazione, dus een lasterschrift tegen iemand, wie ook, om hem zijn crediet en goeden naam te ontnemen. In de middeleeuwen en ook later was het aanplakken van dergelijke lasterschriften of schotschriften zeer gewoon. Karel V vaardigde er wegens het misbruik, dat er van gemaakt werd, een plakkaat tegen uit. Daar men niet alleen geschriften aanplakte om iemand te lasteren, hem onrechtmatig een klad aan te wrijven, maar ook om te velde te trekken tegen een bestaand onrecht of een misbruik, kreeg {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} appiccare il fiasco ook de beteekenis van den strijd tegen iets beginnen, de kat de bel aanbinden. Littré zegt ten minste: ‘l'italien ne paraît pas avoir fare fiasco: du moins on ne trouve dans la Crusca que appiccare il fiasco, attacher le grelot.’ Zoo zou men van Luther, toen hij zijne stelling tegen den aflaathandel aanplakte aan de hoofdkerk te Wittenberg, kunnen beweren, dat hij door de handelingen van Tetzel af te keuren, de kat de bel aanbond. Het Italiaansche fiasco heeft dus naast de beteekenis flesch, ook die gehad van lasterschrift, pasquil; het sneldicht van Six zegt dit duidelijk. Daarna kreeg het ook de beteekenis van afkeuring, bespotting (zie Littré), in welken zin wij het thans nog kennen in de aan het hoofd van dit artikel geplaatste zegswijze. Het is hier dus mede gegaan als met pasquil, dat thans niet uitsluitend gebezigd wordt in den zin van schotschrift, doch ook in dien van eene dwaasheid, iets afkeurenswaardigs. Het omgekeerde nemen wij waar bij laster, dat oorspronkelijk in zijne intransitieve beteekenis gebezigd werd in den zin van iets, dat af te keuren is (van ohd. lahan, gispen), doch thans in zijne transitieve opvatting den zin heeft van eene onverdiende op iemand geworpen blaam (Mnl. Wdb. IV. Kol. 105). Mogen wij derhalve aan fiasco de beteekenis toekennen van afkeuring, dan is de uitdrukking fiasco maken of lijden duidelijk. Zij wil dan zeggen: afkeuring veroorzaken of ondergaan, dus niet de goedkeuring wegdragen, zich aan bespotting blootstellen, niet slagen in zijne pogingen, échec lijden. Vraagt iemand ten slotte, maar hoe heeft het italiaansche fiasco de beteekenis gekregen van pasquil, dan zou ik hierop geen alleszins bevredigend antwoord kunnen geven, wèl eene gissing. Ik stel me voor, dat iemand, die aan den drank verslaafd was, eene flesch aan zijn deur werd gebonden, ter beschimping van zijne liederlijkheid. Zoo kon bij overdracht fiasco de beteekenis krijgen van pasquil (beschimping, bespotting), evenals wij thans kunnen spreken van het kruis voor het Christendom, de halve maan voor het Mohammedanisme, de Nederlandsche leeuw voor Nederland, enz. Voor de gewoonte om iemand op eene dergelijke wijze te beschimpen, denke men aan het 17 de eeuwsche gebruik van het plaatsen van een strooman op het dak van een niet al te eerbaar meisje, of aan het bevestigen van een dorren paal aan de deur der woning eener lastige oude vrijster 1). {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Flesschentrekker. Naar aanleiding van mijn artikel over fiasco maken wil ik eene poging wagen, om ook dit nog altijd raadselachtige woord te verklaren. Mr. C. Bake heeft in den Navorscher, 1893, bl. 697 reeds gewezen op de Vlaamsche uitdrukking iemand op flesschen trekken, d.i. bedriegen en citeert daarbij twee plaatsen, één ontleend aan het Tijdschrift Volkskunde (redactie Pol de Mont en Aug. Gittée) dl. VI, bl. 52. ‘Die vervloekte pekdraad heeft mij wederom op flesschen getrokken’ peinsde hij - en één ontleend aan een verhaal van Gustaaf Segers, voorkomende in den Tijdspiegel (1893, II 353). ‘Men heeft u op stoopkens (= kruiken) getrokken.’ In den Navorscher van 1894, bl. 224 deelt de heer C.L. Vinck het volgende mede: ‘In Vlaanderen en Zeeuwsch-Vlaanderen, waar bier de volksdrank is, bestaat bij de herbergiers de gewoonte, om het laatste gedeelte van het vat, dat minder geschikt is om den bezoeker voor te zetten, door de kraan in flesschen te laten loopen en door bijvoeging van suiker en gerst weer drinkbaar te maken. Dit werk noemt hij op flesschen trekken. Wordt het vat op flesschen getrokken, dan is dit een bewijs, dat er niet veel meer te halen is. Het volk heeft overeenkomst gezien tusschen zoo'n vat en een man, die steeds meer en meer in zijn zaken achteruitgaat. Van zoo iemand zegt men dan ook: hij gaat op de flesch. Is de kogel door de kerk, m.a.w. heeft hij alles verloren, dan zegt de volkstaal: hij is op de flesch. De flesschentrekker (eigenl. bet.), die van het vat op die wijze nog haalt, wat hij kan, heeft in het oog van het volk veel overeenkomst met uitzuigers, woekeraars, bedriegers. Een flesschentrekker (fig. bet.) is dus iemand, die op listige, slimme wijze van anderen wat weet te halen.’ De heer A. Langerveld te 's-Gravenhage is het met deze verklaring niet eens, en meent dat een flesschentrekker ‘iemand is, die eene fijne flesch drinkt van eens andermans geld, die bij Mijntje en Trijntje verteert, wat hij door list en bedrog verkregen heeft’ (Nav. 1893, bl. 224). Op bl. 363 van genoemd tijdschrift komt Mr. L. Stevens de meening van den Heer Vinck bevestigen, terwijl in de Schoonhovensche Courant van 14 April 1894 de heer A.M.J. Moussault de voorkeur geeft aan de verklaring van den heer Langerveld, doch zelf den oorsprong der uitdrukking toeschrijft ‘aan de gewoonte der zeelieden om bij schipbreuk eene flesch in zee te wer- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} pen met een afscheidsgroet aan magen en vrienden.’ Deze meening is door de heeren Vinck, en J.E.K. van Wijnen in het nummer van 25 April weder bestreden In dat zelfde blad was (21 April) nog eene geheel andere verklaring gegeven. De schrijver zoekt den oorsprong in de zoogenaamde rollebollen: boven een tafeltje met opgestelde kegels hing eene flesch aan een touwtje, zoodanig dat zij de kegels raken kon, die flesch trok men naar zich toe en liet haar dan los, bij welken teruggang zij geen der kegels mocht omverwerpen. De overeenkomst van dit gilde van markt of kermisschuimers (flesschentrekkers, enz.), en het gilde van de beruchte kaartspelers en oplichters, die thans niet het platteland, maar juist de groote steden tot hunne operaties hebben gekozen, en zoodoende zoovele plattelandsbewoners er in laten loopen (z.g. flesschentrekkers) duidt, dunkt mij, zich zelve aan, - beide is het om je beurs te doen, beide om te speculeeren op de hebzucht van het domme publiek; beide, die door lokaas op veel gewin, hunne slachtoffers met groot verlies beschaamd laten aftrekken. - Tegen deze verklaring heeft de heer Van Wijnen terecht vele bezwaren, die tot de conclusie leiden, dat ook zij moet worden verworpen. Eindelijk ziet de heer Jac. A. (Nav. 1894, bl. 128 en 369) in flesschentrekker eene verbastering van een eng. flashtraveller, een vermoeden, dat wij alleen terwille van de volledigheid onzer opgave van gissingen mededeelen. De verklaring, welke het waarschijnlijkst lijkt, nl. die van den heer Vinck, is op de keper beschouwd onjuist, daar zij berust op het verkeerde denkbeeld, dat het op flesschen trekken van het bier bewijst, dat dit niet meer deugt. Dit is geheel verkeerd. In Belgisch Vlaanderen tenminste zijn de tonnen zoo gauw afgetapt, dat het bier niet slecht wordt door liggen. Alleen als het bier reeds van het begin af niet goed genoeg is, wordt het op flesschen getrokken, doch dan moet het, op het oogenblik dat zulks geschiedt nog drinkbaar wezen. Van weer drinkbaar maken is dus geen sprake, want dat kan alleen door versnijden, en daartoe is een gewoon herbergier te lande niet in staat, en in de stad doet men het niet omdat men te dicht bij den brouwer woont, die het vat moet terugnemen. Daarentegen worden buiten en in welbekende uitspanningen rondom de steden de tonnen alle op flesschen getrokken, zoo gauw ze van den brouwer komen, en het bier dus nog versch en goed is. Dan doet men in de flesschen niet suiker en gerst, maar rijst en {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} suiker; die flesschen liggen eenige maanden, dan is het bier gewoonlijk lekker, doch soms gaat het ‘rekken’, dat is het wordt stroopachtig, en dan deugt het niet. Het doel is dus niet: weer goed maken, maar beter maken. Bij dat alles komt nog, dat men gewoonlijk zegt aftrekken en niet op flesschen trekken. Wel kent men het in overdrachtelijken zin te Antwerpen en te Brussel, terwijl de uitdrukking op de flesch zijn geheel België door onbekend is 1). Schuermans alleen vermeldt deze laatste uitdrukking, doch zegt (bl. 127): op de flesch zijn bet. te Roermond: bedorven zijn, in staat van faillit zijn’ Dus ook hij kent geene plaats in Zuid-Nederland, waar zij gebruikt wordt. Met Mr. C. Bake geloof ik, dat het znw. flesschentrekker zijn oorsprong moet vinden in de uitdrukking iemand op flesschen trekken d.i. bedriegen. In de woordenboeken van Schuermans, Tuerlinckx en Rutten vinden wij haar vermeld. Schuermans, Algemeen Vlaamsch Idioticon, bl. 127 zegt: iemand op flesschen trekken bet. iemand bedotten of voor den aap houden en vandaar op flesschentrekkerij (Br Antw. Limb. en in 't Noorden). J.F. Tuerlinckx, Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon, bl. 635 citeert: oĕp fläss(ch)e trekke, oĕp stupkes trekke, eigenlijk (drank) van een vat op flesschen, op stoopkens doen; fig.: heimelijk voor den gek houden, terwijl wij bij Aug. Rutten, Bijdrage tot een Haspengouwsch Idioticon bl. 67, lezen: iem op flesschen trekken, voor den aap houden. Eindelijk zij nog gewezen op Am. Joos, Schatten uit de Volkstaal, bl. 72: ‘bedriegen, op flesschen (of stoopen) trekken.’ Hoe nu deze uitdrukking te verklaren? Wij zagen boven dat fiasco eigenlijk flesch beteekent, en daarna ook pasquil, bespotting. Houdt men nu in het oog, dat in het Vlaamsch vele woorden letterlijk uit het Fransch vertaald zijn, dan mogen wij aannemen, dat trekken in flesschentrekken beantwoordt aan een fr. tirer, dat tappen kan beteekenen. Evenals wij nu dit werkwoord tappen bezigen in den zin van verkoopen, debiteeren, vgl. uien tappen, moppen tappen, eene hatelijkheid tappen, zoo kan ook trekken in het Vlaamsch in deze uitdrukking die beteekenis hebben gehad. Schuermans deelt dan ook mede, dat trekken den zin heeft van verkoopen in de uitdrukking lapken trekken, vodden verkoopen; lapkentrekker, die vodden koopt of verkoopt. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Fiasco moest natuurlijk vertaald worden door flesch, zoodat de geheele samenstelling 1) dan moet beduiden iemand die bespottingen debiteert, een ander bespot, beetneemt, en dit toegepast op den handel bedriegt, er in laat loopen. Op de flesch zijn. Deze uitdrukking sluit zich weer onmiddellijk aan bij den flesschentrekker. We zagen dat de Vlamingen dit woord gebruiken in den zin van bedrieger, oorspr. bespottingmaker. Nu is het merkwaardig, dat zij niet zeggen iemand flesschen trekken, doch iemand op flesschen trekken 2). Dit kan eene Vlaamsche eigenaardigheid zijn, zooals waarschijnlijk wordt gemaakt door de uitdr. karottentrekker (Tuerlinckx, 305), waarnaast men in het Hagelandsch ook zegt ‘iemand op karot trekken’ en ‘iemand op katoen trekken’, beide in de beteekenis van foppen, beetnemen. Daar nu een flesschentrekker eigenlijk, volgens de boven gegeven verklaring, wil zeggen iemand die bespottingen debiteert, anderen fiasco's doet lijden, ondergaat dan hij, die ‘op flesschen getrokken’ wordt, de bespotting (= fiasco), lijdt hij dus fiasco, dat is in den handel gaat hij failliet. De uitdr. op de flesch zijn (vgl. voor het enkelv. flesch, de uitdr. op karot trekken naast karottentrekker) beschouw ik dan als eene elliptische uitdr. voor op de flesch getrokken zijn (dus het passief van iemand op de flesch trekken, fiasco doen lijden), d.i. fiasco lijden. Ten slotte wensch ik nog te zeggen, dat ik geenszins meen, de ware verklaring gevonden te hebben: er zijn in deze drie artikelen ook voor mij nog twijfelachtige punten, doch ik zou mij al zeer verheugen, indien het mocht blijken, dat de oplossing der kwestie door deze artikelen iets gemakkelijker is gemaakt, of althans in de goede richting door mij is gezocht. Amsterdam, 1896. F.A. Stoett. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de verdeeling der werkwoorden naar hunne beteekenis en den dienst, dien ze in den zin verrichten. De practijk leert ons, dat de mensch daar, waar het noodig is, verdeelt en generaliseert. Een klein kind noemt elk gebouw een huis, totdat het onderscheid ziet tusschen de woning, waarin het is gehuisvest, en een kerk, een school, een fabriek enz. Het leert die namen van zijn omgeving, zooals het woord huis zijn eigendom is geworden. Als het voortgaat zich te ontwikkelen, wordt het met den naam gebouw vertrouwd, den naam, die al deze dingen omvat. Zoo hebben van de zich ontwikkelende menschen verschillende dingen eerst hunnen naam bijv. van hond, boom, water, enz. ontvangen, om later òf onder den naam dieren, planten, wateren gegroepeerd, òf respectievelijk verdeeld te worden in herdershonden, bulhonden, - vruchtboomen, woudboomen, - beek, rivier, meer enz. De behoefte bestond, en men voldeed daaraan, om òf te onderscheiden, wat in 't oog vallend verschillend was, òf samen te vatten, wat veel overeenkomst vertoonde. Intusschen, voor verschillende menschen is de behoefte, in bepaalde gevallen te onderscheiden en te groepeeren, zeer verschillend. De timmerman maakt onderscheid tusschen zijne dril- en centerboor; tusschen zijne rij-, blok- en gerfschaaf; tusschen zijne schrob-, span-, trek- en schulp- of fourneerzaag. Een visscher kent de namen er niet van: hij heeft genoeg aan den enkelen naam van schaaf, zaag of boor. De schipper gebruikt telkens den naam der verschillende zeilen, raas en touwen, terwijl de boer geen onderscheid kent tusschen fokke- en bezaansmast. Wil men met eenig vak door en door vertrouwd worden, dan dient men te beginnen met de dingen en hunne benamingen te leeren onderscheiden, om te kunnen begrijpen, wat men er van hoort of leest; men is verplicht, zich op de hoogte te stellen van het gebruik der dingen en eindelijk moet men leeren ze zelf zoo gemakkelijk en nuttig mogelijk aan te wenden. Zooals de practijk voorgegaan is, zoo volgen de kunsten en wetenschappen. In de plantenkunde bijv. is men, om degelijke, blijvende kennis te verwerven en te kunnen overdragen een geheel stelsel van groepeeringen en verdeelingen gaan maken. Er zijn zelfs van ver- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} schillenden kant verschillende stelsels aangeprezen, die het een boven het andere voordeel beloofden bij 't overzien der studiestof. Men moge kiezen, welken men wil, er moet gekozen worden. Maar welk stelsel van verdeeling of groepeering men vorme, men zal het doen naar belangrijke kenmerken der dingen. In de plantenkunde is de bloeiwijze of de manier van voortplanting de grondslag der klassificeering en de onderverdeelingen geschieden naar andere kenmerken, doch men zal zeker nooit het aantal der bladeren, de meerdere of mindere hoogte, de meerdere of mindere dikte der planten als grondslag van de verdeeling aannemen. In de spraakkunst, waarin de duizenden woorden met hunne beteekenis en hunnen dienst, hunne verbuiging en vervoeging de voorwerpen der beschouwing zijn, zijn de groepeeringen even talrijk als noodzakelijk. Het is een vak van studie, waarvan men heldere en bewaarbare kennis verwerft door scheiding en samenvoeging, zooals van elk ander vak. Men moet beginnen met de eenvoudigste en toch belangrijkste kenmerken der woorden, hunne beteekenis en hunnen dienst, als basis der verdeeling te nemen, om later onderverdeelingen te maken naar de behoefte. Maar men verdeelt slechts met het oog op het doel: noodige en nuttige of belangrijke kennis. Niemand zal de woorden in de spraakkunst verdeelen naar het aantal letters, waaruit zij bestaan; niemand, behalve de woordenboekschrijvers, verdeelt ze naar de beginletters; wie denkt er aan alle woorden te groepeeren naar de eindletters? De verdeeling der ww. naar hunne beteekenis en den dienst, dien ze doen, in onze spraakkunsten, gaf aanleiding tot bovenstaande redeneering als inleiding tot een voorstel van wijziging dier verdeeling. De verdeeling wordt daardoor m.i. logischer, terwijl er geen nieuwe terminologie noodig is. In de spraakkunsten, die een 25 à 30 jaar geleden in gebruik waren, stond zonder meer: De ww. worden verdeeld in: Overgankelijke, onovergankelijke, wederkeerende, onpersoonlijke, hulpww. en zelfst. ww. Deze verdeeling is geheel foutief. Men kan dit niet duidelijker doen inzien dan door er een parodie op te geven: Men verdeelt de bewoners van eene stad in lange, welgestelde, welwillende, vernuftige, krijgshaftige en gierige menschen. In de eerste uitgaven van Terwey 1) (nog in den 6en druk, 1885) {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam iets dergelijks voor. In den 7en druk heeft de heer Terwey het bewijs gegeven van zijn overtuiging, dat er iets aan haperde. Na de verdeeling der ww., ingeleid door de opmerking, dat deze naar verschillende kenmerken plaats heeft, poogt de schrijver de verdeeling logischer te doen schijnen, door de werkw. op de volgende wijze te groepeeren, eene groepeering, die in den 10en druk, 1895/96, uitgegeven onder toezicht van wijlen C. Honigh, voorafgaat: Werkwoorden. a. Werkw., die alleen het gezegde vormen. b. Werkw., die het gezegde helpen vormen. Naar het subject. Koppelww. Hulpww. a. Persoonlijke. b. Onpersoonlijke. Naar het object. Onovergankelijke. Overg. Wederk. Naar mijne meening zijn op deze verdeeling de volgende aanmerkingen te maken: 1o. Er blijkt niet uit, dat de koppelww. ook persoonlijk zijn. (Ik wil zwijgen van de onpersoonlijkheid of niet-onpersoonlijkheid der hulpww. Hebben, zijn en zullen zijn te zeer vormwoorden geworden om ze in dit geval niet buiten rekening te laten. Er zou evenwel wel iets voor het niet-onpersoonlijke der hulpww. van wijze en zeker veel voor het, nu eens onpersoonlijke en dan weer niet-onpersoonlijke van het ww. worden te zeggen zijn 2). 2o. De wederkeerende ww. zijn naar de groepeering noch overg., noch onoverg. en toch kunnen ze volgens Terwey een lijdend voorwerp bij zich hebben. En is deze verdeeling niet te ingewikkeld naar verhouding van het voordeel? Als er van voordeel sprake is! Ik zie er alleen een poging in om eene niet-bevredigende voorstelling der zaken goed te maken of anders een stelsel van verdeeling en onderverdeeling, dat den schijn aanneemt een afgerond geheel te zijn. Waarom ééne verdeeling? {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Als we de bewoners van een stad groepeeren, doen we dat naar één bepaald kenmerk, bijv. naar hun meerdere of mindere welvaart. Wij krijgen dan arme, minder arme, welvarende, welgestelde, rijke en schatrijke burgers. Als we op de ontwikkeling van hun verstand letten, zullen we ze verdeelen in domme, onverstandige en verstandige, terwijl we nog bijw. van graad hebben om de nuances aan te wijzen. We herhalen dus de verdeeling. Als we dit doen bij de ww., moeten we wel 5 maal verdeelen, natuurlijk telkens naar een bepaald kenmerk. De verdeeling is gemakkelijk te begrijpen en we hebben er bijna geen nieuwe terminologie bij noodig. Wij verdeelen al de ww. vooreerst in transitieve en intransitieve, al naar gelang ze een lijd. voorwerp wèl of niet bij zich hebben. Een tweede verdeeling van al de ww. geschiedt naar het kenmerk: Is er bij het ww. een lijd. of belangh. (meew.) voorw. van denzelfden persoon als het onderw.? Zoo ja, dan noemt men ze wederkeerend; zoo neen, dan zijn ze niet-wederkeerend. Is het onderwerp van eenig werkw. een persoon (in spraakkunstigen zin opgevat), dan is het ww. persoonlijk; in elk ander geval is het onpersoonlijk. Dient een ww. om een ander ww. te helpen in het vormen van tijden, wijzen of den lijdenden vorm, dan heet het hulpww.; anders een niet-hulpww. Het werkw., dat een naamwoordelijk gezegde aan een onderwerp koppelt, is een koppelww.; alle andere zijn niet-koppelww. Bij de taalkundige ontleding, dat is bij de determineering der woorden, behoorde het ww., indien het niet te onpraktisch ware, aan al de bepalingen getoetst te worden. In den zin ‘Ik acht hem een zwak man’ is ‘acht’ op de volgende wijs te benoemen: Acht. - Overgankelijk, niet-wederkeerend, persoonlijk, niet-hulpwerkwoord, niet-koppelwerkwoord. Het zou zeker niet nutteloos zijn, eene enkele maal van den leerling te eischen deze methode te volgen, om hem telkens de wijze van verdeeling te herinneren, maar op den duur zal men zich tevreden kunnen stellen met de opgave van datgene, wat als positief in het werkwoord beschouwd mag worden, vooral daar, waar het werkw. zelden of nooit in het tegenovergesteld geval aangetroffen wordt. Acht is bijv. nooit koppel- of hulpwerkwoord. Alkmaar. E.M. van Soest. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Poot's ‘Mei.’ Poot, onze bekende handboeken over letterkunde loopen niet zoo hoog met hem weg, maar ik voor mij, ik wil het wel weten, ik hou van Poot; ik hou zelfs heel véél van hem, omdat ik, behalve een beminnelijk mensch, een waarachtig Kunstenaar in zijn verzen vind. Daar heb je nu zijn Akkerleven bijvoorbeeld. Een heele boel hebben dat, jammer genoeg, al op de lagere school van buiten geleerd en daarom weten de meesten niet, hoe ècht mooi, ondanks al het onhollandsche, dat Akkerleven wel is. Nietwaar, zoo'n jongen, wat voelt die voor een woord? Och neen; en door dat van buiten leeren, zoo vróeg al, zien nu op later leeftijd zoovelen de inmooie aanschòùwing maar niet, waarvan zoo'n woord de drager is. Maar o, laten ze eens acht slaan op het schilderende van Poot's adjectieven en bijwoorden, als hij het heeft over het leven van den landman, dat zoo ‘genoeglijk’ heenrolt, die ‘hijgende ossen,’ dat ‘glimpend kouter,’ waar blinkend toch zoo voor het grijpen lag; dien ‘erffelijken gront,’ terwijl hij de ‘vaderlijke akkers’ uit zijn model toch zoo maar had over te nemen; laten ze eens zien die ‘gladde mellekkoeien’ achter de alledaagsch klinkende uitdrukking, door den dichter gebruikt. Het zal Poot z'n schuld niet wezen, als het hun daarna niet tàstbaar is, dat ze tegenover iemand staan, die bij een mooie, onzichtbare wereld in hem, tegelijk de macht en de liefde heeft, om die onzichtbare wereld in het hoorbare woord ook voor anderen te verzinnelijken. Datzelfde voel je ook zoo in zijn ‘Mei’, waar ik het, blijkens mijn opschrift, eigenlijk over hebben wou. ‘De komst der lente heeft voor ons Germanen sinds onheugelijke tijden een bekoring gehad, waarvan de zuidelijke volken zich geen voorstelling kunnen maken.’ ‘Men moet dagen, soms weken lang in de schemering zijn opgestaan en in een vochtigen mist zijn weg hebben gezocht om zich naar zijn dagelijksch werk te begeven, men moet zich 's middags op natte, koude Decemberdagen over morsige straten hebben gespoed, waar de schemering reeds weer begint te heerschen en waar elke neervallende sneeuwvlok onmiddellijk in slijk wordt opgelost, men moet zulk een langen winter als opgesloten zijn geweest om zóó te {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen genieten bij de nadering van het lieflijkste aller jaargetijden’ 1). Is dit in 't algemeen waar, hoeveel te meer moet dat dan met een buitenman als Póót het geval geweest zijn. Den winter heeft ook hij eindelijk, eindelijk zien verdwijnen en nu staat hij daar met zijn warm, ontvankelijk dichterhart in het midden van de weer jonge natuur; en hij ziet het aan, dat ieder jaar terugkomend scheppingsmysterie en hij geniet door het contrast; een lieflijke glimlach komt over zijn ziel en hóór nu - want de liefde voor zijn eigen mooie gevoel dwingt hem tot uiten - hóór nu, hóe hij dat mooi gevoel naar buiten brengt: Zoo verdween met natte leden 's Winters graeuwe dwinglandy Voor de groene monarchy Der bebloemde lieflijkheden. Zoo genaekt de zomerbrant 't Vee- en vischryk Nederlant. Een dichter is in zeker opzicht een kind, ook bij rijpheid van jaren: wat de natuur hem te zien, te hooren, te gevoelen geeft, dat is niet dóód voor hem, dat geeft zijn warme liefde, zijn kinderlijke fantasie ziel en leven, en verliefd op zijn eigen mooie verbeeldingen, geeft hij ze, verzinnelijkt in de taal, met vorstelijke mildheid aan zijn medemenschen over. Zie bijvoorbeeld eens de ‘graeuwe dwinglandy’ van den winter tegenover die ‘groene monarchy der bebloemde lieflijkheden’ en geniet door het krachtig contrast; let ook vooral op die natte leden en ja, open uw ooren eens om uw gehoor te laten streelen door de mollige klanken van den derden en vierden versregel, die als beven van poezelheid! Maar de ziele-glimlach, waarvan ik boven sprak, is een làch geworden, die in hem òpklinkt als de zilveren lach van een meisje; de lenteblijheid òm hem krijgt in zijn ziel wezen en gestalte en de reflectie van zijn dichteraanschouwing mogen we genieten in het bekoorlijke: D' overvriendelyke Lente, Weer bezielt door 't zonnevier, Monstert met haer' schoonsten zwier. D' eedle Bloeimaent, naer gewente Met de prilste blaân bekranst, Pronkt en lonkt en lacht en danst. Kan men zich de bloeimaand ooit liefelijker denken, dan onder {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} het beeld van die pronkende, lonkende, lachende en dansende maagd, getooid met een krans van de prilste bladeren? Dit is geen taal van een nadoener, geen woorden van iemand, die door de oogen van andere dichters kijkt, maar de klare uiting van een tot bewustheid ontwaakte kunstenaarsziel. Daarom luisteren we dan ook met volle aandacht naar het vervolg van zijn gedicht: 't Westen waeit, met bolle vlaegen, Weligh t' onswaert, pas op pas. Spichtig riet en molligh gras Danken 't zoet der zachte dagen Voor den groei, die 't hart bekoort, Daer men hem nu piepen hoort. Maar bij dat deelhebben aan die lenteblijheid, dat waarnemen van dat geuren en groenen en groeien overal, zet meer en meer zijn gevoel zich uit; met altoos hooger polsslag leeft hij dat leven in van Goddelijke Scheppingsjeugd, tot zijn gevoel, bij de hoogste spankracht, zich juichend naar buiten stort in den bezielenden accentenjubel: Hàegen worden paradìjzen En het versch ontloken kruit Waessemt zùlke geuren uit, Dat er dòden van verrij̀zen. D'áérde toont, in wìj̀k by wìj̀k, Schàduwen van 't hémelrijk. Maar in deze regels heeft de dichterlijke passie dan ook haar hoogste punt bereikt; de temperatuur van het kunstenaarsgemoed neemt af; het verstand mag weer een woordje meepraten. En hij, de eenvoudige boer - en die dat ook wel weten wou - zie, hij moet nu toch ook even - vergefelijke ijdelheid, - zijn boekengeleerdheid luchten en hoe beminnelijk onhandig brengt hij dan dat ‘Dartelende Arkaedje met zijn bruine heuvels’ te pas. 't Staat daar nu net alsof het den lezer toe wou roepen: Zie je, dat ik het wel wéét, maar dat ik al die geleerdheid evengoed best missen kon; dat dàt nu toch eigenlijk den dichter niet maakt? Want ja, wij voelen het, deze eenvoudige landman is dichter en woordartist. O, hij weet wel, dat het geen mooie beeldspraak is, de koe een ‘levend botervat’ te noemen, maar zóó krachtig spreekt het artistiek persoonlijke in hem, dat hij er maar niet toe komen kan, dit leelijke beeld van hem zelf te verruilen tegen een mooier van anderen. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordartist, waarom vergat hij dit bij het volgende: 't Beemtheil zaligt mensch en dier, Akkers, weide, duin, bosschaedje, Zeen, rivieren, grijsheit, jeugt: Alles zwijmt bijna van vreugt. Dit is niet gezien en niet gevoeld dus ook; 't is klànk. Maar hoe spreekt de taalkunstenaar weer uit dezen regel: 't Veld vergeet zyn mont te sluyten. Kan het aanschouwelijker? - O, die dichtermenschen, wat zijn ze toch beminnelijk in die aanschouwelijkheid! En daer 't al in hemelwol Wechkromp, staet de weelde vol. Verbeelden, áldoor verbeelden maar, hun mooie zicht op de dingen en hun mooi gevoel en hun denken! Och laten we toch niet meer lachen of van fout of valsch vernuft spreken, als Poot hier de sneeuw ‘hemelwol’ noemt, maar laten we liever zien (niet zooals wij het zagen: alles met sneeuw bedekt, - passief dus, -) maar zooals hij het zag: hoe de heele natuur in de wol wègkromp voor de winterkou! - Wiens kijk op de dingen zou dan mooier blijken? Ja, dat is het juist, waarvan men zich nog wat meer doordringen moest: een dichter, in het algemeen een Kùnstenaar ziet anders dan de groote meerderheid; móóier, concréter! Net zooals hij anders vòelt ook: kláárder, bewùster! Mede een kenmerk voor den èchten artist in Poot is zijn onvoldaanheid: Wat hij voortbracht, nu ja, dat is goed genoeg voor het groote publiek, maar hèm kan het niet volkomen bevredigen, want het bleef beneden zijn ideaal. Die Goddelijke lentejeugd weerspiegelt zich in zijn ziel zóó mooi, zoo wòndermooi, dat hij zich onmachtig voelt, dit naar behooren weer te geven. Met zijn pòging daartoe mogen we evenwel dubbel tevreden zijn: Dat de Blyschap, langs dees velden, Met al haer lieftalligheên Zelf voor ons in 't vleesch verscheen, Heel zou zy niet kunnen melden 't Schoon, dat ons de Meityt biedt. Welnu - en voor een eenvoudig-vroom gemoed als het zijne is {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} de overgang een vanzelfheid - als het Geschápene in zijn schoonheid onvolprezen blijft, ‘hoe volmaekt en overschoon moet de Schèpper dan wel wezen!’ En zijn reine piëteit wordt een gebed, dat in zijn naïef-devote stemming van dezen dichterlijken landman een heerlijk getuigenis geeft: Hemel, leer ons recht bemerken, Hoe gy voor ons welzyn waekt, En de tyden vruchtbaer maekt. Leer ons in die milde werken U meer vinden, vry van smart En vernieu ons wintersch hart. Dat blyv' dor noch koudt van deugden, Maer vereere uw Majesteit Wasdomryke dankbaerheit. Met de schepsels die 't verheugden Hou 't uw' lof zoo fris en groen Als gy 't groenste bloeisaizoen. Bolnes, '96. P. Visser. Vijfvoetige trochaeën. In Noord en Zuid 1892, blz 168 wordt Bellamy's Verveling: presi | dent b {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | veel ve̮r | gad̮e ringe̮n genoemd als bij uitzondering in vijfvoetige trochaeën geschreven. Toch staat deze proeve volstrekt niet alleen in onze litteratuur. In Ten Kate's ‘Planeeten’ (blz. 43) vindt men er meê een voorbeeld van: Nu zi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | 't Nacht e̮n | Winte̮r | die r̮e | geer̮en, Vijftie̮n | lange̮ | jer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | achte̮r | één enz. Voorts in Beets' Nog een wenk: Zoo g {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | goe {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | menschen | op wilt voede̮n. en diens uitvoerig gedicht De Taal: Met ee̮n | bloemkra̮ns | om {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | bruin̮e | lokk̮en, Golve̮nd tot de̮ heupe̮n afge̮daald. Ook de Génestet's Album: Wegge̮ | dorde e̮n | wegge̮ | teer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | blare̮n is in vijfvoetige trochaeën geschreven. Deze voorbeelden zouden nog best te vermeerderen zijn. P. Visser. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Potgieter's ‘Lief en leed in het Gooi,’ te vinden in: Proza, 1837-1845; 5e druk, 1883. V. Hij. Hij is de Priester der Baarnsche Themis. Die onverzoenlijke wraakgodin. - De Grieksche mythologie kent als zoodanig: Nemĕsis, woordelijk de uitdeelster, eene godin der gerechtigheid, de verheven godin der vergelding, die zoowel den door overmatig geluk ontstanen overmoed der stervelingen, als ook elk misdrijf, elke misdaad strafte. Zij is de vijandin van alles wat de gewone perken te buiten gaat, duldt niet dat de menschenkinderen de grenzen van het hun door de goden afgeperkte geluk overschrijden, en verdeemoedigt vroeg of laat den overmoedigen boosdoener. Zoo werd zij in het algemeen een wrekende godheid. De priesteres der Baarnsche Themis. - Themis was de godin der gerechtigheid en der eeuwige wettige wereldorde. Zij strafte niet zoozeer de vergrijpen tegen de wet, maar hield deze in stand. Tot de priesters der gerechtigheid van dorp en stad behoort in de eerste plaats de burgemeester; maar ook de secretaris, de commissaris van politie en de notaris kunnen daartoe gerekend worden. Een paar van mijn trawanten. - Trawanten zijn manen, bijplaneten, ook wel satellieten genaamd. Vervolgens noemt men zoo de lijfwacht van een vorst; en als zoodanig komt het hier, in gewijzigde en verzwakte beteekenis, voor. De notaris bedoelt zijn klerken of huisbedienden. Lid van het matigheidsgenootschap. - De matigheidsgenootschappen stelden zich ten doel, om het misbruik van sterken drank te weren. Het eerste matigheidsgenootschap werd opgericht in 1813 te Boston in N. Amerika, terwijl ook in ons Vaderland op verschillende plaatsen dergelijke genootschappen verrezen. Toen de matigheidsgenootschappen het kwaad niet spoedig genoeg verhielpen, verrees in 1826 te Boston het eerste afschaffingsgenootschap. Binnen weinige jaren had men nu duizende afschaffings-genootschappen in alle beschaafde landen der wereld. In ons Vader- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} land kwam het eerste genootschap van dien aard in 1842 te Leiden tot stand. Onthouding in de graantjes. - Met graantjes worden hier sterke dranken, meer bepaald jenever, die uit graan gestookt wordt, bedoeld. Een stuivertje kan raar rollen. - Dit gezegde doelt op de mogelijkheid van een huwelijk van den student, ‘die nog niet geëngageerd is’ (Vergelijk echter, wat de theologant daaromtrent zelf zegt blz. 200, beneden) met de dochter van den notaris. Zijn arbeid in mijn wijngaard. - Woordspeling naar aanleiding van de bekende Bijbelsche uitdrukking en de omstandigheid, dat Brammetje zich van eenige flesschen wijn had weten meester te maken. ‘Te Eemnes is hij zuur,’ voegde Albert er tusschen. - Albert, die den wijn te Eemnes niet geproefd had, daar hij de onbekende dame gevolgd was, terwijl de anderen aldaar hun ‘déjeuner à la fourchette’ verorberden. De Eemnesser wijn was dus ‘zuur’ in den zin van de zure druiven uit de fabel van den vos. Daarop ook slaat dat ‘Hm! Hm!’, dat Brammetje onmiddellijk daarop laat hooren. Bij het goud van Lotjes lokken had hij eene conditie. - Eene conditie was een dronk, wat wij nu op zijn Engelsch gewoon zijn een toast (spr. toost) te noemen. Nog in 1866 bezigde Mr. Jacob v. Lennep dit woord in Klaasje Zevenster V, 203. Aldus: ‘Ik vlei mij,’ zeide hij, een vollen roemer omhoog heffende, ‘dat niemand weigeren zal met mij een konditie te drinken, die ik wenschte in te stellen....’ Het pootje, papaatje, ons voorland. Het pootje is een ironische verkorting van podagra, eene soort van jicht, die zich inzonderheid door pijn in de voetgeleding onderscheidt. Deze ongesteldheid volgt veelal op een overvloedig tafelgenot, en op het gebruik van zware spijzen en likeuren. Vandaar dat de studenten zeggen: ‘Dat is ons voorland!’ Verbaasd onkiesch - zal wel een drukfout zijn voor: verbazend onkiesch. Toen mijne vrouw weigerde meer dan twee flesschen te geven. - Bij deze episode van de flesschen Niersteiner doet zich allereerst de vraag op: Welke aanleiding bestond er, dat de studenten Rijnwijn vroegen aan den notaris van Baarn? (Want {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze hem gekregen, en niet zich wederrechtelijk of langs slinkschen weg toegeëigend hebben staat vast, hoezeer ook de voorstelling op blz. 214, alsof de theoloog, indien Alberts list hem niet gered had, een nacht in den Baarnschen kerker zou hebben moeten ‘doorgeeuwen’, het tegendeel zou doen vermoeden). Gelijk zoo menige plaats in Lief en Leed zou men ook dit ingevlochten verhaal een literarisch raadsel kunnen noemen. Wij stellen ons voor, dat ons viertal, eens te Baarn vertoevend, in het Rechthuis om Rijnwijn gevraagd heeft, maar dat die niet voorhanden was; dat de studenten toen op den inval gekomen zijn, om den Notaris (die in de onmiddellijke nabijheid woonde) om eenige flesschen te laten vragen. Dat behoeft van studenten - een kleine 60 jaar geleden - niet te bevreemden. Evenmin als dat de vrouw van den notaris, wellicht voor opschudding bevreesd, in vredes naam maar een paar flesschen ten beste geeft. Wel lijkt het vreemd, dat zij die haar dochter heeft laten brengen. Maar wellicht ook was Lotje niet ongezind, deze goede gelegenheid aan te grijpen om eens even met de studenten kennis te maken. Door dat succès driest geworden, eischt Brammetje (want die heeft hier blijkbaar de hoofdrol vervuld) nog meer wijn. En de bevreesde notarisvrouw geeft - tot zes flesschen toe. ‘Onderzoek,’ zeide ik:.... ‘Phantasie’. - Dit is een zinspeling van de studenten op een in 1838 uitgegeven beroemd werk van Jakob Geel, getiteld: Onderzoek en Fantasie (2e dr. 1841; 3e dr. 1872), een boekje, dat door ‘keurigheid van stijl, zuiverheid van smaak en geestigheid van gedachten een groote mate van populariteit verworven heeft.’ Tantalisatie voor tantalisatie. - Tantalus was een fabelachtig koning van Phrygië, die om zijn wandaden gedoemd was tot een geduchte straf in de Benedenwereld, bestaande in het lijden van den ondraaglijksten honger en dorst, die hij te vergeefs zocht te stillen met de vruchten, welke boven zijn mond hingen, en met het heldere water, waarin hij tot den hals was geplaatst. Tantalisatie nu is tandterging, inboezeming van niet te bevredigen lust of begeerte. Heer - aris: Vul het met Commiss noch Secret in - de man was geen van beide. - Alzoo noch secretaris, noch commissaris van Politie: dan moet hij wel notaris geweest zijn. Sans rancune! Au plaisir (de vous revoir!) - Neem niet kwalijk! Tot het genoegen (u weer te zien!). Dit was het welgemeende afscheidswoord van de studenten. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij rekenen het intermezzo, dat in het Baarnsche rech thuis afgespeeld wordt, niet tot de bestgeslaagde gedeelten van deze novelle. Dat telkens herhaalde: ‘Wat ik vergeten heb te zeggen en wat eigenlijk het principaalste is’.... is een mislukte poging om geestig te zijn. Overigens is de schildering van den ‘ijverigen priester der Baarnsche Themis’ niet kwalijk geslaagd. Bon-mots d'escalier. - Letterlijk: geestige zetten op de trap. De bedoeling is, dat zeer velen, die niet uitmunten door tegenwoordigheid van geest, vaak na een gebracht bezoek of gevoerd onderhoud zich op de lippen bijten, bij zich zelf zeggende: ‘Druiloor die ik was!.... Dàt had ik moeten zeggen! Hoe jammer, dat ik daar niet om dacht! - Dat zijn bon-mots d'escalier, ook wel esprit d'escalier geheeten. Malice - ondeugendheid, kwaadaardigheid. Epicurist - iemand die zich overgeeft aan zingenot, aanhanger der verkeerd opgevatte leer van Epicurus, wijsgeer te Athene, in de 4e eeuw vóór Christus. Zijn leer is in hoofdzaak deze: De wijsbegeerte is het streven om gelukkig te worden. Het hoogste geluk is een volkomen kalm genot; het is alleen langs den weg der deugd te bereiken. - Nog lang na zijn dood vierden zijn leerlingen, aan wie hij een aanzienlijk deel zijner bezittingen vermaakt had, zijn verjaardag; zij vereenigden zich bovendien den 20en van elke maand tot een vroolijken maaltijd, waarvoor hun leermeester in zijn testament ook een som had vastgesteld Die maaltijden zijn de oorzaak geweest, dat de leer van Epicurus verkeerd begrepen, en de beteekenis van den naam Epicurist verbasterd werd. .... dewijl deze hem het genot der liefde had ontzegd. - Als hofmeester van het gezelschap had Brammetje toch, van Eemnes uit, te Baarn een rijtuig besteld, dat de “jongelui” om acht uur hier af moest halen voor het souper, dat hen aldaar in het Regthuis wachtte. Daardoor was voor Albert de kans verkeken om met de schoone dame een avondwandeling te kunnen doen. 't Hailighje daer ik bij zweere. Dit is de eerste versregel van een gedicht van Hooft, getiteld: op 't schrijven eener schoone handt. Wij die voor misvatting met onze uitdrukking: “een fraaie hand schrijven” zouden vreezen, drukten ons allicht zóo uit: Op een mooie hand die schrijft; of Op een schrijvende mooie hand. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} De aanhef van het gedicht luidt aldus: 't Hailighjen daar ik bij sweere Schildert met een witte veere Nat van gietelijke git Uyt, in het gemalen wit, Troonytjens van haer gedachte; En zoo ver papier en schachte Met haer suyverheidt het wint Op den raveswarten int Worden zij verwonnen van de Versgevalle sneeuw der hande, Handetjens geschapen tot Wetbeschrijven van mijn lot. Verscheyde Dichten, blz. 269. 't Hailighjen daer ik bij sweere’ is het meisje dat ik bemin. De witte veere d i. de ganzepen, is nat van gietelijke git, n.l. gedoopt in vloeibaar git, gitzwarten inkt. Het gemalen wit is het witte papier, vervaardigd in den papiermolen. Daarin of daarop schildert zij afbeeldingen van haar gedachten uit. We zouden deze versregels dus in proza kunnen weergeven: Het meisje, dat ik liefheb, schildert met een ganzepen, die in gitzwarten inkt gedoopt is, op het witte papier de afbeeldingen van haar gedachten uit. En evenver als de blanke ganzeveder en het witte papier het van den ravenzwarten inkt winnen, worden zij op hunne beurt overtroffen door het sneeuwwit van mijn liefstes handen, handen die bestemd zijn om al schrijvende over mijn lot te beschikken. Eerst vreesde hij een censor. Een censor, voluit: censor morius, was een zedenmeester. Te Rome waren er twee, die tot den magistraat behoorden, de door de burgers te betalen schatting moesten bepalen en op de zeden toezien. En de naïeveteit eener herderin. - De herderin hier bedoeld is de herderin uit de Arcadia's (Verg. Noord en Zuid XVII, 237), in Italië ontstaan, en ook in ons Vaderland nagevolgd; waarin men herders en herderinnen liet optreden, doch hun de gekunstelde taal der beschaving en der sentimentaliteit in den mond legde. Legitimistisch. - Een legitimist is een aanhanger der leer, dat de vorstelijke waardigheid een erfelijk recht is, onafhankelijk van 's volks wil. In Frankrijk zijn de legitimisten de aanhangers van den ouderen, in 1830 uit dat land verdreven tak der Bourbons. Roué. - Letterlijk: een geradbraakte; hier: een voorname, galante wellusteling, oorspronkelijk: ‘iemand, die verdiende geradbraakt te worden.’ {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Fi donc! un Hollandais, et ultra-royaliste! - Wel foei! een Hollander, die overdreven koningsgezind is! Was ik de l'extrême gauche - behoorde ik tot de uiterste linkerzijde, was ik zeer republikeinschgezind; uiterst radikaal. Zoo gewetenloos als Albert hier, transigeeren de dwaze Don Juans; de slechte deinzen zelfs niet voor een moord terug. Met over Warschau te declameeren en de gravin Platen (lees: Plater) ten hemel te verheffen. - In 1830 beproefden de Polen een opstand tegen de Russische heerschappij. Den 29en November van dat jaar drongen eenige samengezworenen des avonds het paleis van den onderkoning, grootvorst Constantijn, te Warschau binnen, met het doel, hem te dooden. Andere saamgezworenen riepen de bevolking der hoofdstad te wapen, en een derde bende onder Zaliwsky maakte zich meester van het arsenaal. Slechts ter nauwernood ontkwam Constantijn het hem toegedachte lot; vele personen van zijn hofstoet en eenige generaals van groot aanzien vielen daarentegen als slachtoffers der nationale wraak in dien ontzettenden nacht. Dien soldatenopstand zal Albert, om het hart der Poolsche schoone te winnen, verheerlijkt hebben. Graaf Plater, een misnoegd edelman, die in Litthauwen een overwegenden invloed bezat, ondersteunde de nationale beweging, die in de eerste plaats de vereeniging van Litthauwen met Polen ten doel had. Vooral was het de moedige gravin Emilie Plater, die als een moderne amazone, in persoon hare troepen aanvoerende, in dien tijd veel van zich deed spreken. Doch de besluiteloosheid van den legeraanvoerder der Polen, Skrzynecki, was oorzaak, dat de Litthauwers niet behoorlijk gesteund werden, wier beweging derhalve na enkele oproerige tooneelen en nuttelooze gevechten van zelve te niet liep. Constance, Monsieur! - C. = standvastigheid, volharding. ‘En het zalige landleven, u en die hut....’ Ironische toespeling op sentimenteele beschrijvingen van minnenden, die, in den trant van de aanhangers der romantiek van Potgieters tijdgenooten, dweepten van reine liefde, des noods in.... een hut aan het einde der aarde.... 1) Al de lieven van St. Maarten. - De Utrechtsche Domkerk was aan den heiligen Martinus gewijd. Met ‘al de lieven van St. Maarten’ worden de Utrechtsche dames bedoeld. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} De ongeregeldste stad van ons vaderland. - Versta: de onregelmatigst gebouwde stad. Hier een Gotisch torentje - d.i. een torentje in Gotischen, eigenlijk Germaanschen, stijl gebouwd. De hemel weet welke orde. - De voornaamste bouworden, welke heden ten dage in aanmerking komen, zijn de Grieksche verdeeld in de Dorische, Ionische en Korinthische: de Romeinsche, de Romaansche, Byzantijnsche, de Germaansche of spitsboogstijl, de Moorsche en de Renaissance-stijl. - In het algemeen is een goed bouwmeester aan twee regels gebonden, namelijk: het gebouw moet worden opgetrokken in een stijl, die in harmonie is met zijn bestemming; en, hij mag van den gekozen stijl niet afwijken, daar een vermenging van bouworden smakelooze en wanstaltige gebouwen doet ontstaan. Als Otto nu beweert, dat de hemel mag weten, van welke bouworde die zuilenrij is, dan is dat een beschuldiging aan het adres van den bouwmeester dier zuilen, die blijkbaar verschillende bouwstijlen vermengd heeft. Wit gepleisterde graven op zijn Brabandsch. - Dat zijn huizen, waarvan de metselsteen geheel met kalk bedekt is. Hangende tuinen van Semiramis, waarin ge op een bolwerk stuit, grimmig als de oude myterdragers. - Semiramis was, volgens de sage, in de hooge oudheid een koningin van Assyrië. Zij was zeer krijgshaftig. Volgens sommigen stichtte zij Babylon, volgens anderen verfraaide zij die stad, wier zoogenaamde hangende tuinen naar haar genoemd zijn. Met de hangende tuinen in Utrecht kan Potgieter wel bloemtuinen bedoeld hebben, die zich op platte daken bevonden. Zoodanige had men een dertig jaar geleden nog in de Bisschopsstad. Ja, een was van vrij groote uitgestrektheid, en bevatte, behalve een aantal heesters, ook een paar boomen. Maar het hybridisch karakter van de stad komt ook al weer hierdoor uit, dat men, in zoo'n tuin staande, stuit op het gezicht van een bolwerk of bastion, zoo grimmig als de oude bisschoppen. Myter = bisschopshoed. Ik ben er te beleefd toe, Otto. - Wij moeten aanvullen: ‘want ook gij zijt een schilder onzes tijds, en dan zou ik ook u - als te zeer op kleureneffect jacht makend - verbieden, Utrecht van zijn veelkleurigheid een verwijt te maken. Die mishandelde kerk! Men zit.... - De domkerk te Utrecht, evenals die te Keulen, en vooral die te Milaan, {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn meesterstukken van bouwkunst, waarin de waarachtig godsdienstig gestemde mensch bevangen wordt van eerbied voor de Godheid. Daar knielt men huiverend neer, zegt de schilder. Maar toen Utrecht, en dus ook de dom, gereformeerd werd - in 1578 - heeft men de banken der Katholieken, waarin ook voor knielen ruimte is, vervangen door banken met uitsluitend zitplaatsen, naar Protestantsch gebruik. - Let nog op ‘verhuisselijking’, zes regels lager. De dom viel te bewonderen. - Dit is eene der meermalen voorkomende plaatsen in Potgieter, vooral in zijn eerste verhalen (‘Later wordt de samenstelling zijner novellen ernstiger, evenrediger, bevredigender - ofschoon het niet mag verzwegen, dat bontheid en overlading in zijne latere critische studiën steeds toenemen’) 1) ‘waarin de rijkdom overhelt tot overlading, het scherp en fijn geteekende tot het zichzelf door veelheid van elkander kruisende lijnen half uitwisschende, half verduisterende.’ 2) Zie maar. Op de vorige bladzijde wordt de omstandigheid, dat ook Otto verliefd schijnt op de Poolsche schoone de aanleiding tot een uitweiding over het tweeslachtig karakter van Utrechts bouworde. Van Utrecht op de schilders van 1839, die hun heil zoeken in veelheid van verven, is een zijsprong. Dan, over de schoone meisjes die in den Dom ter kerke gaan heen: de Dom zelf, als architectonisch meesterstuk; vervolgens de geringschatting der kunst door het Protestantisme, om eindelijk Utrecht uniek te verklaren in de verscheidenheid zijner schoonen: ‘een snoeperig winkelmeisje, een preutsche patricische, een vroolijk krijgsmanskind’, e tutti quanti. Gezwegen nog van een brevet van beleefdheid, door Albert zichzelf gegeven, en een blijk van zelfkennis van denzelfde, benevens een ongeduldige uitroep van den wereldschen theologant, wien het gesprek blijkbaar te geleerd wordt. En dat alles op de ruimte van een halve bladzij. Er is nog licht op hare kamer. - In Don Juan-Albert rijpt een plan. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Het Klooster Mariënburg. 2. ‘Ik heb van jongs af aan Oevels gedaan;’ Oevel (spr. euvel) is een navolging van Hooft, die in zijne Nederlandsche Historiën herhaaldelijk oevel bezigt. Ook mevrouw Bosboom-Toussaint, wier voorliefde voor verouderde woordvormen bekend is, schrijft o.a. in Het Huis Lauernesse een en andermaal oevel èn als zelfstandig èn als bijvoeglijk naamwoord. Maar reeds in den Leekenspieghel II c. 20 vs. 67 lezen wij: Vraeght hem waeromme dat hi Aldus gedaen 1) van sinne si Dat hi des volcs evelen moet Jeghen ons allen keren doet. ‘Zorg, dat ik, eer ik sterf Aflaat verwerf!’ Aflaat beteekent hier: geheele kwijtschelding der gevolgen van bedreven kwaad; geheele vergiffenis van schuld, kwijtschelding van straf. Het is de oorspronkelijke en zuivere opvatting, die in het Middelnederlandsch de gewone was, doch thans verouderd. Deze verzen van Potgieter behooren thuis in Het Woordenboek Deel I, 1112 in voce Aflaat. 4. ‘Boete? 't Was hoons genoeg Dat mij versloeg Dien ik op Friesche kust Kwelde naar lust! Die van den ezel viel Wijl ik zijn teugel hiel, En toen zijn bundel laf 't Baardeloos jongske gat Dat flink zijn proefstuk deed, - 'k Peis dat gij 't weet!’ Hoe, gij durft eischen, dat ik voor mijn zonden boete doen zal? Alsof ik nog niet genoeg had aan den smaad, hier geveld te worden door denzelfden man, dien ik indertijd aan de Friesche kust naar {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} hartelust gekweld heb; die van schrik van zijn ezel tuimelde, toen ik het dier bij den teugel greep, en lafhartig zijn geldbeurs overgaf aan den baardeloozen knaap, die toen met zijn proefstuk eer inlegde. Ik denk, dat het je nog heugt!’ 5. ‘'k Ben toch op 't Haagsche feest Vaandrig geweest!’ Het Haagsche feest is het plunderen van 's-Gravenhage door de Gelderschen onder Maarten van Rossum, in den nacht van 5 op 6 Maart 1528. 6. Keurmede? - Zie het aangeteekende aan het einde van Lief en Leed in het Gooi, blz. 243. 7. 't Magnificat. Het ‘sieraad’ van de Vesper der Roomsch-Katholieke Kerk, waarvan Potgieter op blz. 244 gewaagt, is de Lofzang van Maria, het Magnificat geheeten, naar de Latijnsche aanvangswoorden (Lucas I: 46): Magnificat ánima mea dóminum, d.i. Mijne ziel verheft (of looft) den Heer. Het is bekend, dat men het vaderschap van de zegswijs: ‘Blaken en branden is 't sieraad (magnificat) van den oorlog,’ aan Maarten van Rossum († 1555) toeschrijft. Dit fraaie gedicht (o.i. is het zesde couplet - niet naar opvatting, maar naar uitwerking, 't zwakste) is een der vele bewijzen van de waarheid van De Génestet's beweren: ‘Poëzie schuilt overal’, schuilt ook in het gruwelijke. Potgieters dicht doet ons meer bepaald denken aan H. Heine's Die Grenadiere, met dat ontzettende: Was schert mich Weib, was schert mich Kind? Ich trage weit bessres Verlangen; Lasz sie betteln gehn, wenn sie hungerig sind: - Mein Kaiser, mein Kaiser gefangen! VII. Zij. Langer dan u lief zou zijn. - Om Albert te plagen weidt Otto breed uit over zijn gesprek met de Schoone, tot langdradig wordens toe. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij had hem op zijn veldstoeltje aangetroffen, waar ik hem verliet; n.l. in het Elzenboschje te Eemnes. Zie blz. 209. Dat hij haar zijn croquis had aangeboden. Croquis (spr. kroki) is het eerste ruwe ontwerp van een schilderij; hier derhalve: de schets van het landschap, waaraan zij hem juist bezig vond. Met onweerstaanbare naïeveteit. - Naïef beteekent: natuurlijk, ongekunsteld, ongedwongen, ongezocht; derhalve: naïeveteit: uiting van gevoelens, die van zelf komt, onbestudeerd, zonder zich zelfs voorgenomen te hebben dit of dat te dier gelegenheid te zeggen. Maar er is ook een kunstmatige naïeveteit. Als een tooneelspeelster voor ingénue moet spelen, (d.i. de rol van een natuurkind, een schuldeloos naïef meisje) dan beijvert zij zich, de natuur van zoo'n onbedorven dorpskind aan te nemen; dan is zij kunstmatig naïef. Natuurlijk, dat echte naïeveteit onweerstaanbaar kan zijn; nagebootste hoogst zelden: slechts als uiting van hooge kunst. Dit bedoelt Potgieter met den volgenden zin tusschen haakjes. De onbeschaamdste aller jokkers en de grootste aller toovenaars. - Hij moet jokken (d.i. hier: liegen, waarvan het, volgens Van Dale, een verzachtende uitdrukking is), want hij moet het origineel ‘flatteeren’, en tevens kunnen tooveren, dewijl het portret, niettegenstaande dat flatteeren, toch ‘sprekend’ moet gelijken. Ik stemde het haar toe, mits al mijn vriendinnen haar geleken. - Ik stemde haar toe, als zij ‘dweepte met het genot zich in afwezigheid zijn vrienden niet flaauwelijk te herinneren, maar hen sprekend voor zich te zien,.... mits al mijn vriendinnen haar geleken.’ - Otto gaat voort met Albert te plagen, wanneer hij bekent, aldus de Schoone een ondubbelzinnig, fijn compliment gemaakt te hebben. Werd somber bij het staren op het medaillon. - Medaillon beteekent letterlijk: groote gedenkpenning. Naar de overeenkomst in den vorm is men den naam medaillon ook gaan geven aan langwerpig ronde lijstjes, waarin miniatuurportretjes geplaatst werden, en welke tot halssieraad der dames dienden. Terwijl onze heldin poseerde, staarde zij op zoo'n medaillon. De middelbare tijd van flusjes. - De gemiddelde tijd. De Figaro van het dorp. - D.i. de barbier. Figaro {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} is een dramatische figuur, die omstreeks 1785 het eerst door Beaumarchais in den Barbier de Séville en in het Mariage de Figaro ten tooneele is gevoerd. Deze stukken, waarin de sluwe Figaro eerst als barbier en vervolgens als kamerdienaar de hoofdrol speelt, werden te Parijs met grooten bijval ontvangen. Mozart heeft er een beroemde opera op gegrond. Sedert dien tijd beteekent de naam Figaro een listig en behendig mensch. De pluimgraaf van de plaats. - Pluimgraaf is valkenier. De plaats, waarvoor wij liever schreven: de Plaats, is het buiten, waarvan sprake is in hoofdstuk III. Sinds den lammen koning. - Lodewijk Napoleon, koning van Holland, (1806-1810) hij liep een weinig mank. Daarom werd hij ook wel: de kromme Louis genaamd. ‘Laat Pluto 't haavloos kinhaar zitten, Apollo scheert zijn baard.’ Dit zijn de laatste regels van een puntdicht van Staringh, dat in zijn geheel aldus luidt: Aan Pegasus. Pegaasjen, hou' eens stil! Ik ben geen vriend van vitten: Ik zuiver slechts, uit goeden wil, Uw schoone manen van de klitten, En lees de noppen uit uw staart: Laat Pluto 't haarloos kinhaar zitten, Apollo scheert zijn baard. Volgens de Grieksche mythologie was Pegasus een gevleugeld paard, het dichterlijke paard der Muzen. Eens dat het zich ten hemel verhief, sloeg het met een zijner achterpooten op den berg Helicon een gat in de aarde, waardoor een bron ontstond, de paardenof hengstenbron, Hippokrene. Wie daaruit drinkt, wordt vervuld van dichterlijke geestdrift. Aan de vlucht van het Muzenpaard gelijk, worden de denkbeelden van den dichter los van het aardsche, en stijgen onbelemmerd hemelwaarts. Zoo zegt men, dat een poëet zijn Pegasus bestijgt, als hij zijn liederen dicht. De dichter Staringh nu, die zeer gesteld was op zuivere vormen, die zijn gedichten meermalen herlas alvorens ze uit te geven; en die bij een herdruk zijner gedichten dikwijls gelukkige verbeteringen aanbracht, en wel eens schrapte wat bij de ontwikkeling van zijn dichterlijk talent, op hooger standpunt alzoo, niet meer aan zijne esthetische en artistieke eischen voldeed (Men leze dienaangaande wat Beets zegt in {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} de Inleiding blz. XVI en volg. van de volksuitgave van de Gedichten van A.C.W. Staringh, 1861) laat zijn Pegasus nu en dan stilstaan om hem de noppen uit den staart te lezen. Pluto is de God der onderwereld, de onkreukbare strenge rechter der schimmen, die zich uit de bovenwereld voor zijn troon moesten plaatsen om geoordeeld en òf in het Elysium opgenomen, òf naar de afschuwelijke strafplaats, den Tartarus, verbannen te worden. Als God der onderwereld, die zelden den dag zag, beelden de kunstenaars hem af met zijn haren langs en over zijn voorhoofd nedervallende. Apollo daarentegen, de schoone godenjongeling, dien men èn als God des lichts èn als God der dichtkunst vereerde, werd door de kunstenaars baardeloos voorgesteld. Zijn fraai gelaat is langwerpig ovaal, zijn voorhoofd hoog gewelfd. Hij is met Amor (Eros) de schoonste der goden. De God der dichters, beweert Staringh, gaat ons voor in zorg voor uiterlijke vormen; laten wij dat voorbeeld volgen. De jurist boog zich - n.l. om Willem te bedanken voor het compliment, dat deze hem gemaakt had, door hem bij Apollo te vergelijken. Als een heer moet worden geblaseerd. - De barbier bedoelt: geraseerd, d.i. geschoren. Evenzoo Goeverneur in zijn: De gevaarlijke barbier. ‘Vrind, kijk, een gulden ligt hier klaar, Wil je mij flink raseeren; Maar snij je me, je zult, voorwaar, Geen kin op aard meer smeren!’ Bij de boeren speelt hij Sint-Jacobje op hunne tronies. - Sint-Jacob was de heilige tot wien men gebeden richtte voor het welgelukken van den oogst. Sint-Jacobje spelen op de tronies der boeren is dus: het scheermes hanteeren als de maaiers hun zeis. De meester - de barbier. Vóór vijftig en meer jaren waren de barbiers tevens genees- en heel‘meesters.’ Als zoodanig was deze Figaro kruidkenner. Maar vóórlachen is geen kunst. - Of, zooals de Franschen het hebben: Rira bien qui rira le dernier. D.i. die het laatst lacht, lacht het best. Dat wie op een stoomwagen zit, niets ziet van de streek, waar men doorrijdt. In 1839 sprak men van de spoortreinen nog als van iets vreemds: het was in dat jaar {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de eerste spoorweglijn (tusschen Amsterdam en Haarlem) gelegd werd. Amor en Psyché. - Het patroon op het kussen stelt waarschijnlijk het vereenigde bruidspaar Amor en Psyché voor. Amor was de God der Liefde. Wilde hij in een der stervelingen of goden liefde verwekken, dan schoot hij een zijner nooit missende pijlen in diens hart, en de gewonde leed de kwellingen der niet bevredigde zinnelijke liefde. Eens gebood zijne moeder Venus (Aphrodite) hem, een zijner scherpste pijlen te nemen, en daarmede de borst van Psyché (d.i. de bezielende adem, de ‘ziel’ zelve, maar ook de ‘vlinder’) te doorboren. Amor gehoorzaamt, maar hetzij door toeval of door beschikking der goden, Amor treft zichzelf met den voor Psyché bestemden pijl, en wordt nu aanstonds en voor goed doodelijk van haar. Ten laatste, na vele en velerlei lotswisselingen, schonk de godenkoning Jupiter aan Psyché de onsterfelijkheid, en werd zij met haar bruidegom onafscheidelijk verbonden. Bacchus en Ariadne. - Ariadne was de schoone dochter van Minos, koning van Creta. Zij ontgloeide van liefde voor Theseus, die haar schaakte. Later liet de ondankbare haar op het eiland Naxos, waar zij ingesluimerd was, alleen achter. Als zij daarna ontwaakte, en aan den gezichteinder de schepen van den trouwelooze bemerkte, brak zij in jammerklachten uit, en was op het punt zich in zee te storten, als - juist Bacchus op dat eiland aanlandt, haar ziet en - tot zijn bruid maakt. - Van nu aan trok zij in Bacchus' gezelschap, op een panther of olifant rijdende, door alle landen. Doorgaans wordt Ariadne afgebeeld met klimop en wijngaardranken omkranst, terwijl zij een drinkschaal in de andere hand heeft, als teekenen van hare gelukkige vereeniging met den God des wijns. Ook wordt zij wel afgebeeld als rustende in zijnen schoot. Onze grootmoeders kozen Abigaïl en Suzanna. - Abigaïl was de vrouw van den rijken herdersvorst Nabal te Maon, die zijn ‘bedrijf’ hield te Carmel, in de woestijn van Juda. Door haar tegenwoordigheid van geest, hare schoonheid, welbespraaktheid en rijke geschenken heeft zij den toorn van David tegen haar echtgenoot ontwapend. Zoo diep was de indruk, dien zij op Davids gemoed had gemaakt, dat hij haar na den dood van Nabal tot vrouw nam (Zie I Samuel XXV). Er komen in het verhaal van Abigaïl twee tafereelen voor, die onze grootmoeders wellicht op haar tapisseriewerk zullen hebben trachten te vereeuwigen: {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} 1e. Abigaïl voor David in de woestijn nederknielende, terwijl zij hem hare geschenken aanbiedt, welke ontmoeting de beroemde schilder Johan Breugel († 1625, bijgenaamd de fluweele Breugel) op doek heeft vereeuwigd. De schilderij bevindt zich thans in het Koninklijk Kabinet te 's-Gravenhage; 2e. Abigaïl op een ezel rijdende, ‘met hare vijf jonge maagden, die hare voetstappen nawandelden’ als zij de boden Davids navolgde, door welke deze haar ten huwelijk had laten vragen. Suzanna was een gehuwde Israelitische vrouw (volgens een geschrift, dat als tweede aanhangsel op het boek Daniël in de apocryphe boeken des Ouden Testaments is opgenomen), die in het begin der Ballingschap te Babel woonde. Eens, in het bad zijnde, wordt zij daar bespied door twee grijsaards, die haar schandelijke voorstellen doen, waarvan de eerbare Suzanna gruwt. Deze Suzanna in het bad zal Otto ook wel geen geschikt onderwerp voor dames-tapijtwerk geacht hebben. Mes respects à ces dames, Compliment aan die dames. Was het dan geene vergissing, Albert? - Namelijk het nachtelijk bezoek door Don Juan-Albert aan de Poolsche schoone gebracht in het echtelijk slaapvertrek, welk voorval blz. 230, 231 verhaald wordt. En een voorwerp, dat ik niet noemen durf. - Wij doen natuurlijk in kieschheid niet onder voor Otto en Willem, en dat te minder, dewijl de schrandere lezer aan dit ‘halve woord’ wel genoeg zal hebben. Wijze menschen zijn sterker dan zij die steden innemen. - Niet onaardige omzetting in den mond van den waard, voor: ‘Wie zichzelven overwint is sterker dan die een stad inneemt,’ daar zichzelven te overwinnen voorzeker het maximum van proefondervindelijke wijsheid is. Ook deze waard past geheel in het kader van den jare 1839. Thans zijn ze alleen nog in afgelegen Achterhoeksche dorpen te vinden, de herbergiers door Potgieter met een paar trekken, door Walter Scott in een van zijn Waverley-novels ten voeten uit geteekend, die met bijna koddige gemeenzaamheid hun gasten tutoyeeren, maar tevens de schakel tusschen al die gasten vormen, en een gezelligheid in hun kamer ‘waar men gelagen legt’ weten te scheppen, die thans bij de voortschrijdende beschaving tot het historische gaat behooren. Onze rekening en ons rijtuig! - Albert was thans {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} in geen stemming om de gemeenzaamheid van den hospes te genieten. De jongelui zijn te voet gekomen. - Te voet gekomen. Den vorigen dag. Uit het Soesterbosch. Zie blz. 202. Maar 's avonds om acht uur zijn ze naar Baarn gereden om er in het Regthuis te soupeeren, en insgelijks per calèche teruggereden naar Eemnes, alwaar ze logeeren zouden. De studenten hebben den koetsier gelast, hen 's anderen daags zóó laat in hun logement te komen afhalen; maar de snuggere waard, die dat ‘niet kon raden’ had den koetsier bijna teruggezonden. Zij zagh wat dertel, maar zij was niet onbeschaamt. Deze versregel is uit Hooft's Brief uit Florence in 't jaer 1607 of 8, aen d'oude Amsterdamsche kamer: In Liefd' bloeyende. Eerst een begroeting uit het verre land aan de Hollandsche Broeders, die hij ‘niet weet of hij ze Meesters of Broeders noemen zal’; dan een omschrijving van Florence: ‘Die stadt wiens vrijheit is in vorstlijkheit verkeert, En die zich eindlijk van haar Burgers ziet verheert, (d.i. vroeger (vóor 1532) was ze een republiek; toen heeft een der aanzienlijken zich van de heerschappij meester gemaakt). ‘Florence, 't mooiste dat mijn oogh ooit heeft ontmoet, Wiens vruchtbaere landouw van d' Arno werdt 1) gevoedt, Doet om haer cierlijkheit van tael mij in haer blijven; Daer mij gebeurde laest, het geen ik nu gae schrijven.’ In den vroegen morgenstond, zoo vertelt nu de dichterlijke Hollander verder, in schoone poëtische beschrijving, gaat Hooft in de eenzaamheid een wandeling langs den Arno doen, en daar vertoonde zich aan den verbaasden jongen man: ‘Een vrouw, gewijnbraeuwt zwart, en zwart als git van oogen, Van lip en kaeken roodt, haer schoone vlechten blondt, 't Welriekent hair getooit met een uytheemsche vondt, Uytheemsch van maekzel 't kleedt, van verven was 't verscheyden; Heel zach men hals noch borst, dan eensdeels alle beyde; Het wezen schoon en preuts 2), niet lichter dan 't betaemt, Zij zag wat dertel, maer zij was niet onbeschaemt’ 3). {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is klaarblijkelijk - ook in verband met hetgeen verder volgt - de Italiaansche Muze. Potgieters geheugen heeft hem dus een part gespeeld, toen het hem liet zeggen, dat Hooft met dien versregel de Nederlandsche Muze bedoelde. Terwijl nu Hooft, ‘verzet, verwondert, stokstil, stijf staet, en niet dan 't hooft en oogh aan al het lijf leefde,’ ‘Ontsloot die groote vrouw, die naeder quam getreeden Haer lippen van coraal....’ en maakte zich aan hem bekend. Zij laat hem in vogelvlucht heel Italië zien, met zijn vruchtbare landouwen en fraaie steden en de groote mannen, die het sinds meer dan twintig eeuwen heeft voortgebracht. Daarna keerde de vrouw zich snel van Hooft, zoodat hij plots alleen bleef staan en zich steewaarts wilde begeven, toen hij zich ‘..... onverziens te rugh van achteren voelt trekken, En haestigh ommeziend' zoo zag ik doen wel ras Een heusche 1) Vrouw, die met een wolk betoogen was En nae mijn landaert zweem 2) en riep: Weest mijns gedachtigh O Hooft!’ Vergeet om 't heerlijke Italië uw Vaderland niet. Ook daar heeft men verdienstelijke mannen. Daar heeft men: ‘En Kampen 3) die met kunst 't gemeen beloop der dingen Het nut der deugd en 't quaet der ondeught weet te zingen, En Koster, Vondelen 4), Breêroô en Victorijn 5), Die nu al toonen wat z' hier naemaels 6) zullen zijn.’ Vergeefs zoekt men er zijn Galathea. - Galathea heeft in zoete weelde een nacht met haar minnaar doorgebracht. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't ochtend wordt, ontwaakt hij, en wil van het leger oprijzen, en, eer Moeder hen verrassen moge, haar verlaten. ‘Galathea, ziet, de dagh komt aan!’ zegt hij. Maar zij: ‘Neen, mijn lief, wilt noch wat marren; 't Zijn de starren; Neen, mijn lief, wilt noch wat marren, 't is de maen.’ Hij: ‘Galathee, aenschouwt den hemel wel!’ Zij: ‘Laes! Ik zie den dagh toereeden, 't Licht uitbreeden Laes! ik zie den dageraedt. De tijdt is snel. Waerom duurt de nacht tot t'avondt niet?’ enz. enz. Een allerliefst gedichtje, dat Albert Verwey in zijn uitgaven van Hoofts Gedichten (S.L. van Looy en H. Gerlings 1893) terecht als het schoonste roemt van al Hooft's schoone zangen 1). Firenza la bella - het schoone Florence. Maar zijn Rozemondt! ‘Rozemondt, hoor je speelen nocht zingen Ziet den dageraedt op koomen dringen. Dartele duyven en zwaenen en mussen Zouden den vaek uyt uw oogen wel kussen; Zoo 't u luste de doode 2) te ruymen Om de lust van de leevende pluymen.’ (Dichtkunstighe Werken van Pieter C. Hooft, uytgegeven door Jacob van der Burgh, Amsterdam, 1657, blz. 223). Wij geven hier dat deel van het oorspronkelijke gedicht van Hooft, dat Potgieter in proza overgezet heeft, ter vergelijking. Ginder dwaalt Klaere rond. - ‘Rlaere zoud' een kransje maeken. Mits zij hutselt om het kruydt Hippelt daer een vorsjen uyt. Zij besterft als linnelaeken. Eêlhart vlieght er toe; en spuyt Snorrendt zap uit wijngaerdbeezen In haer aenzight; en onthaekt All' haer krop, tot op het naekt: Daer mee was ze straks 3) geneezen.’ (Aldaar, blz. 237). {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Haesjen ik groet u. - ‘Haesjen op het rennen stelde Beyd' haer loopertjens; zoo gauw Dat ze met haer zooien, nauw Krekte 't kruydtje van den velde Dat gelaân was met den dauw. Denkt oft binnenst haerder ziele Was van vreez in swaere smart: Geeraerdt was haer op haer hiele, Welhem lagh haer in haer hart.’ (Aldaar, blz. 236). En nu Bloemert en Eerrijkjen! - ‘Eerrijkjen zat onbelaeden Sluymerlog in 't bolle gras Daer haer schaepjes op dat pas Hunnen honger, graeg, verzaedden. Bloemert wierp met roozeblaeden In haer aansight, nek en krop. Haer gelaet begon te strangen; Hij, gedienstigh, van haer wangen Las ze, met zijn lippen, op. (Aldaar, blz. 237). Slechts Pan ontbreekt. - Pan, in de Grieksche godenleer de bosch-, herders- en veldgod, de beschermer der jagers, der vischvangst en der bijenteelt. Hij wordt afgemaaid met hoornen, een krommen neus, spitse ooren, een met haar begroeid lichaam, een geitenstaart en bokspooten. Pan had onderscheidene kinderen, die allen de gestalte en geaardheid van hun vader hadden, op hun bokspooten lachend en vroolijk door bosch en veld huppelden, en dikwijls met hem in hun overmoed zulk een vreeselijk geschreeuw aanhieven, dat menschen en dieren ja zelfs boomen en planten er voor sidderden. Zijn twaalf zonen werden naar hem Panen genoemd, en vervolgens had men nog een aantal Panisten (kleine Panen), die met de Satirs (de moedwillige gezellen van Bacchus) veel overeenkomst hadden. De mijmerende schoone, wier harte verwelkt schijnt. De minnezang van Hooft, waarop Potgieter hier doelt, is te vinden in bovengenoemde uitgave van Hooft's Dichtkunstige werken door Jacob van der Burgh, blz 223. Wij geven echter de voorkeur aan de lezing, die Albert Verwey er van geeft op blz. 109 van zijn P.C. Hooft. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Sang. Klaere, wat heeft 'er uw hartje verlept, Dat het verdrietjens in vroolijckheidt schept, En altijd eeven beneepen verdort, Gelijck een bloempje, dat dauwetje schort? Krielt het van vrijers niet om uw deur? Mooghje niet gaen te kust en te keur? En doeje niet branden, en blaecken, en braèn Al waer 't u op lust een lonckje te slaen? Anders en speelt het windetje niet, Op elsetacken, en leuterig riedt, Als: lustighjes, lustighjes. Lustighjes gaet Het waetertje, daer 't tegen 't walletje slaet. Siet d' openhartighe bloemetjes staen, Die u tot alle blijgeestigheidt raên. Seif 't zonnetje wenscht' u wel beter te moe, En werpt u een lieffelijck ooghelijn toe. Maar soo se niet, door al hun vermaen, Steeken met vreughd uw sinnetjes aen, Soo sult ghij maecken aan 't schrejen de bron, De boomen, de bloemen, de suyvere zon. Wij konden den lust niet weerstaan om dit stukje muziek, dit zangerigste van al Hooft's zangerige minneliederen in zijn geheel voor de lezers van Noord en Zuid af te schrijven. Wellicht leidt het tot nadere kennismaking met Hooft, aan de hand van Albert Verwey's uitgave. Eene bedevaart naar mijne lievelingsboomen. - Bedevaart beteekent oorspronkelijk: reis, tocht, ondernomen met het doel om op een plaats, die men als heilig beschouwt, te gaan bidden. Hier is het geheel figuurlijk op te vatten. De dichterlijk gestemde jongeling gevoelt een soort van piëteit voor die fraaie linden. - Het tweede lid der samenstelling vaart is van varen, dat een paar eeuwen geleden nog niet de beperkte beteekenis had van: zich op het water voortbewegen, maar gebezigd werd voor elke beweging in het algemeen. Vergelijk: hemelvaart, kruisvaart, heervaart. Thans nog ‘vaart’ in N. Brabant de boer met zijn kar naar de markt. Maurik. (Wordt vervolgd.) J.C. Groothuis. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Schaepman's ‘De paus.’ Dichter, zeg ik - en inderdaad ik geloof dat niemant aarzelen zal in den ongenoemden auteur van deze vaerzen (Een zang voor onze dagen) een nieuwen Nederlandschen Dichter te begroeten. J.A. Alberdingk Thijm. Voorrede voor de eerste Uitgave. Toen ik het voornemen had opgevat, eene studie te schrijven over bovenstaand onderwerp, werd mij gewezen op het artikel van den Heer Leo Rimantus, in Noord en Zuid, jaargang 1892 verschenen. Gelijk van zelf spreekt, nam ik kennis van den inhoud dier bladzijden, en zag, dat veel, waarover ik had willen spreken, reeds daar was medegedeeld. Toch bleef er genoeg over. Want het was vooral de Katholiek, die in 't aangeduide opstel het woord voerde; de man, die Schaepman's overtuiging op godsdienstig en politiek gebied deelend, haar met warmte en welsprekendheid verdedigde. ‘We hebben gaarne gebruik gemaakt van de gelegenheid, om onzen lezers eene karakteristiek van Schaepman's poëzie aan te bieden, gegeven door een geloofsgenoot,’ zegt de Redactie in een noot; en zeker, behalve dat die karakteristiek ook voor andersdenkenden bizonder leerrijk is, bevatten deze bladzijden een in de hoofdzaak volledig overzicht van des dichters werkzaamheid. Maar de schrijver heeft er zich voornamelijk op toegelegd, alleen het geloofsleven van Schaepman te schilderen; het literaire is daarachter een weinig schuil gegaan. Begonnen met aan te toonen, hoe voor den Katholiek buiten den Staat een nog hoogere macht aanwezig is, die zich met de geestelijke belangen der menschheid bezig houdt: de Kerk; hoe haar zichtbaar opperhoofd, de Paus, voor allen, die in deze Kerk gelooven, de plaatsvervanger van Christus is, gaat hij voort, met er op te wijzen, van hoe grooten invloed, die overtuiging op het leven en werken van den Katholieken Schaepman is geweest; een invloed, die dezen tot den zanger van Rome's heerlijkheid heeft gestempeld. Zelfs wanneer straks de verhouding tot Da Costa ter sprake komt, maakt de Heer Rimantus alleen van hun overeenkomst en verschil in godsdienstige denkbeelden melding: van beider geloof, dat al het goede als een gave van hooger oorsprong ‘in den rijkdom {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Kruisgeheimenis ligt verborgen’; van beider vijandschap, wanneer het de vereering van het Pausdom geldt. In het tweede deel der studie volgt een korte karakteristiek, tevens inhoudsopgave van Schaepman's voornaamste dichtwerken; terwijl het slot een bespreking van zijn proza bevat. Het is mijn voornemen, mij bezig te houden met Schaepman, zuiver als kunstenaar. Naar aanleiding van zijn eerste gedicht De Paus zal ik gelegenheid hebben, de plaats aan te wijzen, welke hem, naar mijne meening, onder de Nederlandsche letterkundigen toekomt; en tevens aanduiden, in hoeverre de beloften, in dit werk zijner jeugd vervat, door den dichter bij rijpere ontwikkeling zijner talenten vervuld zijn. Een enkele maal den lezer naar het artikel van den Heer Rimantus verwijzend, zal mijn streven, ook bij de later te geven toelichtingen zijn: mij, wat het stuk van den godsdienst betreft, op een onzijdig standpunt te plaatsen. Er was geene overdrijving in de voorstelling van De Genestet, toen hij omstreeks het midden onzer eeuw de Nederlandsche samenleving met deze woorden kenschetste: Het lieve Vaderland, het schijnt me al meer en meer Eén godgeleerd dispuut, waar ik mij wende of keer! Niet alleen op het gebied der wijsbegeerte, ook op dat van de poëzie was een theologische strooming onmiskenbaar. Hadden slechts enkelen als Bakhuizen van den Brink, de stelsels der Duitsche wijsgeeren van den nieuweren tijd doorgrond in dagen, dat de Hoogleeraren onzer Universiteiten ze miskenden, ja, die tekortkoming hun als verdienste werd aangerekend 1), langzamerhand waren die denkbeelden doorgedrongen en voor velen de aanleiding tot een heftigen strijd geworden. In de philosophie traden mannen als Opzoomer, Hoekstra, Scholten, Pierson en Chantepie de la Saussaye als woordvoerders op; in de poëzie handhaafde Da Costa als de vurig geloovige, strijdend voor eene heilige overtuiging, zijne plaats aan den uitersten rechtervleugel; terwijl De Genestet 2), de sceptische schrijver der {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Leekedichtjes, aan de uiterste linkerzijde stond. Daartusschen schaarden zich enkele anderen, als Ten Kate, Beets en Ter Haar; zij zongen hunne stichtelijke liederen, zonder zich tot polemiek te laten verleiden. In 1860 ontviel Da Costa, in 1861 De Genestet aan ons Vaderland. Het verlies dat onze letterkunde door die beide sterfgevallen leed, was onherstelbaar. Waar leefde een kunstenaar in staat te vergoeden, wat ons, vooral in den eerste, was ontnomen? Na zes jaar scheen die vraag beantwoord te zullen worden. Toen werd De Paus in het licht gezonden, een kunstwerk, welks ongemeene verdiensten zich te recht den lof van bijna al zijne lezers en beoordeelaars verwierven. De ongenoemde dichter bleek een navolger van Da Costa te zijn; alleen waar de meester een ijverig voorstander van het protestantisme was, hing de leerling met niet minder vurige liefde het Katholicisme aan. In zijn bekend In Memoriam op Lord Byron heeft Walter Scott, naar aanleiding van diens eerste gedichten, de opmerking gemaakt dat kunstenaars in den aanvang van hun loopbaan bijna nooit hun eigen gevoelsleven in hunne werken weergeven; maar dat de herinnering aan wat hun in anderen behaagd heeft, bezielend bij het ontwerpen hunner scheppingen medewerkt. Zoo ooit, dan wordt deze waarheid hier bevestigd. Wij zoeken vergeefs naar het kenmerk eener onafhankelijke persoonlijkheid; alles, de wijze van uitdrukking en de opvatting der geschiedenis; de indeeling van het onderwerp en de versbouw is aan Da Costa ontleend. Wanneer men zich voor een oogenblik dezen dichter voorstelt als tot het Katholicisme overgegaan en daarbij beschikkend over minder talenten dan de zijne in werkelijkheid waren, zou men zich De Paus gevoegelijk als een zijner kunstgewrochten kunnen voorstellen. Of beter nog: indien Da Costa een buitenlandsch dichter ware geweest, zou geen vertaling zijner werken zóó goed geslaagd zijn als de navolging van Schaepman. Deze verdiept zich blijkbaar zóózeer in de meesterstukken van zijn voorganger, ja het gelukt hem zóó diep in diens persoonlijkheid door te dringen en zijne zeggingswijze dermate over te nemen, dat hij ten slotte zijne gedachten vormt en uitspreekt op eene manier, die zuiver aangeleerd is. Op zulk eene, ik zou haast zeggen, slaafsche wijze maakt hij zijne talenten dienstbaar aan die van een ander. Toch zijn het geen alledaagsche talenten, die hij tot zijne beschikking heeft: reeds de mate, waarin het zelfs bij een dergelijke navol- {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} ging uitblinkt, verraadt een zeldzamen geest. Wanneer Schaepman zijne gaven te eeniger tijd had gebruikt tot het vertalen van buitenlandsche meesterwerken, 1) zou hij naar alle verwachting uitnemend geslaagd zijn: men behoeft zich slechts op De Paus te beroepen om zich van deze waarheid te overtuigen. Reeds korten tijd na het verschijnen van dit gedicht heeft Potgieter een dergelijke meening als de zijne geuit. Wanneer hij in de aanteekeningen op Florence van de nieuwere Italiaansche poëzie spreekt, zegt hij: ‘Mijn roomschen landgenooten wensch ik van harte eene vertaling van Manzoni's Inni Sacri toe. Het is eene taak, den jeugdigen priester waardig, die ons niet slechts door menig blijk van zijn geloof en gemoed in de verzen, die zijn Vondel voorafgingen en opvolgden heeft verrast, van wiens groote gaven wij ons meer dan hij tot nog toe gaf, durven belooven.’ Ten Kate, wiens mededinger Schaepman later in menig opzicht is geworden, heeft, wat dit betreft, beter partij van zijne talenten weten te trekken. Van Da Costa's grootere gedichten, welke tot model gediend heben bij het schrijven van De Paus, noemen wij in de eerste plaats Hagar. Het is waar, dat de aanhef: ‘'t Zijn achttienhonderd jaar!’.... van zeer nabij herinnert aan den bekenden regel: ‘'t Zijn vijf en twintig jaar!’...., waarmede Da Costa, na in den voorzang zijn onderwerp te hebben aangekondigd, het eerste zijner politieke dichtstukken aanvangt. Maar als Schaepman verder gaat en in vogelvlucht een overzicht geeft van de geheele geschiedenis des Christendoms, beginnend met zijne vestiging en eerst eindigend, waar hij den toestand onzer eeuw heeft geschilderd; wanneer uit den rijkdom dezer stof alleen het allervoornaamste wordt gekozen en de dichter telkenmale de enkele gebeurtenissen door hem bezongen, inleidt met het woord: De Paus!...., dan vinden wij daarin terstond de hoofdgedachte van Hagar terug: naar aanleiding van een telkens herhaald motief: De Moeder Ismaëls!.... de historie van heel een volk en heel een tijdperk te behandelen. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de taal is dezelfde als die van den grooten meester; het is ons alsof wij een nagalm, een echo hooren van diens statigen ‘kerkorgeltoon’; alsof opnieuw gepoogd wordt ‘den metalen historiestijl van Hooft te smelten en vloeibaar te maken in den kroes van Vondel's lyriek.’ Doch - en dit brengt ons herhaaldelijk op de meest ontnuchterende wijze te binnen dat wij met eene navolging te doen hebben - er zijn schoonheden bij Da Costa, stoute, forsche uitdrukkingen in den gloed zijner dichterlijke bezieling gekozen, welke bij minder hooge vlucht en minder poëtische verheffing iets overdrevens, ja gezwollens krijgen. En dit laatste is zonder twijfel bij Schaepman het geval. Nog daargelaten, dat bij hem dezelfde beelden en uitdrukkingen dikwijls terugkeeren, waarvan zekere eentonigheid het onvermijdelijke gevolg is, zijn op vele plaatsen de woorden van zulk eene centenaarszwaarte en de kleuren zóó overladen, dat wij in plaats van bewondering, vermoeidheid beginnen te gevoelen. Een onderwerp van onuitputtelijken rijkdom, gelijk in De Paus wordt behandeld, moge den dichter op vele plaatsen voor dezen misstap behoed hebben, wanneer het geldt op datzelfde thema een nieuw lied aan te heffen, zooals in De Eeuw en haar Koning gebeurt, komt dit gebrek duidelijk aan het licht. Er wordt somwijlen van onze verbeelding zóóveel gevergd, dat wij haar door overvragen op nonaktiviteit zien gesteld. Misschien is de verklaring hiervan te vinden in de nawerking eener herinnering uit des dichters jeugd, toen Helmers en De Hollandsche Natie zijne vurigste bewondering opwekten 1). Het spreekt van zelf, dat een kunstenaar als Schaepman zich niet lang tot zulk eene wijze van navolgen bleef bepalen. In latere dichtwerken zal hij, bij dezelfde meesterschap over den vorm, meer vrijheid openbaren. Zijn letterkundige gezichtskring breidt zich uit: ook de poëzie van andere dichters neemt hij in zich op en nieuwe tonen klinken er van zijn speeltuig. Aya Sofia bij het publiek inleidend, noemt hij Hooft en Vondel, Bilderdijk en Da Costa, Van Lennep en Potgieter zijne modellen. Toch bleef de meester, die zijne jongelingsjaren bezielde, de voornaamste plaats in zijn hart bekleeden en verloochent diens invloed zich in geen zijner werken. Het moge ons hier en daar onaangenaam treffen, dat het navolgen weder ontaardt in nabootsen; dat, gelijk Busken Huet het meer {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} geestig dan billijk uitdrukt, Schaepman rhytmen en rijmwoorden zit te zoeken in Da Costa's dichterlijke nalatenschap, - er is over het algemeen een grootere rijkdom aan gedachten, die in Napoleon zijn toppunt bereikt, eene meerdere onafhankelijkheid in conceptie te waardeeren. Om met eenige voorbeelden ons oordeel te rechtvaardigen en aan te toonen, hoezeer het geheugen den auteur hier en daar trekken blijft spelen, diene het volgende. Wanneer Da Costa in zijn Slag bij Nieuwpoort verhaald heeft, dat na langdurige worsteling de zege zich voor het leger der Staatschen verklaart en de Spaansche troepen wijd en zijd vluchten, voltooit hij het gedicht met een besluit, dat op waardige wijze zijn meesterwerk de kroon opzet: Prins Willem en Aldegonde, de overwinnaars in hun triomf gade slaande. Deze onsterfelijke regelen: Men zegt, dat op dien stond bij 't dond'ren der bazuinen, Twee groote schaduwen gezien zijn op de duinen; in herinnering te brengen is alleen noodig om te wijzen op het gebruik door Schaepman er van gemaakt in zijn Parijs 1). Daar heet het, als ten gevolge van de gewelddaden der commune, het ‘Babel onzer Eeuw’ in vuur en vlam opgaat: Men zegt, dat op dat uur, toen bij der menschheid weenen De wereldstad verging, Gezeteld op den rook, een koning is verschenen, Gekroond met vlammenkring. Men begrijpt, wien hij bedoelt: Koning-Voltaire, de tegenstander van het Christendom en Rome, aan wiens werk, volgens den dichter, een groot deel van Frankrijk's ellende is te wijten. Zonder den nadruk er op te leggen, dat ook deze meening lang niet voor het eerst door hem is verkondigd, stellen wij alleen in het licht, hoe weinig er bij zulk eene navolging overblijft van het verheven schoon dier dichterlijke vinding. Maar reeds vraagt eene volgende proeve onze aandacht. Het is bekend, dat Da Costa met den vurigen geloofsijver van een proseliet, enkel van het duizendjarig rijk heil en redding voor al het verderf dezer eeuw verwachtte. Dat de Messias mocht wederkeeren, om ten slotte voor goed zijne heerschappij te vestigen en het eindoordeel uit te spreken, - het was zijn vurigste wensch, zijn vroomst verlangen. Bijna al zijne groote gedichten eindigen met eene aanroeping {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} tot dien Koning der heerlijkheid - wij noemen slechts Vijf en twintig Jaren, 1648 en 1848, De Chaos en het Licht, ofschoon men die bede overal in telkens gewijzigde vormen vindt uitgesproken - eene ‘verheven monomanie’ zooveel men wil, maar medesleepend en tot bewondering dwingend, ook waar zijne lezers die overtuiging en die wenschen niet deelen. Gelijk alle rechtgeloovige Christenen, moet Schaepman dit wèl doen, en kan er in dit opzicht van geene navolging sprake zijn, daar de Meester zelf alleen een gevestigd leerstuk huldigt. Maar anders is het, wanneer de dichter aan het slot van een zijner werken 1), dat overal levendig aan Da Costa herinnert, diezelfde bede bijna woordelijk herhaalt: dan hebben wij in de eerste plaats met eene imitatie, in de tweede met een geloofsontboezeming te doen. En het overweldigende, het grootsche moet daarbij onvermijdelijk verloren gaan. Meer dergelijke voorbeelden aan te halen, ligt buiten ons bestek. Zij zijn trouwens niet moeielijk te vinden; nog in Aya Sofia, treft het stuk Mahomed door zijne Da Costiaansche opvatting en uitvoering. Liever gaan wij over tot de bespreking van een ander verschijnsel. Er zijn dichters, die over een zoo grooten rijkdom van gedachten beschikken, dat het den lezer moeielijk valt, hen op zekere oogenblikken te volgen; zij hebben, vinden wij, nauwelijks geduld en misschien geen talent, om hunne denkbeelden in heldere, schoone vormen weer te geven. Zijn dezulken waarachtige kunstenaars, dan rusten zij niet, eer zij na langdurige worsteling heerschappij over de weerbarstige taal hebben veroverd en den inhoud hunner werken op waardige wijze recht wordt gedaan door den vorm. Leerzaam is het, uit dit oogpunt Potgieter's poëzie te bestudeeren. Reeds de verzen zijner jeugd verraden ontegenzeggelijk het genie van den Meester; maar bij de eerste kennismaking schijnt menige plaats om de stroeve onwelluidendheid der uitdrukking geen dichterlijke waarde te bezitten en kan eerst eene herhaalde lezing ons een billijk oordeel doen vellen. Zijne grootste verdienste is het ten slotte in Florence de geciseleerde fijnheid der dictie aan hoogte van dichterlijke vlucht gehuwd te hebben; hier vinden wij in één meesterstuk de harmonische ontwikkeling van al zijne gaven. Anderen, en laat ons zeggen de meesten, verstaan de kunst, alledaagsche gedachten en aandoeningen in een reeks bevallige verzen te vertolken: zoo De Genestet in {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne Eerste Gedichten, zoo Ten Kate en Van Lennep op talrijke plaatsen. Door hun volkomen meesterschap over den versbouw loopen zij evenwel dikwijls gevaar, dat de gemakkelijkheid hunner poëzie in onbeduidendheid ontaardt; eenmaal op dreef zijnde, schijnen zij niet van ophouden te weten. Moesten wij Schaepman catalogiseeren, wij zouden geen oogenblik aarzelen, hem tot de tweede categorie te rekenen. Hij verlustigt zich in het samenvoegen van forsche zware klanken; in het smeden van koperen verzen; in het uitstorten van dreunende rhytmen. Zijne poëzie doet telkens denken aan het concert van een vol bezet orkest, waar bazuinen en pauken doorloopend den boventoon voeren. Met weinig loffelijke uitzonderingen vindt het liefelijke en teedere daarbij geen plaats; de zachtere aandoeningen van het hart heeft hij nimmer op muziek gezet. Gezalfde van eene kerk, die de aardsche liefde in hare priesteren veroordeelt, zijn uit den aard der zaak de algemeene menschelijke hartstochten vreemd gebleven bij het samenstellen zijner liederen. Hem blaakt geen vuur dan dat eener bezielende godsdienstliefde. Maar het is zoo overweldigend, dat het hem tot een onvermoeid strijder voor Rome's rechten adelt. Credo pugno was ten allen tijde zijn devies. Geeft dit natuurlijkerwijze reeds aanleiding tot zekere eenzijdigheid, er komt bij, dat de gedachten, in zijne verzen nedergelegd, gewoonlijk van weinig diepzinnigheid getuigen. Hierin staat de poëzie van Alberdingk Thijm verre boven de zijne. Er wordt wel eens beweerd, dat Schaepman dit gebrek tracht te bemantelen door het bezigen van wat men in de spreektaal ‘groote woorden’ noemt. Blijkens het hierboven gezegde onderschrijven wij dit oordeel slechts ten deele; toch handhaven wij onze meening, dat een weinig meer soberheid zijne verzen niet geschaad zou hebben. Wij hebben bij het bespreken van Schaepman's dichterlijken arbeid reeds meer dan eens zijne latere werken in ons overzicht opgenomen. Volledigheidshalve maken wij nog de volgende opmerking. Van het oogenblik af, dat zijne talenten tot rijpheid waren gekomen en hij op mannelijken leeftijd vele van de fouten zijner jeugd te niet had gedaan, is er eene treffende overeenkomst waar te nemen tusschen zijne poëzie en die van Ten Kate. Wij bedoelen hiermede geenszins eene afhankelijkheid, gelijk vroeger van Da Costa, maar dat zekere samenstemmen in aanleg en gaven, hetwelk, behoudens ieder verschil in godsdienstige overtuiging, hen tot tweegelijksoor- {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} tige dichters heeft gestempeld. Zonder te hechten aan een toevalligen loop der omstandigheden, die den eenen de Aya Sofia, het Byzantijnsche heiligdom deed bezingen, nadat de ander de Nieuwe Kerk, het Pantheon van het Nederlandsche protestantisme, had verheerlijkt, of omgekeerd in te stemmen met het oordeel, dat Schaepman, toen hij zijn Parijs had geschreven, ‘zich in het voorgevoel verheugde Ten Kate een vlieg te hebben afgevangen’ 1), gelooven wij ons gerechtigd van zulk eene overeenkomst te spreken. Trouwens vreemd is dit niet. Ten allen tijde heeft Ten Kate, bij ongemeene meesterschap over taal en versbouw, meer talenten bezeten als navolger dan als oorspronkelijk dichter. Ook hij is met vrucht bij Da Costa ter school gegaan. Zijne Watergeuzen staan tot De slag bij Nieuwpoort, gelijk De Paus staat tot Hagar. Zelfs De Schepping verraadt telkens den invloed des Meesters. De schildering van Mozes in den aanhef: Amrams zoon! Wat eerenamen vlecht de toekomst tot uw kroon? Historieschrijver, die de wording zal verhalen Van aarde en hemel, Mensch en Huisgezin, de talen En volken, 's Heeren volk! Bode en Vertrouw'ling Gods, Zachtmoedig als een kind, standvastig als uw rots; Psalmdichter, Kunstnaar, Held, Wetgever, Leeraar, Gronder Eens Staats en Midd'laar van een Godsverbond, het wonder Van Isrêl steeds, maar ook de trots van d' Islamiet, De roem des Christens, die geen Meerd're hulde biedt Dan die de Meeste is, ook uw Meester, Wiens verschijnen Ge als dienaar voorbereidt! herinnert zeer van nabij aan die van Da Costa's Mohammed: Een man, als uit het niet gebiedend opgetreên, in aart en levensloop vol tegenstrijdigheên; veehoeder, handlaar, held, straks Staat- en sectestichter, wel ongeletterd, maar in 't diepst zijns wezens dichter, voor Godsdienst brandende, voor Waarheid koel van zin, en (zoon van Abram en de Egiptische slavin!) zich voelende beheerscht door Israëls propheten, voor Issa bovenal gedrongen in 't geweten tot eerbied en ontzag, toch in onbuigbren trots zich-zelven predikend als opperzendling Gods, - hervormer, ja (wellicht!) zijns tijds, en voorbereider van beetre, maar weldra slechts zelf- en volksmisleider; om strijd zich vleiende en gevleid, gewaand Propheet, en lasterlijk in 't eind begroet als Paracleet. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Onafhankelijk van elkander, hebben beide dichters naar hetzelfde model gewerkt. Ook waar ieder zijns weegs gaat, verloochent zich hunne verwantschap niet. Ten Kate moge - veelal tot eigen schade - productiever, ja somwijlen een veelschrijver geweest zijn, Schaepman den indruk geven van door vuriger aandrift bezield te worden, - op den bodem van beider werk vinden wij één geest met dezelfde deugden en dezelfde zwakheden terug. Ten slotte een vraag. Kunnen wij ons verzekerd houden, dat Schaepman al de beloften, in zijn eersteling gegeven, op lateren leeftijd heeft vervuld? Hebben de bloesems zijner lente vrucht gedragen gelijk wij reden hadden te verwachten? Bij het beantwoorden van zulk eene ernstige vraag mag geen lichtvaardigheid vonnis wijzen. Ondanks alle bedenkingen eener, naar wij ons vleien, billijke kritiek, bevat De Paus zooveel schoonheden van den eersten rang, dat de dichter ten allen tijde het succès oblige voor oogen heeft moeten houden. Niemand zal hem in dit opzicht iets verwijten; niemand, waar het geldt eene keuze te doen uit Schaepman's gezamenlijke werken, de hand leggen op den arbeid zijner jeugd. En echter meenen wij onbillijk noch ondankbaar te zijn wanneer wij zeggen, ons niet in allen deele bevredigd te gevoelen. De kunstenaar, die reeds op twee en twintig jarigen leeftijd zulk eene virtuositeit ten toon spreidde; die voor het eerst de aandacht van het publiek vragend, optrad met een gedicht als De Paus; hij moge ons later vele oogenblikken van duurzaam genot verschaft hebben, - de hoogste verwachtingen, door hem opgewekt, zijn noch met Napoleon, noch met Aya Sofia vervuld. Toelichtingen. De uitgever der ‘Verzamelde Dichtwerken’ in 1869 verschenen, deelde in een kort voorbericht het publiek 't volgende mede: ‘De lezers van Schaepmans gedichten zullen, van de hand des auteurs, in dezen bundel, bij vergelijking met de vroegere uitgaven, eenige verrassende verfraaiingen aantreffen.’ Deze opmerking geldt alleen de latere poëzie, niet De Paus; dit gedicht heeft in alle drukken zijn oorspronkelijken vorm behouden. vs. 1. 't Zijn achttien honderd jaar! Herinnering aan Da Costa (zie hierboven). Deze aanhef is later nog tweemaal door Schaepman {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} gebezigd in zijn De Eeuw en haar Koning V. (Vexilla Regis prodeunt, Fulget Crucis mysterium) nl. 't Zijn achttien honderd jaar! Daar trad de Tiberboorden Een schaam'le visscher langs. en: 't Zijn achttien honderd jaar! het bloed van Petrus vloot, enz. Van oord tot oord, vgl. Da Costa, Slag bij Nieuwpoort vs. 12. vs. 3-6. Vrije vertolking van Matth. 16 vs. 18. Gelijk van zelf spreekt is hier de Roomsch-Katholieke exegese, die op deze gewichtige plaats belangrijk van de Protestantsche afwijkt, gevolgd. De woorden vs. 4: Die 'k als mijn bruid begroet ontbreken in 't bijbelvers. Gelijk in vs. 1-6 de toestand aan 't begin der achttienhonderd jaar is geteekend, wordt in vs. 7-12 die aan het einde van dat tijdvak geschilderd. vs. 21. of vóor of tégen hem. Men vergelijke bij deze vss. de karakteristiek door den heer Rimantus van Schaepman als dichter gegeven: ‘Hij is geheel een man uit één stuk. Halfheid is iets, wat men bij hem niet zoeken moet. Of vóór of tègen eene zaak is zijne leus: Niet wankelen of dralen, waar het er op aankomt kleur te bekennen. Men zij een voorstander van het Pausdom of men zij een hater er van. Zij, wier denkwijze daartusschen ligt, wien deze wereldkwestie onverschillig is, behooren niet te worden meegeteld bij het opmaken der balans.’ (Noord en Zuid 15e jaargang, pag. 216). - Eene herhaling van vs. 21 vinden wij vs. 368. vs. 33, 34. Toespeling op het leerstuk der H. Drievuldigheid. De nadruk valt op het woord ééne. vs. 37. Wie leven wil en licht. Dezelfde gedachte, in dezelfde woorden vervat, vindt men vs. 368: ‘Bij hem is licht en leven,’ zie ook vs. 279. vs. 40. heresiarchen, aartsketters, gelijk in de oogen der R.K. Kerk Arius, wiens leer op 't concilie van Nicaea in 325 veroordeeld werd, Luther en Calvijn waren. vs. 44. Hier is ter wille van het rijm het woord vliedend verplaatst. Het behoort bij: vorsten. vs. 50. Caesar staat hier en elders als verpersoonlijking van de Romeinsche Keizers, van de wereldlijke macht in het algemeen. vs. 66. geesel Gods, Godegisil zoo noemde Attila zich gaarne. vs. 68. Ter wille van het rijm staat hier allerwege in plaats van allerwegen. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 78. Het woord des Pausen klonk: ‘Tot hiertoe, verder niet!’ ‘In het jaar 452 had Attila een inval in Italië gedaan. Aquileia, Verona, Vicenza en vele andere steden werden op dien rooftocht verwoest; keizer Valentinianus vluchtte van Ravenna naar Rome en maakte heimelijk aanstalten, de wijk te nemen naar Constantinopel. Toen gelukte het Paus Leo aan 't hoofd van een gezantschap den vijand tot terugkeer te bewegen en zoo het bedreigde Rome te redden. Attila's leger werd in Italië door kwaadaardige ziekten geteisterd; ook was de Oost-Romeinsche keizer Marcianus gereed, hem in den rug aan te vallen. Zoo liet hij zich door de beden en voorstellen van het gezantschap, de waardige houding van Paus Leo en door het aanbieden eener onschatbare losprijs overhalen den terugtocht te aanvaarden. Het gevoel van vreugde over deze onverwachte verlossing was bij de Romeinen zóó sterk, dat men haar aan de hemelsche verschijning van den Apostel Petrus toeschreef, die met vlammend zwaard zijn opvolger had ter zijde gestaan.’ vs. 82. der eiken dom. Hooft noemt het bosch ‘een levendighe Kerk van ongekorven hout.’ Zie zijne Gedichten, uitg. Leendertz, II bl. 354. vs. 94. Bedoeld zijn mannen als Willebrordus en Bonifacius, welke laatste de apostel der Friezen genoemd werd. vs. 110. ‘Het beeld des hemels geboetseerd wordt in den tijd.’ Er is hier eene onregelmatigheid in het metrum. De caesuur valt niet in het midden. Als regel kunnen wij vast stellen, dat zij bij den klassieken Alexandrijn in het midden haar plaats heeft, b.v.: Hĕt hēmĕlschē gĕrēcht | heĕft zīch tĕn lāngĕ lestĕ. Een afwijking, die niet zelden voorkomt is, dat de slotlettergreep van den derden voet (dus de plaats waar de caesuur valt) met een klinker eindigt, terwijl de volgende lettergreep daarmede begint, zoodat er samensmelting plaats heeft, b.v.: Ontwapende ik den dood {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n zette helm en pluymen Gysbr. v. Aemstel, vs. 1402. Vgl. verder Maria Stuart vs. 117, 172, 179, 234 of De Paus vs. 11, 138, 165, 320; maar bijna nooit komt een regel als de besprokene voor. Een voorbeeld dier uitzondering geeft Zungchin, vs. 1610: Terwijlze lieflijk 't voorgeziene in orde schikt. Schaepman maakt in De Paus nog enkele malen van die vrijheid gebruik, o.a. vs. 314. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 99-112, Wij merken op, dat de geschiedenis eerder van eene overheersching van de zijde des Keizers, dan van die der Kerk gewaagt. vs. 114. Kroost. Wel te verstaan in geestelijken zin. Gregorius VII zelf was een der krachtigste voorstanders van het priestercoelibaat en heeft er veel toe bijgedragen, dat dit verplichtend werd gesteld. vs. 122. Hij, die zijn eeuw als was gekneed heeft en vervormd. ‘Evenals deze Paus door het afzetten en aanstellen van tegenvorsten over de Duitsche koningskroon beschikte, zoo heeft hij door 't in leen geven van Apulië en Calabrië aan Robert Guiscard; door zijn medewerken aan de onderneming van Willem den Veroveraar tegen Engeland; door zijne inmenging in den strijd om de kronen van Hongarije, Polen en Dalmatië; door zijn optreden tegen Spaansche graven en de vorsten van Sardinië, overal in het Westen de idee, waaraan hij zijn leven gewijd had, verwezenlijkt, de idee van de wereldheerschappij der Kerk. Ook op geestelijk gebied waren zijne hervormingen talrijk: de strengere, ascetische zoogenaamde Cluniacensische richting werd door zijn toedoen de heerschende.’ vs. 123, 124. Hij, die den keizerstelg, den woestling aan zijn voeten Deed buigen, den tyran in 't hairen kleed deed boeten. Bedoeld is Keizer Hendrik IV (1054-1106) die het investituurverbod des Pausen niet tellende, door dezen in 1076 in den ban werd gedaan. Om daarvan ontslagen te worden moest Hendrik den koningsmantel voor het boetekleed verwisselen en voor de poorten van Canossa in de sneeuw de absolutie van den Kerkvorst afsmeeken 1). vs. 134, 134. En Innocentius daagt ginds, in 't ver verschiet Verwinnaar in den strijd! ‘Innocentius III (1198-1216) ontnam het keizerschap zijn invloed en vernietigde den bestaanden toestand. Maar reeds onder zijn bestuur bleek, wat de uitwerking van zulk een systeem moest zijn: een eindeloos bloedvergieten en ten slotte enkel vernietiging, geen positief opbouwen.... Het is 't Pausdom gelukt het machtige Rijk tot een langzamen ondergang te veroordeelen, maar geen nieuwe scheppingen heeft het tot stand gebracht, geen nieuw leven verwekt.’ Aldus K. Müller in zijne Kirchengeschichte. vs. 155. 'k Was eenmaal heerlijk schoon, enz. Toespeling op den bloei van het Israëlietsche rijk onder koningen als David en Salomo. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 175. Calvarië. De heuvel, waarop het kruis van Jezus stond. vs. 175-177. Eene onregelmatigheid is hier het drie keer terug keerende rijm. Zij komt nimmer voor bij gedichten in dit metrum geschreven; steeds wisselt bij de klassieke alexandrijnen het mannelijk en vrouwelijk rijm bij paren af. vs. 179-180. Merk het gelukkige gebruik op, door den dichter hier van 't enjambement gemaakt. vs. 190. Het land van Overzee. Zoo wordt Palestina genoemd naar aanleiding van Maerlant's strofisch gedicht: Van den Lande van Oversee. vs. 192, 193. rusten, gudsten is een onzuiver rijm; bij alle dichters komen evenwel dergelijke voor. Men schijnt in deze gevallen de d of t niet te tellen en zich dus eenigszins naar de volksuitspraak te schikken. Voorbeelden zijn in bijna elk gedicht te vinden; wij laten er hier een tweetal volgen: Een vroege smart, een vroege rust..... Ach, de eerste waarborgt schaars de laatste! Toch was 't of, van dit lot bewust, Zich haar vervroegde ontwikkeling haastte. N. Beets, Ada van Holland. en: De démons vliên naar alle hemelstreken, Op 't vlak verspreid des wijden waereldronds, En vlechten 't web van hun gevloekte treken In hut en hof, aan stroo en vorstlijk dons. Ten Kate, Jeruzalem Verlost IV, 19. Naar aanleiding van deze en andere onregelmatigheden zegt Beets in zijne Gedichten III pag. 272: ‘De bijzonderheid, dat in het laatste couplet helderder op ster slaat, behoeft geen lezer te verleiden om nu ook de doffe e van den comparatief-uitgang als de scherpe e in ster te gaan uitspreken. Het is een van die onvolkomen rijmen, die geoorloofd zijn en, mits niet misbruikt, hunne eigene bekoorlijkheid hebben. Verg. scherm op arm; werd op hart. Bilderdijk veroorlooft zich zelfs eenmaal wordt op hart. Winterbl., II 118.’ Beets had er nog bij kunnen voegen, dat hij zelf in De Maskerade o.a. positie op kiest die heeft laten rijmen. vs. 202 en volg. Godfried van Bouillon, de aanvoerder bij den eersten kruistocht. Richard nl. Richard Leeuwenhart (1189-1199) koning van Engeland, een der bevelhebbers bij den derden kruistocht (1188-1192). Frankrijks Heilge d.i. Koning Lodewijk IX {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} (1214-1270), die den laatsten kruistocht ondernam. Hij overleed in Tunis. vs. 207-213. De Bidders van St. Jan, enz. Deze militaire Maltheser orde, die haar naam aan Johannes den Dooper ontleent, ontstond op de volgende wijze: de Khalif van Egypte, Mostanser Billah, gaf in 1048 aan kooplieden van Amalfi verlof, in Jeruzalem een klooster en een kapel te bouwen. Daar de talrijke pelgrims deze gebouwen bezochten, werd er spoedig een hospitaal aan verbonden. Bouillon schonk aan deze inrichting in 1099 vele landerijen uit dankbaarheid voor de goede verpleging van zijn leger. Vgl. de woorden van S.: ‘als de liefde smeekt en roept naar 't Lazaret.’ Er waren drie klassen in deze orde: Bidders, Priesters en dienende Broeders. vs. 266. Des monniks maagdlijkheid... zie naast hem staat een vrouw! Alberdingk Thijm heeft van dezen regel de opmerking gemaakt dat hij ‘nergends rijmt.’ Kan, vraagt hij, misschien een vaers als het volgende er ook aan moeten voorafgaan? ‘Geen vrijheid voor den wil! voor liefde, noch berouw! vs. 275. Hen door zijn duivlenhaat enz. Hen: taalkundig juist zou haar zijn. Drift immers is vrouwelijk. vs. 289 enz. Het gesprek van Luther wordt door Audin, naar Wien de auteur zelf ons verwijst, aldus beschreven in zijne Histoire de Luther, dl. II, pag, 194. ‘Vooral na zijn werk, wanneer hij met Catherina in den kleinen kloostertuin wandelde bij de grasranden van den vijver, waarin veelkleurige visschen speelden, hield Luther er van, zijne vrouw, de wonderen der Schepping en de goedheid van Hem, die alles met Zijne handen had gemaakt, te verklaren. Op zekeren avond flikkerden de sterren met buitengewonen glans; de hemel scheen één vuurgloed.... - Zie toch welk een glans die lichtende stippen van zich afwerpen, zeide Catherina tot Luther.... Luther hief de oogen op. - Niet voor ons is het, sprak hij, dat dit stralend licht schittert. - E