De Noordstar. Jaargang 1 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Noordstar. Jaargang 1 uit 1840. Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. Deel I p. 10: lustprieelcn → lustprieelen: ‘Gy hebt op uwe reis die lustprieelen van verre gezien’ p. 20: sehoon → schoon: ‘om zyne oogen over alle het hem aengeboden sehoon te laten dwalen’ Deel II p. 145: de noot heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 222: het foutieve paginanummer 122 is gewijzigd in 222. _noo007184001_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl Koninklijke Bibliotheek, signatuur: 568 E 3. Scans van Google Books. De Noordstar. Jaargang 1. Z.n., Antwerpen 1840 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Noordstar. Jaargang 1 De Noordstar. Jaargang 1 2018-08-15 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Noordstar. Jaargang 1. Z.n., Antwerpen 1840 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_noo007184001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==π I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE NOORDSTAR. TYDSCHRIFT VOOR Letteren, Kunsten en Wetenschappen. I. DEEL. [EERSTE JAERGANG.] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ANTWERPEN, TER DRUKKERY VAN P. VAN BOUWEL, GROOTEMARKT. 1840. {==π II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [1840/I] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Redactioneel] Niemand zal ons, gelooven wy, de oudheid onzer Moedertael betwisten; meer dan een verdienstelyke Schryver heeft dezelve reeds zonneklaer bewezen. Afstammeling der aloude duitsche tael, is onze nederduitsche tongval een der vroegst beschaefde takken derzelve geweest. Niettegenstaende alle de pogingen, welke reeds van den tyd van Karel de Groote, later door het Huis van Bourgonje en de beheersching van Alva in het werk gesteld werden om onze spraek als te versmooren, bleven onze voorvaderen dezelve kloekmoedig bewaren en verhieven zich gedurig tegen de invoering der uitheemsche talen. Hun onwrikbaer karakter is mogelyk een der grootste middelen geweest, welke onze tael in stand gehouden hebben, en ons dezelve, als eene kostbare erfenis hebben doen geworden. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons inzigt is hier niet onze tael in hare verschillende tydvakken natespeuren, noch te onderzoeken de wederwerking welke de een, op de ander hebben uitgevoerd, de gebeurtenissen en de letterkunde, de staetkundige standhouding en de wending der leeroefeningen, de maetschappelyke ondernemingen en het beoefenen des geests, de zeden en de volksbeschaving en verlichtingen; neen! deze bemerkingen zouden al te langdradig zyn en van te groot gewigt om niet geleerdelyk nagegaen te worden. Alleen zullen wy doen opmerken om min of meer den laster, welken sommigen op onze noordertalen trachten te werpen, wegtenemen; dat onze tael met die der andere noordsche tongvallen zoo ryk aen vinding geweest is als wel die der zuidervolken. Het zyn immers de noordertalen, welke het eerst aen de Ridderpoezy het leven gegeven en dezelve gansch Europa door verspreid hebben; want, bemerken wy het wel, in vroegere eeuwen, was de vorm der letterkunde algemeener dan wel in onzen tyd; en het volk dat dus invloed op de letteren had, moest zeker geen der minst beschaefde en geleerde volken zyn. In latere tyden echter verloor onze nederduitsche tael veel van haer aenbelang en heerlykheid. De gedurige inlandsche beroerten en nog meer de vreemde beheersching hielden onze ryke Moedertael ten gronde gebukt en dreigden elken oogenblik haer den doodsteek te geven. Het scheen als of de spraek onzer vaderen allengskens onder ons verdwynen moest en door eene andere, ten onregte meer geprezene vervangen worden. Wy moesten by vreemde volken om eenen nieuwen naem gaen vragen, en eene eeuw later zou men te vergeefs eenen Vlaming op onzen bodem gezocht hebben. Die groote stam, welke van het diepste der tyden af zoo veel helden in oorlog, in kunsten en in wetenschappen heeft voortgebragt, moest met ons uitsterven! Maer neen - er lag in het hart der Vlamingen nog een edel gevoel van eigen volksbestaen verborgen. Het was nog niet {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelyk hun te doen vergeten met wat roem en met wat glorie den naem van Vlaming steeds omglanst was en wat eer het ons is te behooren tot die natie die, ondanks haer klein getal, in vroegere tyden de machtigste volken der aerde dorst weêrstaen. Ja, terwyl alles de gevreesde verbastering scheen aenteduiden; terwyl de Dichter met tranend oog op de bladen der geschiedboeken staerde en zyn land bekloeg, kwamen volksgeest en onafhankelykheid terug in alle boezems. Men eischte in alle deelen des lands de Moedertael weder en er kwamen werken in onze tael te voorschyn, die met de beste voortbrengsels der meest beschaefde volken in vergelyken mogten gebragt worden; en de schryver die voor het oog zyner landgenoten de roemryke geschiedenis der vaderen ontrolde werd toegejuichd. Ieder een die dan nog een niet gansch verbasterd hart bezat, ontstak in fierheid over den naem die wy dragen - en nu, streelend vooruitzigt - nu blinkt eene algemeene herboring van Vlaemsch-België als eene opdagende star aen de kim der toekomst. Nogtans zou die edele vlam van liefde tot het oude Vaderland zich weder langzaem uitdooven, indien er aen dezelve geen genoegzaem voedzel gegeven en indien zy niet door vlyt en aenhoudendheid werd ontwikkeld. Het is ook dit laetste gedacht dat ons opgewekt heeft en ons aengemoedigd om met yver en mannenmoed aen het voortzetten onzer Moedertael te werken. Wy hebben verstaen dat een nieuw tydstip tot herboring der Nederduitsche spraek bestemd, zich opdeed, en wy hebben ons gehaest hetzelven ten nutte te maken; wy hebben dien zoo lang gewenschten oogenblik niet willen laten voorbygaen zonder alle onze krachten intespannen om de grondsteenen onzer ryke Moedertael vastteleggen, en de baen welke zich voor het vlaemsche Vaderland aenbied, met moed te bewandelen. O ja, landgenoten! het gewenschte tydstip is verschenen: onze zoo lang miskende en diep verdrukte tael heeft eindelyk hare kluisters gebroken en mag nu vryen adem halen. Van dag tot dag zien wy den franschen invloed meer en meer veld verliezen; meer {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} dan een verdwaelde heeft reeds de oogen geopend en is op het gezigt van den afgrond die ons Vaderland gapend toegrynst, teruggeweken. Menige heeft begrepen dat het eene lafhartige daed is den vreemden nateapen en zich als onder zyne bescherming te stellen. Elke ware vaderlander begint te begrypen van welk gewigt de bewaring van ons volksbestaen is, en men heeft gevoeld dat een volk geen volk meer is wanneer het zyn eigen karakter verliest. Men begint te beseffen dat de beste en eenigste middel om ons tegen den uitheemschen invloed te verzetten het behouden onzer Moedertael is, en dat slechts in die behoudenis een waer geluk en de toekomende voorspoed van het land gelegen zyn. Wy hebben er eene goede proeve van gehad, wanneer wy gezien hebben met welke goedgunstigheid onze stad- en landgenoten ons ontwerp hebben toegejuichd en met wat yver zy zich gehaest hebben onze onderneming te doen gelukken. Hen is het vlaemsche Vaderland eene eeuwige herkentenis en eerbied schuldig; want zy werken ook in zyn geluk mede; zy ook brengen werkstoffen by om den grooten bouw van ons vlaemsch volksbestaen te voltrekken; zy ook helpen den volksgeest in ons midden terug brengen! de bestierder, p.f. van kerckhoven. Nu nog eenige woorden over het stoffelyke des Tydschrifts. Elke zes maenden zullen de afleveringen een boekdeel uitmaken en de inschryveren een tytelblad en bladwyzer kosteloos by de laetste aflevering ontvangen. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De pelgrim in de woestyn. - Zinnebeeld. - Opgedragen aen de Vlaemsche dichteresse, vrouw De Cock de Pauw. Een Pelgrim reisde met afgematte leden door de barre woestynen van Arabië; hy staerde met droefheid in de ziel op de ydele uitgestrektheid die hem omringde en zocht nutteloos naer een punt, waer op hy zyn oog, als op eene baek, mogt gevestigd houden. - Geen boompje bekleurde het gele zand met zyne waggelende bladen, geen eenzaem bloempje bewoog zyn kelkje boven den slapenden grond; - geene waterbron goot haer bevend zilver over het oude baerkleed dat zich daer over de doode natuer uitgestrekt had. Een ongemeene dorst kwelde den mismoedigen Pelgrim, want hy wandelde op een zigtbaer gloeyend zand en onder eenen nog meer gloeyenden hemel. Zyn mond {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} was droog en zyne lippen kleefden aen elkander; de hoop die steun des levens verzelde hem niet; neen, hy was door lange pynen onttooverd en bevond zich gelyk aen de verstorvene natuer die hy betrad, want alle de geluksdroomen der jeugd waren hem beurtelings in de woestyn ontvallen. In zich zelven dan met wanhoop terugkeerende zuchte hy: ‘Waerom zou ik myne beenen tot lamheid toe vermoeyen? - Waerom zou ik nog gaen? Niets wacht my; - ik zie niets in het verschiet. De hemel is ginds ook zoo brandend en de aerde ook zoo dor. Neen, hier zy het einde myner droeve reis, - hier, te midden van het aekligst ydel!’ Hy ging met wankelende schreden tot by eenen zandheuvel, zette zich nêer, boog het hoofd, bragt de hand voor het aenzigt, - en weende. Uit zyne verwilderde oogen ontsnapten by poozen twee tranen die, over zyne bleeke wangen rollende, voor zyne voeten in het zand verdwenen. Er was in het hart des Pelgrims een zoo diep verdriet, eene zoo doffe smart dat hy, de wetenschap en het gevoel van zyn bestaen verloor, en weldra hielden zyne tranen op van vlieten, als of zy de laetste teekenen der zielsaendoening geweest waren. Dan hief hy onachtzaem het hoofd op, en staerde met styve blikken over de woestyne, als of hy met zyn verdwaeld gezigt een diep graf had gepeild. Terwyl hy dáér, voor zich zelven vergeten en als een onbezield schepsel zat, gingen verscheidene karavanen voorby hem; en veel der reizigers met medelyden voor den onbekenden ingenomen, naderden hem, vragende {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} naer de oorzaek zyner smart terwyl zy hem een drinkvat met het zoetste water aenboden. Ter naeuwer nood had de Pelgrim eenige woorden uitgesproken of de vreemde reizigers rukten hem het aengeboden drinkvat uit de hand, en vertrokken, met hem spottende en lachende, als of de ongelukkige een zinnelooze ware geweest, voor het behoud van den welken het kostbaer bronwater niet mogt verspild worden. Waerom doch kon dit hoonend gedacht in de karavaners opgekomen zyn? De Pelgrim had hun niets gezegd dat den lach kon opwekken, maer, zyne dankbaerheid tot hen uitdrukkende, had hy zulke krachtige tael en zulke verhevene woorden gebruikt dat zy, zonder gevoel om die te verstaen, elkaer met schaemte bezien hadden en hunne onwetenheid met eenen algemeenen lach hadden bedekt. - Men had hem daerenboven het drinkvat ontrukt, uit toorn - gelyk de gevoellooze mensch nooit vergeeft aen die gene, die hem de laegheid zyner ziel door de vergelyking tastbaer maken. Met smart en wanhoop zag de Pelgrim alle de karavanen beurtelings op den gezigteinder verdwynen, en dan, zyne oogen sluitende, besloot hy dezelve nimmer weder voor het licht der zon te openen; zyn hart wierp der wereld eenen bitteren vaerwel toe. Men breekt de banden des levens niet zoo gemaklyk; de doodstryd des Pelgrims was ook pynlyk en de dorst kwelde hem daerom niet te min. Na langen tyd echter geraekte hy tot dien oogenblik, op den welken men den geest die ons bezielt voelt geweld doen om het lichaem te verlaten. Dan hief hy het hoofd eensklaps op gelyk iemand die eene vergetene zaek zich herin- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} nert. De harp die op zynen rug hing voor zich brengende sprak hy: ‘De witte zwaen heeft haren laetsten zang! -’ En zyne vingeren liepen bevend over de harp. Derzelver toonen in zyn oor galmende togen gelyke toonen uit zynen boezem en de stem van het speeltuig versmolt in zyne stem; - hy zong: ‘Het leven des Dichters is gelyk aen eene reis door de eindelooze woestynen van Arabië:’ ‘Alleen met zyne onrustige ziel op de wereld, ontmoet hy nooit iets om zynen onbluschbaren dorst te lesschen;’ ‘Onvergenoegd met de geschapene natuer droomt hy dingen die niet bestaen;’ ‘Hy haekt en zoekt naer schoonheden die op aerde niet te vinden zyn en vormt begeerten die niet kunnen voldaen worden.’ ‘Gelyk aen den arend, die den gloed der zon niet vreest, klimt hy boven de bewoonde kringen der wereld, en in zyne stoutheid biedt hy zyne liefde aen de engelen des hemels;’ ‘En de engelen des hemels ontvangen zyne liefde en streelen dengenen die machtig genoeg was om tot hen op te klimmen.’ ‘Maer gelyk de vlerken des arends zich eens vermoeyen en hem dwingen op aerde te rusten,’ ‘Zoo ook vermoeyen zich de vlerken der verbeelding en dwingen den Dichter tot de aerde en hare tastbare wezendlykheid terug te keeren.’ ‘Het is dan, ô God der hemelen, dat hy gevoelt wat verderfelyk geschenk Gy hem deed!’ {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Want de natuer is zonder kleur, de maegden zyn zonder schoonheid, de vruchten der aerde bitter, de bloemen der velden verslenst, de stemmen der menschen als het roofgekrysch der hongerige raven.’ ‘Voor hem die in den hemel gewoond heeft, die op het glanzende aenzicht der Engelen gestaerd heeft, en die met wellust op den boezem eens Seraphs heeft mogen slapen en de zoetheid zyner stem heeft gehoord.’ ‘O Dichter! Dichter! waerom kunt gy niet altyd droomen? Waerom ontvalt u steeds de vrucht wanneer gy uwe lippen ontsluit om ze te smaken?’ ‘Geen geluk zou met het uwe gelyk staen indien, met de scheppingskracht, u ook de macht om te bezitten geschonken ware; ‘Want uwe begeerten zyn de begeerten van eenen God, en gy omvat de geschapene en de ongeschapene natuer met uwe armen als of alles - alles u behoorde.’ ‘En wanneer gy de schimmen van alles bezeten hebt, wanneer de smaek van alle verbeeldelyke vruchten u bekend is, en dat gy alle de engelen, uwe liefde beurtelings hebt opgedragen: - wat kan er u dan nog overblyven?’ ‘Niets! Eene gryze en dorre kleur werwt de onttooverde natuer in uwe oogen en de wereld wordt voor u eene barre woestyn, waer niets zich opdoet dan het eentoonige zand des verdriets en de brandende zon der onvoldane lusten.......’ De Pelgrim schetste in dit lied het beklagelyk ydel zyner ziel; hy zelf was de Dichter die alle de schimmen der verbeelding geliefkoosd had en nu, met een koud en verdroogd hart, de dood als het gewenschte doel zyner droeve levens reis te gemoet zag. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Voortgaende met het aengevangen gezang, werd hy plotseling door een zonderling geluid getroffen; zyne vingeren bleven beweegloos op de snaren hangen en zyne lippen bleven in het vormen van eenen toon geopend staen, terwyl een byna onvatbare grimlach op zyn gelaet kwam zweven. Wat kon, te midden der eindelooze woestyn, hem zulke ontroering veroorzaken? Dit wist hy zelf niet maer het scheen hem toe dat de snaren eener andere harp by hem geklonken hadden en dat eene andere stem op de zyne had geantwoord. Hoedanig ook zyne nieuwsgierigheid ware dorst hy echter niet omzien vreezende daer door misschien van het geheim geluid iets te zullen verliezen Weldra galmde hem eene zware mannenstem in het oor, die, ondanks hare ernstige toonen, vol treffende zoetheid was. De Dichter gevoelde zich tot in het diepste van zyn hart ontroerd; nu hoorde hy voor de eerste mael zyns levens, hier op aerde, een lied zoo statig en zoo verheven als hy er in zyne verbeelding dikwyls had gehoord. Tweemael met ongemeene kracht alle de snaren der harpe geraekt hebbende, antwoordde de geheime zanger in dezer voege op het klagtgezang des Pelgrims: ‘Ja het leven des Dichters is als eene eindelooze reis door de woestynen van Arabië;’ ‘Maer de woestynen van Arabië hebben lustprieelen en zilveren waterbronnen, - zingende vogels, sappige vruchten en bekoorlyke bloemen.’ ‘Gy hebt op uwe reis die lustprieelen van verre gezien, maer dezelve met vooroordeel veracht, zeggen- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} de: - de boomen der aerde zyn niet groen genoeg voor my, de bloemen hebben geene kleur.’ ‘Gy hebt het gemurmel der beek van verre gehoord en, voorby tredende, hebt gy uwen dorst niet gelescht, zeggende; - het water der aerde is vuil en onsmakelyk.’ ‘Gy hebt in de verte den sluier der maegden zien waeyen; gy hebt bare lange hairlokken als eenen mantel op den wind zien vlotten, en gy hebt uw gezigt van haer afgewend, zeggende: - ho, de maegden der aerde gelyken niet aen de engelen die ik bemin.’ ‘Gy hebt de rykgekleurde vogelen gezien die u kwamen aenkondigen, dat er ter plaetse een lustprieel door God gebouwd was om u te ontvangen, maer gy uwe ooren sluitende hebt gezegd: - die vogelen zingen niet gelyk de vogelen die myne verbeelding my geschapen heeft;’ ‘En gy hebt niets genoten, niets bezeten, om dat gy niets wilde bezitten, niets wilde smaken.’ ‘Geloof my! al wat de Dichter droomen kan bevindt zich ook op aerde; want zyne verbeelding spruit ook uit de kennis der bestaende dingen,’ ‘En hy bezit met de kracht der verbeelding ook de macht om te bezitten: de wil der menschen is de tooverroede die hun het hoogste geluk kan geven, indien zy niet als zinneloozen de wezenlykheid verlaten om schimmen na te jagen.’ ‘Dichter! Dichter! smaek de vruchten eer gy dezelve veracht: geef uwe liefde aen eene maegd eer gy zegt dat haer hart ydel is; en bezie de bloem wel eer gy haer kleur versmaed.’ {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En dan zult gy welligt den smaek der vruchten, het hart der maegden en de kleur der bloemen bewonderen!......’ De Pelgrim zat nog altyd even roerloos; iedermael dat een zwaerdere toon de geheime stem deed trillen, gelyk de wind in het orkaen tusschen de bladen der eiken trilt en beeft, klopte zyn hart heviger en hy hield zynen adem op om alle zyne krachten op zyn gehoor te vereenigen. De stem verging, en dan eerst wendde de Pelgrim zich om tot de plaets van waer de toonen hem toegekomen waren; niet zoodra had hy die beweging gedaen of een diepe eerbied drong in zyn hart, en hy boog zyn hoofd diep ten teeken van ontzag. Er stond voor hem een oude man, wiens gelaet met eene ongemeene edelheid blonk; wiens wangen, alhoewel door de jaren verdiept, echter nog den blos der jongheid hàdden behouden en wiens gansche aenzigt onder zyne sneeuwitte haren als het aenzigt eener godheid uitblonk. Het losse kleedsel dat hy droeg was ook van de zuiverste witheid en gaf hem het voorkomen eens priesters; den Pelgrim met een grimlach van goedheid beziende scheen hy op zyn antwoord te wachten. ‘O vader, riep deze, wie toch leerde u die zangen? Wie leerde u die tael welke het hart in zulke zoete verrukking kan ontheffen?’ ‘Dichter als gy, antwoordde de Gryzaerd, heb ik ook met droefheid en diepe smart door de woestyn des levens gewandeld, en ik ook heb durven zeggen dat de door God geschapene natuer te slecht en te dor voor my {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} was: ik verachtte ook de altyd groenende Oasis van Arabië, - ook de maegden, ook de vruchten der aerde. En tot straffe myner ondankbare vermetelheid werd ik ook wanhopig en het leven moede; maer in myn zelven terugkeerende onderzocht ik de dingen die my omringden, met meer regtveerdigheid, en ik vond al wat ik gedroomd had.’ ‘Zou ik dit gelooven! riep de Pelgrim uit, hebt gy dan op aerde den engel gevonden die de liefde uwer jeugd genoten had.’ ‘Dien engel heb ik gevonden’ was het antwoord des Gryzaerds. ‘Hebt gy de luchtpaleizen gevonden die uwe verbeelding u schiep?’ ‘Die paleizen heb ik gevonden.’ ‘Hebt gy dan ook die zangen, die vruchten, die beken, die zuivere driften, die warme vrienden, en al het gedroomde geluk gevonden?’ ‘Dit alles heb ik gevonden,’ herhaelde de oude Dichter met eenen grimlach van genoegen: hy vatte de band van den jongen Pelgrim en met hem voortgaende sprak hy:’ ‘Kom met my en ik zal u toonen dat de aerde meer geven kan dan de inbeelding eens zangers.’ Met zynen vinger in de rigting der dalende zon wyzende hernam hy: ‘Ziet gy ginds, achter die zandheuvelen, niet eenige groene bladen welke op den grond schynen te liggen?’ ‘Ja, antwoordde de Pelgrim, ik heb ze overlang bemerkt, het zyn gewis eenige kruipende gewassen, die uit de handen der gierige natuer, op deze woestyn gevallen zyn.’ {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen, neen, riep de Gryzaerd, dit zyn de toppen der boomen die myn paleis met een eeuwig loover overschaduwen, en indien gy die weinige bladen niet had veracht, zoudt gy ook als ik het geluk dat er onder verborgen ligt gevonden hebben. Ziet gy hoe de hoogmoed u bedriegt?’ Gevoelende dat dit verwyt door hem verdiend was zweeg de Pelgrim; en voortgaende overdacht hy hoe menigmael hy het aerdsch geluk versmaed had, zonder het te willen beproeven. Uit die overdenking putte hy meer hoop en meer bereiding tot het smaken der vreugde die hem beloofd was, en die hy, door de verwezentlyking zyner blinkende droomen, ging gevoelen....... Zy kwamen eindelyk, doch niet zonder moeite, boven de aengewezen zandheuvels. De Gryzaerd hield den Pelgrim daer staende, en wees hem eene diepe vallei, die, met hare weeldrige gewassen, als een breed tapyt voor hunne voeten lag uitgestrekt. De jonge zanger hief de armen van verbaesdheid in de hoogte en, zyne oogen over al de schoonheden van het wonderbare Oasis latende zweven, bleef hy sprakeloos en als verstomd staen. ‘Wel nu, vroeg de Gryzaerd zegenpralende, heeft uwe inbeelding u ooit eene zoo ryke, eene zoo aengename luchtstreek aengeboden?’ ‘ô Vader, antwoordde de Pelgrim in de uiterste verrukking, ik heb menigmael gedroomd van die gulde vruchten welke ik hier tusschen het streelende groen der boomen zien schitteren; - ik heb dikwyls in myne verbeelding een choorgezang gehoord, dat gelyk was aen de vogelen van dit betooverend Oasis; - ik heb {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwyls, in geestontheffing, waterstroomen zien vlieten, die als een bevend zilverkleed tusschen de bloemen der velden wandelen: - maer myne inbeelding was nooit machtig genoeg om my alle de wonderheden der natuer in éénen blik te laten omvatten. Ho! indien myne ziel my deze zaken niet in eenen bedriegelyken spiegel voorschept, indien de wezenlykheid voor my staet, - ja dan moet ik belyden dat myne klagtgezangen de natuer en de godheid gelasterd hebben!’ ‘De blinddoek is u ontvallen, zegde daer op de Gryzaerd terwyl hy met den Pelgrim in de vallei daelde, gister nog zoudt gy dit alles zonder verw en zonder aentrekkelykheid bevonden hebben, maer heden is uwe genietingskracht verdubbeld. Kom dan, en gy zult al het gedroomde geluk kunnen smaken; maer geef acht op uwe ziel, laet nimmer toe dat zy tot den bedriegelyken hemel der verbeelding opklimme et tot onvoldoenbare lusten overga, want op het oogenblik dat de geest der dichtren u nieuwe schimmen zal voorstellen, zal al het schoone dat gy nu bewonderdt, als een uwer gewoone droomen, zonder heugenis vergaen.’ De Pelgrim begreep de waerschouwing des Gryzaerds en de hoogste begeerte koesterende om de vreugden des levens lang te smaken, besloot hy aen de bevechting van den geest der verbeelding te weêrstaen en zich zonder onderzoek aen het aerdsch geluk, dat hem aengeboden werd, over te geven. Na mate hy met den ouden man dieper in de vallei daelde, werd het gras, dat nu reeds het zand onder hunne voeten begroende, weeldriger en malscher; reeds klom hier en daer een nederig bloempje uit den grond, als de voorbode eener rykere {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} natuer; - en by poozen kwamen verliefde vogelen, uit het nog verwyderd loover, het voorspel van een statiger gezang boven hunne hoofden aenvangen. De jonge zanger, gansch in eene zoete hoop op aenstaende vreugde onttogen, stapte langzaem en met de grootste stilzwygenheid voort. Eene met allerlei bloemgeuren bezwangerde lucht werd hem door den veldwind uit het Oasis toegebragt, en dezelve, met gulzigheid in ademende, voelde hy uit zyn hart eene onbekende kracht met het warme bloed door zyne gespanne aderen stroomen: - het goud der vruchten, het groen der kruiden, en het azuer der bloemen werd steeds lieflyker in zyn oog. Eindelyk kwamen zy aen den voet der boomen die het Oasis als eenen groenen beuk overdekten en, over de donzige zode gaende, vertrapten zy duizende geurige bloempjes die den grond tot eenen starrenhemel schenen te herscheppen. Gelyk de jonge zanger zynen voet op den kelk eener schitterende tulp plaetste en dezelve meende verkroken te hebben, zag hy met mistroost terug naer de plaets waer hy dezelve vertreden had, maer welk was zyne verwondering wanneer hy ze weder van den grond zag opryzen en met meer goud en met meer zilver op hare bladen zag pronken. Zoo ook bemerkte hy dat alle de andere bloemen zich opgeheven hadden en dat er achter hem geen het minste teeken van verderf over bleef; hy bewonderde de levenskracht welke de natuer in deze plaets bezielde en zette van dan af zyne voeten zonder achterdocht op alle de rykdommen welke de grond hem aenbood. Hoe zeer het Oasis zyne verwachting ook te boven ging, bleef hem {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} echter nog een wensch overig. - Dit schoone lustprieel met zyne zingende vogelen, met zyne blinkende vruchten en verkwikkende dreven, scheen hem het toppunt der volmaektheid nog niet bereikt te hebben daer hy geenen anderen mensch dan den Gryzaerd er in ontwaerde. Hy overdacht in zich zelven dat zyne verbeelding, met al dit schoon der groeyende natuer, hem ook liefderyke maegden had aengeboden en reeds sprak hy met vermetelheid: ‘Myne droomen! - myne dichtrendroomen gy waert schooner!’ Even gelyk dit gedacht in zynen geest opgekomen was, hoorde hy in het diepste der lanen een snarenspel van harpen en cythers, waer onder zich nu en dan een fynere galm mengde, - een galm klinkend als het zuiverste zilver. Over het aenzigt van den Pelgrim liep eene plotselinge uitdrukking van aendacht en nieuwsgirigheid. ‘Vader, Vader! riep hy uit, voldoe aen myne begeerte. Ho, om Godes, gebruik alle de krachten die u overblyven en laet ons loopen! De stem die ons raekt is die der zoo lang gedroomde vrouw: ik hoorde dezelve zoo dikwyls wanneer ik met tranend oog om de wederliefde eener ingebeelde engelinne smeekte. - Hoor! Hoor! ho ja zy is het!’ En niet tegenstaende de waerschouwing des Gryzaerds rukte hy zich van zyne hand los, en liep, als een zinnelooze, in de rigting der plaets van waer het gezang scheen voort te komen. O dwaes, dwaes! riep de oude man met angst, - ô kom terug! De geest der verbeelding, uw vyand dryft u....... {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer de Pelgrim was te zeer door blinde liefde ingenomen en, altyd voortsnellende, hoorde hy de stem des gryzen Dichters niet. Hy kwam na eenen langen loop in de nabyheid van een digt overschaduwd looverhuis; groote boomen, wier vorm en bladen hem onbekend waren, hadden hunne takken over het zelve als met liefde te saem gestrengeld en hunne gouden en zilveren vruchten kusten elkander op een bed van altyd purpere wynbessen. Voor hem en by den stam der boomen hadden jeugdige roozen van allerlei geur en verw zich tot kleine rustprieelen boogwyze geschikt, en hunne boezems voor de verfrisschende avondzon openende, vormden zy rondom zich eenen zoeten dampkring die het hart in liefdewellust deed ontsteken. Dáér weenden de myrrhe- en wierookboomen, en de lieflyke geur hunner tranen, met den adem der roozen gemengd, overtroffen den geur der reukwerken die op het altaer van Jehova gebrand worden. De Pelgrim bleef staen; hy gevoelde dat iets bovennatuerlyks hem vervoerde, en als of eene tooverroede hem had geraekt, bevond hy dat hy zich zelven niet meer gelyk was: zyn hart joeg hevig van verlangen en zyn bloed met kracht voortgedreven deed zyn aenzigt van warmte blaken. Eene innige liefde brandde in zyn hart, en zich den langgedroomden engel voorstellende, ontvielen hem reeds gloeyende minnewoorden die tegen zynen wille uit zyne borst opkwamen. Het gras, waer op hy zyne blikken vallen liet, droeg de ingedrukte vormen van meer dan een schoon vrouwenlichaem dat daer gerust had; allerlei vogelen speelden dartlend onder zyn gezigt, tusschen de roozen, en zoenden elkaer {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} met eene zoo zigtbare liefde, dat de Pelgrim, by alle die teekens van minnedrift, eenen ongemeenen gloed in zich voelde branden. Na gedurende eenen korten tyd op dit alles met verdwaeldheid gestaerd te hebben ging hy dieper in het ryke woud, tot dat hy, uit de schaduw der boomen gekomen zynde, zich onder de zachte stralen der avond zon bevond. Wie in dit oogenblik den Pelgrim tot reismakker had gediend, zou gezien hebben hoe hy beefde en hoe verbaesd hy de oogen opende; hy zou gehoord hebben wat zucht uit zynen boezem opsteeg en wat uitroeping van hooge bewondering van zyne lippen viel. Een twintigtal maegden of liever engelinnen zaten dáér voor hem, op het zachte gras. Eene miermelende beek, die kronkelend van een hooger oord afrolde, bragt het water tot by hunne voeten in eene wyde kom: Het doorschynend kristael van dien waterspiegel verdubbelde het getal der maegden en gaf hare evenbeelden den aenschouwer schooner terug dan het dezelve had ontvangen. By poozen beefde de effene vlakte der kom en dan kwamen ontellyke spartelende vischjes hunne gouden en roode vinnen vertoonen, en streelden de naekte voeten der maegden, als of zy ook aen de schoonheid der vrouwelyke vormen wilden hulde bieden, waer na zy weder met het kabbelende water van het beekje verdwenen. De dochteren van het Oasis schepten dit water in zilveren tassen uit de kom, en hetzelve boven hunne hoofden gietende, kamden zy de zyden draden harer hairen als een kleed over hare roosverwige schouders. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Hare kleeding was zonderling en aerdig en met lossen zwier om hare fyne leden geslingerd: sluiers van het ligtste waes, waer in gouden en zilveren stipjes geweven waren, lieten wel toe de zuivere en malsche lynen harer tengere vormen te beseffen; echter kon men dezelve niet zien: er bleven voor het oog nog zoo veel schoonheden verborgen, dat de inbeelding des Dichters zich ten volle in het doorgronden van derzelver geheimnissen kon verlustigen. Nevens haer op het bloemtapyt rustten de harpen en cythers wier klanken den Pelgrim verrukt hadden en daer by nog eenige vaten van wit albast, waer in zonder twyfel reukwerken en balsems opgesloten waren. Alhoewel alle de maegden, by den eersten blik, elkaer in bekoorlykheden en schoonheid schenen te evenaren, was er echter eene onder haer, die by een nader onderzoek, met meer bevalligheid pronkte; ja zy vereenigde in zich al hetgene de andere in het byzonder deed uitmunten. Hare lokken waren ook langer, hare leden ryziger en tengerder, en hare vingeren, die zy nog niet van de snaren der harpe had getogen, waren ook fyner en met meer roozekleur geverwd. Onder uit hare blonde wimpers rolden warme perels die gelyk waren aen de dauwdruppels welke in dc holte der roozebladen de morgenzon afwachten: de maegd weende, niet uit droefheid, maer door het gevoel van eenen voor haer nog onbekenden drift, dewelke, door het gezigt des Pelgrims in haer ontsteken was. Zy alleen had een kleed van die verw welke den zuiveren hemel eigen is, en op het matte albast van haren hals glanste een peerlsnoer dat als een starrenkrans ee- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} nen lichtcirkel van haer afzond, rondom haer was de natuer ook milder, want nevens haer lichaem ontsloten gedurig nieuwe bloemen hunne rykgeverwde kelken. De jonge Pelgrim stapte van eerbied en liefde sidderend tot by dien betooverenden maegden kring; hy was zoo gulzig en zoo begeerlyk dat hy, van alle de Engelinnen, geene enkele met byzondere aendacht bezag, maer ze te gelyk in eenen oogslag omving. In dien stond was hy dermate verblind geworden en van vreugdegevoel vervuld dat hy, den langgedroomden engel zyner standvastige dichtrenliefde vergat, om zyne oogen over alle het hem aengeboden schoon te laten dwalen. Nogtans! - indien hy eenen byzonderen blik op de maegd met het starrensnoer geworpen had, en dat zy hare vochtige en weewoedige oogappelen tot hem had gewend, dan zou hy welligt met het aenzigt ter aerde gevallen zyn en hy zou voor den weenenden engel zich vernederd hebben, gelyk de Muselman op den grond der Moské zich voor het aenschyn van Allah vernedert. Tot dan hadden de maegden den vreemdeling niet bezien, daer zy alle met den rug naer hem gekeerd zaten; doch zoodra hy by de waterkom naderde doken de spelende vischjes met schrik naer de diepte, en bewogen door hunne sparteling de vlakte des waters: dit deed de maegden te gelyk opzien. Een blyde galm klonk uit hare borsten als of de komst van den vreemdeling voor haer een beloofd geluk ware geweest, zy stonden driftig regt, wierpen kammen en tassen tusschen de bloemen der zode en gingen grim- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} lachend tot den Pelgrim. Terwyl deze met verbaesdheid op het gelaet der tot hem naderende engelinnen staerde, bemerkte hy niet dat de maegd met den starrenkrans achter eenige roozenstruiken was verdwenen en in de verte tusschen de boomen die plaets met eenen snellen loop ontvluchtte. Verdwaeld als hy was scheen hy schier gevoelloos, even gelyk iemand die een bovennatuerlyk voorwerp voor zich ziet staen en niet gelooven kan het geen hy ziet. De vrolyke dochteren van het Oasis gingen niet over het gras met den gewoonen tred der vrouwen, alles was lieflyker en bekoorlyker in haer, tot zelfs de minste beweging harer lichamen. Het zou moeilyk geweest zyn het nagelaten teeken harer voeten op de zode te vinden, want zoo zacht en zoo ligt was hare gang, dat men zou hebben kunnen denken dat de lucht haer tot steun diende, elke stap was eene zwierige wending die hare ryzige lichamen naer de eene of andere zyde als een halve cirkel deed hollen: neen, geene Bajaderas uit het oosten hebben ooit voor het altaer van haren God Vichnoe hare aenbidding in kunstryker bewegingen vertaeld! De Pelgrim voelde zich tot in het diepste zyner ziel geroerd wanneer hy de fyne vingeren der maegden tusschen zyne vingeren voelde branden, en nog meer, wanneer de blozende wang eener maegd tegen zyne wang kwam rusten en dat hy de balsemgeurige adem van den engel in zyne longen ontfing. Hy verstond niets van alle de liefdewoorden en verwelkommende spreuken die zy hem toestuerde en liet ze in hare liefkozeryen voortgaen, zonder dat hy er op scheen te letten. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer dit was het niet, - de gebaren en de spraek zyn uit de gewoone aendoeningen der menschen gesproten en kunnen dezelve uitdrukken; doch wanneer iemand tot daer met een innig gevoel van geluk of smart is ingenomen, dat zyne ontroering buiten den kring van nog gevoelde aendoeningen gaet, dan kunnen woorden noch gebaren de vertalers der ziel zyn: in zulken stand zwygt de mensch en hy zwemt, met verloochening van alles, in den vloed des drifts die hem ontheft. Voortgetrokken door de maegden die als eene kooi verliefde tortelduiven rondom hem zweefden, zette de Pelgrim zich eindelyk op het gras neder. Twee der dochteren van het Oasis plaetsten zich nevens hem en hare armen van wederzyde om zynen hals werpende, maekten zy hem een hoofdkussen duizendmael duerbaerder dan den fluweelen divan des Sultans, want de zoon van Machmet slaept op goud en zilver, daer de Pelgrim op de warme en roosverwige armen der maegden mogt rusten. Andere dochteren van het Oosis grepen hunne harpen en cythers en begonnen een verleidend gezang, terwyl de jonge reiziger in genot lag verzonken. De overige maegden ontsloten de marmere balsemvaten en kwamen, na de welkomzang ten einde was, by den jongeling, welkers hoofd zy zoetjes ophieven en met de kostelykste oliën uit het oosten bestreken; dan vlochten zy eene kroon van bloemen die onder hare vingeren uit den grond oprezen en eene van haer plaetste dien krans op het hoofd des Pelgrims. Tot zyne groote verwondering zag hy dat de kroon uit zwakke en brooze bloemen was zamengesteld, er vielen by poozen blauwe of roode blaedjes nevens zyn aen- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zigt op den grond, hetgeen hem telkens een teeken was, dat er een bloemkelk van zyn steeltje viel: zuchtend vroeg hy: ‘ô gy lieflyke kinderen der woestenye wat brooze kroon hebt gy voor my gevlochten!’ De maegd die den krans hem op het hoofd geplaetst had antwoordde: ‘Dichter dit is de kroon der wereldsche vreugd!’ Een droef gedacht poogde zich eenen weg tot het hart van den Pelgrim te banen doch de streelingen der maegden die rondom hem zaten lieten hem geenen tyd tot denken; hy gaf zich weder zonder vrees aen het genot over. Langen tyd bleef hy in dit zoete gezelschap en omhelsde beurtelings alle de engelinnen; den zoen van alle beurtelings ontvangende. Edoch door onachtzaemheid had hy zyne vreugdekroon dikwyls met het hoofd op de bloote schouders der maegden laten rusten en allengsken waren alle de bloemen verpletterd en van hunne stelen gevallen. Hy voelde dan ook zyn geluk verminderen en begon reeds andere begeerten te vormen, waer door hy nu eerst bemerkte dat geene der tegenwoordige maegden de stem van zyne droomminnares bezat. Hy vroeg dan aen eene der dochteren van het Oasis: ‘Engel, gy hebt nog eene zuster?’ ‘Ja, zanger, was het antwoord, wy hebben nog eene zuster die ons allen in schoonheid te boven gaet, en wier stem op aerde haers gelyk niet heeft.’ ‘Zeg my toch, ô betooverend woestynenkind, hoe is zy en wat schoonheden doen haer uit andere kennen?’ ‘Dichter, zy heeft hairen, zoo fyn, zoo talryk en zoo lang, dat zy er zich mede bedekken kan als met {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} een zyden kleed. Wanneer zy op een bed van roozen en leliën slaept, sluiten die bloemen hare kelken van schaemte, want het lichaem myner zuster gaet ze in lieflykheid van vorm en zuiverheid van verw te boven. - Zy heeft oogen die op het azuer des hemels roemen mogen, en die steeds met tranen van liefde bevochtigd zyn. - Zy draegt aen haren hals eenen starrenkrans die zy uit de plaets waer zy geboren is heeft medegebragt; hare stem brengt de ontroering in alle harten, en wanneer men dezelve hoort wordt men door eene bovennatuerlyke kracht tot den hemel opgeheven. - Haer naem is Zielsmin.’ Het was zigtbaer op het gelaet des Pelgrims dat hy zich meer en meer onstelde, by ieder woord dat, uit den mond der maegd, hem toekwam. Zy had hem het voorwerp zyner dichtrenliefde voorgeschetst: ja, dit was het beeld der vrouw die hy steeds in zyne droomen geliefkoosd had; reeds vormde hy zich eenen voorsmaek van het geluk dat hy zou genieten, indien hy dien schoonsten engel eens mogt zien en omhelzen. ‘O Maegd! riep hy, leid my by uwe zuster! Ik voel my sterven van verlangen.’ Maer gelyk hy dit zegde zag hy in de verte tusschen de boomen eenen blauwen sluier wayen en met denzelven bemerkte hy ook eenige lichtende punten die hem het hoofd der schoonste maegd lieten zien. hendrik conscience. (Het vervolg hier na.) {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De kruisvaerder. Eene legende. 1095-1100. Gallifort. I. Al dat van monschen comt, is menscheydt onderdaen. Willem Van Nieuwelandt. Cleopatra. 1 deel, 1 uytkomen. Niet ver van Antwerps vestingsmuer Is een verloren streek, Waer ik, in't weiflend avonduer, Soms mymrend henen week; Waer ik, gezeten op een' steen, Het voorhoofd in de hand, Gedacht de dagen van't voorheen, Den roem van't Vaderland; Waer ik, wen alles rustig was, Myn blikken dwalen liet Dan op den dooden waterplas, Gegroend door mos en riet; {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan op het diep, het sombre woud, Ontzaglyk, duister, digt, Waer meen'ge spookgeest zich onthoudt By 't goochlend manelicht; Dan op het bruinend halmendak, Waeronder sliep met rust Een akkerman wien niets ontbrak, Den wrevel onbewust; Dan weder op de breede zael Waer eens een ryksbaron Zyn stamblazoenen hing ten prael By die zyn degen won. En in dit wisslend tafereel, My kunstloos voorgesteld, Van hut, van woud en van kasteel Vond ik des werelds beld. Toen ik het nietig hutjen zag Waer eens het burchtslot stond, Gevoelde ik wat de tyd vermag Die 't prachtgebouw verslond, En by het aenzien van het woud Zoo trotsch in 't avonduer, Riep ik - ‘Dit slechts wat gy ons bouwt Is eeuwig, ô Natuer!’ ‘O dit, ja, en slechts dit alleen! De sterkste torenkruin, Hoe zwaer gemetst uit harden steen, Wordt spoedig nietig puin!’ {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, waer ik zit en wat ik zie Was eenmael 't machtig slot Van eenen vromen ridder die Beproefde 't vreemdste lot!’ En dan hernam de mymering Heur volmacht weêr op my En sloot myn' geest als in een' kring Van gulle wigchlary; Ik zag die vrome tyden weêr Wanneer het Kristendom Deed wyken voor zyn krygers heir Der Turken heldendrom; Wen iedre held om 's Heilands graf Zyn have en huis verliet, En dat het heilig Sion gaf De kroon aen Godefried. Ik heugde toen het vreemde lot Des eedlen ridders die Zich eertyds noemde heer van 't slot Dat ik ten bouwval zie. Want 't plekjen waer myn voet op stond Is heilig, en befaemd Als een alouden heldengrond, En Gallifort genaemd! Niet ver van Antwerp's vestings muer Is die verloren streek, Waer ik, in heimvol avonduer, Soms, mymrend, henen week. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Blandina. Hi nam orlof ende wilde varen. Daer mocht men sere sien mesbaren Ende utermate wenen sere. Diederic van Assenede. Floris ende Blancefloer. 't Was avond. Aen den hemeltrans Blonk reeds de maen in vollen glans, Maer droevig was heur schemerlicht Omdat de wolken, zwaer en digt, Voor 't oog 't bedekten keer op keer Dat zy heur' stralen schoot ter neêr. De wind was huilend, woest en koud; Hy woedde vreeslyk in het woud Waer menig geelend blaedje reeds Van d'hoogen stam ten gronde rees, En gansch het aenzien der natuer, Van diepe woud en valen bemd, Scheen lachend niet, maer norsch en stuer En op een' droeven toon gestemd. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfs Gallifort dat in de lucht Zyn sterke torens, ver geducht, Verhefte met den haen er boven, Scheen ook aen onheil te gelooven; Want 't immer gulle en gastvry huis Was donker als een monnikskluis; Geen heerlyk toortslicht zag men pralen, Men hoorde stappen in de zalen Noch knechten roep, noch vrouwenzang; Een doode stilte, pynlyk, bang, Omvattede het hoog gebouw, En 't was of 't heerlyk Gallifort Gedompeld ware in diepen rouw, En met bedroefdheid werd omgord. Een vrouw die op het voorhof stond, Het oog geslagen tot den grond, De handen zamen, 't hoofd gebogen, Scheen innig, diep en droef bewogen. Nogtans zy gilde of weende niet Als een die uitbarst in verdriet; Zy zweeg, en 't groot lazuren oog Was nog van zilte tranen droog, Heur bleeke wang was niet geraekt Door 't streepje welk de traen er maekt En pynlyk kleurt met purperrood, Neen, doch heur aenzigt was gelyk Dit van die slapen in den dood, Zoo kalm ja, en zoo smartelyk! {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon was dit roerloos vrouwenbeeld, Als was zy uit een' maegd geteeld By Rafaël of by van Eyck Geschapen in het kunstenryk; Heur' blonde lokken hingen teêr Gevlochten, op haer schouders neêr, Heur hoog verheven voorhoofd scheen Gehouwen uit albastersteen, Bleek was heur wang nu, bleek haer mond Waerop de smart te lezen stond, Doch ligtlyk kon men gissen dat Een' heldrer' kleur dien verwen zou, Zoo eens de vale en doove spat Verdwynen konde van den rouw. Heur' leest was edel, tenger, fyn En wel besneden. - 't Moest zoo zyn, Want zy behoorde tot 't geslacht Der Edellieden - en de nacht Die haer omsloot met duisternis Vermeerde de geheimenis Nog van haer' vormen in wier mass' Geene omtreklyn te vatten was; Fier was heur' houding nog, hoewel Heur boezem pynlyk hygde, en snel, En hevig joeg. Een prachtig kleed Van gouden laken liet zyn' plooyen Ter aerde dalen styf en breed, En scheen eene eedle borst te omtooyen. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, edel waren borst en hart Der vrouw, verloren in de smart, Die op dit byster uer alleen Het breede voorhof had betreên. Zy was des heeren gemalin, De vreugde van zyn huisgezin Welk, sedert een'ge maenden pas Dat zy er in getreden was, Aen niets dan aen de zaligheid Der vuer'ge liefde was gewyd; Ook hy wie haer eens kennen mogt, Hy slaef of ridder heer of knecht, Bleef haer met hart en geest verknocht En aen heur' vroomheid vastgehecht. Zy sleet haer leven t'allen tyd In godvrucht en weldadigheid, En nergens vond men kluis, noch hut Die niet voor kommer werd beschut Door haer, die heure vreugde zocht Waer zy een pyn verheelen mogt. Blandina's naem was in dit oord Een' zegening, een vreugdewoord, En niemand had, waerom het waer', Het minste leed gepleegd aen haer. En toch, toen ze op het voorhof stond, De handen zamen, 't hoofd gebogen, Het oog geslagen tot den grond, Was ze innig, diep en droef bewogen! {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat was haer leed? wat wrevel had Heur hart geraekt, en eene spat Van droefheid op haer' mond geprent, Voorheen aen gullen lach gewend? Wat onheil was haer overkomen? Had zy heur moeders dood vernomen? Was de oneer op heur broeders naem Gedrukt? of had de snelle faem 't Verlies van goed haer aengekondigd? Of had zy mogelyk gezondigd En haren zuivren naem verloren? Had heur gemael, op stuerschen toon, De liefde van zyne uitverkoren Beloonigd slechts met spot en hoon? Neen! niets van dit was haer geschied. Geen werkelyke smart verried Heur aengezigt op dezen stond Het geen men op haer trekken vond Was vrees en angstige verbeiding. Wie wachtte zy? - was eene scheiding, Die moest gebeuren, aen heur hart Zoo bitter en zoo vol van smart? - Zy luistert, - zie! - zy buigt den schedel, Zy knielt ten gronde, - zy, zoo edel, Zy legt het oor ter aerde, - rap Ryst ze op, - een gil onvliedt heur borst. Wat heeft zy toch gehoord? - den stap Des dravers die heur' gade torscht. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O ja! ja! daer is hy! - 'K heb angstig gewacht, 'K heb vreeslyk geleden een deel van den nacht: O ja, ja! daer is hy, myn gade, myn vrind, Die 'k immer zoo vurig, zoo trouw heb bemind! O ja! ja! daer is hy! - 't is uit met myn' smart, Hy brengt weder vrede aen het angstvolle hart, Zyn' woorden zyn troosting en vreugd! ô myn God! Laet hem by zyn' gade op het vaderlyk slot! - Ja, Riddren genoeg zyn er heden bereid Om 't graf van den Heiland te kampen om stryd. ô Ruk hem dan God! van myn' zyde niet af, By hem is myn leven, van hem is myn graf.’ - ‘Ik hoor hem! ik zie hem! zyn draver rent voort, 'K hoor 't blaffen der honden vooraen aen de poort; Daer is hy! daer is hy! de valbrug daelt neêr!’ - ‘O laet my myn' gade, barmhartige Heer!’ - Zy sprak en ylings sneld' haer voet Den yzren ruiter te gemoet. Maer nauwlyks sloeg ze een blik op hem Zy hoorde nauwlyks zyne stem, Of hartverscheurend klonk in 't rond Een gil die haer ter aerde vond. Wat had Blandina dan gezien? - Het was heur gade niet misschien? - Hy was het; doch een' blanke strael Verlichtte hevig 't borstmetael, En dáér, dáér blonk het roode kruis Van hen die wydden hart en hand, En die verlieten have en huis Ten dienste van het Heilig Land! johan-alfried de laet. (Het vervolg hier na.) {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verschenen werken. Les assises dou Réaume de Ierusalem, sive leges et institutoe regni hierosolymitani, primum integra ex genuinis de prompta codicibus mss., adjectâ lectionum varietate, cum glossario et indicibus, edidit Kausler, Stuttgart, 1839 in 4o. - Brussel, by Muqhardt. Denkmäler altniederländischer Sprache und Litteratur, nach ungedruckten Quellen herausgegeben von Eduard Kausler, königl. Wurttembergischen Archivrath zu Stuttgart. - Tubingen 1840 in 8o. - Erster band.-Reimchronik von Flandern. Brussel, by Muqhardt. Terwyl de Franschen zich met ons alleenlyk bezig houden, om in ons belachelykheden na te speuren en te ontdekken, leggen de gewissenhafte Duitschers zich op de studie onzer Jaerboeken toe. Met de volharding, de scherpzinnigheid, die hen kenteekent, geven zy licht in de donkere plaetsen en acht op de roem- en belangryke daedzaken onzer geschiedenis. Gelooven zy iets of wat in onze zeden te moeten berispen, zoo valt er van hunne pen geen bittere laster op eenen halsdoekstrik of op eene slecht fransch sprekende winkeldochter; maer dit bemerken zy wel, en niet zonder rede, dat wy de fransche spreek- en levenswyze dagelyks naäpen, dat wy van dag tot dag onze nationale kenteekens uitwisschen om ons met eene nieuwere laeg van paryser {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} vernis te bedekken. En welke opregte Belg zou deze berisping ongegrond kunnen vinden? Twee onlangs in Duitschland uitgegevene werken, die voor onze geschiedenis hoogstbelangryk zyn, willen wy nog heden onzen lezeren aenkondigen. Het is bekend dat de Assises de Jérusalem eene verzameling zyn der wetten en kostumen die Godfried van Bouillon en zyne opvolgers ten gebruike van hun Hierusalemsche Ryk, vervatten lieten. Daer de kruisvaerders hunne zeden en gebruiken met hen in het Oosten medegebragt hadden, zoo kunnen wy die Assises beschouwen als een echt tafereel onzer wetgeving en levenswyze op dit tydstip. In 't doorbladeren der eerste aflevering heeft de overeenkomst dezer spraek en spelling met die der Chartes du Hainaut van 't jaer 1200, ons bezonderlyk getroffen: deze overeenstemming zou alleen van den belgischen oorsprong dezes werks getuigen, ware zulks niet van elders genoegzaem bewezen. Slechts één deel der Assises, en dit nog hoogst onvolledig, had La Thaumassière (Bourges 1690) naer een handschrift des Vatikaens uitgegeven, en toch, hoe onvolmaekt ook, was hetzelve ten uiterste raer geworden. In zyne uitgave heeft de heer Kausler het munichsch handschrift gevolgd; den tekst van het veneziaensch handschrift, welke eenige tekstverschillen aenbiedt, heeft hy onder elke bladzyde in noten geplaetst. Het geheel werk zal 3 banden in 4o, met eene inleiding en eenen lyst van verouderde woorden bevatten. Alleen de helft des eersten bands is verschenen. Die Reimchronik von Flandern is voor onze vlaem- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} sche geschiedkundigen bovenal belangryk. Zy behoudt 10,569 verzen en omvat het tydperk begrepen tusschen Liederik van Harelbeke (792) en Johan Zonder-Vreeze (1405). Het begin dezer kronyk zou volgens den heer Kausler uit reeds bekende oirkonden getrokken zyn geworden, maer de tweede helligt schynt geheel oorspronkelyk te zyn. Edoch ten aenzien der tael is de eerste helligt boven de tweede voortetrekken: de styl is meer zuiver, meer vry van uitheemsche woorden en spreekwyzen. Hier doet zich het gebruik des derden naemvals zonder voorzetsel schier overal op. B.V. Vs. 2585. Het hadde en groet gheluc gewesen Den lande van Vlaenderen, hadde het desen Graven moghen behauden langhe. Vs. 577. Die Keyser hi wart des gheware Ende gheboed sinen lieden Om die miraclen, enz. De ruimte ontbreekt ons, om eenige treffelyke plaetsen dezer kronyke hier intelasschen. Nogtans willen wy ettelyke woorden zeggen over de inleiding des heeren Kausler. Na dat hy de wigtigheid en den rykdom onzer geschiedenis verhaeld heeft, doet de schryver opmerken ‘dat de elementen des germaenschen levens zich nergens zoo vroeg en met zulk een onderscheid doen gelden hebben als hier. ‘Hier’ zegt hy ‘toonen zich het eerst germaensche begrippen in hunne gansche oorspronkelykheid en ontwikkelen zy zich, terwyl zy van dit punt van het duitsch geheel in de naburige romaensche landen indringen en tot de grootste kring en bestemdheid, in dewelke wy ze vinden kunnen, zich uitreiken.’ {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerna beschryft hy den bloeyenden stand onzes handels, onzer nyverheid, ja, onzer geestbeoefening in de middeleeuwen; hy herinnert hoe wigtig de rol onzer prinsen in de kruisvaerten was, hoe vroeg reeds het burgerlyk leven zich in onze Gemeenten ontwikkelde, hoe manhaftiglyk onze Voorvaderen hunne vryheid tegen de macht der Graven wisten te verdedigen. En ter dezer gelegenheid onderzoekt hy de beschuldiging van ‘unstatthaftigkeit der Flämischen gewerbsleuten’ welke beschuldiging zelve hy zeer unstatthaft, bevindt. Eindelyk tot de letterkundige vraeg komende ‘zoude’ zoo zegt hy ‘een zoo manhaftig en grootaertig gewoonlyk leven zonder Poëzy zyn? Er behoeft slechts de aenwyzing van den Reinaert de Vos (Reinecke Fuchs) die hier het eerste in den vorm beseft werd, welken hy in alle spadere duitsche omarbeidingen behouden heeft, om het tegendeel te bewyzen. Zoude echter de harde toon van dit gedicht tot een bewys genomen worden dat men aen Vlaenderen, zoo niet de Poëzy in 't algemeen, ten minste dit fyne poëtisch gevoel dat de epische dichten der germaensche middeleeuwen kenschetst, moet ontkennen? Zoo zou men hierin zeer onregtveerdig zyn. De hardheid van dit gedicht toont ons dat het oude Vlaenderen ook in de poëzy zoo wel als in andere rigtingen, het overig van Europa, dat welhaest zynen burgerlyken toon navolgde, is voorgegaen. In Vlaenderen vond, gansch de middeleeuwen door, het geestige leven⁽¹⁾ van het duitsche volk te gelyk voor de poëzy en voor de beeldende kunsten deszelfs reinste en met de natuer overeenkomstige uitdrukking. Er komen tegenwoordig zoo vele gedenkstukken van oudvlaemsche epi- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} sche poëzy in het licht, dat er hierover geen twyfel meer bestaen kan. Ja waerschynlyk is de grootste (die grösste) aller duitsche Sagen uit den nederlandschen bodem voortgesproten en van daer met de Franken naer de andere gewesten Duitschland's vervoerd, waer dezelve dan welligt eene nog meer voortdurende bezorging vond, dan in haer oude vaderland, in hetwelk overigens derzelver aendenken nog niet volkomen verloren is gegaen. De beste getuigenis van het poëtisch gevoel van Vlaenderen, geeft ons toch de menigte van Sagen die nog heden van mond tot monde gaen, en die heldere dichtlust met welken nog heden elke tydsomstandigheid in een Lied, in eene Romance behandeld wordt.’ Na deze zinvolle en, wy zeggen het met hoogmoed, voor Vlaenderen zoo roemryke bedenkingen, volgt eene uitlegging des gangs der Poëzy by de natiën van germanischen oorsprong, waervan de recensie ons te verre zou leiden. De volgende boekdeelen dezer belangryke verzameling zullen verscheidene, tot hier toe onuitgegevene nederduitsche gedichten bevatten. v.d.h. (1) Het geestige leven, das geistige leben. Daer wy in het vlaemsch geene algemeen aengenomene uitdrukking bezitten, om al wat van den geest komt, of tot den geest behoort, aenteduiden, hebben wy het hoogduitsch byvoeglyk naemwoord letterlyk overgenomen. Geestelyk ware mogelyk hier eigendomlyker geweest, doch dit beteekend iets anders, in onze dagelyksche sprake. Wy wenschen dan dat het woord geestig algemeen worde aengenomen in den zin van het duitsche geistig, het fransche intellectuel. Te Gent, wel is waer, wordt dit woord in den zin van vrolyk, opgeruimd, gebezigd, edoch denken wy dat een plaetselyk gebruik, met nut, ten voordeele der gansche letterkunde zou kunnen opgeofferd worden. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Babel. Doen is die Heere nedergekomen, dat hy die stadt en die tooren sien soude, welk Adams kinderen maekten. Ende hy seyde: siet het is al een volk, ende sy syn al van eender talen; ende sy hebben dit begonst te maken, ende sy en sullen niet ophouden van hare gedachten, tot dat sy die metten wercken volbrengen. Hierom komt, ende laet ons nederwaerts gaen; ende laet ons daer haer sprake verwerren; so dat d'een d'anders stemme niet en verstae. - (Genesis-Cap.-10. Vs. 5. 6. 7.) I. Weêr gryp ik 't lustig speeltuig vast, Naer eigenaerd en zwier; En weêr ontrold er iets bekend, Aen myne gouden lier. Ja, vrolyke eigenaerdigheid, Gy roert my heel de ziel; Welhem! dien haer als ik bezit: Wien zy ten erfdeel viel. Bevalle aen andre Klopstocks toon, Of Young's doortraend gedicht, Steeds opgeruimd in weelde en wee, Zie daer myn duerste pligt. Barst los dan, opgedraeide luit, En zing de klagers doof; En geef aen s'levens bitt'ren last Geen halve cent geloof. Ook gryp ik nu en dan, wel eens Den roskam in de hand; (1) En stryk er gaerne onzacht meê rond, Ten prys van 't Vaderland. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} En hartig scheld ik mode en dragt, En wyze en houding uit; Ja, dan ontspringd er ligt, en vloek En bastaerd aen myn luit. Althans van Babels breeden romp, Een blaedje volgezet; En wekken d'aendacht op, van hem Die op iets anders let. Toch eerbied voor Gods heilig boek! Om s'menschen zonde en waen; Draei ik de losse koorden op, Wil ik het snaertuig slaen. Of schoon de wereld opgedroogd, Van zondvloeds hoogen plas; En Noach's vruchtbaer nageslacht, Weêr ryk en talloos was. Toch altoos bleef het echt verhael Daer van, de volken by; En als het dikwyls werd verteld, Dan ja, dan beefden zy. Want wat de hemel eens bestond, Kon andermael geschien; En wie zou gaerne een tweede reis, De wereld vlotten zien? Zoo sprak het volk, zoo morden zy, Soms heele dagen lang; En telkens als 't den zondvloet gold, Was 't immer d'eigen zang. ‘Wat holp dan,’ vroeg men ‘all' die vlyt Waer bleef dan all' ons zweet, Zoo Hy weêr alles, dier en mensch, Op nieuw verdrinken deed? 'k Heb wel een hoogen belvedeér, Maer dit toch helpt my niets. - En ik kan zwemmen lyk een end, Dit maekt toch altyd iets. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik’ sprak een bloemenkweeker ‘ik Zonk 't liefst maer meê ten grond; Want zoo 'k daer na myn tuin moest zien, Die eens zoo bloeyend stond; Waer in ik zoo veel jaren zweett', Dit stond ik toch niet door. Myn Cactussen, myn Dalia's! De Heer bewaer' m'er voor. Ik ook’ sprak een Tooneel Poëet, ‘Die bloed'ge drama's zong: 'k Wed als 'k myn boeken dryven zag Dat ik er neven sprong. - En ik’ zei dan een oudheids vriend, ‘Zoo ik myn kassen moest Uit een zien weiken in den vloed; Myn wapens, door den roest, Bevlekken zien en rood gekleurd, Waer aen ik zoo veel tyd En geld verspilde, 'k was dan ook Nog liever 't leven kwyt. Ik zie 't er echter nog eens in,’ ‘Hernam een architek: Dat men om s' menschen heuveldaen, Op nieuw de sluizen trekk'. 't Is jammer, alles staet nu weêr, Zoo digt en fraei volbouwd; Men vind in 't schoonst der steden zelfs Geen huizen meer van hout. De straten krygen weer hunn' naem Terug, in de echte tael; De plakbrief zal in 't neêrduitsch zyn, Wy worden Nationael! Meest zyn de stoepen van Asphalt, De Gaz is ook in staet; Als nu de handel met der tyd, Een weinig beter gaet. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan ware 't als een paradys. Hoort; 'k heb een goed gedacht; Gy kunt u allen redden, en, Dit is in uwe macht. Laet ons een toren bouwen, die Tot aen den Hemel raekt; Waer in wy allen klimmen als Er weer een zondvloed naekt. En zoo ontkomen wy aen 't nat, Ik zelve geef u 't plan; En slae het een en ander gae, Gy weet dat ik dit kan.’ De volks tribuinen dan vergaerd, Bevonden 't voorstel juist; En gaven ras aen duizend man, Gereedschap in de vuist. En ieder landschap, elke stad, Ja allen huisgezin; Moest manschap geven tot den bouw, Of wel, 't betaelde er in. En dra begon men 't fondament, Men lei den eersten steen; En jong en oud en klein en groot, 't Kwam alles op de been. Dit was een feest voor arm en ryk! Geen mensch bleef in zyn huis; 't Ging alles naer de delving zien, Langs hoopen aerde en gruis. Een spreker in dien tyd vermaerd, Las toen een groot gedicht; Doch wat er d'inhoud ook van waer', Het is ons nooit berigt. Althans 't was in geen vreemde tael, Wyl 't iedereen verstond; En allen juichten hevig toe, Met handgeklap en mond. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Nu ving men de onderneming aen. De kalkmein gaepte en stoof. Het lymfornuis hing in de vlam, Van krakend sparren-loof. De steengroef spleet haer zwang'ren buik, In breeden kloef aen twee; En deelde 't harden ingewand, In grove bonken meê. De hamerslag hield nimmer op, De bytel schokte voord; Het haekbord paste, 't schietlood viel, En merkte gang en poort. En duizend dragers liepen vlug, Gedurig op een draf; Met kalk en steen en hout gelaên, De stelling op en af. En duizend metsers klonken steeds, Met hamer en truweel, De stem des weergalms doof en mat, Op klinkert en karreel. En daeglyks klom uit flank en beuk, Een nieuw gevaert om hoog; En daeglyks rees het log gebouw, Verschriklyk voor elks oog. En hoek- en sluitsteen, gang en welf, En pyl- en horenwerk, Hief kegelvormig naest elkaer, Zich opwaerts naer het zwark. Ras dacht men aen een groenen mei. Reeds hief de menigte aen: ‘Laet nu wanneer 't de Heer belieft, De wereld maer vergaen.’ Reeds zag men over d'Ararath; En hield men 't oog gevest {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Naer onder op het volk, dan leek De stad een muizennest. Maer zoo de Heer hunn' hoogmoed zag, Besloot hy hunne straf. ‘O zondig menschenkroost, uw werk, Blyve onvolwrocht, laet af! Zoek gy de hand van Hem, die is En was en blyven zal, Te ontwyken? Plichtig is uw doel, 't Voltrekke uw eigen val.’ Hy sprak. En 't volk dat eens van tael, En aert, en zede was; Werd sinds herschapen en verdeeld, In onderscheiden ras. Op eens, de morgenklok had elk, Weer naer zyn post doen gaen; En zie, er konden er geen tien, Elkander meer verstaen. En driftig zei een opperman: Apportez-moi ces briques. En 't scheen een and'ren of hy zei: Die mortel is te dik. Neen, sprak die, neen, je bent abuis, Daer stonden ze alle by, Als apen op elkaer te zien, Met de armen in de zy. Ne veux-tu pas? sprak d'een alweer; Hoor, vriendje, je bent zat: Zei d'ander, met je pêtenlair! Ga slaep je ginder wat. Was will das sagen? sprak op eens, Een grove groote vent: Ich will bei der gesellschaft sein, Pots tausent ellement. Daer was 't nog sterker in de war. Nu trad een vierde by, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hen van verre had zien staen, Uit eene gaendery. Die dacht, waer kyken zy na toe? Kom 'k loop eens van myn post. Hy sloop nieuwsgierig in den kring, En vroeg: what have you lost? Zoo kwamen er tot vyftig toe, En telkens als men sprak; Ging 't zoo als in een ganzen kooi, Waer door een jagthond brak. Het werk ging traeg en trager voord, Of bleef ten deelen staen. En iedereen ontbrak de moed, Om verder voord te gaen. De volkstribuinen rukten zaem, Om 't wonderbaer geval; Doch zy vernamen van elkaer, Nog min als niet met al. Intusschen had men de architek, Niet in den raed ontmoet; Ga, zeg hem zei men aen een vent, Dat hy zich herwaerts spoed. De vent kwam korts daer na terug, En bragt den bouwheer meê, Louk, riep hy toen hy binnen trad, Vollà noss binamè! O! riepen allen schaett'rend uit, Wat zegt, wat brabbelt gy? So miâm, sprak hy wederom, C'esst l'oneur di noss pay! Neen, neen, riep heel het comité, Houd op! dit gaet te ver; Al waer men u gebruiken zal, Daer raekt het in de war. De satan kan dit niet verstaen; En zyn er zoo nog meer? {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja dan aenzie ik 't als een straf, Een straf van God den Heer. Nu gaven allen 't metslen op, En elk zocht naer zyn soort; En trokken dra met man en muis, Naer vreemde landen voord. De donder schokte 't werk aen puin, Het volk begreep Gods macht; Waervoor het hart in dank ontgloeit, Van 't later nageslacht. th. van ryswyck. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunst- en letternieuws. - Verschenen werken: Gedichten van F. Rens - Bloemen myner lente door Ch. Ledeganck. - Madelieven door Maria Doolaeghe. - Vaderlandsche Poëzy door Van Duyse. - Mengelpoëzy van Blieck. - Letterkundig Jaerboekje van Gent. - Overzigten dier werken zullen in volgende nummers verschynen. - Door persoonelyke briefwisseling vernemen wy dat onzen Laureaet Jozef Geefs, na zich eenen langen tyd te Bolognië in Italiën opgehouden te hebben, naer Florentië getrokken is. Wy hopen dat onze kundige beeldhouwer, welken wy reeds als meester kunnen beschouwen, na in Italië, het oude land der kunsten, de groote meesters te hebben bewonderd eindelyk in ons Vaderland zal terug keeren om aen het vermeerderen zyns luisters krachtdadig medetewerken. - Een schoon gedacht en der kunsten hoogst voordeelig, is in onze stad opgevat geweest. Eene gedurige tentoonstelling zal in een der zalen van het Musaeum plaets hebben. De werken der kunstschilders worden kosteloos ten toon gesteld, en kunnen ten hunnen voordeelen verkocht worden. De tentoonstelling is open voor het publiek, zondag en donderdag van tien tot drie ure. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De pelgrim in de woestyn. - Zinnebeeld. - (Vervolg.) Zonder der dochteren van het Oasis vaerwel te zeggen, sprong de Pelgrim op, en liep uit al zyne kracht naer de vlugtende maegd; doch zyne poogingen waren nutteloos, want zy was zoo ligt en zoo snel dat hy by haer niet kon geraken; echter gaf hy den moed niet op; hoe meer moeielykheid hy tot het voldoen van zynen lust aentrof, hoe heviger zyn verlangen werd. Voorzeker zou hy, door eenen ongemeenen drift verblind, tot bezwykens toe het voorwerp zyner brandende liefde vervolgd hebben, indien het geval hem niet gunstig geweest ware. De maegd uit het gezigt verloren hebbende stond hy wanhopend met de armen op de borst gekruist en dacht dat hy de verwezenlyking zyner droomen voor altyd had verloren: - Maer nu kwam zy eensklaps achter eenige digtgeslotene bloemgewassen uit, zonder te vermoeden dat de zanger dáér nog tegenwoordig was; hy, van geluk en vreugde vervoerd, wierp zich met open armen naer de maegd, sloot haer met nydigheid op zyne borst, en riep: {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ô Ik bezit u eindelyk! - Gy de godin van alle myne gedachten, gy, die sedert lange jaren de liefde in myne ziel ontsteken hebt, - voor wie ik zoo veel droeve tranen heb gestort. - ô Ik smeek u, verlaet my niet!’ De schoone dochter van het Oasis wierp eenen diepen blik in de oogen van den vervoerden Pelgrim: deze de tranen op hare wangen ziende rollen, en van eerbied en echte zielsmin vol, liet de maegd los en knielde in verrukking voor haer neder, terwyl hy de armen smeekend om hoog hief als of hy hare genade afbad. Een onbeschryvelyke grimlach liep over het gelaet der maegd: hare lippen openden zich, gelyk de bladen eener nog niet ontwelkte roos zich by de morgenzon ontsluiten; zy sloeg hare armen om den hals van den Pelgrim hief hem op, en sprak: ‘Ik bemin u, zanger!’ De uitwerking dier weinige woorden was in de gansche houding des Pelgrims zigtbaer; hy stuerde zyne oogen ten hemel en bleef eenen korten tyd beweegloos gelyk een Heilige die in geestontheffing de wellusten des Paradys voor zyne oogen ziet ontvouwen. Met doffe stem herhaelde hy reeds voor de vierde mael de zoete spreuk der maegd: ‘Ik bemin u, zanger!..... - Gy bemint my? Gy het schoonste vrouwenbeeld des hemels en der aerde, gy myn gulden droom!’ ‘Kunt gy dit vragen, zanger? - Ja sedert lang bemin ik u bovenal, en ik heb uwe omhelzingen duizendmael ontvangen. Ben ik niet altyd by uwe zangen tegenwoordig geweest? Heb ik niet met u geweend en {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} geleden, wanneer de wereld met hare smarten u overdekte en een zwart floers om uwen breeden schedel slingerde? Oh! gy hebt my dikwyls geroepen en ik kwam altyd spoedig tot u’ ‘ô Ja, riep de Pelgrim met eenen zinneloozen lach uit; ô ja, gy zyt my eene bekende vriendin, maer nooit heb ik u, als nu, met de armen myns lichaems mogen omhelzen: - het is waer, gy sliept in de armen myner onrustige ziel, gy weendet met myne ziel, en gy spraekt tot myne ziel; maer nu voel ik de jagingen uwes harten op de jagingen van myn ontroerd hart antwoorden: - nu mag ik myne handen over de tastbare vormen van uw edel hoofd laten wandelen! ô, Gy weet niet, betooverend hemelkind, wat geluk ik in dit oogenblik smaek. Uwe zusteren zyn niets by u, die de volmaektheid nog overtreft!’ ‘Myne zusteren, zegt gy, zanger? - Ik heb geene zusteren. De maegden die gy gezien hebt zyn de kinderen der aerde, en dragen de namen der vreugden, welke de wereld geven kan; maer ik ben de dochter van het denkvermogen, het kind van de vermenging eener strael der Godheid met den menschelyken geest: ik ben de vrucht der zielsverrukking.’ ‘Hoe is dan de naem uws vaders, vroeg de Pelgrim met verwondering.’ De maegd boog zich met eerbied voor hem ten gronde en antwoordde: ‘Gy, ô edele zanger, zyt myn vader en myn minnaer, en gy moogt my te gelyk als uwe dochter en als uwe minnares aenzien, want uit uwen schedel ben ik gesproten en uit de zuiverste strael uwer ziel is myne {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ziel gevormd. Gy hebt my geschapen om u te beminnen, en my scheppende hebt gy my de liefde uwes harten ingestort. Oordeel dan by uw zelven hoe gelukkig ik zyn moet in uwe tegenwoordigheid, daer ik slechts door u en voor u besta! - Maer eilaes, dit geluk zal de oorzaek myner dood zyn: - ô ja, ik zal God eeuwig danken, indien ik uwe liefde en myn leven tot morgen bewaren mag.’ Eene echte smart kwam, welligt voor de eerste mael haers levens, het hart der maegd vervullen; zy liet haer zwierig hoofd op hare schouder nederhellen en besproeide het gras met glinsterende tranen. De Pelgrim verstond niets aen die onverwachte droefheid; echter werd zyn boezem fel geschokt, want de duisterheid der voorzegging verschrikte hem. Hy omhelsde de maegd met angst en riep! ‘ô Myn aengebeden droom, het leven is zoo sterk in u, gy prykt met alle de krachten der ziel en des lichaems, - hoe zoudt gy sterven kunnen?’ Zonder zich door de uitroeping des Pelgrims te laten vertroosten antwoordde de maegd: ‘Zanger! Zanger! gy hebt nooit na het raedselwoord der dichtrensmart gezocht. - Ik ontving het leven met uwe liefde, en alzoo heeft het onverbiddelyk lot vastgesteld dat ik het leven zal verliezen, op het oogenblik dat uwe liefde my zal ontbreken.’ ‘Maer Engel, myne liefde is eeuwig. Nooit, nooit zult gy dezelve derven.’ ô, Ik wist het, zoodra gy my zoudt bezitten moest uwe liefde voor my vergaen; dit is de wet der menschelyke natuer, waeraen de Dichter ook onderworpen {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} is. Geloof het, zanger, morgen, ja reeds morgen zal een ander beeld uit uwen schedel opryzen; eene maegd die gy schooner achten zult dan gy my acht: en gy zult vader en minnaer van een ander droombeeld zyn. Ik vluchtte u daerom, want uwe omhelzing moest my verworgen.’ ‘Nooit! nooit! herhaelde de Pelgrim met ongemeenen drift, neen, nooit kan myne liefde voor u vergaen. Ik zweer het u, myne zangen, myne gedachten, myne wenschen blyven voor u. Zyt gy niet de allerschoonste de lieflykste engelin der verbeelding en der wezenlykheid? ô Droog die tranen en laet my u bezitten, zonder achterdocht, zonder vrees; - ik smeek u, verban uwe droeve gedachten, en laet uwen zuiveren grimlach als eene gelukstar weder voor myne oogen blinken!’ De maegd hief het hoofd op en toonde den Pelgrim een aenzigt, waerop geene tranen meer te vinden waren en dat met de levendigste uitdrukking van zuiver genoegen blonk: een zoete grimlach liep over hare wangen, gelyk de zefier, die over het gladde water ryst en deszelfs vlakte berimpelt. Zy liet zich tegen de borst van haren minnaer vallen, bragt hare oogen onder de zyne, en bezag hem met eenen magnetischen blik die den Pelgrim tot het toppunt der zaligheid ophief; zy sprak: ‘Uwe liefde is by het gezigt myner tranen aengegroeid, en alzoo is ook de kracht myns levens vermeerderd. Welaen! ik verban de smartelyke gedachten om my met mynen welbeminden aen de vreugd over te geven. - Luister! Hoort gy die zangen en dit snarenspel? Dit is het feeest dat de dichteren der aerde u {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbereid hebben. Kom, wy gaen alle de vreugden der wereld beurtelings smaken.’ De Pelgrim hoorde inderdaed een koorgezang van liefelyke stemmen en liet zich door de zachte hand zyner vriendin geleiden. De zon was reeds lang achter de zandheuvels verdwenen, en het weinige avondlicht dat er nog in het Oasis overbleef zou niet genoegzaem geweest zyn om, zonder gevaer van zich te bezeeren, door de gewassen te dringen, doch het starrensnoer der maegd was als eene toorts en wierp een helder licht rondom het gelukkig paer. Na eenen korten loop kwamen zy voor den gevel van een statig paleis dat met zyne lieflyke arabische en moorsche versierselen, tusschen de groene natuer, als een reuzenachtig juweel pronkte. Duizende lichten schenen door de bladen der wynranken, welke den muer als een tapyt bekleedden; - en terwyl de galmen van fyne vrouwenstemmen tot in het omstaende geboomte drongen, antwoordde een ander koor van de stemrykste vogelen op het gezang der dochteren van het Oasis. De Pelgrim trad met zyne geliefde in het paleis en kwam in eene zeer wyde zael. Dit mael waren de maegden, welke zich er in bevonden, veel talryker dan by de waterkom: er waren er verscheidene welke de Pelgrim nog niet gezien had. Alle waren zy met ligte sluiers van zyde of waes gekleed en droegen allerlei versierselen. By tafels van gewrochten goud en zilver, gezeten, speelden of zongen zy met eene wonderbare eenstemmigheid. De wanden der zael waren bedekt met verschillende tafereelen, waerop de vreugden welke de aerde geven kan afgeschetst waren; op de ydele {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} plaetsen, tusschen de schitterende lysten der tafereelen hingen lange kransen van bloemen die uit robynen, safiers, diamanten en smaragden gemaekt waren, en welke de zael als zoo veel toortsen verlichtten. Op het midden van den vloer verhief zich een onschatbare troon, die met nog meer rykdom dan de wangen prykte. De Pelgrim werd door zyne vriendin tot by het hoogeinde der zael en voor eene tafel gebragt; dáér stond een breed rustbed met zachte kussens en gulde freniën, op hetwelk de maegd hem deed nederzitten, en zich dan nevens hem plaetsende, bragt zy haren arm om zynen hals en trok hem met het hoofd tegen den rug van het bed; in zulker voege dat hy in den arm der schoonste maegd halfachterover gebogen rustte. Hy, verdwaeld van geluk en liefde, sprak niet, maer blikte styf in de oogen van den langgedroomden engel. Zy deed een teeken met de hand en riep tot de dochteren van het Oasis: ‘Wyn en nektar voor mynen welbeminden!’ Eene maegd die met bloemen en koornhairen gekroond was bragt eenen gouden kelk voor den Pelgrim, terwyl andere in een fraei korfje druiventrossen van allerlei smaek en kleur aenbragten. De maegd met de kroon greep eenen druiventros uit den korf, en denzelven over den kelk houdende, perste zy hem te pletten: het purper zap sprong in stralen tusschen hare fyne vingers uit en vervulde den kelk tot by den boord, denwelken zy dan den Pelgrim aenbood. Nooit had hy zulken wyn geproefd: hy voelde met dien drank een nieuw en krachtiger leven in zynen boezem zinken, en den kelk geledigd hebbende reikte {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} hy hem terug naer de maegd, en sprak vol geestdrift: ‘Schenk nog! schenk onophoudend lief woestynen-kind, - ik heb dorst.’ Zy perste een ander soort van druivenzap in den beker, hetwelk den Pelgrim nogmaels uitdronk, altyd even gretig om in het smaken van den drank voorttegaen. - Nogtans, wanneer hy een zeker getal verschillende wynen geproefd had begon zyn lust te verminderen en weldra stiet hy den kelk die hem aengeboden werd met wansmaek van zich alhoewel er nog druiventrossen genoeg in den korf overbleven. Zyne vriendin deed weder een teeken en riep; ‘Myn welbeminde zy koning der aerde: zyne macht klimme tot boven die des Sultans der kinderen van Mahomet!’ Eene der maegden, die eenen gulden band op het voorhoofd droeg, naderde den Pelgrim, nam hem by de hand en leidde hem tot boven op den troon, alwaer zy hem in den koninglyken zetel deed nederzitten, zy gaf hem eenen schepter in de hand en plaetste hem eene glansende keizerskroon op het hoofd. De dochteren der aerde stonden te gelyk van hunne zetels op en knielden, met het hoofd op den vloer gebogen, voor den verbaesden Pelgrim; dan hare hoofden oprigtende begonnen zy een gezang, in hetwelke zy de deugden, de macht en de glorie van haren heer en meester ten hemel ophieven. ‘Valschheid! dacht hy, gy zingt deugden die ik niet bezit - ik ben een mensch, aen zwakheid onderworpen, geen God, - niet onfeilbaer!’ Maer gelyk die ootmoedige gedachten in hem opkwa- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} men klom er eensklaps buiten het paleis een geschater van duizende verwarde stemmen in de hoogte; het was als of eene ontelbare menigte in het Oasis gedrongen was. - De naem des Pelgrims werd met herhaelde zegeningen door de scharen uitgegalmd. Dan kwam de hoogmoed hem oogenblikkelyk vervoeren, en hy achtte zich ten uiterste gelukkig over zoo veel menschen te kunnen gebieden. Hetgeen hem echter weldra verveelde was dat hy nu de minste grimlach niet meer op het aenzigt der maegden zag glimmen; hare wezenstrekken droegen eene koude uitdrukking van eerbied en ontzag; maer liefde en vriendschap niet meer. Op zyne woorden van min en tederheid werd hem niets geantwoord dan spreuken die niets beteekenden, en vol gemaekte vleiery waren: hy zag dat men Hem niet, maer de kroon die hy droeg, aenbad. Plotseling in gramschap ontsteken, wierp hy kroon en schepter voor zyne voeten en verbryzelde dezelve met nydigheid, roepende. ‘Weg! weg met het geluk dat men niet met anderen deelen kan. - Voor een' kus van myn engel geef ik alle de kroonen der wereld!’ Zonder op zynen toorn acht te geven deed zyne vriendin weder een teeken en riep: ‘Myn welbeminde zy de rykste op aerde, hy bezitte meer schatten dan de grond van Golkonda er in zich bevat!’ Op dit bevel bragten de maegden gansche hoopen goud en gesteenten voor de voeten van den troon; allerlei kostelyke vaten en schitterende juweelen lagen dáér, tusschen gemunt goud en zilver. De oogen van den Pelgrim blonken met een nieuw {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} geluk en hy verlustigde zich eenigen tyd met het bezien der schatten die vóór hem op den vloer gespreid lagen. Maer hy gevoelde weldra, dat hoe meer hy dit geld en dien rykdom bezag, hoe kouder zyn hart werd, en hoe meer hatelyke zelfsmin en schandelyke begeerten in zynen boezem kwamen dringen. Dan wendde hy het gezigt met verachting van het goud af. Zyne vriendin deed nog meer teekens en gaf nog meer bevelen, die telkens aen den Pelgrim een nieuw genoegen deden smaken, doch hy werd ze allen moede; ja zelfs begonnen de gezangen der maegden hem te vervelen. Eensklaps riep hy met ongeduld: Zyn dit de vreugden der aerde? Neen, neen er is maer één geluk, één wellust, - en dit is de liefde. - De hemel verdelge dit stoffelyk genot, dat myne ziel verdooft. Uwe liefde zy my terug geschonken - ik vraeg niets meer!’ Dit zeggende stapte hy van den troon en meende zyne vriendin te omhelzen, maer zy deed een teeken met de hand en sprak: ‘Kinderen der aerde, ik lever u mynen beminden, leert hem wat geluk de wereldsche liefde in zich besluit!’ Op deze woorden liep eene algemeene beweging van vreugd tusschen de maegden en zy kwamen met lossen zwier om den Pelgrim zweven, als of zy om het meest zyne liefden wilden tot zich trekken. Hy werd door zyne vriendin op een zacht tapyt gebragt dat een weinig verder over den vloer gespreid was en met geurige roozen was bestrooid. Na eenige donzige kussens geschikt te hebben wees zy dezelve aen den Pelgrim en gaf te {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen dat dit rustbed voor hem bereid was. Hy plaetste er zich op, half zittende, half liggende, en speelde in onachtzamen wellust met de roozen die rondom hem gestrooid lagen. De dochteren van het Oasis kwamen allen by hem, de eene legde zich neder voor zyne voeten, de andere dreef hare vingeren streelend door het bruine hair des jongen mans, eene derde plaetste haer aenzigt tegen zyne wangen en suisde hem de zoetste woorden in het oor. Alle de liefdespreuken die ooit gevonden waren werden hem toegestuerd; hy zag alle die overschoone maegden van liefde voor zyne voeten bezwyken, en omhelsde de eene na de andere, verzekerd van altyd een brandend hart tegen hetzyne te drukken. Maer hoe zeer hem dit ook in wellust deed baden, bevond hy ook weldra dat zelfs de min geen onverzwakbaer genoegen baren kan. Wanneer hy de liefde en de streelingen van alle de engelinnen genoten had: wanneer alle de gloeyende woorden uitgesproken waren, verviel hy in eene stille mymering en wendde zyne oogen van de maegden af, als of hare tegenwoordigheid hem onverschillig ware geweest. Zy deden nog alle mogelyke poogingen om zyne aendacht weder op te wekken, doch dit gelukte niet; hy zonk steeds dieper en dieper in bedenking en scheen op een onvatbaer gerucht te luisteren. Op dit oogenblik klonken in de zael eenige harpentoonen die van yzeren snaren schenen voort te komen, en het geluid der cythers beheerschten, gelyk de stemme des mans de stem eener vrouw beheerscht. De Pelgrim scheen in geestroering verrukt; die toonen hadden eene wonderbare kracht op hem, want hy stiet zelf zyne vriendin met spyt van zich, om gansch {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} en zonder stoornis de toonen der yzeren snaren in zyn oor te vangen. ‘Dichter! dichter! riep zyne minnares, hem met hare twee armen omhelzende, ô! hoor my nog eens, want ik voel de dood in my; het bloed verstyft my in de aderen!’ De Pelgrim zyne vorige liefde gedenkende, kuste haer met medelyden en sprak, doch zonder teekens van liefde: ‘Gy sterft? ô ja, ik zie reeds de bleeke doodverw op uw aenzigt: uwe oogen worden flaeuw en duister. Vaerwel dan, gy die ik beminde!’ ‘Ziet gy, hernam zy, ziet gy nu dat ik u de waerheid sprak: gy bemint my niet meer en ik sterf. Dit is echter niets, zuchtte zy met eenen troostvollen grimlach, morgen zult gy weder een ander droombeeld liefhebben en in dit beeld, aen hetwelke gy nog meer schoonheden geven zult, zal ik zelf herleven, - slechts myne gedaente zal veranderd zyn. Ja, ja Dichter, gy zult nog het kind uwer verbeelding liefhebben, en dit kind zal ik zelf zyn. Vaerwel dan, ik ga.... En zy viel uitgestrekt en koud op het tapyt. De andere maegden gingen voort in hare gezangen en poogden nogmaels de liefde des Pelgrims te verwerven; maer hy, gansch onder de betoovering der manlyke toonen die hy hoorde, antwoordde met eenen verachtenden grimlach op hare smeekingen. Door het geheim geluid in geestdrift en dichtrengloed ontsteken, vatte hy zyne zoo lang vergetene harp en deed de zael onder hare zware en ernstige toonen dreunen; terwyl zyne inbeelding, door het vuer der Poëzy verlevendigd, hem allerlei beelden en {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} tafereelen voorschetste. Weldra klonk zyne harp gelyk met die van den Geest der dichteren, welke onzigtbaer in de zael gekomen was, en uit de yzeren snaren een zoo statig en een zoo ontzaglyk geluid getrokken had. De Pelgrim bleef zoo lang in verrukking en speelde zoo lang, dat zyne vermoeide vingeren hem dwongen een weinig te rusten. Dan bemerkte hy dat het geheim snarenspel vergaen was....... Eene plotselinge aendoening van schrik en afgryzen deed hem van den grond opspringen, even als of hy den opgespalkten muil van eenen tyger voor zich had gezien; eene uitdrukking van haet en van wansmaek betrok zyn gelaet, - de harpe outviel zyner bevende hand en hy bleef sidderend staen. Alle de dochteren van het Oasis, die men hem als de vreugden der aerde had aengewezen, waren verdwenen en in hare plaets en onder dezelfde kleederen zaten zooveel ontvleeschde geraemten of schrik verwekkende lyken. De vruchten die nog op de tafels stonden waren grys en vuil geworden en schenen tot eenen hoop slyk te zyn hervormd. Zoo ook was al het goud met kopergroen bedekt, in een woord, al het schoone dat hy bewonderd had was nu niets meer dan aerde en vuiligheid, de lucht die hy inademde was onverdraeglyk en had den geur der roozen en der myrrhe verlaten, om zich met eenen flaeuwen en walgelyken reuk te bezwangeren. Na gedurende eenige oogenblikken met de grootste verbaesdheid op de versmadelyke overblyfsels zyns geluks gestaerd te hebben, week de Pelgrim met onzekere schreden uit het paleis en ontvluchtte die hatelyke plaets, om onder de boomen van het Oasis {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} zynen dichtrenzang voort te zetten; doch hy werd in zyne hoop bedrogen. De stormwind had de bladen der boomen in de woestyn verspreid en de gulden vruchten in het slyk gewenteld: de brandende Semoen had kruiden en bloemen verzengd en de waterplassen uitgedroogd: de vogelen waren hunne verstrooide nesten ontvlugt en hadden het verdelgde Oasis verlaten. Het gezigt der treurende natuer vervulde het hart van den Pelgrim met smart, en, met gebogen hoofde voortgaende, stortte hy hier en daer eenen traen tusschen het verbrande gras, op hetwelk hy nog onlangs in wellust lag verzonken. Nu bleef hem niets over dan het onttooverd Oasis te verlaten, ook spoedde hy zich zoo veel hy kon om de woestyn te bereiken; maer hy liep tusschen de gebrokene stammen der boomen verloren en dwaelde lang, zonder de zandheuvels in het gezigt te krygen. Gelyk hy bitter over dien tegenspoed treurde kwam de oude man, welke hy zoo dwaeslyk had verlaten, tot hem: met eenen nadrukkelyken grimlach sprak de Gryzaerd: ‘Wel nu Dichter hebt gy de aerdsche vreugden, de wereldsche vermaken genoten? Zyn uwe lusten nu voldaen?’ ‘Boos mensch viel de Pelgrim uit, wat vyandschap dreef u aen om my in dit Oasis te leiden, mits uw inzigt was my eeuwiglyk het genoten en verloren geluk te doen betreuren?’ Ik ben zelf dit genoten geluk, antwoordde de Gryzaerd, en myn naem is Ondervinding. Het medelyden dat ik voor uwe onophoudende dichtrensmart gevoelde, heeft my aengedreven om u eene {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} les te geven, die u te gelyker tyd de waerde van het aerdsch geluk en van eenen gedroomden wellust leeren moest, en u moest bewyzen dat het lot van een Dichter beter is dan dit van een gewoon mensch, die buiten de tastbare wereld niets bezit. Gy ziet het, reeds heeft het aerdsch genot u zoodanig vast geklonken dat gy den weg niet meer kent om u van hetzelve te verwyderen. Wel aen! ik zal u leiden en onderwege de uitlegging geven van het geen u wedervaren is.’ Hy keerde terug in eene andere baen, en, zich met den Pelgrim voortspoedende, sprak hy tot hem in dezer voege: Gy zyt niet als een ander mensch gemaekt: een Dichter ontvangt by zyne geboorte een grooter gedeelte van den geest der Godheid, daerom stygt hy altyd met zyne inbeelding hemelwaerts, als of hy reeds, voor de dood zyns lichaems, naer de wooning zyns vaders wilde opklimmen. Voor hem is er meer dan eene wereld, zyn bestaen is niet aen de aerde verbonden gelyk dit van andere menschen, want met de strael van Godes geest ontvangt hy eene scheppingskracht die hem allerlei wellusten toebrengt: verlangt hy de liefde eens engels, hy schept zich eenen liefderyken engel: verlangt hy een Oasis, hy schept zich een boomryk Oasis. In dier voege is hy meester der geschapene en der ongeschapene natuer. Waerom, indien God u met meer begaefdheden tot het genieten van alles gevormd heeft, beklaegt gy u dan? - Waerom roept gy tot den Schepper dat het werk zyner handen niet volmaekt is, wanneer de menschelyke natuer u uit den hemel der verbeelding terug trekt? {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik veracht en misprys de dingen dezer wereld met regt, viel de Pelgrim in, ja sedert dat ik in het wonderbaer Oasis geweest ben kan niets op aerde my meer behagen, - want niets gelykt aen de schoonheden die ik er vond. ‘Denkt gy dan dat het Oasis u dingen heeft voorgesteld die niet tot de aerde behooren?’ ‘Ja dit denk en weet ik, want anders zou de gedaente van alles niet zoo spoedig zyn veranderd.’ ‘Gy bedriegt u, zanger, in het Oasis is niets veranderd: de bloemen, de vruchten en de maegden zyn er nog zonder de minste hervorming te hebben ondergaen; uwe oogen alleen zyn veranderd. Het gaet zoo met alles wat door zyne natuer stoffelyk en tastbaer is, het blyft schoon en luisterryk, zoo lang men het hoopt en verlangt, maer wanneer men het eens bezit vindt men zich met spyt bedrogen; niet omdat de zaken die men bezit waerlyk slecht zyn, maer om dat het genot dezelve voor ons onttoovert. Om u in staet te stellen tot het genieten der wereldsche vreugden had ik u, door eene geheime macht die ik bezit, den dichtrengeest ontroofd: zoo lang uwe inbeelding u niets schooners voorstelde was alles voor u afwisselend schitterend en luisterryk, maer zoodra de geestoutheffing u weder kwam vervoeren en u eene droomnatuer liet zien, is het aerdgoed in slyk veranderd; het genot en de ondervinding hebben u eenen wansmaek gegeven voor hetgeen gy zoo vurig verlangde. Zoo is het menschelyk leven slechts zamengesteld uit afwisselende begeerten en afwisselende onttooveringen. Niemand is hier op aerde volkomen gelukkig; de Dichter alleen kan het zyn, voor zoo veel {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} de menschelyke natuer het toelaet. - En om u eene laetste weldaed te bewyzen zal ik u de middelen daer toe aenwyzen.’ De Pelgrim bezag den Gryzaerd met verwondering en vroeg: ‘Wat zal ik dan doen om altyd gelukkig en van smart bevryd te zyn?’ Luister! - Gy keert terug in de woestyn des levens en zult in dezelve, hier en daer een Oasis aentreffen, gelyk aen hetgene dat gy hebt verlaten: ga geene enkele dier plaetsen voorby en geniet met dankbaerheid tot God de vermaken die de aerde u aenbiedt: laet den Geest der dichteren gedurende dien tyd niet tot u komen, want zyne tegenwoordigheid zou alles doen vergaen; neen, geef u over met betrouwen aen het geen u aengeboden wordt. - Maer let hier op: verlaet altyd het aerdsch geluk eer gy er eenen walg van krygt, dan zult gy het altyd met genoegen terug vinden. Wanneer gy dan weder, uit een dergelyk Oasis, in de woestyne komt, neem dan uwe harpe en laet uwen geest zich in eene andere wereld verheffen; zoo zult gy de ydele stonden des levens, die het ongeluk en het verdriet der gewoone menschen uitmaken, met nog meer zielsgenoegen vervullen. Het zou echter kunnen gebeuren dat de weg van het eene Oasis tot het andere te lang ware, daerin wil ik ook voorzien.’ Hy bukte zich tot den grond en plukte eene nog overgeblevene bloem van de zode. Zoodra hy dezelve in de hand hield veranderden hare bladen in goud en haren kelk in eenen schitterenden diamant. Hy bood dezelve aen den Pelgrim en ging voort: {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dit is de onsterfelyke bloem des geheugens; zoodra het leven u zou vervelen, en dat uw geest weigert tot den hemel der verbeelding op te klimmen, zult gy die bloem bezien: dan zal het genoten geluk, als een tafereel, zich voor uwe oogen ontrollen en gy zult uit het herdenken aen de verledene vreugden een genot halen, dat uwer ziel eene nieuwe kracht zal byzetten en u tot het einde uwer reis zal ondersteunen....... Nu zyn wy boven de zandheuvels: gy ziet voor u de woestyn des levens, doorwandel ze met moed en klaeg niet meer tegen God die u alles - ook den dichtrengeest, geschonken heeft.’ De Gryzaerd zweeg een oogenblik doch voegde er nog by: ‘En mogt de smart u eens zoodanig overvallen dat zy u dwong het moedig hoofd te bukken, denk dan met edele fierheid, dat het verdriet eens Dichters wenschelyker is dan het vermaek der koude ziel eens wereldlings!’ De Pelgrim had tot daer met eene eerbiedvolle verwondering op de raedgevingen des ouden mans geluisterd. In eene diepe aendacht gedolven bemerkte hy ter nauwernood dat zyn leidsman niet meer sprak. Hy wendde het hoofd ter zyde, om hem zyne dankzeggingen toe te sturen, doch dit was nutteloos, de wyze Gryzaerd was verdwenen en de Pelgrim bevond zich alleen in de woestyn. Hy deed zoo als hem geraden was, en nimmer kloeg hy nog tegen God want hy werd de gelukkigste mensch op aerde. hendrik conscience. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De kruisvaerder. Eene legende. 1095-1100. (Vervolg.) III. De Morgenstond. Nimmer Ward wohl je ein Weib gesehn Das so elend war und schön. Friedrich von Stolberg. Die Büssende. De zon in 't vroegste morgenduer Glom onbeneveld, trotsch en puer; Zy had met blyde majesteit En woud en velden overspreid, Zy stortt' haer licht by stroomen uit, Zy kleurde lachend boom en kruid; - Het bruine en rykgekleurde mos, Der eikenstammen najaersdos, Glom met een' zachten, stillen prael By 't licht der vrolyke uchtendstrael, En 't scheen als was het dáér gezet Op dat een droomer mogte gissen Wat verw natuer op heur palet Kan mengen in geheimenissen. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Want verder, verder op 't panneel Veranderde dit tafereel, De kleur werd sombrer, duistrer, vael; Niet hevig schoot de zonnestrael Heur' warme glansen door het hout; Er was slechts ééne plek in 't woud Die heldrer, sterker werd beschenen Met stralen door het loover henen, Slechts ééne plek waerop de zon In gansch heur trotschheid heerschen kon, En haren vuergloed schieten mogt; En nog begrensd met morgendampen, Schier overwaessemd met dit vocht, Scheen die met duisterheid te kampen. Ontzaglyk bood zich aen 't gezigt Het diepe woud by 't schaduwlicht, Ja, treurig had het mogen schynen Zoo niet der vooglen refereinen, Zoo niet de hersftwind, zoel en zacht, Er leven hadden bygebragt: Doch vrolyk, vleyend voor 't gehoor Zong het gevleugeld dichtrenkoor. En de adem van den zefier zond De gele blaedren in het rond, De kruin der boomen deed hy beven 't Gras boog hy, golvend, tot den grond, Zoo dat men vreugd, beweging, leven In 't schoon en gulle landschap vond. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch mooglyk had de zwartste nacht Een' grooter troosting aengebragt Voor haer wie ginds in 't burchtgesticht Heur weenend oog ten hemel rigt. Het is Blandina de edelvrouw; In gouden laken niet, - in rouw, In zwarten rouw is zy gekleed Als een' die d'aerd' heur' afstand deed; En zelfs heur vader zou zich ligt Bedriegen aen heur aengezigt, Want nu reeds is de blos der jeugd, Dit tooisel van het vrouwlyk schoon, Dit vriendlyk teeken van de vreugd, Verdwenen van heur' bleeke koon. Hoe droevig stil is heur gelaet! Niets slechts heur somber rouwgewaed Getuigt van een verbroken hart! ô Neen! de stempel van de smart Is innig op heur' wezenstrekken. Gedrukt, en zal die lang bevlekken. Ja! wat een enkle nacht vermogt Wordt door geen' jaren heils herkocht: Wat doove rimpels op heur' wang! Wat is heur grimlach naer en bang! Heur' zware schedel helt voorover, Heur' armen hangen styf en stram, Zy rilt als populieren loover, En wanklend is haer' tred, en lam. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy nadert langzaem, bevend tot Een vensterraem van 't eenzaem slot; Dit juist waer uit men mag aenschouwen Het schoonst gedeelte der landouwen; En toch, zy hecht heur' blikken niet Op al 't betoovrends dat zy ziet, Niet op de velden, niet op 't bosch Niet op het rykgekleurde mos, Niet op de troostende natuer, Niet op den hemel van lazuer, Neen! maer heur' blikken, styf en strak, Betrachten slechts door 't vensterglas Den weg waer hy heur heil verbrak, Den weg waer hy verdwenen was! ‘Het is dan waer!... Het roode kruis der riddren, Het bloedig kruis glom op zyn borstmetael! Hy zag vergeefs my bidden, weenen, siddren; Zyn hart voor my was - als zyn' borst - van stael! Hy wist dan niet dat hy my ziel en leven, By Gods altaer, voor eeuwig heeft gegeven, En dat geen pligt, geen ridderlyke staet Hem van het my gegeven woord ontslaet! Hy wist dan niet..... Ellendige, zwyg stil!... Is het zyn woord dat ik hem vergen wil? - Neen, niet zyn woord! - Zyn hart, zyn hart alléén Is myn geluk, myn wellust hier beneên! Neen, niet zyn woord! - Een enkle lach van hem, Een enkle toon van zyne mannenstem, Die ik met zorg in myne ziel bewaerde, Was al myn heil, myn' zaligheid op aerde. ‘En toch verliet de Wreede zyne gâ!’ {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nog lang, helaes, vloog hem myn oogslag na, Doch hy verdween, - Hy mint my niet misschien.... Welk wreed gedacht! - ô Neen!, het is zoo niet, Ik heb wanneer de Goede my verliet In ellek oog een' vrome traen gezien! Droef, maer zoetaerdig was zyn' stem; - hy rilde Van weedom toen hy my omhelzen wilde....’ ‘Hoe was de nacht van gistren duister, vael! Een ware nacht van onheil! - Geene strael, Geen enkle strael scheen aen den hemeltrans... En nu! - nu blinkt de zon in vollen glans, En alles schynt te lachen. - Welk een spot! - Neen!.,. mogelyk is 't een voorzegging! - God, Ik ben uw' dienstmaegd en gy moogt gebiên!’ ‘ô Kon ik eens myn gade wederzien!’ En zoo ging vrouw Blandina voort, By zucht en halfgesproken woord, Tot dat de nacht gevallen was. - Dan slechts verliet zy 't vensterglas Om, in haer echtkoets steeds alleen, Den nacht te slyten in geween; Om hem, den oorsprong harer smart, Te minnen met een vurig hart, En om te vreezen en te hopen. - Er waren jaren reeds verloopen, Verloopen in den diepsten rouw, (Want geene maer had zy ontvaên,) En elke morgend vond de vrouw Nog roerloos by het venster staen. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IV. De Schermutzeling. Da sprach die kühne Held Roland: Ich kann wohl fechten und schirmen, Doch hält mir diese kunst nicht stand Vor wellen und vor stürmen. L. Uhland. König Karls Meerfahrt. Hoe stikkend, brandend is de lucht! Hoe gloeyend zyn de zonnestralen, Voor welke zelfs de kemel ducht, By 't schier onmooglyk ademhalen! En niets dan zand, en niets dan zon Mag het verlangend oog ontwaren; Voor dorst geen enkle waterbron, Voor zonnegloed geen' pallemblâren. Hier is de schrikbre woesteny Waerover dood en onheil zwieren, Hier de onbegrensde heerschappy Der wilde en zwervende Arabieren; Hier brengt geen heerlyk landverschiet De vreugd in 't hart der vreemdelingen; Hier komt het denkbeeld van het Niet In vastgeklemde boezems dringen; {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} En echter is het schouwtooneel Der onbeheinde woestenyen Een overtreflyk tafereel Dat mannelyken drift kan vleyen. Er is in al wat, zonder grens, Het dwalend oog op niets laet rusten Iets dat den hoogmoed van den mensch Streelt met onzeggelyke lusten, Iets dat, dien steeds verholen drift, Dit vaek verborgen zielsgevoelen, Zoo diep in aller hart gegrift, Ontwaekt, en in de borst doet woelen, Iets dat, met onweêrstaenbre kracht, Den wandelaer, by het verbeiden, Van vryheid spreekt en overmacht, Twee zustren die men nooit zal scheiden En daerom komt der menschen voet Het zand der woesteny doorwaden, En 't matte lichaem in den gloed Van vuer'ge zonneglansen baden. Zie ginds, zie zoo ver Het oog kan bereiken, Dien yzeren stoet Van ridderen pryken. Het harde metael Aen 't punt van de lansen, Mag glansen By 't licht, En d' helmen Bedwelmen 't Verbysterd gezigt. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Het maliehemd dekt De boezems van velen; In 't harrenas schynt Een vuergloed te spelen; En anderen nog Der knapen en heeren, In kleêren Van stael, Zyn rustig En lustig Geplaetst in den zaêl. Hun dravers gaen voort Met langzame stappen, En schynen bevreesd In vlammen te trappen, Doch zweepslag en spoor Ontvangen zy beiden Die beiden Een' stond; De tragen Beknagen 't Gebit ip den mond. Een andere stoet Komt ginds en rydt sneller, De paerden zyn fel, De mannen zyn feller; Zy rennen vooruit Als briesschende leeuwen En schreeuwen Verheugd, En wringen Hunn' klingen Met razende vreugd; {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Wit is hun gewaed, Wit zyn hunne paerden, Geen harnas beschermt hen Voor 't scherp van de zwaerden, Maer sterk in getal Zyn zy hunne krachten En machten Bewust. - Niet siddren De riddren Zy wachten gerust. De ridderen staen, Geen ziet men bewegen; Zy vatten hunn' speer, Hunn' knods of hunn' degen; En 't heilige kruis Zal de vrome scharen Bewaren Voor leed; Geen beeft er Geen zweeft er Tot vlugten gereed. Terwyl het geschreeuw Der woeste Arabieren, Eer hy is behaeld, Den zege blyft vieren, Leent de ridderschaer Godvreezend hare ooren Om t' hooren De stem Des troosters Des kloosters Die predikt van hem. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy naderen steeds De arabische kringen; Zy komen den stoet Der Kristnen omringen, Zy lachen ontzind En spannen gebogen Hnnn' bogen; De schicht Komt rukken Aen stukken Op 't harnas gerigt. Zie, zie hoe verwoed Araber en Kristen, Hunn' slagen verkwisten Met brandenden moed. De Kristenen bieden, Hoe weinig in tal, Als ware edellieden, Het hoofd overal; Zy zwaeyen En draeyen Hunn' degens in 't rond, En Mahomets kindren, Gedood of gewond, Vergaen en vermindren, Hunn' lyken verhindren De stappen der dravers op d'onvasten grond. Doch ook der Turken leger woedt, Het kromzwaerd plengt in kristen bloed, Het blank en ryk besneden stael Doorklieft der riddren borstmetael, En d' Halvemaen, gerust en fier, Trotseert de heil'ge Kruisbanier. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds hebben de paerden Hunn' schenkels ter aerden Geplooid, Reeds zien de Barbaren Der Kristenen scharen Verstrooid, En 't bloed van de vromen Mag vlieten, by stroomen Op de aerde gesproeid. Doch eensklaps stuit de kamp. De woedende Arabieren Staen pal. Een enkle stond verjaegt der Kristnen moed Geen Turk beweegt zich meer; geen uit den ridderstoet Laet met zyn' arm de lans, het zwaerd, de strydbyl zwieren; En alles vlugt verschrikt, verward. De vreeze doet Den snellen draveren den lossen teugel vieren. Welke macht heeft de Barbaren, Welke macht de Kristenscharen Aengerand? Waerom vlieden De edellieden Door het zand? De macht die de Turken, de Kristnen komt tarten Kan niemand weêrstaen; Zy klemt alle boezems en doet in de harten Den strydlust vergaen; Heur naem is de Semoen, zy heerscht zonder wetten In gansch de woestyn; Heur wapens zyn wolken die alles verpletten En brandende zyn. Hoor hoe de Semoen woedt en buldert in het rond! Zyn donder brult en rolt en ligt van op den grond Een zee van zand ten hoogen, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn' breede wolken, als een mantelkleed van vuer, Bedekken met hunn' gloed den hemel van lazuer Voor de onheilvreezende oogen. De riddren, Die siddren, Met Turken verward, Gevoelen Het woelen Der vrees in hun hart; Zy rennen En kennen Noch vyand, noch vrind; Maer duchten En vlugten Den barnenden wind. Doch te vergeefs! - Te traeg is hunne vaert; Daer naekt alreeds het huilend wolkgevaert; Het gloeyend zand dat uit de wolken spat Heeft reeds den stoet der ruiteren omvat. - En eenen stond, een' enklen stond nadien Was er in gansch de vale woesteny Geen minste spoor van snelle ruitery, Geen minste spoor van menschenvoet te zien. johan-alfried de laet. (Het vervolg hier na.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedichten van F. Rens. Gent. - by D.J. Van der Haeghe-Hulin. Onderstraet no 18. Zeker moet zich reeds aen menigen de vraeg opgedaen hebben: waerom de dichters in zoo groot getal, en de prozaschryvers in onze herbloeyende letterkunde zoo schaers zyn? - Zoo wy over dit punt goed denken ligt het hier in, dat de vorm der Poëzy, de aengename versmaet en het geluid der afwisselende toonen, het oor des onkundigen en gemeinzamen lezers als betooveren, en hem ramlend klatergoud voor het duerbaerste der metalen doen rekenen. In Poëzy sluipt er ligt een misgedacht door; de rym helpt ook niet weinig om gedachten op te geven en doet gedurig de dichter ongestuimig of zoetluidend voortrammelen. Proza integendeel vraegt eene statigere houding, eene meer beredeneerde uitdrukking en eene vastere aeneenschakeling van gedachten; in een woord, om als prozaschryver den lezer goedgunstig voortekomen, moet men redeneerkundiger zyn, meer wysbegeerte bezitten, dan wel een die zich dichter noemt om dat hy zyne klaterende rymelary in min of meer prachtige schotels weet optedisschen. - En dit is, gelooven wy, de rede, waerom onze letterkunde reeds zoo vele rymwerken, en slechts zoo weinig goede prozaschryvers bezit. Geenzins echter willen wy hier uit besluiten dat de prozaschryver verdienstelyker dan de dichter is. Dit, gelooven wy, zou niemand durven beweren; want by gelykheid van innige verdiensten, heeft de {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter nog altoos de sierlykheid en de harmony des vorms, voor zich; doch de Dichter, zoo als wy hem beseffen, is niet diegene welke, met min of meer galmzwier, ydele woorden weet aen een te weven en te rangschikken; maer hy die krachtvolle scheppingen, diepe bedenkingen en vurige gevoelens met harmony hervoortbrengt; die met het menschenhart zoodanig bekend is, met de natuer zoodanig verwantschapt, dat geene der hartstogten van het eene, geene der schikkingen van de andere hem ontsnappen, maer die dezelve als een trouwe tolk in zyn lied wedergeeft en als een God over de harten heerscht en aen de zielen gebiedt. Ongelukkig dat de ware Dichters, die welke met regt dien gouden naem verdienen, zoo raer zyn!.... Dat men ons deze bemerking, welke de in het kort uitgegevene rymwerken in ons hebben doen ontstaen, vergeve. - Een derzelve: (de gedichten van den heer Fr. Rens) roept op dit oogenblik onze aendacht in. Met innig spyt zien wy dat meest alle de stukken des bundels reeds in vroegere werken zyn opgenomen geweest; dit toont eene zekere armoede aen en doet het offer van den heer Rens, welk hy op het altaer der ontkiemende letterkunde (*) brengt, veel van zyne waerde en aenbelang verliezen. De dichtstukken zyn verdeeld in Verhalen en Mengeldichten. In het algemeen schynen ons de Verhalen ongelukkig uitgekozen en van dichterlyken aenleg ontbloot te zyn. De episode van Liederick de Buck is niets beduidend; het geregt van Joseram doemlyk. Zoo de dichter meer dan het enkele verhael des feits gedaen had, zoo hy getracht had eenige driften en gemoedstanden naer het leven aftemalen en uit dezelve alle mogelyk dichterlyk voordeel te trekken, had het stuk eenige waerde kunnen bezitten: nu echter is het slechts de koude kronyk eener daedzaek. In Boudewyn de yzeren vindt men eene beklaeglyke verwaerloozing van dramatische gedachten. Verders is er de geschiedenis deerlyk in verkrenkt. Ieder weet genoeg dat Boudewyn zyne {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} minnares geschaekt en heur naer Vlaenderen gevoerd heeft. Het is wel geoorloofd aen den dichter de yzeren storiebladen te vermommen; doch slechts in dit inzigt om het verhael belangryker, meer dichterlyk te maken en het drama derzelve te verheerlyken. Het tegenstrydig heeft hier juist plaets. Alle de dramatische stonden zyn ontvlugt en het schynt of de dichter gevreesd hebbe dezelve te moeten behandelen en zynen geest op de vereischte hoogte te moeten stellen. Onvolmaektheden en verwaerloozingen van hetzelfde slach ontmoeten wy in Karel de goede. In de episode van Lodewyk en Roozemond zyn eenige dramatische stonden, welke ongelukkig met spot omgeven zyn. By hoeveel lezers zal de lach niet door de aendoening doordringen, wanneer zy de wraek der gemalin van Lodewyk vernemen? Het neus en ooren, of lippen afsnyden is in den dagelykschen handel te bespottelyk gemaekt, om met voordeel in drama te kunnen gebruikt worden. De aenspraek van Lodewyk is niet min belachensweerdig wanneer hy tot zyne gedoode minnares en zoon spreekt, en hen beveiligd voor de wraek zyner ontaerde gade, rekent. Schoone beveiliging, in der waerheid, als die welke de dood ons verschaft!.... - Verders strekken zyne woede en wraek zich uit tot aen zyne vrouw zyne ongenade toetezeggen en haer den eernaem van gade (van zoo eene getrouwe gade als hy was!) niet meer waerdig te achten. De Twee dorpmeisjens is geheel zonder belang en den dichterlyken vorm onwaerdig. Eene zedeles echter voor jonge schoonen, die het bezoedeld geluk der stad, voor de zuivere vermaken des velds zouden willen ruilen. Julia, schoon op eenen hoogeren toon gestemd, is niet min onbeduidend. Iets gelukkiger is de Geestverschyning - De bruid, naer Uhland's des Goldschmied's Töchterlein, gevolgd, is zeer zacht getoetst; dat men ons deze uitdrukking toelate; eene zekere luchte zweem heerscht overal in hetzelve; sommige strofen zyn aengenaem en zeer zoet behandeld: Zy zet zich 't gouden kransjen op In treurige eenzaemheid ‘Hoe zalig is de lieve bruid Voor wie het is bereid!’ {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Komen wy tot de Mengeldichten: Het gedicht getyteld: De Belgen beminnaers van kunsten en wetenschappen, laet zeer veel te verhopen. Wy erkennen echter zeer wel van welke moeyelykheid het is, een aental beroemde mannen achtervolgens aentehalen, aen ieder den roem welken hy verdiend heeft te geven, eene goede aeneenschakeling te bewaren, en dan den dichtgeest op eene zekere hoogte te houden. Ja er is meer dan een gewoone rymer noodig om zich met eer uit dit lastige voorwerp te trekken. De heer Rens zelve heeft het gevoeld wanneer hy in zyne slotverzen zegt: Wel treft het dichtgevoel my teeder, Maer 'k struikel magteloos op uwe glorie paên; Met een innig vergenoegen laten wy onze oogen vallen op het dichtstukje getyteld Tooneelkunst. De afschildering des treurspeelders is niet zonder waerheid. Uitgenomen eenige prozaische gedachten en uitdrukkingen, behelst het stukje zeer veel dichterlyk gevoel. Ook is er de invloed des tooneels op de reden en beschaving niet onkunstig in afgeschetst. In een woord er is ware Poëzy in te vinden. Niet zoo zullen wy zeggen van eenige volgende stukjes, welke noch koud, noch warm zyn en dus van geener weerde. Hier munt byzonder in uit het gedicht: Bossaert van Avesne; dat echter zoo veel dramatische stof had kunnen opleveren. Twee stukjes nogtans maken eene heerlyke uitzondering: Dichtoefening en Gevoel. Dit laetste, en wy bekennen het met genoegen, is vol dichtgevoel, en toont dat de heer Rens bekwaem is zyne vleugelen met meer macht te doen klapwieken en zyne vaert hooger te verheffen. Hoe waer zyn de volgende verzen toch niet?... Hem die in t' slaefsch gareel geslagen, Zich steeds aen wet en regel boeit, En nooit een vryen toon durft wagen Waer in't gevoel en glimt en gloeit, Ofschoon dan ook een waenwys vitter Zich om de stoute vlugt verbitter', 't Geringste lettergreepje schift, En in zyn ziftlust niet gehenge {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat men den dichttrant hooger brenge Dan dien van 't zoutloos prozaschrift, Hy die zynen geest nooit den vryen toom durft geven; die, wyl zyn dichtervuer zich ontwaekt en hem aenspoort om in vollen gloed uittebarsten, zich inkrimpt, en, wyl gloende woordenzinnen gereed zyn zyne pen te ontvlieden, zich van dezelve als meester maekt om ze op het koude aembeeld der styve woordenzifting doof te smeden, en uit een te vroeten; Neen! Neen hem behoort de naem van dichter, De groote naem van dichter niet, Die in 't gevoel geen' billyk' rigter Van echten styl en zangtoon ziet; Die geest en hart niet weet te paren, En onbekwaem is om te ontwaren Dat drift en gloed aen 't lied ontbreekt, Dat hy ons schaemtloos op durft dringen, En by het lage eentoonig zingen Tot onze ziel niet teeder spreekt. ô Ja! dit is wel de echte zanger! Zoo moet hy zyn lied stemmen!.... Dat de heer Rens er zich naer schikke en zyne eigene lessen volge. Hy toont ons dat hy weet waer in den waren dichter bestaet. Dat hy dan ook geen afschrik voor den geestdrift hebbe; dat hy zich niet versteke wanneer de geestontheffing zyne ziel wil bevallen; maer dat hy dezelve met beider armen omgorde en niet vreeze van door haer vuer gezengd te worden. Stoutmoedigheid in den geestdrift, en wyze schikkingen in den vorm zyn den heer Rens noodig om waren dichter te worden. Zie daer voor zoo veel het dichterlyke deel, dat wel het grootst en byna eenigst noodzakelyk is, aengaet. Gemaklyk zoude het ons zyn eenige verzen optehalen in welke er tegen het een of het ander gezondigd wordt; doch daer wy van de letterziftery eenen te grooten afschuw hebben, zullen wy ons met die beuzelingen niet bezig houden; echter willen wy nog wel eenige aenmerkingen doen. Als al te prozaïsch komen ons de volgende verzen voor: Bladz: 1 - Die alles in groeizaemheid stelden Bladz: 6 - Een hachlyke stilte regeerde overal {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz: 128 - En mag men hem die zulk een dierlyhheid Beoogt en pleegt, ja zelfs met drift bepleit Den eedlen naem van reedlyk wezen geven?... Als der gezonde rede tegenstrydig: Bladz: 60 - Geene andre hoop meer had dan gruwlyk omtekomen. Kan eene gruwlyke dood eene hoop wezen? - Als duister van zin het volgende: Bladz: 44 - In blonde lokken zwaeit haer hoofdhair Op 't blanke en donzig huidsatyn, Dat doorstraelt in haer schoone trekken, Zoo zacht, zoo schilderachtig fyn. Mythologisch en versleten: Bladz: 121 - En Phaebus gaet zyn rustplaets vesten In Thetis schoot, in 't kille meer. Bladz: 122 - 'k Zie Phaebus op zyn' wagen pryken. Doch genoeg met deze aenhalingen. Wy hopen dat de heer Rens, dien wy als kenner der tael en yverigen voorstaender derzelve grootachten, het niet ten kwade zal nemen zoo wy zyne voortbrengselen een weinig ruw behandeld, en met al te groote openhartigheid onze gevoelens over dezelve blootgelegd hebben. Zoo wy niet verzekerd waren dat de heer Rens bekwaem is der letterkunde grootere voortbrengselen te verschaffen, zouden wy voorzeker meer toegevend voor hem geweest zyn, en zouden hem welligt onbemerkt hebben laten doorgaen; doch de metalen, het kostelyke goud zelf, hebben noodig gezuiverd te worden, en wat meer is hem wien waerlyk eene groote ziel is ten deel gevallen, telt zich niet vernederd met zyne onvolmaektheden te erkennen en voordeel uit dezelve te trekken. - p.f. van kerckhoven. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De perel van Antwerpen. Een Verhael. Over weinige jaren bestond er nog binnen de gemeente Hoboken, niet verre van den oever der Schelde, eene prachtige wooning die aen de bouwkunde der midden eeuwen scheen toetehooren, en welkers gryze muren tot alsdan aen de gevaren der oorlogen en de stormen der onweders hadden wederstaen. Thans is deze oud adelyke huizing in eene hedendaegsche wooning hervormd. De honderdjarige eiken welke hunne zware takken boven de daken uitspreidden, en de, laen der hemelhooge beukenboomen, waerop zoo dikwerf een minnaer den naem zyner beminde prentte, zyn onder de byl der onverbiddelyke verdelging gevallen. In den jare 1552 was dit kasteel het zomerverblyf van den heer Jan Van de Werve, Schout van Antwerpen, en werd door hem, zyne gemalin en hunne eenige dochter Maria bewoond. Deze laetste, een lief en dwaes meisje van twintig jaren, had door hare schoonheid en door hare bevalligheid den naem van de perel van Antwerpen verworven: De jongelingen der rykste en aen- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} zienlykste huizen zouden zich gelukkig geacht hebben hare liefde te verkrygen, maer noch de liefkozingen van haren vader, noch de smeekingen harer moeder, konden het meisje bewegen tusschen hen eenen keus te doen; en wanneer hare ouders trachtten haer daer toe overtehalen, wist zy met eenen kus hun den mond te stoppen. Tusschen de menigvuldige dienstboden die het hof bewoonden, had Maria eene byzondere achting voor Leo De Coninck, nar van haren vader, opgevat, en had hem tot haren gunsteling verkozen. Dan, deze voorkeus kon niemand verwonderen, want Leo was niet, zoo als byna alle de narren, een gebult en mismaekt mensch; neen, hy kon integendeel voor eenen schoonen en welgeschapen man doorgaen. Wanneer het beminnenswaerdig meisje eene wandeling in de omstreken wilde maken, deed zy zich altoos van Leo vergezellen. Van de Werve die zyne verknochtheid dikwerf had beproeft, aerzelde geenszins hem zyne dochter toetevertrouwen om in de jeugdige grasbeemden madeliefjes te gaen plukken of vlinders na te jagen. Wanneer men aldus dit jonge paer, - want Leo telde slechts vyf en twintig jaren, - de bloemryke weilanden zag doorkruisen was het verrukkend te zien hoe de nar de doornen en de takken der boomen die Maria zouden hebben kunnen hinderen, uit den weg ruimde, of met welke behendigheid hy eenen boom beklom om nesten te rooven wanneer zy zulks verlangde. Ja, geenen enkelen wensch had zy te vormen of hy werd op het oogenblik door hem voldaen. Een dag dat zy de abtdy van St. Bernaerds waren {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} gaen bezoeken, was Maria op de terugkomst vermoeid, en had zich op den boord van den weg, in een koornveld, nedergezet. Intusschen was Leo de talryke blauwe bloempjes die zich daer in bevonden gaen afplukken, en zich voor des meisjes voeten nederzettende, begon hy daervan eene kroon te vlechten, doch dikwyls onderbrak hy zyn werk om de maegd te aenschouwen, en dan kwam eene warme traen zyne oogen bevochtigen. Het meisje dit ziende, vroeg hem: ‘Wat deert u, Leo, waerom deze droefgeestigheid?’ ‘Oh! ondervroeg my niet, mejufvrouw; ik zoude u niets kunnen zeggen.’ ‘En waerom deze geheimhouding? verdien ik uw vertrouwen dan niet? ben ik uwe vriendin niet meer?’ ‘O ja, ja: gy zyt het die my het leven dierbaer hebt gemaekt; gy alleen hebt medelyden met den armen nar gehad, en nogtans is die vriendschap de oorzaek myner smart.’ ‘Ik versta u niet, Leo, - zegde het meisje...’ ‘Verstaet gy niet, ô engel, dat ik eene scheiding vreeze! Misschien is de tyd naby dat een echtgenoot u buiten 's vaders huis zal geleiden; en wanneer gy niet meer daer zult zyn, by wie zal ik dan troost zoeken? Wie zal my die zoete woorden doen hooren die u als honig uit den mond vloeyen? Waer zal ik deze lieve gelaetstrekken, dezen grimlach, dezen zwierigen gang, die my onophoudelyk in het geheugen komen, ontmoeten? Ja, Maria, - ging hy voort, haer den bloemkrans op het hoofd plaetsende, - wanneer ik u aldus aenschouw denk ik de koningin der engelen in de beminnelykste der vrouwen te zien.... {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zwyg, zwyg, hernam het meisje, dit zyn woorden die ik slechts uit den mond eens echtgenoots, eens minnaers mag hooren. - En zoo ik u minde, Maria?... Het meisje stond haestiglyk op, en zonder spreken vervorderde zy haren weg. Zy werd stilzwygend door Leo gevolgd. II. Twaelf ure weergalmde op de eenzame dorpsklok welkers zuivere klanken zich langzaem in de ruimte gingen verliezen. Alles was stil: geen enkel blaedje werd door den wind bewogen. Terwyl de kalmte in de natuer heerschte, bruischte een ongestuimig onweder in Leo's harte. Aen den voet eens olmenbooms, op den boord der Schelde nedergezeten, en in eene diepe mymering verzonken, scheen hy ongevoelig aen al wat hem omringde. Het schoone tafereel dat zich aldaer aen het oog ontvouwde en hetwelk hem op andere tyden zoude verrukt hebben, ontsnapte thans aen zyne blikken. In het verschiet vertoonde zich de prachtige abtdy van St. Bernaerds, welkers torentinnen door de zilveren stralen der maen verlicht waren: op den anderen oever der rivier ontdekte men de torens van Craeybeeck en van Burgt, welkers spitse naelden zich boven de groene boomen der buitengoederen verhieven; eenen zuiveren hemel boven dit alles, vol van ontelbare flikkerende starren; alles wekte de ziel tot opgetogenheid en bespiegeling op, en nogtans zuchtte Leo. Ja, hy zuchtte de ongelukkige, want de hoop, die den rampzaligen tot op het laetste oogenblik getrouw blyft, was hem ontvlogen. Zyn geheim was hem ontsnapt: {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} hy minde! by minde zoo als de by de bloem welke haer het voedsel geeft bemint; hy minde! - Hy had het durven belyden! - en reeds waren alle zyne geluksdroomen verdwenen. Meer dan eene uer was er reeds verloopen en nog zat Leo in dezelfde houding. Geen enkel woord was hem ontsnapt, maer aen de opgekroptheid zyner borst, aen zyne herhaelde ademhalingen kon men ontdekken dat er een zware stryd in zyn hart moest omgaen. Eensklaps, op het hooren der stem eens nachtegaels welke boven zyn hoofd een treurig lied kwam zingen, borst hy uit: Zing! Filomele, zing! - riep hy, - uwe stem zal welhaest uwe getrouwe vriendin doen naderen; zing, want aen u is het niet verboden te minnen! Zing, want gy hebt de vryheid en het oneindige tot schuilplaets uwer liefde! - Zing, Filomele, zing! - Aen u de vreugde, aen my het lyden!.... Alles wat leven heeft ontvangen, - van den arend die vlug de wolken doorsnydt en op het kruin der bergen nest, tot het onreine dier dat in den modder kruipt; de visschen der zee, de wind die de bladeren der boomen zachtjes streelt, de vlinders die de kelken der bloemen komen omhelzen, - alles wat in de natuer bestaet, volgt de wet der liefde; ik alleen, terwyl alles mint, moet ongevoelig blyven; ik, een mensch!!... Wat zegt gy, rampzalige! - ging hy voort, driftig opstaende en met groote stappen den boord der rivier betredende; - hoe durft gy u zoo vermetel toonen u onder het menschdom te stellen? - Welke plaets bekleedt gy? Wat zyt gy dan? - Een nar! een zot! iets {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} minder als een hond! want een hond wordt door zyn meester gestreeld en geliefkoosd, en men neemt de grootste zorgen voor zyn behoud: maer gy, wanneer uw hart door de pyn benepen wordt, roept men u toe: doe ons lachen, zot! en wanneer u de tranen over de wangen rollen, schreeuwt men u: zing ons een koddig lied!... Hoe durfdet gy dan bestaen de oogen tot de dochter uws meesters op te heffen; welke dwaze hoop ondersteunde u? Ach! mint men wie men wil en kan men aen zyn hart gebieden? Neen, duizend mael neen! De wereld heeft schoon u uit haren schoot te verwerpen, u als het bogt van het menschdom te aenschouwen, u van alle edele gevoelens beroofd te denken; in uw hart is er iets dat u zegt: ‘Neen, gy hebt aen het edele doel der schepping niet gefeild! gy zyt een mensch!’ Ach wanneer eenieder my miskende, waerom steldet gy dan, ô God, een' engel op mynen weg om my te vertroosten, zoo het my niet geoorlofd was haer te beminnen! Ach! zoo gy niet wilt dat ik uwen naem lastere, doof dan deze dwaze liefde in myn hart uit, of laet my sterven!.............................................. Nog lang dwaelde Leo langs eenzame wegen, tot dat de morgen in de lucht verschynende, hem kwam dwingen eenige rust aen zyne afgematte lidmaten te doen genieten. III. Reeds lang was alles in beweging op het kasteel wanneer Leo ontwaekte. Aen het herhaeld op-en nedergaen {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} der dienstboden ontdekte hy dat het al laet in den morgen moest zyn, en daer hy wist dat zyn meester dezen dag in de stad ging doorbrengen, spoedde hy zich om tegen het vertrek in gereedheid te zyn. De hemel die zoo zuiver en zoo helder was wanneer de nar zich ter rust had begeven, was nu met zware en donkere wolken overdekt; eene stikkende hitte, die het zweet op het aengezigt deed uitbreken, vervulde de lucht, en scheen als de voorbode van een zwaer onweder te wezen. Van de Werve, hopende de stad te kunnen bereiken voor dat het zoude uitgeborsten zyn, gebood van zonder vertoef de paerden aen den wagen te spannen, en zoodra zyn bevel volbragt was, stapte hy met zyne gemalin, hunne dochter en Leo in het rytuig, en liet de paerden op eenen driftigen tred voortryden. Nauwlyks waren zy op weg wanneer de donder zich reeds in de verte liet hooren. De wind, die tot alsdan kalm en stil geweest was, begon nu ongestuimig te woeden; de bladeren werden met geweld van de boomen gerukt; de toppen der populieren met eene buitengewoone kracht geboogd of gebroken, en eene wolk van stof opwaerts reizende scheen de aerde als met eenen dikken nevel te overdekken. Het onweder, dat met spoed genaderd was, borst nu eensklaps los. De bliksem doorsneed de lucht, de donder rolde met een afgryslyk gedruis, en elke slag tot in het diepste van Maria's hart doordringende, kwam telkens haren angst vergrooten. De nar, ziende hoe bevreesd het meisje was, stelde alle middelen in het werk om haer den schrik uit het hart te jagen: schep moed, schep moed, - zegde hy; - wy naderen de stad; binnen weinige oogenblikken hebben wy niets meer te vreezen. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} En in der daed, reeds ontdekten zy de menigvuldige torens der kerken en kloosters, reeds genaekten zy de wallen, reeds betrapten de paerden de brug, wanneer eensklaps het onweder in kracht toenam en zyne woede verdubbelde. Een vervaerlyke donderslag deed de paerden ylings verschrikken, en een stormwind ter zelfder tyd met geweld aenrukkende, wierp het rytuig op de leun der brug, die aen dit gewigt niet kon wederstaen, en het plonsend in den afgrond liet vallen. Zoo haest Leo zich in het water voelde, vatte hy Maria by den arm, en alle zyne krachten te zamen spannende rukte hy zich met haer den wagen uit, en zwom, met zynen dierbaren schat beladen, tot aen den wal, waer hy het meisje behouden nederlegde. Doch niet te vreden met eenen prooi aen den dood onttrokken te hebben, zocht hy ook nog zyne goede meesters te redden. Tweemael keerde hy nog in den schoot des waters terug doch bragt, eilaes! niets dan twee lyken te voorschyn; en als of deze laetste pooging alle zyne krachten uitgeput had, viel hy voor de voeten zyner meesteres neder..... en was niet meer! Eenige dagen na de ongelukkige gebeurtenis die Maria van hare ouders beroofd had, werden hunne lyken met eenen buitengewoonen stoet naer Hoboken gevoerd en aldaer op het kerkhof begraven. De goede Nar werd ook niet vergeten. Hy die zyne meesters had willen redden vond eene rustplaets aen hunne voeten. Dikwyls zag men het meisje op het graf harer ouders komen, bidden, en nooit vergat zy eene traen aen de nagedachtenis van den armen Nar te wyden. s. blereau. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Schilder en dichter. Aen den kunstschilder Eug. De Block. Penseel en lier zyn beide hemelgaven; Ze zyn de ziel die tot de ziele spreekt, Als hoog gevoel den dam der borst doorbreekt, Zich uitstort, stroomt om zucht voor 't schoon te laven. Wie aen den band van 't volgrendom blyft slaven, Wiens oog verrukkingsparel nooit ontleekt, Wien stoutere verbeeldingswiek ontbreekt, Wie nooit het aerdsche durft te buiten draven, Hem woelt de onsterflykheid niet in de borst; Geen schilder, hy; geen dichter, hy; geen vorst Der harten, die zyn wenk en wil doen kloppen. By Rubens 's gloed verzinke hy in 't niet! By Vondels zang verstomm' zyn kruipend lied! Er vonklen in zyn kroon geen tranendroppen. pr. van duyse. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunst- en letternieuws. Wy ontvangen van den hoogleeraer C.P. Serrure twee afleveringen der uitgaven van de Maetschappy der vlaemsche bibliophilen. Een derzelve besluit de wetten der Maetschappy, welke uit acht-en-twintig leden bestaet, en byzonderlyk ingerigt is tot het herdrukken onzer oude kronyken en het opsporen en uitgeven der handschriften welke eenig betrek met onze zeden en geschiedenis hebben. Het eerste nummer is getyteld, Beklach van joncheer Jan van Hembyse, dichter der XVI eeuw. - Het tweede vervat een dagverhael van den oproer te Antwerpen in 1659 - door den Heer Serrure ter handgesteld en opgehelderd door een voorwoord dat het aen het dagverhael ontbrekend hersteld. Het kronyk begint met 6 October en eindigt met 25 December 1659. - Verders zal de Maetschappy onlangs uitgeven: Eene Chronyk van Vlaenderen volgens een handschrift der XV eeuw. - De Grimbergsche oorlog, uitgebreid dichtstuk. Elke ware vaderlander zal voorzeker met ons het ontwerp dier yverige kunst-en-oudheid-minnaers toejuichen. Het is op die wyze dat wy het gebouw onzer geschiedenis moeten aenleggen en werkstoffen vergaderen om eens eene volledige Historie van België, welke wy ongelukkiglyk tot hier toe nog niet bezitten, te kunnen vervaerdigen. - Woordenlyst voor spelling en uitspraek. - Onder dien tytel heeft de heer d'Hulster, leeraer aen het Athenaeum van Gent, een werkjen uitgegeven dat eene soort van Dictionarium der {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} vlaemsche wortelwoorden, volgens de spelling der Commissie, moest zyn. Zulk een werkje zeker was er hoogst noodig en vurig wenschten wy zulk iets te zien verschynen. Met genoegen dan vernamen wy de uitgave des woordenlysts van den heer d'Hulster en wy haestteden ons, ons denzelven te verschaffen. Edoch wy hebben ras moeten erkennen dat onze hoop te leur gesteld was. Met onnoodige, met raer of nooit gebezigde bastaerdwoorden is het boekjen opgepropt, en een groot aental echtvlaemsche uitdrukkingen zyn er niet in opgenomen. Die optetellen ware te lang. Echter om een denkbeeld te geven der onoplettenheid met dewelke de heer d'H. zyn zoo snel uitgegeven lystje heeft vervaerdigd, zullen wy zeggen dat wy in dien vloed bastaerdwoorpen vruchteloos na de woorden Athenaeum of Atheneum; Commissie of Kommissie gezocht hebben. En de heer d'H. leeraer by het Athenaeum van Gent, heeft dit lystje naer de spelling der Commissie bewerkt! Indien wy niet dachten dat het werkjen van den heer d'H. de uitgave van een vollediger en uitgebreider Dictionarium zou kunnen beletten, hadden wy ons de moeite gespaerd, de waerde van hetzelve bekend te maken. - De vlaemsche Letterkunde verwacht nog een goed Woordenboek. - Met genoegen kondigen wy onzen lezeren aen dat de lykredens, onlangs op het graf van onzen verdienstelyken schilder, de heer M. Van Bree, uitgesproken, eerstdaegs in een bundel vergaderd, het licht zullen zien. Buiten de lykredens van de heeren: Van Ryswyck, Van Duyse (van Gent) en die van den heer H. Conscience welke zoo diepen indruk op de gemoederen gedaen heeft en tranen ontperst heeft aen die welke onzen achtbaren Museum-bestierder de laetste pligten bewezen hebben, zal de bundel nog ander Cypressenloof bevatten en met eene levenschets des beroemden meesters versierd zyn. - Men verzekert ons dat er in de maend Juny eene tentoonstelling zal plaets hebben, van alle de schilderyen en teekeningen welke de heer Van Bree in den loop zyner kunstoefeningen heeft vervaerdigd. - Met vergenoegen, denken wy, zullen alle kunstminnaren {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} vernemen dat onze vermaerde schilder de heer Gustaf Wappers, tot Bestierder onzer Koninglyke Akademie verkozen is. - Onze antwerpsche schilder Van Ysendyck komt insgelyks tot Bestierder der Schilder-Akademie van Bergen benoemd te worden. - Wy vernemen dat de heer Lhérie, bekend door zyne schoone platen van De Kristus in het graf en de zelfsopoffering van Van der Werf, naer den heer Wappers; twee andere stukken naer denzelfden meester: Abeilard en Heloïse, en Karel VII van Frankryk, staet in het licht te geven. Alle kunstkenners die de afdruksels derzelve hebben mogen bezigtigen, zyn eenstemmig om er hooge verdiensten in te erkennen. Het laetst genoemde dier stukken is byzonderlyk uitmuntend. - Men verzekert ons dat onze verdienstelyke kunstschilder N. De Keyser op het punt is naer Italië te vertrekken. - Wy vernemen dat de heer Willems zich beyvert nog dit jaer zyne Nederlandsche Volksliederen uittegeven. Een ander letterkundige is met iets in denzelfden aert bezig: het Deuntjens boek. Wy verhopen dat hetzelve in het kort het licht mag zien. - Nieuwe leerwyze voor het kweeken der Ananassen, volgens de behandelingen in de Koninglyke broeyeryen van Engeland bestudeerd, door Ch. Van Geert, vader. - Opgesteld door Ch. Van Geert, zöon. Het werk zal een handboek uitmaken, groot in quarto op papier super royal, versierd met platen voor de meerdere verstaenbaerheid van den tekst. - Het zal sierlyk gebonden afgeleverd worden. De prys is op 25 franken gesteld. Men schryft in: te Antwerpen in het bloemkweekkundig gesticht van Ch. Van Geert, uitgever. De menigvuldige kennissen in bloemkweekkunde van den heer Van Geert zyn ons eene verzekerende waerborg van de verdiensten welke het werk zullen kenmerken. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hildame de Gitana. Aen mynen vriend W. Vertommen. Kunstschilder. I. De nacht had zyne zwarte vlerken over het aerdryk uitgespreid. De najaerswind huilde verschrikkelyk over het wyduitgestrekte land en schudde de verdroogende takken der eiken, welkers bladen ritslend op den grond nederrolden en dan als het vege kaf op de vleugelen des winds wegstoven. De lucht was zwart en dik; slechts in een enkel gedeelte zag men den hemel ontbloot en daer stonden ontallyke starren schitterend te pronken. De maen echter bleef achter de wolken verscholen en kon hare zilveren stralen slechts in het gestarnd deel uitspreiden. Eene gryze kleur, met zwart roode tinten doorzaeid, spreidde zich als een tapyt over den killen grond en verschafte de natuer eene treurigheid die den boezem als benouwde en toeneep. Op dit gruwlyk, eenzaem uer, onder dien guren hemel, in het midden der ydele uitgestrektheid van een plein in Saksen, zat een aental persoonen voor eene {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} tent geplaetst. Zy hadden zich in een halven kring geschaerd en zaten plat ter aerde. Zoo de maen hare zilveren stralen op hunne aenzigten had kunnen nederschieten, zou men bemerkt hebben welke bruine tint hunne lichamen kleurde; men zou gezien hebben welke fonkelende oogen in hun hoofd rondrolden en hoe de kleederen hun slodderig over de lenden geworpen waren en nauwlyks hunne lichamen bedekten. Ja, wie hunne trekken bespeurd had, zou zeker met bevreestheid bevangen zyn geweest; want schoon het aenzigt van sommigen tamelyk regelmatig was, stond er evenwel iets afschuwlyks, iets verschrikkends in hunne trekken te lezen. Het was een hoop zwervende Heidensche of Gitanos gelyk men ze noemde. Allen hadden hunne blikken op een ouderling gerigt, welke in het midden geplaetst was en hun het woord toestuerde. ‘Ja, kindren, sprak hy, de wereld versmaedt ons; afschuwen of hoonend medelyden boezemen wy den menschen in. Allen hebben eenen vloek over ons uitgesproken en gezworen ons te vervolgen. - Wie is dit volk, hebben zy gezegd, dat overal zyne tenten uitspreidt, dat onze zeden niet navolgt en zich onder het maetschappelyk juk niet wil buigen? - En zy hebben met verachtenden blik op ons nedergezien -’ Maer ziet, kindren, slaet uwe oogen op dit enkel gestarnd deel des hemels, dat alleen met geene grauwe wolken overdekt is, dit, dit is ons Volk; daer, daer blinkt onze Alfaras; (*) daer blinken onze geliefkoosde {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} starren, ziet gy! daer is de beeltenis van ons geslacht!.. Wy ook, wy blinken op de werled! Ons is de verlichting, aen ons, kindren, aen ons de in het donker begravene volken te onderrigten; aen ons in het boek der toekomst te bladen en het den onverstandigen voortespellen. Neen! niet aen hun, maer aen ons is het regt der verachting; ons komt het toe medelyden met hen te hebben en hen te vloeken!... Wacht u ook wel van ooit met dit verachtelyke volk vrede te maken: wee hem! die onze zeden niet getrouw blyft en hunne valsche droomen voor de heilige leer onzer luchtgoden durft stellen.....’ ‘- Wee hem! antwoordde de gansche schaer.’ ‘Gevloekt! hervattede de oude gryze; wie ooit het oor aen hunne logens leent en zich voor hen bukt!’ ‘- Hy zy gevloekt?’ hernamen allen. De ouderling ging nog eenen tyd in zyne verwenschingen voort en eindigde met eene aenroeping aen de starrenwereld, welke de gansche stoet herhaelde. Nu hieven zy zich van de aerde en slopen als nachtspooken hunne tenten binnen. Eenige oogenblikken later had de slaep zyne zachte vlederen over hunne hoofden gestreken en hun het rustzap gul ingeschonken; want de slaep is ook weldoende voor die zonen der wildernis, voor die kindren, die in het midden der wereld als in eene ydele woesteny leven en in den schoot der beschaefde volken hun wild leven slyten. Gerust leggen zy des nachts het hoofd neder en schoone droomen vervullen ook hunnen zachten slaep. Allen hadden zich echter niet in de armen der rust begeven. Hildame de dochter des ouder- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} lings was de tent niet binnengetreden en doolde, bevreesd en bevend van koude, in de ydele uitgestrektheid van het Saksische plein. Hildame was pas zestien jaer. In het midden der ruwe en onbeschaefde menschen haers geslachts, stond zy als eene lelie te pryken. De bruingele tint, welke haer aenzigt bekleurde, hare zwartgroene oogen, hare breede en fyne wenkbrouwen gaven aen haer voorkomen iets dat den Egyptischen stam scheen aenteduiden. Een groote sluier omgordde haer tengre lichaem en verhief zich in eene soort van kleine kap op haer hoofd welkers zwarte hairen achter by elkander getrost waren en slechts twee strenen naest het aenzigt lieten nederrollen. De wind schreeuwde nog verschriklyk en het tedere meisje vlood altyd voort; hare fyne vingeren grepen bitsig den sluier vast die haer omgordde en welke de wind gedurig met geweld achter haer deed wapperen. Eindelyk was zy de breedte van het plein overgesneld en tot by een aental groote eiken boomen gekomen, welke zich daer opdeden en als een klein bosch uitmaekten. ‘Hildame, zuchtte eene zoete stem, en het meisje viel in de armen van haren minnaer. Er is iets zaligs in het oogenblik waerop men, na langen tyd den engel welken men zyn hart heeft toegeeigend gewacht te hebben, denzelven eensklaps voor zich ziet staen, en dat men aen zynen boezem de warme leden drukt van die aen welke onze ziel vastgekleefd is; dan, wanneer men zyne oogen in de blikken van haer welke onzen levenslust uitmaekt, mag spieglen, en wy onzen geest, als aen de aerde onttogen, in hoogere wereld voelen zweven, dan gebeurt er in onze ziel iets {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} onbeschryflyks, iets onuitlegbaers, waervan het gevoel alleen ons een denkbeeld kan geven. Dit zalig oogenblik werd de minnaer van Hildame gewaer. Hy voelde zyne geliefde by hem; hy drukte ze op zyne borst en las zyne vreugd en geluk in hare zachte blikken. Ook was hy teenemael gelukkig, de jongeling, en die stond deed hem al het verdrietige eener al te lange verbeiding vergeten. Nu drukte hy eenen warmen zoen op de wangen des meisjes en sprak: “lieve, waerom hebt gy my zoo lang doen wachten en my doen vreezen door u verlaten te zyn?” De maegd antwoordde niet; maer vloog hem vurig om den hals en hunne warme adems mengden zich eene tweede mael.” ô! Ik zie u, myn beminde, zuchtte Hildame en dit is genoeg. Ik ook vreesde u niet te zien, want de aenspraek heeft dezen nacht zoo lang geduerd; verschrikkelyke woorden zyn uit myns vaders mond gekomen; afschuwlyke vloeken hebben zy over uw geslacht uitgesproken. Ik beefde, myn welbeminde; want die verwenschingen vielen ook op uw hoofd en hunne vloeken zyn nooit zonder gevolg. - “ô Vrees niets, myn engel, antwoordde de jongeling, vrees niets: hunne woorden hebben geene kracht; hunne vloeken zullen my niet beschadigen.” “- ô Spreek zoo niet, Werner, nooit is de vloek van eenen Gitanos ydel geweest... Zy hebben my insgelyks gevloekt...... Onze liefde zal ons onzalig zyn!.... Ach waerom zyt gy ook geen Gitanos?” - En gy, engel, waerom zyt gy eene Gitana? Waerom moet gy aen dit gedoemd geslacht toehooren! Gy zoo zuiver, zoo rein, waerom moet gy in het midden dier onzuivere menschen leven?’ Hildame antwoordde niet; {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} maer hare armen vaster om heur minnaers leden slaende, liet zy haer zwierig hoofd op de borst des jongelings nedervallen en bleef eenen langen tyd in die houding. Werner tot in de ziel geroerd, drukte een' vuergen zoen op de blanke schouderen der maegd en riep uit: ‘ô! Wat is er aen gelegen Hildame, van welk geslacht wy zyn? Onze liefde is ons genoeg!’ - ‘Ja, gy zegt wel, myn beminde, sprak het meisje, gy zyt voor my alles; zonder u zoude de wereld my naekt en ydel schynen; met u toont my alles levendig; by u veracht ik de verwenschingen der boozen, by u spot ik met de vloeken welke zy op onze hoofden uitspreken; ydel en krachteloos zyn ze!..........’ ‘- Niet zoo, dochter, sprak eene grove stem, onze vloeken zyn nooit krachteloos!..’ En het meisje voelde eene koude, zware hand op hare schouders nedervallen. Zy keerde het hoofd en zag den ouderling, heur vader, voor haer staen. Eene verschrikkelyke gil ontvloog haer mond en zy krampte zich als eene slang aen haren minnaer vast. Reeds lang had de ouderling iets in het gedrag van Hildame bemerkt. Eenige zuchten, welke soms aen 's meisjes boezem ontglipten, eene mymerende droefgeestigheid, welke haren geest soms beviel; eenige woorden, onwetend, aen heur mond ontvallen; dit alles had de aendacht haers vaders opgewekt; want niets kon aen zyne aldoorziende oogen ontsnappen. Ook had hy weldra de waerheid getast. - ‘Vrouw, sprak hy tot de moeder van Hildame, toen zy in de tent getreden waren, onze dochter is my verdacht geworden; buitenge- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} woone dingen heb ik reeds lang in heur gedrag opgemerkt; en ik wil de waerheid derzelve weten. Maek geen gerucht, ik ga.’ De moeder des meisjes had wel eenige woorden willen zeggen, want zy beminde Hildame en vreesde voor haer; doch zy kende te goed de inborst des gryzaerds om hem de minste opmerking te durven maken. Zy beefde voor hare dochter en eene droevige ongerustheid maekte zich van haer hart meester. Intusschen sloop de ouderling stil, als een nachtspook langs de tenten, en, aen die van Hildame gekomen, hield hy eerst het oor tegen het linnen en bleef eenige oogenblikken beweegloos staen luisteren. Geene ademhaling trof zyn gehoor. Toen stak hy het hoofd naer binnen en vond de tent ledig. Nu wierp hy eensklaps zyne blikken op het uitgestrekte plein, en zoo als de arend de zon aenstaert en met zyne oogen door den gloed dringt, zoo ook scheen hy de vlakte aftemeten en met zyne scherpe blikken door de dikke duisternis te booren. Een oogenblik had hy slechts noodig gehad om rigting aen zyne schreden te geven; want zyne aldoorziende oogen hadden in de verte iets wit zien zweven, en dit werd zyn oogpunt. Bewonderlyk was het te zien met welken vurigen tred de gryzaerd zynen loop voortzettede en hoe hy weldra de stappen zyner dochter inhaelde. Juist kwam hy in tyds om de laetste woorden van het gesprek der twee geliefden te hooren en om met zyne donderende stem de harten der jongelieden als te vermorzelen. Deze onverwachte verschyning had op Werner een verschrikkelyk uitwerksel gehad. Hy was op het eer- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} ste oogenblik als verpletterd geweest; doch weldra regtte hy het hoofd met trotschheid op en de maegd met zynen linken arm omvattende, greep hy vurig zynen dolk, en denzelven om hoog torschende, staerde hy grynzend op den ouderling. Deze tastte haestig in den lederen gordel die hem het lyf omringde en een schreeuw gelyk aen dien eener hyena ontvloog zynen mond. Hy had zynen dolk vergeten. De maen kwam nu in eens uit de wolken gedoken en schoot hare weifelende stralen op het aenzigt des gryzaerds. Afschuwlyk was dit gezigt: de oogen draeiden hem fonkelende in het hoofd; zyne magere wezentrekken trokken zich stuiptrekkend by een en men hoorde zyne tanden op elkaer knarsen. Hildame wierp eenen blik op hem, liet eenen luiden gil en klemde zich nog vaster aen haer minnaer. Deze echter bleef onbevreesd staen en sloeg alle de bewegingen des ouderlings, met de grootste nauwkeurigheid gâ. De gryzaerd weende van spyt en woede wanneer hy zyne onmacht erkende en zag dat hem de wraek voor dit oogenblik ontzegd was. Toen hief hy zyne lange magere armen op, stak zyne uitgemergde handen naer de twee gelieven en sprak op eenen gruwlyken toon: ‘Ik vloek u! Beide verwensch ik u! En gedenkt dat de vloek eens Gitanos nooit ydel noch krachteloos geweest is!.....’ Dit zeggend verdween hy den geliefden nog eenen verschrikkelyken blik toewerpende. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Reeds was de koesterende zomerzon ter kimme geweken en de vale duisternis had haer bruinevloers over het aerdryk uitgespreid. De maen verhief zich statig in den gestarnden Hemel en schoot hare zilveren stralen op de prachtige torens en de sterke muerwerken van de adelyke wooning van Werner. Hy wiens oog met den blik der maen in een der zalen van het kasteel had mogen doordringen, had voorzeker in zyn boezem gedachten van vrede en zuivere wellust voelen indringen. De droomer had in dezelve betooverende dichtervoorwerpen gevonden; en hy die gewoon is natuers schoonheden nateboetsen en in kleur hervoorttebrengen had niet min sterk door het tafereel dat zich daer aenbood getroffen geweest. De wanden der zael waren prachtig met zyde behangen; fluweele rustbedden, wier donzige kussens tot den sluimer uitlokten, waren rond dezelve geschikt en eene glaze luchter, die van het hooge en kostelyk uitgewerkt gewelf daelde, spreidde zyne glinsterende armen in het wyde vertrek uit. De grond was bedekt met een gemollig en donzig vloertapyt met duizende kleuren doorzaeid en waerin de voet zich met eene zekere vergenoegdheid plaetste. Twee hooge leunstoelen, met roodzyden damast bekleed, stonden naest elkander digt by het venster der zael. In den eenen zat Werner, het hoofd in de hand gezegen en op een der armen des stoels leunende; in den anderen rustte de schoone Hildame. Dit alles was verlicht door {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} eene enkele strael welke zich uit den luchter uitschoot en door het duizendvormig glas deszelfs spelende, zich zachtglanzend door de kamer heenspreidde. Hildame was niet meer het eenvoudig Boheemsche kind wiens schoonheid onder het linnen kleedsel uitstak. Zy was niet meer dat kind der wildernis dat, in zynen ongekunstelden opschik, echter zoo verleidend en betooverend was. Neen! Zy was eene ryke vrouw geworden. Het linnen kleed, dat voortyds met lossen plooi hare leden omgordde, was in een gouden gewaed veranderd dat haer den tengren middel omsloot en den vorm haers lichaems gelyk maekte aen dien welken onze verbeelding den silfen toeschryft. Hare zwartbruine hairlokken, die haer eertyds ongestrengeld en los om den hals en op de schouderen rolden, waren nu in fyne tressen opgeschikt en daelden in gevlechtene strenen naest haer englen wezen neder. De ruwe armbanden, de grove oorboekels en de zware ringen welke haer voormaels versierden, waren door kostbare gesteenten vervangen en verhieven nog meer hare goddelyke schoonheid. Minder schitterend, doch niet min kostelyk, was Werner uitgedoscht. Een zwartzyde opperkleed, met zilveren draed doorweven, bekleedde zyne borst en schouderen en maekte een wonderbaer tegenstelzel met de roode fluweel welke hem het overige des lichaems bedekte. Twee zilveren gespen met diamanten doorzaeid, glinsterden op zyne ligtblauw zyde schoenen die hem den voet schoeiden en weerkaetsten hevig de lichtstralen welke zich in zyne gladde oppervlaktens vereenigden. Zyne oogen waren met liefderyk medelyden op Hildame gevestigd en hy sprak tot haer: ‘Lieve waer denkt gy {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} aen? Welk gepeins beknelt uwen geest toch dat gy uwe blikken zoo styf voor u wendt en op niets schynt achttegeven?’ Hildame scheen op deze stem als uit hare mymering te ontwaken. Zy stuerde teder hare oogen op haren echtgenoot en een englen lach beliep hare zachte wezentrekken. Werner schoof nu den zwaren leunigstoel digter by dien van Hildame en haer minzaem in de oogen ziende, greep hy haer zoetjes de hand en scheen zyne welbeminde eenige woorden aftesmeeken. ‘ô Werner! zuchtte deze, weet gy dan niet waerom ik in gedachten verzonken ben, waerom de herinnering my overvalt? Weet gy niet dat het vandaeg dry jaer is dat ik onze tenten ontvlugt ben, dat gy my op uw kasteel gebragt en my uw adelyk geslacht hebt bekend gemaekt, dat gy my tot bruid verkoren hebt?’ - ‘ô Ja Hildame, dit weet ik; ik gedenk nog dien gelukkigen dag op welken gy my toegeeigend zyt geweest, wanneer ik u in myne wooning heb mogen brengen en de ryke schatten, welke myn vader my achter gelaten heeft, voor uwe voeten heb kunnen nederleggen. ô Ja! het geheugt my nog welke innige vreugden ik gevoelde toen ik met u in myne armen door de duisternis heenvlood en u op mynen hygenden boezem prangde. ô Hoe verrukkend was my die stond toch niet! Hoe fier was ik niet op den zaligen schat welken ik tusschen myne armen voelde. Ja, ik herinner my nog wel dit oogenblik; maer zeg my, lieve, welke aenleiding kan deze herinnering u tot mymery en mistroostigheid geven? Zou de blydschap niet eerder onzen geest moeten vervullen wanneer wy ons vorig lyden met ons tegenwoordig geluk vergelyken? - ‘Vergeef my, Werner, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeef aen myne ontrustende inbeelding; maer die dag brengt ook in myn geheugen de afgryslyke vloek welke er op onze hoofden is uitgesproken geweest. Ik vrees, Werner, voor u vrees ik; het schynt my dat ik gedurig eene hand boven uw hoofd zie, gereed om u den doodsteek te geven....... Gy grimlacht... Ik weet het: gy gelooft aen myne voorgevoelens niet; uwe ziel is gerust en niets kan in u schrik verwekken. ô Gy kent de Gitanos niet; gy weet niet welke wraek en welke haet er in hun hart kunnen woonen.’ - ‘Kind, sprak Werner lachend en haer zoetjes tot zich trekkende, wanneer zullen toch die ydele droomen uwe hersens verlaten?..... Wanneer toch zal die ongegronde vrees uw hart ruimen en uwen geest vry van kommer en nadenken laten.. ô Wees gerust, Hildame, ging hy voort, eenen warmen zoen op hare lippen drukkende, wees in vrede, niemand zal of kan onze rust stooren. Verban toch, bid ik u, deze droeve gedachten en smaek zonder achterdocht de vreugden welke u toelachen.....’ Hildame stuerde nu hare zachte blikken tot haren echtgenoot, boog haer zwierig hoofd met liefde tot hem en het hetzelve met wellust op zyne schouders dalen. - ‘Ja, myn welbeminde, sprak zy, ik bedroef my te vergeefs; ydele inbeeldingen vervullen mynen geest en ontrusten my.’ En minzaem sloeg zy hare armen om den hals haers gade, en beide bleven zoo eenen langen tyd in verrukking aen elkander vastgekleefd. ô Welke vreugd voelde zy op dien oogenblik haer hart bestroomen! Welke wellust voelde zy in haren boezem gieten en hare ziel als opbeuren! Hildame vergat nu in eens hare vrees en slechts de zuivere liefkozingen haers mans {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} gewaer wordende gaf zy zich teenemael aen de liefde over; en deze was in hun beide nog ongeschonden gebleven. Dry jaren in den schoot des huwlyks doorgebragt hadden hunne min nog niet kunnen verhinderen; maer hadden dezelve nog meer doen aengroeyen: de nyd, welken zy wisten dat men hun geluk toedroeg, was hier mogelyk eene groote rede van................... Toen zy de oogen oprigtten, zagen zy voor zich het afschuwlyk gezigt van den ouden Gitanos, die, de armen in elkaer gekruist, zyne twee gloende oogen op hen gevestigd hield. Zoo als een die zich op roozenbladen en geurige bloemen weeldrig ter ruste zoude nedergestrekt hebben en by het onwaken een grynzende tyger voor zich zoude zien staen; zoo ook waren Hildame en Werner op het gezigt des oudelings getroffen. Werner spreidde zyne oogen open en zag den gryzaerd starlings aen; want het dacht hem dat dit eene droom was. De Gitanos staerde op de twee getrouwden en scheen hen als aen zynen blik vasttehechten en te betooveren. Hildame, door het aenzien haers vaders als bedwelmd, bleef roerloos zitten: eene doode kleur verspreidde zich eensklaps op hare wangen en deed haer aen een marmeren beeld gelyken. De gryzaerd juichtte in zyne ziel en verheugde zich in den pynlyken schrik welken hy den jongenlieden veroorzaekte. Eene helsche grimlach van vergenoegen bekroop zyne uitgemergde wezentrekken; zyne armen wrongen zich met eene stuiptrekkende wellust in elkaer en het was hem of er een nieuw leven in zynen boezem gestort werd en of er jonger bloed in {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne aders omliep. Op eenen vervaerlyken toon sprak hy: ‘De vloek eens Gitanos is nooit krachteloos geweest... en zyne wraek heeft nooit gefaeld!......’ Nu liet Hildame eenen grooten schreeuw en klemde zich aen haren echtgenoot vast. Deze scheen een weinig van zyne verbaestheid te herkomen en greep naer den kostbaren dolk die hem aen de borst hing. Op dit gezigt sprong de ouderling driftig toe, ontsloot zyne lange armen en verhief zynen zwaren dolk: ‘hy ontbreekt my geene tweede mael;’ riep hy; en met de eene hand Hildame wegtrekkende, stiet hy met de andere het moordtuig in de borst haers echtgenoots, die stervend op den grond nederstortte..... De oude Gitanos sprong nu in eens tot de deur der zael, sloot het binnenslot vast en verydelde aldus de hulp welke de bediende, die op den schreeuw van Hildame naer de zael gesneld kwamen, hadden kunnen toebrengen. Koelmoedig keerde hy alsdan tot zyne dochter weder. Deze had zich op Werner geworpen en omhelsde weenend zyne stervende wezentrekken. Zy greep zyne handen en bevochtigde dezelve met hare tranen; want nu ontsprong er een vloed van warme tranen aen heur benepen hart. ‘Werner, schreide zy, myn welbeminde, myn Werner!......’ Deze opende nog eens zyne stervende oogen, wierp nog een' blik op zyne beminde Hildame en de geest ontvloog hem. Nu wendde de ongelukkige vrouwe het oog op haer vader en zag het helsch vergenoegen in zyne trekken uitgeprent en hem in zyne ziel juichen....... ô! Dit gezigt was te hard, die schok was te zwaer voor het teder hart der echtgenoote en zy viel machteloos en bezwymd ter aerde neder. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gitanos greep haer in zyne forsche armen en een bedekte deur in den wand openende, vlood hy onbevreesd met haer eenen duisteren, onbekenden trap af. Toen Hildame van hare bezwyming herkwam, was het middernacht en zy bevond zich in een wyd uitgestrekt plein en in de armen van den verschrikkelyken Gitanos die, zonder een enkelwoord te spreken, altoos zynen weg vervoorderde. III. De zon verhief zich met eene statige pracht en praelde heerlyk in eenen zuiveren hemel. Mildryk schoot zy nu hare koesterende stralen op het Saksische land en leende een verrukkend aenzien aen de gansche natuer. De droppen morgendauw, welke als zilveren tranen op de bladen der boomen en planten lagen te glinsteren, zag men allengskens meer en meer vermindren en door de zon als ingeademd worden. Zoo men nu en dan geene kleine wolkgevaerten, welke in de lucht rondzweefden, ontdekt had, had men zich ligtelyk kunnen inbeelden in een aengenaem oord, onder den schoonen hemel van Italië te zyn, en een dier pure morgenstonden te genieten welke men in die zalige streken zoo dikwyls in den voorzomer aentreft. Op dien aengenamen morgenstond, by die lachende en milde natuer, zat eene menigte Gitanos op den grond uitgestrekt. De slordigheid en onreinheid hunner {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} kleederen, de vervaerlyke en koude uitdrukking welke op het gezigt der ouderlingen te lezen stond, maekten eene treurige tegenoverstelling met het lachend voorkomen welke de ryke natuer aenbood. De Boheemsche kinderen hadden deze mael hunne tenten niet uitgespannen en men zag ligt dat deze plaets hun ter geener wooning verstrekt had; want geene minste voorzorgen of schikkingen waren er genomen geweest. De pakken, welke hunnen zwervenden huisraed inhielden, lagen tegen den grond op eenen hoop getast en waren ongeroerd gebleven. De plaets waer de schrikverwekkende schaer zich bevond, kon met regt aen eene bergengte vergeleken worden. Een kleine heuvel, met ligte boomgewassen bedekt, verhief zich aen de eene zyde en scheen zich als te vereenen met de hooge kruin der honderdjarige eiken welke zich aen den anderen kant opdeden en zich in een duister, digt bosch verloren. De stralen der zon, welke zich tegen de boomen uitschoten en van welke er eenige tot op den grond nedervielen, schenen met de duisterheid, die als uit het bosch opsteeg, te vechten en leverden een betooverend en schilderachtig vertoog op. Er was op de gelaetstrekken der Bohemers eene zekere soort van ongerustheid te lezen. Eenige wandelden met ongeduld door de verstroeide schaer en sloegen dikwerf hunne blikken op de vlakte die zich voor hen uitstrekte. Nu en dan klom er een op den heuvel, staerde haestig in het ronde en kwam zich weder by de andere vervoegen. Geen enkel woord werd er tusschen de menigte verwisseld en men zoude ligt gezegd {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben dat die hoop mannen een deel menschenvormige werktuigen geweest waren, zoo de telkens verwisselende uitdrukkingen welke men op hunne aenzigten bespeurde, hunne inwendige gedachten en hartstogten niet hadden te kennen gegeven. Eensklaps blonk eene heldere strael van vreugd in ieders oogen en een grimlach van vergenoegen beliep aller aenzigten. Zy hadden in de verte eenige persoonen zien naderen. - In een oogenblik waren Hildame, de gryzaerd en twee anderen die hem ter hulp gediend hadden, in het midden van den Boheemschen kring. Nu kropen allen van den grond op, omringden de nieuwgekomene en sommigen staerden met gierige oogen op het ryke gewaed van Hildame die, bleek en afgemat, hare blikken ter aerde hield geslagen en eene doode gelyk scheen. ô! Door welke foltering voelde zy zich het hart benypen wanneer zy alle die gretige oogslagen op haer gevestigd voelde, wanneer zy de koude handen der oude vrouwen op hare tengere leden voelde wandelen, en hare ryke kleederen met afgunst zag aenraken. ô! Die aenrakingen drongen tot in hare ziel en vielen haer als killig ys op het hart. Er was eene zoo innige droefheid in de ziel van Hildame dat zy als machteloos en van hare rede beroofd scheen. Zy voelde hare oogen bezwaerd en als toegenepen, hare lippen kleefden aen elkaer vast, haer gorgel was droog en brandend en eene geweldige dorst pynigde haer op eene afgryslyke wyze. Onmooglyk was het haer een enkel woord uittespreken en het scheen of de spraek heur ontnomen was. Intusschen gingen de Bohemers in hun- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} ne helsche bezigtingen voort en maekten het zich tot eene vreugd den schrik in het hart dier tedere vrouw optewekken. ‘Kindren, sprak de oude Gitanos met verwoedheid, terwyl hy het zweet dat zyn schedel bedekte, afvaegde, het schynt dat dit goud u de oogen heeft betooverd, wat deert u?....’ Op dit verwyt van den gryzaerd stapten allen achterwaerts en schenen als beschaemd over hunne nieuwsgierigheid. De oude Gitanos ging voort: ‘Kindren van Alfaras, sprak hy op eenen profetischen toon, bukt uwe hoofden en dankt de Goden die gedurig over ons waken en ons, die men als verworpelingen aenschouwt, onze vyanden doen trotseren en vroeg of laet over hen doen zegevieren. De wereld erkent onze macht niet, neen; het openbaer regt is in onze handen niet; maer de haet kan evenwel in ons hart schuilen en er de wraek voortteelen; en dan ontbreekt het ons aen geduld noch dapperheid; dan weten wy ons eigen regt te doen zonder de wereld te vreezen!’ Nu trad de gryzaerd tot by Hildame en zyne handen over haer hoofd uitstekende: ‘luistert, kindren, riep hy; deze vrouw was weleer myne dochter. Zy heeft de woorden welke my uit den mond kwamen in den wind geslagen; zy heeft met myne vermaningen den spot gehouden; zy heeft myn vaderlyk regt miskend: als vader vervloek ik haer en ken haer als myn kind niet meer!.......... - Zy heeft gezondigd tegen de wetten die onder ons bestaen; zy heeft den eed gebroken die ons aen elkander vasthecht: als opperhoofd onzes volks veroordeel ik haer!........ Kindren! Zy is de dood schuldig! Doeming op heur misdadig {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd en dat onze vloek haer na de dood nog volge en haer gestaeg verplettere!.... Voor haer geen heil, geen geluk in de starrenwereld. Nimmer zweeft zy met de luchte schaer onzer broederen in de glinsterende pleinen der Hemellichten. Nimmer rust zy op den zachten glans der starren en verzadigt zy zich in de bespiegeling van den grooten Alfaras! Nimmer zal hare geest zich in wellust baden en als een glanzende lichtkorn, het oneindige ruim doorschieten. Neen! geene vreugden, geen zielsgenoegen zyn haer beschoren: niets dan knaging en woedend naberouw zullen haer ten deel vallen! De duisterheid alleen zal hare eeuwige woonste zyn!....’ De woorden des gryzaerds hadden eene wonderbare kracht op de menigte. Allen waren tot in het binnenste der ziel geraekt en schenen als in geestdrift opgetogen. Slechts blikken van afkeer en verachting wierpen zy nu op de ongelukkige Hildame die nog altyd roerloos stond en als ontgeest scheen. Het was waerlyk bewonderensweerdig hoe het teder meisje aen dit alles kon wederstaen, en hoe haer de krachten nog niet begeven hadden; doch zy was al te fel in de ziel geschokt, zy was te zeer ontzet om nog iets te gevoelen: eene soort van bedwelmdheid had haer aengegrepen en het gevoel in haer als uitgedoofd. De oude Gitanos bemerkte die onbeweeglykheid, en die voor spot aenziende, ontstak hy in eene hevige gramschap, sloeg zyne handen met verwoedheid om 's meisjes leden, en het goudzyden gewaed vastgrypende, scheurde hy het aen stukken en rukte het met geweld van haer lichaem: ‘Kindren, riep hy, die vrouw be- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} spot ons; dat men ze vastgrype en my van haer ontmake!’ Op dit geschreeuw naderden eenige der Bohemers en sloegen hunne handen met nydigheid op de tengre leden van Hildame. Doch in eens vloog er nu eene vrouw uit de schaer, en de afgryslyke mannen achteruit stootende, wierp zy zich weenend by Hildame neder en: ‘myne dochter!’ ontviel aen hare lippen. Deze stem scheen een buitengewoon uitwerksel op Hildame te maken; want zy rigtte in eens hare blikken op en scheen als uit hare ongevoeligheid te ontwaken. Zy liet het oog op de vrouw vallen en er was iets in haren blik dat terzelfder tyd medelyden, afschrik en liefde te kennen gaf. Eenige oogenblikken bleef zy aldus op de oude vrouw staren en het woord: ‘myne moeder,’ viel traegzaem van hare lippen. Nu zag men het leven als wederom in haer storten, en, hare moeder in heure armen prangende, drukte zy dezelve met liefde tegen hare borst, terwyl een vloed van tranen aen hare oogen ontstroomde. Hildame voelde heur hart verligt en haren geest herleven; doch met deze herstelling kwam de bewustheid haers ongeluks ook in haer verstand weder, en op een oogenblik ontwaerde zy alle de afgryslykheid van haren toestand. ô! Dit gezigt verzwakte haer, en toen het gedacht eener schrikkelyke dood zich in haren geest opdeed, voelde zy zich het hart benypen en de vrees deed alle hare lidmaten beven: ‘ô vergeving! snikte zy, hare armen tot den ouden Gitanos uitstekende, vergeving! ô! Moord my niet vader! Heb medelyden met uwe dochter!’ - ‘Gy zyt my geene dochter meer,’ schreeuwde haer de gryzaerd toe, en zich tot de moeder van Hildame {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} wendende: ‘vrouwe, zegde hy, verwyder u van dien verworpeling, eer u myn vloek ook mede verplette.’ Een blik van hevige gramschap vergezelde die weinige woorden, en de oude vrouw kende te wel de inborst haers mans om aen zyn gebod ongehoorzaem te zyn. In tranen van weedom en medelyden stikkende, verliet zy hare dochter, heur nogmaels een blik toewerpende waer moederliefde en slafelyke vrees in te lezen stonden. ‘En nu, ging de gryzaerd tegen Hildame voort, nu vloek ik u nogmaels en lever uw lichaem aen de straf over. Kindren! Dat het regt geschiede!.....’ Niet zoodra had de ouderling dit woord uitgesproken of twee der Gitanos stapten uit de schaer en klommen met de grootste behendigheid eenen boom op; en eenen der laegste takken, welke zich over de menigte uitspreidden, met hunne straffe handen vastgrypende, lieten zy zich tot aen het einde afryzen en deden door het gewigt huns lichaems den tak tot by den grond buigen. Dan, eene koorde aen het toppunt des taks vasthechtende, hielden zy denzelven tot by den grond gebogen. Hildame had deze beweging met schrik nagezien en toen zy het gebruik deszelfs begreep, ontvloog eene vervaerlyke schreeuw haren mond en zy viel machteloos en stuiptrekkend ter aerde neder. De twee mannen grepen haer van den grond op en een oogenblik later verhief zich de tak weder in de hoogte en een vrouwenlichaem bewoog zich zwierend in de lucht. Eenige stonden daerna verdween de gryzaerd met de heidensche bende achter de digtbewassene lanen des wouds. p.f. van kerckhoven. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De kruisvaerder. Eene legende. 1095-1100. (Vervolg.) V. De Slaef. Die droefheit daer ic dan in ben Die es ommatelike groet. Segher Dieregodgaf. De trojaensche oorlog. Uitgegn. door Ph. Blommaert. De Semoen had, met woedende geweld, Den ganschen stoet der ridderen geveld; Slechts eenigen had nog zyn gloed gespaerd En tot een ander, narer lot bewaerd. Wen de Arabier, dit kind der Wildernis Dat zyner moeders spelen was gewis, Met dooden angst de schrikbre vuerkolon Steeds naedren zag en niet ontvlugten kon, Liet hy, - den naem van Allah op den mond, De vrees in 't hart, - zich glyden tot den grond. En sneller dan de snelle bliksemschicht Zich uit de saemgepreste wolken rigt, Vlood over hem in dit angstvallig uer, Op eenen stond een werelddeel van vuer. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch Kristnen ook, met de arabiersche schaer, Behoedden zich voor 't nakende gevaer; Zy hadden ook ter aerde zich gebogen, De Semoen ook was over hen gevlogen, Maer had hen slechts,- beroofd van ros en zwaerd,- Tot erger lot, - tot slaverny, gespaerd. En Diederik de heer van Gallifort Werd met, zyn' broêrs, in ketenen gegord, Om, rampgenoot van duizend kristen heeren, Den slavendrom des Sultans te vermeêren. * * * ‘Van tranen is myn harte vol, In mynen boezem weent myn' ziele; Gy wildet, Hemel, dat ik viele! ô Ja, de kelk is smartevol! En doch, ô God! ik vloek U niet, Ik weet dat in der Heil'gen scharen Gy liefst nog op de martelaren Met liefdryke oogen nederziet; Ik weet dat Gy met ramp beproefd Zy die naer Uwe wetten leven, Opdat de pyn hun zy vergeven Der zonde die Uw hart bedroefd; Ik weet dat Englen, van Uw' zy' Ter neêr gedaeld, myn' ziel omringen En in een' Heil'gen lofzang zingen De smarten welke ik om U ly'. ô Neen! ô neen! ik mor niet God! Geduldig wil ik wee en plagen Tot Uwen meerdren roem verdragen, Ten laster van wie met U spot. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch pynlyk is myn lot op aerd' En bittrer nog is de onheilskelk, ô God zal my van de alsemmelk De laetste druppel zyn bewaerd? Vergeef, vergeef dan dat een' klagt Bywylen uit myn boezem springe; Dat ik het denkbeeld niet verdringe Des Engels die my elders wacht! Want ze is my als een licht in duistren nacht gezonden, En zy alléén, ô God, houdt my aen de aerd' verbonden! Niet om roem of eer op aerde, Niet om schatten, neen! Had ik immer met den zwaerde Moediglyk gestreên. Nooit om 's werelds eerlauwrieren, Nooit om nietig goud, Had ik myne stambanieren Op myn' burcht ontvouwd; Had ik strydbyl, speer en lansen, Helm en borstmetael In een ander oord doen glansen Dan de wapenzael; Had ik maliehemd en degen, Die naer bloede dorst, Onverbidlyk vastgeregen Om myn ruwe borst! Maer voor U, voor U, ô Heere, Zocht ik het gevaer; Immer wydde ik hand en speere U ten dienste, - en Haer! {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu? - Wat doet zy op dit uer? - Nu valt heur lot en leven zuer, Nu bidt en weent zy teder. Hem wie zy eert en wie zy mint, In wie ze een tweede leven vindt, Den vader van heur staemlend kind, Hem ziet zy nimmer weder! Nu zeker heeft de schrikbre maer Van Diedriks dood in krygsgevaer Haer scheurend hart doorklonken, Nu, weenend om heur lotgezel, Ligt zy in hare bedecel In wreede foltering der hel, In gruwbre smart verzonken! Geen enkle ridder, in het kamp Der Kristnen, kent myn lot of ramp; Gewis zy denken allen Dat ik, verwyderd van hunn' schans, Verlatene van de oorlogskans, Voor 't krommezwaerd des Muzulmans Rampzalig ben gevallen. En myne gade kreeg welligt Van myne dood het valsch berigt Door pelgrim of door ridder, Die reeds, met zwaerd of palsterstok, Zyn pligt volbragt, en huiswaerts trok..... ô Hemel spaer haer toch dien schok Waervoor ik, moedloos, sidder! {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Of mogelyk.... neen Satan! ik Besmet haer nooit met vuigen schrik! Ze is reiner dan de pennen Der blanke en vlekkelooze zwaen; Geen' trouwloosheid, geen echtverraên, Zal ooit haer' zuivre ziel begaen Die liefde en pligt mogt kennen. ô God, hoe breekt, hoe scheurt myn hart! Hoe innig wordt myn' ziel gesart By wreede foltersteken! Wat nare droomen komen my Nog plagen? Kan de slaverny Te midden in de woesteny Niet boeten voor verbreken? Ik zie haer wie 'k myn' liefde gaf Gezeten by een open graf Waer zelfs geen kil gebeente Een' pynelyken troost haer biedt, Neen zelfs die troosting smaekt zy niet, En uit heur' stervende oogen vliedt Een' traen op 't grafgesteente. Verwyder, goede God, dit beld Van droefheid dat myn' ziele kwelt! Die foltering gehengen, Verdragen, lyden, gaet myn' macht Te boven, en verwint myn' kracht! - ô! Mogt de naderende nacht Myn doodsuer medebrengen!’ {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo sprak, in boeyen vastgedrukt, Op slaeflyk werk ter neêr gebukt, In d'Oasis van Soliman, Heer Diederik Blandina's man, Die maenden reeds verdwynen zag Sinds hy gekneld in keetnen lag, Sinds hy door zand- en vuerorkaen, Niet door den zweerde werd verslaên. - Hy had met vroomheid en geduld Zyn lot getorscht, zyn' taek vervuld, En zich voor Godes hand gebogen, Die hem verwonnen vallen deed; Slechts kwam hem soms een' traen in de oogen By 't mymren aen Blandina's leed. Niet slechts de kryger is een held Die, onverwonnen, in het veld De breede strydbyl zwaeyen doet, Zich weelig baedt in 's vyands bloed, En in gevaren onversaegd, De slagen weert en wederslaegt; Noch hy die op verminkte lyken Zyn zege- en krygsbanier doet pryken; Noch hy die in zyn' laetsten stond Een lach doet zweven op zyn' mond: Want zie! is niet voor menig een, Het aerdsche leven wrang en zuer, En is niet veeltyds hier beneên Het uer des doods het zaligst uer? {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook hy bezit een' heldenziel, Hy wien de ramp ten lot beviel, Hy wien de smart den boezem knaegt En dan geduldig 't leven draegt; Hy wiens gelaet, met eenen lach Omhuld, de smart verbergen mag; Wiens mond geen machtelooze klagt, Geen laeg gemor heeft voortgebragt; Hy die by ellek zielsgemis Nog sterker dan het Noodlot is. - En Diederik van Gallifort Gaf steeds van beider grootheid blyk: Met vreugd had hy zyn bloed gestort, Doch 't leven droeg hy moediglyk. En nauwlyks vlood de roep om dood op zyne stem Of weder loofd' hy God en weder bad hy Hem. johan-alfried de laet. (Het vervolg hier na.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Over het verwaerloozen der vaderlandsche geschiedenis. Welk volk heeft meerder regt zyn voorgeslacht te roemen? Helmers, De Letterkunde heeft hare tydstippen van grootheid en van vernedering, van wysheid en van dwaling, van zedelykheid en van verbastering, gelyk de menschelyke geest wiens gang zy volgt, gelyk de maetschappy wier toestand zy afbeeldt. Het eeuwsgedeelte dat wy beleven, behoort eigenlyk tot het een noch tot het ander uiterste, zonder nogtans een stilstand tusschen beide te zyn: het dient veeleer als een tykbestek van gedaenteverwisseling, van overgang tot eene trapswyze verbetering aengemerkt te worden. Trouwens, wanneer men den zwaei der dingen met eenige oplettenheid gadeslaet, doet er zich in Europa eene algemeene strekking op naer ernstige en strenge letteroefeningen, die, zoo zy verstandig bestuerd en zonder onbedachtzamen spoed wordt voortgedreven, voor de zedelyke en verstandelyke volmaking des menschdoms de zaligste uitkomsten te weeg moet brengen. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Overal begint de geest der schryvers, na lang op het dwaelspoor eener glinsterende ydelheid gezweefd te hebben, eindelyk een' edeler vlugt te nemen en naer een stelliger doel te streven. Overal schynt men verzadigd te zyn van het lezen dier vroegere modeschriften, die niet strekken dan ter voldoening van eene dwaze nieuwsgierigheid. Het welbedacht publiek verwaerdigt met zynen byval geene werken van inbeelding meer, indien zy zich niet, behoudens de letterkundige verdiensten, door eene zedelyke waerde, eene hooge wysgeerige bedoeling of een groot historisch belang aenbevelen: in een woord, men wil dat, naer het voorschrift van den romeinschen kunstregter, het nuttige met het aengename gepaerd ga. In Frankryk zelfs, den ouden zetel der beuzelachtigheid, het gestadig worstelperk der vuige staetsdriften en burgerlyke oneenigheden, ziet men, in weerwil van den verslindenden dampkring die daer heerscht, den smaek tot geleerde onderzoekingen, tot heilzame kundigheden weliger dan ooit herbloeyen en de heerlykste vruchten dragen. Nimmer heeft de Geschiedenis, die nuttigste aller wetenschappen, dit eeuwig Orakel der volken, aldaer talryker beoefenaers, noch welsprekender tolken dan op den huidigen dag gevonden. Welk vroeger tydstig toch kan op zulke geschiedschryvers roemen als zyn Thierry, Guizot, Michelet, Sismondi, Thiers, Villemain, De Barante, Chateaubriand, Michaud en meer anderen, wier voortreffelyke werken bestemd zyn om nog dagelyks meer opgang te maken en hooger geschat te worden! Dit voorbeeld van ernstige werkzaemheid is ons niet {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen, noch zelfs het eerst door onze zuidelyke naburen gegeven. Het sein der wederwerking was vroeger uit het noorden opgegaen, en de Duitschers, een regt schrander en wysdenkend volk, hadden reeds de nieuwe letterbaen afgeteekend, die zy nog heden met zoo veel luister als vlyt blyven bewandelen. By alle andere beschaefde natien der wereld openbaert zich ook dezelfde nayver om de vroegere tyden van derzelver bestaen natevorschen en optehelderen, om de deugden van het voorgeslacht in het licht te stellen en te verheerlyken. De Belgen alleen, de vlaemsche Belgen inzonderheid, laten zich by dien edelen wedstryd van vaderlandsliefde nog verbeiden, als of zy niets aen hunne voorouders verschuldigd waren, als of zy over hun voorledene moesten blozen. Dan, niets kan ons integendeel minder tot vernedering strekken dan onze geschiedenis: zy is voorzeker onze schoonste tytel van roem, onze billykste reden van hoogmoed. Welke hedendaegsche natie inderdaed is uit een' ouderen, een' adelykeren stam gesproten? Welke natie heeft, van haren oorsprong af, naer gelang der uitgestrektheid harer grenzen, eene aenzienlyker rol op het tooneel der wereldgebeurtenissen gespeeld? Welk land heeft, naer mate zyner bevolking, een grooter getal verdienstelyke mannen voortgebragt? Welk volk onderging meerder omwentelingen en lotverwisselingen, en bleef nogtans langer getrouw aen de oude zeden en gebruiken, aen het regtschapen karakter en den godsdienst zyner vaderen? Welk volk gaf in alle tyden en onder alle regeringen, schittender blyken van zelfopoffering en van echte liefde tot zy- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} nen geboortegrond? Welk land bragt meer toe tot het vestigen der vryheid in Europa, tot het bevorderen der eerste beschaving dan het onze, dat, terwyl byna dit gansch werelddeel nog in de nevelen der barbaerschheid gezonken en onder de dwingelandy der leenheeren gebukt lag, reeds milde wetten, uitgestrekte voorregten en gemeentelyke instellingen bezat, en door zyne gevorderde nyverheid, zyne overzeesche betrekkingen, zyne kweekscholen van dichters, geleerden en kunstenaers in alle vakken, zich boven alle andere volken wist te verheffen? Is er, sinds onze jaertelling, eene enkele dier groote gebeurtenissen voltooid, die van de vroegere manhaftigheid en zielskracht der volken getuigen, zonder dat er de Belgische naem by gemengd zy, zonder dat de Belgische dapperheid, oudtyds door Caesar beproefd en geprezen, daerin uitgeblonken hebbe? Zyn het onze vaderen niet, die het vermogend ryk der Franken hielpen stichten, die hun de twee eerste stamhuizen hunner koningen gaven? Zyn het de Belgen niet, die den Noormannen krachtdadiglyk de hand leenden om de verovering van Engeland tot stand te brengen, waervan de tyd de glorieryke sporen nog niet heeft uitgedelgd? Zyn het wederom onze voorouders niet, die door Godfried van Bouillon, den volmaeksten der krygshelden, aengevoerd, het graf des Zaligmakers aen de heiligschendingen der ongeloovigen zoo luisterlyk hielpen ontrukken, en eenen landgenoot de kroon van Jerusalem wisten op te zetten? Zyn het alnog onze voorvaderen niet, die eene eeuw later, andermael onder de edele kruisbanier geschaerd, met Baudewyn hunnen vorst, de muren van Konstantinopel bespron- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, en een tweede vlaemsche ryk in het Oosten vestigden? En indien de Belgen zich buitenslands zoo heerlyk hebben onderscheiden, wat al groots en heldhaftigs hebben zy dan ook niet op vaderlandschen bodem verrigt, telkens wanneer het er op aenkwam hunne nationaliteit tegen de aenvallen van heerschzuchtige naburen, of zelfs hunne volksregten tegen de willekeur hunner souvereinen te verdedigen? Moeilyk is het te begrypen hoe wy, met zooveel regt om trotsch over zulke voorouders te zyn, zoo onverschillig kunnen blyven omtrent het vereeren van hunnen naem en het zegenen hunner gedachtenis. Even beklagenswaerdig is het te zien hoe onze geleerden, die het volk tot gidsen en voorlichters in de studie der vaderlandsche Geschiedenis zouden moeten verstrekken, deze pligt blyven verzuimen, en, in plaets van de vrucht hunner nasporingen en overwegingen aen anderen mede te deelen, dien schat als vrekken voor zich zelve alleen achterhouden. Ik wil niet ontkennen dat er van tyd tot tyd wel eens een stap gewaegd wordt ter bevordering dier gewigtige studie, maer tot dus verre zyn deze afzonderlyke pogingen, hoe loffelyk ook door het inzigt, echter te onbeduidend door den uitslag gebleven om eene byzondere melding te verdienen. Hierin zyn onze franschsprekende landgenoten gelukkiger en min berispelyk dan wy. Het werk van den leeraer Moke is reeds de vierde of vyfde algemeene Geschiedenis van België die zy sedert eenige jaren in het licht zien verschynen, zonder nog van onderscheidene historische proeven en verhandelingen te gewagen, die zy aen de vaderlandslie- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} vende vlyt hunner schryvers te danken hebben. Het valt in myn bestek niet deze belgisch-fransche werken te beoordeelen; dit alleen wil ik opgemerkt hebben, dat waren dezelve uit eene vlaemsche pen gevloeid, zy grooter verdiensten en ons land een algemeener nut zouden opleveren. Wy, Vlamingen, maken bykans de twee derden der belgische bevolking uit. Wy hebben een grooter belang dan onze waelsche broeders om ons op de kennis van de jaerboeken des Vaderlands toe te leggen. Ons voorgeslacht heeft verre het voornaemste deel gehad aen de gebeurtenissen, die daerin aengeteekend staen, en het is geene overdryving te zeggen dat de historie van Vlaenderen en Braband de gansche historie van België in zich besluit. Buitendien zyn de meesste kronyken, handschriften en oirkonden, die men daerover raedplegen moet, in het vlaemsch opgesteld, en kunnen in geene andere spraek overgezet worden zonder alle hunne waerde, alle hunne beteekenis te verliezen. Het verhael der daedzaken maekt de Geschiedenis niet uit; de gebeurtenissen staen in een nauw verband met den geest en de zeden eener natie, en de verklaring van de eerste is zonder de grondige kennis der tweede niet wel mogelyk. Het is om al deze redenen dat, met anders gelyke kunde, een Wael min dan een Vlaming bekwaem is om onze historie te schryven, en dat ons Nederduitsch daertoe boven het Fransch verdient te worden verkozen. Overigens, wy vragen het aen allen onpartydigen beoordeeler, is het niet ongerymd en onbillyk, onbetamend en beledigend, dat tot het verkondigen van den lof onzer Vlaemsche kunst- burger- en krygshelden, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het vereeuwigen van hun aendenken, in hun eigen land, eene vreemde tael gebezigd worde, ter uitsluiting van de mannelyke en zinryke tael welke zy spraken en liefhadden, en die veel beter dan welkdanig andere geschikt is om groote dingen te verhalen? Desniettegenstaende, wy schamen ons byna het te moeten bekennen, ontbreekt het ons nog altyd aen eene nieuwe geschiedenis, ons Vaderland en onze Moedertael waerdig. Er is tot nu toe niets anders voorhanden dan eenige korte overzigten en vlugtige schetsen, waerin de aenmerkelykste gebeurtenissen, zonder zamenhang, zonder ontvouwing van oorzaken, gevolgen en betrekkingen, nauwlyks met eenige woorden zyn aengestipt, en die uit hoofde dezer schrale en duistermakende beknoptheid, slechts ydele weergalmen van namen en dagteekeningen, slechts eene lastige verwarring van daedzaken of van persoonen in den geest des lezers achterlaten. Wy hebben nog geene noemenswaerdige vlaemsche Geschiedenis, en echter is dit het eerste boek dat eene natie bezitten moet. Het behoort haer vade mecum te zyn, haer bybel, als wy het zoo heeten mogen, het alphabet harer verstandelyke opvoeding, de grondles van hare inwyding in het geheim van zich zelve wel te besturen en hare zelfstandigheid ongeschonden te bewaren. Wanneer een volk aen zulk een onontbeerlyk handboek gewillig zou gebrek lyden, ware het een bewys, dat het de belangen van zyne eigen eer miskent met den roem van het voorgeslacht te verwaerloozen. Majorum gloria posteris lumen est (*) Ja, wanneer eene natie deze onbesefbare gaping in hare letterkun- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} de liet bestaen, zou zy hier door den vreemdeling het regt geven om te gelooven, dat alle gevoel van eigenwaerde in haer hart is uitgedoofd, en dat de verbastering die haer zedelyk gestel ondermynt, diep moet ingeworteld en onherstelbaer geworden zyn, dewyl dezelve alreeds tot hare schryvers toe, de laetste steunpilaren van hare oude heerlykheid, de natuerlyke schatbewaerders der voorouderlyke overleveringen, de verantwoordelvke priesters van het vaderlandsch heilig vuer, als eene besmetting overgeslagen is. Wee over ons, moesten wy zulk een bitter verwyt verdienen, wee over onze moedertael, moest deze hoonende verdenking als eene bevestigde waerheid aengenomen worden, en, gelyk het met zoo veel andere dingen gebeurt, door slaefsche volgzucht van den vreemdeling tot den landaerd overgaen! Doch neen; dit zal, dit kan niet zyn. Onze jonge letterkundigen, wier yver en getal wy dagelyks met zoo veel genoegen zien aengroeyen, zyn te innig de pligten hunner hooge roeping bewust om de hoop, die het vlaemsch vaderland op hen gevest houdt, lang te leur te stellen; zy gevoelen te diep wat taelbelang en eigene eer hun gebieden om niet ten spoedigste in een gebrek te voorzien, dat, zoo lang het onaengevuld blyft, hen noodwendiglyk van geestverkwisting, van onbeduidenheid moet doen beschuldigen, en van onmagt doen vermoeden om een ernstig werk van verdiensten en langen adem tot stand te brengen. n.d.c. (Het vervolg hier na.) {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het stervende kindje. Aen Mevrouwe C.S. Die schönsten röschen werden zu erst gepflükt. Burger. Met droef gemoed en bloedend hart, By 't wiegje van heur stervend wicht Zat eene moeder, dol van smart, De blikken op haer kind gerigt. Zy smeekte God, met bede en traen, En zeeg by 't wiegje knielend neêr; De doodsche kleuren groeiden aen, De lipjes roerden zich niet meer. ‘ô Dood! ô Dood!’ Zoo klonk haer kreet, ‘ô Spaer, my die te wreede straf; Aenzie myn smart, beschouw myn leed, Ruk toch myn kind van my niet af! ô! Laet my 't leven van myn kroost, Ik heb 't met pyn en smart gebaerd; Ik heb 't zoo lief! 't Is al myn troost, Myn hoop, myn wellust hier op aerd! {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} God!.. neen, gy eischt myn kind niet weêr, Ik houd het aen myn borst geklemd! ô Neen! ô neen! gy hebt zoo teêr, Myn kind ten grave niet bestemd! - En angstig zag zy 't wichtjen aen Wien nu de laetste gil ontgleed, En zy borst uit in droef getraen, Dat moeder wee haer storten deed. Nu trof een engleristem haer oor:’ ‘ô Moeder, moeder, ween niet meer: ‘Uw kind ryst naer der zaelgen koor, ‘Uw' lievling stygt tot God den Heer. em. rosseels. 29 van Lauwmaend 1840. De zoutdief. Een puntdicht zonder geest of zout, Zoo zegt Raoul, is veel te koud: Omdat nu aen zyn werk geen pekel zou ontbreken, Heeft hy zyn' fransche pen met hollandsch zout bestreken. w. vertommen. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aen de Maetschappy Orpheus. (*) Opgedragen aen derzelver bestuerder, B. Isenbaert. Barst los, myn ziel, in heldren zang! Voer, Dichtkunst, me op uw' wieken heen! En breng my in een hoogre sfeer Waer ik, omringd van kunst alleen, Verrukt kan zingen haer ter eer. Toonkunst, door uw' macht geboeid, Verlies ik my in heilgenot: Ik voel myn hart door wellust slaen, By u vergeet ik leed en lot; Gy voert my op een zachte baen, Waer weelde woont en zaligheid, Waer toovrend schoon de ziel verblydt. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Wordt gy door liefde voortgespoord, Dan vleidt en streelt ge in zoet akkoord; Bezingt uw' toon der helden daên, Wilt gy den mensch met schimp belaên, Veracht gy 's werelds streel genot, Wanneer de snaer ter eer van God Heur klanken voert tot voor zyn troon; Toch blyft gy altoos even schoon. Doch my ontbreekt de woordenprael Die, Toonkunst, tot uw roem behoeft, Myn lied is hard en dof en schrael Om al den luister aftemalen, Die allerwege u schynt te omstralen, Als gy uit waer' Menschlievenheid Uw eedle klank alom verspreidt. Zoo denk, zoo roep ik, vriendenkring, Als ik my in uw schoot bevind: Gy allen die de Toonkunst mint En, door een waerdig hoofd geleid, De snaren trillend aen durft randen; En 't speeltuig tokkelt in uw' handen, Gestuerd door waer Menschlievenheid. Eer zy u, jongen kunstenaer! Gy leidsman dezer vriendenschaer Die, steeds vereend en weltemoed, Gespoord door eedlen drift tot goed, De tranen droogt van 't ongeluk Dat hulploos kwynt in smart en druk. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} En gy, die in die zaelge taek Hem volgt en gunstig samenpaert, Door weelderige melody En hemelzoete harmony; Gy ook zyt zuivren eerbied waerd: Een Maetschappy die zoo den tyd Door kunst en medely verdeelt, Door eigen lust en eigen vlyt, Met eigen vuer zichzelven teelt, Mag, ja, op hooger afkomst roemen; Heur daên in 't zuivre daglicht noemen; Als zy met vreugd het goed gedenkt Dat ze onverwaend d'ellende schenkt. Ja, Menschenliefde en Kunstgevoelen Zyn beide deugden, die gewis Slechts kunnen in den boezem woelen Van hem die uitverkoren is, En gy, gy eedle vriendenkringen, Uw kunsttoon is niet slechts gestemd Tot wellust van de wereldlingen, Neen, ook doet gy uw snaren zingen Ter troosting der ellendelingen; En geen dier deugden is u vremd! ed. terbruggen. Sprokkelmaend 1840. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bloemen myner lente. Door C. Ledeganck. Gent. - Drukkery - Van der Haeghe-Hulin. Onderstraet no 18. ‘De Letterkunde is by my niets anders dan eene verpoozing van ernstiger bezigheden; en niets anders moet of mag zy zyn voor al die iegens Maetschappy en Gezin dadelyke pligten te vervullen heeft.’ Zoo spreekt de heer Ledeganck in het voorwoord zyns dichtbundels. Indien wy deze drogredens aennamen, zoude er onmiddelyk uit volgen dat het bestaen eener ware en ernstige Letterkunde onmooglyk zoude zyn; dat de heilge Dichtkunst niet meer zoude bestaen, of, nog erger, zich tusschen de schaemtelooze armen eens onledigen tydverkwisters eene schuilplaets zoude moeten zoeken en hem ten speelbal dienen. Ieder burger moet als eene eenheid van het groot maetschappelyk lichaem gerekend worden en heeft gevolgenlyk dadelyke pligten jegens Maetschappy of gezin te vervullen. Niemand kan zich dus, volgens den heer Ledeganck, uitsluitelyk aen de Letterkunde toewyden. Onze schryver moet wel een laeg gedacht van de Letteroefening hebben om haer aldus durven te verkleinen en haer slechts als een min of meer aengenaem tydverdryf te beschouwen. Is hy mooglyk bevreesd, de heer Ledeganck, dat het beoefenen der Dichtkunst blaem over zyne maetschappelyke bezigheden zoude kunnen trekken en hem als een ligthoofdig en aen kleinheid verkleefd mensch zoude doen doorgaen? Hy weet dan niet, dat aen hem, wien een grooter geestgedeelte te beurt gevallen is, het eene pligt wordt de verlichting aen zyne landgenoten me- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} detedeelen; zyne stem, als die van een hooger wezen, in hun midden te verheffen, en aen hunne zielen te spreken! Hy weet dan niet dat de letterkundige eene hooge zending ontvangen heeft; dat hy zyne broederen als een profeet moet voorlichten; dat hy als tolk over hen gesteld is en zynen geest over hen moet uitstorten!....... Pynlyk valt het ons dat de heer Ledeganck, die zich als dichter op den eersten rang der vlaemsche letterkundigen mag schikken, zyne zending niet beter verstaen heeft. Het is immers niet met het volgen zyner reeds gezegde leerrede dat wy den vreemden invloed zullen bestryden en het grootste kenmerk onzer tael de volkszelfstandigheid zullen verdedigen. Neen! er is iets meer noodig om het gebouw onzer Letterkunde en dit onzes volksbestaen te voltrekken en in stand te houden; om den verderfelyken dampkring, die ons Vaderland schynt te omsluiten, te verdryven, en den dwaelgeest die onzen grond bedreigt tegentegaen. Straffe kampvechters, welke nooit achteruitdeinzen, zyn ons noodig; geene die de Letterkunde tot laeg verdryf gebruiken en haer slechts als eene tydsnippering in ledige uren beschouwen. Er is, volgens ons dunken, in den heer Ledeganck eene zekere tweestryd tusschen den dichtgeest en den stoffelyken mensch. Een gedurig gevecht, gelooven wy, moet er in zyne ziel plaets hebben, en ongelukkiglyk schynt de koude wezenlykheid zich meestal boven het dichtgevoel te verheffen en hetzelve onder menschelyke voorzorgen als te begraven. Wy hebben dit op verschillende plaetsen aengemerkt, en ofschoon de heer Ledeganck in zyn voorwoord zegt: ‘in myne oogen ware het eene schennis de poezy tot staetkunde te verlagen’ is hy zelfs niet geheel van die verlaging vry te spreken. Het gedicht getyteld: de vrede is er ons eene proeve van. De vrede, op zich zelven beschouwd, te bezingen, is zeker geene staetkundige daedzaek; doch den toestand waer België zich in bevond wanneer het stuk vervaerdigd werd, doet ons hetzelve voorkomen als eene partyschappelyke aenpreking, als eene laffe vleiery voor die welke het land hielpen aen stukken scheuren; en als eene hoonende {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} roep, tegen die welke genoeg vaderlands liefde bezaten om zich voor hunne broederen opteofferen en zich tegen de uitheemsche dwangbevelen te verzetten. Waer is hy die zuivre liefde tot zyn land draegt en niet in gramschap zal ontsteken wanneer hy over zyn vaderland en volk hoort smeeken: ‘Of mag het slechts ten prys van eeuwgen twist bestaen, Vergun hem 't heil des grafs, en laet zyn' naem vergaen!.....’ Is dit de liefde tot het Vaderland en zyne onafhanglykheid waer de heer Ledeganck in zyn voorwoord mede wil pronken? Is dit de poezy niet schenden met haer tot de partyzucht te gebruiken van eenige die het vaderland onwaerdig zyn, en niet zyne eer of geluk; maer slechts het bevestigen en het verhoogen huns eigen staets in oog hebben. De onpartydige lezer, hopen wy, zal de zedelyke waerde van dergelyke poezy volgens regt weten te schatten. Wat nu het stuk in zich zelve betreft, zouden wy onregtig zyn zoo wy niet bekenden dat het van geenen dichterlyken aenleg ontbloot is. De roep van: Wee den lande! Komt er echter niet altyd van pas in voor. De waerheid der volgende verzen geven wy den onpartydigen ter beoordeeling: ‘Thans wordt geen hooge gunst by laeg gemeen gebedeld, En leidt slechts deugd en vlyt tot eer.’ Ter meerdere verstaenbaerheid echter zullen wy zeggen, dat de heer Ledeganck vrederegter is en hem voor het gedicht de vrede, 400 franken uit 's ryks kas zyn toegereikt geworden. Het welk door eenige kwaeddenkende recensenten hoofden het genoemd dichtstuk met den naem van het vier-honderd-franken lied heeft doen begroeten. Wy deelen echter in die benaming niet mede, en wy gelooven zelfs dat de schryver vol geweten en overtuiging was wanneer hy verder den tegenwoordigen en toekomenden bloei en voorspoed onzes lands, (uit den laetsten vrede ontstaen!) bezingt: Door de vredezon beschenen, Ongestut door pael noch grens, Zal de handel aen den mensch 't Rykst genot des levens leenen, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} En bekroonen ieder wensch. Nyverheid zal geene perken; Stellen aen haer wonderwerken; Elke hoofdstof eert haer woord, En voor hare vuerge vlerken Wordt heel de aerde slechts één oord! Antwerpen weet in welken gunstigen toestand zynen handel, Vlaenderen in welken bloei zyne linnemakery staet. Doch laten wy nu tot andere dichtstukken overstappen. Wy zyn het niet eens om met den schryver van het Prysvers: Lof der schilderkunst, deze laetste boven alle andere kunsten te verheffen en ze zelfs veel hooger dan de poezy te schatten. Ja! u blyft, schilderkunst, de zege in 't ziel verrukken: Doch daer wy met de zeden en gebruiken der pryskampen geheel onbekend zyn, zoude het ligt kunnen gebeuren dat er in dezelve, het boven-alles-verheffen des gegeven onderwerps, als eene wet voorkomt, en dus zoude de dichter hier gansch onpligtig zyn. Heil en onheil der tooneeloefening, insgelyks een prysvers, is zonder veel aenbelang en een weinig Rhetoricael behandeld. Dit echter zal ons niet aenporren om den heer Ledeganck in de Rhetoricale klasse te stellen; dat hy er zich geenzins over bekreune; hem zal de verdeeling, welke niet ongeestig door eenen vlaemschen schryver gedaen is, niet te kort doen. Het dichtstuk: Het graf myns vaders bewyst genoeg van welken stempel onze dichter is, en dat het gevoel zyne byzonderste dryfveer is. Tot hier toe, wy durven het openlyk bekennen, is er in de twee Vlaenderen nog geene dichter die tegen den heer Ledeganck in vergelyken kan gesteld worden. Welk innig en diep gevoel zyn er toch in het laestgenoemde stuk niet besloten? Welke ware, grootsche en tegelyk eenvoudige afschildering! Men waent zich, by zulke ware vertooning, als in het huisgezin zelve verplaetst te zyn, en men is bereid om met den gevoeligen zoon zyne tranen over den ongelukkigen ouderling te storten. Wat schoon en diep gedacht is er toch niet in de volgende verzen: {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan? Helaes! wie vraegt wat verder is geschied? Daer ginder is zyn graf, en wat hy overliet!....... Heerlyk is het voor het hart eens zoons zulke hulde aen zyne ouders te bewyzen. Aengenaem zoude het ons zyn het geheele stuk te kunnen aenhalen; doch de plaets onbreekt ons. - Boudewyn van Konstantinopel, is wel getoetst; slechts de laetste stroof is een weinig onzacht behandeld. De weduwe en de wees is zonder twyfel het beste dichtstuk des bundels. De zoetvloeyendheid, de eenvoudige en bybelsche toon, welke er overal in heerscht brengt het eene allergrootste waerde by. Er blyven echter eenige opmerkingen te maken. Wy gelooven den heer Ledeganck wanneer hy zegt dat er in Balzac iets gelykend aen den Conscrit te vinden is; doch het spyt ons dat wy in den aenvang des stuks en in het afschilderen van Heleen en Blandina, de overschoone episode van De Lamennais, (*) gevonden hebben; en dus onze bewondering door het gedacht van navolging verkoud moet worden. - Mogelyk ook ten onregte. De Hut in 't woud; zoo men er eenige prozaische gedachten uitzondert, behelst nog al redelyk dichtgevoel. - Het eerste paragraf van Frits en Mathilde is zeer zacht geschetst; de afschildering des lydens van Mathilde is treffend en zielroerend geschreven. Het tweede gedeelte is veel minder en komt door de onaengename versmaet stroef voor. - Zelfsopoffering en menschenliefde is niet geheel dichterlyk. Het klavier, integendeel, is meesterlyk behandeld. Aen de maetschappy van tooneel en Letterkunde te Brugge; - Aen de maetschappy van vlaemsche Letterkunde te Gent; - Aen de maetschappy van Rhetorica te Tielt. Zyn gedichten van pligtplegingen en begroetenissen, en bezitten er de styfheid en onbeduidenheid van. Eindigen wy met het gedicht: Aen myne lier. Reeds heeft de lezer genoeg kunnen zien, uit hetgeen wy gezegd hebben, dat {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} de gevoelens van onzen schryver niet altyd onberispelyk zyn. Het is ons hart pynelyk; daer wy wel zouden wenschen dat een dichter zoo als de heer Ledeganck, wien wy slechts éénen in ons gansch vlaemsch-België durven voorstellen, met zulke zuivere gevoelens bezield ware als zyne dichtkunst verheven is. In zyn laetste stukje schynen verwaendheid en laetdunkenheid te veel door, om dezelve ongemerkt te kunnen laten voorbygaen. 'k Heb jaren lang de snaer gedrukt, Eer ik den toon vond die verrukt, Als een geliefde stem........ Er is nogtans, by 't zacht gekweel, U soms een toon ontvloeid, Die in den zangstryd werd gehoord Gelyk een ongewoon accoord, En de aendacht heeft geboeid. De heer Ledeganck bekent hier zelf, (niet al te zediglyk wel is waer) dat hy de ware toon gevonden heeft en zyne lier door een ongewoon accoord boven de andere heeft doen onderscheiden. Een schryver mag zyne eigene waerde wel kennen; doch deze kennis moet slechts in zyne daden en niet in zyne woorden uitschynen. - Verder, altyd tot zyne lier sprekende: Dat ik u neêrlegge en vergeet Als een onnut sieraed, Als iet dat aen de jongheid past, Maer dat by later pligt en last, Benadeelt en misstaet. Hier vervalt de schryver weder in het verlagend gedacht welk wy reeds bestreden hebben. De heer Ledeganck denkt zeker dat het eene grootere en edelere taek is boerenkrakeelen en geschillen te beoordeelen, dan zich aen de heilige kunst toetewyden? Gelukkig dat Tasso, Byron, Schiller, Goethe, Lamartine, Helmers en Vondel gene Vrederegters geweest zyn!.. De wereld zoude hun geene meesterstukken te danken hebben. p.f. van kerckhoven. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunst- en letternieuws. - Lentemaend. - - Den 21 van sprokkelmaend heeft er in onze stad eene feest plaets gehad ter gelegenheid der inhuldiging van den heer Gustaf Wappers. Reeds van vroeg in den avond werd het feest aengekondigd door het gelui der klokken, welk later door het spel van den beyaerd vervangen is geworden. Op de mindersbroeders rui waer de H. Wappers gehuisvest is en in de omliggende straten, waren de voorgevels der huizen rykelyk verlicht. Tegenover de wooning van den H.W. was een groot doorschynend tafereel, op de bekendste van 's mans meesterstukken zinspelende, geplaetst. De toeloop des volks was zoo groot dat de leerlingen der Akademie de grootste moeite gehad hebben het huis van hunnen nieuwen Bestierder te genaken, en hem hunne gelukwenschingen, met een eergeschenk te komen aenbieden. Na dat het muzyk zich eene lange wyl voor de huizing had laten hooren, heeft de heer Hendrik Conscience in den naem der kweekelingen der Akademie, den heere Wappers het woord toegestuerd. Deze schoone en diepgevoelde aenspraek werd met veel geestdrift toegejuichd. Eenige anderen hebben vervolgens het woord genomen en eenige korte volzinnen uitgesproken. Aen dit alles heeft de heer Wappers kortbondig en treffend geantwoord. Slechts by middernacht is de menigte des volks verdwenen onder het herhaelde geroep van ‘Leve Gustaf! Leve Wappers!.......’ Deze schoone plegtigheid verstrekt niet alleen ter eer des grooten schilders; maer ook tot die onzer stadgenoten, welke hier door betoond hebben dat zy het uitstekend vernuft naer waerde kunnen schatten. - - De kampstryd, onlangs voor het opregten van een gothisch gestoelte in de hoofdkerk van Antwerpen, uitgeschreven, is beslist geworden. Het ontwerp van den heer Fr. Durlet, laureaet onzer akademie, is met volle stemmen aengenomen geweest. Onmidlyk zal men aen het uitvoeren deszelfs beginnen te werken. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het Beulenkind (1507.) Een verhael. I. In den jare 1507, den avond voor Sinxen, was de nacht in Antwerpen zwarter dan naer gewoonte: de donkerheid scheen voor de hand vatbaer; het was als of eene dikke en ondoordringbare wolk over de stad en tot op den grond derzelve gedaeld ware. Men hoorde in die duisternis niets dan het nedervallen der druppelen water van de daken, die door eenen fynen, doch overvloedigen mistregen werden bevochtigd, en soms in de verte het eentoonig gebrom eener torenklok. De diepste stilte heerschte in alle straten alhoewel er nog maer weinig burgeren zich tot de rust begeven hadden, daer het slechts negen ure in den avond was. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Degene, die op dit oogenblik zich by de Schuttershoven zou bevonden hebben, en den dikken nevel met zyn oog zou hebben kunnen peilen, zou by den muer van dit gesticht een man bemerkt hebben, die met den rug tegen eenen populierboom leunde en, met de oogen wyd open en de armen op de borst gekruist, zich gedroeg als of hy, in den klaren dag en by helder weder, zich aen eene bespiegeling hadde overgegeven. Van tyd tot tyd kwamen er eenige onverstaenbare doch krachtvolle woorden uit zynen mond, en dan verzelde een driftig gebaer de sombere uitgalming: eene korte poos daerna hoorde men een naer en dof gezucht, eene ademing gelyk aen die van eenen lastdrager welke zyn pak neêrwerpt. Indien men dan het gezigt van den onbekenden had kunnen zien, zou men op hetzelve eenen lach hebben aengetroffen; niet dien zoelen lach welke de vreugd en het vergenoegen te kennen geeft, maer wel die grimmende uitdrukking welke de maet van de diepste foltering aenduidt, en in den Man de plaets der wanhoopstranen vervult. Hy lachte, maer terwyl zyne wezenstrekken een bedriegelyk teeken van blydschap droegen, beet hy het bloed uit zyne lippen en zyne regterhand wroette, met wreeden wellust, in het vleesch zyner borst. ô Ongelukkig, - duizendmael ongelukkig was die mensch! Hy hoefde de verschrikkelyke pynen der helle niet te vreezen, want hy droeg de hel reeds twintig jaer in zyn hart! Wanneer hy, den schoot zyner moeder ontgaende, den eersten kreet als een groet aen het leven hooren liet, - dan plaetste zyne moeder hem den welkom kus {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} niet op het voorhoofd, neen zy stiet haer kind van zich weg. Zyn vader gevoelde geene blydschap, integendeel hy bad den hemel weenend om de dood van zynen eersten en eenigen zoon; ja hy weende over die vrucht als over de vrucht eener vloekbare zonde. En wanneer het kind, met de tranen zyner moeder eer dan met haer melk opgevoed, zich tusschen andere kinderen begaf, werd het gevlugt, bespot, geplaegd als of zyn aenzigt eenen boozen duivel verried; - toch was het zoo zoet en zoo verduldig dat het nooit eenige teekens van gramschap of van drift tegen zyne vervolgers stuerde: alleen zyn vader wist wat gal er zich in het hart van zynen zoon vergaderde. Nu was het kind een Man geworden. Ondanks al het lyden hadden de spieren zyner leden zich ontwikkeld en hem eene tamelyke kracht geschonken. Hy gevoelde in zich den dorst naer gezelschap, naer uitstorting des harten, naer achting; maer de haet en de vervolging, waer aen hy gewyd was, hadden hem niet verlaten: hy mogt zich slechts ergens waer menschen waren aenbieden of laster, spotterny en hoon viel hem ten deel; en zoo hy dan niet, als een verworpene slaef, met een genade-afbiddend gelaet zich verwyderde werd hy als eene hond met slagen afgedreven. Voor hem was er geen regt op aerde; het gebed alleen was hem toegelaten, en het was slechts by Gode dat hy, biddend, om troost en verligting smeekte. Dit was het leven van den persoon, die zoo vol wanhoop, zoo vol zielepyn, dáér tegen den populierboom rustte.......... En nogtans was er in zyn hart gevoel en liefde, in {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} zynen schedel vernuft en geest: zyne wezenstrekken waren edel, zyn tred fier en manlyk, zyne stem zacht en ernstig....... Hy riep op dit oogenblik verstaenbaer naer den Hemel terwyl hy zyne twee armen omhoog hief: ‘ô God! ô God, indien uw heilige wille my om te lyden geschapen heeft, geef my dan ook de macht om den last te dragen; myn hoofd brandt! myne zinnen verdwalen! Beroof my, Heer! van die gedachten van wanhoop en van vertwyfeling. Laet my het troostend gedacht uwer goedheid........ en uwer regtveerdigheid. - Want doodende twyfel zinkt in mynen boezem!’ Zyne stem verdoofde langzaem en smolt weg in een onverstaenbaer gemor; dan zich plotseling vooruitwerpende, liep hy met snelle schreden door de Schuttershofstraet tot by den Dryhoek en draeide de Houdaenstraet in. Van dan af vertraegde hy allengskens zynen gang en men kon bemerken dat een dwingend gedacht hem beheerschte, want by poozen bleef hy beweegloos staen, gelyk iemand die om beter te kunnen overdenken de beweging zyner leden wederhoudt. - Op eens kwam een schrael en droog geratel uit zyne borst op, een geluid gelyk aen het gekrysch der nachtrave. Hy zuchtte: ‘Ho! de dorst brandt in myn boezem als vergif, - ik moet drinken!’ Dit zeggende liep hy met looze stappen nevens de huizen, en bleef eene korte poos staen voor alle de vensteren waer uit eenig licht straelde; doch telkens vervolgde hy zynen weg, want hy hoorde stemmen van {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen in de huizen klinken, en dit was hem genoeg om zich met spoed te verwyderen. In de Sinte Jansstraet hield hy voor eene herberg wat langer stil en luisterde met meer aendacht aen alle de vensteren; na dit onderzoek kwam eene uitdrukking van blydschap op zyn gelaet en hy sprak binnen 's monds: ‘Ha! daer is niemand in - ik zal kunnen drinken!’ De klink van de deur opligtende ging hy binnen. Ongelukkige! Hy dacht dat niemand er zich in bevond, omdat hy niets hoorde, maer hoe vond hy zich bedrogen wanneer hy zag dat de kamer opgevuld was met allerlei persoonen, die met de kan in de hand rondom eene tafel op iets schenen acht te geven. Een der gasten speelde, tot vermaek der anderen, uit den haeszak, en was juist bezig met zich tot het uitvoeren eener wonderbare kunstgreep te bereiden, toen de onbekende wandelaer voor het venster luisterde. Daer alle de omstaenders op de handen van den speler acht gegeven hadden, om het geheim der kunstgreep te ontdekken, hadden zy zich niet verroerd en met stilzwygen het spel van hunnen makker nagezien. De dorstige vreemdling beefde op het gezigt van zoo veel menschen, en deed eenen stap terug naer de deur om het huis te verlaten, doch ziende dat de hoofden nieuwsgieriglyk naer hem gekeerd waren, en vreezende vervolgd te worden, ging hy tot den toog en eischte eene kan bier van de Weerdinne. Deze bezag den geheimen gast met wantrouwende oogen en poogde zyn aenzigt onder den rand van zynen hoed te ontdekken, doch hy, dit merkende, boog het hoofd dieper en ontging dus haer onderzoek. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl de Weerdin de trappen van den kelder afliep om het gevraegde bier te halen, hadden de andere gasten het oog naer den vreemdling gewend en spraken elkander suisend in het oor; een van hen scheen in gramschap ontsteken en deed, door zyne toornige gebaren, genoeg zien dat hy eene groote begeerte had om den onbekenden te mishandelen; deze hield den rug naer hen gekeerd en wachtte beweegloos naer het bier, bevende van angst en vrees dat zyne leden onder zynen mantel trilden. De Weerdinne spoedde zich een weinig meer dan naer gewoonte en reikte weldra de volle kan aen dengenen die hare nieuwsgierigheid had gaende gemaekt. De jongeling dronk met haest en ledigde in eenen teug de kan tot by de helft: dan dezelve op den toog plaetsende gaf hy eenen Stooter van twee stuivers aen de Weerdinne. Gelyk zy hem een Blank wilde teruggeven, kwam een der gasten met drift van de andere zyde der kamer toegesprongen, vatte de kan van den toog en smeet het bier dat dezelve nog bevatte in het aenzigt van den bevenden jongeling. ‘Vervloekt beulskind! Schreeuwde hy. Hoe? gy zult in ons gezelschap komen drinken! Wat let my dat ik u op staenden voet niet hals en beenen breke, maer gy zyt gelukkig, kerel, dat ik myne handen aen u lyf niet wil vuil maken, rabraker!’ De ellendige, die men beulskind genoemd had, was waerlyk de eenige-zoon van den Scherpregter van Antwerpen: zyn naem was Geeraert, en hy was weinig boven de twintig jaer oud. Het is daer by gemaklyk te verstaen waerom hy zoo van de menschen schrikte, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} aengezien de haet en de verachting hem vervolgden. Het geen hem nu gebeurde geschiedde telkemael dat een scherpregter zich in een gezelschap van Burgeren dorst begeven. De ongelukkige Geeraert boog verduldiglyk het hoofd en bezag het bier dat van zyne kleederen lekte, zonder een enkel woord tegen zynen wreeden vyand te spreken. Deze hield echter niet op hem alle hoonende scheldwoorden toe te werpen en riep eindelyk tegen de Weerdinne: ‘Zie, vrouw, morgen zal ons gezelschap van hier naer den Sebastiaen verhuizen, wy zullen ons geld hier niet meer verteeren. - Gy zoudt ons misschien morgen wel uit de kan van den beul doen drinken!’ ‘Dáér! dáér ligt de kan riep de Weerdin met benaeuwdheid en gramschap, terwyl zy den steenen pot op den grond aen stukken wierp, kan ik daer aen doen dat dit galgenkind in een eerlyk mans huis komt?’ En zich naer Geeraert keerende: ‘Gaet gy uit myn huis gaen schelm! Menschenpyniger! Vertrekt gy nog niet beulenras?’ De jongeling had tot daer alles met onderwerping aenhoord; doch by alle die bittere verwytingen was de manlyke fierheid in zyn hart opgekomen, en in stede van op het geschreeuw der Weerdin te vertrekken hief hy het ryzig hoofd in de hoogte en antwoordde haer met koelheid: ‘Vrouw ik zal heen gaen. Ik, alhoewel beulszoon, zou voor mynen evenmensch meer medelyden gevoelen. Myn vader pynigt menschen om dat de wet en de menschen hem er toe dwingen, maer gy allen pynigt my zonder nood en zonder dat ik u ooit iets hebbe misdre- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. Gedenkt dat gy tegen God misdoet wanneer gy my als een hond behandelt!’ De stem van den jongeling was zoo zoet en zoo treffend dat de Weerdin zich er over verwonderde; zy kon niet begrypen hoe het mogelyk was dat iemand zoo zachtmoedig bleve na dat men hem zoo hard had behandeld. Een traen blonk in haer oog en den stooter van den toog opvattende wierp zy hem Geeraert toe, zeggende: ‘Daer, ik wil uw geld niet, neem het en ga met vrede!’ ‘Degene die het bier in Geeraerts aenzigt gesmeten had, raepte den stooter van den grond op en denzelven bezien hebbende wierp hy hem met afschrik op eene tafel. ‘Ziet, ziet, er is bloed aen den stooter, riep hy, Menschenbloed!’ Alle zyne makkers drongen zich rondom de tafel en deinsden van schrik achteruit, als of zy het lyk gezien hadden waer van zy dit bloed waenden voort te komen. Een algemeene schreeuw van smaed en afgryzen werd tegen Geeraert uitgegalmd. De jongeling wist dat dit verwyt valsch was, want hy had denzelfden stooter nog dien avond tydens het lof van eene stoelzetster in de kerk ontvangen. De onregtveerdigheid zyner vyanden vervoerde hem dermate in gramschap dat hy zyne koelheid gansch verloor, en van toorn zoo bleek werd als eene linnendoek. Zynen hoed dieper op het hoofd geplaetst hebbende, sprong hy in woede tot by de tafel waerop den stooter lag en borst als eenen dollen leeuw tegen zyne vyanden uit: {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Boosaerdigen! Wat raest gy van bloed? ziet gy niet dat dit stuk geld van eene slechte stof is en dat het rood schynt gelyk alle andere stooters? Maer neen de lust tot kwaed verblindt u. Gy zegt dat ik een beulskind ben - ja, zoo wilde het God! - doch zyt gy verachtlyker dan ik, en ik ben trotsch en hoogmoedig dat ik noch by naem, noch by daed aen zulke bedorvene menschen, als gy zyt, gelyk!’ Even waren die woorden hem ontsnapt of vuistslagen en stampen vielen van alle kanten op hem: hy weerde zich dapper en dwong meer dan eens eenen bezonderen vyand tot smeeken, doch het getal was te groot voor zyne macht...... Verwenschingen en smaedwoorden klonken verward in de kamer, kannen en glazen vielen tusschen de omgeworpene tafels en stoelen aen stukken, de Weerdin riep om hulp........... Na eenigen tyd geworsteld te hebben bevond Geeraert zich te midden in de straet, nog gansch verdwelmd en bezeerd van de slagen die hy had ontvangen: hy schikte zynen mantel, deed de blutsen uit zynen hoed, en vervolgde zynen weg op dezelfde wys als hy denzelven had begonnen, zonder nog aen dien twist te denken. Veel schriklyker zaken spreidde zyn geest in de duisternis voor zyne oogen uit. Gedurende den tyd welken Geeraert in dit krakeel versleten had, was er ergens eene maegd wier hart hevig klopte en die met benauwdheid op de komst van het beulskind wachtte, als of een geheim voorgevoel haer zegde dat iets hem moest miskomen. Zy alleen was een engel van troost en lafenis voor den {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} ongelukkigen jongeling, en beminde hem uitermate; - om dat zy wist, dat hy van iedereen veracht en versmaed was. Hare liefde had aen de berispingen harer moeder, aen de verwytingen van hare geburen en aen de bespotting der andere meisjes wederstaen. Ja, wanneer men haer het ambt van Geeraerts vader als een scheldwoord toewierp, en dat men haer beulsvrouw of nog erger noemde, verblydde zy, omdat zy dan den edelmoed en de zuiverheid harer liefde gevoelde en dacht eene aen God aengename drift te voeden. Zy had gelyk, de goede maegd; want geen geld of goed hebbende om, volgens den wil des Heeren, hare ongelukkige evenmenschen by te staen, schonk zy integendeel den kostelyksten schat harer ziel, de vlam eener zuivere min aen den ongelukkigsten harer stadgenoten. Apolonia of Lina, zoo was haer naem, woonde in de Vliersteeg op eene kleine kamer met hare oude moeder en met haren broeder Frans, - een goede jongen die gedurende vyf dagen in de week zyn eigen te zweet werkte, eenen halven dag in de kerk ging bidden en anderhalven dag in de herberg met drinken en zingen doorbragt, van waer hy zelden zonder blauwe oogen terugkwam. Gedurende de vyf dagen die hy tot werken bestemd had, was er neerstiger noch bekwamer timmerman: ook bragt hy des saturdags en zonder feilen altyd een goed deel gelds aen zyne oude moeder welke hem daerom byzonder lief had. Terwyl Geeraert zich naer de Vliersteeg spoedde, zat Lina met hare moeder by de schouw aen het kantwerken; daer zy uit spaerzaemheid slechts één licht branden wilden, hadden zy hunne lichters dermate geschikt, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zy met het aenzigt naer elkaer gekeerd zaten. Wat verder aen de andere zyde der kamer, stond eene timmermans-werkbank, by dewelke de arbeidzame Frans bezig was met iets te timmeren. Wat de kamer zelve betreft, die was wel zuiver en met wit zand bestrooid, wel met een kruisbeeld en eenige beeldekens van heiligen versierd, doch niet prachtig, want de persoonen welke dezelve bewoonden wonnen niet veel met het dagelyksch werk hunner handen. Gewoonlyk kwam Geeraert om acht ure des avonds, nooit had hy dit achtergelaten zonder Lina er van te berigten: nu was het reeds tien ure, en hy was nog niet verschenen. Het meisje wist niet wat denken en was zoo mistroostig en zoo verstrooid dat zy, op eene vraeg welke hare moeder haer deed, niet antwoordde. ‘Wel kind, riep de oude vrouw, wat let u dan? - Komt hy van daeg niet dan komt hy morgen. Er zyn immers dagen genoeg in 't jaer?’ ‘Ja, moeder, gy zegt wel; maer ik ben bang dat hem iets kwaeds zal gebeurd zyn: hy komt toch nooit zoo laet. - De menschen zyn zoo boos op hem!’ ‘Ja maer kind, hy is toch de zoon van den beul en die hebben altyd in den haet gestaen. Ze hebben immers den beul Harmen doodgeslagen en den beul Hansken aen den Kroonenburgtoren verdronken?’ ‘En wat hadden die menschen gedaen, moeder?’ ‘Dit weet ik niet, - niets geloof ik. Maer dit is omdat de beulen zoo veel onnoozele menschen ophangen.’ ‘Wel de beul moet doen hetgeen de Schout hem gebiedt, moeder, waerom verdrinken ze dan liever den schout niet?’ {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ho! ho! Lina, dit is altyd zoo geweest; - en er is een spreekwoord dat zegt: dat er in een nest waer in vele honden zyn, de kleinste altyd het minst eten krygt en het meest gebeten wordt.’ ‘Dat is een leelyk spreekwoord, moeder........’ Nog lang redekavelden zy op dien toon tot dat de oude vrouw het waken moede werd, en tot hare dochter geeuwend sprak: ‘Kind sta op, wy zullen gaen slapen want 't is al zoo laet.’ Dit bevel behaegde het meisje niet, daer zy de hoop op Geeraerts komst nog niet verloren had; zy wist niet wat uitvinden om hare moeder nog op te houden. Zou zy liegen? Zich eenigen tyd daer over bepeinsd hebbende waegde zy toch eene kleine leugen. ‘Moeder, sprak zy laet ons nog wat wachten: nog drie bloemen en dan is mynen kant afgewerkt.’ ‘Wel spoed u dan wat, kind lief, want myne oogen gaen toe.’ ‘Ik ga nog niet slapen, riep Frans van zyne werkbank, want ik moet dit naeikussen afmaken voor de weerdin uit het Peerdeken; ze zal het morgen vroeg komen halen.’ ‘Jongen, jongen, sprak de moeder met eenen berispenden grimlach, gy zult gewis op zondag meer in het Peerdeken gedronken hebben dan uwe borze kon lyden: werk dan maer om uwe schuld te betalen. - Ik ga te bed. Goede nacht! en vergeet niet te bidden eer gy slapen gaet.’ Zy stond op om uit die kamer in een ander klein vertrek te gaen, doch eerst naderde zy by haren zoonen zegde hem in het oor: {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Frans, myne jongen, als Geeraert komt laet hem dan niet alleen met Lina; - verstaet gy?’ Nauwlyks kon de moeder eenige stonden te bedde zyn, wanneer Geeraert aen de deur klopte en door Frans werd binnengelaten. Hy was zeer bleek in het aenzigt en uitermate droef, doch dit verwonderde Lina niet, vermits zy zelden het voorhoofd hares minnaers zonder de rimpelen van smartlyke gepeinzen gezien had. Met langzamen tred ging de jongeling tot de maegd, vatte stilzwygend hare hand en drukte dezelve even stilzwygend op zyne borst. Dit was zyn gewoonlyke groet, maer by gebrek aen woorden, die hy weinig gebruikte, spraken zyne oogen de diepste dankbaerheid en de vurigste liefde. ‘Geeraert, riep Lina, wat hebt gy? Uwe hand is koud als lood! God! er is bloed aen uwen hals........’ ‘Dit is niets, Lina, in de duisterheid heb ik my onvoorzigtiglyk bezeerd. Hoe gelukkig zou ik zyn indien ik slechts aen het lichaem mogt lyden!’ Dit laestste gezegde was verzeld met een diepe zucht waervan de holle toon Lina met angst en benaeuwdheid vervulde. De hardheid van Geeraerts scherpe blikken deden haer voor een vervaerlyk nieuws vreezen. Met eenen liefderyken kommer reinigde zy zyn hoofd van het weinige bloed dat uit eene geringe wonde gestort was, en vatte ondertusschen de hand van haren minnaer, dezelve drukkende als om hem moed in te boezemen en hem hare warme liefde als eenen troost te doen gevoelen. Geeraert bezag het meisje met beweeglooze oogen: men zou gezegd hebben dat hy zyne ziel in haer wilde {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} overzenden, want hy staerde met zulke kracht op haer, dat zy hem losliet en, op eenen stoel nederzinkende, hem toeriep: ‘ô Geeraert, bezie my toch zoo niet! Het leven ontgaet my onder uw gezigt........’ De jongeling boog het hoofd en blikte op den grond, doch haer weldra op nieuw aenziende nam zyne stem eenen toon aen die eenen doodelyken angst verried, en het hart van Lina wreedelyk verscheurde. Terwyl het meisje hem schier gevoelloos aenhoorde en hy op eenen stoel voor haer nederzat, sprak hy: ‘Vriendinne, luister bid ik u, want ik zal lang spreken, myne stem hoort gy voor de laetste mael.’ Zonder op de bleekheid der bevende Lina acht te geven, ging hy voort: ‘Nog kinderen zynde hebben wy samen gespeeld; iets dat wy niet begrepen, en dat nu in de dwingende vlam der liefde is veranderd, trok ons tot malkaer. Dan wist gy niet, engel dat gy zyt, wat het is de eerstgeboorne van eenen beul te zyn: gy wist niet dat degene die hangt en rabraekt en brandmerkt met meer schande beladen wordt dan die welke door hem gehangen of gebrandmerkt worden. Later hebt gy iets er van geweten; maer uwe zuivere ziel wilde in de onregtveerdigheid der menschen niet deelen, en namate myn ongeluk zich voor uwe oogen ontrolde, werd uwe liefde ook grooter omdat gy wist dat ik die liefde noodig had om niet te sterven: ô ja zonder u zou de zielepyn my lang gedood hebben, want ik geloofde aen niets meer dan aen de regtveerdigheid van den God die my een beter leven bereidt, en aen de onverganglykheid uwer min. - {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} De menschen vervolgen my als eenen gevloekten, het bloed, dat gy nog op mynen hals ziet druppen, is gestort door hunnen boozen haet; maer dit ware niets, myne lieve, ô neen, ik zou geene enkele klagt voortbrengen indien myn lichaem tusschen twee steenen gepletterd werd, - maer de pyn - de foltering zit dáér!’ - En hy bragt den vinger op zyn bleek voorhoofd, terwyl hy dus voortging: ‘weten dat men, met het zuiverste leven, met de grootste goedhartigheid, door iedereen bespot, geslagen en gehaet móét zyn, - zonder ooit, ooit, door welke edelmoedigheid het zy, iets anders dan slyk in het aenzigt te krygen. ô Engel van goedheid, verstaet gy dat dit meer is dan ik kan dragen, en dat myn hart droog wordt by die pletterende overtuiging?’ ‘Dit heb ik lang verstaen,’ zuchtte Lina door hare tranen, ‘zyn uwe pynen niet in myn hart? Komt er droefheid op uw aenzigt zonder dat myn oog zich met het bitter water der smart bevochtigd?.......’ Geeraert hield eenen oogenblik op van spreken om zyne vriendin te hooren, doch vervolgde zonder van zyne eerste rede aftewyken: ‘Wy hebben ons gevleid met de hoop dat een onverwacht voorval my van het beulenambt zou bevryden, en dat wy dan, gerust en ongekend, in eene andere stad zouden hebben kunnen woonen; maer eilaes, lieve Lina, wy hebben gedroomd: het noodlottig uer is gekomen, - morgen, ja reeds morgen zult gy uwen ongelukkigen Geeraert met het moordzweerd in de vuist op het schavot zien! Daerom is de hand, die den doodslag geven moet, koud als ys. - Dáér, voel! En {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} hy reikte eene asverwige en verstevene hand aen zyne vriendin. ‘Myn vader ligt ziek te bed, voegde hy er by, en de Schout heeft my bevolen morgen den schipper Herman te regten!’ Als of de zielskracht van Geeraert waerlyk in Lina ware overgegaen, hielden hare tranen eensklaps op van vlieten, en hem beziende met blikken, die nog styver dan de zyne waren, vroeg zy: ‘Wel nu wat eischt gy dan?’ ‘Ik eisch dat gy my vergete en my alleen aen de smart en aen de verachting overlate. ô Lina, geef my dien troost!’ ‘Weegt myne liefde u zwaer Geeraert? Zou uw hart voor dit gevoel ook droog geworden zyn?’ ‘Neen, vriendinne, het is integendeel het eenigste goed dat God my verleende, maer iets anders doet my een eeuwig afscheid van u vragen: - gy hebt uw jong leven onder den smaed en de beschimping der andere menschen om mynentwille versleten, en gy hebt den zoon van eenen beul met uwe liefde bedekt, om hem voor de schichten des haets te bevryden; door u alleen heb ik het geluk gesmaekt dat my anders onbekend zou zyn. Ja, gy hebt u als eene martelaresse voor my opgeofferd. Het gevoel dat my aen u verbond, heeft my tot hiertoe verblind gehouden, maer gedenk, goede Lina, dat ik morgen niet meer een beulszoon, maer de beul zelf zal zyn. En gelooft gy! - kunt gy denken dat ik zoo veel zelfsopoffering van u zal vragen? Dat ik lyden zal dat men u verwyte dat de beul zelf uw minnaer is? - Gelooft gy my onedel genoeg om u, gy {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} die de zuivere onnoozelheid zelf zyt, na morgen nog met myne handen aenteraken? met handen die in menschen bloed, misschien van een' onschuldigen, zullen gedoopt zyn? ô Zeg my dat gy ten minste my nog groot van gemoed acht, dat gy myne ziel kent, en dat gy weet dat ik zulks niet doen zal, noch doen kan!’ Eene zonderlinge verandering deed zich op de wezenstrekken van het meisje bemerken; er was eene uitdrukking op gekomen, die zonder twyfel uit een gevoel van blydschap voortsproot, want hare oogen blonken met een helder vuer en een zoete grimlach bewoog hare lippen. Zonder de hartstogt welke haer op dit oogenblik vervoerde te begrypen gaf zy zich over aen de ingeving van haer hart, en gevoelde die innige vreugd, welke eene edelmoedige daed met zich brengt. Zy antwoordde zonder ontsteltenis: ‘Wel nu, myn vriend, ik begryp ten volle wat gy zeggen wilt, wat edel gemoed het uwe is, maer denkt gy, dat ik u niet eene gelyke liefde toedraeg, of dat ik min edel van hart ben? - Ik wil u het tegendeel bewyzen.’ By deze woorden wierp zy hare beide armen om den hals van Geeraert en zoende de rimpels van zyn voorhoofd. ‘Geeraert, riep zy, wat zegt u die zoen?’ ‘Dat een engel u de kroon der zaligheid in dit oogenblik boven het hoofd houden moet!’ was des jongelings antwoord. ‘Gy verstaet my, hernam Lina met opgetogenheid, ja, de uwe, gansch de uwe, morgen nog en voor eeuwig! Ik zal u omhelzen, beul of niet, - hier of op het {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} schavot. Geeraert, ik begryp myne pligt, eens word ik uwe vrouw, ondanks den smaed der menschen, en ik zal over uw leven den balsem der liefde altyd doen vloeyen........’ ‘Nooit - nooit, Lina, wordt gy de vrouw van een' beul! Ho, indien ik misdadig genoeg ware om dit te lyden, verdiende ik den eeuwigen vloek; - zou ik u met my in den poel van schande en verachting trekken? ô neen!’ ‘Nooit verlaet ik u, Geeraert, ik hecht my onafscheidbaer aen uw lot, en gy zelf zyt niet machtig genoeg om my van u te scheuren. Gelooft gy dat ik u wil laten sterven? Vriend, indien gy wist hoe trotsch, hoe hoogmoedig ik in dezen stond ben! Ho ik zal met betrouwen tot de heilige tafel gaen, want ik voel in mynen geest, dat den regtveerdigen en goeden God my om die woorden zal beloonen.’ Zeggen wat de verwonderde jongeling gevoelde is onmogelyk; hy bezag met verdwaeldheid dit kind, dat zich zoo édelmoedig voor zyn welzyn opofferde en dat zich voor hem aen den smaed en de schande wilde ten prooi geven. Dit mael schetste een waer geluk zich op zyn gelaet en een zware zucht ontlastte zyne borst. Hy hief de oogen ten hemel en riep: ‘ô God vergeef my! ik dorst my tegen u beklagen, en gy hebt my eenen uwer engelen geschonken!’ Lina gevoelde zich by dit dankbaer gebed veredeld: men kon op haer voorhoofd het rood der zedigheid, en in hare oogen het vuer der trotscheid zien blinken. Gedurende den tyd, welken de twee gelieven aen die samenspraek gesleten hadden, was Frans met werken {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgegaen, zonder veel acht op zyne zuster en Geeraert te geven; doch nu zyn naeikussen afgemaekt was, begon het waken hem schriklyk te vervelen. Met zyne lamp tot by Lina komende, sprak hy: ‘Sa, Lina, ik heb grooten vaek en zou geerne gaen slapen. Gy moest aen Geeraert zeggen dat hy morgen wat vroeger komt.’ ‘Wel gaet gy maer slapen,’ antwoordde Lina, met ongeduld. ‘Neen, neen meisken, moeder heeft gezegd dat gy ook moet te bedde gaen: - ik kan er niet aendoen.’ Ofschoon Geeraert nog veel aen zyne minnares te zeggen had wilde hy echter den goeden Frans zyne nachtrust niet ontrooven; hy nam zynen hoed en zich bereidende om uit te gaen zegde hy: ‘Frans ik moet morgen op het schavot eenen mensch het hoofd afslaen.’ ‘Pas maer op, Geeraert! antwoordde Frans met ongevoeligheid, want zoo gy misslaegt wordt gy doodgeworpen gelyk de beul Hermen; maer dan zal ik u bystaen.’ De jonge scherpregter bezag Lina met eene diepe droefheid en ging naer de deur om het meisje te verlaten, eenen traen uit zyn oog vagende. Zy wierp zich nogmaels om zynen hals en sprak de volgende woorden tusschen haren zoen: ‘Op het galgenveld zal ik by het schavot staen...... bezie my dan wel!’ En zy hoorde, met weenend oogen en met benepen hart, de stappen van haren minnaer in de straet galmen en vergaen. - hendrik conscience. (Het vervolg hier na.) {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De kruisvaerder. Eene legende. 1095-1100. (Vervolg.) VI. Corhannah. alse hi dus jammerlike claghet, ende hi hem selven dus versaghet; soo sent hem God in siere herte. ene hope metter smerte, die hi in siere herten droech. Theophilus, een Gedicht uit de XIVe eeuw. Uitgegn. door Ph. Blommaert. Natuer, die opperkunstnarin, Die zonder einde, noch begin Onovertrefbre tafereelen Uit heuren eigen schoot mag teelen, Is immer grootsch en wonderbaer, Of lachend voor den harpenaer. Hy wie haer eens bemind heeft, is Verbonden aen heur' heimenis; Omdat ze in 't harte van den man Door hare schoonheid paren kan, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} En met gelyken wellust streelen Twee driften die de ziel verdeelen, Omdat zy de Onstandvastigheid Die steeds met de Gewoonte strydt, Door vorm- en kleurverwisselingen Vermag te voedsteren, met dingen Wier aert, wier innige bestaen Nooit een' herschepping ondergaen. En ook aen elke luchtstreek bragt Natuer eene andre tooverkracht. Zy schonk het Noorden schriktooneelen Verbystrend voor der menschen oog, Zy schonk aen zuider werelddeelen De kettingbergen hemelhoog, Zy schonk het Westen ryker oogsten Dan immer andre streek bezat, En, in gesteenten, schonk zy 't Oosten De stralen die de zon vergat. Doch hoe verwondrend, hoe begeestrend, Hoe oog- en hart- en zielvermeestrend Steeds heur' gewrochten mogen zyn, Blyft toch, in alle werelddeelen, Het schoonste van heur' tafereelen Een zuideravondzonneschyn. Hy verwt met goud en purperglansen Het wolkjen aen de hemeltransen, En met zyn' gloed verlevendigt Hy alles wat by 't middaglicht Verdoofd en bleek te kwynen ligt. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} De wellustvolle balsemgeuren, Die uit der bloemen kelk zich beuren, Verspreidt hy door het ruim der lucht; En weelderige tooveringen Stort hy door alle zintuigdeelen In 't harte der ellendelingen, Die onbekende troost mag streelen Wanneer de foltring henen vlugt. En Diederik voelde De smart, hoe zy woelde, By poozen verzacht, Wanneer hy de stralen Der zonne zag dalen Aen 't einde der dalen, En luisteryk pralen, In godlyke pracht; Verzacht zoodra als hem De weeldrige balsem Der luikende bloem Den slaep kwam omringen, Den boezem doordringen, En schetsen de dingen In blydere kringen Van heil en van roem. En ras vlood het zwarte Gepeins hem van 't harte, Dat vryer mogt slaen, Wanneer hy de chooren Der vooglen mogt hooren De verte doorbooren, Of zachtjes versmooren In ridslende blaên. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} En duizende beelden Van vrouwen die speelden, En dansten in 't rond; Van meisjes die zongen Met galmende longen; Van kindren die sprongen Verjoegen, vervongen Den gryns op zyn' mond. Maer ze is niet slechts een ydel goochelbeeld Uit scheppingskracht en droomery geteeld, De vrouwe die, in ligten avonddos, Heur' schreden wendt door 't groene pallembosch, En zich verschuilt in 't duistre, opdat misschien Geen menschenoog heur' stappen zou bespiên; Want eene wreede, een' rasse dood zou ligt De straffe zyn voor 't breken harer pligt, Die haer beveelt der mannen oog te vliên. Ze is dochter van der Turken Sultanus, Die haer voorheen verloofde, met een kus, Aen eenen held die ook, als hy, de wet Van den profeet, den huichlaer Mohammed In 't harte droeg en volgde, en met geweld Kon staven door zyn kromzwaerd in het veld. Hy minde haer, want eene ryke kroon Versierde 't hoofd heurs vaders, en zy was Zoo zuiver als een smetloos spiegelglas En als een grieksche standbeeld was zy schoon. Lorhannah doch had slechts met tegenzin Heurs vaders wil volbragt, en zonder min Kreeg zy den zoen des jonglings op heur koon. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Een' kristen' vrouw, die Soliman weleer Als slaef by haer geplaetst had, deed heur' geest Zich oopnen voor de reine kristenleer, Die haer sinds dan steeds heilig was geweest En in heur hart den valschen Koran had Vervangen met het Evangelieblad. Zie het duister Op dit uer Volgt den luister Der Natuer, En der heemlen Laetsten glim Ziet men weemlen Aen de kim; Slechts 't geflonker Van de ster Blinkt in 't donker Nog van ver; En de chooren; Zoet en teêr, Doen zich hooren Nimmermeer; Slechts de zanger Van den nacht Steent nog langer Zyne klagt Wen de geuren Van den plant En de kleuren Van het land Zyn getogen, Met de zon, Achter d'hoogen Horizon. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Geene galmen Klinken stout Door de palmen Van het woud. Zy wie liefde 't Harte wondd' En doorgriefde Op dien stond, Zag op kommer, Nauw bedekt, 't Sombre lommer Uitgestrekt; En den eêlen Schaemteblos Mogt ze ontstelen In het bosch. Zie! zy luistert Of de wind Enkel fluistert In den lind? Of het geitje Slechts, alléén 't Gindsche weidje Mag betreên? Of het Ibis Van het woud Steeds alléén is In het hout? En by 't beven Van den schrik Treedt zy neven Diederik. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Na den groete Spreekt zy hem Met een' zoete, Zachte stem: ‘ô Ridder ik ken u, ik min u! - De Koning Des Lands is myn vader. Ik ben, ter belooning Der zege die hy op de Kristnen bekwam, Verloofd aen een kryger uit Mohammeds stam. ô Ridder ik haet hem. 'k Ben kristne, ik belyde 't Geloove dat u naer deez' streken geleidde, En 'k bid u hoe schaemte op de wang my nu bloost, Ik bid u om redding, om hulp en om troost! - Turkin, gaet heen, gy terregt my, Gy spot met my! ô zegt, Wat hulp, wat redding verregt gy Van een' geboeiden knecht? - ô Spreek niet zoo, heer Diederik, Tot haer die u bemint, Die dood of leven in uw' blik, By haet of liefde, vindt! ô Spreek niet zoo, ik terg u niet, Gy zyt myns hartes man, En ik, ô Diedrik! verg u niet Dan wat ik geven kan. - Turkin, bespottend is de tael Die gy me in de ooren suist. Zegt! kunt gy ketenen van stael Verbreken met uw' vuist! - Myn vuist, ô ridder, is te zwak, Maer 'k heb een Talisman Die sterker kluisters reeds verbrak. Spreek, ik bedien me er van? - Turkin, der Kristnen leer verbiedt Wat aen den Duivel houdt! {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} - Myn talisman verbiedt zy niet, Myn talisman is Goud. Uw' wreede wakers zyn verblind Door goud en vleyery, En zoo ge uw lot aen 't myne bindt Zyn wy, nog heden, vry! - Turkin, de boei die my omkneld Weêrhoudt my niet alleen; Er is een heiliger geweld Dat nimmer is vertreên: Ik heb eene aengebeden vrouw Die ik in Vlaendren liet, Aen heur behoort myn hart en trouw, En haer verraed ik niet!’ Dan zag Lorhannah Diedrik aen Met blikken wild en strak, Zy kon de woorden niet verstaen Die hy zoo even sprak; Zy, volgens Mohammedes leer, In d'Harem opgevoed, Had nog, de onnoosle, nimmermeer Der Kristnen trouw bevroed: En biddend was het wederwoord Dat zy tot Diedrik zond: ‘ô, Spot niet ridder! ons behoort De tyd niet; stond by stond Vervliegt hy. - Diedrik zoo de nacht Verdwynt voor 't morgenrood, Weet gy wat dán ons beide wacht? - Ik weet het. 't Is de dood. - De dood, de dood, ja! en gy spot, Gy aerzelt, Diederik! Oh! tusschen ons en 't wreedste lot {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Zweeft slechts één oogenblik! - Turkin, ik spot of aerzel niet, 't Is waerheid die ik spreek, My naekt geen kommer, geen verdriet Waerom ik eeden breek. - Welke eeden? Waervan spreekt gy my? ô! Wat ge zegt en doet, Gy zyt toch in uw' Harem vry, By uwen vrouwenstoet? - Turkin, gy dwaelt; der Kristnen vloek Valt op den Harem neêr. In 't heilig Evangelieboek Verbiedt het ons de Heer: Slechts ééne Gade, slechte één Man! Dus klinkt des Heeren wet En met den vreesbren kerkeban Wordt 't overspel verplet.’ Nooit sloeg de snelle bliksemschicht Die by een zomerdag, Zich plotselings uit de aerde rigt Een onverhoedscher slag, Dan die die 's meisjes vurigst' hoop Verbryzelde op den stond Dat zy de zeden van Euroop, Uit Diedriks tael, verstond. Heur boezem prangde toe; 't gevaer Vergat zy nu te vliên; Zy gilde luidkeels; onder haer Bezweken heure knien, En knielend bad zy dan tot hem Wiens voet heur arm omtoog, En zoeter werd heur' zoete stem, En teedrer werd heur oog: {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ô Ridder 'k verg niet meer uw hart, Ik verg niet meer uw' min! ô! Red my, red u uit de smart! Ik zal uw' gemalin Indien 'k u volgen mag, indien 'k U slechts by wylen nog mag zien, Verstrekken tot slavin!’ En Diederik, tot in de ziel geschokt, Gevoelde zich door 's meisjes tael verlokt; Een' warme traen ontviel zyn oog, en hem Vermurwde 't hart by die Syrenenstem. Hy regtte ze op, hy kuste ze en hy zei: ‘ô, Wees getroost, Lorhannah! Vlieden wy!’ * * * En twee Turken, Ryk gehuld in goud en zy; Vloden, een'ge stonden later, Door de vale woesteny. johan-alfried de laet. (Vervolg en einde hier na.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Over het verwaerloozen der vaderlandsche geschiedenis. (Tweede Artikel.) Het is eene algemeene opmerking, dat men hier te lande altyd te uitsluitend voor de poëzy ingenomen is geweest en de gewigtigere vakken der letterkunde, voornamelyk de geschiedenis, veronachtzaemd heeft. Dwaes en heilloos verzuim in der waerheid, waervan de voortduring eene der byzonderste oorzaken is, die den opbouw der landspraek tot dus verre vertraegd en verhinderd hebben! Hoezeer de dichters ook toebrengen tot het beschaven en verfynen eener tael, hun invloed is toch alleen niet voldoende om haer leven en bloei te verschaffen; want anders zou de onze, die betrekkelyk meer rymwerken dan elk andere heeft voortgebragt, alle de pogingen harer voorstaenders niet meer behoeven, om uit haren staet van kwyning en vernedering te worden opgebeurd. Zoo het der fransche tael gelukt de grenzen van haer {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} wettig gebied dagelyks verder te overschryden, is zy zulks niet vooral aen hare menigvuldige prozaschryvers verschuldigd, en zoude zy, zonder de hulp harer dichters hoe groot eenige derzelven ook zyn, thans minder strekking hebben, om de spraek van den beschaefden stand der maetschappy by alle vreemde volkeren te worden? Wie ons dit instemt, moet ook bekennen, dat indien er by ons van de vroegste tyden af tot heden toe, in dezelfde evenredigheid als in Frankryk en elders, belangryke prozawerken, in stede van die tallooze menigte van beuzeldichten, waervan de nederduitsche letterbeemd overstroomt, waren geschreven geweest, onze schoone moedertael overlang onder de geoefende spraken van Europa den rang zou verkregen hebben, die haer met met zoo veel regt toekomt, en haer nog slechts door de verwaende onkunde van een' franschman, de eigenbatige onverdraegzaemheid van een' wael of, wat ruim zoo onbeduidend is, de blinde vooringenomenheid van een' bastaerdvlaming, betwist kan worden. Wy zullen ons niet onledig houden met het nagaen der oorzaken van den geringen invloed welken de dichters tot nu toe by ons hebben uitgeoefend. Wy laten dit niet ongewigtig vraegpunt, waervan het onderzoek ons te verre van ons onderwerp zou afbrengen, aen een' bevoegder regter gaerne ter beslissing over. Slechts bepalen wy ons met de daedzaek hier vast te stellen en daeruit op te maken, dat wanneer de dichtkunst in poëtischere eeuwen den voortgang van het nederduitsch zoo weinig bevorderlyk is geweest, zy moeilyk eene krachtdadigere en heilzamere werking kan hebben in een {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} tydgewricht gelyk het onze, dat geene andere dryfveer als het stellige kent en aen het bejagen van stoffelyke belangen tot in de ziel verslaefd is. Waerom dan niet de lessen der ondervinding te baet genomen? Waerom wil men nog langer tegen het geweld der dingen met eene vruchtelooze halsstarrigheid blyven worstelen, en in dezen ongelukkigen stryd zoo veel jeugdige krachten blyven verspillen die men met oneindig beter gevolg tot iets nuttigers zou kunnen besteden? Ziet men niet dat men zich op eene baen verslingert, waer het aen drie of vier uitverkorenen alleen gegeven is te regt te komen, en dat, om tegen de wangunst der omstandigheden bestand te zyn, de zaek der poëzy door machtiger kampvechters dan de meeste onzer dichters zyn, behoeft ondersteund en verdedigd te worden? Men bedenke het wel, de uitbreiding onzer vlaemsche letterkunde is van die der volksverlichting geheel afhankelyk: namate deze veld zal winnen, kan gene slechts voortgang maken. Het is derhalve van de grootste aengelegenheid, dat men zich haeste werken van algemeen nut te vervaerdigen, ten einde de weldaden des onderrigts tot de laetste klassen der burgery te doen doordringen; en wat geschikter werktuig kan men daertoe bezigen dan de tael die door elkeen verstaen wordt: het ondicht? - Wachten wy ons wel op deze eenvoudige tael, die de ware hefboom der hedendaegsche beschaving is, met een oog van versmading neder te zien, en onverstandiger dan onze voorgangers, ons nog heden aen dezelfde dwaze misgreep schuldig maken, zonder dezelfde verschooning als zy te kunnen doen gelden. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Het stond inderdaed niet immer vry voor de menigte te schryven en aen de ontwikkeling van derzelver denkvermogens werkzaem te zyn. Lang drukte, gelyk men weet, op onze voorouders het juk van vreemde meesters, wien het hoogst aengelegen was, ter instandhouding van een opgedrongen gezag, hunne rampzalige onderdanen in de boeyen der onwetenheid vast te kluisteren, de keten der glorieryke herinneringen van het voorledene te verbryzelen en de oproerige sporen der voorvaderlyke heldhaftigheid en vryheidszucht, te verdringen en uit te wisschen. Toen waren onze geleerden genoodzaekt eene vreemde, eene doode tael te ontleenen, om voor den min geletterden tyd- en landgenoot onverstaenbaer te blyven. Toen waren zy ook onbekwaem om goede vlaemsche geschiedschryvers te zyn, dewyl zy er het hoofdvereischte van misten, het regt namelyk om met getrouwheid de daedzaken te verhalen en ongeveinsd hunne gevoelens en bedenkingen uit te drukken. Gelukkig zyn die tyden verre voorby geweken en die hinderpalen uit den weg geruimd. Door eenen wonderlyken keer der dingen, is het thans byna een misdryf de waerheden verholen te houden welke het eertyds een misdryf was te openbaren. Heden mag er niemand meer buiten den kring der beschaefdheid gesloten worden: voor allen moet de deur der kennis openstaen. Wiens verlof heeft men nog te vragen om onder alle de standen der bevolking de fakkel der wetenschappen en der geschiedenis te zwaeyen? Waer is het lichtschuw en nydig staetsbestuer, dat den gezant der verlichting nog dreigt den mond te breidelen, en het vryste en het {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} edelste tevens dat God ons gaf, het gedacht, aen banden te leggen? Wy hebben het geluk onder eenen nationalen regeringsvorm en onder eigene wetten te leven, die ons het regt geven om alle de geheimen der vroegere eeuwen te doorgronden en aen den dag te brengen, om over alles wat er in onze jaerboeken voorkomt een onpartydig en gemoedelyk oordeel te vellen. Rara temporum felicitas, roept Tacitus uit, ubi sentire quae velis et quae sentias dicere licet! Doch wat zou het ons baten dit zeldzaem en onschatbaer vermogen te bezitten, zoo het een ydel en nutteloos werktuig in onze handen bleef? De nakomeling, wien het niet misschien, (wie weet het?) vergund zal zyn dit zelfde voorregt te genieten, zal ons eens rekenschap afvorderen van het gebruik dat wy er zullen van gemaekt hebben, en eeuwig zou zyn vloek op ons kleven, hadden wy schuldig verzuimd dezen gunstigen tyd van rust, vrede en vryheid waer te nemen, om tot onderrigt van het tegenwoordige en het latere geslacht, het gebouw onzer geschiedenis op te trekken, dat eene der hechtste zuilen onzer nationaliteit moet wezen!.... Hier komt de tegenwerping zich opdoen: Dat er tot de aenlegging van dit groot gedenkteeken meer bouwstoffen behooren verzameld te worden dan er nog heden voorhanden zyn. Wy stemmen gaerne toe, dat ware de toestand der historische wetenschap hier te lande meer gevorderd, er ligt eene volmaektere geschiedenis van onze gewesten zou kunnen opgesteld worden; maer is dit eene voldoende reden om ondertusschen onwerkzaem te blyven, en het nut te verachteloozen dat eene min volledige kennis der voorledene tyden van nu {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} af aen stichten kan? Wy vermeenen het niet, en het zoude, naer ons inzien, meer dan onbedachtzaemheid zyn, onder het nietig voorwendsel van ontydigheid, dat de wyste ontwerpen dikwyls mislukken doet, eene vaderlandsche onderneming langer te verschuiven, waervan de dringende noodzakelykheid zoo algemeen en zoo diep gevoeld wordt. Wie weet daerenboven of wy dit werk nog ooit zouden volvoerd zien, by aldien alle de belangryke kronyken en geschiedkundige bewysstukken die in het stof der boekzalen of in verborgene schuilhoeken begraven liggen, nog eerst moesten opgedolven en voor het licht getogen worden? Men spreekt van te wachten, als of wy waerlyk nog geenen tyd genoeg verbeuzeld hadden; men spreekt van te wachten en men vergeet dat sedert de onwenteling van 1830 het vlaemsche grondstelsel dagelyks ondermynd wordt en de invloed van het fransche evenrediglyk heeft toegenomen. Letten wy er wel op, het geldt onze dierbaerste belangen, het geldt het behoud onzer letterkundige zelfstandigheid: zoo wy de overheersching van het vreemde nog langer hare schrikkelyke verwoestingen laten aenrigten, zal het ons welhaest onmogelyk worden het voortkruipend onheil in zynen gang te stuiten, en de verbastering van onzen vlaemschen volksaerd te keer te gaen. Dan, het is in de studie der vaderlandsche geschiedenis dat wy daertegen het beste behoedmiddel zullen vinden, gelyk wy het ons voorbehouden nader te doen blyken. Het is waer van eenen anderen kant, dat het schry- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} ven der geschiedenis groote moeilykheden oplevert, en dat daertoe vele hoedanigheden vereischt worden, die men niet geregtigd is van het meestendeel onzer letterkundigen te verwachten. Echter ontbreekt het, onzes dunkens, niet aen de zulken die, zoo zy aen deze belangryke taek hunne poogingen wilden te koste leggen, daerin gelukkiger zouden slagen dan in het algemeen geliefkoosd vak der poëzy, welke, wy zeggen het nog eens, aen de zedelyke behoeften des tyds niet meer beantwoordt, en strenger dan ooit alle middelmatigheid behoeft uit te sluiten, ten einde niet beneden het verheven doel harer bestemming te vervallen. En, is elk onzer schryvers niet berekend om de belgische geschiedenis te boek te stellen, kunnen zy nogtans alle naer de maet van hun vermogen en den byzonderen aenleg van hunnen geest, het hunne bydragen om derzelver nuttige kennis onder het volk voort te planten, met by voorkeur hunne pen aen nationale onderwerpen toe te wyden. Uit wat zuiverer en mildere bron kunnen zy toch hunne zangstof gaen putten, dan uit de heilige gedenkrollen van ons roemryk voorgeslacht? Wat voortreffelyker en verhevener stoffen van behandeling kunnen zy verkiezen, dan de merkwaerdige gebeurtenissen die men daer op iedere bladzyde aengeteekend vindt? Wat belangryker en uitlokkender tafereelen kunnen zy het publiek onder het oog brengen, dan schetsen uit het eigenaerdig huisleven onzer brave voorouders; dan verhalen van de kloeke bedryven onzer vaderlandsche helden die men overal ontmoette waer het de verdediging eener goede zaek gold, dan beschryvingen van de zonderlinge lotgeval- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} len dier groote schilders, beeldhouwers, toonkunstenaers en geleerden die de gansche wereld doorreisden, als om by den vreemdeling België's kunst- en letterroem te verkondigen, en nergens vertoefden zonder dat zy er, tot staving van dien roem en tot gedenkteeken van hunnen doortogt, eenig heerlyk voortbrengsel van hun vernuft achterlieten? De eerste onzer prozaschryvers heeft reeds begonnen dit ryk veld van bearbeiding uit te vorschen, en men weet wat gelukkige uitslag zynen arbeid heeft bekroond. Hopen wy dat hy ons nog meer van die heuglyke lettervruchten leveren zal, zoo wel geschikt om de ongraegsten door de bekoorlykheid der gedaente tot het smaken der wezenlykheid aen te lokken. Mogt ook zyn voorbeeld onder onze taelminnaers vele navolgers vinden, en hun tot aenmoediging verstrekken om het historisch gebied verder in te stappen! Dan zouden wy misschien weldra vlaemsche Liviussen, Tacitussen en Plutarchussen uit hun midden zien optreden; dan zouden wy de nederduitsche letterkunde, in de levensader van het ware en het schoone hertemperd, eene nieuwe veerkracht, eenen nieuwen luister zien ten toon spreiden; dan zouden wy haer zien worden wat zy moet zyn, en wat de fransche in onze vlaemsche gewesten nimmer wezen kan: Belgisch door het gedacht, Belgisch door de uitdrukking! (*) Na deze bedenkingen over het nadeel van de ver- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} waerloozing der vaderlandsche geschiedenis in opzigt tot de letterkunde, blyft er ons nog over het nut en de noodzakelykheid van derzelver beoefening uit het staetkundig oogpunt te beschouwen. Dit zal, met 's lezers goedvinden, het onderwerp van een volgend artikel zyn. n.d.c. Lied. 'k Min het maenlicht in de nachten Als geen wolk den hemel zwart, 't Zendt my droomende gedachten En het zoet gevoel in 't hart; 'k Min de bleeke manestralen Die zoo tenger en zoo teêr, Die zoo stil, zoo rustig dalen Op onz' woelige aerde neêr! 'k Min by zuivere avondstonden 't Liedje van den nachtegael, Wen zyn galmen vliên in 't ronden Trager, trager elke mael; 'k Min der vooglen luchtakkoorden, 'k Min die dichtrenschaer van 't woud; Want hunn' stemmen hebben woorden Die 't gevoelig hart onthoudt! 'k Min dit alles, ja; - maer 't wezen Waer 'k uw' zuivre ziel uit las, Meisjen, is het eenigst wezen Dat myn' zielepyn genas; - Want het lied der nachtegalen Wykt voor uwe melody, En de bleeke manestralen Zyn zoo troostend niet als Gy! j.a.d.l. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aenmerking. Geeft aen den Keizer wat den Keizer toekomt. Evang. Matth. Cap. XXII. V. 21. Wanneer wy in de voorgaende aflevering het puntdicht: De Zoutdief, (*) eene welverdiende plaets verleenden, dachten wy niet dat de geest deszelfs zich aen eenige onzer lezeren duister en onverstaenbaer zoude opgedaen hebben. Echter heeft men ons over het gezegde puntdicht eenige uitlegging gevraegd; en hier uit volgt wel eenigzins dat onze Nederduitschers nog zoodanig niet verfranscht zyn, om zich stiptelyk met alle gallische gewrochten, welke in ons land het licht zien, bekend te houden. Schoon het bestek, welk zich de Noordstar heeft voorgeteekend, niet toelaet dat wy ons met het beoordeelen van fransche werken bezig houden, willen wy evenwel hier eene uitzondering maken, verzekerd als wy zyn dat het ter verheerlyking onzer ryke moedertael en Letterkunde zal verstrekken en mogelyk wel een hoekje zal opligten van den momsluyer waermede de Franschen zich omgorden en schaemteloos mede gaen pryken. Komen wy tot ons onderwerp: De heer Raoul, leeraer in het Institut-Gaggia te Brussel, heeft onlangs een boekdeel uitgegeven voor tytel voerende: Epitres et satires, contes, fables, épigrammes etc. De heer Juste van Brussel heeft er in het Emancipation eene groote lofrede van gemaekt, en de heer Robin heeft er ons in {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} het Indépendant eene lange Te Deum over gezongen. Diegene welke hun oordeel volgens dit van die heeren gewyzigd hebben, hebben zich misgrepen. - Het is ook grootendeels voor hen dat wy deze aenmerking schryven. Zonder nategaen wat er aen het domein der Latynen en Franschen ontleend is, zullen wy ons enkelyk bepalen met het navorschen van ditgene welk de heer Raoul aen de Nederduitsche tael, aen de Hollanders gestolen heeft. Tusschen de puntdichten bemerken wy er eene menigte welke de heer Raoul zoo maer enkelyk uit het Nederduitsch heeft overgezet. Getrouw aen hetgeen hy ons in zyne zoo genoemde voorrede zegt: Il n'est pas d'un galant homme de mettre son esprit dans le livre d'un autre, heeft hy den geest eens anders in zynen boek gesteld. Het verdichtsel: Le singe et le renard, is eene overzetting van dit van Johannis Moons, oude Antwerpsche dichter en kanonik der orde van Premonstreit. - Piron et le Plagiaire, is naer Jan Van Walré gevolgd. Om aen den letterdief van Piron niet te gelyken heeft de heer Raoul beter gevonden de geheele stukken maer overtezetten en zoo maer stilletjes voor echte munt trachten te doen doorgaen. Alle de ontleende puntdichten optenoemen, zou onze bemerking al te langdradig maken en den lezeren welligt niet aengenaem voorkomen. Echter willen wy er eenige aenhalen om te doen zien hoe wyd onze fransche schryver onder het oorspronkelyk gebleven is. - Men vergelyke de volgende: Le poids et la façon. Lucas prend femme et la choisit, dit-on, Riche, mais borgne, rousse et laide à faire honte; C'est qu'il la prend au poids et que de la façon Il ne tient aucun compte. Het Huwelyk door rede. Louw trouwt een ryke meid, slim, scheel, ros en mistekent Hy neemt ze by 't gewigt, 't fatsoen wordt niet gerekent. HUYGENS. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} La Création. Lorsque de la création, Moïse, avec précision, Dans son livre inspiré, nous conte les merveilles, En phrases tous les jours exactement pareilles, Le Seigneur dit: ce que j'ai fait est bon. Mais que dit-il, quand la femme fut faite? L'auteur de la narration Le laisse au bout de sa plume discrète. De Schepping. Als Moses kortelyk de wonderen doorliep, Die elk op zynen dag de wyze Godheid schiep..... Besloot hy met dit slot, als met een gulden zegel: God zag het aen voor goed elk dagelyksch bedryf: Maer liet het in de pen by 't scheppen van het wyf. DE DECKER. Le défaut de Glycère. (*) Glycère est belle, jeune et sage, Et tout ce qu'on peut, au bel âge Réunir de grâce et d'attraits, On le rencontre en elle;..... mais..... Elle le sait, c'est grand dommage. Het gebrek van Chloris. Natuur gaf aen myn Chloris Heure allerschoonste gaven. Zij gaf haer schoone leden, Zij gaf haer tintlende oogjes, En blosjes op de wangen. Zij gaf haer, trots de mannen, En vlug vernuft, en oordeel. In 't kort, zy gaf haer alles, Wat maegden kan versieren. Maer jammer is 't - zij weet het? BELLAMIJ. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat men het slot van dit laetste puntdicht met dit van het fransche vergelyke, en men zal gemaklyk zien hoe verre de overzetting onder het oorspronkelyke Nederduitsch gebleven is. Diegene slechts welke het vlaemsch goed verstaen, zullen kunnen gevoelen hoe schoon en hoe eenvoudig terzelfder tyd, dit gedacht uitgeboezemd is: maer jammer is 't - zy weet het! - Wat heeft toch het fransche koel en sleepende vers daer tegen: Elle le sait, c'est grand dommage. Wy zullen ook nog doen opmerken dat in de vlaemsche puntdichten, welke wy aenhalen, zeer veel spreukwoorden en eigenaerdige gezegden in besloten liggen, welke het onmogelyk is in eene andere tael goed overtebrengen. De heer Raoul schynt er ons dikwyls overgezien te hebben. - Verder. - A une vieille Coquette. Hier, quand tu dormais, en voyant la toilette Dont la fraicheur rajeunit tes appas: Ici, me disais-je tous bas, Repose la beauté de la belle Lisette. Aen een oud ligtvaardig meisje. 'k Dacht laatst, toen gy nog sliept, by 't zien van uw toilet, Hier rust de schoonheid van de schoone Elisabeth. P.G. WITSEN-GEYSBEEK. Men vergelyke slechts de uitdrukking en de kortbondigheid. Le paresseux à son lit de mort. - Sèche, sèche tes pleurs, ô ma moitié chérie, Et crains de te désespérer, Disait, au moment d'expirer, Un paresseux à sa femme attendrie; Les anges dans leurs bras au Ciel vont me porter. - O mon ami, c'est bien ce que j'espère, Car jamais, d'une autre manière, Tu n'aurais pris la peine d'y monter. De stervende luijaard. Myn lieve vrouw wees niet zoo treurig en verslagen, Sprak, op zyn sterfbed, luije Piet: Ik word door de Englen straks ten Hemel ingedragen. Dat hoop ik, zei de vrouw, want anders komt ge er niet. P.G. WITSEN-GEYSBEEK. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zie langs welken kant het natuerlyke, het geestige en het beknopte zich bevinden. Het puntdicht: La mode, is naer een puntdicht van den heer Van Migem, welk zich in het Gentsche Jaerboekje voor 1839 bevindt, gevolgd. - Het schynt dat de heer Raoul alle de letterbeemden heeft willen doorwandelen om de bloemen welke hem bekoorden in zynen zonneloozen tuin overtebrengen. Gelukkig nog wanneer hy de door hem bestolene letterkundigen niet laflyk veracht en ten spot stelt: zoo als hy met den ouden vlaemschen dichter Bodaert gehandeld heeft; waer op hy zegt: Je pourrais bien en vers français Traduire Properce ou Catulle; Mais, pour Bodaert, je ne pourrais Le traduire qu'en ridicule. De Heer Raoul heeft des niettegenstande het volgende van Bodaert overgenomen: Conseil à quelqu'un pour ne pas voir des sots. Les sots te font horreur, et tu voudrais avoir Le secret de n'en jamais voir; Rien de plus facile mon maître: Ferme chez toi porte et fenêtre; Abstiens toi de sortir; renonce à recevoir; Enfin, et ce moyen est le plus sûr peut-être, Mets un rideau sur ton miroir. Raad om geen zotten te zien. Die nimmer zot wil zien moet deur en vensters sluiten: Koom nimmer uit zyn huis, en houd er andren buiten; Maar op dat hem zyn wensch onfeilbaar moog gelukken Sla hy de spiegels door zyn gansche huis aen stukken. P. BODAERT. Of nu de spot en belachelykheid op den heer Raoul vallen, laten wy den lezer ter beoordeeling. Het puntdicht: Le mariage de raison, op bladzyde 117 voorkomende, is ontleend aen den Nederduitschen dichter Simon de Beaumont welke op het einde der zestiende eeuw leefde. - L'avare Chremés is de heer Raoul aen Huygens verschuldigd; {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} doch ongelukkiglyk heeft onze schryver zich in de overzetting misgrepen en den geest zyner épigramme verloren. Huygens doet Gierige Gys welke zich had opgehangen en door zynen knecht afgesneden wordt, dezen laetsten aldus toespreken: ‘dank hebt, mits betalende 't touw.’ Raoul heeft dit overgezet: Je t' en tiens quitte, et je payerai la corde. - verders. La mort du prince Guillaume 1er. Ci-gît le défenseur, l'orgueil de la patrie. Les bras sont abattus, les coeurs glacés d'effroi. Quel autre maintenant de l'Ibère en furie Aidera le Batave à repousser la loi? Qui rendra l'espérance à notre âme flétrie? - Qui? répondit le Dieu de nos ancêtres? Moi. De dood van Prins Willem den eersten. Daar ligt de hoop van staat, wie stuit nu Spanjes woeden? De handen hangen slap: de held is bleek van schrik? Wie leeft er, die na hem ons Neêrland kan behoeden? Zoo sprak het weerloos volk, maer Neêrlands God zeî... ik! H. VAN ALPHEN. Doch gaen wy tot de Poësies diverses van den heer Raoul over. Le voleur volé is naer Cats gestolen. - La petite fleur cuiellie is naer Tollens. - Een staeltje van dit laetste: Arme bloem! waer bleef uw gloor? Gistren nog vergulde Auroor Zorglyk uw fluweelen blaadjes, Thans verstrooit de storm uw zaadjes, En verstuift uw dorren knop..... Lieve Lize! merk het op. Pauvre fleur! où sont-ils tes parfums et tes charmes? Hier, sur ton calice d'or, L'épouse de Tithon, avec amour encor, Répandait ses plus douces larmes; Aujourd'hui ta fraîcheur, ta beauté n'est plus rien. Ton front a ployé sous l'orage. Les vents ont desséché, dispersé ton feuillage. Chère Lise, observe-le bien. - La vie humaine is eene overzetting naer Feith, - à une jeune fille séduite, is naer het gevalle meisje van Tollens gevolgd: doch {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} er is geene vergelyking te maken. Het is aen den heer Raoul niet gegeven iets te schryven dat tegen de volgende strofen kan optreden: Schrei dan, meisje! 't geve u lucht! Schrei, als ge ondwaalt door 't gehucht, Schaamrood voor het oog der buren, En u wegdringt langs de muren, Als uw speelnoot u ontmoet, En uw speelnoot u niet groet, En hare oogen af laat dwalen, Of ter loops ze neêr laet dalen, En met deernis op u ziet..... Neen, weêrhou uw tranen niet. Ween dan, meisje! bloos en ween, Als gy, met uw schande alleen, Knapen, die u liefde zwoeren, Schimpende om u rond ziet loeren; Als er hier u een ontwykt, En er daer u een bekykt, En een ginder wyst en fluistert, En een naast hem gluipt en luistert, En in schampren grimlach schiet..... Neen weêrhou uw tranen niet. Met welk inzigt toch heeft de heer Raoul deze dieftens willen verzwygen? Waerom heeft hy gevreesd de bronnen aenteduiden welke hem zoo heerlyk gelaefd en zynen lettergeest zoo grootmoedig ondersteund hebben? Zeker heeft onze schryver gevoeld dat het eene diepverlagende schande was te moeten bekennen, (bezonderlyk in den tegenwoordigen toestand van zaken) dat de fransche letterkunde iets aen de Nederduitsche te ontleenen had. Hy heeft gezien, onze navolger, dat deze belydenis al te zeer ten voordeele onzer Moedertael zoude gestrekt hebben en dat er de Fransche spraek en zyn eige geest te veel zouden by verloren hebben. Dat er de heer Raoul echter zoo geene groote zwarigheid in make; dat hy er zich niet over bekreune; dat hy zich niet schame: hy is de eenigste der fransche schryvers niet welke stilzwygend de ryke schatten van het Nederduisch ont- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} graven, en, de hun min of meer in het oog blinkende peerlen waer onze Moedertael mede verrykt is, gaen opzoeken, om ze hunne te maken. Zoo deze dieftens zich enkelyk tot groote zaken uitstrekten, zouden wy, ryk als wy zyn, met toegevenheid op hun nederzien; maer zelfs tot in de kleinste dingen bemerken wy het listige bedrog, en dit, wy bekennen het, geeft ons een klein gedacht van die welke er zich aen vuilmaken. Niet moeilyk zoude het ons zyn eenige parysche schryvers aentehalen, welke zich met dit letterkundige bedrog wel eenigzins de handen beklad hebben. - Want, dat men het wel wete, de Nederduitsche spraek is by de fransche letterkundigen niet onbekend; en zoo men zich de moeite wilde geven de werken der fransche dichters met eenige nauwkeurigheid te ziften, zouden er hier en daer nog wel eenige nederduitsche bloempjes, en wel niet de min schoone, uit hunne eerkransen vallen. Victor Hugo zelfs, welke den Franschen zoo original toeschynt, niet te vrede met zich, voor wat de vorm en het gedacht in het lierdicht aengaet, op Helmers geschoeid te hebben - gaet nog verder en schaemt zich geenszins de kleine en geringe lettergedachten op te zoeken. Het is op die wyze dat de Najaarsbladen (feuilles d'automne) van Bilderdyk hem niet onbekend zyn geweest, en dat de Chants du Crépuscule wel eenige verwantschap hebben met Bilderdyks Avondschemering. Doch deze bemerkingen zouden ons te verre brengen en ons mogelyk in vraegpunten inwikkelen welke niet dan onaengenaem zouden kunnen voorkomen. Niets valt ons hart pynlyker dan de letterkundige werken te moeten ontleden en min of meer te schiften, verzekerd als wy zyn dat, gelyk het gedacht den mensch uitmaekt, er altyd min of meer blaem op den persoon, wiens werken ontleed worden, moet nedervallen. - Wy betrouwen ons voor het overige dat wy het puntdicht bewaerheid, en verstaenbaer gemaekt hebben. de bestierder: p.f. van kerckhoven. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunst- en letternieuws. - Grasmaend. - - In de tentoonstelling, welke te Gent door de Maetschappy der kunstvrienden geopend is, hebben wy, benevens eenige andere goede stukken, dit van den heer Geirnaert, met vergenoegen mogen beschouwen. Het onderwerp van dit tafereel is uit het alombekende: In 't Wonderjaer, van onzen stadgenoot en medewerker H. Conscience, getrokken, en verbeeldt het oogenblik waerop Godmaert het bezoek zyner dochter en dit van Lodewyk in de gevangenis ontvangt. De samenstelling der schildery wordt door waerheid en door een niet ondichterlyk gevoel gekenmerkt; de kleur is zacht en byna krachtig, de hoofden zyn wel behandeld en vry gelukkig van vinding; echter doet zich wel hier en daer een gebrek in de teekening op. Het is ons aengenaem door den heer Geirnaert wiens verdiensten als schilder sints lang bekend zyn, eene baen zien inteslaen, in de welke wy wenschten dat onze jonge kunstenaers hem volgen wilden, namelyk met ook in kleinere tafereelen een geschiedkundig, dichterlyk of wysgeerig onderwerp te behandelen. - Er is ons een prospectus van een nieuw aengekondigd werkje toegekomen: Heibloemen- dicht- en prozastukken, uitgegeven door de Rederykkamer: Trouw en Broederliefde te Turnhout, welk tegen de aenstaende lente het licht zal zien. De prys der inschryving is 2 franken. - Wy vernemen dat er te Burgerhout, by Antwerpen, eene nieuwe kerk in gothischen styl gaet opgerigt worden. Het vervaerdigen derzelve is aen onzen kundigen bouwmeester den heer Berghmans, toevertrouwd. - Men zegt dat de Regering onzer stad eindelyk besloten {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft een Praelgraf aen den beroemden Heer B. Solvyns in onze hoofdkerk op te rigten. Het vervaerdigen van dit gedenkstuk is aen de zorg der Heeren G. Wappers en G. Geefs toevertrouwd. Ieder weet genoeg welken roem de Heer Solvyns zich door zyne reizen en door zyn werk over den Indostan verworven heeft. - Een historische roman: De bloem van Antwerpen, is te Amsterdam verschenen; men verzekert dat dit werk de grootste lof verdient. - Het ware te wenschen dat er in elke groote belgische stad een boekhandelaer gelast ware met de veiling der nieuw verschynende hollandsche werken. Wy zyn verzekerd dat dit eenen goeden byval zou genieten. - - Niettegenstaende alle de pogingen welke het staetsbestuer, de ambtenaren en sommige bastaerdvlamingen ook aenwenden om den voortgang der petitiën te verhinderen, hebben deze niet te min eenen algemeenen byval gevonden en zyn met ontallyke handteekeningen gestaefd geweest. Antwerpen als ook sommige gemeenten hebben nog vertoogschriften te bestellen. Wy hopen dat zy geene hinderpalen in het opzenden zullen ontmoeten, en dat de Kamer der volksvertegenwoordigers aen ons zoo billyk als algemeen verzoek, regtvaerdig zal beantwoorden. - Persoonlyke brieven, uit Rome ontvangen, melden ons dat de heer Jozef Geefs, laureaet onzer Akademie van beeldende kunsten, in de hoofdstad des kristendoms in volle gezondheid is aengekomen. Te veel en te hooge verdiensten hadden wy, met alle kunstkenners, in dezen jeugdigen en geestryken beeldhouwer erkent, om niet te gelooven dat zyne bekwaemheden in de moederstad der Itaeljaensche schilderschool naer waerde zouden worden geschat. Dit gevoelen is ten volle bewaerheid geworden, mits die kunstenaer reeds met het vervaerdigen der borstbeelden van twee romeinsche prinsen is belast en daerenboven op het punt is werken van nog grooter aenbelang aen zynen bytel toevertrouwd te zien. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het Beulenkind (1507.) Een verhael. - Vervolg en einde. - II. Wanneer de slaepzieke Frans zoo onverwachts het gesprek der twee gelieven verbrak, had Geeraert aen zyne Lina het eeuwige vaerwel niet meer herhaeld, willende haer meer pynen sparen: desniettemin scheen dit vaerwel aen den jongen beul onherroepelyk, want hy had een vast en onwrikbaer besluit gevormd het zuiver en edelmoedig meisje nimmer aen zyn schandig lot te verbinden. Met onzekere doch snelle stappen doorliep hy de straten, die van de Vlierstege naer zyne wooning leidden, en kwam eindelyk, eer hy het nog bemerkte, by de Stadsvest en klopte aen eene deur, die by klaren dage, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} door hare bloedroode verw het huis van den Scherpregter aenduidde. Zoodra de knecht opendeed vroeg Geeraert: ‘Wel Jan, is de Schout hier geweest?’ ‘Ja, hy gaet daer even weg: - Uw vader heeft my bevolen u te zeggen dat hy u wacht.’ Geeraert klom op de trappen en trad in de kamer waer zyn zieke vader op een bed lag uitgestrekt. De oude beul was bleek en mager; men kon zien dat eene uitmergelende kwael zyne wangen geploegd had en zyne verglaesde oogen in zyn hoofd had teruggetrokken. Alhoewel de terende ziekten het lichaem zoodanig uitdroogen, dat niets van hetzelve dan de beenderen en de huid overblyft, laten zy echter aen de ziel alle hare krachten, ja zelfs schynt het, dat namate het lichaem vergaet het denkvermogen sterker wordt. Zoo was het ook met den ouden beul: ofschoon zwak en krank van leden, was zyn geest zoo vry als dien van een gezond mensch. Wanneer zyn zoon binnentrad keerde hy naer hem zyne blinkende oogen, doch sprak niet. Geeraert vatte met haest eenen stoel, plaetste denzelven by het hoofdeinde van het bed; dan stak hy zyne hand onder het deksel om de magere hand van zynen vader te zoeken, en dezelve drukkende, riep hy met eene bevende en dorre stem: ‘Vader, vader! De schout is hier geweest; zeg my, wat is myn vonnis? - Zal ik beul zyn?’ ‘Myn zoon,’ antwoordde de vader treurig, ‘ik heb by den schout alle poogingen uitgeput, hy wil niet dat onze knecht uwe plaets vervange. - Geld, noch {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeden kunnen hem vermurwen; gy zult beul zyn, myn ongelukkige zoon.’ De droeve jongeling had dit vonnis wel vooruitgezien, en doch was die bevestiging een pynlyke slag. De siddering der ontsteltenis liep over zyn gansch lichaem en hy neep de hand zyns vaders met eene stuiptrekkende kracht. Die beweging was slechts oogenblikkelyk, hy verviel welhaest in zyne gewoone droefgeestigheid en zuchtte: ‘Het is dus morgen, morgen, myn vader! - dat de laetste hoop op geluk my moet ontvallen. Morgen zal het bloed van een slagtoffer op my terugspatten. Nu begint voor my die schandelyke levensloop.............. Betaeld moordenaer! moordenaer? - ja, want dooden is dooden.’ ‘Myn zoon,’ viel de vader met ontroering in zyne rede, ‘bereid u tot een leven van martelie en van pyn: ieder hoofd dat gy zult afslaen zal als een steen op uw hart terugvallen, en wanneer er steenen genoeg op uw hart liggen zullen, dan zult gy sterven als ik nu sterf............... Maer er is hierboven een Regter die het lyden vergoedt.’ Geeraert eigende zich het pynlyke deel uit de woorden zyns vaders toe, zonder het troostvolle vooruitzigt te hooren. Hy ging voort: ‘Ho! nu versta ik den haet der Burgeren tegen my. Kan ik niet alle dagen geroepen worden om eenen van hen te dooden, het zy een onnoozele of een misdadige? En nogtans, indien zy zien konden wat er op dit oogenblik in myn hart omgaet, zy zouden my niet haten. Zy denken dat een beul behagen vindt in bloed {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} vergieten, en wanneer hy by het zien van den blooten hals eens slagtoffers bleek wordt en beeft, dat zyne handen het zweerd niet meer dragen kunnen, dan werpt men hem dood met steenen, omdat hy niet beul genoeg is en dat het medelyden hem verzwakt. ô Boosheid!’ ‘Ik heb dikwyls aen die tegenstrydigheid gedacht, myn zoon, doch nooit heb ik dezelve begrepen.’ Ik wel vader, ik heb dit lang begrepen: er behoort in elke verzameling van menschen een slagtoffer, een ongelukkige, op denwelken alle de wreedheid, alle de haet die in de harten verborgen ligt, zich moge uitstorten - en dan wordt die lyder door de maetschappy met schande overladen, opdat men hem zonder berouw moge mishandelen en verachten want het is door meer boosheid dat de mensch zyne onregtveerdigheid altyd billyken wil.......... Maer, myn vader, is er dan toch geen enkel onbeproefd middel meer over om myn lot te ontgaen? Ik kan my met het gedacht van menschenmoord niet gemeen maken, het schynt my dat ik morgen waerlyk een verachtlyk schepsel worden zal; ja, ik zal myn eigenzelven verachten. ‘En geene hoop meer! Het moet zoo zyn!’ ‘Myn zoon,’ sprak de vader met zyne oogen naer de tafel wyzende, ‘neem dit boek hetwelk de schout my getoond heeft, en lees uw vonnis op de openliggende bladzyde.’ Geeraert las zyne onherroepelyke bestemming met diepen angst; hy wierp het boek met verontweerdiging en toorn ten gronde en riep: ‘Vervloekt zy de onregtveerdige wet die my, in {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} het lichaem myner moeder, tot bloedvergieten en tot schande veroordeeld heeft! ô Maetschappy! het is dan waer - gy hebt over myne wieg geroepen: - Die vrucht hoort my toe, want het is de eerstgeboorne van eenen Beul: men levere hem aen den smaed der menigte: hy worde met bloed en laster overladen, en dat hy onder zyne broederen leve gelyk eene slang, wier gezigt men met afschrik ontvliedt........ Spotterny? - Terwyl men dit vonnis over my uitsprak, lag ik in myne wieg het blinkend zonnelicht toe te lachen! - Myn vader, gelooven zy dan dat myne moeder my zonder hart gebaerd heeft, en dat het my niets geeft, zoo onder het slyk der schande begraven te zyn? ‘Gy dryft de wanhoop te ver Geeraert,’ antwoordde de vader zuchtend. ‘Ik versta uwe droefheid wel, zy heeft my nu reeds zoo lang bestreden; maer gedenk dat de Beul in eene gemeente volstrekt noodig is, en onderwerp u aen het lot u door den Heere bestemd; misschien zult gy dan nog eenige rust in uw bitter leven vinden.’ ‘Rust vinden! Hebt gy rust gevonden, myn vader? Is het de rust die u ten grave leidt? Zyn het tranen van vrede en van rust met dewelke gy het hoofd van uwen zoon sedert twintig jaren bevochtigt? ô! Bedek my de schriklykheid van myn lot niet: gy hebt den moed gehad het uwe zoo lang te dragen, maer ik, vader, ik gevoel my zoo sterk niet........ en doch, sterven is sterven: indien de dood ons morgen te gelyk treft, zullen onze zielen even vry en even vrolyk tot den regterstoel des Heeren opklimmen en zich welligt in den hemel terugvinden.’ {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude beul hoorde met eenig genoegen dat eene strael van hoop in het hart van zynen zoon drong, hy mogt dit ten minste uit zyne woorden gissen. Willende hem dan aendryven om zich tot de rust te begeven zeide hy: ‘Dit lang spreken heeft myne borst uitermate vermoeid: ik zal u nog eenen raed geven. - Wanneer gy morgen op het schavot klimt, bezie dan toch het volk niet want alle die oogen, welke met eene bloedzuchtige nieuwsgierigheid blinken, zouden u ontstellen en gy zoudt beven. Beeld u in dat gy alleen met den veroordeelden op het schavot zyt, en neem de maet van uwen slag wel waer, want zoo gy uw slagtoffer niet in eens doodt, zullen duizende stemmen zich tegen u verheffen - en ik zou u welligt niet levend wederzien. Ik zal Gode terwyl bidden, dat hy u uit medelyden de macht geve om een werk te volbrengen dat hem gewis altyd mishaegt. - Ga, myn zoon - myn zegen zy over u!’ Reeds was het hart van Geeraert opgepropt met woorden, en gewis zou hy nog lange klagten uitgestort hebben, doch hy zag dat zyn vader eene traen zich uit het oog vaegde, en besloot zyne smartelyke gepeinzen niet te staven. Hy meende te zeggen: ‘ô! Ik zal beven, ik zal niet kunnen slaen’ nogtans weêrhield hy zich uit liefde tot zynen zieken vader, en hem tederlyk omhelzende, als of hy eeuwig van hem ging scheiden, sprak hy met diepe ontroering: ‘Slaep gerust, myn goede vader, ô ja, slaep gerust!’ In zyne kamer gekomen, sloot hy de deur vast, ging {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} voor eene tafel en legde het hoofd op de hand: dan stuerde hy zynen blik naer de zyde van zyn bed, en zonder hetzelve of iets anders te bezien bleef hy met beweeglooze oogleden zitten. Als de zon des anderen daegs de kamer met hare eerste stralen kwam verlichten vond zy den ongelukkigen jongeling nog in dezelfde houding, zittende voor de tafel, met de oogen halstarrig op een bloot mes gehecht, hetwelk hy tusschen zyne vingeren deed rollen, als of hy zich in het herblikkeren van deszelfs glimmende stael hadde verlustigd. III. Des anderen daegs was het een schoone lentedag; de zon gloeide met een koesterend vuer aen den doorschynenden hemel, welkers azuer hier en daer door een gewaterd wolkje onderbroken was. De invloed der zuivere lucht werkte krachtdadiglyk op de gemoederen der burgers van Antwerpen. Men zag overal niets dan wandelende persoonen, die de rykgekleurde paeschkleederen met kloppend hart ontvouwen en aengetogen hadden; de kinderen speelden huppelend in de straten en eene menigte kleine gevleugelde kevertjes, welke uit de velden zich over de stad verspreid hadden, kwamen aenkondigen dat de natuer, haren schoot ontsluitende, hun het leven had teruggeschonken. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Om tien ure was alle het volk by de Lieve-Vrouwe-Kerk vergaderd, om de Sinxen-Processie te zien uitgaen: met ontdekten hoofde zagen zy de prachtige vanen en ryke standaerden voorbydryven, tot dat het Allerheiligste hen genaekte: dan spreidden zy allen hunne neusdoeken op de steenen der markt, en knielden vol eerbied voor hunnen God. Terwyl al het blikkerend goud der kasuifelen en stoolen den Priester in de oogen der aenschouwers tot het heiligdom verhief, kwam een statig gezang van zware mannenstemmen de ontroering vermeerderen, en in dit oogenblik was er onder de menigte geen enkele, die niet zyne aerdsche wooning vergat, om met zyne verbeelding tot den woon van God op te klimmen. Ommiddelyk na de processie volgden de gelederen der zes Gilden: eerst de broeders der Schermersgilde: dan de Kolveniers: de jonge en oude Voetboog; en de jonge en de oude Handboog, alle in sierlyk gewaed en met blinkende wapenen. - Deze ook voorby zynde kwam er eensklaps eene onstuimige beweging onder het volk; iedereen deed geweld om zich grooter te maken en het hoofd boven anderen te kunnen verheffen, men klom op vensters en op palen en een algemeene schreeuw, met handgeklappen gemengd, gaf de vreugde der menigte te kennen: De ommegang! - Daer is de ommegang! En in der waerheid een wanstaltige Visch, zwemmende in geschilderd water, dreef langzaem tusschen de aenschouwers, over de Groote-markt. Op den rug van het zeemonster zat Kupido, de kleine minnegod, die met een teeken van zyne machtige hand de twee {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} waterbronnen, welke de walvisch wel dertig voet hoog uit zyne neusgaten spoot, op de nieuwsgierigen sturen kon. Het was aerdig om zien hoe de burgers lachend en gillend henenvluchtten, om uit het bereik van den vyandigen walvisch te geraken; echter konden zy door de dikke scharen niet goed heen komen, hoe zy ook drongen en duwden. Kupido hunne vrees ziende, stuerde dan de natte strael tot hun, en stortte emmers water over hunne hoofden. Men geloove niet dat zy daerom bedroefd waren, neen, zy juichten heviger en gaven geene acht op de schade hunner kleederen, zoo zeer vervoerde hen de blydschap welke dit spel hun baerde. Na den Walvisch volgde de Reus Druon-Antigoon, die zyn hoofd en oogen verschriklyk wendt en keert en in de zoldervensteren der hoogste huizen blikt. Dan nog volgden: De Dolphynen, de Zeewagen van Neptunus, Europa op de stier, de Parnassusberg met de zanggodinnen, de Maegdenwagen, de Fortuin op eenen olifant, het Schip van koophandel, en meer andere schoone zinnebeelden. Iedermael dat er iets nieuws voorbyreed herhaelden de burgeren hun handgeklap; het zy om de schoonheid van het zinnebeeld zelf, of wel om vrienden of magen welke de persoonen verbeeldden, toe te juichen: en mits de ommegang zeer lang was klommen er vreugdekreten op uit alle byzondere straten der stad. Onder den invloed van het zoete lenteweder vonden de burgeren zich meer tot vrolykheid genegen, hetgeen genoeg zigtbaer was aen den bestendigen grimlach die op hun aenzigt blonk. Nogtans, terwyl de onbezonne menigte zich met {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} kindervermaken bezig hield en van vreugde met de voeten trappelde, als of het ongeluk hun onbekend ware, was er ergens een mensch wiens leven steeds vol bitterheid geweest was, en die nu, eilaes, in den poel der smart zoo diep verzonken lag dat hy den grond er van gevoelde. De arme Geeraert zat weder by het bed van zynen ouden vader, stilzwygend met de armen op de borst gekruisd, en ineengezonken als een mensch wiens spieren hare veerkracht verloren hebben; hy was niet meer die jongeling met schoone zwarte hairen, die aen zyn bleek aenzigt zoo veel manlykheid gaven, neen, nu was hy zoo oud geworden als zyne zieke vader. Diepe rimpels hadden zyne wezenstrekken in verschillende rigtingen geploegd...... En iets anders, - verschriklyk teeken! betoonde hoe zyn hart den nacht te voren was gepletterd geweest: - zyne hairen waren wit als sneeuw! Door de foltering des gemoeds was zyn zenuwstel dermate gevoelyk geworden, dat het minste gerucht, hetwelk men aen de deur deed, hem deed beven; en wanneer de klok van St. Jakobs één uer meer uitriep, liep koud zweet hem van het aenzigt en zyne witte hairen rezen te berge op zyn hoofd. Het sloeg twee ure namiddag, toen zulke ontroering den lydenden Geeraert voor de zesde of zevende mael kwam treffen. ‘Myn ongelukkige zoon,’ sprak de vader, ‘heb moed: deel my uwen angst mede, misschien zullen myne woorden u eenigen troost geven. Gy zit daer reeds zoo lang zonder spreken!’ Geeraert bragt de hand zyns vaders op zyn benepen {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} hart, en drukte dezelve bevende; hy hoorde aen den toon der woorden van zynen vader dat dit stilzwygen hem pynde: met eene drooge en doffe stem antwoordde hy: ‘Myn vader, ik meet den afstand die my van de eeuwige schande scheidt. Nog vier uren en ik zal een vloekbaer en een gevloekt schepsel zyn, - myne handen zal ik in het bloed van mynen evennaesten gedoopt hebben. ô Ysselyke zekerheid! Dan is de weg des levens achter my onherroepelyk gesloten....... Er is geen terugkeeren meer aen, ik moet voortgaen, zonder omzien; in de baen der schande en der verfoeying en indien een medelydend mensch - eene vrouw, ô Lina, Lina! - indien een mensch my de hand toereikt, zal ik weten, dat ik hem geene hand kan teruggeven dan eene die met menschenbloed is besmet geweest. - Myn vader, ik kan u niet uitdrukken wat ik gevoel; myne zinnen zyn ontsteld. Zou ik het u zeggen? ô Ja, gy moogt daerby myne pynen afmeten: dezen nacht heb ik myne hand naer een mes uitgereikt om my te dooden! - doch het scheen my dat uwe hand de myne met kracht wederhield. Ik dacht dan aen de droefheid welke myne dood u zou veroorzaekt hebben, en ik heb geweend tot dat het mes my ontvallen is.’ Gedurende die woorden had de schrik zich op het magere aenzigt van den ouden beul afgeschetst, twee tranen rolden op zyne wangen en het was zigtbaer aen de uitdrukking van zyn gelaet, dat een aeklig vooruitzigt hem bedroefde; met eene smeekende stem riep hy uit: ‘Myn zoon, aenzie den weedom uws ouden vaders; {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} bepeins hoe hy lyden moet by uwe woorden. Weet gy wel Geeraert dat gy my uwen gewissen dood aenkondigt? En dat gy my zegt: - dezen avond zal myn lichaem door eene razende menigte aen stukken getrokken worden, en gy, myn vader, zult myne verstroeide lidmaten op het galgenveld niet meer vinden; want men zal my pletteren en scheuren, en myn lyk zal onder de voeten van het volk gemalen worden? Weet gy, wreede zoon, dat uwe woorden die schriklyke voorzegging behelzen?’ ‘Ja dit weet ik,’ antwoordde Geeraert, met eene hardnekkige koelheid, die den ouden vader eene siddering over zyn gansch lichaem veroorzaekte. Wat ysselyk geheim vond hy in het hart zyns zoons! Met een voor zichzelven zeer pynlyk geweld rigtte hy zich half op het bed, en zynen zoon tot zich trekkende, sloeg hy zyne twee armen hem om den hals en omhelsde hem onder eenen vloed van tranen. ‘ô Geeraert,’ riep hy, ‘ik versta u, gy wilt sterven! Gy neemt behagen in dit zondig gedacht, in dien afgrysselyken droom! Als een vrywillig slagtoffer gaet gy u aen de razerny der menigte ten beste geven.......... en ik, die oud en krank ben, ik zal alleen op de wereld blyven? Gy zoudt my aen de smart overlaten! Gy hebt gewis niet aen de wreede ondankbaerheid van uw voornemen gedacht, Geeraert?’ De indruk welke die klagten op den jongeling deden was verwonderlyk, hy beefde als een beschuldigde welke men te regt eene grove en schandige misdaed optygt. Ziende hoe ver de streelende verbeelding eener spoedige dood hem van het gevoel zyner pligt had doen verdwa- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} len, en overwegende wat pyn en wat droefheid zynen vader treffen moest, indien hy hem alleen op aerde liet, schrikte hy van zichzelven, by de overtuiging zyner weedheid; echter sterven had hem den ganschen nacht gestreeld en nu moest hy, uit liefde tot zynen vader, alle poogingen aenwenden om een leven dat hem lastig viel te behouden: hy sprak: ‘Myn vader, ô vergeef my - ik begryp mynen pligt. Ja ik moet leven. Welaen! ik zal met moed het schavot beklimmen. Dat alle de smaed, al de schande welke een mensch dragen kan, op my valle, ik zal opstaen tegen den haet en de verfoeying! Nu vrees ik niets meer, bereid om den slag met onverschilligheid te geven, zal ik myne handen in het bloed myner broederen doopen, zonder dat een gevoel van afgryzen in my opkome. Het is gezegd - zy hebben het gewild! Ween niet meer, myn vader, uw zoon zal beul zyn en met een beulenhart.’ Men zou kunnen gelooven dat Geeraert eensklaps was veranderd en dat de afschrik van bloedvergieten in hem vergaen was, of wel dat een manlyke moed hem de macht gegeven had om dien afschrik te overwinnen, maer dit was zoo niet. Geeraert bedroog zichzelven en zynen vader, en zyne woorden waren slechts voortsgesproten uit eene innige razerny, die hem had bevangen, wanneer hy zich gedwongen zag te kiezen tusschen twee besluiten die hem even pynlyk, even onmogelyk uit te voeren waren: - of zich den dood ten prooi te geven en zynen ouden vader de grootste ondankbaerheid te bewyzen, of wel beul te zyn met hart en ziel. De foltering welke voor hem uit dien wissel- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} keus ontstond was genoeg zigtbaer aen zyne houding, want hy beefde sterker dan hy ooit gedaen had, en wanneer hy zegde: ween niet meer myn vader! borsten overvloedige tranen uit zyne eigene oogen en hy kwam met het hoofd tegen de borst van zynen vader vallen. In dien stand bleven zy langen tyd, elkander poogende te troosten, doch vruchteloos, want de oude beul vreesde niet zonder reden dat zyn zoon geen moed genoeg hebben zou, en Geeraert schrikte van een leven als hetgeen hem voorbereid was, indien hy die eerste vonnisuitvoering kon volbrengen. IV. Het was ten zeven ure des avonds dat de veroordeelde schipper Harmen moest geregt worden, men had het tot dit uer uitgesteld, uit hoofde der volksvermaken, welke er dien dag hadden plaets gehad. Langen tyd nog voor het bestemd oogenblik zag men reeds tallyke hoopen volks, uit de St. Joris-poort, naer het galgenveld gaen om de wreede vertooning by te woonen. - Er was niets dat het bedorvene volk meer aenlokte dan het beloofd gezigt van een hoofd, dat grimmend van het schavot afrolde, terwyl vergoten bloed den grond met dampend rood kwam verwen. Wat boos vermaek! wat booze nieuwsgierigheid, die zich in het vernietigen van den mensch verlustigt! {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} De maer der onthalsing welke er moest gebeuren deed er reeds vele op voorhand van blydschap trillen: zy zouden gaen zien! En daer gekomen zynde toonen zy droefheyd en medelyden voor den veroordeelden. - Waerom? Om hunne hatelyke natuer voor zichzelven en voor anderen te bedekken, want zy voelen ook de wreedheid welke in hunne schandige nieuwsgierigheid verborgen ligt. Het galgenveld zelf was overdekt van volk: vrouwen van allerlei stand en ouderdom bevonden zich dáér met dochteren en zonen; en de oude gryzaerd die anders niet uit den hoek der haerdstede te jagen was, had zyne laetste krachten verspild om nog eens zyne styve leden tot onder het schavot te dragen, en het bloedig schouwspel eener onthalsing by te woonen. - Het was een nypend gedacht te zien hoe schaterend en hoe lachend de menigte daer wachtte, terwyl galgen, mikken, raderen, boven hunne hoofden, met geraemten en halfverteerde lichamen pronkten. Het zelfde volk dat des morgens uit nieuwsgierigheid den Ommegang en de Processie had bygewoond, kwam nu ook uit nieuwsgierigheid de dood van eenen mensch in hare akeligste vormen bywoonen. Zeker deed die afgryzelyke vertooning meer indruk op hen dan het gezigt der stille en statige Processie, want er zyn in het hart der menschen meer snaren welke op vernietiging en boosheid gestemd zyn. Tusschen het ineengedrongen volk en digt by het schavot stond Lina: het harte klopte haer sterk in den bangen boezem en welligt zou zy dáér geweend hebben, nietstegenstaende degene die haer omringden, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} maer zy was gekomen om Geeraert aen te moedigen en zy gevoelde hoe slecht zy door hare tranen dit doel kon bereiken. Hare broeder Frans bevond zich aen hare zyde, netjes opgekleed, met eenen breeden hoed op het hoofd en eenen bruinen mantel op de schouders, gelyk meest alle Burgeren des tyds droegen. Lina had hem den akeligen toestand van Geeraert uitgelegd, en hy, met eene wilde edelmoedigheid begaefd, had onwederroepelyk gezworen den kop in te slaen aen den eersten die eenen steen naer den jongen beul werpen zou, indien dit moest gebeuren. Daer het reeds laet in den avond en half duister begon te worden, waren de beulsknechten werkzaem om op het schavot alles klaer te maken, en men wachtte niet lang meer, want op dit oogenblik drong de beulenkar door het volk en werd door deszelfs gejuich aengekondigd. De veroordeelde Harmen, in zwart lynwaed gekleed, zat met eenen Priester achter in het ruim van den wagen: Geeraert met het groote zweerd bevond zich nevens zynen knecht op den voortryn. Zeggen wat er in het hart van den jongen beul omging ware niet mogelyk, vermits zyn aenzigt niets betuigde; hy hield zyne blikken nederwaerts gevestigd en bezag het volk niet. Voorwaer, indien het zweerd hem niet had doen erkennen zou men niet kunnen zeggen hebben wie van beide, of hy of Harmen, de veroordeelde was; wat men als zeker mogt aenzien, was dat Geeraert meer door schaemte en droefheid gepynigd werd dan dengenen welke hy regten moest. Gelukkiglyk voor hem had zyn vader hem verpligt het gryze hair dat hem een al te zonderling voorkomen gaf, te laten af- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} snyden, anders had de menigte hem reeds by zyne komst bespot en met scheldwoorden bejegend. De verdwaelde jongeling klom op het schavot zonder het te weten en was zoodanig door al wat hem omringde, verstomd, dat niets bescheiden voor zyne oogen of zynen geest zich opdeed: hy zag Lina ook niet, alhoewel deze hem door haren broeder meermalen teekens deed doen. De beulenknechts wilden den veroordeelden uit de kar op het schavot leiden, doch deze gafvoor dat hy zyne biecht nog niet wel gesproken had en dat hy nu eerst zyn geweten gansch wilde zuiveren, daer hy wel zag dat er geen uitkomen meer aen was. Misschien vestigde hy eenige hoop van verlossing op de aenstaende duisternis, die langs hoe meer aengroeide. Reeds konden die, welke wat verre achteruit stonden, het schavot zelf niet wel meer zien; het volk vreezende dat de donkerheid de schoone vertooning aen zyne oogen zou onttrokken hebben, begon overluid om de uitvoering van het vonnis te roepen. Dan bragt men den veroordeelden met geweld op het schavot en men deed hem vooraen op de knien zitten: de knecht van den Scherprechter ontblootte den hals van het slagtoffer en toonde denzelven met eenen beteekenenden grimlach aen Geeraert, als of hy zeggen wilde: - Meester, dáér moet gy slaen! Op het gezigt van het bloote vleesch waer in hy hakken moest, schoot Geeraert op uit zyne gevoelloosheid: zyne beenen begonnen te trillen dat het schavot er van beefde en het zweerd viel hem uit de vuist; echter werd dit voor alsdan niet bemerkt aengezien het teeken tot de uitvoering van het vonnis nog niet gegeven was. De knecht raepte het moordstael op en gaf het {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} terug aen zynen meester, die het stuiptrekkend in de vuist wrong. De Roode-roede of bediende van het halsgeregt gaf het teeken, doch Geeraert hoorde zyne stem noch zag de roede nedergaen: dan riep de knecht terwyl er reeds een kwaedvoorspellend gemor onder het volk liep: ‘Gauw! Meester gauw!’ Al den moed, alle de krachten welke hem nog overbleven vereenigende, hief Geeraert het zweerd boven den hals van den veroordeelden, met een waer voornemen van wreedelyk toe te slaen. Hy wist niet, de ongelukkige, waer hy zich bevond, wat hy deed, noch wat hy dacht; gansch verloren van schaemte en schrik, was hy in razerny ontsteken, en ging eenen slag geven zoo zwaer als er ooit eenen op het schavot gegeven was; maer op dit oogenblik draeide de veroordeelde het hoofd om, en het dreigende zweerd ziende gaf hy eenen jammerlyken schreeuw. Dan verloor Geeraert in eens al zynen byeengeraepten moed en hy liet het zweerd op het lichaem van Harmen vallen, doch zonder kracht en zelfs zonder hem te wonden. De misdadige, die by het voelen van den slag eene yskoude over zyn gansch zenuwstel had gevoeld, en gedacht had dood te zyn, sprong plotseling regt en zyne armen tot het volk reikende, riep hy om hulp, schreeuwende dat men hem moedwillig martelde. Er hoefde niets meer om de razerny der menigte te ontsteken; het medelyden gaf in zulken oogenblik eene verf van edelmoed aen de gewelddaden welke zy wilden plegen. ‘Slaet dood! Slaet dood, den menschenpyniger!’ {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} was alles wat men hoorde. Steenen vlogen om het hoofd van Geeraert doch niet menigvuldig want steenen waren er weinig op het galgenveld te vinden. De verstomde jongeling kwam voor aen op het schavot, kruiste de armen over elkaêr en zich voorstellende als een martelaer die wil sterven, riep hy met krachtige stem: ‘Dáér, werp my dood, bloeddorstig volk!’ Dit bragt de woede ten top; de vrouwen, kinderen en goede burgers vlugtten langs alle kanten van het galgenveld, en er bleef dan niets meer op hetzelve, dan het schuim der stad, het kwaedwillig en razend grauw, dat met ongemeen geweld naer het schavot toedrong en den beul er wilde afhalen, ondanks den wederstand der geregtsdienaers. Het was een geschreeuw en een gewoel dat men hoorde noch zag: eene zee, welke hare schuimende baren ten hemel opwerpt, geeft geen zoo volmaekt denkbeeld van verwarring en woede. Rondom den beul op het schavot waren alle de geregtsdienaren vergaderd met inzigt om hem te beschermen, maer nog meer om den veroordeelden vast te houden, die nu met geweld poogde uit de handen te geraken. Op dit oogenblik klom een geheime persoon zeer langzaem op het schavot en, by den beul gekomen zynde, suisde hy hem de volgende woorden in het oor: ‘Geeraert, Lina bezweert u by Gode en by uwe liefde voor haer, dat gy haer nog eens komt spreken; zy staet daer beneden - volg my!’ En dan sprong hy zelf langs de regter zyde onder het volk om Geeraert de plaets aen te duiden. De jonge beul gehoorzaemde aen een liefdegedacht en besloot {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne goede minnares ten minste een laetst vaerwel te zeggen eer hy nu sterven ging: hy liep van het schavot tot by Lina, die daer digt nevens stond te weenen. Frans, de geheime persoon welke hem geroepen had, smeet hem zynen mantel op de schouders en plaetste hem zynen hoed op het hoofd: dan den arm van Lina aen dien van haren minnaer voegende, sprak hy zachtjes tot haer: ‘Ga stil en als onverschillig door het volk, tot in het boschje, achter de tweede mik!’ Ziende dat Lina zyn bevel uitvoerde en dat Geeraert spraekloos zich liet leiden, als of hy van gevoel ware beroofd geweest, liep hy langs den tegenovergestelden kant van het schavot en begon daer zulk een geschreeuw en gerucht te maken, dat de menigte, geloovende dat hy den beul onder handen had, onstuimiglyk naer die zyde kwam gedrongen, en den weg vry liet voor Lina en Geeraert. Met een listig inzigt deed Frans niet dan roepen: ‘Slaet dood! slaet dood! Hier den menschenpyniger! - Zyn lichaem moeten wy hebben.’ En dan wierp hy met steenen naer de geregtsdienaers en raesde als een bezetene. Dit geveinsd getier en de duisternis, die nu reeds alles met een twyfelachtig grauw gekleurd had, lieten aen Lina toe haren minnaer uit het gedrang te leiden, zonder dat men hem herkende, want de mantel en de hoed van Frans bedekten genoegzaem zyn beulengewaed. Nogtans eer de twee gelieven het aengewezen boschje bereikt hadden was het schavot door het grauw ingenomen geweest; men had den veroordeelden verlost en laten loopen en men {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde nu met geweld den beul hebben. Terwyl zy de geregtsdienaren mishandelden om hun te doen zeggen waer de Scherpregter zich bevond, was er een man die de daed van Frans bemerkt had, toen deze den mantel over Geeraerts schouders wierp: hy had gezien langs welken kant de vrouw met den verkleeden man verdwenen was, en dacht nu met regt dat dit ongetwyfeld de beul moest geweest zyn. Niets aenhoorende dan zyne razerny, liep hy uit alle zyne macht door de wegen van het galgenveld en zag eindelyk Geeraert met Lina, een weinig verder achter een boschje verdwynen. Vloekende van vreugd en toorn kwam hy op de bevende gelieven aenvallen en Geeraerts mantel afrukkende zag hy het beulengewaed. Zonder meer scheldwoorden te gebruiken hief hy zynen zwaren gaenstok in de hoogte en gaf den ongelukkigen jongeling zulken harden slag op het hoofd, dat hy gevoelloos ter aerde stortte. De wreede moordenaer wilde zyne woede verder nog, op het slagtoffer dat voor hem lag, uitwerken, maer Lina, die nu eerst van hare verslagenheid was teruggekomen, wierp zich vooruit naer hem en hare twee armen om zyn lichaem slaende weêrhield zy hem niettegenstaende zyn geweld. De wanhoop en de wraekzucht hadden haer eene kracht, welke haer anders niet behoorde, bygezet: zy wrong hare tedere armen zoo stuiptrekkend om zyne lenden, dat zy hem in banden sloot, gelyk eene tengere slang, die eene machtige prooi in hare kronkels wil verworgen. Het aenzien van het lichaem hares minnaers, dat dáér voor haer levenloos lag, had haer tot die ongemeene razerny vervoerd: begrypende dat het beter was, met {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} een éénige vyand, dan met velen te doen te hebben, schreeuwde noch kermde zy, op dat geen mensch op hare stem zou komen toeloopen. Gelukkig dat het geraes der menigte, welke op het midden van het galgenveld nog altyd even hardnekkig en even verward naer den beul zocht, de vloeken van Geeraerts moordenaer verdoofde, want anders ware Lina gewis in korten tyd van een aental andere vyanden omringd geweest. Op het oogenblik dat zy hare laetste krachten in eene geweldige pooging verspilde en voelde dat zy niet langer wederstand kon bieden, kwam Frans, haer broeder, juist achter het kreupelbosch uit, en zag zyne zuster vechtende tegen iemand die hem onbekend was: het lichaem van Geeraert gaf hem toch seffens het raedselwoord van hetgeen er omging. Een dolle schreeuw van wraekzucht ontvloog zyne borst, en eer Lina hem bemerkt had, sprong hy toe, en zyne twee zware handen op de schouders van den onbekenden leggende, rukte hy hem achterover op den grond. ‘Lina!’ riep hy, terwyl hy den neêrgevelden man by de beenen naer het galgenveld sleepte, ‘trek Geeraert tusschen het kreupelbosch: indien hy nog leeft is hy voor altyd gered en verlost. - Spoed u!’ Deze woorden gesproken hebbende sleurde hy zynen vyand met zoo veel snelheid van daer weg dat deze geenen tyd had om iets vasttegrypen, en van pyn weinig klagten kon voortbrengen. Zoodra was Geeraert niet te midden van het volk geraekt of hy begon overluid te roepen, altyd zyn slagtoffer voortslepende: ‘Zege, zege, hier is de beul!’ {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Slaet dood! slaet dood!’ was het bruisend antwoord, dat als de schreeuw van dood en vernieling uit de scharen opklom; en allen liepen achter Frans om de slagting te mogen bywoonen. Wanneer de broeder van Lina zich van genoeg razend volk omringd zag wierp hy den man, welke hy by de beenen voorttrok, te midden onder hen, hun toeroepende: ‘Daer is de beul!’ ‘Slaet dood! slaet dood!’ En honderd slagen van allerlei wapens, van stokken, van steenen, van messen, van stukken houts, vielen in eens op het lyf van den huilenden man, welke in de duisternis voor den echten beul aenzien werd; te meer daer de woorden van verschooning welke hy uitgalmde, van niemand gehoord werden, maer in het algemeen geraes versmolten. - Hy leefde geen vierendeel uers later: de kleederen werden hem van het lichaem gescheurd en zyne leden zoodanig gepletterd en misvormd, dat hy niets meer van den menschelyken leest bewaerde, en diensvolgens op geener wyze te herkennen was. Frans liet het dwaze grauw in het onedel werk voortgaen en kwam na eenigen tyd terug by zyne zuster, welke nevens het roerlooze lichaem van haren minnaer geknield nederzat en den Heer om genade voor hem smeekte; hy, Geeraerts gesteltenis vlugtig onderzoekende, bevond dat zyn hart nog klopte en dat slechts eene bedwelming hem van gevoel had beroofd: zyne zuster verlatende liep hy naer eene gracht en besproeide met het water dat hy medebragt het aenzigt en de borst van Geeraert, die dan ook allengskens en zeer langzaem {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zichzelven kwam. Het eerste dat hy by zyn ontwaken gevoelde was de zoen zyner lieve Lina, die nu schier van blydschap verging en zelfs geene woorden zou gevonden hebben om dezelve uit te drukken, alware haer het spreken niet door haren broeder verboden geweest. Zoodra Geeraert zyne volkomene krachten herwonnen had, vertrokken zy geheimlyk van die plaets en keerden terug naer de stad, alwaer Geeraert zich in het huis van Lina tot den diepen nacht verborgen hield. Wanneer de klokken het gevreesde middernacht aenkondigden ging hy, van Frans verzeld zynde, naer de wooning zyns vaders en trad onverwachts in zyne kamer. De oude beul welke weenend, op het ziekbed, de dood zyns zoons betreurde, gaf geen geloof aen hetgeen hy voor eenen bedrieglyken droom, eene begoocheling van zynen geest aenzag; maer wanneer de driftige omhelzingen van Geeraert hem overtuigd hadden, en dat deze hem met bondige woorden zyne wonderbare verlossing had verklaerd, scheen de oude en tedere vader door ontroering te moeten sterven: - zyne leden verroerden zich niet, zyne wezenstrekken betuigden kalmte; zyne oogen glinsterden wel van vreugde, doch bleven niet min beweegloos, met eene ongemeene scherpheid, in de oogen van zynen zoon gevestigd. Eindelyk ontwakende rigtte hy zich met geweld op en riep: ‘Myn zoon, myn zoon! gy begrypt uw geluk niet. Niet alleen van de martelie zyt gy gered, maer insgelyks van allen smaed, van alle schande. De vloek die {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} over ons geslacht hangt eindigt by den dood............ gy zyt dood, myn zoon!’ ‘En ik heb nog geen bloed vergoten!’ galmde Geeraert met opgetogenheid uit. ‘Ga en leef ver van uwe onregtveerdige broederen,’ hernam de vader, ‘verlaet Antwerpen, trouw uwe goede Lina, bemin ze altyd; - en de Hemel verleene u een talryk huisgezin. Uwe zonen zullen toch geene geborene beulen zyn, en gy zult over uwe kinderen niet weenen als ik over u geweend heb. De schatten onzer vaderen bevryden u voor altyd van armoede; gebruik ze wel, en leef gelukkig...........’ Zyne stem brak allengskens en verdoofde zich teenemael doordien eene al te groote aendoening hem het harte schokte: Geeraert hield zich vastgeklemd aen het magere lichaem zyns ouden vaders en bragt slechts onderbrokene dankzeggingen voort, want hy kon, in dit uiterst oogenblik van verrukking en blydschap, moeyelyk woorden vinden om zyn gevoel uit te drukken..................................................................................... Lang nog na dien tyd leefde te Brussel, onder eenen anderen naem, de beulszoon Geeraert, gelukkig met zyne vriendin en echtgenote Lina, welke hy altyd even teder bleef beminnen. - En wanneer hy, ook oud zynde, op het doodbed eindelyk lag uitgestrekt, omringden talryke en deugdzame kinderen de laetste legerstede van hunnen vader. hendrik conscience. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De kruisvaerder. Eene legende. 1095-1100. - Vervolg en einde. - VII. De Wedertogt. Soo haest sy u ghesicht oogschijnelijck sal sien, Weet ick dat sy verheught tot u sal comen vlien, Dickmael heeft sy ghewenst dat ghy sout sijn ghecomen, Maer heeft tot dezer tijdt ghedachten moete toomen. J.J. Coleveldt. Hartoginne van Savoijen 2de d. 5de bedryf. Het is dit stuer, dit woeste jaergety Dat alle vreugd en zachte droomery Met grimmigheid terugstoot en verbant. De frissche tint der lente is nu voorby, Het heldre vuer dat in den zomer brandt Is uitgedoofd, en 't hoogverbruinend groen Van 't heimnisvol, het sombre nasaizoen Heeft voor het zwart, het droevige, het naekt En 't grimmige des winters plaets gemaekt. De noorderwind doet op het rif der boomen De witte sneeuw in zware golven stroomen, En op het eenzaem, treurig Gallifort Is 't aeklig uer der droomen neêrgestort. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het een vrouw die uit het ryk der schimmen Hervoortkomt, zy die ginds heur oog laet glimmen Terwyl heur blik halstarrig door 't verschiet Te dringen poogt? ô! Zeker hoort zy niet Tot het geslacht van haer die met heur' lonken Het hart des mans in liefde doen ontvonken, Van wie de haet, de minne, d'hoogste pyn Of 't hoogst genot by 't aerdsche leven zyn! Haer boezem is met effen rouwgewaed Omhangen, en geen trek op heur gelaet Spreekt van een drift, een lyden of een vreugd. Is zy in 't zoetste, in 't prilste van de jeugd, Of heeft de tyd, die alles bukken doet Wat leven mag, sints lang heur' wieg begroet? Niets duidt het aen. Wie weet het? Geene speur Van lelietint by frissche roozenkleur Is op heur wang te ontdekken, noch er ligt, Geen' diepe plooi des tyds op haer gezigt, Geen rimpel op haer voorhoofd. Glad en schrael Is elke trek des wezens: het korael Der lippen zelfs verging; het oog verdween In 't diepe hol; en 't kantig appelbeen Stuert door de huid zyn scherpe lynen heen. Met eene hand omvat zy en omprangt Haer voorhoofd dat gedwee vooroverhangt, En de andre hand, waerop heur lichaem leunt, Wordt door den steen des drempels ondersteund. Zy staet en spreekt, en beurtlings is er klem En kracht, en gloed of weemoed in haer stem: {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja het weder is van daeg Zoo als ik het wil. Hoe graeg Hoor ik buyen, woest en koud, Gieren door het naekte woud! Hoor ik woedende onweêrsvlagen Huilend door de bosschen jagen! ‘Ja het weder is van daeg Zoo als ik het wil. Ik vraeg Geenen frisschen lentendag Die my 't hart verheugen mag In de schaduwryke lanen! 'k Min het loeyen der orkanen. ‘Echter, ja, 'k herinner my Dat ik opgeruimd en bly, By een' schoone lentezon Ruimer ademhalen kon, En dat 't lied der nachtegalen Ruimer my deed ademhalen! ‘Echter, ja, 'k herinner my 'k Was gelukkig... aen myn zy' Stond myn waerde Diederik, Liefde las ik uit zyn' blik, En myn harte vloog hem tegen Trouwer dan zyn trouwste degen! ‘Alles lachte rond my heen! Alles wat de zon bescheen Kwam my lachend, vrolyk voor, En de bloemen op myn spoor Deden hare gouden kelken In het mollig gras ontwelken. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Alles lachte rond my heen Waer ik heenging; op myn' schreên By de grysheid, by de jeugd Vond ik gulheid, vond ik vreugd; Alles mogt myn hart verblyden... Goede God! waer zyn die tyden! ‘Arme gade zwyg en lyd, Vraeg niet naer een' andren tyd, Hecht uw' blikken niet te strak Op een vroeger levensvak; Droom niet, arme, vlei u niet, Neem wat u de toekomst biedt, Mor niet vruchtloos, benedyd Godes hand die u kastydt. 'k Heb u heden nog gekust, Kind van Diedrik. Vroegt gy niet Eer gy u begaeft ter rust, Hoe toch dat uw vader hiet? - Hy heet Diedrik. - Wat hy is? - Hy is ridder. - Waer hy is? - Tranen zaegt gy, ja gewis, Kind, maer antwoord kreegt gy niet. ‘Jaren is het reeds geleên Dat hy op dit pad verdween. Eerst bragt soms een bode my Eenig nieuws uit medely; Sedert daelde menig keer De opgehaelde valbrug neêr Wen een pelgrim, moede en mat, My om dis of rustplaets bad: {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Pelgrim, hoe vaert Diederik!’ ‘Uwe gade spreidt de schrik In der Turken leger rond. Hy vaert wel en is gezond,’ ‘Kwam een ridder, zwaer gewond, Hier terug, ik ging terstond Weenend by zyn legerspond: Ridder, hoe vaert Diederik?’ ‘Alles vliedt voor zynen blik, Hemelhoog groeit zyn faem; By de Turken is zyn naem Vreeslyk als een tooverwoord Plettrend wie het heeft gehoord.’ ‘Pelgrims, ridders, vlieden nu Gallifort, en worden schuw Dat ik hun, met strakken blik, Vrage: Hoe vaert Diederik? -’ ‘'k Weet het niet.’ - ‘Spreek zonder schrik, Is hy ziek of dood misschien?’ ‘Vrouwe, 'k heb hem niet gezien.’ ‘Ja! maer wat zyn mond niet zegt, Gy, gy hebt het uitgelegd, Gy, myn hart, en in 't verdriet Roept gy: Dooden ziet men niet! ‘Ik nogtans ik zie hen. Ik Zag myn egâ Diederik Gistren nog door woud en heiden Op zyn moedig slagpaerd ryden. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ô Daer is hy weêr! Hy zit Manlyk op den zadel; wit Is zyn rusting, wit zyn ros, Wit zyn zware vederbos, En aen zynen gordelring Hangt een scheede zonder kling. ‘Diedrik! Diedrik! kom tot my, Heb een weinig medely, Doe een teeken, spreek een woord! Diedrik, Diedrik, ren niet voort! ‘God hy heeft my niet gehoord! De onweêrsbui brak myne stem En ze bragt haer niet tot hem! ‘Zwyg stil, zwyg stil, gy zyt ontzind Zwyg, arme gade, 't is de wind, Die met de witte sneeuwvlok speelt, Die uw verbysterd oog verblindt. Ja, ver van hier is Diedriks beeld.’ Blandina heeft gesproken en zy knielt Ter aerde, als of de geest die haer bezielt In het gebed voor haren diepen rouw Een' leniging, een' troosting vinden zou. Doch vruchteloos; zy kan niet bidden; 't woord Wordt in haer' mond een enkle zucht; maer God Heeft toch die zucht als een gebed verhoord, En zendt haer een verzachting in heur lot, Want nauwlyks heft zy weder 't nedrig oog, Met vreezend' hoop, tot op het woud omhoog Of zy ontwaert twee pelgrims in de laen, Die met de py, den palsterstok belaên, Zich wenden naer het gastvry Gallifort. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat onverwyld de poort ontsloten wordt! Men zende my de pelgrims! ô Misschien Heeft een van hen myn Diederik gezien! Ik heb een zalig voorgevoel; het schynt Als of een floers voor myn gezigt verdwynt, En dat er iets my toelacht. Ga en kom Toch spoedig, ô zeer spoedig, wederom!’ De kamermaegd ging heen, en keerde vlug, Door beide pelgrims vergezeld, terug. De een is een man wiens breedverwarde baerd De ruwheid zyner trekken nog verzwaerd, Wiens vlammend oog, wiens voorhoofd, diep doorweven Met rimpels, van een rustontbrekend leven Of van een driftvol hart getuignis geven. Zyn houding is eerbiedig; maer er zweeft Iets onderzoekends in zyn blik; hy heeft In gansch zyn wezen iets dat d'oorlogsman, Den degendrager eer zou voegen dan Den pellegrim. De tweede is jong, en teêr, En baerdeloos, en lief. Hy schynt veeleer Geschikt om by een blyde meisjesstoet Te kozen, en zyn hart met minnegloed Te voedstren, dan om naer het Heilig Land Te varen, met den palsterstok in d'hand, En 't ongemak der reizen doortestaen. Een' korte wyl was alles stil. Een traen Glom in Blandina's oogen, en zy sprak Geen enkel woord. Een' diepe ontroering brak Heur' zwakke stem by 't denkbeeld dat de man Die voor haer staet en haer' bevelen wacht, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer mogelyk het narigt geven kan Waer zy zoo lang, met bittren angst, naer tracht. Doch eindelyk verwon zy heur gevoel, Heur blik werd kalmer, rustiger; en koel Was hare tael, haer aengezigt wanneer Zy vragen dorst: ‘Hoe vaert myn Gade en Heer!’ Het antwoord was: ‘Uw gade leeft, Mevrouw, Doch een geval dat niemand gissen zou Houdt hem van u verwyderd. De oorlogskans Is hem ongunstig eens geweest; zyn lans, Zyn zwaerd, zyn ros, zyn ongetemde ziel, 't Was alles ydel, nutloos, en hy viel Als eene slaef, een buitsgedeelte, dan In het bedwang des konings Soliman...’ De pelgrim wilde voortgaen, maer hy zag Dat reeds de vrouw op beide kniën lag Te bidden voor een kruisbeeld; dat een vloed Van tranen aen heur overstelpt gemoed Ontstroomde, en hy, hy boog zich en hy zweeg Eerbiediglyk, beweegloos, want hy heeft Gewis op aerd' geleden wen geleefd, En hy gevoelt dat niemand regt verkreeg Om goddeloos de zaligheid te stooren Die ras genoeg versterft zoodra geboren, Doch veeltyds voor een gansche leven van Bedroefdheid en van lyden boeten kan. Wen de edelvrouw weêr oprees van den grond Was er een zoete grimlach op heur mond, Een' blyder' kleur op hare wang; de vreugd Glom uit haer oog, en nu reeds scheen de jeugd Haer wederom geschonken. ‘Pellegrim Het was dan slechts een' wezenlooze schim {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ik des nachts zag waren rond myn slot’ Dus sprak zy, ‘'t was een droombeeld, 't was een spot Der helsche macht! ô! Mensch heb dank naest God Voor 't zalig nieuws! Myn Diedrik is niet dood! Nog heden zal ik zelf het bodenbrood Op uwe tafel breken, maer verhael Om Godes wil wat gy nog weet; uw' tael Zy enkel waerheid, niets dan waerheid; 'k draeg Nu met geduld myn lot. Met welke plaeg De Hemel ook voortaen my wil beproeven 'k Zal nimmer my tot stervens toe bedroeven; Ik heb de hoop nu, pelgrim, en zy maekt Weêr kalm en bly het harte dat zy naekt. De pelgrim zei: ‘Er liep, toen ik de schaer Der Kristenen verlaten heb, een' maer In 't leger rond; maer denk, ô edelvrouw, Dat ik die slechts als een gerucht beschouw Waervan de waerheid later wordt gehoord; Men zegde uw man had eene maegd bekoord Die uit den stam des Sultans spruit; zy wou Zich doopen doen en zynen slavenband Verbreken zoo hy aenstonds hart en hand Haer schenken wilde, en vlugten; doch hy stiet Het voorstel af, zoo zegt men, en hy liet Zich tot geen trouwloosheid verlokken; mogt Het zoet gedacht van in de vrye locht Weêr te ademen met onbenepen long Een oogenblik zyn manlyk hart bekoren, Zoo liet met eens de stem der pligt zich hooren; En 't eedle denkbeeld van uw' min verdrong Wat hem verzoeken mogt of wanklen deed. Hy mint u, ja met heilgen drift; ik weet Dat niemand, zelfs geen vyand, hem beticht Met echtverraên of breuk van ridderpligt; Rein is zyn' ziel van zonden, als zyn zwaerd Van al onnoozel bloed, en toch bezwaerd {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Er iets myn hart. Ik wilde het ontstelen Wat ik nog verder weet, en het verhelen Tot morgen toe; ik wilde en kan het niet, Het zou te zwaer my drukken; my verliet De wroeging mooglyk nimmer; minder nog Ben ik voor wreedheid schuw dan voor bedrog, En zal u alles zeggen; - alles, ja, Wat ik nog verder weet; doch uit genâ Hoor naer myn woord met kalmte en met geloof. Ik bid aenzie wat ik nog zeggen ga Als Godes inspraek zelv', want ik beloof U waerheid, heel de waerheid, meer noch min.’ De reiziger, wiens tael in het begin Zoo kalm en zoo eenvoudig was geweest, Doch woord by woord haer eerste koelheid had Verloren, scheen nu uitgeput en mat. Zyn oogslag was die van een' man die vreest, Of wiens gedacht in stryd is met 't gevoel, Doch op dien kamp bereid is, en gesteld Om aen den geest, met innige geweld, Het hart te doen verwinnen, en het doel, - Welk het ook zy, - dat hy bereiken wil, Bereiken kan. Zyn aengezigt was stil, En kalm, en zacht en lachend na een' poos, Zyn blik was helder, droog en drifteloos. De huivering die hem gevat had liet De minste spoor op zyne trekken niet. Zoo doet de zon, op d'heeten zomerdag, De zwarte wolk die haer verduistren mag, Op eenen stond, voor 't vuer van heure stralen Verdwynen, om met meerder glans te pralen. De pellegrim vervolgde: ‘De edelmaegd Die Diederik als gade had gevraegd, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Werd niet door hem verstooten. Niet als vrouw Maer als slavin, opdat ze u dienen zou, Bood zy zich aen na 't eerste weigerwoord, En deze beê heeft Diederik verhoord. Zyn ketens zyn verbroken; ja, misschien Zult gy welhaest uw' gade wederzien.’ De pelgrim zweeg, en niemand sprak. Een stond Liep er een bittre grimlach om zyn' mond, Doch zyne borst scheen vryer te ademhalen. En de edelvrouw wat deed zy? Was heur hart Door minnenyd, die zwarte drift, gesard? Of mogt er troost met edelmoed in dalen? - Haer mond, haer blik zyn beide zonder tael, En onbeweeglyk als een' mom van stael Is 't aengezigt. Een' wreede kamping woelt Haer mooglyk in het hart, en zy gevoelt De stooting van de driften met elkaêr. - Soms dekt de zee tempeesten wen gewis Haer oppervlakt' nog glad en effen is. - Doch eensklaps ryst Blandina op. Zy gaet Met vasten tred, met kalm en vroom gelaet, Tot by den pelgrim toe; zy heft de hand Met deftigheid ten Hemel, en haer woord Is statig: ‘By den God die my aenhoort, En voor ons heil zyn leven heeft verpand, Zweer ik haer nooit te ontvangen als slavin, Maer als de vrouw die, nevens my, de min En de echtkoets van myn gade deelen moet. Myn wil staet onherroeplyk vast. Myn bloed, Myn heil op aerde, en myne zaligheid Zyn waerborg voor het woord dat 'k heb gezeid! {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Treed dan hervoor, myn egâ! - Aen den blik Die op my brandt herken ik Diederik. - Treed dan hervoor! kom vrees niet, wankel niet, Het is geen ydel goochelspel! Gy ziet Dat ik bedaerd en kalm ben op dien stond. Treed dan hervoor, myn Diedrik! Dat uw mond Zich op den mynen drukke; dat myn hart Op 't hart van haer die me uit der hellen smart Verlost heeft, kloppe uit innig dankgevoel, Uit zusterlyke liefde. - 't Eenig doel Myns levens is bereikt, ik zie myn' gade weêr. My raekt het vuig' der driften nimmermeer.’ Met eenen arm, waer reuzenkracht in toog, Omknelt z' haer Man die op heur' boezem vloog; En de Turkin Lorhannah, die ter aerd' Geknield is, rigt zy driftig op. Zy paert In ééne omhelzing, in één zoen heur' Man En Haer die hem ontstool aen Soliman. Hoe heilig, grootsch, en plechtig was de stond Wen uit den groep, gebogen tot den grond, De zelfde kreet ontsprong aen hart en mond Van Minnares, van Gemalin en Gade; ‘God oordeel ons, doch oordeel met genade!’ 1839-1840. johan-alfried de laet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Over het verwaerloozen der vaderlandsche geschiedenis. (Derde Artikel.) Wy hebben gezien wat heilzamen invloed eene gepaste beoefening der Geschiedenis op den bloei der letteren noodzakelyk hebben moet; werpen wy nu eenen vlugtigen blik op het nut dat deze studie ons oplevert ter aenwakkering van den volksgeest, ter bevestiging der nationale zelfstandigheid. Om te beseffen wat zedelyke macht en grootheid eene natie scheppen kan uit de kennis en de vereering van haer voorledene, behoeft men byna slechts de ondervinding der vroegere eeuwen te raedplegen. Wanneer wy de jaerboeken der oudheid doorbladeren, staen wy verbaesd hoe sommige republieken honderde jaren lang het lot der vergankelykheid aen alle menschelyke inrigtingen beschoren, konden trotseren, en in weêrwil van gedurige aenvallen en krygsverwoestingen hunne vryheid ongeschonden bewaren. Doch geen wonder. By zulke volkeren stond de heilige geheugenis der vaderlandsche helden, wier luister zy wisten dat op tydgenoot en nakomeling heerlyk afstraelt, in aller harten diep geprent, en hield onder {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} hen de zucht levendig om tot derzelver hoogte opteklimmen en die nog voor by te streven. Van daer die geestdrift die hen den dood boven de slaverny deed verkiezen en hun het vaderland boven alles dierbaer maekte. Van daer dit gevoel van eigenwaerde waerdoor zy tegen allen verbasterenden invloed opgewassen, en tegen alle inrukkingen der vreemdelingen of der barbaren, gelyk zy die noemden, genoegzaem gewapend waren. Van daer die ongemeene veerkracht die zy in het uer des noods ontwikkelden, en die met het klimmen des gevaers evenredig toenemende, hen voor den vyand onverwinnelyk deed zyn. Of gebeurde het dat zy door grooter macht overrompeld werden, dan verloren zy slechts de overhand om ze een oogenblik daerna luisterlyker te herkrygen. Aldus waren Rome, Sparte en Athene groot, vermogend en vry, maer zy bleven het slechts zoo lang de overleveringen des vaderlyken roems in levendig aendenken, in dankbare zegening bewaerd werden. Namate deze verschuldigde eerdienst verflauwde, zag men ook de vaderlandsliefde verkoelen, den volksgeest ontaerden, alle mannelyke deugden verdooven en het waggelend staetsgebouw, van alle steunsel beroofd, by den eersten storm in puinen nederstorten. Gelyk de Geschiedenis het uitwyst, is het over het algemeen een onfeilbaer kenmerk van den zedelyken adel eens volks en een echt voorteeken der vastigheid van eenen staet, wanneer er in den boezem der burgeren eerbiedige herinneringen aen het voorgeslacht woonen. Wie zou by dit gedacht niet schrikken om den sluyer {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} trachten op te ligten die voor onze oogen de toekomst verbergt, en den duer onzer tegenwoordige onafhankelykheid op deze schael te berekenen! Trouwens, er heerscht onder de natie eene doodelyke onbezorgdheid omtrent hare edelaerdige voorouders en eene bejammerenswaerdige onwetenheid van alles wat zy gedaen hebben om het vaderland tot eenen hoogen trap van eer en aenzien op te voeren. Zy schynt niet te begrypen dat de verheerlyking hunner gedachtenis met verdubbelden woeker op haer zou terugkeeren, en haer het beste middel aen de hand geeft om nieuwe groote mannen te doen geboren worden. ‘Nescire quid anteà quam natus sis acciderit, zegt Cicero, id est semper esse puerum.’ Op hoevele Belgen is deze spreuk niet toepasselyk? Hoevelen zyn er niet die zich binnen de grenzen des tegenwoordigen tyds beperkende, in de onkunde van het vroeger gebeurde en als in eene verlengde kindschheid blyven voortleven? Zeker is het aen menschen die aenspraek op beschaefdheid maken ongeoorloofd de voorname byzonderheden der wereld geschiedenis niet te kennen, maer nog veel minder is het toegelaten een vreemdeling in zyn eigen land te wezen. Deze schande moest voor onze medeburgers bewaerd zyn. Weinigen hebben er ooit aen gedacht om zich op de studie der nationale gedenkrollen toe te leggen, aen weinigen zyn derzelver merkwaerdigste gebeurtenissen nauwlyks by name bekend. De werkzaemheid van hunnen geest heeft zulke verhevene onderwerpen van beoefening niet. De onedelste belangen spannen hunne aendacht. Op allerlei beuze- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen verslingerd, blyven zy het nuttige uit het oog verliezen, en hunne nieuwsgierigheid strekt zich tot alles uit behalve tot hetgene hun het meest aengelegen is te weten en te beoefenen. Men zou zeggen dat velen op de grootheid van het voorgeslacht niet durven terug zien, als of zy vreesden door de vergelyking hunne eigene laegheid te duidelyk te ontwaren en daerover by zich zelven te moeten blozen. Uitheemsche pronk schittert velen zoodanig in de oogen, dat zy hen voor vaderlandschen luister blindmaekt. Kwistig met hunne achting voor hetgene de vreemdeling hun aenpryst, houden zy niets over voor al wat hun eigen bodem aenmerkenswaerdigs oplevert. Terwyl zy, uit vuidige zucht van navolging, de vermaerde mannen op wie andere volken bogen, hulde bewyzen, laten zy de namen hunner verdienstelyke landgenoten in het duister schuilen. By de heerlykheid der eenen staen zy in verrukking opgetogen; by die der anderen blyven zy koel en onaengedaen. De rampzaligen, die niet gewaer worden dat zy door die buitensporige bewondering van den eenen kant, door die ongerymde versmading van den anderen, slechts hunne eigene oneer bewerken en zich tot vrywillige slaven maken van meesters die zulk eene dienstbaerheid, het verachtelykste dat er in de wereld is, in hunne vuist belachen. Dat alle regtgeaerde Vlamingen die van de verslaefdheid hunner landgenoten gruwen, samenspannen om dezelve naer verdienste te schandvlekken. Dat elk kunstenaer, die in zich een vaderlandsch hart voelt kloppen, den geest der verbastering die onze nederlandsche zelfstandigheid bedreigt met pen, bytel en penseel, hel- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} pe bestryden en overmeesteren. Dat de trotsche beeltenissen van onze manhaftige voorvaderen, door kunst en vernuft teruggetooverd, den aterlingen van onzen tyd, als een levend verwyt, voor de oogen zweven, ten einde by dit gezigt de overtuiging hunner ontaerdheid hen treffe, hen verplette en hun de bekentenis afperse: Onze Oudren waren groot! - en wy? - wat zyn wy heden? - Een moedloos volk, dat steeds door vreemden voet vertreden, Zyn leeuwenhals gedwee en siddrend nederbukt! Zyn wy het nakroost van die yzeren Teutonen? Kent Ambiorix nog de kindren zyner zonen In schandekluistren vastgedrukt? Zyn wy het volk voor wie de drom van Caesar beefde, Dat in de bosschen, vry van vreemde wetten, zweefde, En geene banden of geen kluisters kennen dorst; Voor wien de priestren nooit een grooter heil voorspelden, Dan uit het bekkeneel der in den kryg gevelden Te laven hunnen heldendorst? Zyn wy de kindren nog dier onverschrokken leeuwen Wier naem als een bazuin klonk door de middeleeuwen, Wier heldendaden voor de daden Gods alleen Verbleeken moeten; - die Gods adem ondersteunde Wanneer in hunnen togt de gansche wereld dreunde Door hunne reuzenschreên? Gloeit nog in onze borst het mannenhart der riddren Voor wie de Turken en Tartaren moesten siddren, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de kruisbanier in 't zandig Jodenland Door Boudewyn, om 't graf des Heilands te herwinnen, Als eene zegevlag op 't hooge torentinnen Van Sion werd geplant? Zyn wy de kindren nog dier hemelhooge mannen Die te vergeefs door twist en dwinglandy verbannen, 't Gemeene regt en best met ziel en bloed verknocht, De regten van het Land, als ware burgerhelden, Voor troon van Keizer en van Landvorst deden gelden, Door goud noch bloed herkocht? Zyn wy de kindren nog dier zegeryke Belgen Die geene vreemde puik- of sluikmoord kon verdelgen, Die sneefden voor den dienst van Vryheid en van God, Die nooit de schrik of nooit de vleyery kon temmen, Wier ongebogen hoofd in eigen' bloed mogt zwemmen Op Alva's moordschavot? Om hen dan nog, na die bekentenis, met den zelfden dichter, doen by te voegen: Zingt, Barden, zingt, gy zyt de telgen, De kindren van het oud geslacht, In u vloeit 't warme bloed der Belgen Dat vreemden pronk en prael veracht! Zingt, op dat eens het volk de vreemde kluisters doeme; Dat het zyn eigene eer in eigen tale roeme; Op dat de wereld nog den naem der Belgen noeme, Met opgetogenheid voor hunne mannenkracht! (*) {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer keeren wy tot ons onderwerp terug; de noodzakelykheid der grondige en wysgeerige beoefening der vaderlandsche geschiedenis. Deze studie is thans meer dan ooit voor ons allen nuttig, leerzaem en pligtmatig. Aen al de klassen der maetschappy levert zy eene heilzame stof tot nadenken en bespiegeling op. De verhevene standen, door vreemden invloed van het vaderlandsche karakter afgeweken, zullen daeruit leeren hoe dwaeslyk zy de nationale eenheid verdelgen en, zoo niet voor zich zelven, althans voor hun nageslacht eenen wyden poel van jammeren graven met zich van het gros hunner medeburgers af te zonderen, die het wel eens moede kunnen worden ruw te midden der beschaefdheid, dom te midden der verlichting te blyven, en als verworpelingen van het maetschappelyk gezin behandeld te zyn. Voor de volksklas moet de geschiedenis eene bron van troostryk en bemoedigend onderrigt zyn. De groote voorbeelden van deugd, vlyt, regtschapenheid en zelfsopoffering die zy daerin in overloed ontmoeten zal, zullen in haren boezem eenen edelmoedigen nayver ontsteken, haren geest verheffen, haer pligtgevoel verlevendigen en hare zoo noodzakelyke, maer dikwyls te woelige vaderlandsliefde matigen en zuiveren en ten nutte van het gemeenebest doen gedyen. Voor de gansche natie is de geschiedenis zoo veel als de ondervinding voor den enkelen mensch. Zy is de veiligste gids, de voorzigtigste raedsvrouw, de beste school van menschenkennis, wereldwysheid en staetkundige zedeleer. Zy is het wetboek onzer pligten als burgers, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} als kinderen van het vaderland. Zy is het brandpunt waer onze geestdrift voor deugd en roem ontvlammen zal. Zy is de getrouwe leiddraed die onze schreden op de donkere paden der toekomst moet rigten en besturen. Zy is de gewenschte vuerbaek die onze staetshulk, op de ontwende zee der vryheid dobberend, zal toelichten en voor de klippen waerschuwen die haer de stranding en schripbreuk bedreigen. Wy Vlamingen, vergeten my niet dat zoo wy eenige aenspraek op de achting der wereld bezitten, wy die aen ons heerlyk voorgeslacht verschuldigd zyn. Het is in de jaerboeken des vaderlands dat de titels van onzen adel bewaerd zyn, dat onze regten om een vry volk te wezen en te blyven, geschreven staen. Indien vroeger de groote stem van het voorledene by ons weinig nagalm vond, was het raedselwoord en de verschooning daervan gelegen in de vreemde overheersching die zoo lang onafgebroken op de natie woog en alle zedelyke ontwikkeling onderdrukte. Maer dat wy nu, door eenen nationalen schepter bestuerd, den ouden roem des vaderlands, dit allerkostbaerst erfdeel, aen het lot der vergetelheid en der verwaerloozing zouden prysgeven, dat wy nu, op ons zelven bestaende, het vreemde ten koste van het eigene nog zouden blyven vereeren, dit ware eene dwaesheid zonder voorbeeld, eene zelfsverloochening, eene lafheid zonder naem. Gelukkiger dan onze voorouders, hebben wy dat onschatbaer goed veroverd, hetwelk door alle eeuwen heen de edele zucht hunner harten en het heilig doel van al hun woelen en worstelen was; wy hebben het {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} bezit van een eigen bestaen, van een vry vaderland verkregen. Alle onze wenschen moeten nu strekken om die verovering te handhaven en te bevestigen. Geene pooging mag ons tot dat einde te lastig, geene opoffering te kostelyk zyn. Willen wy dat Europa onze onafhankelykheid eerbiedige, beginnen wy met ons zelven te eerbiedigen, als afstammelingen dier groote mannen, welke in vroeger eeuwen de natie tot sieraed en roem verstrekten, en met voor al wat tot den vaderlandschen bodem te huis behoort, eene vurigere zucht te koesteren en onze blinde inschikkelykheid omtrent de vremdelingen aftezweren. Het is de hoofdvoorwaerde van het behoud onzer zelfstandigheid. Zonder volksgeest, zonder ware liefde voor den grond die ons gevoed en opgekweekt heeft, zou onze nationaliteit slechts een grondeloos gebouw, een zielloos lichaem, de schaduw van het ware wezen, zyn. En waer beter dan uit de luisterryke herinneringen van het voorgeslacht kunnen wy dien nationalen hoogmoed, dien gloed van vaderlandsche gevoelens putten, die de vryheid eens volks veiliger beschermen dan vestingen en bondgenoten? Zullen wy in het tegenwoordige geen grooter maet van belang stellen, wanneer het voorledene voor ons geen geheim meer wezen zal? Zullen wy onze nieuwe instellingen niet regtzinniger aenkleven, wanneer wy zullen zien in hoeverre dezelve die van vroegere tyden overtreffen? Zal het Vaderland, hetwelk alle onze byzondere genegenheden beheerschen moet, ons niet veel nader aen het hart liggen, wanneer ons al deszelfs grootheid zal geopenbaerd zyn, wanneer wy zullen weten van welke uitstekende mannen en {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} bedryven, schier elk plekje van dien gewyden grond de bakermat of het tooneel is geweest? Hoeveel hooger zullen wy den prys der onafhankelykheid niet schatten, wanneer wy al de kommeren, vervolgingen en oorlogsrampen zullen kennen die onze voorouders ter liefde van haer onderstonden en kloekmoedig doorworstelden? Hoeveel zullen wy ons niet meer gelukkig achten eene eigene en grondwettelyke staetregeling te bezitten, en in de ry der vrye volkeren opgenomen te zyn, als het verschrikkelyk tafereel van alle de onheilen die uitheemsche dwinglandy stichten kan, voor ons ontrold zal wezen? Hoeveel gemakkelyker zullen wy de middelen vinden om onze jonge nationaliteit tegen de woelige heerschzucht onzer naburen te beveiligen, wanneer de geschiedenis ons de oorzaken van den ondergang der oude belgische vryheid zal hebben opengelegd? Met hoeveel meerder zorg en angstvalligheid zullen wy der vaderen tael, gedrag en goeden aert trachten te bewaren, wanneer het ons zal bewezen zyn dat eene natie haer oorspronkelyk kenmerk nooit ongestraft verliest, noch onberouwd verzaekt? Hoeveel eindelyk zal ons deze overtuiging niet beter tegen den franschen invloed bestand maken, die sedert tien jaren door het toedoen onzer waelsche bewindsmannen, hier te lande zoo verbazend heeft veld gewonnen en alles dreigt te vervalschen en te verwoesten? n. de cuyper. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunst- en letternieuws. - Bloeimaend. - - Over weinige jaren werd er geen enkel Concert binnen onze muren gegeven of het programma was gansch uit fransch muzyk samengesteld. De Maetschappy van Orphée beter bedacht, heeft in haer laetste Concert zich tot de duitsche school, voor wat de Symfonies, tot de Italjaensche, voor wat den zang betreft, gewend. De keus die zy gedaen had was byzonder gelukkig. De uitvoering der ouvertures door Reisiger en Ries heeft niets te wenschen gelaten. Het orkest bezit dit gevoel zonder welk er geene goede kunstenaers kunnen zyn. Wy hebben dit byzonder opgemerkt in den wals door den heer B. Isenbaert, Bestierder der Maetschappy. Elk heeft met het grootste vermaek die stuk aenhoord, en de toejuichingen van het publiek zyn den jongen kunstenaer komen begroeten. - De heeren F. Kenis en P. Loriers, bezitten beide eene schoone en uitgestrekte stem. Zy verdienen eene byzondere melding voor den Duo uit Belisario. Onregt zoude het zyn de Kooren te vergeten. De gene der Norma en die van Willem Tell, zyn gezongen geworden met eene gelykheid en juistheid die men van geene liefhebbers had durven verwachten. Met een woord de zangers hebben gewedyverd met de orkestianten en allen hebben regt tot onze loftuitingen. - - De heer P. De Decker komt ons zyne brochure over het petitionement overtezenden. De schryver brengt het vlaemsche vraegpunt op eene grondige en duidelyke wyze voor, en toont er met niet minder klaerheid, de billykheid en regtveerdigheid van. Dat 's lands Bestuer er eenen aendachtigen blik opsla. Wy hebben den heer De Decker in den naem van het vlaemsche vaderland te bedanken, voor den zoo nationalen en prysbaren yver, met welken hy onze vaderlandsche belangen verdedigt. - Het dagblad l'Emancipation van Brussel heeft eene soort van antwoord op onze recensie over den heer Raoul gegeven. De plaets ontbreekt ons om den listigen franschen trek van het journael uitteleggen. Het zy voor een volgend nummer. - {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De jodin. Een verhael. I. Wat al zalige gedachten vormt niet een jongeling, wanneer zyne ziel door opgetogenheid verrukt wordt, of wanneer hy, gedurende de stilte des nachts, zynen geest in hoogere hemelkringen kan laten dwalen, en op de vlerken der inbeelding de onbewoonde wereld doorwandelen? Zyn dit niet de gelukkigste oogenblikken des levens, dan, wanneer men zyne liefste wenschen, zyne aengemaemste droomen denkt te zien vervullen? ô Ja, ja; wapt deze heilvolle stonden brengen de vergetenis van het verledene mede; de ziel alsdan van alle aerdsche zorgen ontheven zwemt als in eene zee van wellusten, en met de schoonste en geurigste bloemen ziet men zyn levenspad bestroyen. In deze gesteltenis van geest bevond zich een jongeling, die op eenen guren avond van Lauwmaend, (1555,) de treurige en eenzame baen van Berchem volgde. Hy was te paerd gezeten, en, schoon de nacht {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} buitengewoon koud was, scheen hy dit niet te gevoelen, want geheel aen zyne gepeinzen overgegeven, had hy den toom op den nek zyns ros gehangen, en liet het naer welgevallen voortstappen. Zoodanig was hy in gedachten verslonden dat de koude wind die door het kreupelhout woedde, en eenige dorre takken nevens zyne zyde afrukte, hem niet uit zyne mymering kon doen ontwaken. Wat ging er op dezen oogenblik in het hart des jongelings om? Dacht hy misschien aen eene aengebedene minnares? Geloofde hy zich nog aen hare voeten om den laetsten vaerwel in eenen vurigen kus op hare roozen lippen te drukken? Neen! geene liefdesdroomen vervulden het hart des jongelings, want schoon hy reeds den ouderdom bereikt had op welken de onstuimigste driften in de ziel eens menschs woelen, en by het zien eener vrouw den boezem hevig doen kloppen, - had hy, tot alsdan, aen alle de verleidingen der liefde kunnen wederstaen; - niet om dat hy de waerde der vrouwen miskende of aen hunne schoonheden ongevoelig was, maer om dat hy in zyne rustlooze nachten het afbeeldsel eener engelin voor zich had zien verschynen, en dat zyn voorgevoelen hem zegde dat hy eens haer evenbeeld zoude ontmoet hebben. Neen! zulke gepeinzen konden thans zyne aendacht niet geboeid houden! Gewigtigere zaken, waervan zyn bestaen, zyne toekomst afhingen, overwoog hy nu, en niet zonder voor derzelver goeden uitval beducht te zyn. Francis Van Oosterwyck, - zoo was de naem des {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} jongelings, - was de tweede zoon van een' oud krygsman die alle de veldtogten door Karel V. gevoerd, had bygewoond, en welke, na duizendmael op het slagveld den dood getrotseerd te hebben, vreedzaem en rustig op het vaderlyke slot zyne dagen was komen eindigen. Na deszelfs overlyden was zyn oudste zoon in alle zyne eertytels en voorregten opgetreden, en deze had aen zynen jongeren broeder slechts den keus gelaten van zich in een klooster den Heere toetewyden of in het lot der wapenen fortuin te zoeken. De jongeling, die zich geenszins tot het kloosterlyk leven geneigd vond, had niet geaerzeld de tweede party te kiezen; en na zynen broeder omhelsd, en eenen traen op het graf zyns vaders gestort te hebben, was hy te paerd gestegen en den weg naer Antwerpen ingeslagen, alwaer hy dacht Filips II. te vinden, die zich ter gelegenheid zyner inhuldiging aldaer eenige dagen moest ophouden. Wanneer wy den jongeling ontmoet hebben, overdacht hy de middelen welke hy zoude kunnen in het werk gesteld hebben om by den koning toegang te vinden, en geene voldoende oplossing had zich nog aen zynen geest aengeboden, wanneer eensklaps eene schielyke beweging van het paerd, welke hem byna uit den zadel rukte, een einde aen zyne overwegingen kwam stellen. Onze reiziger, den aenval van eenige kwaeddoeners of baenstroopers vreezende, greep haestiglyk naer zyn zwaerd, en zyne blikken rondom hem sturende zocht hy door de duisternis des nachts te dringen, doch ontdekte niets. Van zyne verwondering teruggekomen ging hy zynen weg voortzetten, wanneer, op {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} eens, het geschreeuw van: ‘hulp, hulp!’ hem de ooren trof. Zyn paerd op een draf stellen en naer de plaets ylen waer het geschreeuw vandaen kwam, was voor Francis het werk van een oogenblik; maer wanneer hy deze plaets genaekte vond hy niets meer dan een grysaerd, die met de teekens der grootste vreeze, zich aen het paerd vasthechtte, en tot den jongeling met eene bevende stemme sprak: ‘Wie gy ook zyn moogt, red my, red my uit hunne handen!........’ - ‘Van wie spreekt gy; wat verlangt gy?.......’ Nu de oude man zich niet meer alleen bevond, begon de moed allengs in hem terug te komen. Met voorzigtigheid nogtans draeide hy het hoofd om, en ziende dat zyne aenvallers verdwenen waren, verhaelde hy aen den jongeling hoe hy door drie baenstroopers was aengedaen, die hem een kistje waervan hy drager was hadden willen ontrukken. ‘Zoo lang myne krachten my het toelieten heb ik my verdedigd, - ging hy voort; - maer ongetwyfeld zoude ik het slagoffer dier schurken geworden zyn, zoo uwe edelmoedige tusschenkomst hen niet op de vlugt hadde gedreven en my uit dit dringend gevaer geholpen hadde.’ - ‘En waer wilt gy nu heen?’ sprak de jongeling. - ‘Ik ben met den woon in Antwerpen gevest, antwoordde de grysaerd, en zoo het Uwe Genade mogt bevallen, zou ik gaerne den weg in haer gezelschap afleggen. Ik geef u myn woord dat ik een eerlyk koopman ben, en dat nooit........’ - ‘Genoeg, - hernam Francis; - uw' naem?’ - ‘Myn naem is...... Efraïm.’ {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘By Mynheer Sint Francis, myn' patroon, dan zyt gy een jood?’ - ‘Gy hebt het gezegd, jonker.’ - ‘Welnu, meester Efraïm, of schoon een jood by ons geacht wordt als het beest waervan hy het vleesch moet derven, kan ik toch over myn gemoed niet krygen u andermael aen eenig gevaer blootgesteld te laten; spring dan vry achter my op het paerd, en, voorwaerts, want het begint reeds laet te worden.’ De jood deed wat hem bevolen werd, en daer het nu reeds nacht geworden was, dwong Francis zyn ros wat spoediger voorttestappen om nog voor het sluiten der poorten de stad te kunnen bereiken. Reeds hadden zy eenen geruimen weg afgelegd zonder dat er tusschen hen een woord was uitgewisseld geworden, wanneer de jongeling het gedacht kreeg den jood naer de oorzaek te vragen die hem zoo laet op den weg had gehouden. - ‘Ziet gy, jonker, - antwoordde Efraïm; - ik werd in den namiddag naer Berchem-hof geroepen om de bevelen der Gravin Van Cruyckenburg te ontvangen, wegens een halssieraed waeraen zy eenige veranderingen verlangdde.’ - ‘Dan zyt gy een juwelier?’ viel de jongeling in. - ‘Juist geraden, jonker. Na meer dan twee uren gewacht te hebben, werd ik eindelyk door de gravin ontvangen; en wanneer ik het slot kon verlaten had reeds lang de duisternis des avonds het daglicht vervangen. Nu spoedde ik my zoo veel ik kon; want myn hart was door vrees bevangen. Om dat ik drager was van eenen toevertrouwden pand, waervoor ik borg stond, beefde ik dat men my dezen schat zoude ontnomen heb- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ben; en daer men geene gelegenheid laet voorby gaen om ons het geld aftepersen, zou men my gedwongen hebben daer voor eene ryke vergoeding te betalen. Dit denkbeeld gaf my moed; ik verdubbelde myne schreden en meer dan de helft van den weg had ik reeds afgedaen, wanneer er eensklaps drie booswichten van achter een boschje te voorschyn kwamen, en op my aenvielen. Het overig is u bekend, jonker. Maer zeg my, - ging hy voort, - zeg my, bid ik u, aen wie heb ik myne verlossing te danken? Misschien zou ik op myne beurt, u van dienst kunnen zyn, en myne liefste wensch is u te betoonen dat gy geenen ondankbaren verpligt hebt.’ In de omstandigheid in welke Van Oosterwyck zich bevond dacht hy geene middelen te moeten verzuimen om tot zyn doelwit te geraken, daerom maekte hy geene zwarigheid aen zynen reisgezel te verhalen wie hy was en wat hem naer de stad riep. - ‘Zoo het niets anders is, zegde Efraïm, denk ik u behulpzaem te kunnen wezen. Maer uit uw gezegde moet ik besluiten dat gy nooit in Antwerpen zyt geweest; dat gy daer geene vrienden, geene kennissen hebt..?’ - ‘Noch het een, noch het ander,’ antwoordde de jongeling. - ‘In dit geval neem ik de vryheid u eene plaets onder myn dak aentebieden..... Weiger my niet, jonker, ik smeek het u? In geene afspanningen zult gy nog ingelaten worden; verstoot dus myne bede niet en geef my den middel my van eenen heiligen pligt te kwyten?’ De jongeling wankelde het aenbod van Efraïm aen- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} tenemen; doch deze hield met zoo veel kracht aen dat hy zulks niet meer durfde weigeren. ‘Ik aenvaerd, zegde hy eindelyk, maer op voorwaerde dat ik u slechts één nacht dien last zal aendoen.’ - ‘Zoo gy ten mynent niet te vrede zyt, jonker, staet het u vry morgen te vertrekken.’ Inmiddels waren zy de stad binnen getreden en nu strekte de jood tot leidsman aen den jongeling. Hy steeg van het paerd, vatte het by den toom en leidde het door verscheide straten tot op de Groote Markt, alwaer hy voor eene ruime wooning bleef stilhouden. Met haest greep hy den yzeren hamer die aen de deur vastgehecht was en liet denzelven tweemael nedervallen. Nauwlyks had de klank tot in het binnenst der wooning kunnen doordringen of een dienstbode kwam de deur openen en zynen meester ontvangen. Efraïm bevool hem voor het paerd te zorgen, en zich tot den vreemdeling wendende, zegde hy: ‘Treed binnen, jonker, en dat myn huis u een' aengename woon zy.’ Francis volgde zynen geleider in een ruim vertrek, dat schitterend verlicht was, en weldra bevond de jood zich in de armen zyner dochter. ‘Vader, vader!’ riep het meisje, zonder op den jongeling acht te geven. En hare zuivere lippen drukten zich met liefde op de gerimpelde wangen des grysaerds. Terwyl het meisje zich aen deze uitboezeming van kinderpligt overliet, hield de jongeling met verwondering de oogen gevestigd op al wat hem omringde. Nooit had hy iets zoo schoon, zoo prachtig gezien. Op het vaderlyke slot was schier alles naekt en vervallen: hier kondigde alles den rykdom en de weelde aen. De muren {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} waren met de kostelykste stoffen behangen; de zetels met snywerk versierd en met roode fluweelen kussens bedekt; de schouw, uit witten marmer samengesteld, was een meesterstuk van beeldhouwkunde; op de vensters had eene kundige hand de aengenaemste tafereelen geschetst en eene tapyt, met de levendigste kleuren doorzaeid, bedekte den vloer. Na eenige oogenblikken herinnerde zich Efraïm dat een vreemdeling hen aenschouwde, en tot Francis sprekende, zegde hy hem: ‘Vergeef, jonker, vergeef! Zy is myn kind, myne eenige dochter; en men moet vader zyn om te begrypen wat zaligheid het is zyn kroost in de armen te drukken. Dochter, - ging hy tot het meisje voort, - myne Rachel! aenschouw dezen edelmoedigen mensch en bemin hem als uw' broeder; want aen hem zyt gy een' vader verschuldigd, aen hem heb ik het leven te danken.’ Nu wierp het meisjen eenen blik op den jongeling, en eene ligte blos vertoonde zich eensklaps op hare wangen. ‘Wat wilt gy zeggen, vader? -’ sprak zy geheel onthutst. De jood verhaelde haer kortbondig het geval dat hem wedervaren was, en op welke gelukkige wyze de komst van Francis voor hem was uitgevallen. Nauwlyks had Rachel deze woorden verstaen of zy vatte de hand des jongelings, en bragt dezelve aen hare lippen. ‘Oh! jonker, - sprak zy, - hoe zal ik u mynen dank betuigen? Gy hebt my eenen vader behouden zonder wien my het leven ondraeglyk zou zyn; - aen u ben ik eene eeuwige erkentenis verschuldigd; uw' naem zal ik nevens dengenen myner moeder in myn geheugen prenten; voor u zal ik dagelyks den God onzer vaderen {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} smeeken dat hy u blyde dagen en een gelukkig lot verleene; en de bede van een onschuldig hart zal niet door Hem verstooten worden!’ Zoo lang het meisje zich in de armen haers vaders had bevonden, was het aen Francis onmogelyk geweest hare wezenstrekken te onderscheiden; maer wanneer hy ze voor hem zag staen; wanneer hy zyne hand met vurige kussen voelde overladen; wanneer hy zulke zoete woorden zich hoorde toespreken, wat gewierd dan de jongeling, wat ging er in dit oogenblik in zyn hart om?...... In de jonge Rachel, in de dochter des joods herkende hy de godin zyner droomen, de engel die, in zyne rustlooze nachten, zoo dikwyls aen zyne bedsponde was komen nederzitten, en wier stem hem moed had ingeboezemd wanneer zyne ziel onder den last des levens ging bezwyken. ‘Is het een' droom! - riep eindelyk de jongeling, een weinig van zyne verwondering teruggekomen; - is het een droom of ben ik de speelbal eener begoocheling?....’ Neen! het was geen droom, geene begoocheling! Het was de wezenlykheid zelve. In alle de trekken van Rachel herkende hy maer al te wel de gelykenis zyner langgedroomde minnares. Het was wel dit lieflyk gelaet waerop zoetaerdigheid en onschuld geprent stonden; het was wel dit lachend mondje, welk zich openende, twee reyen tanden liet zien, blanker dan het zuiverst elpenbeen, het waren wel die fonkelende oogen, dit gitzwarte hair dat in zwierige lokken haer golvend op den hals hing; het was wel dien tengeren leest, de zelfde houding. Neen! de gelykenis was te treffend om zich er aen te misgissen: en nogtans her- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} haelde Francis, in stilte, en als tot zich zelfs sprekende. Is het een droom?.... ‘Wat beduidt dit; jonker?’ vroeg de jood. Door deze vraeg tot het wezenlyke leven teruggeroepen, gevoelde de jongeling dat hy eene uitlegging dier woorden verschuldigd was. ‘Ik werd getroffen op het zien uwer dochter, - zegde hy; - het schynt my toe dat ik haer niet voor de eerste mael zie..... Ik geloof zelfs....’ - Gelukkig voor Francis dat op dit oogenblik eene dienstmeid kwam melden dat het avondmael opgedischt was; want schoon hy een' afschrik voor de logens had, zoude hy nogtans aen den jood de waerheid verzwegen hebben. Zy plaetsten zich dan ter tafel, maer onmogelyk was het voor Francis iets te nutten. Zyne oogen waren onophoudelyk op het meisje gevestigd, en deze gevoelde zulks, want telkens dat zy het hoofd opligtte, ontmoette zy zynen doordringenden blik, en dan kwam er een schaemteblos zich op hare blanke wangen vertoonen. Zoohaest het avondmael afgeloopen was, vroeg Rachel verlof om zich ter rust te begeven, omhelsde haren vader en nam afscheid van den vreemdeling. Korts daer na werd haer voorbeeld door Francis gevolgd. De jood geleidde den jongeling tot de kamer die voor hem bereid was, en wenschte hem den goeden nacht. Nauwlyks bevond deze zich alleen of hy wierp zich op de bedstede neder; weinige oogenblikken later sloten zyne oogen zich digt; hy sluimerde zachtjes in, en droomde. - Waer aen droomde hy?........ {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Dat de liefde, op hetzelfde oogenbik, twee harten kan treffen en in eene zuivere vlam voor elkander kan doen ontsteken, is eene waerheid die men ons niet zal betwisten. Al wie mint of ooit gemind heeft moet dit bekennen. Het zal dan niemand verwonderen dat dit gevoel zich van Rachel's harte had meester gemaekt. Geheel den nacht had het meisje de beeltenis van den vreemdeling voor hare oogen zien zweven; gedurig had zy het geluid zyner stem gehoord. De woorden: ‘is het een droom?’ weêrgalmden haer nog altoos in de ooren; ondanks haer had haer geest zich daer mede bezig gehouden, doch te vergeefs had zy naer de uitlegging dier woorden gezocht. Wanneer Francis den volgenden dag in de eetkamer trad, vond hy het meisje met het hoofd op de hand leunende, en zoodanig in gedachten verslonden dat zy de komst des jongelings niet had gehoord. Daer deze hare mymering niet zocht te stooren ging hy het vertrek verlaten, wanneer eensklaps eenige woorden haren mond ontvielen, en hem zoo zacht de ooren streelden dat hy de macht niet had zich te verwyderen. ‘Is het een droom?.... wat wilde hy daer mede zeggen?’ sprak het meisje. Wat er op dit oogenblik in het hart des jongelings omging ware moeilyk te beschryven. Duizend verschillende gedachten achtervolgden zich snellyk in zynen geest. Het waren wel zyne woorden die Rachel {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam uittespreken. Zy hield zich dan met hem bezig. Was hy gelukkig genoeg geweest haer liefde inteboezemen? O, dit alles was voor hem een raedsel, maer een raedsel waer van de oplossing hem den gelukkigsten der menschen kon maken. Met eens dan alle zyne krachten te samen spannende wierp hy zich voor de voeten des meisjes neder, en hare hand tusschen zyne vingeren klemmende bragt hy die vuriglyk aen zyne lippen. ‘Wat ik wilde zeggen, beminnelyk meisje, - sprak hy, - wat ik wilde zeggen?...... Oh! ik wilde zeggen dat uwe aenbiddelyke wezenstrekken my niet onbekend waren; dat dit zoet gelaet meer dan duizendmael zich in myne droomen heeft vertoond, en my met vriendschap heeft toegelachen; ik wilde zeggen, Rachel, dat ik u bemin, dat ik u aenbid, en dat, zonder uw bezit, my het leven als een' ondraeglyke last zal voorkomen........’ - ‘Sta op, sta op, Mynheer, zulke woorden mag ik niet aenhooren.’ - ‘Oh, Rachel! myne woorden kunnen u niet beledigen: zy zyn de uitboezeming eener reine liefde, eener liefde, die zich niet dan met het leven in myn hart zal uitdooven. Ach, wees niet ongevoelig aen myne smarten! liever zou ik sterven dan uwe onverschilligheid te moeten dragen; - wat baet my het leven zoo ik uwe liefde moet derven!..... Oh, spreek, spreek, Rachel! zullen myne woorden geenen weêrklank in uwen boezem vinden, zal myne stem uwe ziel niet kunnen treffen?... Smeekend zit ik aen uwe knien, ô engel; verstoot myne wenschen niet, maer zeg my die troostende woorden waervan myn geluk en myn leven afhangen!.... {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Zwyg, zwyg, Francis;’ - zegde het meisje in de uiterste verwarring; - ‘dwing my niet een geheim te verklaren dat ik aen myzelven zoude willen verbergen..’ - ‘Wat hoor ik, -’ riep de jongeling vol ontroering uit; - ‘gy mint my! Oh! welk heil is het myne! Ik bezit uwe liefde: ik ben opregt gelukkig!’ Nu drukte Francis zyne geliefde aen zynen boezem, en hunne brandende adems mengden zich op hunne bevende lippen. Eenige oogenblikken daer na kwam Efraïm het vertrek binnen. ‘Goeden morgen, jonker; - sprak hy; - ik vraeg u om verschooning zoo ik uwe ontwaking niet heb afgewacht: maer de tyd is eene kostelyke waer die men niet mag laten verloren gaen; ik heb dus gedacht.....’ - ‘En gy hebt gelyk gehad, meester Efraïm; ik heb u reeds te veel last aengedaen en zal u haest van myne tegenwoordigheid verlossen.’ - ‘Zoo niet, jonker, - zegde de jood; - nooit zal ik den dienst die gy my bewezen hebt kunnen vergelden: vergun my dan u te herbergen zoo lang gy in de stad zult verblyven. Daerenboven gy weet wat ik u beloofd heb, en zoo de koning zich herinnert dat ik zyn vader zoo dikwyls met myne schatten heb geholpen, zal myne voorspraek u geen nadeel kunnen toebrengen.’ - ‘Ik west niet of......’ - ‘Kom, kom, spreken wy daer niet meer over. - Nu, jonker, daer gy niets te doen hebt, ga doorloop de stad, maer vergeet niet dat het middagmael u om twaelf ure zal wachten.’ Het was slechts uit welstaenswille dat Francis het aenbod van den jood had van de hand gewezen; want {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} nu hy van de liefde van Rachel overtuigd was, zou niets hem zoo zeer gepynigd hebben als het huis te moeten verlaten waer de min hem het zaligst genot beloofde. Met innerlyk genoegen had hy het gulhartig verzoek van Efraïm gehoord, en daer des meisjes oogen, hare woordenlooze, maer zoo uitdrukkende spraek, by de bede haers vaders had gevoegd, was het den jongeling onmogelyk langer te weigeren. Na het offer van zynen waerd met dankbaerheid aenvaerd te hebben, volgde Francis zynen raed, en begaf zich op weg om de byzonderste plaetsen en de merkwaerdigste gebouwen der stad te bezigtigen. Het eerste dat zyne oogen trof was het stadhuis, - dit heerlyk gedenkteeken der kunde onzer vaderen, het welk weinige jaren later door eene bende muitzieke krygsknegten aen de vlammen moest overgeleverd worden. Met verwondering rigtte hy zyne blikken op de prachtige gebouwen die het omringden, en waer tusschen men gemakkelyk de gene der Gilden herkende, want deze wedyverden onderling om hunne vergaderplaetsen met smaek te versieren. Maer het geen zyne verbaesdheid ten top deed stygen was het zien van den toren der hoofdkerk; - dit meesterstuk der bouwkunde, dit luisterlyk overblyfsel van het reuzenvernuft, dit levendig bewys der godvrucht onzer voorouders; - en wanneer hy den tempel binnen trad wist den jongeling niet meer wat hy het meest moest bewonderen, of de grootte en de uitgestrektheid des gebouws, of de pracht waer mede de menigvuldige altaers versierd waren. Met diepen eerbied bewogen knielde hy neder, en stuerde een kort, maer vurig gebed tot den Allerhoogsten. Daer {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} na doorliep hy nog eenigen tyd de stad en vond langs alle zyden onwederlegbare teekens van rykdom en weelde verspreid. Doch alle deze schoonheden konden maer een oogenblik zyne aendacht geboeid houden, want zyn geest vervoerde hem gedurig aen de voeten der schoone Rachel. Met ongeduld wachtte Francis het uer af dat hem zou toegelaten hebben naer den woon terugtekeeren, en nauwlyks had de middag-klok hare laetste klanken uitgedoofd, wanneer de jongeling zich reeds in de tegenwoordigheid van den jood en zyner beminnelyke dochter bevond. - ‘Zyt gy over uwe wandeling te vreden, jonker, en hebt gy uwe nieuwsgierigheid kunnen voldoen?’ vroeg de oude man. - ‘Myn waerde, Efraïm, - antwoordde Francis, - al wat ik gezien heb overtreft zoo verre myne verwachting, dat ik my soms inbeelde te droomen. Nu ben ik overtuigd dat men met regt Antwerpen de perel der Nederlanden mag noemen.’ Deze verklaring van den jongeling deed eenen grimlach op de lippen van den jood komen. Schoon zyn hart weinig voor vleyery vatbaer was kon hy nogtans, als Antwerpenaer, aen deze loftuiting niet ongevoelig blyven, en zag zyne eigenliefde daer door gestreeld. In den namiddag dezes dags bragt de jood zynen jongen gast in de onderscheidene werkplaetsen van zyn huis, alwaer een dertigtal werklieden zich bezig hielden met allerlei soorten van juweelen en kleinooden in goud of zilver te vervaerdigen. Voor de eerste mael zyns levens zag Francis aldaer den diamant wasschen, klieven, slypen en zetten; in een woord, alle de be- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} werkingen ondergaen die vereischt zyn voor dat hy aen den handel kan geleverd worden. Eene opmerking welke de jongeling deed en waer over hy zyne verwondering aen Efraïm te kennen gaf, was dat, alhoewel het meeste zyner werklieden eene joodsche afkomst aenduideden, er nogtans een groot deel onder hen gevonden werd wier trekken niets van het karakteristische bezaten dat het volk dier natie tusschen alle anderen doet herkennen. - ‘Gy hebt gelyk, jonker, - sprak de jood; - onder deze zyn 'er veel die de leer der kristenen volgen, en nogtans word ik van allen bemind en geëerbiedigd. Nooit is het gebeurd dat er een krakeel, uit godsdienst voortsgesproten, in myn werkhuis is opgerezen; en ik verheuge my gelukkig genoeg geweest te zyn de beste verstandhouding tusschen hen te hebben kunnen doen heerschen. Zoo alle myne geloofsgenoten dit voorbeeld gevolgd hadden zouden wy zoo zeer niet versmaed en veracht worden; want dikwyls heb ik kunnen opmerken dat, zoo wy meer de zeden en gebruiken der kristenen geëerbiedigd hadden, zy ook aen ons meer toegevenheid zouden hebben betoond; maer helaes, dit is zoo niet!.....’ Francis bekende de waerheid dezer woorden en voelde ter zelfder tyd eene zekere droefgeestigheid in zyn hart komen. Wanneer hy aen Rachel dacht gevoelde hy dat hare godsdienst altoos een onoverwinbare hinderpael aen hunne vereeniging zoude geweest zyn. Als ridder zou hy zyn lot aen hetgene der dochter eens koopmans hebben kunnen verbinden; - zulke voorbeelden waren er meer gegeven; - maer de dochter {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} eens joods tot gade nemen, - oh, neen! dit gedacht had hy nooit kunnen vormen! de schimmen zyner vaderen zouden zich uit hunne graven opgeregt hebben om dit huwelyk te beletten! Neen! neen! hier aen kon hy niet denken! En nogtans wanneer hy zich aen des meisjes zyde bevond, wanneer hy haer hoofd tegen zynen boezem drukte, dan vergat hy alle zyn leed en dacht niet eens dat de verwezenlyking zyner droomen onuitvoerbaer was. Zoo verliepen er eenige dagen gedurende welke Francis steeds meer indruk op Rachels harte maekte; dagen van geluk die voor hem maer al te ras verdwenen. De goede hoedanigheden van den jongeling hadden hem de vriendschap van alle de huisgenoten verworven, en allen betoonden hem dat zy den dienst, die hy hunnen meester bewezen had, wisten te waerderen. De oude Debora alleen, - eene dienstmeid die reeds vóór Rachel's geboorte het huis bewoonde, - had met ongenoegen de tegenwoordigheid van Francis verdragen. Nog te zeer aen de gebruiken en de gevoelens harer geloofsbroeders verkleefd, liet zy geene gelegenheid voorby gaen om de kristenen hoon aen te doen of in het een of het ander tegentestreven. Alle de poogingen door Efraïm aengewend om haer tot bedaren te krygen waren vruchteloos geweest; en, als of zy een voorgevoelen had dat de vrede des huisgezins door den jongeling zoude gestoord worden, had zy hem, van het eerste oogenblik, eenen onverzoenlyken haet toegezegd. Niet wonder dan, dat zy spoedig de liefde der jongelieden ontdekt had. Oh! welk een pynlyken slag was dit voor haer geweest! Rachel, het kind dat zy had zien gebo- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} ren worden, dat zy in hare armen gedragen had, wiens eerste jongheid zy bestierd had, hare liefde aen een' kristen, aen een' vyand hunnes godsdienst schenken!... Oh, neen! dit moest zy beletten; de pligt gebood haer zulks; zy moest Efraïm hier van verwittigen. De jood werd ten uiterste verwonderd door hetgene Debora hem kwam melden. Het scheen hem onmogelyk dat de jongeling op zoo korten tyd zoo diepen indruk op het hart zyner dochter kon gemaekt hebben; maer wanneer de oude vrouw hem de gesprekken verhaelde die zy afgeluisterd had, kon hy onmogelyk niet meer twyfelen. Nogtans, verre van aen den raed der wraekzuchtige vrouw gehoor te geven, en den jongeling op eene schandige wyze aen de deur te jagen, beloofde hy slechts de geliefden de middels te ontnemen zich alleen te bevinden. Over deze belofte niet voldaen, wilde Debora langs eenen anderen kant de kans wagen, en wendde zich tot Rachel: maer hier vond zy nog grooteren tegenstand dan zy verwacht hadde. Het meisje hare liefde ontdekt ziende, aerzelde niet meer dezelve opentlyk te bekennen. Te vergeefs poogde de oude vrouw haer door tranen te bewegen; smeekend wierp zy zich aen hare knien en trachtte, door alle de Bybelsche aenhalingen die zy aen het geval kon toepassen, te bewyzen dat hare liefde goddeloos en strydig aen de leer hunner vaderen was. Het meisje in deze liefde de kracht vindende om aen het geweld dat men haer wilde aendoen te wederstaen, antwoordde niets dan: ‘Hy mint my! hy mint my!!.....’ Debora ziende dat alle hare poogingen vruchteloos waren, en in eene onstuimige woede ontsteken, rigtte {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} zich op, en hare verdorde armen boven des meisjes hoofd verheffende, sprak zy: ‘Gevloekt zyt gy, rampzalige, die de wyze raedgevingen eener oude vrouw versmaed om de streelende woorden van eenen bedrieger te aenhooren! Ontaerde dochter, gevallen kind van Israël! dat myne stem steeds als een bazuin aen uwe ooren weêrgalme en u deze woorden herhale: Wees gevloekt, wees gevloekt!’ Dit zeggende verliet zy in aller haest het vertrek. Nauwlyks had zy zich verwyderd of Rachel voelde zich de kracht ontgaen die haer tot op dit oogenblik ondersteund had, en viel beweegloos in eenen zetel neder. III. De onpasselykheid van Rachel had geene zware gevolgen gehad, want des anderen daegs vond zy zich geheel hersteld; hare wangen alleen waren wat bleeker dan naer gewoonte. Getrouw aen hetgene hy voorgenomen had, waekte Efraïm zorgvuldig op zyne dochter en liet haer geen oogenblik alleen. In het eerst was hy voornemens geweest het meisje te ondervragen en haer zyne ontevredenheid te doen kennen; doch later was hy van gedacht veranderd en had zich bepaeld met haer op eene bedekte wyze te doen gevoelen dat hy van alles onderrigt was, en dat zyn hart diep gewond was door hare {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} dwaze liefde. Rachel was gevoelig aen de handelwyze van haren vader, doch de liefde had reeds te diepe wortels in haer hart geschoten om zyne vermaningen grooten indruk op haren geest te laten maken. Van jongs af had zy, als een bedorven meisje, altoos haren wil zien volbrengen, en nu, voor de eerste mael, wilde een ieder haer beletten hare neiging te volgen; dit scheen haer eene dwinglandy, en dit gedacht boezemde haer den moed in standvastig te blyven en voor den wil hares vaders niet te zwichten. Francis ondervond ook weldra dat de gevoelens van den jood jegens hem veranderd waren, en dat hy hem niet meer dezelfde vriendschap als te voren betoonde. De nydige blikken die de oude Debora op hem wierp, deden hem genoeg gissen dat zyn geheim ontdekt was; en daer hy zag dat men hem bewaekte, verlangde hy niets vuriger als de waekzaemheid zyner bespieders te leur te stellen. Zoo gaet het altoos met den mensch. Begint hy iets dat ligt en gemakkelyk valt, dan hecht hy weinig prys aen den goeden uitslag zyner onderneming; maer valt de taek lastig en zwaer, dan spaert hy geene moeite om tot zyn doel te komen; namate er hinderpalen zich opdoen, groeit zynen moed aen om dezelve uit den weg te ruimen. Zoo was het met Francis gelegen. Men ontzegde hem de tegenwoordigheid van Rachel, en thans verlangdde hy niets zoo zeer dan tot by het meisje te geraken. Er is een God voor de minnaers, - zegt een oud spreekwoord, - en onze jongeling ondervond er de waerheid van. Nog denzelfden dag gelukte het hem, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} ongemerkt, tot in de kamer van het meisje te dringen. Met weenende oogen en het hoofd op de hand geleund vond hy Rachel by eene tafel zitten. Schoon zy, tot alsdan, eene sterkte van geest had betoond, die niet eigen is aen de vrouwen, had de vloek, door Debora over haer uitgesproken, niet nagelaten haer eenigen schrik inteboezemen, en dit deed hare tranen vloeyen. - ‘Gy weent, Rachel, - sprak de jongeling, - en ik ben de oorzaek uwer smarten; ik ben het die de rust dezes huis heb gestoord en het onheil over uw hoofd heb geroepen..... Oh! myne tegenwoordigheid is voor u te noodlottig geweest!..... Ik moet van hier, ik moet vertrekken, Rachel!... Aenveerd myn laetst vaerwel, en gedenk u soms den ongelukkigen die verre van u zyn leven in droefheid en getraen zal slyten....’ - ‘Wat spreekt gy van vertrekken, Francis, - zegde het meisje; - is dit de liefde die gy my beloofd hebt, is dit de trouw die gy my gezworen hadt?..... Neen, neen! dit kan uw voornemen niet zyn! Misschien bedreigt eenig gevaer myn hoofd, wie zal my dan tot verdediger strekken, wanneer ik uwe tegenwoordigheid zal ontberen? Met u kan ik het gevaer trotseren, zonder u moet ik gedwee het hoofd bukken......’ - ‘Wat spreekt gy van gevaer, ô meisje! wat hebt gy te vreezen?... Uw vader zal u zyne liefde wedergeven zoo haest myne afwezigheid den vrede in dit huis zal hersteld hebben. En gy, ô Rachel! vergeet de dwaze liefde die u een ongelukkige heeft kunnen inboezemen; vergeet de zoete droomen die wy een oogenblik gevormd hadden; gedenk dat de godsdienst die wy belyden altoos een' hinderpael aen onze vereeniging zou geweest zyn......’ {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Onze godsdienst, zegt gy; ô ja, nu begryp ik u, Francis. Gy weigert de dochter eens joods tot gade te nemen; maer zoo deze rede niet meer bestond; zoo zy het geloof harer vaderen verzaekte om de zalvende leer der Kristenen te volgen, zoudt gy dan nog wankelen uw lot aen het hare te verbinden?.....’ - ‘Wat zegt gy, Rachel! Oh zwyg, zwyg; want uwe woorden zouden my zinneloos maken!.......’ - ‘Gy wildet vertrekken, Francis; welnu! ik zal u volgen! Ik zal alles verlaten wat my heilig en dierbaer is;...... de vloek eens vaders zal over my vallen....... zeg my, ben ik waerdig de uwe te worden?........’ - ‘Rachel, Rachel!’ snikte de jongeling, en zyne ontroering belette hem te spreken. Tranen van dankbaerheid biggelden hem over de wangen; en het meisje tusschen zyne armen nemende, hield hy ze een geruimen tyd aen zyne borst gekneld. Terwyl de geliefden zich aen deze uitboezeming hunner gevoelens overlieten, was hun lot beslist geworden. De oude Debora bevond zich in eene kamer, welke met degene van Rachel gemeenschap had, en had geheel hun gesprek afgeluisterd. Wanneer zy des jongelings voornemen had verstaen, was de vreugd een oogenblik in haer hart teruggekomen; maer wanneer zy Rachels meining hoorde van het vaderlyk huis te verlaten; wanneer zy verstond dat het meisje zelfs haren godsdienst aen hare liefde wilde opofferen, oh! dan kende hare woede geene palen meer. Dan braken al de onstuimige driften die in haer hart besloten lagen, op eenmael los. De verkleefdheid, die zy gedurende twintig jaren aen dit arme kind had betoond, veranderde {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} in eenen onverbiddelyken haet, welke nog door de dweepzucht vergroot werd. Zonder de gevolgen van hare wraekzucht te berekenen, rukte zy de behangsels der wanden en der bedkoets; en de zetels, tafels en alle de andere brandstoffen die zy kon by een verzamelen, op eenen hoop voor de deur des vertreks tastende, nam zy eenen brandenden stok uit den haerd, en bragt het vuer aen den stapel dien hare handen bereid hadden. Met verrukkend genoegen zag zy de vlam zich verspreiden, flikkeren, kronkelend om de voeten der tafels slibberen, allengs aengroeyen, zich aen de kamerdeur hechten, en eindelyk in eenen hevigen brand uitbarsten. ‘Zoo sterve het kind dat de bevelen zyns vaders miskent en ontrouw aen zynen godsdienst is!’ - riep zy met eene donderende stem, welke tot aen de ooren der jongelieden doordrong, en de vrees en de verwarring by hun deed geboren worden. Lang hadden zy aen elkanders boezem gerust en een der zaligste oogenblikken genoten welke minnaers alleen kunnen gevoelen, zonder zich aen het lot te verwachten hetwelk de haet hun bereidde; en wanneer de stem van Debora hun uit dezen droom deed ontwaken, was reeds het vertrek met eenen zwaren damp vervuld en vertoonde zich eene flikkerende vlam, die van stond tot stond aengroeide, en dreeg alles te verslinden. ‘Vlugt, vlugt, Francis, - riep het meisje. - en laet my alleen aen myn ongelukkig lot over.’ - ‘Neen! - sprak de jongeling; - neen, Rachel! wy zullen samen gered zyn of samen zullen wy sterven!’ En zich op de deur werpende, spande hy alle zyne krachten te samen om dezelve aen stukken te {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen: maer vruchteloos! - en steeds naderde de vlam digter. Nog eene hoop bleef hem over: zoo het hem gelukte eene tralie der venster uit den muer te rukken was hunne vlugt verzekerd. Met eene dolle razerny vatte hy het yzer tusschen zyne handen, maer gelukte zelfs niet het een weinig te buigen. Nu had reeds de vlam zich rondom verspreid en geheel het vertrek omvangen. - ‘Alle hoop is verloren, Rachel; - sprak de jongeling; - ons jongste oogenblik is gekomen! Vergeef, ô meisje, het ongeluk waer in ik u gestort hebbe;..... dat uwe zachte stem my deze troostende woorden toespreke, op dat ik gerust sterve!’ - ‘Francis, Francis! ik min u!’ - sprak het meisje. - ‘Ik min u!’ herhaelde de jongeling, en hunne woorden kwamen op hunne lippen sterven..................................................................................................... Des anderen daegs bood het huis van Efraïm niets meer dan een puinhoop aen. De jood, met zyne dochter te willen redden, was in de vlammen omgekomen. Wat er van Debora was geworden heeft men nooit kunnen ontdekken. s. blereau. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De pyp. Men oordeelt niet wel over hetgene men niet wel kent, zegt een oud spreekwoord, geachte Heer Bestierder, (*) en daerom verzoek ik u, myn opstel, hoe onwaerdig, met eenige aendacht te willen overlezen voor aleer gy het stellig goed- of afkeurt. Want indien gy het eerste besluit naemt, en, mogelyk uit lauter eerbied of uit medely' voor mynen suffenden ouderdom, myn misvormd gewrocht met fyngegoten letteren in de Noordstar liet pryken, zoudt gy misschien wel eens gevaer loopen de mond van menig lezer wat wyder zien open te gaen dan de welstand zulks, in een fatsoenlyk gezelschap, toelaet, en de lipjes van menig lief lezerinnetjen iets of wat te doen vooruitspringen en zeggen: ‘Wat is die oude Daniël toch vervelend met zyne praetjes uit de andere eeuw.’ Indien gy, minder toegevend, myn opstel zoo maer {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} in de kartons weglegdet, zonder u te geweerdigen er eenen vlugtigen blik opteslaen, zoo als het, ik zeg niet by u maer by velen, met het werk van meest alle beginnelingen geschiedt, zoudt gy my zeker en uw zelven mogelyk, te kort doen. Ik zie u bevreemd rondkyken, (want ik veronderstel dat gy de moeite doet my te lezen,) en tot u zelven zeggen: ‘Waer wil Daniël, die oude gek, toch naer toe? Nooit heeft hy eene letter geschreven tenzy hy wat familienieuws aen zyne afwezende vrienden had medetedeelen, en, nu hy sukkelend wordt, wil hy zich niet alleen met letterkunde bemoeyen, maer hy maekt volzinnen die er niet uitscheiden en in elkaer loopen als eene klis pieren; zyn schryftrant is duister als die van elk invloedhebbende medelid van het hollandsch Instituet, ongespierd als die der leden van de waelsche Académie Royale, te Brussel; en wat nog erger is, hy komt tot zyn onderwerp niet.’ Een weinig geduld! Een weinig geduld, myn lieve Heer! Het is waer, ik ben in mynen ouden dag zoo wat langdradig geworden, en ik houd nog al, zoo als gy weet, van een praetje dat er niet al te gauw uitscheidt, wanneer ik iemand vind die my aenhooren wil en bescheed geven. Nu, ik durf hopen dat gy dit doen zult. Wy komen op het tweede punt terug: Indien gy myn opstel afkeurt, enz. Denkelyk zegt gy: ‘Die oude kwant heeft nooit een letterkundig kind ter wereld gebragt toen zyne zintuigen nog krachtig waren en zyn verstand nog kloek was; indien hy dan onmachtig is geweest, zal het kind zyns ouderdoms niet veel beteekenen, en welligt zonder levenskracht geboren zyn.’ Dit is waer- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} achtig fysiologisch en byna logisch gesproken; doch in der waerheid gy doet my onregt. Myn opstel heeft al wat hy hebben moet of ik heb myne rethorica niet wel gedaen: een aenhef, een middendeel en een slot. Is er iets meer van noode om een volmaekt stuk te schryven? ‘Ja, zegt gy, een gedacht’ - Een gedacht, goede hemel! Een gedacht! Daer heb ik nooit iets van gehoord! Een gedacht! Daer heeft, by myne weet, myn professor nooit van gesproken; en ik heb nogtans voor den patriottentyd en de fransche omwenteling by de heeren paters Augustynen, gestudeerd. Een gedacht! Gy spot myn jonge Heer; gy wilt met een' ouden man, als ik ben, den gek scheeren. - ‘Volstrekt niet, zegt gy, men schryft nu om een gedacht, eene denkwyze, een stelsel, over wysbegeerte, staetkunde, kunsten of wetenschappen, aen den dag te leggen. De hedendaegsche fransche romans zyn tot niets anders bestemd. Doorlees liever hunne voorreden.’ Nu, nu, ik geloof u, zoohaest gy u op de Franschen beroept, valt er niets meer op aftedingen; dit zyn de hazen der bazen, ik geloof zelf dat indien zy de luim hadden de zon van het westen naer het oosten doen te reizen, dezelve hun zou moeten gehoorzaem zyn; hun voorbeeld is almachtig en hun woord is eene stale wet. Dus mits het dan is vastgesteld dat er in een opstel een hoofdgedacht, want dit is toch wat gy zeggen wilt, een hoofdgedacht moet besloten liggen, wil ik op staenden voet met u en den lezer afrekenen. Het hoofdgedacht dat door geheel myn opstel zweeft is dit: Ik wil myn wyf tergen die den rook van den toebak niet lyden kan. Nu ziet gy klaerblykelyk, myn waerde Heer, dat ik {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} als een ander het denkvermogen bezit en dat gy my nadeel zoudt toebrengen met myn opstel ongedrukt te laten. Dat gy uw eigen belang zoudt te kort doen, zal my nog ligter om te bewyzen zyn. Zoo ik niet al te veel suf, meen ik dat gy my eens in een gesprek gezegd hebt dat het Volk (voordezen zegden wy het geëerd publiek, en dit was veel beleefder,) dat het volk dan, nu van de schryvers tevens iets zakelyks en iets aengenaems, vordert. Welnu, regt uit, wat kan er zakelyker zyn dan een opstel over den rook en, voor het meestendeel der lezers die zoo geerne de zaken van het Land eenen regten weg zien inslaen, aengenamer dan den lof der pyp; niet der kronkelende en versierde duitsche Pfeife, maer wel van onze oude, eenvoudige, naekte, witte, ryzige, vrolyke en lange Pyp. Dus bevat myn opstel tegelyk iets aengenaems en iets zakelyks in zich. Twee hoofdvereischten volgens u. Nu blyft er nog het vraegpunt overig of het welgeschreven zy? Hoezeer ook de hooveerdigheid my praemt om het verleidend kleedje der zedigheid aentetrekken, en te zeggen dat ik hieraen twyfel, spreek ik liever rond uit, niet alleen uit oude vlaemsche rondborstigheid, die heeft de vreemdeling sints lang met zich genomen en, ik weet niet in wat voddenkraem, vertuiteld tegen klatergoud dat hy ons, uit hooge gunst, onder den naem van politesse en savoir-vivre geschonken heeft; niet alleen uit rondborstigheid dan, maer ook omdat ik bevreesd ben dat de spitsvindige lezer gemaklyk door dit masker der zedigheid zien zou, verklaer ik te denken dat myn opstel zeer wel geschreven is, en dat, zoo ik {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} anders dacht, ik u denzelven niet ter hand had doen bestellen. Gy en de lezer moogt vry van een ander gevoelen zyn. Dit zou my juist wel niet bevallen, maer in zeker artikel van 's Lands Grondwet wordt de vryheid van denken gewaerborgd, en daerom vind ik geen middel u te beletten over myn opstel zulk gedacht als u belieft optevatten. ‘Vry wel, hoor ik u met een pasverborgen ongeduld uitroepen, vry wel, maer laet dit eindeloos babbelen varen, en begin met uw onderwerp te behandelen.’ Een oogenblik geduld, myn lieve Heer! Dit ben ik ook wel van zin, maer het is zoo duivels moeilyk wel te beginnen. Wanneer ik het eerste woord gezegd of geschreven heb, dan rolt myne rede voort als een balletjen op eene engelsche schuiftafel. Wat myn spreken betreft weet gy zulks van overlang, en wat myn schryven aengaet kunt gy dit ruimschoots uit het voorgaende aenleeren. Ik heb nog al tamelyk lang gebabbeld, geloof ik, maer God en ik weten alleen hoeveel dagen ik naer het spreekwoord waermede ik dit myn opstel wel of kwalyk begonnen heb, heb gezocht. In dit geval ben ik juist in den tegenovergestelden toestand van dien in welken zich den Petit-Jean, by Raçine, bevond, en telkens dat ik de Plaideurs overlees, voel ik my aengeprikkeld om zeker vers op myn eigen hoofdgebrek toetepassen, en aldus te wyzigen. Ce que je sais le moins c'est mon commencement. Echter wil ik poogen te beginnen. De pyp is..... Neen dit is te plat, al te eenvoudig. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men nagaet....... Dit ook niet, dit zweemt naer den toon van een wysgeerig betoog. Indien men wist welke....... Dit begin is alledaegs. Ik heb reeds zoo vele boeken zien beginnen met indien, dat ik dit slechts gebruiken zou indien ik niets beters vinden kon. Myn wyf is...... Ja dat weet gy al, en dit ware nog altyd op zyn boers met de hoofdgedachte beginnen. In België.... Bravo, dit is het! In België, Holland, Duitschland, Engeland, Denemarken en Zweden, is het, - in Frankryk was het, - een oudvaderlyk gebruik met zeker blad uit Amerika, zeker werktuigjen optevullen, dit blad aentesteken, deszelfs rook tot by den achtermond intehalen, en dan weder langzaem en met eene soort van karigheid, uitteädemen. Die vreedzame handeling werd, zoo haest ze in onze kristene wereld bekend was, by ons met den naem van rooken gedoopt, het brandend blad, met dien van toebak, en het vuer- en bladbevattend werktuigje, met dien van pyp. Gy voelt van nu af, myn waerde heer Bestierder, waer ik met dien aenhef heen wil, gy ontwaert, schoon ik er nog geen woord van gezegd heb, dat ik voornemens ben de pyp te pryzen en voortestaen.. Juist zoo! minder doorzigtigheid verwachtte ik van u toch niet, en echter ben ik verheugd dat gy my zoo geradelyk geraden hebt. Ik was waerlyk in verlegenheid dit aen myne lieve lezeressen, zoo gy my vergunt er te vinden, bekend te maken. Indien ik de eer en het ongeluk had dichter te zyn, zou ik mogelyk wel iets anders bedacht {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben; doch: Men doet het geen men kan, en niet het geen men wil. Men heeft, om dit enkel vers, op den laetsten kampstryd te Antwerpen, een' misselyken tooneelspeler toegejuicht. Mogt my ook hiervoor zooveel gebeuren! Ik prykte dan wel is waer met een andermans pluimen; maer ik heb my laten gezeggen dat men daer weinig naer omkykt op den dag van heden. Wat duivel! ik ben al weder van myn onderwerp af! - Nu, ik wil er ruiterlyk in terugstappen. - Het grootste genoegen, het hoogste geluk, de zuiverste wellust welken het den stervelingen in onze ondermaensche wereld gegund is te smaken, is.... het rooken. Duidelyker nu, en treffender, kan men zich toch niet uitdrukken, myn lieve Heer. Vergun my dan voorttegaen en den lezer zelve, aentespreken: Kent gy wel iets, goedgunstige lezer, dat in uwe ziel een zaliger denkbeeld kan opwekken dan het woordje Rooken? Rykdom? Wat is dat? Iets dat met zorg moet bewaerd worden, of weldra verdwynt. Rykdom baert dus zorg, dus geene rust, en zonder rust geen geluk, geen wellust. Liefde? En de jaloersheid, en de medevryers en de kleine, doch dikwyls lastige, pligten, en de onrust, en de onzekerheid der toekomst? - Verstand? Beati pauperes spiritûs. Macht of Roem? En de nyd die waekt en lagen legt, en de vleyers die u verblinden, en het geweten dat men u niet om u zelve, maer om dit wat gy kunt mededeelen, lief heeft, en de lastige pligten die de welvoeglykheid of de maetschappy u oplegt? Schrikt dit {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} alles u niet af? Jaegt dit alles niet verre van u het denkbeeld van genoegen, wellust en geluk? Maer spreekt my van dit oogenblik waerop na het middag - of avondmael, des zomers in den verfrisschenden lommer, des winters by een koesterend vuer geplaetst, men eene houding aenneemt die byna evenrediglyk tusschen den zittenden en den liggenden toestand, deelt; van dit oogenblik waerop de jongeling het blonde hoofd zwierig laet achterover hellen, en hy wie God, als my, met eenen eerbiedweerdigen ouderdom gezegend heeft, het zyne met deftige rust verheven houdt. Beider wezenstrekken duiden kalmte en innige vergenoegdheid aen, en hun onbepaelde blik volgt, met eene soort van losse aendacht, de tooverachtige afwisseling der kronkelende en ras verdwenen lynen, by den rook hunner pype, gevormd. Slechts hy die menig uertjen aen deze uitspanning geschonken heeft, mag zeggen dat hy in zyn leven eenige stonden van waer geluk, van onvermengd genoegen, heeft aengetroffen; slechts hy kan weten hoeveel wysgeerige gedachten, dichterlyke droomen en kunstryke vindingen den geest komen streelen, zonder dat hy, van zynen kant, dezelve met de minste spanning hoeft te betalen. De pyp, de pyp, myn jonge Heer, zy uwe Muza, de rook uw Apollo, indien gy tot eene zekere hoogte in de dichtrenwereld wilt opklimmen! Eh! Eh! wat zegt gy van myn' styl? Vindt gy niet dat dezelve byna dichterlyk begint te worden, dat er iets aetherisch insluipt? Gy ziet. dus dat myn raed goed is, want ik heb daer zoo even myn pypje gerookt. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} In pipâ poësis. Wilt gy voor het latyn borg blyven, myn lieve Heer, ik blyve het geerne voor de onbetwistbare waerheid die er in deze drie woordjes ligt opgesloten. Maer wat staet gy my zoo stuers aentekyken? Treft men het woordjen pipa in den Pitiscus, niet aen? Het is mogelyk. Ik voel geen de minste trek om het ontzaglyk boek opteslaen. Doch aenzie dat ik hier geene omschryving gebruiken mogt. Ik wilde zoo iets op het in vino veritas, schoeyen. - Wacht er schiet my iets te binnen! Wat zyn de menschen toch dom van zoo lang te zwoegen en te zweeten om het Ware en het Dichterlyke te vinden! In vino veritas is sinds lang eene onbetwiste waerheid, en niet min onbetwistbaer is het heden door my uitgevonden in pipâ poësis. Het staet dus onwederlegbaer vast dat men slechts behoeft te drinken en te rooken om onfeilbaer het Ware en het Dichterlyke tegen te komen. God behoede ons nu voor een' zondvloed van poëten en van filosofen! Maer ik word gewaer dat ik alweder van myn doel afwyk, en begin byna te twyfelen of ik wel ooit een tamelyk schryver zal worden, ofschoon ik weet dat ik een allerbeste droomer ben. Ik heb nog geen enkel woordjen van de beschuldigingen welke de schoone kunne, (ik zeg de schoone kunne uit eerbied voor het bestaende gebruik, want myn wyf, het eenigste wezen welke ik onder de kunne in eigendom bezit, behoort, God zy gedankt, tot de schoonen niet;) welke de schoone kunne dan, ten laste van de pyp legt. Hierover had ik eergisteren of ekstereergisteren, ik wil er van af zyn, met myn Loke, die zich, zoo gy weet, op zyn fransch Isabelle laet noemen, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} en in hare jeugd in het pensionnat gewoond heeft, het volgend onderhoud: - Maer, Mynheer Daniël, (zy noemt my altoos mynheer om dat de geburen niet enkel Daniël zouden zeggen,) maer mynheer Daniël, is dat toch altyd onbarmhartig rooken en paffen; gy zoudt eenen mensch misselyk maken met den eeuwigen stank van dien eeuwigen toebak. Men riekt het van in den kelder tot op den zolder en heel het huis is er van vergeven. Ik ben beschaemd dat er een fatsoenlyke mensch in huis komt. Het gelykt eerder met al dit gepaf naer eene kroeg van kaeiloopers en sjauwerlie dan naer een fraei burgers huis. - En gy, Loke, gy tatert weêr als of gy op de vischmarkt waert grootgebragt. - Zie! daer hebt gy 't al weêr. Zooty' ik maer wat over zyne ongelukkige pyp zeg, dan tater ik gelyk een' vischklad. 't Is altyd hetzelfde liêken. Maer hoe dikwyls heb ik u al niet gezegd dat de rook van den toebak op myn zenuwen werkt, dat hy my misselyk maekt, dat hy my doet hoesten, dat hy my pyn in het hoofd doet krygen..... - Maer, Loke lief, over dertig jaer, - gy waert er dan rond de twintig, zoo ik het wel voor heb, - deed de rook u geen kwaed, en, God vergeve het my, ik geloof dat gy wel zelfs zoudt gerookt hebben. - Hoor eens! hoor eens! Het is dat ik dan sterker was, dat ik er dan beter tegen kon.... Het is.... het is dat het toen nog toegelaten was in de fraeye geselschappen te rooken en..... - En Vlaemsch te spreken, niet waer? Daer ligt, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} de knoop, myn Loke lief! Wat al gekheden zal toch die drift om de franschen nateapen u nog niet doen bedryven! Gy hebt laetst onze Threes weggezonden om eene fransche keukenmeid te nemen die myne mosselen laet aenbranden en myne pataten tot moes koken. - Wel ja, Threes kon ruim zoo goed koken, dat wil ik niet afstryden, maer zy gaf zulke leelyke namen aen al wat zy gereed maekte, dat de goesting er van overging; tegen eenen vol-au-vent, zegde zy eene vleeschpastei, en eene pâté-aux-anguilles, noemde zy zoo maer effen af een palingbroodje. En daerom heb ik haer weggezonden. - Ja, maer by Threes waren pataten toch pataten en by Alphonsine, zoo heet de nieuwe keukenmeid, niet waer? by Alphonsine is het moes; de mosselen van Threes waren mosselen en nu zyn 't aengebrande korsten. Zoo als ik veeltyds pleeg, myne lieve Heer, ziet gy dat ik ook met myn wyf van het eerste onderwerp van ons gesprek was afgeweken; doch eene groote golp rook, welke ik met de laetste woorden uitademde, bragt er ons weldra op terug. - Pouah! zei Loke, pouah! Gy zult eenen mensch nog doen stikken. Scheid er om Gods wil uit. - Hoor wyfje, antwoordde ik, en ik nam myne pyp uit den mond en lachte vriendelyk, hoor wyfje, wy zullen onder ons beiden een goed akkoord maken. Gy weet hoe geerne ik per dag twee of drie pypjes rook, en dat ik byna geen ander tydverdryf heb. Eh wel, zoo gy my beloven wilt de vuile pommades en de stinkende parfums en eaux de senteur, wegtelaten, en in myn huis met geene fransche poppery meer voor den dag te {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, dan wil ik u ook beloven niet meer te rooken, dan van tyd tot tyd zoo wat in den hof. - Foei, foei! viel Loke my in de rede, zelfs alvoor ik uitgepraet was, foei! foei! waer kunt gy toch voor een' man die wel opgebragt is, zulke redens voor den dag halen. Geen fransch meer spreken! Denkt gy dat ik, voor al wat er in de wereld is, my zulken mauvais ton zou willen geven? En geen usage van parfums meer maken als ik en soirée moet gaen? myn eigen ridicule maken en madame Sentfort, doen babbelen! Zy zweeg een weinig, en toen hernam zy op eenen toon die genoeg aenduidde hoezeer heur voornemen vast stond: - Non, Monsieur Daniël. Ei! ei! dacht ik, het gaet er erg op aen; want gy moet weten, myn waerde Heer, dat zoohaest myn wyf het parler français in het hoofd krygt, zy op ons oudburgerlyk gesprek even zoo zeer als op den rook van den toebak, gebeten wordt. Zonder te spreken, - op zyn ergst genomen blyf ik toch een goede sukkelaer, - was eene tweede golp rook myn eenig antwoord. - Maer, hernam myn Loke, wat ziet gy toch, pour l'amour de Dieu, in die verwenschte pyp, dat gy er niet aen wilt renonceren. Gy vraegt my waerom ik van myne pyp niet wil afzien, Loke? - Ja, dit vraeg ik. - Oh! oh! Dit ware te lang om te zeggen; ik heb daer zooveel redens voor! Ten eerste om dat ons huis niet naer den winkel van eenen coiffeur, parfumeur, of iets dergelyks zou gelyken; ten tweede om dat myn {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} vader, myn grootvader, myn overoudgrootvader, enz. het gedaen hebben; ten derde voor myne gezondheid; ten vierde om dat het een aengenaem en onschuldig tydverdryf is; ten vyfde.... - Ten vyfde om dat ik er tegen ben. - Neen, myn wyfje, ten vyfde, gy zult lachen; maer toch zult gy zien hoe toegevend ik ben en hoe weinig invloed de vooroordeelen op my uitoefenen, ten vyfde omdat het gebruik van te rooken ons uit Frankryk is gekomen. - Uit Frankryk, impossible! Ga! houd een ander voor den aep! antwoordde Loke op eenen scherpen toon. In Frankryk zyn het slechts de laegste volksklassen welke zich het rooken hebben gewend gemaekt. Op dit oogenblik nam ik eene deftige houding aen, hoestte driemael en sprak: - In den Jare 1560 kwam er te Parys een koopman met name Jean Nicot. Onder andere waren welke hy te veil had, bevond zich zeker blad dat hy uit Amerika had medegebragt, en daer te lande onder den naem van Tobokkohi, bekend was. De koopman werd ten hove toegelaten en verzocht eene proeve des gebruiks van het blad te geven, in het bywezen der koningin, de hupsche Katarina van Medici, die er zooveel behagen in vond dat zy op denzelfden stond het gewas met den naem van herbe de la reine, vereerde. Dit was, zoo gy ziet, eene hoogere gunst dan die op dewelke uwe pommades van alle slach mogen roemen, en daer de mode destyds reeds in voegen was, werd het weldra geheel Frankryk door, eene fureur het herbe de la reine te gebruiken. Dit duerde, onaengezien de gewoon- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} lyke wispelturigheid der Franschen, zoo lang voort, tot dat op eens de fisc de voorbereiding van dit blad en ferme stelde. Dan slechts verviel de gewoonte in onbruik uit rede dat de ferme dit blad zoo uitermate slecht bereidde dat er het spreekwoord uit ontstond, mauvais comme du tabac de la ferme. Want dit herbe de la reine, was inderdaed niets anders dan de toebak, die later in de kruidkunde ter gedachtenis van deszelfs invoerer in Europa den naem van herba nicotiana, ontving. Gy ziet nu, myn Loke lief, dat de toebak, of ten minste het gebruik van dien te rooken, ons uit Frankryk komt, en dat het heden slechts by gebrek aen spys is dat de Franschen niet eten willen. - Neen, hernam myn wyf, indien de Franschen goeden toebak hadden zouden zy dien evenwel niet gebruiken. Daervoor is die natie veel te wellevend en te beschaefd. - Getuige de hartog van Orléans die, sinds hy in Afrika is geweest, ruim zoo zeer als ik het ben aen het rooken verknocht is; mais, zegt de Charivari, il ne fume que du tabac de contrebande. - Vertelsels, lauter vertelsels! De Charivari en al de andere journalen van die soort zoeken den prinse de gunst des volks te doen verliezen. - Dat geloof ik niet, want indien de hartog van Orléans rookt, al was het dan nog dat hy niets anders dan du tabac de contrebande, rookte, is het toch zeker dat hy een eerlyk man is. Myn wyf, myn waerde Heer, borst by deze woorden in eenen olympischen schaterlach uit. Ja, ja, een eerlyk man, vervolgde ik, want het is {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker dat iemand wiens geweten bezwaerd is, niet rooken zal. Mogelyk kan hy wel, als een kaeilooper aen een baerdbrandertje liggen te paffen, maer stil, rustig en wellustig rooken, kan hy niet. Wanneer men rookt zoo als het behoeft, is men in zulk eene diepe mymering verzonken dat men door geene uiterlyke zaken gestoord kan worden. Dan komen al de goede en de kwade daden des levens zich, als in eene rei, voor den geest opdoen. Wee hem wiens geweten dan geplaegd is, want in elk der kronkelende lynen van den rook, neemt elk zyner wanbedryven eenen lichamelyken vorm aen, en zyn oog ontwaert een schriktooneel, waer dit van den deugdzamen enkelyk lieve, blyde en engellyke scheppingen in aenschouwt..... Ik meende voorttegaen, doch op eens werd ik gewaer dat myn wyf uit het vertrek verdwenen was, en dit was my een zeker bewys dat ik myn doel niet had getroffen. Mogelyk zal menig lezer, en veeleer menige lezeres, my, zoo als men op zyn Antwerps zegt, hetzelfden partjen bakken. Nu, myn lieve Heer Bestierder, kom ik van myne vorige laetdunkenheid terug, en ootmoediglyk erken ik hoe moeilyk het is iets te schryven en bovenal, iets wel te schryven. Ik was van zin het nut van den rook onder deszelfs maetschappelyke, geneeskundige, dichterlyke en wysgeerige betrekkingen te behandelen; ik ben in myn schryven dertigmael van den weg geloopen, om eindelyk tot myn doel niet te geraken. Echter geloof ik dat ik met het hoofdgedacht, dat volgens de vereischten onzer eeuw door gansch een opstel moet {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} doorstralen, nog al tamelyk geluk heb gehad, en dat ik, zoo ik alle lezers niet heb aengestaen, toch myn wyf zal getergd hebben, die den rook van den toebak niet lyden kan. Hoe het ook zy, ik geloof dat dit myne eerste en myne laetste pooging zal wezen om my met den glansryken naem van Letterkundige, vereerd te zien, en myne misselyke gewrochten in de Noordstar te laten pryken, nevens diegene welke met verdienstelyker en meer bekende namen onderteekend zyn, dan die van Uwen zeer ootmoedigen dienaer daniël vos. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het avond-uer. Lang reeds aen de Hemeltransen, Met verzilverd aengezigt, Prykt de maen in heldre glansen, En verspreidt heur flikkrend licht. Kom ô Lieve! toef niet langer, 't Avond-uer heeft reeds geslaen. En de schelle nachtezanger Roept ons beide in gindsche laen. 't Avond koeltje zacht en teder, Suist zoo kozend door de blaên; En de bloemgeur spreidt zich breeder Met de zefiers die ontstaen. Kom ô Lieve! toef niet langer, Smaken wy dien zaelgen stond! Aen het hart van liefde zwanger, Is verrukking slechts gejond. Hoor! hoe lieflyk in deze oorden, 't Liedje van den nachtegael Galmt in treffelyke akkoorden. Vol van reine minne tael. Kom ô Lieve! toef niet langer Dat ik me aen uw boezem kleev! Kom, want 't harte klopt my banger; Slechts by u is 't dat ik leef. em. rosseels. 26 April 1840. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aen de Rust. Silfen uit der Heemlen sferen, Die in zachte wolken krielt, Die in weelde neêrgezegen En in wellust als ontzield, Zacht uw' blanke, tengre leden, Uitstrekt op het glinstrend meir Van de luchte zonnestroomen, Daelt, daelt op myn' schedel neêr!..... Komt, omkranst my met de bloemen Die de rust en stille vreugd In uw' zuivren boezem gieten; Komt, verzaligt myne jeugd; Komt met weelderige droomen En bestroomt myn matte brein; Daelt, daelt neder uit den Hoogen, Doet my ook eens zalig zyn! Weg met ydle wereldszorgen, Zy verkrimpen ons het hart; Zy benouwen ons den boezem, Drenken ons met bittre smart. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Weg met 's werelds zotte vreugden En het schaterend gewoel; Zy, zy doen onz' ziel ontstellen En verkrenken ons gevoel. Stille rust en zachte vrede, Steeds bewaerd voor ongeluk; Zyn slechts myn verlangen waerdig, Zyn alleen het waer geluk. Diep in zoete rust gedompeld, Neêrgestrekt in mymery En in droomen weggezonken; Dit, dit is geluk voor my. Ach! ik smaekte vaek het zoete Dat men aen de liefde kent; Maer ik voelde staêg de pynen Die zy in den boezem zendt. Ach! haer beker was steeds bitter; Slechts de boorden waren zoet; En haer drank, schoon alverleyend, Bragt slechts branding in myn bloed. Rykdom geeft ook geen genuchten; Hy ook brengt zyne onrust meê; Kommer, last en bittre zorgen, Volgen steeds zyn styve schrêe: Hy is vyand van den vrede, Hy bezwaert, verdooft ons brein, Hy, hy zy der vuigen looning, My moet rust en vrede zyn! {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Silfen, die uw' blanke leden, Uitstrekt op het glinstrend meir Van de luchte zonnestroomen, Daelt, daelt op myn schedel neer. Komt, omkranst my met de bloemen. Die de rust en stille vreugd. In uw zuivren boezem gieten, Komt, verzaligt myne jeugd! 21 November 1839. p.f.v.k. Hulp aen Verdronkenen. (*) Wie nu in 't water valt moet zeker 't leven missen; Voorheen deed elk zyn best den drenkeling te visschen, Helaes! nu krygen zy noch hulp, noch medecyn: Zy moeten eerst verdronken zyn! th. van ryswyck. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lied. Nachtegael, die met uw' toonen Juichen, weenen, toovren kunt, Weet gy 't maegdelyn niet woonen Die heur' liefde my ontgunt? Ginder in dit woudpaleisje Woont zy zonder medely'; Vliegt tot haer en slechts één reisje, Nachtegaeltje, zing voor my! Zeg haer hoe in min ontsteken En ontgloeid, myn hart dat beeft Tranen uit myn oog doet leken Als ze, in droomen, voor my zweeft; Zeg haer hoe ze my doet zuchten, Zeg haer, zeg haer hoe ik ly'; Wen myn zangtoon haer doet vlugten, Nachtegaeltje, zing voor my! Ja gy zult heure aendacht boeyen, Schelle zanger van het woud, Die, wen gy uw toon doet gloeyen, Gode slechts voor meester houdt! Zeg haer al wat kan bekoren, Kwist uw zoetste melody'; Myne stem wil zy niet hooren, Nachtegaeltje, zing voor my! Zeg haer hoe ik eens myn' zangen, Haer ter eere, galmen liet; Zeg hoe traen en zucht vervangen 't Liefdesmeekend minnelied; Schep voor haer de blydste schimmen, Voer my biddend aen heur' zy', Streel haer, vlei haer, doe ze ontglimmen; Nachtegaeltje, zing voor my! j.a.d.l. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunst- en letternieuws. - Weimaend. - Ons artikel over de letterdievery van den heer Raoul heeft, zoo het schynt, onze fransche organen een weinig gebelgd. Het Emancipation van Brussel heeft zynen medeopsteller, den heer Raoul, willen verdedigen en zie hier wat slimmen trek het journael had uitgevonden. De heer Raoul heeft over twaelf jaer een zeker boekdeel doen verschynen waeraen hy den naem van Leçons de Litterature hollandaise gegeven had. Het journael heeft die gelegenheid waergenomen en niet geaerzeld het boekdeel van 1828 Leçons de Litterature hollandaise, voor dit van 1840 getyteld: Epitres, Satires, Contes, fables et epigrammes etc. par L.V. Raoul, te nemen, en te zeggen dat de nederduitsche tekst aen de overzyde gevonden wordt. Onmiddelyk hebben wy het brusselsch journael een artikel in antwoord toegezonden, waerin wy betoonden hoe valschelyk zyne gewaende verdediging gegrond was, en waerin wy onze eerste gezegde staen hielden. De onpartydigheid en de geregtigheid der zaek hebben het Emancipation niet toereikend genoeg geschenen, om eene zyner medeopstellers ongelyk te geven. De Camaraderie is sterker dan de waerheid geweest, en aen ons artikel is geene plaets verleend. Een ander dagblad echter, onpartydiger en meer waerheidminnend, de Précurseur van Antwerpen, heeft ons regt gedaen en ons artikel in zynen nummer van 23 April, geplaetst. Wat heeft nu het brusselsch journael met zyne onregtveerdigheid gewonnen? Niets, dan over zich eenen blaem van kortzigtigheid en lage partyzucht getrokken, en aen het publiek bekend gemaekt dat de heer Raoul hetzelve dubbel bedrogen heeft, ten eersten met het reeds uitgegevene stukken te verkoopen en ten tweeden met dezelve als van eigene vinding te willen doen doorgaen. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zouden over deze zaek niet teruggekomen zyn zoo wy hier door geene gelegenheid gevonden hadden, onzen lezeren, door de daedzaken zelve, te leeren, op welke wyze het meestendeel der fransche dagbladen in België de waerheid verdedigen en de onpartydigheid verstaen. - De Feesten van de inhuldiging van het standbeeld van Rubens, naderen met groote stappen. Reeds beginnen de programmas uitgezonden te worden. Tusschen andere praelstukken, zullen den overschoonen zegewagen en een der praelbogen, door Rubens zelf geschetst, uitgevoerd worden. Om in deze onkosten te voorzien heeft zich het gedacht opgedaen, een album ter eere van Rubens opteregten, bestaende uit kunstvoorwerpen van schilders, beeldhouwers, plaetsnyders, teekenaers, schryvers enz. Wy twyfelen geenzins of alle kunstenaren zullen zich gevleid voelen van ook iets aen het verheerlyken van den vorst der schilderkunst te kunnen bybrengen. - Om by de poogingen welke er zoo algemeen ter opluistering van de geheugenis des grooten schilders gedaen worden, niet werkloos te blyven, hebben eenige vlaemsche letterkundigen van Antwerpen het gedacht opgevat een Album te vervaerdigen, bestaende uit verschillende litterarische onuitgevene stukken, in verzen of proza, eigenhandig van ieder letterkundige geschreven en dan in een album luisterryk ingebonden. Wy betrouwen ons dat alle ware minnaers der vlaemsche letterkunde dit schoon gedacht zullen toejuichen. - De westvlaemsche maetschappy ter bevoordering der vlaemsche tael en letterkunde, te Brugge, komt haren dicht- en proza bundel uittegeven. Onder de stukken in den bundel voorkomende, hebben wy byzonder aengemerkt dit van Jonkhr. Blommaert over de Oostendsche handelmaetschappy (1722-1731), met den eereprys te Brugge bekroond. Deze verhandeling beveelt zich bezonder aen door eene zuiverheid van uitdrukking en eene historische nauwkeurigheid welke men niet altoos in dergelyke stukken aentreft. Het ware te wenschen dat de pryskampen enkelyk tot dergelyke voorwerpen uitgeschreven wierden. Dan zou de Geschiedenis ten minste er voordeel uittrekken. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} - Aengekondigd werk: Rubens's menschlievendheid, oorspronkelyk tooneelspel in drie bedryven en zes tafereelen door Pr. Van Duyse. - Prys der inschryving 1 frank. - by de gebroeders Dewever. Engelsche borze te Antwerpen. - Ter pers: - Eppenstein, (eene duitsche legende) door Th. Van Ryswyck. - Het werk zal een fraei gekartonneerd boekdeel in groot 8o. uitmaken; met eene tytelplaet geteekend door L. Carolus. - In den loop der aenstaende maend zal het aen de inteekenaren afgeleverd worden. De prys der inschryving is 3 franks, buiten de inschryving zal men 3 1/2 franks betalen. - Antwerpen by de gebroeders Dewever. Engelsche borze. - - Er is ons van wege eenen onzer byzonderste letterkundigen een werkjen over de Ogivale Bouwkunst, toegezonden. Ofschoon dit opstel, dat wy gelooven in de Revue nationale reeds opgenomen te zyn geweest, in het fransch geschreven zy, kunnen wy echter niet nalaten er alle de aendacht der kunstenaers op interoepen. Het belangryk, wy durven zeggen het nationale vraegpunt der ogivale bouwkunst, is er op eene grondige en kundige wyze in behandeld. De schryver deszelfs besluit met het gebruik der ogief voortestellen in alle gebouwen welke tot den Godsdienst en tot raed- vergader- of pleitzalen bestemd zyn, terwyl de grieksche bouworde in het stichten van concertzalen en schouwburgen hare bestemming zou vinden. Met genoegen zagen wy dat dit stelsel, dat onze kundige bouwmeester M. Berckmans reeds in de nieuwe kerk van Burgerhout zal ten uitvoer brengen, algemeen aengenomen werd. De schryver van het naemlooze stuk met de letteren F.S. geteekend, wordt verzocht zich op het bureel der Noordstar te willen vervoegen, ten einde eenige inlichtingen over het gemelde stuk te erlangen. - einde van het eerste deel. {==π III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bladwyzer. I. Deel. Voorwoord - P.F. Van Kerckhoven, Bestierder Blad. 1. De Pelgrim in het Oosten - H. Conscience Blad. 5. De Pelgrim in het Oosten - H. Conscience Blad. 49. De Kruisvaerder door J.A. De Laet Blad. 26. De Kruisvaerder door J.A. De Laet Blad. 67. De Kruisvaerder door J.A. De Laet Blad. 118. De Kruisvaerder door J.A. De Laet Blad. 164. De Kruisvaerder door J.A. De Laet Blad. 218. Verschenen werken - V.D.H Blad. 35. Babel - Th. Van Ryswyck Blad. 40. Kunst en letternieuws (lauwmaend) Blad. 48. Gedichten van Rens - P.F. Van Kerckhoven Blad. 79. De Perel van Antwerpen - S. Blereau Blad. 85. Schilder en Dichter - Pr. Van Duyse Blad. 93. Kunst en Letternieuws (sprokkelmaend) Blad. 94. Hildame de Gitana - P.F. Van Kerckhoven Blad. 97. Over het verwaerloozen der Vaderl. Geschiedenis - N. De Cuyper Blad. 125. Over het verwaerloozen der Vaderl. Geschiedenis - N. De Cuyper Blad. 174. Over het verwaerloozen der Vaderl. Geschiedenis - N. De Cuyper Blad. 230. Het stervende Kindje - Em. Rosseels Blad. 133. De Zouldief - W. Vertommen Blad. 134. Aen de Maetschappy Orpheus - Ed. Terbruggen Blad. 135. Bloemen myner lente door Ch. Ledeganck - P.F. Van Kerckhoven Blad. 138. Kunst en Letternieuws (lentemaend) Blad. 144. Het Beulenkind - H. Conscience Blad. 145. Het Beulenkind - H. Conscience Blad. 193. Lied - J.A.D.L. Blad. 182. Aenmerking - P.F. Van Kerckhoven Blad. 183. Kunst en Letternieuws (grasmaend) Blad. 191. Kunst en Letternieuws (bloeimaend) Blad. 240. De Jodin - S. Blereau Blad. 241. De Pyp - Daniel Vos Blad. 265. Het Avond-uer - Em. Rosseels Blad. 281. Aen de Rust - P.F.V.K. Blad. 283. Hulp aen Verdronkenen - Th. Van Ryswyck Blad. 284. Lied - J.A.D.L. Blad. 285. Kunst en Letternieuws (weimaend) Blad. 286. {==π IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE NOORDSTAR. TYDSCHRIFT VOOR Letteren, Kunsten en Wetenschappen. II. DEEL. [EERSTE JAERGANG.] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ANTWERPEN, TER DRUKKERY VAN P. VAN BOUWEL, GROOTEMARKT. 1840. {==π II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [1840/II] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Redactioneel] Dat het vlaemsche stelsel tot eene daedzaek is overgegaen, is eene waerheid welke door ieder, wiens geest door geene partyzucht of eenig laeg voordeel verblind wordt, is aengenomen. - Dat de vlaemsche Letterkunde hare eerste schulp heeft afgeschud en, als eene rykgekleurde vlinder, zich glansryk in de lucht verheft, is eene andere waerheid welke men ons niet kan betwisten. - Niettegenstaende het blaemvolle gebrek aen beschermingen welgeplaetste aenmoediging; in weerwil van alle de hinderpalen welke de letterkundigen op hunne baen ontmoeten, blyven zy evenwel hunnen togt kloekmoedig voortdryven en naer hun heilig en billyk doel streven. En die voort- {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} gang is het schoonste bewys van de billykheid en de regtveerdigheid der zaek welke zy verdedigen. Zoo niet, zouden hunne poogingen zonder uitwerksel zyn geweest, en wat zy zich gevormd hadden, in niet verkeerd zyn. Maer, neen! zy hebben gevoeld dat hunne zending eene heilige zending is; zy hebben haer verstaen, en geene opofferingen hebben hun te groot geschenen om de miskende moedertael optebeuren en haer aenzienlyk voor ieders oogen te maken. Zy hebben gezien dat een der groote, der overtuigende middelen om de kwaedwilligen het oog te doen openen, is van hunne voortbrengselen in den klaren dag te toonen; en dagelyks ziet men een aental vlaemsche werken verschynen welke eene levende proeve van het ware bestaen der vlaemsche letterkunde en te gelyk eene veroordeeling der fransche naäpery opleveren. Het is dit algemeen gedacht welk ons heeft aengespoord om ook het onze bytedragen tot versterking en volvoering van het gebouw, welk zoo heerlyk begonnen is en zyne sterktens reeds zoo rykelyk ten toon spreidt. Wy hebben verstaen dat ieder wie zich een warm gedacht in het brein voelt, verpligt is zyne stem met die der anderen te mengen, zyne krachten by die der anderen te voegen, om den gewissen zegeprael te verhaesten. Onze verwachting is ook niet bedrogen geweest. Het publiek heeft ons krachtdadig ondersteund en geene pogingen onaengewend gelaten om den jongen schryveren moed in de ziel te storten. Hier uit hebben wy verstaen dat, wanneer het hooge bestuer ons te kort blyft, het volk ons evenwel nog erkent als zonen welke uit zyn midden zyn opgestaen en zyne zedelyke regten durven verdedigen. - Ook blyft het volk onze eenige steun, het heil des vaderlands ons eenig doelwit. - de bestierder, p.f. van kerckhoven. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Vloek. I. Op eenen vroegen Meimorgen van den jare 1321 was er eene ongewoone beweging in de stad Namen. Nauwlyks nog mogt het eerste morgenlicht de kimme bestralen en reeds werden de enge straten van de sterke krygsstad door alle slach van lieden doorkruist. De veldeling groette met een vrolyk aengezigt zynen eeuwigen vyand, den Landsknecht; de kleine jongens spotteden ongestraft met de oude besjes, die zich uit nieuwsgierigheid in het gewoel begeven hadden, en plaegden dezelve met allerlei poetsen en snakeryen. Vreedzaem nogtans en vrolyk was de menigte; zelfs schenen de doorgaens woeste en strenge aengezigten van dit tydstip van onverpoosde rusteloosheid, met eenen vriendelykeren grimlach dan naer gewoonte verhelderd, en, iets wonders, de Franschen en de Duitschers, de Luikenaers en de Bourgonjers, de Vlamingen en de Walen, verre van zich onderling met eenen vyandlyken blik aentestaren, vermengden zich in verscheidene groepen {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} en poogden, als het ware, elkander van monde zoo als van harte te verstaen. Te midden van deze menigte, welke een zonderling schouwspel opleverde, daer de zoo diep verschillende kleedy der volken en der klassen in die tyden, er op de levendste en schilderachtigste wyze in verward was, werd het oog bovenal en het aengenaemst getroffen door het tooisel der veldmeisjes van het Naemsche die, te gelyk met haren zoeten grimlach, den stedelingen bloemen en looftakjes aenboden. Deze beweging zeker, en die toevloed van uitheemsche ridderen, knapen en wapenknechten ontstond uit eene gewigtigere, eene min dagelyksche oorzaek dan die van de herboring des bloementyds, en hoe mild ook de zon met heure stralen was, hoe kwistend de lucht met hare zuivere geuren, hoe lachend het veld met zyne ryke tinten, kon dit alleen toch de rede van die buitengewoone vreugde, van dit zeldzaem gewoel, niet opleveren. Dan, deze was voor de veldelingen en laten, in den onlangs geslotenen vrede te vinden, voor de ridders en de schildknapen, in het steekspel of tournoi, dat de graef van Namen dienzelfden morgend, ter gelegenheid van den echt zyner jongere dochter, moest openen. Op eene der ruimste plaetsen der stad stonden eenige mannen wier kostbare kleeding en trotsche houding lieden van den adelstand aenduidden, in groep geschaerd. Hun onderhoud scheen belangryk en levendig, hunne bewegingen trouwens, hadden in zich iets waeraen drift en belangstelling zich lieten verraden. - ‘Zoo dan,’ sprak een jongeling wiens bruine {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken en flikkerende oogen snelheid van gedachten en vastheid van wil te kennen gaven, ‘zoo dan Berthet, gy denkt waerachtig dat hy de bevelen zyns vaders gedwee zal nakomen en volvoeren.’ - ‘Ja dit denk ik, Delroc,’ sprak de blonde Berthet, ‘want de kapellaen van Beaufort heeft my verzekerd, dat onze vriend zyne wapenschild aen zyn' vader heeft teruggegeven.’ - ‘Dit heeft iets anders in dan wy denken, heeren,’ sprak een derde, die men aen zyne hooge gestalte en vlugge uitspraek voor een Luikenaer kon erkennen, ‘men zal my nooit doen gelooven dat Arkibald zoo ligt van een besloten ontwerp zou afzien.’ - ‘Berthet beroept zich op de getuigenis van den kapellaen, maer by sint Chlotbert, myne heeren, wat verstaen die klerken en letterkauwers, aen de gedachten van een' ridder!’ riep met eene zware stem de Luxemburger Bernhart, wiens zwarte hairlokken in wanorde op zynen satynen kolder neêrhingen. - ‘Wat er van Arkibald zy, myne vrienden,’ hervatte een vlaemsche ridder op eenen hoofschen toon, ‘zou my moeilyk vallen u te zeggen, doch ik weet stellig dat Pharaïlde van Blancmoustier, zich liever den Heere zou toewyden, dan heure hand aen iemand te schenken die den naem van Arkibald van Beaufort niet dragen zou.’ - ‘Ongelukkige jongvrouw!’ murmelden zachtjens eenige ridders. - ‘En toch is die hand,’ hervattede de Luxemburger, ‘aen den verwinner in het steekspel, beloofd.’ - ‘Wie wil de hand van Pharaïld?’ sprak de Vla- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ming, ‘aen Arkibald is heur hart.’ Niemand antwoordde: ‘myne heeren,’ ging hy voort, ‘Pharaïld is de eenige erfgename heurs vaders en Blancmoustier is een heerlyke leen.’ De ridders sloegen te gelyk eenen onderzoekenden blik op elkander, want de Vlaming had deze laetste woorden met eenen schamperen, doch halfbedekten grimlach, uitgesproken. De Luxemburger alleen scheen er geene de minste aendacht op geslagen te hebben. Zeker had nu de samenspraek opgehouden of eenen gedwongenen gang genomen, zoo een der ridders een edelman, die met rasse schreden aen het ander einde der plaets voortstapte, niet tot hen geroepen had. ‘Hola! he! herwaerts, van Glain! kom herwaerts!’ - ‘Van Glain, van Glain!’ riepen allen, ‘hebt gy uwen vriend Arkibald nergens ontmoet? Waer duivel blyft hy? Zeg hem dat hy kome; wy allen laten hem onbekampt de zege.’ - ‘Ik dank u in myn vriendens naem, myne heeren,’ was van Glains antwoord, ‘doch er is te veel geschied opdat hy kome. De heer van Blancmoustier, gy weet het, heeft zyne dochter vervloekt zoo zy Arkibald nog spreken durft, en van Beaufort zal zynen zoon vervloeken en onterven indien hy de wapenschild vap zynen stam durft toonen in het steekspel waer Pharaïlde den prys van wezen moet.’ - ‘En Pharaïlde, wat zal die doen?’ was aller vraeg. - ‘Pharaïlde heeft gezworen dat zy heure hand aen den verwinner schenken zal.’ - ‘Bouw dan op der meisjens liefde,’ sprak de driftige Luikenaer. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Of mogelyk’ hernam de Vlaming ‘bouwt Pharaïld op Arkibalds moed en trouw. Wat is hierover uw gedacht, myne heeren?’ De Luxemburger lachte grimmig. Als een leeuw uit Saharah welke zich tot den stryd gereed maekt, wrong hy zyne forsche leden, en schuddede zyne breede hairlokken, die wel iets met de maen der leeuwen gelykends hadden. Nu klonken de schelle toonen der bazuin door de straten van Namen, en een oogenblik daer na was de groep der ridders verdwenen. II. Niet verre van de stad Namen, in de rigting van Bouvinje, bestond toen ter tyde een veld, welk langs alle zyden schier met rotsen en style heuvelen omringd was. Daer was het dat de ridders, wier samenspraek wy gehoord hebben, zich heen begaven, zoo haest zy hunne ligte zyden kolders voor het zware harnas verwisseld hadden. Dit plein, zonder uitermate groot te wezen, besloeg eene genoegzame uitgestrektheid om de prachtigste ridderspelen, met voordeel, toetelaten, terwyl de helling der heuvelen en der rotsen hetzelve tot eenen natuerlyken schouwburg te maken scheen. Nog had de morgen zyne eerste helft niet bereikt en reeds leverde dit plein een schouwspel op, waervan {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} men zich moeilyk een denkbeeld kan vormen heden dat men aen min woeste, doch ook aen min treffelyke tooneelen gewend is. Drie tenten waervan degene welke het midden bekleedde uit rood fluweel gevormd was, en kwistend met gouden borduersels, freniën en trossen versierd, rezen aen het boveneinde der plaets op. Uit rood satyn en groene zyde waren de twee anderen gewrocht, en goud en zilver vereenden zich kunstryk en prachtig in derzelver sieraden. Deze droegen als de middentent het graeflyke wapen van Namen, doch met balken gebroken. Aen het overeinde waren insgelyks drie tenten opgerigt. Tusschen twee palviljoenen van blauwe en groene zyde met zilveren loofwerk verrykt, praelde eene grootere tent welke met blauw fluweel overdekt was. Niet zoo kwistend als die des Graefs, maer zoo kunstryk echter en zoo glansryk was deze met zilveren bloemen doorzaeid, met zilveren freniën en trossen verheerlykt. Het wapen van den huize van Blancmoustier hing boven dezelve ten prael. De tusschenruimte der beide groepen tenten was met vier rangen zitbanken bekleed, en van de eigenlyke renbaen door eene hek van houtwerk afgescheiden. De paviljoenen waren nog, als de renbaen, ledig, en toch was het schouwspel welk zich voor het oog opdeed, zoo overheerlyk en zoo treffend dat indien iemand uit onze eeuw hetzelve had mogen aenschouwen, gewis, zich betooverd zou gewaend hebben, en zich in eene andere wereld vervoerd geloofd. Het eerst van al viel de blik op de zitbanken welke door vrouwen en freules uit den adelstand en door oude ridderen waren ingeno- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} men. Achter hen, op kleine voetschabellen, zaten de knapen, die jonge adelborsten die zich in de dienstbaerheid der juffers tot het roemryke ridderschap bereidden. Met kieschen smaek was dit gezelschap uitgedoscht, doch slechts eenen vlugtigen oogslag werd aen de keurige stoffen, aen de kostbare metalen, aen de edele gesteenten geschonken; met meer nieuwsgierigheid en met meer vermaek dwaelde het oog, op de schoone of aenminnige wezens der Freules, op de ernstige en machtvolle aenzigten der oude ridders, in wier trekken de hoogmoed van een roemvol leven, met een gevoel van smart voor de verlorene jeugd te kampen scheen. Een weinig hooger stonden de wapenknechten der behoeden van de leenheeren welke zich, hetzy als kampers, hetzy als aenschouwers, tot het steekspel begeven hadden, en deze werden ommiddelyk gevolgd door het volk welkers grootheid en schoonheid ten alle tyde in deszelfs menigte te zoeken is. Dit ook vormde zoo niet het prachtigste, ten minste het grootschste tafereel. De wyde heuvelen, de hooge rotsen had het beklommen, en het scheen, als het ware, een nieuwe Titan, die uit de aerde oprees om zich boven de wolken te verheffen. Doch het Volk woog op dit tydstip nog al te ligt in de algemeene weegschael der wereld, op dat iemand uit den adel, hierin een voorteeken van deszelfs toekomende grootheid, had kunnen ontdekken. Door niets dan, dan door deszelfs stoffelyk getal mogt het op den geest werken, en de menigte liet in denzelven den eigen indruk als een ontzaglyk berggevaerte, na zich. - Eene verwarde ontzetting, eene dierlyke vrees waeraen de rede vreemd is. Want wie by het ge- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} zigt des bergs zegt zich dat denzelven kan instorten en verpletten, by het gezigt der menigte dat deze kan eischen en vernielen? - Op den stond dat wy ze beschouwen was de menigte spraek-en beweegloos. Slechts een dof en ronkend gebrom welk der scharen eigen is, zweefde nog boven dezelve; de klank der bazuin had aller ooren getroffen, aller aendacht opgewekt. De renbaen werd ontsloten, en door eenen heerlyken stoet betreden. Vooraen reden de wapenboden op vale peerden gezeten, en door hunnen koning geleid. De graef van Namen volgde hen onmiddelyk. Aen zyne regter zyde reed zyn oudste zoon, en zyn schoonzoon aen zyne linker. Na dezen kwam 's graven dochter in eene opene draegkoets. Een tiental ridderen, met harnas, schild en speer gewapend, begeleidden haer. Aen hen was in het steekspel de pligt van verdedigers opgelegd. Achter hen traden mannen op de zonderlingste wyze verkleed. Hier zag men een paer beeren statig met eene wapenschild optreden, ginder een paer wildemans, verder nog een paer leeuwen, dan weder tygers, eenhoorns, hazewinden enz. Die stoet nam plaets in de graeflyke tenten; de ridders vereenden zich aen de eene zyde, terwyl de andere door de vermomde schilddragers bekleed werd. In dezelfde order verscheen, eenige stonden later, een tweede stoet welke zich tegenover den eersten, in of naest de tenten van Blancmoustier ging plaetsten. Nu hief de wapenkoning zynen gouden bevelstok omhoog, en de bazuinen bliezen de opening van den kamp. Schoon reeds de orde van het steekspel aen al- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} len bekend was, gaf de wapenkoning hier nogmaels lezing van en sprak: ‘Onze genadige heer, de graef van Namen, het huwelyk zyner geliefde dochter willende vieren met al den luister, welke door hare geboorte en door hare verdiensten vereischt wordt; willende daerenboven dat alle goede edellieden zoo van zyn graefschap als van elders deelen zouden in zyne huisselyke vreugd, heeft het steekspel, welk gaet plaets nemen, doen uitroepen, op de volgende voorwaerden: Niemand zal deel nemen aen de spelen tenzy hy van edelen bloede en van onbevlekte wapenen zy. Het getal der aenvallers en der verdedigers moet hetzelfde wezen. Na den algemeen aenval mag elk ridder afzonderlyk met eenen anderen kampen. Elk ridder moet zyne wapenschild in het strydperk ten toon stellen en op het heilig Evangelieboek zweren dat hy van goeden aêldom is, en geene betooverde of belezene wapenen, stoffen of andere voorwerpen op zich draegt. Indien eenig ridder, hetzy uit eene godvruchtige belofte, hetzy uit andere wettige en gewigtige redenen, weigert zynen naem en zyne wapenen bekend te maken, zoo zal hy nogtans tot de spelen kunnen toegelaten worden, indien hy den voornoemden eed op het heilig Evangelieboek wil afleggen. Geene andere dan heusche en niet doodende wapenen, zyn in het steekspel aengenomen. De prys zal aen den verwinner door de koningin der schoonheid uitgereikt worden.’ {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet zoo haest had de wapenkoning des graven van Namen geëindigd met spreken, of een schildknaep, die in dit geval de plaets van wapenkoning vervulde, trad voor. De bazuinen klonken tweemael eer hy sprak: ‘Met de toestemming van den genadigen grave van Namen, en in den name van onzen edelen heere, ridder en de leenheer te Blancmoustier, doen wy allen ridderen kond: Dat na het steekspel, welk de edele wapenkoning van Namen heeft uitgeroepen, er een ander zal plaets hebben, op dezelfde voorwaerden. Doch daer de prys te hoog is om ligt verdiend te worden, is het den kamperen veroorlofd zoowel doodende als heusche wapenen te gebruiken. Myn edele meester, de heere van Blancmoustier belooft by eede zyne eenige dochter, de schoone en goddelyke Pharaïld, te schenken aen hem wie alle zyne mededingers in den stryd zal verwonnen hebben. Het zy allen goeden en vromen ridderen kond!’ Het geschal der bazuinen weêrgalmde nogmaels, en de stoet der aenvallers reed, na het afleggen van den eed, in snellen draf, met gevelde speeren tegen dien der verdedigers in. Eene wolk van stof omvattede de kampers, en dusdanig ondoordringbaer was zy, dat men op het eerste oogenblik niets van den aenval gewaer wierd dan de zware stappen der dravers en het donderend gebons der speren op de harnassen, schilden of helmen. Het voordeel echter was aen de aenvallers niet gebleven; de lansen van velen onder hen waren op de wapenen hunner tegenstrevers verbroken, zonder deze in den zadel te doen wankelen. Een der {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} aenvallers in tegendeel, een jonge ridder van achtien jaer, lag op de renbaen uitgestrekt. De aenval werd hernomen, en dit mael keerde de kans, want velen der Verdedigers ondergingen het zelfde lot dat eenige stonden vroeger aen hunnen jongen mededinger bevallen was. Daer nu het getal der kampers van beide zyden al te zeer verschilde, nam de algemeene stryd een einde. Afzonderlyk streden nu de vroomste ridders, en lang deden zy wonderen van moed en beleid tot dat eindelyk een onder hen, de jonge Delroc, alleen meester van het veld bleef, en een zilveren helmet met gulden sieraden, als den prys des dapperen, uit de handen der jonge dochter van den naemschen graef mogt ontvangen. Weinig acht had het meestendeel der aenschouwers op dezen kamp geslagen, want ofschoon dezelve niet teenemael zonder doodsgevaer was, gevoelde men toch op dit tydstip van woestheid niet veel achting en nog minder smaek voor al wat geen onmiddelyk perykel opleverde. Veler oogen ook wendden zich reeds op den stoet van Blancmoustier, eer nog het eerste gedeelte van het steekspel ten einde was. De oude ridders poogden moed en besluit op het aengezigt der verdedigers te lezen, en met belangstelling sloegen de freules het bleeke wezen van Pharaïld, gade. Beeldschoon was Pharaïld, doch als een beeld was zy kleur- en beweegloos; haer blik, als verglaesd, scheen met strakheid een enkel punt in den hoop der aenschouwers waer te nemen; en met welke heuscheid hare gespelen haer van verre met de hand groetten, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} met welke hoffelykheid de ridders zich voor haer nederbogen of zwierig hunne dravers deden huppelen, niets kon heure aendacht tot zich trekken. Zelfs niet de onhoofsche en slinksche blik welke haer van tyd tot tyde werd toegestuerd door Bernhart de Luxemburger, met wie wy reeds bekend zyn, en die zich by den stoet der verdedigers, nevens de tenten van Blancmoustier geplaetst had. De tweede kamp ging beginnen. Reeds staken de blazoenen den wapentoon aen, wen eensklaps een ridder het strydperk binnen reed, en door zyne zonderlinge rusting aller aendacht op zich wenkte. Het paerd welk hy beschreed was zwart als git, en nog zwarter waren zyne wapenen. Het voorstuk des helms was neêrgeslagen, en geen der aenschouwers of der kampers mogt hem kennen, hoe zeer hunne nieuwsgierigheid den naem van den pasgekomenen, poogde te gissen, want ook zyn schild was zwart, en door twee zwarte mannen gedragen. De woorden: Wie Mint, Verwint waren er wel is waer, in zilveren letteren, op te lezen, doch klarer kenspreuk of duidelyker wapen was er niet op te vinden. By de komst diens ridders betrokken levendiger kleuren de bleeke wangen van Pharaïld en zelfs haer blik scheen een blyder gevoel aenteduiden. Met hoffelykheid groette hy de menigte en liet zyn paerd de renbaen rondstappen. Zoo fier en zoo bevallig tevens was zyne houding dat hy met een algemeen handgeklap door de freules en de ridders begroet werd; doch heviger nog werden die toejuichingen wanneer hy, voor Pharaïlde gekomen, zyn moedig slagpaerd zonder zigtbare moeite byna tot op aerde deed buigen. Als {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} door den algemeenen geestdrift geraekt en ontroerd, vattede de dochter van Blancmoustier, met hare tengere vingers het bovenend van de speer des ridders, wanneer deze dezelve weder ophief, en hechtte er eenen fluweelen strik aen, waerin hare lachende kleuren, het wit en 't lazuer, zich paerden. De wapenkoning en zyne boden traden op dit oogenblik vooruit met het heilig boek waerop elk ridder den gevergden eed moest afleggen. De zwarte stryder verklaerde dat eene belofte, in de handen eens priesters gedaen, hem verhinderde zynen naem en zyne wapenen te doen kennen. Hy zwoer. Met eenen vlugtigen blik aenzag hy de wapenschilden der verdedigers en die der aenvallers. By de laetsten was het dat hy de zyne deed plaetsen. Wederom liet, na eene poos, de klank der bazuin zich hooren, en de ridderen verdeelden zich in twee scharen welke, na eenen stond, in driftigen renstap op elkander stortten. Verschrikkelyk was die schok, trouwens schoon men nog niets anders dan heusche wapenen gebruikte, was hier de prys van hoogere waerde en velen der kampers stonden niet alleen als spelers maer ook als stryders tegenover elkaêr. Beide scharen waren acht in tal, en aen beide zyden waren er even veel ridderen uit den zadel geworpen Veler speeren waren gebroken. De speren werden vernieuwd doch de gevallene ridders mogten geen deel in den stryd meer nemen. Nog driftiger, nog onstuimiger, nog wilder dan de eerste, was nu de schok welken de kampers zich onderling deden doorstaen; ook hoezeer de aenvallers zich aen hunne beugels en zadels geklemd hielden, was de- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ze noodlottig voor hen, uit gansch hunne schaer, bleef de ridder met de zwarte wapens alleen, onbeweegbaer als een metalen beeld in den zadel, terwyl zyne makkers in het zand rolden en de hulp hunner schildknapen inriepen. Echter steeg de geestdrift der aenschouwers dan eerst ten top wanneer men zag dat de lans des jongelings tusschen het harnas en den halsberg van den reusachtigen Luxemburger geplant stond, en dat hy dezen hier mede dwong onbeweeglyk zich achterover te houden. ‘Leve de Zwarte Ridder! Aen hem de prys! Eer en loon aen hem!’ weêrgalmde de menigte. Nogtans deelde Pharaïldes vader dit mael in den algemeenen geestdrift niet; met een steeds aengroeyend gevoel van onrust staerde hy het bedaerde, ja blyde, wezen zyner dochter, aen. ‘Bevalt u de Zwarte Ridder, myn kind?’ ‘Myn vader, op uwe bede heb ik gezworen myne hand aen den dappersten te schenken.’ Beide zwegen. Doch wie de heer van Blancmoustier op dit oogenblik met aendacht had gadegeslagen had gezien dat hy tot bloedens toe op zyne lippen kouwde. De Zwarte Ridder echter had stapvoets, in teeken van dankbaerheid voor de toejuichingen der aenschouwers, de renbaen rondgereden, en deed een andermael zyn' draver voor Paraïld ten gronde buigen. Intusschen tyd waren de vyf overblyvende ridders zynen schild gaen stooten. Dit was een teeken van uitdaging. De vier eersten hadden dit met het handeinde hunner speeren gedaen, willende aenduiden dat zy voornemens waren slechts met heusche en niet-doodende wapenen {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} te kampen. Alleen de Luxemburger had met dorperheid en woede, het scherp zyner lans hevig tegen den zwarten schild doen bonsen. De jonge ridder had dit opgemerkt, en zeker moest zyn oog brandend glimmen onder zyn helmet, zyn aengezigt moest zeker van verontweerdiging gloeyen, want zyne woorden droegen den stempel van drift en toorn toen hy tot den Luxemburger sprak: ‘Ik neem uwe uitdaging aen, doch gy hadt aen uzelven de dorperheid en aen my den hoon kunnen sparen op mynen schild harder te bonsen dan het noodig was. Daerom zal ik uwe onhovesheid straffen. Aen de andere ridders sta ik den eersten renloop toe; maer weet dat ik, hetzy verwinner of verwonnen, daerna met u leven om leven stryden zal.’ Nogmaels verdoofden het handgeklap en de zegeroepen der aenschouwers het antwoord van den reus, en de Zwarte Ridder trad in het perk tegen Geoffroi van Leuze, een moedig krygsman, die reeds in vele steekspelen, en in meer oorlogen nog, eer en roem had gewonnen. Driemael reden de kampers tegen elkander en driemael bleven zy vast tegen elkanders speeren geklemd, doch zonder in den zadel te wankelen. De vierde aenval zelfs had mogelyk het gevecht niet beslist zoo de klepper van Geoffroi zyne schenkels niet geplooid had en zynen meester buiten evenwigt gebragt. Geoffroi te peerd en met de lans overwonnen, verzocht het gevecht te voet en met het slagzweerd; doch hierin was hy ongelukkiger, mits zyn helm na weinige stonden kampens onder het zweerd des Zwarten Ridders aen {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken sprong. De worsteling dorst hy niet wagen. Met eenig, doch met geen meldenswaerdig verschil in de omstandigheden, ondergingen de drie overige ridders het lot van den vromen Geoffroi van Leuze. De Luxemburger trad vooruit, en sprak op eenen schertsenden toon: ‘Zeker behoeft u nu wat rust, Mynheer de onbekende, en zoo het u belieft wil ik den kamp wel verschuiven tot dat gy een weinig van de ontvangene slagen hersteld zyt.’ - ‘Ik bedrieg my grootelyks,’ hernam de Zwarte Ridder, ‘zoo het de schrik niet is die u dwingt my dezen honenden voorstel te doen; uw' stemme beeft, Mynheer, en dit mael beeft zy niet uit toorn maer uit bedeesdheid. Te wapen, dan, te wapen! of ik ga met myne strydbyl uwen schild aen stukken hakken.’ En inderdaed had de Zwarte Ridder reeds zyne byl opgeheven om met de werken zyne woorden te staven, toen de reus, bemerkende dat de menigte aen het gezegde zyns tegenstrevers scheen geloof te geven, schuimbekkend en verwoed zyn slagpaerd beschreed. Schriklyker, woedender, razender dan ooit was het gevecht. De heusche wapenen waren door de doodende vervangen; het spel had voor de wezenlykheid plaets gemaekt. Hoezeer ook de aenschouwers voor den Zwarten Ridder waren ingenomen, vreesden zy niet voor zyne behoudenis, schoon hy in stryd was met een' man wiens reuzenkrachten bekend waren, en die nog weinig tegenstrevers, hem gelyk, had aengetroffen. Allen zelfs Pharaïld lieten gerustheid blyken, want allen schenen in den bevalligen kamper eene bovennatuerlyke kracht geraden te hebben. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet dikwyls nog hadden de tegenstrevers het strydperk doorgerend, wen op eens de reus te gelyk met zyn draver onder de speer des Zwarten Ridders in het zand neêrtuimelde. Ook de onbekende sprong ter aerde, doch bood zynen vyand de hand niet; hy liet hem, als dezer eer onwaerdig, door zyne eigene schildknapen opligten. De zware slagzweerden werden getrokken. Door woede en beschaemdheid verblind en dol geworden, sloeg de reus zyn ontzaglyk stael in 't ronde, en raesde als uitzinnig, onverstaenbare scheldwoorden en vervloekingen. Met zulke kracht bewoog hy zich dat zelfs zyn' kreten onder het geschuifel van zynen bliksemenden degen wegsmolten. De Zwarte Ridder weerde lang zonder tegenslaen de slagen zyns aenvallers, en wachtte koelbloedig en gerust de gelegenheid af hem eenen duchtigen houw toetebrengen. Na eenen tyd bood zich deze gelegenheid aen, en met snelheid werd dezelve door hem te baet genomen. De reus had zyn slagzweerd verheven om door deszelfs val het helmet des Zwarten Ridders te verbryzelen, doch het hieuw slechts in het ledige ruim. Nauwlyks had deszelfs punt de aerde doorkloven of het wapen des Zwarten Ridders, viel met zulke kracht op den yzeren handschoen des reus', dat dezelve aen stukken sprong en niet langer de gekneusde en verlamde vuist mogt beschermen. Van op dit oogenblik werd de worsteling onmooglyk. Handgeklap en vreugdekreten begroetten reeds de zege des Zwarten Ridders en menig oog staerde met nieuwsgierigheid op zynen helm. Doch de begeerte der aenschouwers werd niet voldaen. Niet eer had de verwin- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ner de hand aen het voorstuk zynes helms gebragt, en met deze beweging eene ligte gaping tusschen de schulpen zyns harnas gelaten, of Bernhart, aen wie de woede alle gevoel van eer en van edelmoed ontroofd had, wapende zyne linker hand met eenen kleinen dolk en kleefde zich onverwachts aen zynen tegenstrever vast. Een algemeene kreet van verontweerdiging begroette het verraderlyk gedrag des Luxemburgers, en de verwarring werd groot onder de aenschouwers wanneer men zag dat er bloed door het harnas des Zwarten Ridders heendrupte. Ieder wiens hand een wapen kon opvatten, snelde ter hulp, doch aller tusschenkomst werd nutteloos. De verrader was reeds gestraft; de kleine dolk van Bernhart was onder de drukking der yzeren schulpen gebroken en de reus, wiens helm in de worsteling gevallen was, lag door de sterke hand zyns overwinnaers, ter aerde geboeid. Blauw en pers waren zyne wezenstrekken, zyne oogen waren rood van bloed en van woede, en zyn gehuil was ruw en vreeslyk als dat van het woeste dier dat hy in zynen wapenschild voerde. Op zyne beurt hield nu de Zwarte Ridder den dolk boven het bloote hoofd des verraders en deze ging gewis zyn schandelyk verbreken boeten zonder dat eene enkele stem voor hem om genade smeeken zou. Reeds daelde het stael langzaem op zynen gorgel neder, wen op eens het geroep eener vrouw zich boven het verwarde geluid der menigte liet hooren: ‘Dood hem niet! Dood hem niet! Blyf vlekkeloos, myn ridder, en laet het bloed des verraders voor den beul!’ De Zwarte Ridder sprong ylings op. Het was de stem zyner Pharaïld welke hy gehoord had. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl Bernhart, door de wachters des graven van Namen in hechtenis genomen, ter gevangenisse geleid werd, wierp hy nog eenen wraekvollen blik op zynen moedigen verwinner die op hetzelfde oogenblik door de vreugdekreten der betooverde menigte werd begroet. Alles nu scheen den Zwarten Ridder toetelachen en echter was er hem eene groote droefheid bereid. Volgens de gebruiken der steekspelen mogt hy, zonder den prys te verbeuren, het strydperk niet onbekend verlaten. Ook reed hy met hovesheid tot voor de tent waer de lieve dochter van Blancmoustier hem met een vrolyk aengezigt te wachten scheen. Zoohaest had hy het voorstuk zyns helms niet opgeheven of de naem van Arkibald van Beaufort werd door duizend monden herhaeld. Zeker had Pharaïlde dien stond niet afgewacht om den man die heur boezem deed jagen, te herkennen; zeker had heur blik lang door de helmgaten doorgedrongen, en lang op het wapenschild den echten zin der liefdespreuk gelezen, en toch kon zy, by het zien der verbleekte doch schoone wezenstrekken des ridders, heure blydschap niet vermeesteren. Gevoel- en machteloos viel zy in de armen heurs vaders. Een ander, een onprysbarer gevoel dan dit dat het hart der dochter vervulde, had dit des vaders ingenomen. De haet, de doodelyke haet welke hy tegen den ouden heer van Beaufort had opgevat, deed hy ook op al wat hem door bloed of betrekking raekte wegen. Hy ook had Arkibald onder zyne zwarte wapenen herkend, en mogelyk was hy de eenige onder de aenschouwers, die wenschen ten voordeele des verraders Bernhart had {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} durven doen, en hy ook ontroerde by het gezigt des verwinners. Een oogenblik echter schenen het gevoel van pligt, het gewigt des openlyks gedanen eed, in zynen geest tegen den eisch zyns ouden wrok te kampen, doch die stond was kort van duer. Met eene onzachte beweging gaf hy zyne roerlooze dochter aen de byzynde knapen over, en bevool hen haer oogenblikkelyk in eene geslotene draegkoets naer zynen burcht te voeren. Dan zich tot Arkibald wendende riep hy hem toe: ‘Neen, Kind des haets! Voor eeuwig neen!’ Hy ook ontkwam, maer het geschreeuw der menigte verzelde hem en deed de namen van verrader en eedbreker in zyne ooren klinken. De vrienden Arkibald's, poogden, met hartelykheid, hem te troosten. Zacht glimlachend wees hy met den vinger op de spreuk zyner wapenschild en verdween in de diepte der scharen. johan-alfried de laet. (wordt vervolgd.) {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Overzigten van verschenen werken. Aen sommigen heeft de door ons aengenomene wyze ran letterkundige werken te beoordeelen, mishaegd. Eenigen hebben gezegd dat wy de Dichters al te straf behandelden en dat onze bemerkingen eerder eene hekeling dan wel een overzigt mogten genoemd worden. Anderen zyn verder gegaen en hebben niet geaerzeld ons een hatelyk gedacht van afgunst en lastering toetewerpen. Onze stilzwygenheid alleen zal dezen laetsten ten antwoord verstrekken. Voor de anderen slechts willen wy onze gevoelens ter goeder trouwe bloot leggen. De Poëzy bestaet, volgens ons, uit twee gronddeelen: gedacht en uitdrukking. Het eerste is eene hoofdvereischte zonder dewelke ons den naem van dichter niet kan of mag toegeeigend worden. Hy, wie slechts het tweede bezit, kan niet dan met den naem van rymelaer begroet worden. En hy, die de twee deelen onder zyn gebied heeft is een volmaekt dichter. Het innig gevoel des gedachts, maekt den dichter, en de uitdrukking, of de rym zoo men wil, is niet dan een gevolg van het gevoel. - Wanneer het gevoel diep, treffend en ontroerend is, moet de uitdrukking ongetwyfeld hetzelve volgenen van de gewoone spraek afwyken om de ongewoone verhevenheid van het gedacht, zóó als men het gevoelt, uittedrukken. By den waren dichter volgt de uitdrukking het gedacht; by den rymelaer doet de uitdrukking min of meer het gedacht volgen. - Er is meer dan een schryver welk voor een tamelyk verzenmaker gerekend wordt en wien het onmogelyk zoude zyn ee- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} nige bladen onrym te schryven, waer geene plompe ongerymdheden zouden in voorkomen; voor hem is de rym van het grootste nut, voor hem is hy alles; want hy verschaft hem gedachten welke hem anders nooit uit het brein zouden vallen. Maer hem ook mag den naem van dichter niet toegeschreven worden; want nooit heeft het scheppingsvuer in zynen boezem gebrand; nooit heeft hy zich door zynen geest aengeprikkeld en als gedwongen gevoeld zyne gedachten op het papier te doen nedervloeyen, en dit hetgeen hy zoo diep gewaer werd ontsterflyk aftemalen. Neen! hy is slechts eene klinkende bel welke van hare welluidenheid onbewust blyft, en den aenhoorderen zonder indruk of gewaerwordingen in de ooren bruist, en doof en walgachtig maekt. Niet dan onregtiglyk kan hem den naem van dichter toegeeigend worden. Doch staven wy onze gezegden door eenige voorbeelden. Vendome wenkt, en de Etna schynt ontbonden; Het moordbrons schiet met opgesparde monden, Een vuerstroom uit, die op haer muren wrokt. De veste beeft, 't zwerk davert, de aerde schokt, De zee ontvlucht de sidderende stranden; De burger - staet: hy grypt naer stael en lont, En plant het vaendel met getrouwe handen, En zendt het bronsgebrul de wallen rond. Maer, op zwakke wallen Woedend aengevallen, Wat vermag de stad, Spoedig afgemat? Kan zy zich verweeren Tegen zulk een tal, Heet naer heuren val? Hoe dien storm te keeren? Scheurt de vest niet al? Dit noemen wy rymelary, enkel bombast, aeneenschakeling van vergezochte en ontoepasselyke woorden welkeniets zeggen, en slechts dienen om den dichter belachelyk te maken. - Geheel anders is het met de hiernavolgende verzen van Vondel gelegen, welke wy als eene proeve van ware poëzy durven voor- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen. Hier ook vinden wy groote, hoogdravende woorden; doch hier zyn zy geen bombast, geene rymelary, mits de verhevenheid des voorwerps hetzelve vereischt. Men oordeele: (Lucifer zweert zich liever aen alles bloottestellen dan voor de Almagt te zwichten.) Nu zweer ick by myn kroon het al op een te zetten, Te heffen mynen stoel in aller Heemlen trans, Door alle kreitsen hene, en starrelichten glans. Der Heemlen Hemel zal my een palais verstrekken, De regenboogh een troon, 't gestarente bedeckken Myn' zalen, de aertkloot blyft myn steun en voetschabel. Ick wil op een karros van wolcken, hoog en snel Gevoert door lucht en licht, met blixemstrael en donder Verbryzelen tot stof, wat boven, of van onder Zich tegens ons verzet, alwaer 't den veltheer zelf: Ja eerwe zwichten, zal dit hemelschblauw gewelf, Zoo trots, zoo vast gebouwt, met zyn doorluchte bogen Te bersten springen, en verstuiven voor onze oogen; 't Gerabraeckt aertryck zien als een wanschapen romp; Dit wonderlyck heelal in zynen mengelklomp, En wilde woestheid weêr verwarren, en verkeeren. Laet zien wie Lucifer durft trotsen en braveeren. Vondel. Lucifer, treurspel, 2de bedryf. Nu eene proeve van waer dichterlyk gedacht zonder gezochte uitdrukkingen, in het treurspel: Ines de Castro, van Feith. (Pedro de hand op het hoofd der gemoorde Ines leggende, zweert haer te wreken.) Ik zweer op u, myn voet zal hier geen rust genieten, Voor dat ik 't eerloos bloed uws moordenaers zie vlieten! Geen priester neem den vloek des meineeds van my af, Voor dat ik aen uw schim geregte wraak verschaf! En stond een ryk hem by, ik zal dat ryk verdelgen; Het aardryk zal het bloed van zyn bewoners zwelgen; Tot dat hy voor zyn wraak 't gemarteld lichaam buig! En ik op zynen romp voor 't eerst van vreugd weêr juich! ô Zoo door zyn gekerm myn ziel ooit wierd bewogen, Zweef dan vermoorde deugd! zweef ylings voor myne oogen! Toon my deze open borst, dit heilig bloed dan aan, En 'k zal op nieuw natuur, de menschlykheid versmaân! {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zal nog met meer genot, meer wellust dan te voren, Zyn pesen knarsen, ha! zyn beendren kraken hooren, Zyn tong hem kaauwen zien, en zoo ik dan nog ly', 't Zal zyn, dat, met zyn kracht, zyn smart niet eeuwig zy! Ik zwoer een feller wraak stond dit in myn vermogen - En nu, nu bloed, nu bloed - ja, 'k voel myn tranen droogen! Feith. Ines de Castro. 4de bedryf. Misschien zou men ons kunnen opmerken dat er rymelaren gevonden worden die hier en daer eenige verzen opleveren, welke de hoedanigheden bezitten die vereischt worden om grooten dichter te zyn? Om deze opmerking te beantwoorden zullen wy zeggen dat de bygebragte voorbeelden in het geheel werk, het geheel leven eens dichters moeten doorstralen, en dat wy hier geene enkele stukjes, geene enkele volzinnen in het oog hebben. Om verder de tegenwoordigheid dier in het stof begravene bloempjes uitteleggen, zullen wy den lezer tot Bilderdyks fabel verzenden, welke met deze versjes eindigt: ‘Een ezel weet van spelen!’ - Ja! zeker; by geval. Komen wy nu tot het wederleggen der optyging welke men ons gedaen heeft de dichters te straf te behandelen. Hebben die welke ons deze beschuldiging toewerpen wel ooit nagegaen het gedacht welk een dier boekdeelen, welke zy dichtbundels of mengelpoezy noemen, in den geest eens verstandigen lezers moet laten? Hebben zy wel ooit verstaen dat zoo men volgens die werken onze herborene letterkunde beoordeelt er niets dan een klein gedacht kan uit voortspruiten: gedacht dat den lezeren eene onbetwistbare waerheid moet toeschynen wanneer zy dusdanige werken in de dagbladen en tydschriften aengepreekt en met loftuitingen beladen zien. Deze loftuitingen zyn der vriendschap meestyds te danken; doch dat men het wel wete: zoo veel er aengelegen is vereeniging tusschen de letterkundigen te vormen en te onderhouden zoo veel is er ook aengelegen de maetschap uit hun midden te verbannen, en geen voortzet te geven aen dien hoogmoed welken den gemeinen schryver zoo driftig aenvalt en zyne opgeblazenheid ten top doet stygen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene andere bemerking welke ons natuerlyk moet voorkomen, is de verdooving van den leeslust welke uit het lezen van dergelyke werken onmiddelyk moet voortspruiten. Het publiek verstaet slechts twee soorten van poëzy: het plat boertige of het ware verhevene; en ongelukkig, genomen zelfs dat het poëzy is, bekleeden onze meeste hedendaegsche rymwerken het midden punt dier twee hoofdsoorten en kunnen dus weinige lezers aengenaem voorkomen. Integendeel, zy benemen hun den drift tot lezen, maken hun de poëzy verdrietig en laeg, en beletten aen groote dichters welke mogelyk nog geenen stap in de letterbaen gesteld hebben, van eens dezelve gemaklyk geopend en effen te vinden. Hebben wy dan regt of niet onze stem te doen klinken en den zangeren onophoudelyk toeteroepen hunne vleugelen te verheffen, zoo hunne spieren het toelaten, ofwel de letterbaen uittestappen en de plaetsen welke aen anderen beschikt zyn niet onregtveerdiglyk intenemen? - Dat men dan ook de klagt op geenen zoo hoogen toon stelle; dat men ons dan van geene kwaedaerdige strengheid beschuldige; er zyn waerlyk geene redens toe en wy zyn nog zeer wyd van de geheele naekte waerheid te zeggen. - Een voorbeeld: Geen minder kunst straelt door in Kortryks tafellaken. Hoe kan het weefgetouw tot die volmaektheid raken? Zie daer het lachend veld, zyn akkers, zyn geboomt', Zyn beemden waer een beekje in bogten henen stroomt, Hier graest de logge koe, daer hupt het vlugge veulen; Ginds vliedt de bange haes, vervolgd door zyne beulen. Zie daer een minnaer naest zyn jonge hartvriendin; Zy rusten op het gras en aêmen zaelge min. En ik, met honger eerst ter tafel aengezeten, Bewonder, voel, ontvlam en heb de spys vergeten. 't Is geestbetoovring, ja, maer veel beteekent zy: Geen loftael pryst zoo zeer ons linnenwevery. Blieck. - Bladz. 8. Die eenige verzen zouden wy in onze gewoone recensien met de byvoeglyke naemwoorden flauw en onbeduidend doen doorstryken, en den lezer vragen of dit poëzy is. Indien wy echter {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} bytend wilden zyn, konden wy op het Kortryks tafellaken zoo nogal wat opdisschen. Verbeeld u eens, lieve lezer, dat gy onzen dichter voor eene lekkere, spysryke tafel te Kortryk ziet zitten: het hoofd ontdekt, de eetwapens in de hand en gereed om den levensverlengenden slag aentevangen. Maer, zie, hy slaet zyne oogen op het gewevene kleed, dat over de tafel gespreid ligt, en in eens voelt hy zyn dichterlyk vuer ontwaken. Zyne hand blyft plotselings staen; zyn geest alleen is aendachtig; hy is door zyne verbeelding als weggevoerd en hy ziet de velden, de akkers, de beemden, de koeën, het veulen, den haes met zyne beulen, de minnaer met zyne hartvriendin die zaelge min aêmen, en hy (de Dichter) zie eens lieve lezer, de magt der dichterlyke verbeelding: hy bewondert (de spys?) voelt (de spys?) ontvlamt (de spys?) en heeft de spys vergeten!....... ‘'t Is geestbetoovring. ja! maer veel beteekent zy!’ Wy raden aen alle dichterlyke hoofden, welke er aen houden om zuinige maeltyden te doen, zich met eene kortryksche servette doen opdienen. - Doch laten wy de beknibbeling. Zy zou ons te verre brengen. Er is echter zoo nog al wat besprekelyks in zoo als de akkers van het veld, enz: Gaen wy tot onze gewoonlyke wyze van recenseren over. Mengelpoëzy van F.J. Blieck. Lid der Maetschappy van Rhetorica te Wervick - Kortryk, Boekdrukkery van Jaspin. 1839. Het eerste stukje dat wy in het boekdeel aentreffen is getyteld: De Belgen, beminnaers van kunsten en wetenschappen. Dichtstuk met den gouden eereprys der Brugsche maetschappy van tooneel en letterkunde, onder kenspreuk yver en broedermin, in den jare 1835 bekroond. Vyf bekroonde stukken ontmoeten wy in den dichtbundel. Allen zyn die verhevene eer waerdig. Het is waerlyk beklagensweerdig wanneer men de dichtkunst op zulke wyze ziet verla- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en gelykstellen met de eene of andere min of meer aengename bezigheid, zoo als boogschieten, duivenkweekery, enz. waer men ook gouden of zilveren medaliën van uitdeelt. Waer is toch de echte dichter welke zyne hooge zending verstaet, welke waerlyk begrypt en voelt wat de poëzy is, die zyn dichtvuer zal kunnen doen ontgloeyen, om in eenen pryskamp medetedingen. En wat pryskamp, groote God!.... Is het mogelyk zoo als eertyds Sofokles in de olympische spelen zyne stem tegen die van Eschylus deed opgalmen, om in de tegenwoordigheid van geheel Griekenland zich den lauwerkrans op het hoofd te zien drukken? Is het om eene eer te behalen waer de gansche wereld zal van getuigen, en welke mogelyk voor de grootmoedige en heerschzuchtige ziel eens grooten dichters vleyend zou kunnen toeschynen? ô, Neen!...... Het is om in eene kleine stad of in een gering dorp en voor een kleintallig en meestal ongeletterd publiek zich eene zilveren of gouden medalie zien toetewerpen, zoo als men den leerlingen in lagere scholen doet; het is om een deel gapende monden voor zich te zien staen, en onder elkaer te hooren mommelen: ‘het is een poeet.’ Het is om dat men van zich zou kunnen doen schryven: Wie kan den man naer waerde malen? Wat talloos tal van eermetalen. Blieck. - Bladz. 119. Het is om zich eenige plompe begroetingen hooren toetepassen en zich, voor onkundigen, als een man van bekwaemheid doen doortegaen. ô Laegheid! En men durft zich dichter noemen, om dat men mogelyk een aental van die eerteekens bekomen heeft! ô Gy bedriegt u - gy zyt geen dichter; want dan zoude u die eer doen glimlachen en met hartscheurend leed zoudt gy eenen blik op de poëzy slaen welke in de pryskampen, die wy de kweekschool en het lokaes der verzenwevers zullen noemen, onteerd en bespot wordt. Doch gy schat de eer volgens de maet en de uitgestrektheid uws geestes; genoeg dat er iemand u toejuiche; het is eender wie het ook zy; zyne loftuitingen zyn u zoo veel waerd als de krooning van Petrarca en de bestemde {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} triomf van Torquato. Maer blyf dan ook niet langer in de rei der ware dichters; zoek niet u in hunne rangen te dringen en aen de wereld te doen gelooven dat gy een der uitverkorenen zyt. Dit zy slechts in het voorbygaen en in het algemeen gezegd. Wy willen hier geene persoonen bedoelen. - Gaen wy tot de waerde der bekroonde stukken van onzen schryver, over. De aenhef des dichtstuks de Belgen beminnaers van Kunsten en Wetenschappen, is eene schoone rhetorikale aenhef. Beziel my, blaes my aen, en geef myn zangen zwier. Is waerdig van aengemerkt te worden, als afstainmende van die oude nutte rhetoryken, welkers nut misschien een weinig betwistbaer geworden is. - Van het Kortryks tafellaken waerover in dit gedicht gesproken wordt, hebben wy reeds melding gemaekt. Verders is het een gedicht zoo als er reeds vele over die stof gemaekt zyn: ongespierd. - De heilige Dympna, bekroond dichstuk is eene niet onaerdige ballade; zoo men er eenige uitdrukkingen uitzondert, is het redelyk wel. - Een weinig duister zyn de volgende versjes: Slechts hier en ginder een verslaefde Van 't wangeloof Miskende 't licht en Gods orakel, Verblind en doof. Verblind en doof doet zich heel twyfelachtig De knagingen van een boos geweten, bekroond dichtstuk, is als dusdanig redelyk wel behandeld. De afschildering van den ongerusten slaep des goddeloozen is treffend geschreven. De volgende verzen nogtans schynen ons lage gedachten te bezitten. Bladz: 76 - Schoon op zyn boezem star en ordeteeken pryk, Stelt hy zich met het schuim der maetschappy gelyk, Dat door den arm van 't regt met keetnen is beladen, Of van een schelmenkop beroofd.................... Van wanneer hebben de ordeteekens de ziel des mans toch veredeld en hem belet schelmstukken te begaen? De ordetee- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} kens maken zoo weinig eerlyke en grootmoedige mannen als de medaliën goede dichters. Op het afsterven van den heer J.B.J. Hofman, dichtstuk bekroond met eene vergulden medalie, is waerlyk een stuk geschikt voor eenen pryskamp. - Van het stuk: Triomf van 's lands onafhankelykheid zullen wy zeggen dat het met den tweeden eereprys bekroond is geweest. - Gaen wy tot de Romance en losse stukjes over. Edward en Bertha is zeer zachtjes behandeld. Wy zullen nogtans opmerken, (en deze opmerking kan in het algemeen aen den heer Blieck gedaen worden) dat het stukje opgepropt is met deelwoorden welke de verzen niet dan stroef kunnen maken. Men oordeele over de volgende versjes in het: Boetende Landmeisje voorkomende. Bladz: 45 - Wie is zy die den ingang duchtend, Verkleumend voor de tempelpoort, Elks aenblik schuwend, knielend, zuchtend, Verdiept. enz................... - Melizeus zucht, vaerwel en opbeuring zyn in den idylschen vorm behandeld en, als dusdanige, redelyk zacht geschetst. - Met genoegen slaen wy eenen blik op het stuk getyteld: Aen mynen jongsten broeder Hendrik Blieck, ter gelegenheid zyner wyding tot onderdiaken. Men ziet gemakkelyk dat dit stuk onder eene oogenblikkelyke gewaerwordiging geschreven is. Een innig en diep gevoel straelt er overal in door: Myn broeder, zal uw moed zich in 't gevaer verkloeken? Bestand zyn in 't gemis van 't schittrend aerdsch geluk? Bestand in 't zielsgety, dat hevig hartverzoeken? Lacht u de zege toe wat vyand tegenruk'? Meer yver dan beleid heeft vaek den mensch bedrogen, En hem het naweestael ten boezem ingepland. Myn broeder, droegt ge uw juk met vredeveinzende oogen En een verscheurde borst..... Wat gruwbre folterstand! Niet moeilyk is het te zien dat een zuivrer en edeler gevoel, als dit van eenen pryskamp, het leven aen deze verzen geschon- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ken heeft. - Het stukje: Aen myne jongste zuster is insgelyks wel behandeld. - De Geneesheer te Kosma is van eene schoone vinding en uitdrukkelyk getoetst. Wy gelooven dat de heer Blieck zeer wel in dergelyke poëzy zou gelukken. - Aen mynen hooggeachten kunstvriend Pr. Van Duyse bezit eenige ware dichterlyke uitdrukkingen en zuivere gevoelens. - Niet zoo zullen wy van een ander stukje aen denzelfden dichter opgedragen, oordeelen. In zyn Huldebloemtje, welk ons sterk als eene spotterny voorkomt, noemt hy den heer Van Duyze eene kunstkolos waervan de zwierige arendvederbos mag als een palm ter wolken wapperen. Aen zyne Citer geeft hy den naem van Windharp. Dan doet hy hem als een adelaer opstygen, en in de zonnestralen leven. Wy hopen dat dit slechts bombast zy en overdrevenheid, mogelyk onder de treffende gewaerwording van den sottegemschen kampstryd geschreven. Zoo niet, zou het den heere Blieck tot geene eer verstrekken. De bundel bevat verder nog eenige losse stukjes welke met min of meer gevoel en zachtheid behandeld zyn. Eindigen wy met eenige algemeene bemerkingen over den heer Blieck. Wy gelooven niet te zullen dwalen wanneer wy zeggen dat onze schryver tot de Rhetorikale klasse behoort. Niet uit rede dat zyn geest niet dichterlyk genoeg is om eene hoogere vlugt te nemen, niet dat hy geene genoeg toereikende inbeelding heeft om zich in hoogere sferen te verheffen. Neen! Deze bestemming is alleenlyk, gelooven wy, eener eerste ongelukkige wending te danken; want op meer dan eene plaets vinden wy trekken welken het aen geene verbeelding of dichterlyke uitdrukking onbreekt. Dat er de Heer Blieck eens ernstig aendenke en ongetwyfeld zal hy zich van onze gezegden overtuigen, en eenen breederen weg inslaen en zoo een goede dichter meer aen onze nederduitsche letterkunde schenken. Dit is onze wensch. de bestierder, p.f. van kerckhoven. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Juanita. Een verhael. Hebt gy nooit in een oogenblik van mymering en zoete droomery de straten van Antwerpen doorloopen, en met genoegen de oogen laten rusten op het klein, wit geschilderd huisje, waer zich aen het venster het blonde hoofd van een lief meisje vertoonde? Bleeft gy dan niet met verrukking op dit aengenaem tafereel staren, en dacht gy niet by uzelven, dat het geluk en de rust alleen dit huis moesten bewoonen, daer de tevredenheid op het gelaet des meisjes te lezen stond? Is het u ook integendeel niet gebeurd dat eene koude huivering u beving wanneer gy bleeft stil staen voor eene oude, gryze wooning, door welkers enge vensterramen de zon, als ten ondanks, hare stralen liet vallen? Denkelyk hebt gy u dan ingebeeld dat dit gebouw weleer de woonste van eene lage en booze ziel moest geweest zyn, en dat menig schrikverwekkend tooneel tusschen deszelfs gryze muren moest plaets gehad hebben?.... Het was in zulk een gebouw, in het midden der Wolstrate gelegen, dat Don Rodriguez Gallo de Calatrava, een ryk en edel spanjaerd, zich in den jare 1645, met {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} den woon had gevest. Ofschoon hy slechts den ouderdom van twee-en-veertig jaer kon bereikt hebben, was reeds zyn voorhoofd met diepe rimpels doorsneden. Zyn gelaet was stuer en droeg de kenteekens van de onstuimigste driften die in den boezem eens menschs kunnen woelen. Nimmer had men hem aen eenige openbare verheugingen weten deel nemen en aen zyne eenige dochter Juanita alleen gelukte het soms een grimlach op zyne lippen te doen komen, en dan gebeurde het ook nog wel dat, op hetzelfde oogenblik dat het meisje aen zynen boezem gekneld lag, hy ze eensklaps van zich wegstiet en in aller yl het vertrek uitvlugtte, als of hy zich berouwde van haer een blyk van tederheid te hebben gegeven. Zoo waren de schoonste jaren des levens voor Juanita voorbygeloopen, zonder dat zy eenige der vermaken die zich voor andere vrouwen aenbieden, had kunnen genieten; en dit zou voor haer niets geweest zyn zoo zy slechts eene moeder had gehad aen wie zy zich had kunnen vertrouwen, en by wie zy troost voor hare smarten had kunnen vinden; maer eilaes! hare moeder had zy nooit gekend, en niemand was er die medelyden met het arme kind had. Niemand? Ik bedriege my: in haren zangmeester, in Edward Ravels, jongeling van omstreeks vier-en-twintig jaer, had zy eenen waren vriend en eenen bescheiden vertrouweling gevonden. En dit kon niet anders zyn, want Edward was de eenigste vremdeling die in den huize werd toegelaten; en daer Juanita slechts tusschen hem en hare oude kamerjuffer kon kiezen, was het niet te verwonderen dat zy den voorkeur aen den jongeling had gegeven. Daeren- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} boven hunne karakters stemden zoo gelykvormig dat zy schenen voor elkander geboren te zyn. Beide waren zy in de school des ongeluks opgevoed, want zoo min als het meisje had Edward de omhelzingen eener moeder mogen genieten, en zynen vader had hy reeds verloren voor dat hy nog de uitgestrektheid van zulk een verlies kon gevoelen. Dit waren de geheimen die onze jongelieden zich toevertrouwden wanneer Don Rodriguez de les niet bywoonde, of wanneer Paquita, de oude kamerjuffer, door de hitte des dags overvallen, of ongevoelig aen de schoonheden der muzyk, een middag slaepje deed. De korte stonden die zy aldus konden overbrengen waren de gelukkigste oogenblikken huns levens, want niets verzacht zoodanig de smarten als dezelve in den boezem eens vriends te kunnen storten, eens vriends wiens hart het uwe begrypt, die u zoete en troostende woorden toespreekt of met u weent wanneer de tranen u ontvallen, en deze ontbraken nooit by het verhael hunner ongelukken. Nogtans konden deze geheime gesprekken niet lang duren zonder gevaerlyk te worden, en de jongelingen ondervonden zulks spoedig. De vriendschap die zy voor elkander koesterden was weldra in een teederer gevoel, in eene vurige liefde verkeerd; alhoewel zy zich zulks niet durfden bekennen was het niet te min zeker dat deze met ongewoonen drift in hun hart woelde, en wanneer hun de sluyer van de oogen viel, was het reeds te laet om dit gevoel te overmeesteren. Op een avond dat Edward zich alleen in zyne woonst bevond, was hy allengs in eene diepe mymering geval- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} len en scheen door droeve en bittere gedachten aengerand, wanneer eensklaps zyne borst zich lucht gaf: ‘Ongelukkige als ik ben, - sprak hy, - ongelukkige! Zal dan nooit het noodlot ophouden my te vervolgen? Zal dan nooit de zon van een geluksdag voor my aen de kim opreizen?... O Juanita, Juanita! waerom leerde ik u kennen? waerom liet gy my in uwe ziel lezen, ô meisje, in uwe ziel zoo schoon en zoo zuiver als die der engelen? waerom moest eene dwaze min myne rust komen stooren en my den vrede des harte ontnemen?.. Ach! Zinnelooze als ik was! Kon ik niet begrypen dat deze liefde het ongeluk myns levens moest veroorzaken en myne dagen met droefheid en smart vervullen? Kon ik ooit de hoop voeden uw gemael te worden, ik die noch rykdom, noch macht bezit en die door uwen vader als eenen verachtelyken worm zou aenzien worden zoo ik van hem uwe hand dorst afsmeeken. Neen! zoo verre heeft myne inbeelding my nimmer kunnen verleiden; nooit heb ik my zulke dwaze schimmen kunnen voorhouden, en nogtans bemin ik u uit alle myne krachten, ô Juanita!.... Ja, feller klopt my de boezem wanneer ik u genaek; wanneer uwe handen de myne komen raken, oh! dan voel ik een' gloeyender drift alle myne aders doorloopen; dan zoude ik aen uwe voeten nedervallen en u toeroepen: Juanita, ik bemin, ik aenbid u!.. Maer neen! weg, weg met zulke schimmen! De dood alleen kan een einde aen myne smarten stellen, en dáér alleen zal myn lyden ophouden, dáér, waer eeuwige rust te vinden is!’ Deze laetste woorden des jongelings doofden zich uit in een bitter geween. Bittere tranen ontvielen zyne oo- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en rolden hem als gladde perels over de wangen. De engel der rust vergat dezen nacht zyne zachte vleugelen over Edward uittespreiden. Terwyl deze laetste zyne klagten aldus uitgalmde en den echo des nachts tot vertrouweling zyner geheimen maekte, dacht Juanita dan nog wel eens aen den jongeling die zoo zeer aen haer verkleefd was?... Was zy misschien niet van die ligtveerdige vrouwen die alle middelen in het werk stellen om zich van eenen man bemind te maken, en die, wanneer zy overtuigd zyn van eene onbluschbare vlam in zyn hart ontstoken te hebben, zyne liefde versmaden en den spot met hem houden?.... Neen! zulk een gedacht kon nooit in des meisjes boezem eene plaets vinden! Zy ook minde Edward uit alle hare krachten, en deze liefde gaf haer den moed om de onverschilligheid van haren vader te verdragen. Edward nogtans liet zich niet door eene dwaze hoop verblinden: hy verstond dat Juanita nimmer zyne echtgenote, kon worden, en liever als de kwellingen die hy nu gevoelde te blyven onderstaen, had hy besloten Antwerpen en zyn vaderland te verlaten, om in een afgelegen oord de vergeting zyner liefde te zoeken en de rust des harte weder te vinden. Zoo haest hy dit besluit gevormd had, dacht hy het dadelyk ten uitvoer te stellen, maer voor zyn vertrek wilde hy nog eenmael Juanita zien en haer en laetste, een eeuwig vaerwel zeggen. Het meisje had nauwelyks Edward verstaen of zy wilde hem van zyn voornemen afkeeren, doch de sterke aendoening die haer getroffen had, belette haer te spreken. Niets kon zy doen dan hare armen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} tot den jongeling uitreiken, die zich met drift er in wierp; en haer aen zyne borst klemmende, drukten hunne zuivere lippen den eersten liefdekus op elkanders wangen. Op dit oogenblik trad Don Rodriguez eensklaps het vertrek binnen en zag zyne dochter aen Edward's borst rusten. ‘Ellendeling! - riep hy in hevige gramschap ontsteken, terwyl zyne hand den dolk greep die hy altoos op zich droeg; - Ellendeling! zyn dit de lessen die myne dochter van u moest ontfangen! Oh! uw bloed zal my wreken over den hoon die my aengedaen wordt!’ Edward die reeds het stael zyne borst voelde raken vatte den arm des spanjaerds, en sprak hem met eene koelheid die nog deszelfs woede vergrootte: ‘Ik wist niet dat een edel spanjaerd moed genoeg bezat om een ongewapend mensch te moorden.’ - ‘Een spanjaerd treft zyn' vyand wanneer de gelegenheid zich gunstig aenbiedt,’ riep Juanita's vader die met geweld zyn arm uit Edward's handen rukte en andermael poogde hem het stael in de borst te jagen, maer het meisje had zich voor zyne voeten geworpen en klemde zyne knien tusschen hare armen: ‘ô Vader, - sprak zy, - wees niet ombarmhartig! spaer Edward, spaer myn vriend!..... Ik alleen ben schuldig, ik ben het die hem tot de min uitlokte en die hem in myne armen heb gesloten wanneer hy my wilde ontvlugten! Ach vader, vergeef! want ik wist niet wat ik dede; ik min hem zoo zeer....’ - ‘Zwyg, zwyg, rampzalig kind! - viel Don Rodriguez in, - eer ik uw doodvonnis uitspreke!’ - ‘Ach! vader, ging het meisje voort; - heb mede- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} lyden en gedenk u dat, zoo ik gefeild hebbe, ik de lessen eener moeder heb moeten derven, eener moeder die my het gevaer zou hebben leeren kennen....’ - ‘Uwe moeder! - zegt gy, - rampzalige, gy komt eene wond te raken die ik sedert twintig jaren zoek te heelen. Uwe moeder! weet gy dan niet dat uwe moeder eene zotte liefde had ingeboezemd aen eenen ellendigen dien ik met den naem van vriend begroette, en dat zy hem met wedermin betaelde; weet gy dan niet dat myne handen met hun bloed bevlekt zyn!.....’ De kracht ontbrak aen het meisje om deze gruwelen aentehooren; zy zeeg in onmacht voor de voeten haers vaders neder. Edward kon dit lyden niet langer verdragen: ‘voeg eene euveldaed by de gene die gy reeds begaen hebt; - sprak hy, - moord my, maer spaer uwe dochter.’ - ‘Neen! beiden hebt gy den dood verdiend; - beiden zult gy sterven!’ - ‘Dan zult gy toch niet zonder wederstand my het leven benemen,’ zegde de jongeling, terwyl hy den spanjaerd vastgreep en hem ten gronde wierp. Rodriguez, onvoorziens aengevallen, poogde zynen dolk in Edward's hart te stooten, doch deze vatte hem by den arm en trachtte hem het moordtuig te ontrukken. Deze worsteling had reeds eenige oogenblikken geduerd, en ongetwyfeld zou den jongeling de overhand behouden hebben, zoo niet eenige dienstboden op het gerucht waren toegeloopen en hunnen meester uit dit gevaer verlost hadden. Op deszelfs bevel vatteden zy den jongeling en het meisje dat altoos nog buiten kennis was, en volgden Rodriguez tot in den diepsten kel- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} der des huizes waer geene lucht kon indringen. ‘Hier kunt gy gerust en ongestoord uwe liefdeverklaringen hernieuwen, - sprak hy op eenen spottenden toon; - myne wraek vergunt u het zaligst genot, van in de armen uwer minnares den dood aftewachten.’ - ‘Monster!- riep de jongeling,- hier boven wacht u een wreker!’ Maer reeds kon zyne stem niet meer tot aen de ooren des spanjaerds doordringen: de deur des verblyfs had zich voor eeuwig op hen gesloten. Nog denzelfden dag verliet Don Rodriguez de stad met geheel zyn gevolg, en sedert dien tyd bleef het huis gedurende verscheidene jaren onbewoond. s. blereau. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlaemsche tael. Het schynt dat de pooging der verzoekschriften eenen diepen indruk op de gemoederen gedaen heeft en zich in de politieke wereld met geene kleine gewaerwordiging heeft doen gevoelen. Het paryscher dagblad, Le Temps, heeft in zyn nummer van 5 Juny een tamelyk lang artikel gegeven, waerin de drogredens zich aen elkander schakelen en een hoop valsche opmerkingen en beschuldigingen uitmaken, welke wy denken van het hoogste belang te zyn, te wederleggen. Ofschoon ons Tydschrift tot geene staetkundige geschillen geschikt is, denken wy nogtans dat zoo haest het onzer tael geldt, wy zoo min als de andere organen aen onze taek te kort mogen blyven en het heilige punt van ons onafhankelyk volksbestaen uit het oog verliezen. Conspiration contre la langue française en Belgique. Aldus luidt de tytel van het fransch artikel, welk, volgens ons dunken, geschreven is, niet van een franschman, maer wel van een basterdbelg, van eenen die het hart laeg genoeg heeft om de voetstappen der Franschen te kussen en zyn eigenvolk verraderlyk in het aenzigt te spuwen, om aen eene vreemde natie te behagen die hem uitwendig toejuicht om dat hy hare inzigten blindelings helpt voortzetten, en innig met hem den spot dryft en hem slechts harer verachting weerdig schat. De weinig fransche styl des artikels, zekere plaetselyke inlichtingen en eenige zinnen welke den schryver ontsnapt zyn, hebben ons dit gevoelen gegeven. (*) Wy zullen echter hierop niet aenhouden en slechts tot den inhoud des artikels overstappen. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} De schryver begint met eene onbeduidende zinspeling op het woord, langue (tael) vreezende dat men het voor langue (tong) neme. Tegelyk erkent hy, iets dat hy in het vervolg zyns opstels letterlyk loochent, dat het vlaemsch eene tael is, welke, zoo wel als de fransche, hare spraekkunde bezit. Men oordeele: Il s'agit de l'usage de la langue, non pas de celle dont Esope a dit tant de bien et tant de mal, mais de celle qui a son existence et ses règles consacrées dans les oeuvres grammaticales de M. Lhomond ou de M. l'abbé Olinger. De fynheid van het calembourg zal onzen schryver denkelyk betooverd en zynen geest verblind hebben. Verder verdeelt hy de belgische natie in twee verschillende geslachten: het vlaemsche of saksische, germaensche, en het waelsche of gallische, half romeinsch en half basterdslach - zoo als het onze, zegt hy. - Wy staen hem dit geerne toe; en houden ons te vreden met onverbasterd van den ouden germaenschen stam te zyn, die welke in weerwil der eeuwen en der overheerschingen hare oorspronkelyke Moedertael bewaerd heeft. Hier vindt onze geestige schryver wederom op te schertsen. La jalousie de ceux qui n'ont pas le bonheur de la parler est cause que les autres races la prennent pour un dialecte de l'allemand ou du hollandais. Indien onze schryver meer gezonde rede of kennis bezat, zouden hem zeker zulke plompe ongerymdheden niet uit de pen gevallen zyn, en de Geschiedenis zou hem ligt geleerd hebben, dat het hollandsch en het vlaemsch niet dan eene en dezelfde tael zyn, en dat het hedendaegsche verschil slechts hieruit voortkomt, dat de Hollanders gedurig de tael bewerkt en gezuiverd hebben, dewyl wy eenen langen tyd onwerkzaem gebleven zyn. En dit is het verschillige bestuer te wyten, welk Holland en ons land ondergaen hebben. Terwyl de Hollanders hunne vryheid bezaten en zich zelven regeerden, waren de Belgische provincien steeds onder het bedwang van vreemde mogendheden welke geene middelen onbeproefd lieten om onze tael uitteroeyen, wel wetende dat dit onze grootste sterkte was en de beste hulpmiddel tegen het juk, welk zy ons zoo grievend op den nek poogden te drukken. Nu gaet onze schryver nog verder en verhaelt ons dat al wie {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} eenig belang stelt om eene volmaekte opvoeding te ontvangen, zeer wel verstaet dat hunne moedertael niet toereikend is om te denken en te lezen. De vlaemsche tael wordt gesproken en niet gelezen. Waerom? Om dat zy geene letterkunde bezit. - Tous ceux qui attachent du prix à une éducation compléte, comprennent très bien que leur langue-mère est insuffisante pour penser et pour lire. La langue flamande se parle et ne se lit pas. Pourquoi? Parce qu'elle n'a pas de littérature. Zulke ongerymdheden verdienen niet wederlegd te worden. Onze letterkundige werken in alle vakken, van vroegere eeuwen, (en er zyn meer dan honderd volumen, schoon zy aen onzen franschen opsteller niet bekend zyn,) zyn dáér, om deze gezegden te logenstraffen. Indien wy in onlangs verloopene jaren weinige groote werken hebben ten voorschyn gebragt, is dit slechts te wyten aen de verdrukking welke zoo lang op ons gewogen heeft en de verbastering welke min of meer in ons volk is ingeslopen. Doch eene nieuwe zon beschynt vlaemsch-Belgie en de Franschen zien het niet dan te klaer. Ook is de verwaendheid van onzen franschschryver slechts onze bespotting en verachting waerdig. De tyd zal hem leeren waer de echte sterkte en het regt zich bevinden. Men zal zien of wy minder standvastigheid zullen hebben als de Walen die, volgens onzen schryver, s'opiniâtrent à ne pas savoir un mot de flamand. - Wy eischen dit echter niet van de inwoonders der waelsche provincien. De walen zyn onze broeders en medevaderlanders. Wanneer in 1830, buiten de algemeene grieven, die der tael hun zoo zwaer woog, hebben wy als echte broeders hunne belangens in acht genomen en met hen en voor hen gevochten, om dat wy verstonden in welken drukkenden toestand hen de opdringing eener onbekende spraek moest zetten. Doch wanneer wy ons zoo edelmoedig opofferden, dachten wy niet dat die zelfde grief ons zoude overvallen hebben, en dat wy op onze beurt onder zyn wigt zouden gezucht hebben. Dit is echter geschied, en dit is het dat wy niet kunnen dulden. Gelykheid van regt willen wy: dat men de walen in het fransch bestiere, dat men vlaemsch aen het vlaemsche volk spreke. - Dat men nu onze verzoekschriften afwyze, dat men het volk hoone, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} dit alles kan niet baten. Het volk wil het en de wil eens volks moet geschieden. Maer, vindt onze fransche tegenstrever uit, ‘Het vlaemsche volk maekt de meerderheid niet. Op 100 spreken er 80 fransch; het zyn slechts eenige buitenlieden en het gemeine volk der steden welke het vlaemsch alleen machtig zyn.’ Meer dan eens heeft men reeds den lyst der vlaemschsprekende provincien getoond. Wy willen denzelven hier nog wel eens laten volgen: PROVINCIEN waer men vlaemsch spreekt. Antwerpen 365,173 Brabant (uitg. het arr. van Nyvel en een gedeelte der stad Brussel) 480,950 Westvlaenderen 636,890 Oostvlaenderen 769,407 Limburg 168,476 _____ 2,420,896 PROVINCIEN waer men waelsch spreekt. Brabant (het arr. van Nyvel en een gedeelte der stad Brussel) 124,000 Henegouw 643,410 Luik 400,781 Luxemburg 170,328 Namen 232,825 _____ 1,571,344 (*) Dit zy eene proeve. - Slechts 50 jaren zouden er, volgens onzen tegenstrever, noodig zyn om alle die bevolking te verfranschen en hunne tael te doen vergeten. Proeve (volgens onzen schryver) het noordsche Departement van Frankryk waer men nog hedendaegsch vlaemsch spreekt en waer de vlam van liefde voor het vlaemsche vaderland nog niet genoeg uitgedoofd is om de hoop te verliezen, hen nog eenmael met hunne broederen hervereenigd te zien. Proeve nog het fransche gedeelte van den Elzas waer men duitsch spreekt en de franschen inniglyk veracht en eeuwig als overheerschers zal beschouwen. - ‘Verstaet men nu, vervolgt het artikel, - dat er zich in Belgie eene maetschappy gevormd heeft, samengesteld uit mannen welke aen de verspreiding van het vlaemsch toegewyd zyn tot het punt van niet slechts de werken in die tael verschynende te begunstigen; maer zelfs het officieel en uitsluitend gebruik derzelver, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} in de provincien waer die tael gesproken wordt, te willen invoeren?’ - Waerlyk het is zeer vreemd dat een volk in de tael welke het spreekt en verstaet wil bestierd worden. Het is zeer vreemd dat men wil dat het regt uitgeoefend worde in eene spraek welke men alleen machtig is, en dat men moede is onze advokaten de beschuldigden te hooren verdedigen in eene tael welke de aengeklaegde niet verstaet en de regtsgeleerde zelfs niet begrypt. Dit alles is zeer vreemd, ja! voor die gene welkers belangen door het uitroeyen van dusdanige onregtveerdigheden gekrenkt zouden zyn, en wie geene vaderlandsliefde genoeg bezitten om de billykheid en regtveerdigheid van de eischen hunner broederen te erkennen. Dit alles, ja, zal zeer vreemd schynen aen het oneindige getal walen welke de groote en kleine bedieningen in onze provincien uitoefenen, en zich hier door in eene regtveerdige evenredigheid zouden zien vervallen. Maer voor het vlaemsche volk is dit een heilig regt welk het wedereischt, waer voor het ontallyke verzoekschriften aen het hooge Bestuer heeft ingezonden, voor welk het niet zal ophouden pogingen te doen, en welkers bezit het onvermydelyk moet verkrygen. - Verder zegt onze schryver: ‘La langue flamande est un vieux et rude monument, digne de la vénération du peuple qui la parle, mais qui ne mérite ni interêt, ni étude de la part des autres peuples. Il faudrait la généraliser néanmoins si elle était la langue de la majorité. Mais le contraire existe; c'est le français qui est le plus généralement répandu en Belgique.’ Dat juist het vlaemsch de tael der meerderheid is, hebben wy door onzen lyst reeds klaerblykend bewezen. Dat men dan ook het vlaemsch algemeen make: onze schryver is van het zelfde gevoelen. Doch, neen! Wy vragen zoo veel niet. Het is ons genoeg dat men ons in het vlaemsch bestiere, in die tael die ons als een oud gedenkteeken onzes volksbestaen verstrekt en dus alle onze achting weerdig is. Laten wy onze franschschryver verder spreken: ‘La Chambre des représentans a renvoyé les pétitions flamandes, rédigées en français, au ministre de l'Intérieur.’ Deze valsche gezegde; dat de verzoekschriften in het fransch waren opgesteld, is reeds door andere dagbladen in Belgie gedaen geweest, en {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} toont slechts de kwade trouw en de armoede aen regte reden van verdediging, onzer fransche organen. Ook is deze gezegde reeds wederlegd geweest, doch wy zullen hier nogmaels verklaren, dat er geene enkele fransche petitie, ten voordeele der vlaemsche tael is opgezonden geweest: dat er slechts eenige geweest zyn waerby men de fransche overzetting gevoegd heeft uit rede dat de waelsche leden der Kamers (welke wy niet willen veronderstellen allen verblind en zelfzuchtig te wezen) ook eens zouden kunnen oordeelen hoe regtveerdig en hoe billyk onze aenvragen zyn. - Verder - ‘Que les antiquaires poursuivent la mission qu'ils se sont imposée, qu'ils forment des académies flamandes où l'on dissertera sur la meilleure manière d'écrire une langue dont l'ortographe même est un problème. “Hier loochent onze schryver het spraekkundige deel onzer tael; iets dat hy in het begin zyns artikels toegestaen heeft, wanneer hy hare spraekkunde op denzelfden rang als die der Franschen stelt.” Celle qui a son existence et ses règles consacrées dans les oeuvres grammaticales de M. Lhomond ou de M. l'abbé Olinger...’ - ‘Les antiquaires belges auront longtemps à discourir avant de décider quelle est la meilleure, quelle est la véritable langue flamande, si c'est celle qu'on parle à Gand ou à Anvers ou à Bruges ou à Courtrai..’ Hier is onze schryver onwetend genoeg om de tael met de dialecten te verwarren. Ten antwoorde zullen wy hem slechts vragen of er in alle landen geene twee talen bestaen; eene geschrevene, overal onveranderlyk, en eene gesprokene, welke duizende vormen aenneemt in de verscheidene steden en verdeelingen des lands waer zy gesproken wordt? Is Frankryk in het zelfde geval niet? Is het dialect van Marseille gelyk aen dit van Toulouse, van Blois of andere? Van dusdanige ongegrondene en valsche redenen is het artikel overkropt, en dit kan niet minder: waer de gezonde rede te kort schiet, ter oorzake der klaerblykende billykheid en regtveerdigheid van de zaek, kan men slechts tot onwaerheden en drogredens zynen toevlugt nemen. Te lang zou het zyn alle de ongerymdheden, welke het artikel nog bevat, aentehalen. Wy zullen ons alleenlyk nog met eene laetste bemerking bezig- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} houden. Het fransche opstel besluit aldus: ‘La question qui nous occupe est, comme on le voit, plus grave qu'elle ne la paraît au premier aspect.’ - Het is juist daerom dat wy er op aenhouden. - ‘Elle l'est pour la Belgique qui a intérêt à ne pas se diviser. -’ Ten einde zich geheel en gansch voor Frankryk te bewaren. - ‘à ne pas préparer elle même son morcellement futur. -’ Wat dees punt aengaet daer zorgen de groote mogendheden genoeg voor; zy hebben er ons reeds een staeltje van gegeven. - ‘Elle l'est pour la France, qui ne peut voir avec indifférence les attaques portées à l'unité de la nationalité belge dont elle est garante, et les obstacles qu'un usage plus restreint de sa langue, apporterait dans les relations aujourdhui si avantageusement. (voor Frankryk) et si heureusement progressives des deux pays. -’ Dees laetste gezegde toont ons gemaklyk al het listige dat er in het artikel verborgen ligt. Het journael Le Temps is den heere Thiers toegewyd. Een der geliefdste droomen van dezen listigen staetkundigen, is het daerstellen der grenspalen van den Rhyn, natuerlyke grenzen van Frankryk, volgens hem. Om dit doel te bereiken, moet Belgie slechts in een fransch Departement herschapen worden. Eene zaek waervan de Franschen niet wanhoopen, ingeval hunne tael in ons land kan algemeen worden. Het is dus niet te verwonderen dat zy alle mogelyke middelen zullen aenwenden om de herbloeying onzer Moedertael tegentestreven; en er was ook niets minder als zulk gedacht noodig, dat men er wel van verzekerd zy, om den heer Thiers zich te doen geweerdigen zyn journael te leenen. De Franschen zien gemaklyk dat het in de tael is dat onze grootste sterkte gelegen is, en dat dit de ware vaderlandsche band is, welke de Belgen onderling moet vereenigen en hen voor de overheersching van Frankryk beschermen. Dat onze waelsche broederen dit eens goed nadenken en verstaen, en zoo zy waerlyk vaderlandsliefde bezitten en aen hun land verkleefd zyn, zullen zy, verre van hunne vlaemsche landgenoten tegentestreven, ten volle in hunne gedachten deelen, en zelfs aenhouden om aen de regtveerdigheid en billykheid hunner eischen te voldoen. de bestierder, p.f. van kerckhoven. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunst- en letternieuws. - Hooimaend. - Alle groote steden van Belgie bezitten min of meer gestichten der kunsten of wetenschappen toegewyd. Brussel heeft eene hoogeschool, eene krygschool, een toonkundig gesticht enz: Luik heeft insgelyks eene hoogeschool, eene muziekschool en en een bisdom, enz: Gent is in hetzelfde geval. Antwerpen alleen, het aloude kunstryke Antwerpen bezit niets in dien aert. Wy willen hier nog niet spreken van het stoffelyke voordeel, welk onze stad hier door verliest, het welk zeer merklyk is; wy zullen de vraeg slechts van het kunstige oogpunt beschouwen. Waerom bezit Antwerpen ook geene school der toonkunde toegewyd? Waerom hebben wy ook geen Conservatoire de musique, zoo wel als Luik, Brussel, Leuven, Gent enz?.. Mangelt het ons aen liefhebberen welke instaet zyn zich eenen naem in de toonkunst te werwerven? Neen! de voorbeelden zyn daer om het tegenstrydig te bewyzen. Hebben wy niet onze Albert Grisar, Elisa Meert, Miro-Camoin, den jongen Aerts, den jongen Celens en andere. - Is het den yver die onzen jongen stadgenoten ontbreekt? Ook niet: men zie slechts de maetschappy van Orpheus, die in weerwil van gebrek aen eene krachtdadige aenmoediging, reeds zoo groote stappen gedaen heeft. Men zie slechts de pogingen der toonkundige Maetschappy Ste. Secile, welke den moed niet opgeeft niettegenstaende alle de hinderpalen welke zich voordoen. Dit alles bewyst genoeg dat de grondstoffen tot het daerstellen van een Conservatorium ons niet ontbreken. Waerom dan denkt het bestuer onze stad niet eens, om Antwerpen met eene muziekschool te verryken? Waerom hebben onze dagbladen nog niet eens ernstiglyk op deze zaek aengehouden? Waerom hebben zy nog niet eens krachtdadig aen het bestuer doen zien dat de algemeene lust tot de muziek onzer stadgenoten vereischt, dat met aen de inrigting eener toonkundige school denke?...... Wy verwachten er hunne gezegdens over, en zullen nogmaels op dit punt terugkomen. - {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Johanna en Alonzo. I. Het was op dit heilvol oogenblik, welk zich als eene verzachtende tusschenpozing by den dag en het avonduer stelt. De laetste roodgele zonnestralen spreidden nog een beschaduwd licht over de Antwerpsche stad en spiegelden zich verrukkend op de kleine vensterruiten der trotsche gebouwen. De zachte schaduw kleurde statig de overhellende houten voorgevels der huizen en leverde een waerlyk schilderachtig vertoog op. De lucht was zacht en warm en geen de minste wind liet zich gevoelen. In een woord het was een dier aengename stonden welke den mensch wien een weinig dichtgevoel ten deel gevallen is, zoo goddelyk voorkomen; dan, wanneer men in streelende gedachten verzonken en door dezelve als geliefkoosd, op niets zyne aendacht vestigt en slechts de voorwerpen als in schemering voor zich ziet zweven. In dusdanige geestgesteltenis wandelde een twintig- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} jarige jongeling door de Antwerpsche straten. Zyne kostbare kleederen en de zwartfluweelen mantel welke hem de schouderen bedekte, duidden in hem een welbemiddeld jonker aen. Een breede spaensche hoed bedekte zyn zwierig hoofd; zwarte hairlokken rolden hem golvend om den hals en een jonge baerd gaf aen zyn aengezigt eenen reeds mannelyken toon. Hy wandelde zachtjes door de straten zonder op het krielend, rondzwevende volk acht te geven. Nu en dan sloeg hy zyne zwart-bruine oogen driftig op de voorwerpen welke hem omringden, dan weder trok hy dezelve af, en dan kon men aen de zwierende houding zyns hoofds ligt bemerken dat hy in zichzelven vergenoegd was. Doch die vergenoegdheid scheen edel en had niets gemeins met die gemaekte houding welke slechts hoogmoed en laetdunkenheid aenduidt. Hy was reeds tot aen de Lieve Vrouwe kerk genaderd. Daer draeide hy naest de muren des kerkhofs en vervolgde langzaem zynen weg. Op de Meir gekomen, bleef hy eensklaps by het metalen Kristibeeld staen, trok zyn zakuerwerk uit: ‘by zeven ure,’ zegde hy in zichzelven, ‘welhaest zal ik myne lieve Johanna zien;’ en de jongeling voelde reeds als een balsemende voorsmaek van het aenstaende geluk in het hart. Den ganschen dag had hy reeds in afwachting geweest, en had het zich tot eene feest gemaekt zyne liefste eens te kunnen zien en spreken. De uren hadden hem als eene eeuwigheid geschenen; schoon hy zich den ganschen dag door met het koesterend gedacht zyner beminde had bezig gehouden. Met eene vermoeyende ongerustheid had hy naer het gewenschte uer verlangd, en nu het- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve aenstaende was, had hy byna gewild het nog een wyl te kunnen verschuiven, om nog langer er den voorsmaek van te proeven. Nu klopte hem de boezem hevig. Eene gloeyende kleur verwde nu zyn zacht, bleek aengezigt, en een angstig vreugdegevoel deed zich in zyn hart gevoelen. Eene menigte gedachten overvielen hem en lieten hem zelfs niet bemerken dat aen menige voorbyganger zyne buitengewoone houding en uitdrukking tot nieuwsgierigheid verstrekten. Eensklaps deed zich het ueraenkondigend klokkenspel hooren, en Alonzo schoot uit zyne mymering. ‘Zeven ure, zuchtte hy, waer blyft Johanna?’ en hy stuerde zyne blikken in de breede Huidevetters straet, want het was langs daer dat Johanna met hare moeye naer huis moest keeren. Meermalen wandelde de jongeling voorby de aengewezene straet en iederwerf drongen zyne blikken tot in het diepste derzelve. Doch hy merkte zyne lieve Johanna niet. Zoo liep er een kwartier uers voorby. Alonzo begon een angstig voorgevoelen gewaer te worden en te vreezen dat hy zyne liefste niet zoude gezien hebben. Wanneer hy dit gedacht als waerheid aenzag, beliep eene koude vrees zyne lidmaten; zyn hart sloot zich als toe, en op een oogenblik beschouwde hy zich als den ongelukkigsten der stervelingen. De blyde blik welken hy eenen stond vroeger op alles wat hem omringde, liet nederdalen, werd nu in eens koud en verduisterd; zyn hoofd bukte op zyne borst en twee tranen waren bereid zyner oogen te ontspringen. Hy weende in zyn hart, de gevoelige jongeling, want in eens zag hy nu het luchtig en aengenaem gebouw dat hy zich voorgesteld had, verbryzeld. Het feest dat hy {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} zich in zyne verbeelding gevormd had, was voor hem in druk veranderd, en zwarte gepeinzen waren op de verrukkendste gedachten gevolgd. Na eenige oogenblikken beurde hy het hoofd weder op en rigte zyne oogslagen in de lengde der Meire-plaets. ‘Kom! sprak hy tot zichzelven, mogelyk zie ik haer..........’ En hy stapte haestig naest de huizen. Toen hy op het einde der Meir kwam, vertraegde hy zyne stappen en wierp eenen scherpzienden oogslag door de yzeren traliën welke de vensterramen eener trotsche wooning beschermden. Eene strael van vergenoegen bescheen nu het aenschyn des jongelings; want hy had zyne beminde in het vertrek gezien. Hy had haer gezien, hunne blikken hadden zich ontmoet, en met dit eenigermate zalvend gedacht stapte Alonzo huiswaerts. II. De blik welken Alonzo op zyne beminde geworpen had, was niet slechts door haer alleen bemerkt geweest. Twee andere persoonen bevonden zich nog met Johanna in het kostelyk vertrek: een oude heer, en eene vrouw welke een vyftigtal jaren scheen te hebben. Deze laetste had eene allerzachtste uitdrukking en de goedheid stond als op haer gelaet te lezen. Eene zwarte kuif bedekte haer hoofd en een witte halsdoek, welke voor op de borst geknoopt was, stak alleen op hare {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} zwarte kleederen uit. Johanna was een zeventienjarig meisje. Hare bruine oogen wier zachte blik tot in het diepste der ziel drong, hare zwarte hairlokken, de bruine tint welke haer aenzigt bekleurde; dit alles gaf aen haer voorkomen iets dat den zuidervolken eigen is. Er was iets in haer englen wezen dat den eerbied en aenbidding als gebood en bekwaem was de vurigste liefde in de harten te wekken. Het was een dier vrouwen welkers aenzien in ons of eene zekere soort van bedwelmdheid en ontzetting brengt, of wel in ons hart eene onuitblusbare en alverslindende liefde aensteekt. Ook voelde de minnaer van Johanna de hevigste hartspynen; zyne liefde was hem of de grootste en zaligste wellust of wel eene verschrikkelyke en knagende foltering: koelheid kon met haer niet gepaerd gaen. Er heerschte eene byzondere stilte in het eenzaem vertrek. De oude vrouw hield hare oogen naer den grond gevestigd en sloeg dezelve niet op dan om eenen blik op haren broeder en op Johanna te werpen. De oude heer scheen in diepe gepeinzen verzonken en hield zyne oogen gestadig naer het venster gerigt. Johanna bemerkte met angstigen schrik de aenhoudende blikken haers ooms, want zy vreesde, en niet zonder rede, dat hy haer minnaer, zoude bemerkt hebben, daer zy voorzag dat deze alle middelen zou aengewend hebben om haer te zien. ô Dit gedacht bragt eene onverdragelyke ontroering in het hart van Johanna, en welke genegenheid zy ook had haren Alonzo te zien, wenschte zy echter dat hy zich niet zoude vertoond hebben. Op dit oogenblik stapte Alonzo voorby het venster. Het oog des ouden heers wendde zich nu op het meisje {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} die met het schaemrood op de wangen en geheel onthutst, hare zacht bruine oogen naer den grond stuerde. ‘Wel nu Johanna, had ik niet wel gedacht? zouden myne voorgevoelens niet bewaerheid geweest zyn?.... Daerom wildet gy eene wandeling gaen doen..... Om uwen beminden te zien en te spreken, niet waer?.... Om myn gebod te overtreden?....’ Johanna antwoorde niet, noch durfde hare oogen niet opslaen. ‘Wat zegt gy er van, Martha, ging de oude heer voort, zich tot haer wendende, was myne voorziening niet redelyk?’ Martha bleef eenige oogenblikken zonder te antwoorden, doch eindelyk regtte zy het hoofd op en sprak: ‘Mynheer broeder wanneer zal toch uwe haet tegen den ongelukkigen Alonzo een einde nemen?....’ ‘Wanneer Martha, borst in eens de oude heer uit, wanneer?... Als ik my op zyn vader, die my veraden heeft, zal gewroken hebben. Wanneer de beledigingen welke hy my toegebragt heeft in zyn bloed zullen uitgewischt zyn!.. Gy gevoelt dan niet, Martha, welk leed hy my gedaen heeft, aen my die hem als een vriend beschouwde?.. Gedenkt het u dan niet meer, Martha, hoe ons de Spanjaerden geplunderd hebben, om dat hun myne staetkundige gevoelens aen den dag gelegd waren? En door wie? Door den vader van Alonzo. Hy, die, belg geboren, den vyand des vaderlands voorgestaen heeft, zyne broederen verdrukt en my, zynen vriend, aen de woede der soldaten heeft trachten overteleveren! Wat zou er van my geworden zyn, zoo ik hen niet ontvlugt hadde en zoo de omwenteling zich {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} niet spoedig algemeen hadde gemaekt? Ah, de prooi der Spaenjaerden zoude ik geworden zyn. Dan hadden zy my ook naer het Steen gesleept, en daer wachtte my de pynbank; daer stonden, op het bevel des bloedraeds, de beulen gereed om myne ledenen uit een te rekken; myn vleesch te verscheuren, myne beenderen te kraken en my eindelyk als eene weldaed den dood overteleveren!.........’ ‘Oom lief!’ schreeuwde Johanna, en viel weenend in de armen van den ouden heer neder. Hare warme tranen besproeiden het aengezigt haers ooms die zich nu door's meisjes liefde inniglyk ontroerd voelde ‘zwyg toch oom lief!’ ging zy stikkende voort, ‘en breng ons nimmer zulke schrikverwekkende tafreelen voor oogen. Gy doet my beven.’ ‘Dit stond my nogtans te wachten Johanna,’ ging de oude heer voort, haer zoetjes van zich wendende; ‘dusdanig lot hing my over het hoofd, en een vriend had het my bereid, een vriend Johanna! de vader van dien welken gy bemint, dien ik als mynen eigen zoon heb opgevoed, en die nu den haet zyns vaders volbrengt met u, mynen eenigsten schat, my nog te willen ontrooven. Eilaes! ik wist niet dat ik eene slang in mynen schoot koesterde........’ Nu liet Johanna haren oom los en nieuwe tranen biggelden op hare wangen. Zy wierp zich in de armen van Martha en weende overvloedig. Het waren nu geene tranen van medelyden meer; want zy voelde zich inniglyk gehoond. De laetste woorden haers ooms hadden haer te zeer het hart getroffen. Zy beminde te zeer haren Alonzo en kende zyne zuivere inborst te wel om {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} hem dus te hooren beledigen. Martha voelde zich ook nu al te hevig getroffen, en eenen fieren blik op haren broeder werpende, riep zy hem toe: ‘Mynheer! hoe kunt gy toch zoo wreed zyn en dit arme kind zoo doen lyden. Heeft de haet dan ook alle medoogenheid in uw hart uitgedoofd?..........’ De oom van Johanna had geene kwade inborst. Buiten den onverbiddelyken haet welken hy den vader van Alonzo en den Spanjaerden toedroeg, was hy met de beste gevoelens bezield. Zyne haet en de liefde voor Johanna verwekten in hem eenen gedurigen tweestryd. Ook werd zyn medoogend hart bitter getroffen toen hy het meisje dat hy zoo teder beminde tusschen de armen van Martha in tranen zag verslonden liggen: ‘ô myne lieve Johanna’ riep hy uit, ‘ô ween niet ik dacht niet u zoo te bedroeven. Vergeef my myne harde woorden; gy weet immers dat ik u vurig bemin en niets dan uw geluk wil. Kom in myne armen, dat ik u den vredekus geve!.......’ De gevoelige Johanna scheen door deze zoete woorden als opgebeurd, een zachte gloed deed zich in eens in haer bevochtigd oog op, en zy wierp zich minzaem om den hals haers ooms en drukte eenen warmen kus op zyne bleeke wangen. Zoo bleven zy eenige oogenblikken in verrukking. Nu blikte Johanna haren oom met minzaemheid in het aenzigt. Deze aenzag haer een oogenblik en haer met teerhartigheid aen zyne borst knellende, drukte hy nogmaels een warme zoen op hare roode wangen. ‘Ga myn kind, sprak hy, laet my alleen; want eene altegroote ontroering bevangt my. Ga, myne lieve Johanna........ en spreek my nimmer van Alonzo........ {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy, Martha, heb zorg voor haer en troost haer.......’ Eene zigtbare moedeloosheid, door deze laetste woorden veroorzaekt, greep het meisje nu weder aen, en door Martha gevolgd, trad zy droefgeestig de zael uit. III. ‘Ach! myne lieve moeye, ik kan niet bidden,’ zuchtte Johanna zich weenend in de armen van Martha werpende, ‘wanneer ik myne gedachten tot God onzen Heere wil stieren, komt de beeldtenis van Alonzo my aenstonds voor de oogen zweven. Ik zie hem moedeloos voor my staen en het schynt of hy my tot hem wenkt en zyne armen openspreidt, om my als te omvangen: ach! Martha, Martha, ik lyde geweldig.’ ‘Ween niet, myne lieve Johanna, ween niet, hef liever uwe gedachten tot God en zyne lieve moeder: doet uw best om te bidden. De zoetheid des gebeds wordt niet dan aen verlatene schepselen geweigerd.’ ‘ô Ja! gy zegt het Martha, ik ben een verlaten schepsel. Van allen ben ik verlaten.’ ‘Myn kind, laster niet, God heeft u nog niet verlaten; hy zal u versterken en uwen moed opbeuren, zoo gy hem hartelyk bidt. Ik heb er eene proef van gehad, myn lief kind; want ik heb ook geleden en het gedacht myns lydens is my tot nu toe nog bygebleven. Ik versta uwe smarten Johanna; want ik heb ook eens be- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} mind, en myne liefde was ook niet gelukkig. De folteringen, welke gy nu lydt, hebben my ook eens den boezem doorsneden. Ik heb zoo als gy gevoeld wat beminnen is, en in het hevigste van myn lyden heb ik Gode aengeroepen en hy alleen heeft my eenigen troost kunnen bezorgen. Hy heeft my ondersteund en myn lot met verduldigheid doen verdragen. Ach Johanna! myne lieve Johanna! hoe dikwyls, wen ik in de hartscheurendste gedachten verzonken was; heb ik my niet voor den gekruisten Kristus neêrgeworpen en hem om verligting in myn lyden gesmeekt. En dan, Johanna, dan voelde ik als eenen zachten balsem op myn hart dalen, en my den moed als weder in de ziel storten. Dan voelde ik my verligt, Johanna, en bekwaem om nieuwen stryd te onderstaen.’ ‘Maer ik, Martha, ik kan niet bidden, ben ik dan van God verlaten? Kan ik dan onder de bedrukten niet geteld worden, waervan gy my zegt dat de H. Moeder Gods de troostersse is? Ik ben dan een verstooteling? Ik ben dan gedoemd Martha?.......’ ‘Wat zegt gy Johanna? Welke woorden ontglippen uwen mond. Zwyg, onbezonne dochter, dat zulk gedacht uwe ziel nooit besmette; de wanhoop moet nooit uw deel worden. Alles is immers nog niet verloren. Er is slechts een oogenblik noodig, om uwen oom van gevoelen te doen veranderen! Hoop myne lieve Johanna, ligt verandert hy!.....’ ‘Neen, Martha, nooit!.. Ach! zoo myne ouders leefden, zou ik zoo ongelukkig niet zyn. Ja Martha, ik zou hun een kind, eene dochter zyn, en eene laffe haet zou geene hinderpalen aen myn geluk brengen.... ô My {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} rampzalig weeskind.... Neen, Martha, troost my niet; alles is verloren!......’ Martha weende overvloedig. Met liefde drukte zy het meisje nogmaels aen haer hart en sprak na eene korte poozing. ‘Ga, myne lieve Johanna, begeef u ter rust; gy hebt noodig uwen geest te herstellen. Ik zal voor u bidden, en morgen nogmaels eene pooging doen. Zy moge denkelyk beter gelukken. Goede rust, myn lief kind. Ga! ik zal u tot moeder verstrekken; in my zult gy uwe ouders wedervinden: heb moed Johanna......’ ‘Vaerwel myne goede moeye, sprak het meisje met nadruk en plaetste nog eenen vurigen zoen op de bekretene wangen der oude vrouw.’ Martha stapte weenend het vertrek uit. IV. Er zyn oogenblikken in 's menschen leven dat de ziel, als om zoo te zeggen vermaek schept ons het ongeluk in eene wanstaltige gedaente afteschilderen en ons den alsemkelk in eenmael tot op den grond te doen ledigen. Zoo de rede alsdan hare stem kon doen hooren, zou men ongetwyffeld zyn leed verduldig verdragen en zoo niet met gerustheid, ten minste met langmoedigheid betere oogenblikken afwachten. Doch neen! wy baden ons als in het ongeluk; wy storten ons er dieper en {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} dieper in en onze inbeelding brengt hetzelve tot op den hoogsten graed. Dan klemt de wanhoop ons vast, dan slaet zy hare gloeyende klauwen in ons verbryzeld hart, en ontsteekt in ons een vuer dat nimmer uittedooven is. Dusdanig moest de geestgesteltenis van Johanna wezen. Zeker waren hare hartspynen hevig, zeker leed zy veel; maer echter bleef haer de toekomst, en nooit had de ongelukkige aen dezelve gedacht. Ook had de wanhoop zich teenemael van het meisje meester gemaekt, de stem der rede in haer hart uitgedoofd en haer tot het gruwlykste voornemen doen overgaen. ‘Vaerwel myne goede Martha.........’ zuchtte zy nogmaels toen de oude vrouw reeds vertrokken was. ‘Vaerwel myne goede moeye; want ik zal uniet meer zien. Gy alleen gy zyt goed voor my, ja; maer gy zyt onmagtig. Gy kunt uwe tranen wel met de myne mengen, maer myn leed kunt gy niet verzachten. Ik, ik doen u nog lyden, en nutteloos. Neen, Martha, ik kan myn lot niet langer meer verdragen, myn lyden moet een einde nemen.’ Johanna was op het hevigste ontroerd. Hare oogen flikkerden als glinsterende sprankels in haer hoofd, haer blik was dwaes en ontzettend, haer tred wankelend en onregelmatig. Met haest stapte zy de kamer rond, en aenzag met strakke blikken de voorwerpen welke zich voor haer opdeden. Eensklaps bleef zy voor eene kostbare kas staen, opende een koffertjen en haelde er een klein flesjen uit. Met haest bragt zy hetzelve aen hare lippen en ledigde het teenemael. Zoodra zy het slaepzap had ingezwolgen, beliep eene koude huivering geheel haer lichaem, eene bleeke kleur {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} verspreidde zich in eens op haer aenzigt en alle hare lidmaten begonnen vreeslyk te beven. Het scheen dat haer de rede als weder ingestort werd; want zy dacht nu in eens aen den gruwel welken zy bedreef, en zag er alle de afgryslykheid van. ‘ô God, riep zy uit; ô wees my arme zondaresse genadig. H. Maget help my! ach!..... neen..... ik wil niet sterven!.... de dood..... ô afschuwelyk gedacht!.... ô God! heb medelyden met uw schepsel!.... ô vergeef my!.... verlos my van den dood!..... God!......’ Nu werd zy eensklaps door een sterke stuiptrekking bevangen en viel magteloos op den grond neder. Zoo bleef zy eenige oogenblikken onberoerlyk. Eindelyk kreeg haer wezen eene minzame uitdrukking, een zachte lach zweefde lieflyk op hare gelaetstrekken en zoete woorden ontglipten haren mond: ‘ô Ja, myn Alonzo, ja! zie!.... Ons ongeluk heeft een einde genomen en het lachendste vooruitzigt streelt ons nu.... kom, Alonzo, ik ben bereid. De priester wacht ons om onzen langgewenschten huwlyksband vasttesnoeren........... Zyn myne kleederen niet fraei, Alonzo?.... Wat zegt gy van die witte rozen die my het hoofd kroonen? dit wit kleed, dat my de lendenen zoo zwierig omgeeft?.. Die witte strikken en die witte gordel die my den middel omsluit?... ô! 't Is alles wit, Alonzo, wit en zuiver zoo als onze liefde... kom... Alonzo... laten wy gaen... men mogt ons..... ons geluk...... Alonzo, mynen welbeminden Alonzo.... myn........’ Verder kon zy niet meer spreken: hare zoete stem smolt zachtjes weg. Zy reikte nogmaels hare tengere armen tastende omhoog; doch deze vielen roerloos neder. Hare oogen sloten zich {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} digt toe en een doodelyke slaep greep de ongelukkige Johanna aen................................................... Toen men des morgends in 's meisjes vertrek kwam, vond men haer dood uitgestrekt ter aerde liggen. Vyf dagen later vond men een dood lichaem voor Johannas wooning: het was het lyk van den rampzaligen Alonzo Zyn dolk had een einde aen zyn ongelukkig leven gemaekt. Johannas oom bezweek niet onderden slag. Hy sleet nog lange jaren in weedom en naberouw en moest zelfs Martha zyne goedhartige zuster nog overleven. a.z. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vraeg en Antwoord. - Zeg, Frans, waer toe mag 't lange hair Van onze artisten toch verstrekken? - Die rede, vriendjen, is heel klaer: 't Is om hunne ooren te bedekken. p.f.v.k. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lieve Laura. Lieve Laura, gy wilt weten Wat geheim ik u verheel; 's Avonds in het gras gezeten, Droom ik, zegt gy, veel te veel, Stuer ik al te lang myne oogen Tot de blauwe hemelbogen, Trots den zang van Filomeel. 'k Scheen de lucht eerst aftemeten, Zegt gy, maer ik zucht en kweel. Lieve Laura, gy wilt weten Wat geheim ik u verheel. Lieve Laura, waerom plaegt gy My sinds gistren onverpoosd! Is uw heimwee dan niet, vraegt gy, Vatbaer voor vriendinnen troost? Is er zulk een' nare smarte Diep geworteld in uw harte Dat geen' deeling het ontloost? Hoor, nieuwsgierig meisje, klaegt gy Toch van my niet, zoo gy bloost; Lieve Laura, waerom plaegt gy My sinds gistren onverpoosd? Lieve Laura, 'k zal vertellen Welk een wee my kwynen doet, Maer gy moet een waerborg stellen Die my voor uw' wrok behoed'; Blyf niet langer in gedenken, Wilt ge my een kusje schenken {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo myn' biechtspraek u verwoed?... Langer moet gy my niet kwellen, 't Mondje lacht en 't oog is zoet, Lieve Laura, 'k zal vertellen Welk een wee my kwynen doet. Lieve Laura, wilt gy luistren Naer wat ik u zeggen ga? 'k Zoud 't u liefst in 't oortje fluistren Eer 't een andre gadesla..... Doch gy weigert, - spreek en beef niet, Er is niemand in de dreef niet, Zegt gy listig meisje, ja; 'k Wil slechts Echo's tong bekluistren, Hoor; want Echo spreekt my na.... Lieve Laura, wilt gy luistren Naer wat ik u zeggen ga? Lieve Laura, in myn' droomen Zweeft een engel voor my heen. In het lommer van de boomen Volgt hy immer myne schreên, In de slapelooze nachten, In het noeste pligtbetrachten By het woelen van de steên, Is hy vaek tot my gekomen, Glansend met zyn lieflykheên; Lieve Laura, in myn droomen Zweeft een engel voor my heen. Lieve Laura, 'k zie uwe oogen Twyflen by dit vreemd verhael; 'k Heb u nogtans niet gelogen, Bloote waerheid is myn' tael. Ja zoo lieflyk is die engel, Dat het fynste kleurgemengel, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Witste wit en 't roodst korael Der penseelers niets vermogen By zyn' frisschen verwenprael. Lieve Laura, 'k zie uwe oogen Twyflen by dit vreemd verhael! Lieve Laura, zaegt ge uw wezen Nimmer in het spiegelglas? Dáér, dáér mogt uw blik in lezen Hoe myn engel is en was, Daerin mogt uw oog bespeuren Al de pracht van vorm en kleuren Die ik uit myn' droomen las. Is het vonnis nu gewezen Van den mymraer in het gras? Lieve Laura, zaegt ge uw wezen Nimmer in het spiegelglas? Lieve Laura gaf den zanger 't Kusje dat hy vergen dorst; Doch het harte klopte banger Dan weleer in 's meisjes borst, En heur oog, by 't avonddonker Heldrer nog dan 't stargeflonker, Glom, bezield door liefdesdorst, Wen een traen, van weemoed zwanger, Uit heur' lange wimpers borst. Lieve Laura gaf den zanger 't Kusje dat hy vergen dorst. j.a.d.l. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verschenen werken. Eichenblätter, von Heinrich und Hubert Gloden. - Arlon, by Laurent, Brussel by Muqhardt, in 18o, prys 1 frank. Ofschoon dit werkje sedert meer dan een jaer verschenen zy, gelooven wy het nogtans van onzen pligt er hier eene recensie van te geven. Wanneer het eerst in het licht is gegeven, bestond er in België nog geen tydschrift dat zich bywylen met de hoogduitsche tael- en letterkunde wilde bezig houden. Een dagblad heeft wel is waer een woordje over dit nationael voortbrengsel gezegd, maer deszelfs artikel is, midden in de staetkundige aengelegenheden, byna onbemerkt voorbygeglipt. Geerne bekennen wy dat het voor de uitsluitende liefhebbers der nieuwerwetsche paryser litteratuer, weinig bekoringen aenbiedt, maer voor ons, nederduitschers, gaet het hiermede geheel anders toe. Na onze nederduitsche tael en letterkunde, biedt zeker heure zusterspraek, de hoogduitsche, ons het meeste belang aen. Deswege zyn wy ook voornemens onze lezeren met de aenzienlykste uitgaven in deze spraek, bekend te houden. De gebroeders Gloden zyn Luxemburgers; zy hooren dezer tal- en belangryke familie toe, die heden geen gemeen verband, geen vaderland meer heeft. Gelyk velen onder hunne medeburgers, hadden zy hunne bergen voor de hoofdstad verlaten; dáér wierden de Eichenblätter verveerdigd, uit herinneringen aen 't vaderland. Gelyk de Ardennen onze Alpen zyn, zoo kunnen de Luxemburgers met regt de belgische Zwitsers genoemd worden. Zy zyn werkzaem, vlytig, ondernemend, gelyk alle bergbewooners; zy plegen verre van hun geboorteland een welvaren te gaen zoeken, dat hetzelve hun niet verschaffen kan; maer {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} in welk hoegenaemd gewest zy zich ook mogen vestigen, nooit vergeten zy hunne geliefde bergen. Zoodra er zich eene gunstige gelegenheid aenbiedt, keeren zy heemwaerts weder om de ouders te omhelzen, de buren te groeten, de vrienden te bezoeken. Hoe ligt ook hunne beurs zy, is altyd nog die heemvaert ligter, want zy reizen te voet. Dat de poëzy van de gebroeders Gloden met dit gevoel krachtig bestempeld is zal men gemakkelyk begrypen. Zy zingen de Else (Alzette) in 't bloemryke dal door duizend krommingen loopende, en de omgordende rotsen die hunnen, met wouden bekroonden, top naer den hemel verheffen. Dan komen de ouders die zy verlangen weder te zien, de trouwe vryster wier beeld, midden in 't geraes der stad, voor 't geheugen des zangers nog zweeft, en de luchtige rondedansen, en de vrolyke lieders waermede de jonge meisjes de eerste lentedagen begroeten. Ook is het hunnen medeburgeren dat het werkje bestemd en toegewyd wordt; zulks lezen wy in den vorklang, als ook in den nachklang: In ein kleines, leichtes Band Winden wir die Eichenblätter, Unter Sturm, bei mildem Wetter Keimten sie im Heimatland. Overigens is dat klein hoogduitsch bandjen, zoo min als de fransche Poesies intimes, vry van die zwaergeestigheid en die moedeloosheid, welke ten huidigen dage den jongen lieden die zich aen de poëzy toewyden, zoo nadeelig zyn. Doch hetgeen by gelukzalige, ja soms door de weelde vermatte schryvers, streng te berispen is, kan eenen armen kinde der wilde Ardennen, dat, na een langdurig streven, het doel dat het beoogde ziet verdwynen, ligt toegegeven worden. Wie de Luxemburgers kent, weet ook met welke vlyt zy werken, lyden, worstelen om eene stelling te verkrygen, welke nog meestentyds onder hunne bekwaemheden blyft; want allen komt het geluk niet toe minister te worden. En wie, na eene staetsomwenteling gezien te hebben, zou dit door den jongen dichter gemaekte wereldtafereel valsch of overdreven kunnen vinden? {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie Raub und Mord sich balgen! Werft auf! der Würfel fällt: Elenden mir den Galgen, Das Ehrenkreutz dir, Held, Hoe roof en moord zich belgen! Werpt op! de teerling valt: Ellend'ge my de galg, Het eerekruis u, held! In hunnen vorklang, op den tytel des werks zinspelende, hadden de gebroeders Gloden gezegd: Aus des Geistes blüh'nder Flur Fanden wir statt Blumenkränze, In des Lebens flücht'gem Lenze Leichte Eichenblätter nur. Wen zy deze regels schreven, dachten die ongelukkige gebroeders zeker niet, dat de Eikenbladen, zoo ras in Cypressenbladen zouden veranderd worden. Eilaes! gedurende het drukken des boeks stierf Hubert Gloden aen eene verzwakkingsziekte, en de nachklang of slotdicht, door Hendrik alleen gemaekt, is een grafdicht geworden. Het is te beklagen dat de schryvers het niet raedzaem gevonden hebben, hunne dichterlyke bekwaemheden tot een uit de geschiedenis hunner provintie getrokken onderwerp, te besteden. Slechts een hunner liederen (das Löwenfräulein) is naer eene sage over het slot Felsenburg verveerdigd. Edoch welk land is ryker aen oude sagen, wonderlyke geschiedenissen als het Luxemburgsche? By elken stap treft men hier heerlyke puinen aen, die voor de zoo beroemde burgen der Rhynoevers geenszins moeten wyken. Zouden by voorbeeld de sloten van Vianden, Dasburg, Falkenstein, Bourcheyd, Brandenburg, Esch-op-de-Sure, La Roche, Houssalize, Bouillon en zoo veel anderen, geene belangryke onderwerpen voor baladen verschaft hebben? Men heeft het reeds gezegd: de poëzy moet heden in België eene historische kleeding dragen, op straffe van onbegrepen en ongenoeglyk te blyven. Onder de liederen dezes boekdeels hebben wy bezonderlyk de volgende aengemerkt: Der lebend Todte, Ich liebe dich, der Traum, die neue Dorfkirche, an Sie, en bovenal ten aenzien der versmaet, de Rundetanz der Mädchen in den Ardennen. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Om onzen lezeren een denkbeeld des styls der Eichenblätter te geven, zullen wy hier een stuk met de bygevoegde nederduitsche vertaling inlasschen. Wy hebben gemeend dat het raedzaem was dit stukje in oud-Vlaemsch hervoortebrengen om dat hetzelve ons voor de dichtkunst geschikter schynt en dat het daerenboven het voordeel bezit de hoogduitsche verzen byna letterlyk te kunnen overnemen. Dus hebben wy gebruik gemaekt van ons oud voornaemwoord du (do) dy, dyn, (gy, u, uw) hetwelk, gelyk de eerweerdige heer David het met regte doet aenmerken, (*) tot groote schade onzer sprake uit de geschrevene tael verbannen is. - Daeruit zullen ook degene die het hoogduitsch niet kennen, gemakkelyk zien, hoe nauw deze spraek met de onze verwantschapt is en hoe ligt dezelve door eenen Vlaming kan geleerd worden. Op enkele plaetsen slechts is in onze vertaling het rymwoord opgeofferd, om aen den letterlyken zin getrouw te blyven. An Sie. Nur einen Strahl von deinen Augen, Nur einen Druck von deiner Hand Lass ew'ge Seligkeit mich saugen In diesem reinen Liebespsand. O säh' ich nur ein leises Wallen Der Brust, so einem Seufzer glich, Von ird'schen Glückessöhnen allen, Der höchstbeglückte wäre ich. O wehten deines Mundes Rosen Mir ihren paradies'schen Duft, Es füllte bald dem Freudenlosen Ein Glanz die finstre Herzenskluft. So lass die Rosen leise wehen, Mit Ambradüsten labe mich - - Nur einen Laut möcht' ich erflehen, O lisple ihn: ‘Ich liebe dich.’ Aen Haer. Slechts eene strale van dyne oogen, Slechts eenen druk van dyne hand, Laet me eeuw'ge saligheid beoogen In desen reinen liefdespand. ô! Sie ik maer een sachter wallen Der borst, voor eenen sucht soo digt, Van de eerdsche g'lukkessonen allen De hoogstgelukkige ware ik. ô! Waeiden dynes mondes roosen Mi heuren paradieschen geur, Dan vulde dra den vreugdeloosen Een glans de duistre hartenskleur Soo laet de roosen sachtjes streelen, Met amberwasem lave mi - Maer één geluid mogte ik versmeeken ô! Lispel het: ‘Ik minne di.’ V.D.H. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Vloek. (Vervolg en einde.) III. In het adelyk slot van Blancmoustier, was eene breede zael welkers wanden met wapenschilden en afbeeldsels van ridders en vrouwen behangen waren. Hierin was het dat, onmiddelyk na zyne aenkomst op het slot, de vryheer zich begeven had, de bezwymde Pharaïld aen de hulp harer dienstmeiden overlatende. De bloedroode stralen der ondergaende zon verlichtten met eenen tooverachtigen glans de ruwe schilderingen der overledene krygslieden en edelvrouwen, en het scheen als of hun hierdoor eene soort van leven en van beweging geschonken werd. De oude vryheer had zich, regt over het afbeeldsel eenes geharnasten ridders, in eenen diepen leunstoel geplaetst; zyne handen hingen krachteloos op zyne knien, zyn oog staerde met strakheid op het panneel en, had eene ligte beweging zyner lippen geene ontroering in hem aengeduid, zou men hem aenzien mogen hebben als een doode te meer in deze zael der overledenen. De gedachten welke op dit oogenblik den schedel des {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ouden edelmans doorwoelden waren velerlei. Hy was de laetste mannelyke telg van een aeloud geslacht dat byna zooveel door zynen erfelyken haet tegen dit van Beaufort, als door zyne heldhaftige ridderfeiten bekend was. Ook duerde zyne stilzwygende bespiegeling niet lang. Allengs glom zyn oog meer en meer, en verkreeg zyn aengezigt meer uitdrukking, tot dat hy ylings met eene krachtvolle beweging uit zynen stoel oprees. Met eenen snellen tred wandelde hy toen de zael op en neder, zonder nogtans eenen enkelen stond zynen blik van de afbeeldsels zyner voorouders aftewenden. Op eens hield hy plotselings stil aen het oppereinde des vertreks, en zich tot een tafereel wendende welkers vormen en kleuren met den tyd schier teenemael verdwenen waren, sprak hy: ‘Gy Chlodomir, zyt de eerste van den stam waer ik de laetste van zyn moet. - Gy waert gelukkig, en streed hand aen hand met den grooten Karel; ik, ongelukkige, ik ben minder weerd dan het den geringsten uwer laten was. - Oud, krachteloos ben ik, en ik heb geen zoon; ik heb niemand, niemand aen wie ik uw haet tegen de roovers van Beaufort kan overlaten. - Uw haet! - Ja, hieraen heb ik gezien dat ik van uwen bloede was. Ik haet ze, ik heb ze gehaet! - Ik heb ze gehaet..... ô Schande! en geene enkle strale bloeds heeft myn dolk of myn degen uit hunne aders doen springen! - Beaufort leeft, hy is vrolyk en hoogmoedig, hy lacht by den ondergang van uwen stam en hy heeft een zoon die den zynen zal voortplanten. - Een zoon die my hoont en onteert! - Is het dan waer, Chlodomir, - herleef, rys op, en spreek my! - Is het dan waer dat een heilig kluizenaer u voorzegd heeft dat {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} uw stam zou verdwynen met de kleuren die een verachtelyke werkman op dit panneel heeft gesmeten, en dat uw laetste erfgenaem uit wanhoop voor eenen ongewroken hoon in het graf zou dalen? - Geen woord! Geen teeken! - Gy ook, Chlodomir, gy blyft by myne rampen onbewogen. - De eerste stam en de jongste tak des booms van myn geslacht verlaten my! - Neen, neen, myne dochter zal myne handen kussen en zeggen: vader, vader, ween niet meer, uw kind zal haren pligt volbrengen. - Of zal zy my toeroepen: Eedbreker, geef my de vryheid weder, ik hoor u niet toe, gy hebt my in 't openbaer voor moed en beleid te veil gesteld, ik heb op het altaer gezworen aen den dappersten my te schenken, en Arkibald van Beaufort is myn bezitter! - Zwyg, dochter, zwyg! die naem op myne lippen is de naem eens vermaledyden, op de uwe is het een dolk die my doodt! -’ Eene huivering vatte nu den vervoerden grysaerd aen, en uitgeput zeeg hy nogmaels in zynen leuningstoel neder. Hetzy dat de spanning aen dewelke hy ten prooi was geweest reeds hare wederwerking deed gevoelen, hetzy dat gewaerwordingen van eenen anderen aert, hem kwamen aenvallen, verdween op eens alle spoor van woede en van vervoerdheid van op zyn aengezigt, om voor eene soort van kalmte, ja zelfs van neêrslagtige zoetaerdigheid, plaets te maken. Het was in deze gestemdheid dat hy Pharaïlde tot hem liet halen. De jonge Freule trad onverzeld de wapenzael binnen. Hare schreden waren wankelend en heur gelaet was bleek, doch uit haren rustvollen blik kon men gissen {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zy reeds een besluit genomen had en dat haer wil onwrikbaer vast stond. Met kinderlyken eerbied en ontzag naderde zy tot by haren vader, doch het scheen dat zy weinig geneigd was om eene samenspraek te beginnen die heur hart pynlyk zou geweest zyn; want zonder spreken, boog zy diep voor haren vader. By Pharaïlde's inkomen had de vryheer zich statig in zynen leunstoel opgeregt, en gepoogd aen zyne gelaetstrekken tegelyk iets ontzaglyks en iets vriendelyks te geven, om op den geest zyner dochter terzelfder tyd in de dubbele hoedanigheid van regter en van vader, eenen voordeeligen indruk te maken. Maer wanneer hy zag dat het meisje voor zynen aenblik ongevoelig scheen, kon hy met moeite eene gewaerwording van ongenoegen verbergen; hy dacht echter dat dit aen heur oog ontsnapt was, en weinige stonden nadien trachte hy zyn aengezigt met de mom der gemoedelykheid te bedekken, voor aleer hy zyn kind in dezer voegen toesprak: - ‘Pharaïld gy zyt de laetste spruit, uit het geslacht dier oude ridders;’ hy wees haer op dit oogenblik de afbeeldsels zyner voorvaders aen; ‘gy zyt myn kind, en ik bemin u hartelyk, als een goede vader heb ik u lief. Dikwyls, het is waer, heb ik gewenscht u in eenen vromen ridder veranderd te zien; maer de wil van God en van de natuer is onherroepelyk, en gy moet eene lieve freule blyven. Myne eenige hoop is dat gy u altoos weerdig zult toonen den edelen naem van ons geslacht, den naem van Blancmoustier te dragen. Zeg, myn kind, zult gy deze hoop verydelen of vervullen?’ - ‘Dagelyks bid ik God, myn vader, dat hy my {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} genadig zy, en my kracht verleene om volgens zynen heiligen wille te leven.’ - ‘Gy doet zeer wel, myn kind,’ antwoordde de grysaerd met een schynbare goêlykheid, ‘en leert gy dan niet met eenen zynen heiligsten wille na te komen? Leert gy niet uwe ouders te eeren en te gehoorzamen?’ - ‘Ja, vader, en dit hoop ik te doen voor zoo veel zy my niets bevelen, dat tegen 's Heeren gebod zelve strydig is.’ Een vlugtige blik van ontevredenheid en onderzoek, begroette des meisjes antwoord. Nogtans hervatte de leenheer op eenen altyd even zoeten toon: - ‘En zoo ik u verzocht, Pharaïld, u in een klooster den dienste van God toetewyden?’ - ‘Dan, vader, zou ik u eerbiedig moeten smeeken, van dit voornemen aftezien, want tot dien gezaligden staet voel ik my niet geroepen.’ - ‘En zoo ik het u bevool?’ - ‘Vader,’ sprak het meisje, smeekend. - ‘Antwoord my, wat zoudt gy doen zoo ik het u bevool.’ - ‘Vader, lieve vader,’ was nog ditmael het eenig en angstig antwoord van Pharaïld. - ‘Een antwoord! Ik wil een antwoord.’ sprak de ridder, met eene eischende stem. - ‘Gy zoudt uw kind ongelukkig maken, vader, want het zou uwe bevelen niet kunnen volbrengen.’ De oude Blancmoustier rees verwoed uit zynen leunstoel. De gelatenheid welke hy getoond had, was eene huicheling geweest, en zyn ruw karakter had zich hieraen niet langer kunnen plooyen; de natuer in hem had {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} de kunst overwonnen. Ook was zyne stem heesch van toorn wen hy sprak: ‘Het is myn kind niet die myne bede verwerpt, het is eene boelin der roovers van Beaufort, die heur geslacht verloochend heeft en de schande op onzen naem heeft getrokken. - Treed toe, en zeg waerom wilt gy myn bevel niet volbrengen!’ - ‘Gy hebt het gezegd, myn vader, om dat ik aen Arkibald van Beaufort toebehoor, maer als bruid en niet als boelin.’ - ‘Gy hoort hem toe, vervloekte, gy hoort hem toe! Wie heeft u dezen aterling geschonken?’ - ‘Uw eed myn vader, en de myne! - ‘Ha! gy durft u op mynen eed beroepen! Gy durft my honen en bespotten! Nu wees dan...’ De grysaerd mogt den begonnen volzin niet voleinden; zyne armen, welke hy boven het hoofd zyner dochter had verheven, vielen neder; en, als versteend, werd hy op eenen stond van alle beweging beroofd. Pharaïld integendeel, voelde op het zelfde oogenblik al heure kracht van wil verdubbelen. De Zwarte Ridder trad verder in de zael. Wel wetende dat de haet van den ouden Blancmoustier tegen zyn geslacht onverzoenbaer was, en dat hy nooit Pharaïld van hem metter minne zou bekomen, had Arkibald van Beaufort, onmiddelyk na het steekspel, alle zyne knapen en wapenknechten rond hem geschaerd, en was in alleryl het slot zyns toekomende schoonvader komen bestormen. De knechten die de vesting bewaerden, hadden zulk eenen spoedigen aenval niet verwacht. Ook was er niets tot tegenweer gereed gemaekt en zelfs de ophaelbrug had men vergeten te ligten, en de {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwarte Ridder was zonder kampen of bloedvergieten van den burcht meester geworden. De verslagenheid welke den ouden vryheer, by het gezigt zyns vyands, getroffen had, was van korten duer. Weldra herkreeg hy spraek en beweging, en onder duizend vervloekingen zocht hy om eenen degen of een slagzweerd rond. Doch alle wapen hing buiten het bereik zyns arms. Arkibald van Beaufort staerde onberoerd op dit schouwspel. Welligt had hy zich aen iets dergelyks verwacht. Dan slechts wanneer de grysaerd door de overdrevenheid zyner woede zelve een weinig tot bedaren gebragt was, sprak de jonge ridder op eenen statigen toon: ‘Mynheer, met geen vyandlyk inzigt ben ik op uwen burcht gekomen. Myn wil is u aen de schande eener eedbreuk te onttrekken. Pharaïld is myne verloofde en ik vraeg u eerbiedig om hare hand.’ Arkibald kreeg geen antwoord. Wat hy verder poogen mogt, bleef ook vruchteloos, en hy vatte Pharaïld in zyne armen. - ‘Myne bruid, wilt gy my volgen?’ - ‘Myn bruidegom, ik wil het, want ik moet het om myn' eed.’ Beide vloden. Doch voor aleer zy eenige stappen gedaen hadden, klonk de stem des grysaerds in hunne ooren. ‘Gy Arkibald van Beaufort en gy Pharaïld weest vervloekt. Dat uw geslacht in uw uitsterve, en dat uw ouderdom een voorbeeld van ramp en van onheil zy.’ De oude ridder viel uitgeput ten gronde en zyn kind zeeg onmachtig in de armen des Zwarten Ridders. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Tusschen de steden Namen en Huy, in een der valleyen, welke, op ettelyke plaetsen, eenige verscheidenheid byzetten aen de boorden der Mase die schier onafgebroken met schilderachtige rotsen en bergen omsingeld zyn, rust op eenen stylen heuvel de bouwval van het oude kasteel van Beaufort. De reiziger die heden van uit deszelfs puinen, het oog op de vlakke vallei laet ronddwalen, ziet in de verte de Maes, met hare zilveren baren, achter de vruchtbaerste landouwen wegstroomen, en op den anderen oever een breed en open veld, welk om reden die wy later zullen bekend maken, tot op den huidigen dage den naem van Kruisveld heeft behouden. Op het tydstip dat de geschiedenis welke wy verhalen, gebeurt, was het zigt dezer plaetsen meer ontzettend en schooner mogelyk, doch ongetwyfeld min lachend en vleyend voor het oog. Woest was de heuvel waer het sterke slot op rustte, en de vlakte welke het omringde, was slechts eene barre en zandige heide die zich langs de eene zyde in de kimme verloor en langs de andere door een somber en dichtgewassen bosch van berken en pynboomen begrensd werd. Daer was het dat Arkibald van Beaufort de geschaekte Pharaïld had heengevoerd. Als of de Hemel de gelieven met allerlei plagen beproeven wilde, had de jonge ridder zyn vader de oude heer van Beaufort doodgevonden, en slechts lang na {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} de rouwfeesten der begravenis mogt men tot de vrolykheden der bruiloft overgaen. De heer van Blancmoustier ging ook na eene korte wyl zyne voorvaderen vervoegen; en Pharaïlde betreurde des te meer en te inniger zyne dood dat hy zelfs in zyn laetste oogenblik aen haer en aen heur gade teekens van haet had willen nalaten. Op zyne bevelen was het slot zyner ouderen, de bruidschat zyner dochter, tot in deszelfs grondvesten door de vlammen verteerd. De liefde, die oorzaek hunner onheilen was, was ook de vertroostster hunner bedroefdheden. In elkanders omhelzingen vonden Arkibald en Pharaïld de zalving en de vergetelheid hunner rampen. Geen jaer was er sedert hunnen echt verloopen, wanneer de jonge vrouw van Beaufort aen heur gemael, by de terugkomst eener jagtpartei, twee lieve en tedere knaepjes aenbood, waervan de oudste de naem van Karel verwierf en de jongste onder de bescherming van den heiligen Leonardus of Leeuwenhart werd gesteld. Van dien tyde af was er in gansch het graefschap van Namen geen gelukkiger ridder dan Arkibald, geene gelukkigere vrouw dan Pharaïld. Lang nog bleef hy de vroomste in oorlog en steekspel, zy de schoonste en bevalligste in feest en in hofkring. Ook in hun kroost waren zy gezegend; want beide hunne zonen wonnen dagelyks in lichaemskracht, en in ridderoefeningen meer en meer. Door eene nauwe, eene meer dan broederlyke vriendschap waren zy aen elkander verknocht, en meer dan een edelman benydde Arkibald dit zonenpaer dat zoo heerlyk en roemvol zynen naem beloofde voortteplanten. Tegen de gewoonte dier tyden hadden zy zelf {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige geleerde opvoeding ontvangen. Een heilig kluizenaer, die zich weinige jaren na Beaufort's huwelyk in het bygelegen bosch had komen vestigen, diende hun tot leermeester en hunne ouders tot kapellaen. Twintig jaren reeds had deze gelukstand onbewolkt voortgeduerd; en kwamen de voorledene rampen en de vadervloek bywylen in het geheugen van Arkibald of van Pharaïld terug, dan gebeurde dit enkel op die nare winterstonden, wanneer de aerde met sneeuw bedekt is, wanneer de noorderwind eendig door de onthulde stammen blaest en huilt en dat zelf het opgeruimste gemoed tot stille droefheid en nadenken gestemd is. In dit geval nog was de droefgeestigheid kort van duer; hunne toekomst was zoo lachend, de hemel van hun geluk zoo wolkeloos! Van waer toch zou het onheil hun overkomen? Was Arkibald niet geëerbiedigd en bemind van zyne vrienden, van zyne vyanden niet ontzien en gevreesd? Waren hunne dienstboden en laten niet de kloekste en de getrouwste uit het graefschap? De kapellaen was de eenige wiens oorsprong niet bekend was, doch welk vermoeden kon hy opwekken, hy de heilige man die, uit needrigheid, zelf eene kleine celle in het kasteel had geweigerd om zyne bladerhut in het woud te blyven bewoonen? Hy had wel is waer meermael aen zynen heer den ingang dezer hutte geweigerd, maer had hy niet aen God de belofte gedaen nooit onder een dak te slapen waeronder eenen menschenvoet zou gewandeld hebben? {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Beide zonen van Arkibald hadden nu twintig jaer bereikt en hun jeugdige moed had dikwyls reeds in de steekspelen de goedkeuring der oude ridders en de nog vleyender belooningen der Freules weggedragen. Men twistte veeltyds om te weten wie van hen beide de kloekste en de behendigste kamper was, maer tot nog toe was dit vraegpunt nooit op eene onwederroepelyke wyze beslist. Op eenen morgen, wen nauwelyks de zonne den uchtenddauw voor den gloed heurer stralen had doen verdwynen, reden de twee knapen, volgens hunne dagelyksche gewoonte in volle harnas op hunne moedige kleppers gezeten, op het Kruisveld dat doorgaens het plein was waerop zy zich in de ridderspelen oefenden. Door den ouden kapellaen vergezeld, was Arkibald den hoogsten der torens van zynen burcht beklommen, en zyn vaderlyk oog volgde met eene zigtbare voldoening de verschillende bewegingen van Karel en van den jongen Leeuwenhart. Eensklaps keerde hy zich met verwondering tot den kappellaen: - ‘Zie eens, heer klerk, schynt het u niet dat myne zonen twisten?’ - ‘Ik zie enkel dat zy met elkaer spreken, heerschap.’ - ‘Spreken, ja, driftig spreken; veel te driftig.’ - ‘Heerschap, ik zal hun hierover berispen; een kristen mag niet driftig zyn.’ {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Laet dat zoo maer, heer klerk, een ridder kan niet altyd........ Maer, zie! leggen zy hun harnas niet neder!’ - ‘Heerschap, zy zullen mogelyk als de goddelooze Turken, zonder schutswapenen willen stryden.’ Arkibald luisterde niet meer. Met eenen verschrikten blik, met eenen jagenden boezem staerde hy het schouwspel aen dat zich nu voor zyn oog opdeed. Hy poogde wel van plaets te veranderen, doch zyn voet scheen als die van een beeld aen de steenen vastgezegeld, en zyner tonge was de spraek ontnomen. Het was een schriktooneel, een afschuwelyk schriktooneel dat hy voor oogen had. Zyne twee zonen hadden zich van alle schutswapenen ontdaen en slechts de schild aen den linker arm behouden. In deze rusting reden zy verwoed tegen elkander op, en poogden zich onderling met hunne lansen te raken; beide echter ware zoo behendig, zoo kloek en zoo vlug dat het aen geene lukte den andere eenen steek toetebrengen. De wapens werden elkemael op de schilden gestut. De kapellaen was eenige stappen achteruit getreden en wierp op den heilloozen vader, die door zyn aendoening zelve gedwongen was een werkelooze aenschouwer van dezen bloedstryd zyner zonen te blyven, eenen blik waer eene helsche en hatelyke vreugde in te lezen stond. Met wellust scheen hy elke kramping van dit vaderhart gade te slaen en elke van deszelfs onzeggelyke pynen te tellen. Hy grimlachte zoo als Satan moet grimlachen, wanneer de ziel van eenen regtveerdige, om eene verborgene zonde, in den eeuwigen afgrond daelt. Op eens ontvlood er een woest gehuil aen zyne borst {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} en ter zelfder tyd kreeg Arkibald de beweging terug. Zyne kinderen hadden zich onderling doorsteken en hunne lyken lagen op het Kruisveld uitgestrekt. De ramzalige ridder poogde in zyne verdwaesdheid den ingang van den wenteltrap te zoeken, wen de sterke hand van den kapellaen hem voor de tweede mael aen den grond geklemd hield, hem toeroepende: ‘Sta, Arkibald van Beaufort en ken my! Ik heb jaren lang, terwyl gy en uwe vrouw in geluk en wellust leefdet, tranen van razerny, van wraek en van schaemte gestort. Terwyl gy uwe wapenen met hoogmoed ten prael hingt, heb ik de myne verborgen! Ik heb over de myne geweend, terwyl gy tot de uwe toelachte. Terwyl de uwe door de hand der freules met strikken en bloemkransen omhangen wierden, werden de myne door de hand der beulen verbroken en met een rouwfloers overdekt! Ha, Arkibald van Beaufort, ik ben geen priester! Ik was een ridder en gy zyt een dwaes! Gy hebt aen het geluk geloofd toen de vloek eens ouderlings boven uw hoofd zweefde. Wist gy niet dat op het oogenblik dat ik geen edelman meer was, ik een beul moest worden. Toen hy stierf, liet de vader uwer vrouw ook zyne wraek in myne handen. - Ik heb my dubbel gewroken en mag gerust sterven; myn pligt is volbragt. Ik zal niet langer des nachts op de stukken myner wapenschild weenen! Ja! ik heb geduld gehad, een groot geduld. - Vyftien jaer heb ik gehuicheld en voor uwe voeten gekropen om des te beter mynen haet en mynen dorst op wraek in uw bloed te lesschen. - Ik heb aen uwen jongsten zoon gezegd, dat hy de eerste ter wereld kwam, en aen den oudsten dat gy hem om zynen broeder zoudt {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} onterven. - Ik kan u dooden, Arkibald! Hier is myn dolk en gy zyt ontwapend, maer eens hebt gy my het leven geschonken; ik zal edelmoedig zyn zoo als gy het geweest zyt. - Leef en zeg aen Pharaïld dat het bloed van Bernhart de Luxemburger, niet tot zoo verre door den beul vergoten is dat er hem niet genoeg in de aders overbleef om zich te wreken!’ De geveinsde kapellaen verdween. Des anderen daegs vond men in de bladerhut des wouds, een lyk dat eenen dolk in het hart droeg en met een glansryk harnas omkleed was. Nevens hetzelve lag een verbroken wapenschild waerop een roode beer op een zilveren veld geprent stond. - Dit lyk werd buiten de gewyde aerde en zonder gebeden in den grond gedolven. Van het hoogste punt van geluk tot op den laetsten trap der menschelyke ellende gedaeld, deden Arkibald en zyne vrouw in de naburige heide een klooster stichten en gaven het den naem van Lieve-Vrouwendael. Daer sleten zy hunne dagen in rouw en in smart, en, op het graf hunner kinderen, baden zy den Hemel dat hy hen te gelyk van het leven en van den vloek hunner oudren zou hebben verlost. johan-alfried de laet. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} By het graf myner Moeder. Wel mogen zy de smart die hun den boezem griefde, Verligten door een traen op 't aeklig graf gestort. K. Ledeganck. Gy bloempjes die zoo lief ontloken, Met schittrend kleur dit plekje siert, ô Buigt uw teedre kelkjes neder Op 't graf dat my zoo dierbaer is. Ja vlecht uw stengeltjes tot kroonen; Prykt lang nog op deez' heilgen grond; Want onder u, ô lieve bloempjes, Berust myns moeders zalige asch. Hier rust zy onder 't zoden kleedsel, Zy die my eens het leven gaf En die zoo menigmael my laefde, My drukte aen heure milde borst - Zy die zoo meen'ge nacht in tranen Aen myne sponde wakend sleet, En steeds met warme moederliefde Zoo teder my gekoesterd heeft; ô Ja! die heel heur leven wydde Aen 't welzyn van haer tenger kroost En het den weg der deugden baende, Die zy gestaêg bewandeld had. Ach! met verbryzeld hart, ô moeder, Begluert myn oog het nydig graf {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat my den hoogsten schat ontroofde, Die God op aerd' my schenken kon. ô Nimmer zal ik 't uer vergeten 't Hartscheurend uer van 't laetst vaerwel; Toen gy met afgebroken stemme Uw kroost den jongsten zegen schonkt - Een zucht ontvlood uwe enge borste En 'k had helaes geen moeder meer...... Rust zacht, rust zacht, ô dierbre moeder, Zoo jeugdig aen uw kroost ontrukt: Gy zyt slechts aen het stof ontheven; In beter wereld leeft gy thans, Waer leed en smarten zyn vergeten, Waer steeds een eeuw'ge vreugde heerscht. Een Engel waert gy reeds op aerde; Een engel zyt gy ook by God. My dunkt ik zie, omkranst van stralen, Uw schedel met een gouden kroon, De kroon der zaligen, versieren; My dunkt ik hoor uw zachte stem, Uw englenstemme tot my roepen: Wat weent, wat toeft gy by dit graf? 'k Ben daer niet - neen - o schrei niet langer; By God, myn kind, daer wacht ik u. ô Ja! eens mooge ik 't oord genaken Waer ons het weêrzien is beloofd, Waer eeuwig, eeuwig wy dan leven En deelen in de zaligheid; Daer zult ge, ô moeder, my dan schenken Den welkomzoen by d'eeuw'gen God! Antwerpen 1839. em. rosseels. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Epistel aen de letter Y. (*) Ik wensch u goeden dag, o goede moeder Y, Gy, die u beurtlings in onz' letterkramery (Gelyk de vorstenstam van Henrik, en zyn neven) Ziet op den throon gesteld, en van den throon gedreven; Gy, die, met moeder A, gantsch op uw eigen hand, Een woord beteeknen moogt, een stroom van Nederland, Waerin de Goesche Zwaen heur zoeten toon deed schateren, Terwyl ge uw dartte golf rond haer verblyd deed klateren; Gy telg van vreemden stam, en die reeds Pythagoor Tot sprekend zinnebeeld van 's levens weg verkoor, Als openbaerde uw vork, wier top we uiteen zien loopen, Het pad van die hun ziel aen deugd of ondeugd knoopen. Die geheimzinnigheid, neen! zoek ik in u niet, O eeuwge bron van twist zoo lang er inkt nog vliet. Dat Piet en Paulus, 't slyk sints gistren pas ontsproten, Hun huisstam dagelyks met een groot man vergrooten, 'k Ga liever d' uwe na: in 't mildstbevoorrecht oord Ontstond ge, by 't geruisch van heerlyk lierakkoord. Dit klinkt zoo nog al hoog: de tale der Homeeren Is godlyk: ergo, gy. Dit wilde ik hier beweeren. Van 't fransche mengelmoes (ô wisselvalligheid Des adeldoms!) word gy door andren afgeleid. Maer t' onrecht poogt men zóó veel jonger u te maken, En gy zyt toch geen maegd, die nog moet voort geraken {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} En komen tot fortuin: oud zyt gy, adeloud; Door grootjen Ypsilon voor echte telg aenschouwd. Met Romes tabbert zaegt ge uw schouder laet omhangen, En 't voller Dsephourous door Zephyrus vervangen; (*) Maer de yklank kryschte vast, in 't roomsche spellingryk Niet onwelluidend rond, den kreet der pyn gelyk. Grootvader Maerlant wist van u niet veel te spreken, En, ja, tot heden toe mocht de I uw scepter breken In 't dagelyksch gesprek, daer waer de Lei het ras Der Menapieren zag gestrooid rond haren plas, Hoe zacht is de oude tael in een Westvlaemschen gorgel; Niet zelden zangerig, als 't woud doorgalmend orgel Van 't nachtegaeltjen. Ja, de tong der hupsche meid Wint (dank uw moeder I!) daer nieuwe aenvalligheid. Hoe zoetjens murmelt zy, wanneer ze met een: Achje! U lispt: ‘Miin vriendeke, kus mi! tot een goê dagje. As ik u buuten huus verdwinen zag, wa' piin! Miin zoete vriendeke, zâl j'altiid trouwe ziin?....’ Verleidendlieve tael op vlaemsche maegdenlippen, En die in liefdezang aenvallig schynt te ontglippen: 'k Beken 't, tot weer der Y, heb ik hier luttel zin. Ginds bant men uit het schrift u weg als een hoelin. 'k Zie Siegenbeek, de roede in toegenepen vingeren, U geesselen, en zelfs den ban u tegenslingeren, En slechts in 't vreemde woord (een nietig medely'!) U toegang gunnen, meest ten dienst der bastaerdy, Terwyl u Bilderdyk genadiger behandelt, En u op Poirters spoor in woorden, niet verwandeld Tot vuige onechtheid, stelt, en voor dit onderscheid (Hoe moeielyk dit vall', naer zyn bekentnis) pleit. (**) {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, zustertjen der zes-en-twintig, hoe pedanten U schutten met hun veêr, of tegen u zich kanten, Inquisiteurs der tael, (zoo streng, als 't spaenscherot Het was ter eere van den duivel, zynen God) Die woedend aengehitst ten stryde voor de letteren (Geen letterkunst) elkaer verezelen, verketteren, Dat 's zeker, Nederland wydde u tot burgerin Van Alfabethenburg sints vier vyf eeuwen in. En Holland-zelf blyft in een woord uw recht erkennen: Ja, als een Van der Werf - door 't heir niet aen te schennen Van d'Iber uitgebraekt - houdt gy heldhaftig stand In Leydens eedlen naem, den roem van Nederland. Ook staet ge fier te pronk in menig achtbren bondel. Gy waert het liefjen nog van Poot, en grooten Vondel; En tot vergoeding, dat u 't Noord als basttertelg Verschopte, wierpt gy u in de armen van den Belg. Maer op een morgen vroeg, in nieuwheidszucht ontsteken, Bestond een schoolgod hier het: Fiat lux! te spreken. Die draeien vond voortaen in drayen, met een Y Maer zonder E, vermaek, en schreef (wat knoeiery!) Gedraeyd, met Y en E, terwyl hy u verbande In vleien.... Groote Ged! wat spelling overmande Het vlaemsche België, van taelschoolvossen vol, Van goede schryvers leêg, of nagenoeg. Hoe dol! Ja, ik voorzie den tyd (laet liGchaem zulks getuigen) Dat MeGchelen voor de ingedrongen G zal buigen! 't Oneigen wortelwoord by al dit wargespin, Sloeg toch alreeds den boôm aen d'aert der letters in: GeriGt, en reGt, 't is mooi!.... moet re-en dan en zichten Al die betroetery van domheid niet betichten? En vat gy niet: waerom? Genoeg, vat ge, op wat wyz': Magister heet gy straks, al was uw hair niet grys. Voor my die regelmaet bemin, en geen eclipsis {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor zonneklaerheid (*) hou, is 't een Apocalypsis, En 'k strompel zachtjens voort met vader Bilderdyk. Als nog de rukwind bruischt, die omlangs ryk by ryk Omschudde, en morgen licht de storm op nieuw kan donderen, Moet de onbestendigheid, Y lief! u niet verwonderen. Men zegg' nog: Et adhuc sub judice lis est; Uw throon staet immers maer, als andere, ongevest. De goede tyd is heen van spellen slechts uit slenter, En 't hoofd geraekt op hol aen menig ouden prenter. Ik-zelf heb, op het spoor van schrandren Lelyveld U lang alleen tot grens der lettergreep gesteld. Door drukkersproeven wys gemaekt tot mynen pynen, Stel ik u nu alom, in my zoo wel als mynen. Sints tien jaer min of meer brak in het zalig Zuid De gloênde omwenteling van onze spelling uit; De spreuk: De letter doodt, de geest baert ziel en leven, Was voor de mannen van die dagen niet geschreven. O kwam de tyd, dat men veeleer den breeden kring Der tael doorliep met alomvattende oefening; Dat men op letters min, op woorden meerder lette, En 't hoofd aen Gallicism en Germanism verplette! Doorgroef, doorwroette men des taelmyns diepen schoot. Doorpeilde men den schat, dien zy den vaedren bood. 't Jaer veertig is ontwaekt, dat wondren moest zien dagen; Maer van de tael als tael hoort men niet veel gewagen. Kwam 't kunstig vreêtraktaet tot stand!.. wist, hoe men spelt, Het Zuid niet min dan 't Noord!..... Ik hope; gy, vaerwel! pr. van duyse. Gent, July 1840. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uitboezeming by den voorstel door Frankryk aen België gedaen, ter slechting van den leeuw van Waterloo. Barst los! bezielt u! heilge snaren, .................... 't Geldt de eer van d'ouderlyken grond! Helmers. Ja, 't laetste en 't jongste merk van vaderlandschen luister, Het eenigst dat ons nog een straeltjen overliet, Moet by het vroegere in het ondoordringbaer duister..... Moet weg van eigen boôm.... de vreemdeling gebiedt! De vreemdeling gebiedt, buig, buig u voor zyn wenken; Zyn wenk wordt u een taek, zyn wil wordt u een pligt. Wee! die aen Vaderland, aen volksbestaen durft denken, Of grootsch blyft op een feit door oudren deugd verrigt! De vreemdeling gebiedt: ‘Ga, werp dien schandzuil neder, Op dat gy, nietig volk, myn toorn niet doet ontstaen! ô Zwak en wank'lend riet, gy tergt een trotschen Ceder; Gehoorzaem! En verkies, of slaef zyn of vergaen....’ {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja loodzwaer weegt zyn juk ons op de matte schoudren; Het kleine Vaderland reeds half van een gescheurd, Denkt weinig aen den roem, het erfdeel onzer oudren, En hangt den afgod aen, die 't in den rampkolk sleurt. ô Belgen! om het bloed van broeder en van magen, Om 't dierbaer heldenbloed der Zonen van het Noord, Te Waterloo geslagt, in glorieryker dagen, ô Spaert uw ziel een schand, het Vaderland een moord! Ja trekt naer 't slagplein heen; niet om het Zuil te schenden, Noch om der helden asch te vloeken op hun graf; Kruipt daer hun lyksteen rond met ingekrompen lenden, En smeekt den hemel daer een beter toekomst af! Ach! sloeg die yzren leeuw zyn forschgespierde klauwen, By vreeslyk wraekgebrul in 's doemlings laffe borst Die met het inzigt kwam om 't eerzuil neêr te houwen, En met de hel in 't hart, het voetstuk schenden dorst! Doch, scheert den bodem kael, en bryzelt zuil en steenen Beukt graf en opschrift weg, houwt pael en treurwilg neêr, En voert de beenderen naer Etna's vuerpoel henen, De naem van Waterloo! klinkt immer evenzeer! Zoo ver Napoleon door roem- en wanbedryven, Zyn naem heeft omgevoerd door heel de wereld heên; Zoo ver zal Waterloo in 's volks geheugen blyven, Die namen gaen gepaerd en scheiden nooit van een! Daer blonk het laetst, helaes! de moed der dappre Belgen, Daer hield Europa 't oog verbaest op ons gerigt; {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer spoot het heldenbloed der fiere Noordertelgen, Den vreemdeling in 't aengezigt! Van Merle sneuvelde eens dáér naest Oranjes zyde, En menig waerdig kroost verkoos met hem den dood; Dáér daegde Neêrlands vuist den Gauler op ten stryde.... En dáér sprak Neêrlands God, des dwinglands vonnis uit!.. Zeg ons, Wandalen troep, toen ge uitgeput van krachten, Voor 't noorderleger boogt, dat u genade deed; Toen als uw aed'laer viel, beroofd van klauw en schachten, En wen 't kozakkenheir den Loever daevren deed: Is toen Arcole's brug niet ongeroerd gebleven? En bleef Vendome's pael niet op zyn grondvest staen? Maer, eeuwig zal die vlek u op het voorhoofd kleven, En nimmer zal de haet ons ingewand ontgaen. Kom, trotsche vreemdling! kom met tygers en hyenen, En delf de lyken op, en wroet het slagveld plein; Zoo lang het menschdom door het zonlicht wordt beschenen, Blyft Waterloo bekend door heel de wereld henen; Ons zal het steeds ten troost, en U, ten schande zyn! th. van ryswyck. Antwerpen 1840. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlaemsche tael. Welk is sedert tien jaer de bestemming, het lot van het vlaemsche volk geweest? - Eenen gedurigen stryd tegende uitheemsche zeden en grondstelsels, eene onophoudende worsteling tegen de verbastering en dwingelandy welke het langs allen kant bestormen, heeft het te onderstaen gehad. Die stryd is eene bedekte worsteling geweest: in openbaren oorlog kan men tegen een volk niet voordeelig gelukken. Een der sterkste verdedigingsmiddelen eens volks is zeker zyne moedertael. Om ons dezelve te ontstelen heeft men begonnen de kennis der fransche tael als eene soort van proeve van bekwaemheid, goede opvoeding en verstand te beschouwen. Men heeft getracht eenen zweem van belachelykheid te werpen op de tael die het volk spreekt, welke het van zyne voorouders is achtergelaten en die het als eene schutsvrouw tegen vreemden invloed en verbastering moest bewaren. Een gevolg der verdrukking onzer moedertael en der uitsluitende bescherming der fransche spraek en letterkunde, is geweest ons uittesluiten uit alle bedieningen welke min of meer van het bestuer afhangen. De Walen wien het fransch om zoo te zeggen eigen is, hebben gevolgenlyk alle ambten tot zich getrokken, en zyn als een verhongerd Kozakken leger op de vlaemsche provincien gevallen. De inwoonders der provincie Antwerpen hebben hunnen koophandel zien vervallen, zonder dat het Hooge Bestuer er zich het minste mede bekreund heeft, uitsluitelyk in het zigt hebbende de nyverheid der Waelsche provincien te ondersteunen. Vlaenderen heeft zynen linnen- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} handel zien uitdroogen en als versmachten, allen hebben de plaetselyke bedieningen, welke hun nog eenig voordeel konden toebrengen, door Walen ingenoraen gezien. Met de fransche spraek hebben zich ook de fransche dweepery en het zedebederf in ons land gevest, en het volk heeft zyne oude godsdienstige gevoelens en overtuigingen ten spot gesteld gezien, en gedeeltelyk zien ten gronde zinken. Lang hebben wy dit alles met lydzaemheid verdragen; lang hebben wy onze klagten in onzen boezem verholen gehouden en ons verduldig getoond; doch eindelyk heeft zich de wil des volks moeten uiten, want langer te zwygen ware eene lafheid geweest. Dan hebben wy onze begeerten te kennen gegeven, onze regten weder geëischt, en wy hebben dit gedaen met bezadigdheid en kalmte. Ontelbare verzoekschriften zyn er aen het hooge Bestuer ingezonden geweest, ten einde de inbreuk die men nu reeds tien jaer lang op onze regten en vryheden gedaen heeft, te doen herstellen. Met nederigheid hebben wy ons aen het Bestuer en aen de Kamer der volksvertegenwoordigers aengeboden en verzocht de tael, het schoonste gedenkteeken onzer voorouders in hare oude regten te herstellen en niet toetelaeten dat men ons in eene tael blyve bestieren welke wy niet verstaen. Dit alles heeft niets geholpen; men heeft de verzoekschriften tot den Minister van binnenlandsche zaken verzonden, en God weet wat ervan zal geworden. Ondertusschen wacht het volk en blyft het in de verdrukking zuchten. Nogtans heeft men den moed niet opgegeven. De Provincien Antwerpen, Gent, Brugge hebben zich afzonderlyk tot hun Provincie Bestuer gewend, en nieuwe pogingen ten voordeele hunner moedertael gedaen. Er zyn mannen gevonden geweest, welke nog genoeg echt vlaemsch bloed in het hart voelen kloppen om hunne stem ten voordeele hunner broeders te verheffen en hunne zoo lang miskende regten op nieuw te doen gelden. In Antwerpen hebben wy reeds, dank zy er den heere Colins voor, eenen, zoo niet voldoenden, ten minste voordeeligen uitslag bekomen. Nog meer zouden wy verkregen hebben, zoo wy niet hadden moeten worstelen tegen de antinationale inzigten en kuiperyen van den Heer Gouverneur en van eenige zyner aenge- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} worvene slaven, welke zich laeg genoeg geschat hebben om alle gevoel van eigenwaerde en vaderlandsliefde afteschudden, en voor de hooge Ambtenaren te kruipen en hunne voetstappen te kussen. Wy vragen aen die heeren of dit de zending is welke zy van hunne kiezers ontvangen hebben, of dit de wil is van de bevolking welke zy vertegenwoordigen? ô Indien hun hart nog voor schande gevoelig is; indien de vloek hunner verdrukte natie hun nog schrik kan inboezemen; indien er nog een genster vaderlandsch vuer in hun hart woelt, moeten zy van hunzelven eenen afschrik hebben, wanneer zy nagaen hoe zy aen hunne eer te kort zyn gebleven met andere gevoelens, andere belangen als die hunner toezenders blootgelegd te hebben. Die basterdzielen echter zullen de vaderlandsche beweging niet tegenhouden. Zy kunnen dezelve wel een oogenblik verhinderen en haer eenige tegenkanting bybrengen; maer de wil eens volks moet toch eens zyne uitvoering verkrygen, en, men neme er wel acht op, hoe langer men denzelven wil tegenwerken, hoe krachtiger en hoe strenger zyn uitwerksel zyn zal. Wy hopen dat het Bestuer zich beter bedacht zal toonen en niet langer een volk zal tergen, aen wie de kluisters reeds al te zwaer beginnen te wegen, en welk, wanneer het woedend wordt, zich ligt op zyne bewaerders zou kunnen werpen, hun den prooi zyner gramschap maken en het vaderland in tweespalt en oneenigheid dompelen. Dat men eens wel nadenke dat de ware eenheid en gelykheid slechts kan bestaen, daer waer gelykheid van regt is, en dat er niets min staetkundig is, als te denken dat men een volk kan mengen en verbroederen, wanneer het eene gedeelte van hetzelve door het andere zou moeten beheerscht worden. p.f.v.k. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunst- en letternieuws. - Oogstmaend. - Verschenen Werken: - Leesboek voor de jeugd, in twee deelen, by Van Velsen-Van der Elst, te Mechelen. Dit boekje is byzonderlyk geschikt voor eerstbeginnenden en vervat vele goeduitgekozene stukjes. - De belgische moerbezienboomplanter en zyworm-opvoeder ten voordeele van den armen uitgegeven, door L.A. De Lathauwer, te Gent by Snoeck-Ducaju en Zoon. - Letteroefening, dichtbundel door den heer Vervier. Te Gent by Hebbelynck, Spanjaerds Kasteel. - - Om eerstdaegs te verschynen: Eppenstein (eene duitsche legende) door Th. Van Ryswyck. Het werk zal een fraei gekartonneerd boekdeel in groot 8o uitmaken; met eene tytelplaet geteekend door L. Carolus. De prys der inschryving is 3 franks, buiten de inschryving zal men 3 1/2 franks betalen. - Antwerpen, by de gebroeders Dewever, engelsche borze. - De Feesten ter eere van Rubens zullen, op den eerstbepaelden tyd, van 15 tot 25 Oogst, plaets hebben. Men begint reeds groote voorbereidsels te maken en alles belooft op het prachtigste te zyn. De driejarige tentoonstelling schynt door eene groote menigte schilderyen te zullen verrykt worden. Velen zyn reeds ingekomen. De Album bezit ook reeds vele ingezondene stukken. - Wy stellen ons voor, na de feesten een kortbondig verhael derzelve te geven. - - Het Bestuer onzer stad heeft onlangs besloten dat er eene klasse van vlaemsche tael en letterkunde by het Athenaeum zal ingerigt worden. Wy hopen dat dit schoone ontwerp eene volle uitvoering zal bekomen en niets zal te wenschen laten voor wat het bestek en het uitwerksel deszelfs aengaet. Niets is er meer noodig dan dat men aen de jongheid de schoonheid onzer moedertael doet kennen, en haer den rykdom derzelve uitleggen. Het is slechts op die wyze dat onze tael haren ouden luister en eerbied zal terugkrygen, en dat de letterkunde waerlyk reuzenstappen doen zal. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Rombout. Verhael uit de XVIde eeuw. De slag by Paviën, welke den Franschen zoo noodlottig geweest was, en zelfs aen hunnen koning de vryheid kostte, had hunnen haet tegen de Spanjaerds ten top doen stygen, en hunne gemoederen met de hoop vervuld, van over hunne verliezen, eene glansryke wederwraek te kunnen nemen. Ook, was Frans I. nauwlyks uit zyne gevangenis teruggekeerd, of hy verbrak het verdrag dat hy met Karel V. had aengegaen, en wilde een andermael beproeven of de kans des oorlogs hem niet gunstiger zoude geweest zyn. Om des te beter tot zyn doel te geraken, zocht hy inlandsche beroerten in de Nederlanden te verwekken, en sloot, ten dien einde, een verbond met den Hertog van Gelder, wiens landen sedert lang de begeerlykheid van den keizer hadden opgewekt, en welkers bezit hy vuriglyk trachtte te verkrygen. Ten dien gevolge viel Marten Van Rossem, een der veldheeren van den Hertog van Gelder, met een leger dat meest uit overloopers, baenstroopers en landlieden {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} samengesteld was, in Braband. Hun doortogt werd langs alle zyden door de vernieling gekenmerkt. De dorpen en vlekken werden door hen geplunderd of verbrand, de oogst verwoest, de vrouwen verkracht en geschaekt, de dorpelingen deerlyk mishandeld of gemoord. In een woord, achter hen lieten zy niets dan de verdelging en derzelver droevige gevolgen: ellende en wanhoop. Na, op deze wyze, de Kempen doorloopen te hebben, kwamen zy zich eindelyk op den 24n July van den jare 1542, omtrent Antwerpen, op St. Willebrordsveld, nederzetten. Op het bevel van Marten Van Rossem, en terwyl hy eenen zendeling naer de stad had afgevaerdigd, om die in den naem des franschen konings af te eischen, werden de tenten nedergeslagen en alle voorzorgen genomen, om aen geene verrassing blootgesteld te worden. Zoohaest de avond gevallen was, staekten de mannen hunne werken, om, in de vermaken, eene uitspanning aen hunnen arbeid te zoeken. Een zonderling schouwspel deed zich alsdan aen het oog op. Terwyl de veldheer zich met andere oversten in zyne tent had opgesloten, gaven de krygslieden zich aen alle slach van spelen over. Eenigen van hen waren rond eene tafel, welke met stoopen en bekers overdekt was, gezeten, en deden de lucht weêrgalmen door hunne ontuchtige liedjes, welker uitdrukkingen, alwie nog eenig gevoel van eigenwaerde bezat, zouden hebben doen blozen. Een weinig verder bevond zich een hoop mannen, wier stilzwygenheid de grootste tegenstelling {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} met de luidruchtigheid der anderen maekte. Eenige stappen van hen, zat een jong meisje dat in de diepste wanhoop gedompeld scheen, en gedurig met hare hangende hairen, de tranen welke heur over de wangen rolden, afvaegde. Aen deze, nogtans, schenen zy weinig aendacht te geven, want dit tafereel kwam hun zoo dikwyls voor, dat het hunne weemoedigheid niet meer opwekte. Eensklaps riep een dezer mannen tegen een jongeling die nevens hem gezeten was: ‘By den duivel, Rombout, wat deert u?....... Gy die ons gewoonlyk met uwe koddige liedjes vermaekt, schynt nu zoo treurig als de voorgevel eener oude adellyke wooning; wat is hier de rede van, Rombout?.....’ - ‘Ach! Dierk, laet my met rust,’ antwoordde de jongeling. - ‘Neen, by Satan! dit zal ik niet,’ hernam Dierk; ‘gy verwekt zoo dikwyls onzen lach, dat ik nu, in eer en geweten, verpligt ben het myne by te zetten om uwe droefgeestigheid te verjagen.’ - ‘En zoodra gy de oorzaek derzelve zult kennen, zal ik het voorwerp uwer bespottingen worden. Maer gy eischt het; - welnu! luistert, mannen:’ Nu ontstond er eene groote beweging tusschen de landloopers; zy sloten hunnen kring digt en leenden een aendachtig oor aen de woorden van Rombout, die aldus aenving: ‘Makkers! hebt gy nooit eenige wroeging ondervonden, nooit eenige knaging van geweten gewaer geworden over de menigvuldige moorden en plunderingen welke wy begaen hebben?....’ {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Een algemeene lach antwoordde hem, en Dierk riep al schaterende uit: ‘Zonderlinge vraeg, Rombout! Heeft ooit de beul zich berouwd een' misdadigen aen de galg geknoopt te hebben; heeft ooit een veldheer tranen gestort over de vyanden welke hy nedergeveld had?.........’ - ‘Ik verwachtte my aen dit antwoord, ging Rombout voort; welnu, mannen! Deze wroeging, deze knaging van geweten worde ik gewaer. Des nachts, wanneer alles rustig en stil is, zie ik soms de schimmen, dergenen welke onder onze slagen gevallen zyn, myne legerstede naderen; soms hoor ik de treurige toonen der stormklok, aen de ongelukkige dorpelingen den brand, die onze handen hebben aengestoken, verkondigen; soms zie ik het bleek geraemte myns vaders voor my verschynen, dat my met eene afgryselyke stem toeroept: ‘Ontaerde zoon, gy zyt gevloekt!’ en dan hoor ik duizend stemmen herhalen: ‘Gy zyt gevloekt!...’ - ‘Kom, kom, - viel Dierk in, - dit zyn voortbrengsels uwer inbeelding. De dooden beminnen de rust en verlaten hunne graven niet, om de levenden met nachtbezoeken te vereeren. Denkelyk is het de......’ - ‘Neen, het zyn geene hersenschimmen, het is geene inbeelding! Neen! Deze schrikkelyke verschynsels, die ik maer al te wel zie en hoor, zyn de voorboden van een zwaer ongeluk dat my boven het hoofd hangt.... Ach! myn vader, waerom heb ik uwe zalige lessen vergeten! Waerom heb ik uwe wooning, waer myne jeugd zoo zoet en zoo kommerloos was voorbygeloopen, ontvlugt!...... In plaets van de steun uwes ouderdoms, van de leidsman myner jonge zuster te zyn, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik uwe stem niet aenhoord en myne ongehoorzaemheid heeft my tot de misdaed geleid!...... Ach! dit moet een einde nemen!..... Niet later dan morgen verlaet ik onze rangen; dan ga ik myn' vader opzoeken en hem om vergeving smeeken; en zoo hy niet meer leeft, zoo ik myne zuster niet kan wedervinden, ga ik myne dagen in de eenzaemheid slyten en boeting doen om myne misdaden uittewisschen.’ Het verhael van Rombout had weinig indruk op zyne makkers gemaekt, want reeds lang hadden zy alle gevoel uit hun hart verdreven. Eenigen verwyderden zich grimlachend; andere wierpen eenen spottenden blik op den jongeling; doch, Dierk, die hem blydere gedachten zocht inteboezemen, riep tegen eenen der omstaenders: ‘Breng wyn en dobbelsteenen! - Wyn, om onze zwarte gedachten te verjagen; dobbelsteenen, om den tyd te korten!.... Kom Rombout, zet u neder, en dat het goud van onzen laetsten uittogt den buit des overwinnaers worde.’ Rombout, als of hy in het spel de vergetelheid zyner smarten wilde zoeken, zettede zich neder, greep haestiglyk de dobbelsteenen en deed dezelve den koker ontrollen. Een twaelftal hunner makkers, die zeker niets meer te verliezen hadden, omringden de spelers, en volgden met oplettenheid de verschillige kansen die zich opdeden. Intusschen werden de bekers op herhaelde reizen geledigd. Aen Rombouts wangen, welke zich reeds met eenen rooden schyn verlevendigden, kon men gemakkelyk bespeuren dat de wyn hem naer het hoofd begon {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} te loopen. Een hoop geld die vóór hem was opgetast, toonde dat de kans hem niet ongunstig was geweest; maer weldra verliet hem het geluk. De winst welke hy reeds gemaekt had, keerde tot de beurs van Dierk terug. Woedend nam hy eene handvol goud en wierp dit op de trommel, welke hun tot speeltafel diende. De dobbelsteenen werden door hen beurtelings nedergeworpen en Rombout verloor andermael. Nu begon de woede des jongelings meer en meer toetenemen. De zuivere voornemens welke hy een oogenblik te voren vormde, waren hem gansch ontgaen. Reeds dacht hy aen zynen gryzen vader, noch aen zyne jonge zuster niet meer. Eene zekere dulheid, zoo gemeen aen de spelers, had hem gevat. Zyne oogen volgden met angst de dobbelsteenen die over het trommel-vel rolden, en wanneer hy zyn laetste stuk geld in Dierk's handen zag overgaen, ontsnapte een ysselyke vloek zynen mond. ‘Gy zyt geen gelukkig speler,’ Rombout, zegde Dierk al spottende. - ‘Dierk, - sprak Rombout op eenen zonderlingen toon, - gy zyt my eene wederkans schuldig.’ - ‘Ik ben gereed u die toetestaen. Hebt gy nog iets te verspelen?.....’ - ‘Niets dan myn degen, myn dolk, myn....’ - ‘Voor uwe geheele uitrusting geef ik geene drie blanken.’ - ‘Dan zult gy my borgen......’ - ‘Borgen!..... Dit ware eene gekheid.’ - ‘Dit moet nogtans geschieden!’ riep Rombout, terwyl hy met geweld Dierk's arm vastgreep. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Een oogenblik, een oogenblik, myn vriend, maer by den duivel, laet eerst myn' arm los!... Hoor; eene kans wil ik u nog toestaen, maer zie op welke voorwaerde: zoo gy wint, geef ik u al wat gy verloren hebt weder; zoo gy verliest, wordt het meisje, dat u dezen morgen te beurt gevallen is, het myne.’ - ‘Oh! neen, neen; dit ware onmenschelyk!’ - ‘Gy weigert?... Dit doet my spyt. Het is nogtans een schoon voorstel dat ik u deed. - Gy zyt getuigen, makkers, dat hy niet wil. Welnu! Dan zy de zitting gesloten.’ - ‘Gy wilt my dan geene andere voorwaerden aenbieden, Dierk?.....’ - ‘Neen!......’ - ‘Geene?..... Welnu! Spelen wy!’ Nu zetteden de spelers zich neder en hunne makkers omringden hen, met ongeduld de beslissing van het lot afwachtende. Het aenzigt van Rombout was zoo bleek dat hy eenen dooden gelyk scheen. Groote zweetdruppelen vielen hem van het hoofd en rolden traeg over zyne wangen. Met eene bevende hand vattede hy den koker en liet de dobbelsteenen nedervallen. ‘Tien! Dit is eene schoone kans,’ zegde een der omstaenders. - ‘Twaelf! Gy hebt verloren, riep Dierk. Rombout, lever my het meisje!’ - ‘Neem haer,’ sprak de jongeling, zich met eenen wankelenden tred verwyderende. Het meisje, dat tot nu toe, aen al wat haer omringde, ongevoelig geweest was scheen nu, daer zy deze schrikbare mannen op haer zag aenkomen, te begrypen {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zy aen hunne geile driften ging overgeleverd worden. Driftig rigtte zy zich op en kwam voor Rombouts voeten nedervallen, hem toeschreeuwende: ‘Red my, red my!....’ - ‘U redden, meisje!... en ik ben het die u in hunne handen lever.’ - ‘Oh! neen, - ging zy voort, - dit is onmogelyk; gy wilt my bedriegen; neen! Ik zie op uw gelaet dat gy hunne booze ondernemingen niet goedkeurt; neen, gy zult my niet laten onteeren! Misschien hebt gy eene minnares, eene zuster, ach! dat hare gedachtenis my uwe bescherming verwerve. Reeds zyn er zoo vele ongelukken op my gevallen. Was het niet genoeg dat ik myn' vader onmedoogend onder myne oogen door de Spaenjaerds zag moorden.... Ja, het is de waerheid die ik u zegge..... Myn vader..... gy hebt hem misschien gekend: Gwyde Smitsaert, een ryk juwelier......’ - ‘Gwyde Smitsaert, zegt gy, - vroeg Rombout, - dan zyt gy Helena?.....’ - ‘Voorzeker. Wie heeft u myn naem gezegd?...’ - ‘Helena! Helena!.... Ik ben uw broeder!....’ - ‘Myn broeder!...’ en het meisje wierp zich weenend in Rombouts armen. Nu scheen de jongeling te herleven. Het was als of de tegenwoordigheid zyner zuster hem van zyne vorige misdaden reinigde. Zalige gedachten keerden beurtelings in zyn hart weder. Oh! nu was hy opregt gelukkig! Hy had zyne zuster wedergevonden; hy drukte haer aen zyne borst! Hunne tranen mengden zich, en in omhelzingen doofden hunne stemmen zich uit! De baenstroopers hadden eenige oogenblikken dit ta- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} fereel aengezien, zonder dat het de minste ontroering in hunne harten gebragt had. In ongeduld ontsteken, riep Dierk: - ‘Kom, Rombout, lever my dit meisje!’ - ‘Dit is onmogelyk, zy is myne zuster!....’ en tot haer voortsgaende, zegde hy: ‘Maer op welke wyze zyt gy hier gekomen?.....’ - ‘Na de dood myns vaders had ik geen geld, geene middelen van bestaen meer; myne voedster kreeg medelyden met my en bood my eene plaets onder haer dak aen. Ik aenvaerde; en reeds begon de hoop in myn hart terug te keeren; reeds begon ik myne rampen te vergeten, toen deze morgen onze hoeve overvallen en geplunderd werd, door de mannen die my hier bragten.’ - ‘En nu moogt gy gerust wezen, myne zuster, sprak Rombout, want in uw broeder hebt gy eenen verdediger gevonden. Maer zeg my, - vroeg hy verder, - in zyn jongste oogenblik heeft vader my niet gevloekt?..’ - ‘Neen, - antwoordde Helena, zyn laetste bede was voor u, zyn laetste woord was: Vergeving!’ - ‘Herinner u onze voorwaerde, Rombout! hernam Dierk; dit meisje hoort my toe.’ - ‘Kom ruk haer dan uit myne armen, ontaerde schelm! riep de jongeling hem met zyn' dolk dreigende, - maer zoo gy nadert, zyt gy een man des doods!’ - ‘Makkers! - sprak Dierk, tot de mannen die hem omringden, - ik schenk u die vrouw; zoo gy ze wilt, tracht haer dan te veroveren.’ Nauwlyks had hy deze woorden uitgesproken of de ellendelingen wierpen zich op het meisje, zoo als wilde dieren hunne prooi aenvallen; eenige van hen vat- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} teden Rombouts arm om hem zyn' dolk te ontnemen. Helena liet eenen luiden gril hooren en zocht, vol angst, haer hoofd op heur broeders borst te verbergen. Rombout, overmand, en het oogenblik daer ziende dat zyne zuster hem zoude ontroofd worden, schreeuwde met eene ontroerde stem: ‘Eerlooze schelmen! mits ik haer niet kan redden, zult gy ze niet levendig bezitten!’ en zynen arm met geweld losrukkende, stiet hy zyn' dolk in Helena's hart. Op hetzelfde oogenblik loste Dierk een handgeweer, en het lood kwam Rombouts borst treffen. Broeder en zuster vielen, in elkanders armen gestrengeld, zielloos ter aerde neder. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wetenschappelyke aenmerkingen gedurende eene reize in Italien. [Florencien.] Girolamo Segato. Het zyn niet slechts die trotsche gebouwen, de reuzige overblyfselen der oude italiaensche grootheid, de schoone hemel en de aengename luchtstreek, welke te Florencien onze aendacht kunnen opwekken. Het oude vaderland van Dante, Machiavelli, Galilei, Alberti, Boccacio, kan zich ook niet weinig op zynen hedendaegschen luister beroemen. In geen deel van Italien vinden de kunsten en wetenschappen, minder openbare tegenstreving, en ook nergens weegt de roede van dwang en dweepery min zwaer dan in de hoofdstad van Toskanen. Niet weinig invloed heeft die staet van zaken op den geest van ontwikkeling gehad; niet weinig voelen er zich de kunsten en wetenschappen door aengezet. De vreemdeling welke zich te Florencien bevindt en in zyne reizen iets meer dan de plaetselyke bezigtingen bedoelt, zal zich gemakkelyk van deze waerheid overtuigd vinden en daer door zien welken heilzamen invloed het bestuer op den aert en de voortzetting van kunsten en wetenschappen kan uitvoeren. Ons inzigt is echter hier niet deze bemerking verre uittebreiden en in het byzonder over de wetenschappen te handelen. Wy zullen ons enkelyk bepalen met eeni- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoorden over de Ontleedkunde te zeggen en te dier gelegenheid eenen man te doen kennen wiens naem mogelyk op onzen bodem nog geenen weergalm gevonden heeft. Onder andere gestichten bezit Florencien een der raerste kabinetten van ontleedkundige stukken. Onder deze bevindt zich eene byzondere verzameling van voorbereidsels van den vermaerden Girolamo Segato. Tot hier toe heeft men slechts de anatomische voorbereidsels, op het doode lichaem gedaen, by middel van uitdrooging of inspuiting of indompeling in spiritus kunnen bewaren. Buiten dat deze middelen van behoudenis onvoldoende zyn en nooit voor groote lichaemschgedeelten kunnen gebruikt worden, hebben zy nog dit nadeel, dat zy meest altyd de vorm en de kleur aen de voorbereide stukken ontnemen en de studie derzelve als om zoo te zeggen ten onutte maken. Dit voelde Segato, en zyn groote geest wilde in dit gebrek voorzien. Geheel aen de kunst toegewyd, waren hem geene moeiten te groot, geene ongemakken te zwaer, om tot zyn voorgestelde doel te geraken en zyne geliefkoosde droom te zien bewaerheden. Er was iets in zynen geest dat hem den goeden uitval zyner onderneming als voorspelde en zynen moed gedurig ondersteunde. Zie hier in welken zin de heer Giuseppe Pellegrini van Florencien, den voorval verhaelt, aen welken Segato het eerste gedacht dat hem op den weg zyner uitvinding gebragt heeft, zoude verschuldigd zyn. In den jare 1820 bevond zich Girolamo Segato in de woestynen van Afrika, juist in de ruimte welke zich van Oûadi-Elfa, of tweede katarakt van den Nyl, tot {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} aen Mograt in de provincie van Sokkot, uitstrekt. Daer deed zich aen den kundigen reiziger een dier verbazende wonderen der natuer op, welke in die streken, en byzonderlyk in Hoog-Nubien, niet raer zyn; en welke men met den naem van Semoen gekenmerkt heeft. Deze verschrikkelyke Zandwind hecht zich gewoonlyk eerst een weinig onbeweegbaer aen den zandigen grond vast; waervan hy zich in ronden langworpigen vorm aftrekt, zich in de hoogte verheft en dan den geheelen omtrek met wolken van zand overstroomt: in zulker voege dat er de geheele lucht als van verdonkerd is. In het punt waer hy zich uit verheft, is de woestyn zoo wyd en breed uitgegraven, dat men ligt zoude wanen den grond van een uitgedroogd meir te zien. Somtyds ook zyn de Semoens beweegbaer en waer zy voorbysnellen, is het als of zy de woestyn uitgraven en ze tot eene soort van rivierbedde maken. In een dier beweegbare zandwinden bevond zich Segato, en zonder het gevaer te vreezen, volgde hy moediglyk den weg, welken hem de Semoen baende, en onderzocht met de grootste nauwkeurigheid de minste indrukkingen welke hem de wind naliet. In eens nu deed zich aen het oog van onzen onderzoeker een gedeelte verkoolde stof op, welke, by nader onderzoek, karakters het menschen lichaem eigen, opleverde. Een weinig verder vond hy een geheel lichaem met vleesch en beenderen gansch verkoold, doch een derde min groot dan dit van eenen gewoonlyken mensch. Aen allen anderen onderzoeker, welke minder wysbegeerte als Segato bezat, zou dit mogelyk tot voorwerp van enkele nieuwsgierigheid gestrekt hebben. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen hem scheen het klaerblykend dat de verkoling van dit lichaem aen de hitte van het kokende zand, waer in het mogelyk eeuwen lang besloten lag, moest toegeschreven worden. - Zoo de natuerlyke hitte des zands, dacht hy, bekwaem is geweest dusdanige uitdrooging en verkoling voorttebrengen, waerom dan zou eene kunstlyke hitte, meer gematigd, ook geene uitdrooging en verharding kunnen voortbrengen, bekwaem om de lichamen in eenen middelmatigen stand te bewaren? - Zie daer het vraegpunt welk Segato zich voorstelde, ter welker beantwoordiging hy verscheidene maenden in onophoudend zoeken doorbragt, en waervan de Scheikunde hem eindelyk de oplossing verschafte. Te Florencien teruggekeerd, begint hy weldra zyne ingebeelde stelsels ter proef te stellen, en zyne verwachting wordt door den gelukkigsten uitval bekroond. Niet alleenlyk gedeelten, maer zelfs geheele lichamen krygen onder zyne wonderbare werking eene hardheid die van den steen gelyk en des te gevoeliger namate de gedeelten zachter en slymiger zyn. Het vel, de spieren, de zenuwen, de aders, het bloed zelfs, alles ondergaet de wonderbare verandering, zonder dat de vorm, de kleur en de algemeene karakters er het minste door verliezen. De ingewanden zoo wel als de buitendeelen versteenen en worden reukeloos. (*) Dan zelfs, wanneer de deelen reeds door bederf aengetast zyn, worden zy door het Segatiaensch Systeem tot hunnen vorigen staet gebragt en aen de vernieling des tyds onttrokken. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze hardheid is zoo sterk dat zelfs de vyl weinig of geene vatting opdezelve heeft, en zoo groot is de onveranderlykheid der bewerkte deelen dat niet alleen de vochtigheid of andere luchtgesteltenis, maer ook de gedurige indompeling in water niets op hen vermogen. Hunne grootte vermindert slechts op eene ongevoelige wyze en het gewigt blyft byna hetzelve. De minste vlekjes in het vel, het zy natuerlyk of door ziektens voortgebragt, blyven onveranderlyk; de hairen blyven vast zoo als in levende deelen; in een woord alles blyft ongeschonden. Dit alles is echter nog niets, wanneer men opmerkt dat de uitvinder aen de lichaemschgedeelten juist den graed van versteening kon geven, welke hy wilde en dezelve beweegbaer en toch onbederflyk kon houden. Buigzaem in de gewrichten en vervoegingen, kan men alsdan aen de lichamen alle bewegingen geven. De geraemtens houden met hunne natuerlyke ligamenten in een, en hebben dus een allergrootst voordeel op de andere aeneengeschakelde en altyd min of meer onvolmaekte Sceletrums. Onmogelyk zoude het zyn te beschryven de verwondering, welke alle kunstminnaer moet bevangen, wanneer hy die nagelatene voorbereidsels van Segato beschouwt. Onder de byzondere bemerkt men eene groote menigte gedierten of stukken derzelve geheel versteend of in eenen min harden staet. Onder deze ziet men eene waterslang (Coluber natrix. Lin.) voorbereid op het oogenblik dat zy van haer jaerlyksch vel verandert, waervan haer nog een gedeelte om het lyf hangt. Hare schubben zyn met verscheide kleuren bezaeid en {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} uit haren open mond vertoont zich eene gespletene tong waervan het uiteinde de fynheid eener naeld evenaert. - De hand eener jonge vrouw aen tering gestorven, en alle de karakters dezer ziekte bezittende, is byzonder merkwaerdig en van eene buitengewoone hardheid. - Eene manshand buigzaem in alle de gewrichten der vingeren en nogtans onbederflyk, is niet min treffend. Doch iets dat het meest de bewondering gebiedt, is eene tafel door Girolamo zelf vervaerdigd, en waervan het blad uit 214 stukken is samengesteld. Deze schynen aen het oog zoo vele kostbare gesteenten door de natuer voortgebragt, en zyn echter niets dan versteende stukken van menschelyke gedeelten, voor het meestendeel pathologische, welke laetste van kleur verschillen volgens de ziekten door welke zy zyn aengetast geweest. Te lang en zelfs onnoodig zoude het zyn, alle de byzondere voorbereidsels van Segato aentehalen. Uit het geen wy reeds gezegd hebben, kan men gemakkelyk zien welk groot nut door het segatiaensch stelsel aen de ontleedkunde zou kunnen toegebragt worden. De Pathologia in het byzonder zou er veel by gewonnen hebben; want wat zyn toch onze afschilderingen of wasche nabootsingen by de ware en natuerlyke behoudenis der zieke deelen? Welke schoone middel om de wanschepsels te bewaren en als te vereeuwigen! Welk groot voordeel voor de geneeskunde, welke mogelyk door het inzigtigen van patologische deelen in de verschillende graden der ziekten voorbereid, de ware natuer derzelve zou leeren kennen, en door die kennis de ziekten zou kunnen tegengaen en overmeesteren! Met een woord {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} welk nut zou er de geheele natuerkunde niet uit getrokken hebben? Wy hebben in het begin van ons artikel gezegd, dat in geen deel van Italiën de kunsten en wetenschappen zoo veel aenmoediging genieten dan in het hartogdom van Toskanen, en dit is waer. Maer dit wil echter niet zeggen dat die aenmoediging en bescherming toereikend zyn. Neen; want veel, zeer veel laet dit alles nog te wenschen, en in Girolamo Segato vinden wy er eene duidelyke proef van. Om zyne ondernemingen ten uitvoer te brengen en om in de onkosten derzelve te voorzien, was die geleerde ontleedkundige genoodzaekt een allerzuinigst, om niet te zeggen een armoedig leven te leiden, en zyne lichaemschkrachten uitteputten om aen de werkzaemheid zyns geests te kunnen voldoen. Zyne bekwaemheden waren echter gekend, mits hy reeds blyken van hooge verdiensten in andere vakken gegeven had, zoo als het vervaerdigen der landkaerten van Afrika, van Marokko en van Toskanen, waervan hy zelf de uitvinder en insnyder was, en welke de bewondering van alle geleerden verkregen hebben. Geheel Italiën, Frankryk en Engeland hadden hem, als aerdrykskundige, reeds bewonderd, en niettegenstaende kon hy van het Toskaensch bestuer geene aenmoediging bekomen, ten einde een gansch menschenlichaem aen zyne verbazende werking te kunnen onderwerpen. En nogtans zou de noodige som slechts een tiende beloopen hebben van het geen er tot eene gewoonlyke inbalseming noodig is. En wat zyn toch de gewoone inbalsemingen, in vergelyken met de versteeningen van Segato? Wat {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn de inbalsemingen van Chaillot, Capron, en Boniface, welke in Frankryk zoo groot gerucht gemaekt hebben; wat zyn die van Chaussier in vergelyken met de handelwyze en voortbrengsels van Segato!.... Met dit alles heeft onze italjaensche uitvinder zoo als meest alle groote geesten, een ongelukkig leven geleid; niets tot troost hebbende dan het inwendig geluk dat hy in de kunst aentrof en de voldoening welke hem zyn eigen geest verschafte. Door de gedurige tegenstrevingen en noodwendigheden afgemat, door de ziekten gekrenkt en uitgeput, begaf zich eindelyk zyne groote ziel en de aerde verloor een der klaerste lichten welke de kunsten ooit beschenen hebben. Zyn geheim, zyn eenigste schat, (dat men het wel besefte,) heeft hy met zich in het graf genomen, als of hy aen de wereld wilde leeren dat het niet altyd genoeg is de groote mannen na hunne dood te verheerlyken; maer dat men ook, ten tyde huns levens, hunne bekwaemheden moet weten te waerderen en hun bitter lot te verzoeten. Zyne gewrochten heeft hy aen zyne vaderlanders achtergelaten om dat zy, telkens dat zy dezelve bewonderen, zouden denken: zie daer de onverganglyke proeven eener kunst welke wy hadden kunnen bezitten; op dat het nageslacht zou zeggen: zie daer de overblyfselen van eenen geest welken de onverschilligheid onzer vaderen gedood heeft. Mogt deze voorzegging onwaer zyn en kon eene andere geest de voetstappen van Segato opsporen, de verspreide vonken zyner kunst by een vergaren en het licht dier groote ontdekking hervinden. p.f. van kerckhoven. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zelinde. Aen mynen vriend, den heere Jozef Geefs, Beeldhouwer. Langzaem, treurig vliên de baren In het eenzaem oord, Langzaem vlieden blad en bloemen Met de golfjes voort; En Zelinde, 't lieve meisje, Die by d' oever zat, Staerde met weemoedige oogen Op het glinstrend nat. ‘Bloempjes, sprak zy, lieve bloempjes, Vlot nu zeewaerts heen, Waer myn minnaer, als myn vader En myn broêr, verdween; Zegt daer aen die dierbre dooden Hoe ik, zoo als gy, Van myn' stengel afgebroken, Ook verwelk en ly. Golfjes, sprak zy, treurge golfjes, Met uw' trage gang, Zegt hun dat, als gy, myn' dagen Treurig zyn en lang; {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Zegt hun dat de geurge bloempjes Die gy zeewaerts jaegt, Als een beeld zyn van de liefde Die myn hart hun draegt, Als een beeld nog van de vreugden Die de wereld biedt, En die 'k om hun nagedachtnis Lang reeds vlotten liet. Zegt hun dat myn leven, vrolyk By den dageraed, Als het leven van de bloemen Vóór den nacht vergaet.’ En Zelinde strooide zachtjes In de trage beek, 't Laetste roosjen uit heur bloemtuil, Waer een traen op leek; En heur blikken daelden lang nog Op het water neêr. Zy, zy had ook, als de bloemen, Steel nog vlinder meer! Doch de zonne vond Zelinde By den oever niet; Slechts heur ledig biezen korfje Wiegelde op het riet; En het lieve, teedre meisje, Bukkend voor het lot, Was ook, als een laetste bloempje, Zeewaerts heengevlot. johan-alfried de laet. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Thomas Morus. Vlyery en opregtheid. Wel hem, die 't vaderland meer dan zich zelv' bemint, In 't sneuvlen voor zijn eer een zuivren wellust vindt, Die niet met woest getier, onvruchtbre taal of loosheid, Dien achtbren naam misbruikt tot dekking van zijn boosheid; Maar die door daden toont, terwijl de noodstorm brult, Dat hij zijn pligten kent, dat hij zijn pligt vervult! Gelijk een diamant zijn stralen schiet in 't duister, Schijnt ook altoos zijn roem met onverdoofbren luister. Helmers. - Hollandsche Natie. IIIde zang. Als wy onze gedachten in de geschiedenissen van het voorledene werpen, worden wy door eene aendoening van medelyden en verwondering getroffen. Wy zien dan die groote mannen die de hemel als tot eene weldaed aen de wereld schonk, die alle hunne belangen, gansch hun bestaen aen den dienst van het volk opdroegen; en die, als of er geschreven was dat de wereld de groote deugden met smaed moet beloonen, hun leven in eene nare gevangenis, of wel op het schavot verloren. Zoo levert elke geschiedenis hare slagtoffers op; men {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt er geene die niet met onnoozel bloed besmet is. Zoo is Thomas Morus, aen wiens nagedachtenis wy deze weinige regelen zullen toewyden, het slagtoffer der Engelschen geweest. Morus was van zyne tederste jongheid met eene zonderlinge kunde begaefd. De bedieningen die hy gedurig vlugtte, schenen hem als te vervolgen. Vroegtydig was hy de staetsbediening toegedaen; zyn vernuft werd alom vermaerd en alle groote mannen zochten met hem te handelen. Hem werden brieven van Machiavelli en Erasmus toegestuerd, zelfs eer hy deze groote vernuften slechts door hunne verdiensten kende. Zyne goede trouw evenaerde zyne wysheid en diepe staetkunde, en was oorzaek dat hy van trap tot trap eindelyk tot het ambt van groot Kanselier van Engeland verheven werd. De tyd was akelig in Engeland voor al de gene die hun geweten met geene lafheid of vleyery dorsten besmetten: het was tydens de regering van den willekeurigen Hendrik VIII, vorst die om zyne wellustige driften te voldoen, gansch zyn koningryk te vuer en te bloede stelde. Hendrik was met Katharina van Aragon, weduwe van wylen zynen broeder Arthur, prins van Wales, in huwelyk getreden. Eenige jaren leefden zy in eendragt; en verscheidene kinderen, waervan hun eene dochter alleen overbleef, kwamen hunne zoete vereeniging bekroonen, toen eindelyk Hendrik zich door de lieftalligheden en verleidingen van eene der staetjuffers van Katharina liet bekoren. Lady Anna Boleyn bezat nog al het vuer der jongheid; zy was van de fynste gestalte; hare wezenstrekken waren zonderling schoon, dewyl {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} by Katharina die eerste bloem der schoonheid, die zich slechts opent om te verslensen, reeds verdwenen was. Deze noodlottige liefde boezemde den koning eenen onoverwinnelyken afkeer voor Katharina in. Nu verliet hy degene die hy eenige jaren te voren tot aenbiddens toe bemind had; de vleyers die hem omringden, trachtteden niet dan zyne hartstogten in te volgen om zyne gunst te behouden, en wisten nu allen iets in het nadeel van hunne koningin bytedragen, tot zoo verre dat deze ongelukkige zich aen de verachting van den snoodsten hoveling bloodgesteld vond. Hendrik wenschte niets zoo vurig dan zyne vryster tot den troon te verheffen; maer om er Katharina van te berooven moesten hem eenige gewigtige redens te baet komen. Zy, als weduwe van wylen zynen broeder, kon immers zyne wettige echtgenoot niet zyn? - Deze vraeg werd aen de Hoogescholen van Cambridge en van Oxford en nog aen verscheidene anderen in Frankryk en Italiën voorgesteld, en door de groote sommen geld verleid, gaven deze hunne oplossing ten voordeele des konings. Maer Katharina, zich aen deze partydige beslissingen niet willende gedragen, beriep de zaek voor den Pauselyken stoel van Paulus III. Thomas Morus was de eenigste die moed en deugd genoeg bezat om by den koning de regten zyner vostin voor te staen, en hem den ongelukkigen toestand waer hy zyne landzaken in ging storten, voortespellen; maer wat kon zyne stem tegen den brandenden drift van eenen koning die meende dat alle goddelyke en menschelyke regten voor hem wyken moesten! Wat kon hy alléén, tegen zoo vele vleyers die den vorst in zyne driften op- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} hitsten! Nogtans verloor hy geenen moed en zwoer in zichzelve nooit voor de driften des konings te buigen. Katharina had zich van allen afgezonderd en bragt hare dagen met weenen over. Niet eene meer van al degene die haer te voren omringden, bevond zich nu by haer. Waer waren zy nu, zy die geen morgend lieten voorbygaen zonder haer te groeten, die haer gedurig, zelfs dikmaels tegen haren dank, vergezelden? Het ongeluk had hen alle van haer verwyderd. Eens klopte een vinger zachtjes op de deur harer kamer. Zy opent dezelve zonder vrees want zy wist genoeg wie dit zyn kon, aengezien er heur slechts een enkele getrouwe onderdaen meer overbleef, en met eene tedere en zwakke stem waer in zich alle de folteringen harer ziel deden verstaen, sprak zy: - ‘ô Morus, myn vriend! weet gy nog niets van myne zaken? zyn er nog geene tydingen van Rome? Stemt de Paus eindelyk in onze echtscheiding toe?’ - ‘Nog niets, myne vorstin, is er stellig bekend; maer vrees zoo voor den slechten uitval niet. De Kardinael Campeggio heeft my verzekerd dat hy uwe zaek met standvastigheid zal verdedigen.’ - ‘Wat ben ik toch ongelukkig Morus,’ zegde zy, ‘wat heb ik toch gedaen om van ieder versmaed te worden? De geringste onderdaen hoont my in het aenzigt, en myn koninglyke echtgenoot ziet dit alles met koelen bloede en zonder verontwaerdiging aen. Wat heb ik gedaen om my alleen in een vreemd land aen myn zelve overtelaten? Waerom heeft hy my uit myn schoon vaderland gerukt? Ach! als ik nog die schoone jaren myner kindsheid, die ik in het midden myner {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} familie doorbragt, overwege, tegen deze noodlottige dagen, die ik in een vreemd land doorbreng! Waerom moest ik in het koude Engeland myne dagen in verachting en verlatenheid komen slyten?’ - ‘Er is een uwer onderdanen. Mevrouw, die u nooit in het ongeluk zal verlaten, en die niet gierig op zyn bloed zal zyn, zoo het eens tot uwe verdediging vloeyen moest.’ - ‘ô Ja! dit weet ik, Morus, die altyd getrouwe vriend zyt gy; maer hoeveel kost het my niet van uwen dienst gebruik te maken. ô Morus, indien ik val, zal ik uw hoofd mede verbryzelen; en wat zal er dan van uw arm huisgezin geworden?’ - ‘Bekommeren wy ons niet met ydele vooruitzigten, Mevrouw; maer ik heb het gezegd: ik zal uit vrees om te sterven u niet verlaten. Heb moed, myne vorstin, alles is nog niet verloren.’ En na haer de verzekering van toegenegenheid gegeven te hebben, verliet hy haer; want hy wist al te wel hoe schadelyk en hoonend voor haer een al te lang bezoek zou hebben kunnen uitgelegd worden. - ‘Getrouwe vriend,’ zuchte de koningin, terwyl zy weder in haren stoel, in bittere gedachten verzonken, ging nederzitten. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Ware trouw en lage drift. Op het ontkiemen des dags, toen alle de straten der groote stad nog in de stilte gedompeld waren, zat Hendrik VIII, alleen in eene kamer waer van de pracht de koninglyke wooning aenduidde. De tafel, voor welke hy zat, was gansch met brieven en andere schriften overdekt. Hy scheen in diepe gedachten verzonken, en liet het hoofd op zynen arm leunen, terwyl hy zyne oogen op de voorwerpen die hem omringden, liet wandelen. Een bediende opende eensklaps de deur en zegde, zich voor den koning buigende: ‘Mylord de kanselier.’ En Morus trad binnen. - ‘ô Myn vriend, myn getrouwe raedsman!’ sprak de koning hem met drift de hand vattende, ‘wat ben ik toch ongelukkig! Na dat alle de Universiteiten myn huwelyk met de weduwe, van wylen mynen broeder, als nietig verklaerd hebben, heeft de Paus zich tegen myne echtscheiding gesteld. Wat ga ik toch doen? hoe zal ik my met eer uit dezen akeligen toestand redden?’ - ‘Myn vorst,’ sprak Morus op eenen gerusten toon, ‘klaeg zoo zeer niet over het ongeluk waer gy u zelven in geworpen hebt: gy hebt de Universiteiten {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} door oneindige schatten omgekocht en zy, zy hebben laegheid genoeg gehad om hun geweten voor geld te besmetten; zy hebben niet gevreesd de onnoozelheid ten prys van goud te leveren.’ - ‘Maer zeg my toch, ô myn vriend, hoe zal ik my aen de liefde die ik Anna toedraeg, kunnen ontrukken? Ik bemin haer zoo hevig en zy, zy is my ook zoo toegedaen. O ik sterf by het gedacht haer te moeten verlaten! Maer gy kent de folteringen der liefde niet, ô Morus, uwe strenge zeden beletten u dezelve te doorgronden.’ - ‘Wacht u wel, ô myn vorst, indien het my toegelaten zy vryelyk tot u te spreken, van aen uwe willekeurigheid den naem van liefde te geven. Gy zegt dat gy Anna bemint; maer hoe hebt gy Katharina niet lief gehad, toen deze nog jong was, en zal Anna hetzelve lot niet ondergaen, zoodra eene zeer korte reeks van jaren haer aenzigt zal komen berimpelen en dien zoeten grimlach, die u betoovert, zal doen verdwynen: de liefde ô vorst! de liefde is een edel gevoelen der ziel. Wee! den genen die haer verfoeit; want de dood alleen mag derzelver banden verbreken.’ - ‘Maer de zaken zyn immers te verre gekomen, Morus! ô Wolsay! ô Wolsay! (*) waerom hebt gy my gedurig met ydele hoop gestreeld? Waerom hebt gy myne driften, toen deze nog aen het vonken waren, niet uitgebluscht! Ach had ik altyd getrouwe raedsmannen {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} als gy gehad, ô Morus; maer nu is het immers te laet! ô myn vriend, er is geen uitkomen meer aen.’ - ‘Geef Lady Anna aen Mylord Percy die haer tederlyk bemint, ten huwelyk; en dan, vorst, zult gy toonen dat gy waerlyk edelmoedig zyt.’ - ‘Anna verlaten! oh! dit kan ik niet, dit is onmogelyk, Morus, maer laet my alleen: myn hoofd is gansch ontsteld; ik moet een weinig rusten.’ - ‘Verdwaelde vorst’ mompelde Morus, toen hy de kamer uitweek. Anna Boleyn was nog zeer jong aen Lord Percy, hartog van Northumberland, verloofd. Hy beminde haer zeer vurig, en Anna zou waerschynlyk met hem gelukkig geweest zyn; maer wat was toch zyne zuivere liefde by den roem van den grooten koning van Engeland? De glans eener kroon had deze zwakke vrouw, die het geluk in de grootheid meende te vinden, verblind. De openhartige samenspraek die de koning met Morus kwam te hebben, had hem zeer afgemat; hy voelde het gewigt des gewetens zynen boezem drukken en in mymering verzonken, ging hy zich voor eene openstaende venster, welke op den tuin gaf, plaetsen. De aengenaemheid der lucht wekte hem om eene wandeling rond den hof te doen, om zoo door de zoetgeurigheid des morgenstonds zyne zielpynende gedachten te verdryven. Er was toen een man aen het hof die door vleyery en laegheid zich verheven had. Zoon van eenen wollewever uit Londen, had hy zich den vriend des konings weten te maken. Hy dreef gedurig zynen meester tot de echtscheiding. De schandige driften in deugden te herscheppen is, en was altyd de taek der vleyers. Crom- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} well eindelyk, de bloedige Cromwell (*) was zoo valsch en geveinsd als Morus regt was en openhartig. De koning ontmoette hem op zyne wandeling. Hy verheugde zich eenen vriend te vinden die hem gedurig, toen hy in droefheid was, wist te vermaken en hem den moed welke hem somtyds ontzonk, wist weder te geven. - ‘Ach myn vriend Cromwell’ sprak de koning, ‘nooit heb ik in eene grootere verwarring geweest. De brieven die my uit Rome zyn toegekomen, verwittigen my dat de Paus zich tegen myne echtscheiding heeft verklaerd.’ - ‘En waer mede zyne Majesteit zich bekommert?’ zegde deze met eenen geveinsden grimlach. ‘Zal er gezegd worden dat de groote Hendrik zich door eenen Italiaenschen vorst laet besturen en zyn gedrag de wet laet voorschryven? Om dat Katharina uit vorstelyken bloede is, zoudt gy u aen hare grillige eischen moeten gedragen! Wel gy zyt immers vorst en geen vassael.’ - ‘Ja, Cromwell! ja; maer Morus is ook tegen myn huwelyk.’ - ‘En is dit zoo te bewonderen?’ zegde Cromwell grimlachende, ‘is hy by den geringsten uwer onderdanen niet voor eenen der sterkste aenhangers der koningin bekend? hebben wy hem niet gedurig met den bischop van Rochester en den kardinael Campeggio, die tegen alle rede de koningin willen verdedigen, aengetroffen?’ {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Spreek zoo van Morus niet, myn vriend, hy bemint my waerlyk.’ En Cromwell merkende dat zyne woorden den koning mishaegden, vatte zyne rede op een ander voorwerp aen. - ‘Ontruk u dan aen het lastig juk des roomschen godsdiensts en volg het voorbeeld van zoo vele duitsche vorsten. Uw volk moet eenen godsdienst hebben, dit weet ik; maer wie zal u beletten er het hoofd van te wezen? Toon dat gy alléén in groot Britanje heerscht, op dat men nooit zeggen moge dat uwe groote daden door laegheid bezoedeld zyn geworden.’ Deze vleyende woorden ontstaken hevig den hoogmoed in Hendrik. Zyn aenzigt kreeg eene strenge uitdrukking: ‘hoor!’ zegde hy met trotschheid, Cromwell op de schouder kloppende, ‘wat er ook van geworden kan, ik zal Anna onder de oogen van gansch de wereld trouwen!’ En na verloop van eenige dagen werd de feestplegt van het huwelyk des konings met Lady Anna Boleyn, gevierd. De troostelooze Katharina verliet het hof en zocht eene schuilplaets in de abtdy van Leycester. Na vele aenvragingen, verkreeg Sir Thomas Morus zyn ontslag van Kanselier van Engeland en ging na Chelsea met het voornemen daer zyne dagen, in het midden zyns huisgezins, in rust doortebrengen; doch de voorschikking had hem dit zoete lot niet vergunt. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Onwankelbaer in gevoelen. Alle deze hevige en ongestuimige gebeurtenissen hadden gansch Engeland ontsteld. Zy werden het voorwerp der onderhandeling aen de weeldrige gastmalen des ryken en in de eenvoudige vergaderingen des werkmans. Katharina bezat de algemeene achting; Anna Boleyn, van haren kant, spaerde geene schatten om de liefde des volks aentewinnen. Dit baerde weldra twee gezindheden en ieder eigende zich het regt toe den koning te beschimpen of te verdedigen. Onder andere was er een jong meisje die onder de kloosterlyke kleeding de daden des konings in het openbaer doemde. Zy beweerde dat hy geen koning meer was, vermits hy zyne pligten te buiten ging. Zy voorzegde dat nooit de kinderen van Anna den troon zoude beklimmen en dat niemand dan Maria, dochter van Katharina, koningin zoude worden. Weldra werd zy aengehouden en in hare ondervragingen hield zy alle hare gezegden staende; doch noemde ongelukkiglyk den bischop van Rochester en Sir Thomas Morus als met haer onderhandelingen gehad hebbende. De koning kon met regt niet gelooven dat zoo lage middelen om het volk tot oproer te brengen, door zoo groote mannen konden gebruikt worden; maer door {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Cromwell en andere vleyers aengedreven, besloot hy eindelyk hun tot den eed, door het Parlement voorgesteld, te roepen. De zaken waren haestig voor by geloopen. Sedert het huwelyk van Hendrik VIII was de Roomsche Godsdienst in gansch Engeland afgeschaft, en de koning was als opperhoofd van den hervormden aengesteld. De inhoud van den eed aen allen voorgesteld, was de afzwering van de roomsche Kerk, de koning als opperhoofd van den engelschen eeredienst te erkennen en Anna Boleyn als eenige en wettige koningin te achten. Dien eed kon door eenen man die een scherp geweten bezat, als Morus, zoo ligtzinnig niet gedaen worden, en na zyne weigering werd hy, aen alle andere wederspannigen gelyk, in de staetsgevangenis, den Toren opgesloten. De kamer in welke hy gebragt werd, was zeer klein. Eene enkele venster boven de manslengte hoog en met zware traliën doorvlochten, spreidde een treurig licht in het vertrek. De Kanselier scheen stil en in diep gepeins verzonken; doch zoo rustig aen zyn noodlot onderworpen dat men hem aen zyne houding niet ongelukkig zoude geloofd hebben. Zyne oogen staerden zoekend op de uitgekankerde muren der gevangenis, waerop hier en daer namen en teekens stonden van ongelukkigen die er mogelyk voor hem troostelooze dagen en nachten in geteld hadden. Somtyds blonk er eene mannentraen in zyne oogen; maer dit was slechts wanneer hy aen Katharina en haer ongelukkig lot dacht, of aen zyne vrouw en zyne teergeliefde kinderen voor wie hy geene schatten genoeg vergaerd had. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Lady Morus was eene dier trotsche en hoogmoedige vrouwen die geenen wensch vormen, dan om boven de andere in pracht en schoonheid uitteglinsteren. Zy was zeer misnoegd over het verlaten en eenzaem leven, welke haer Morus deed leiden; en kon niet verstaen hoe hy alle ambten, die de koning hem zoo mildadig geschonken had, verwierp om aen zyne styfhoudigheid (zoo zy het noemde) te voldoen. Zy trachtte slechts tot hem in de gevangenis te geraken, niet om hem eenige troostende woorden toetestieren; maer om hem over zyne handelwys te berispen en hare ongelukkige gesteltenis en die harer kinderen voor oogen te stellen. Grootelyks vormde ieder den wensch om den voorschreven eed door Morus te hooren uitspreken. Dit zoude eene ware geruststelling voor al degene die denzelven al te ligtveerdig waren aengegaen, geweest zyn. Daertoe werd het zeer geraedzaem geoordeeld, hem in eenen stryd waer mogelyk zwakheid aen pligt zou kunnen wyken, te stellen, en zyne vrouw kreeg toegang tot de gevangenis. Morus zyne vrouw tot zich ziende komen, verwachtte op dit oogenblik niet dan troostende woorden van haer te ontvangen. Hy naderde minzaem om hare handen tegen zyn hart te drukken; maer zy, al of zyn gezigt haer eenig afgryzen inboezemde, week achterwaerts en hare verwytende oogen vol bitterheid op hem werpende, riep zy hem toe. ‘ô Morus! is de afgrond in welken gy ons geworpen hebt nu diep genoeg, zult gy dan niet ophouden voor gy ons aller ongeluk ten vollen zult bewerkt zien?’ - ‘ô Myne lieve Jenny,’ sprak Morus op eenen me- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} delydenden toon, ‘aenzie my zoo bitter niet; gy weet niet dat uwe verwytende woorden my zoo ongelukkig maken; is het uwe pligt niet, ô myne beminde! uwen gemael te troosten en hem in zyn ongeluk te ondersteunen?’ - ‘Neen!’ riep zy, eenen byzonderen nadruk aen hare woorden gevende, ‘het is myne pligt u over uwe laetdunkenheid te berispen. Gy hebt dan meerder verstand dan alle die groote vermaerde mannen die, zonder aerzelen, den eed deden? Is dit de dankbaerheid die gy den koning verschuldigd zyt? Maer, neen! voor al de weldaden die hy u gedaen heeft moest gy hem met de zwartste ondankbaerheid beloonen.’ En Morus door de redelooze woorden welke zyne vrouw hem zonder medelyden toestuerde, geraekt, bediende zich van een treurig verwyt, waer van de woorden zyne gevoelige ziel pynigden: ‘hoor Mevrouw,’ sprak hy, ‘het is aen u niet myn gedrag te oordeelen.’ - ‘Ja! ik heb u verstaen, Morus, niets kan u bewegen; gy wilt dan voor eeuwig de goede faem uwer kinderen besmetten, gy wilt dan dat zy later op het hooren van uwen naem schaemrood zullen worden, en dat de algemeene misachting die men de kinderen der booswichten toedraegt, hun ten deel valle!’ By deze laetste woorden werd Morus door een bitter voorgevoel geraekt: een vader, die het hoofd op een schavot verliest, moet zeker pynlyk aen de inbeelding eens kinds zyn! - Nu scheen hy te bezwyken, nu was zyn hart in vertwyfeling verzonken; maer zyn geweten sprak weldra veel krachtiger in hem, en zich na zyne vrouw keerende, zegde hy op eenen verzekerden toon: {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ten minsten, Mevrouw, zullen dan myne kinderen zich niet te schamen hebben een vader die zyn geweten voor goud verkocht, gehad te hebben, en elk edelmoedig mensch zal hun als slachtoffers der dwinglandy beminnen.’ (*) Lady Morus ziende dat alle middelen nutteloos waren, verliet hem ongevoelig gelyk zy tot hem gekomen was. Zich weder alleen bevindende, liet Morus zich geheel aen het gevoel van het ongeluk over. Het verlies zyner vrienden, de ongenade des konings in welke hy vervallen was, hadden hem weinig kunnen treffen. Hy kende den mensch te wel om zich over zyne onstandvastigheid te bewonderen; maer de verlatenheid van zyne vrouw, van zyne duerbare gade, die hy, ondanks hare ongevoeligheid, nog zoo liefhad, en die wegens hare pligt zyn lot in voor- en tegenspoed zoude moeten deelen, verscheurde zyn hart. Doch hy bedwong zyne gemoedsbeweging, verdreef de zwaermoedigheid, aenvatte de pen en begon zeer rustig te schryven. Dit was altyd zyn geliefkoosd tydverdryf geweest. Tydens zyne bedieningen bragt hy somtyds geheele nachten door, zonder zyne schryftafel te verlaten. In zyne gevangenis was het ook zyn eenig en gedurig vermaek; maer toen men merkte dat hy zich sterk aen dezen drift overgaf, begon men te vreezen dat die schriften zyne gedachten onder het volk zoude verspreiden en de eenige troost, die hem nog overbleef, werd hem ontnomen. Die slag was zeer bitter. Nu zag de ongelukkige Mo- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} rus dat zyne dagen zich in eeuwen van droefheid en foltering gingen herscheppen; en zich wanhopig voor de ledige tafel plaetsende, sprak hy met eene doffe stem: ‘Voor u ô myne ziel is er noch genoegte noch vrede meer!....’ IV. Ten loon der deugd. Na dat de groote staetsman, veertien dagen in de gevangenis, den Toren, had doorgebragt, werd hy er eindelyk uitgeleid om voor den raed van het Parlement te verschynen. Daer stond hy voor Thomas Audlay, de Kanselier, die het ambt van voorzitter bekleedde, Crynmer, de nieuwe aertsbischop van Cantorbery, gunsteling van Anna Boleyn, de hertog van Nordfolk, Thomas Cromwell en meer andere, onder welke hy er verscheidene merkte, die hunnen staet en grootheid aen hem te danken hadden, en die nu met een tergende oog op hunnen weldoener nederzagen. Audlay vroeg hem voor eerst wat zyn gevoelen was aengaende het geen de staet vastgesteld had, wegens de opperhoofdigheid der kerk. Na een weinig bedenken, antwoordde hy, dat hy den inhoud van het plakaert nooit ver genoeg gekend had om er over te handelen. - ‘Ingeval gy dit onwetende zyt,’ hernam de Kanselier, ‘hoor dan, men zal het u voorlezen: het is dat gy in dit koningryk geen ander opperhoofd, zoo in geeste- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk als in wereldlyk, zult erkennen dan onzen genadigen koning, Hendrik VIII. Wilt gy hetzelve onderteekenen en met alle andere vreedzame onderdanen van zyne Majesteit in volle eendragt leven?’ - ‘Helaes!’ zegde Morus, ‘hadt gy my voor uwen medeborger gehouden, maer gy hebt u myne vyanden gemaekt! Wat heb ik gedaen om my uit den schoot myns huisgezins te rukken? En waerom my zonder regt als eenen misdadigen in eene gevangenis opsluiten? Het schynt my ten dien gevolgen niet toegestaen te zyn uwe instellingen aentenemen of te verstooten, daer ik gansch van onder u verworpen ben.’ De Kanselier gestoord, zegde hem: ‘ik hoor wel dat gy u tegen deze instelling verzet; want gy antwoordt niet op het geen men u vraegt.’ Morus hield hier op staende dat hy zich tot den eed niet verpligt vond, aengezien hy buiten bediening was. - ‘Gy zyt dan tegen de plakaert,’ zegde hem de regter op nieuw. Doch Morus op deze vraeg niet antwoordende, naderde hem Cromwell die hem zeer heuslyk toesprak: - ‘Mylord, zyne Majesteit heeft my bevolen UE. kennis te geven van de droefheid die hy over uw gedrag gevoelt, en daer de eed dien men van u eischt, niets bezwarends inhoudt, voedt hy grootelyks de hoop u eindelyk aen het voorbeeld der grootste mannen van Engeland te zien gedragen en weder met hem eene nauwe vriendschap in vergetelheid van het voorledene aentetreffen.’ - ‘Ik bedank zyne Majesteit voor de genegendheid, welke hy my toedraegt. Mylord Cromwell, verzeker {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} hem dat ik het grootste leedwezen gevoel aen zynen wil niet te mogen voldoen.’ - ‘Gy hebt dit zoogenaemd heilig meisje van Kent aengespoord om het huwelyk van den koning onder het volk te doemen, om hem hier door hatelyk te maken.’ zegde Audlay. - ‘Dit is valsch’ antwoorde Morus, ‘het is reeds vele jaren geleden dat ik haer eens by eenen myner vrienden heb aengetroffen.’ - ‘Gy hebt den bischop van Rochester in zyne gevangenis willen schryven op dat hy zich kloek tegen onze instelling zoude gedragen. Zie! hier is de getuigenis.’ Na deze beschuldiging werd hy aen de twaelf regters overgegeven welke hem na eene geheime onderhandeling als schuldig aen gekwetste Majesteit tot den dood veroordeelden. De Hertog van Nordfolk hem zyn vonnis aendienende, vroeg hem of hy iets tegen het gedane intebrengen had, waer op hy antwoorde dat zyn vonnis onregtvaerdig was, aengezien hy zich geene het minsten schelmstuk te verwyten had; maer dat hy zich pligtig zoude gelooven, wanneer hy den godsdienst zyner vaderen verliet om de gunst des konings te behouden. Genoeg heeren, ‘riep Audlay,’ de raed is gesloten. Zie ons nu tot dien nootlottigen dag genaderd op welken de deugd voor de losbandigheid moest geslachtofferd worden, en dat eene der vernufste steden van Europa met het bloed der onschuld op nieuw ging bevlekt worden. Achtmael sloeg het langzaem op den toren van St. Pauwel, en in de verte hoorde men het naderend ge- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} trappel der paerden en der ruitery. ‘Daer is hy zegde de gene die de traliën der vensters bestormd hadden, of waervan de hooge gestalte toeliet boven de andere te zien. ‘Zoudt gy gelooven, broeder’ zegde een onder de menigte tegen zynen buerman, ‘dat de koning Rykaert van loffelyke gedachtenis, met niet meerder krygsvolk ten kruisvaert trok.’ - ‘Wat vreest men toch zoo van hem,’ antwoorde deze. ‘Meenen zy dan dat wy hem zouden ontzetten? Wie van ons heeft het gedacht eenen misdadigen te verdedigen?’ Ondertusschen naderde de stoet tot voor het schavot. Morus ging statig tusschen de krygslieden welke eenen weg door het volk baenden. Het werktuig zyner dood merkende, bleef hy zoo rustig als of het eene onverschillige zaek voor hem ware geweest. Het medelyden stond meer dan de vrees op zyn aenzigt te lezen. Eensklaps ontstond er eene hevige beweging aen den eenen kant der plaets, het volk werd vooruit gedrongen, en niemand wist wat dit worden zou. Eindelyk kwam er een jong meisje door de verwarde scharen gedrongen, stelde zich met kracht tegen de wachten die haer wilden verwyderen, en zich in de armen van Morus werpende, ontvloog eene nare schreeuw hare bange borst. - ‘O myn rampzalig kind! myne tedere Margareta!’ riep Morus op eenen klagenden toon. ‘Moest ik u in dit oogenblik aentreffen? Blyft er my dan geenen vriend meer die genoeg liefde bezit om op dit oogenblik myne kinderen van dit treurtooneel te verwyderen?......’ - ‘ô Neen vader! spreek zoo van onze vrienden niet. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is met list dat ik hun heb moeten ontsnappen, om u een laetste vaerwel te zeggen. Gy gaet nu deze aerde, dit verblyf van ondeugd en ondankbaerheid verlaten, zult gy God bidden dat hy my ook uit dit rampzalig oord, waer ik voortaen niet meer leven kan, verlosse?’ Morus hield zyne ontstelde dochter tegen zyn hart gedrukt. Hoeveel koste het hem nu te sterven. Zyne verslapte en style oogen wandelden met droefheid rond; maer hy kon niet dan onverschillige aenzigten ontdekken. Aen wie nu haer bevolen? Men dwingt hem haer te verlaten. Maer het meisje zyne bekommernis merkende: ‘vrees niet vader,’ zegde zy, hem loslatende, ‘gy ziet wel dat ik niet zwak ben; uw laetste zegen, vader, en bekommer u nimmer over my?’ - ‘Vaerwel myn teder kind. Ik laet u aen de zorg des hemels over. God zal u voor uwe ouderliefde zegenen!’ En Margareta wende hare oogen van dit treurig schouwtooneel af, en vlugte onder het volk. Deze tusschenval had Morus zeer verzwakt. Door den beul ondersteund, klom hy echter op het schavot. Na dezen omhelsd te hebben, als teeken van verzoening met alle bewerkers zyner dood, werden hem de handen op den rug gebonden; dan boog hy zich op den noodlottigen stapel neder, de byl verhief zich en het hoofd van Morus rolde stuiptrekkend ter aerde. De ontlossing van een kanon liet zich hooren. Een nydige schreeuw stond van onder het volk op. Margareta lag kragteloos in de armen eener vrouw. Dit werd der deugd ten loon. p. van delen. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Redevoering (1) uitgesproken by het beeld van Rubens, op het oogenblik Der Plegtige Inhulding, (2) door den heer Hendrik Conscience. Lid der Antwerpsche rederykkamer. Zal myne stem zich verheffen om u de verdiensten der scheppingen van Rubens te ontleden? kan ik een lauwer meer in zyne kroon vlechten? neen, twee honderd jaren hebben zyne onsterflykheid bevestigd: twee eeuwen rusten op zyn graf; doch zyn naem, zyn glorieryke naem straelt nog gelyk de jonge zon des morgens! Gy allen die my hoort, hebt meer dan eens, in stille bewondering, voor zyne werken geknield; gy hebt meer dan eens met een ontroerd hart gestaerd op den goddelyken Kristus, wiens hemelnatuer Rubens alleen in het menschelyk lichaem kon doen doorstralen; - en uwe ziel heeft dikwyls, voor zyne {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} tooverende tafereelen, deze aerde verlaten om zich tot den hemel te verheffen. Ja gy alleen voelt de macht van zyn penseel, gy kent de uitgestrektheid van zyn vernuft en de breedte van zynen geest. Doch gy, afstammelingen van den grooten Rubens, gy zyt het niet alleen die zyn' naem als onsterflyk op de historiebladen hebt aengeteekend: niet alleen in België is het dat zyne werken de tempels der kristenen versieren: - overal blinken de kunst-mirakelen van Hem, wiens reuzenbeeld wy tot de nakomelingen overzenden: in alle landen wordt Rubens met eerbied en opgetogenheid, als een wonder van kunst en wetenschap, genoemd! - Vraegt het aen de steden van het kunstryk Italië, aen Duitschland, aen Frankryk, aen Engeland, en gy zult eenen enkelen roep hooren opgaen om de glorie van een vlaemsch schilder te verkonden; gy zult uw hart van hoogmoed en fierheid voelen opzwellen over den naem van Belg die gy draegt! Heden hebben wy der nagedachtenis van Hem, die ons schoone vaderland met eenen onverganglyken luister overlaedde, eene schuld van dankbaerheid en erkentenis betaeld. Dit Beeld, dat als eene onwrikbare rots de stormen der eeuwen moet doorstaen, zal aen onze nakomelingen zeggen hoe zeer het herboren Belgenland met het vuer der liefde tot de kunst bezield was, het zal voor de toekomende geslachten getuigen dat wy, zonen van den onsterflyken Rubens, zulken vader weerdig waren. Zyn beeld worde eene vuerbaek in het ryk der kunsten! Dat alle degenen die zich iets grootsch in den schedel voelen, in welke stad het ook zy, zich onverdeelbaer om dit heilige gedenkteeken vereenigen: - want er is voor ons slechts ééne school, - en dit, dit is de vlaemsche school. Haer leidsman is de oude Rubens, haer meester de prachtige natuer, en haer bewonderaer de wereld! Wy, Belgen, zyn ootmoedig onder de volkeren, wy roemen niet veel op de glorie van ons vaderland: wy overstroomen andere landen niet met het verhael der daden onzer vaderen..... en nogtans! er is op den aerdbodem geene natie die, in zoo klein getal als wy zynde, zoo veel lichtende starren aen den hemel {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} der kunst gehecht heeft: - geen grond die op eene zoo geringe uitgestrektheid zoo veel doorluchtige mannen, als den heiligen grond van België, die wy betreden, heeft voortgebragt! Wy hebben dit niet altyd geweten! Er waren tyden dat wy, vreemde helden roemende, de namen van onze eigene vaderen in den nacht der vergetelheid begraven lieten; - maer heden, dat wy de oude vryheid hebben herwonnen, is ook in onze boezems een inniger gevoel van eigenweerde opgekomen, en het belgisch volk is met zyn Leeuw uit eenen langen slaep opgestaen. Heden, ô gelukkig dag! hebben wy de eerste grondzuil onzer jonge nationaliteit gevestigd: ja de eerste vaste grondzuil onzer toekomende verheffing. Er zyn onder ons nog wel beelden opgerigt - maer die zyn toegewyd aen den roem van een oorlogsheld. - Het is in der waerheid eene wyde wetenschap honderd duizend man op een slagveld te schikken; het is wel eene groote daed zyn vaderland van de verwoesting te redden - en hy, die zyn broederen voor de verdrukking en de slaverny der vreemden bevrydt, is groot! - maer ook! aen wat rampen zyn zyne heldendaden niet verbonden? Een onmeetbaer bloedbad is het schouwburg waerop die wapenfeiten geschieden; vernieling, armoede, hongersnood, zyn hare trouwe gezellinnen; terwyl de zoete kunst en hare wyde beoefening eene onafscheidbare zuster des vredes en van den bloei der volken is. Zy kost geene tranen, zy! neen, zy streelt de ziel in eene zachte verrukking; zy scheurt den sluyer der blinkende natuer af, om ons hare geheimste schoonheden te laten doorgronden, en is als eenen bestendigen lofzang tot den Heer wiens werken zy verheerlykt; zy dryft den geest tot het goede en ons in bespiegeling opheffende tot Hem die ons geschapen heeft, verkort zy den afstand die den mensch van zynen God scheidt. De kunst is die algemeene tael die men zoo lang te vergeefs gezocht heeft: het is door haer alleen dat alle volkeren der aerde eens begrypen zullen dat zy broederen en kinderen van éénen enkelen en machtigen vader zyn. Het is in haer dat de luister onzes vader- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} lands rust, het is op Hem, (Rubens) en op diegene, welke, als hy, de kroon versieren die België tot koningin der natiën maekt. Ho! indien nog als voorhenen de roem der wapens in den moed en de dapperheid des mans besloten lag, zouden wy gewis, ten dezen dage, op dien roem ook nog aenspraek mogen maken: - dit getuige Hierusalem en de Sporenslag! Doch geen dapperheid, geen moed, geen beleid zyn heden voldoende om, in de schael der gebeurtenissen, tegen het getal op te wegen. - Maer er is iets dat nooit tot getal behooren kan, iets dat met het bloed onzes voorgeslachts door onze aderen stroomt en dit, dit is de kunst - de kracht des geests en het scheppend vermogen der ziel!!!! Gebeurde het nu nog, ô landgenoten, dat iemand met kleinachting van België dorst spreken, wys dan op dit reuzenbeeld, op Rubens, wiens kunstgewrochten de wereld verstommen, en uw antwoord zal hem doen blozen: en indien een vreemdling u de heldendaden zyner vaderen op duizenderlei wyzen komt verhalen - denkt niet dat hy grooter is dan gy - ô neen, niemand is groot boven een Belg!!!! Van Dyck! Quellyn! Jordaens! Teniers! en gy alle doorluchtige Belgen! Staet op uit het verleden, schaert u om het beeld van uwen meester, en geeft getuigenis der grootheid van uw vaderland! O ja, in myne zielsverrukking zie ik u! Daer staet gy allen met de onsterflyke kroon der kunst versierd! O gy zonen van het oud België: gy, wier roem op dit oogenblik door duizenden uwer ontroerde broederen wordt uitgeroepen, dat uwe zalige schimmen zich in onze dankbaerheid verblyden: gy ziet het, wy verdienden de glorie van uwe namen te hebben geërfd. Vraeg van den God, by denwelken gy woont, dat hy het heilig vuer der kunst altyd onder ons late vlammen - smeek hem dat den stempel, waermede hy het geslacht der Belgen geteekend heeft, nooit worde uitgevaegd.... en wy zullen hem eeuwig danken, over het kleine plekje gronds dat hy ons op deze aerde geschonken heeft - ô ja, want het is 't schoonste - het heerlykste der wereld! {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunst- en letternieuws. - Gerstmaend. - - Zondag 16 Oogst, heeft de Antwerpsche Rederykkamer eene plegtige openbare zitting gehouden, in dewelke de in den pryskamp bekroonde stukken zyn voorgelezen. De zitting is door den Heere Sekretaris Blereau geopend met eene redevoering in dewelke hy, na gedane verslag der werkzaemheden der Maetschappy, eenige hartelyke en treffende woorden over den tegenwoordigen staet onzer moedertael heeft laten hooren. Na hem heeft de heer De Laet voorlezing gegeven van het schoone dichtstuk van Mejufvrouw Petronella Moens. De zitting is gesloten met de voorlezing van het prozastuk van den heer Immerzeel-junior door 's mans Zoon, de verdienstelyke landschapschilder C. Immerzeel. - Eene zoo talryke als welstandige menigte vervulde de zael en heeft zoo wel de bekroonde stukken als de redevoering van den heere Blereau, met warme toejuichingen begroet. Op denzelfden dag heeft de fransche Maetschappy der kunsten letteren en wetenschappen eene zitting gehouden in dewelke insgelyks de stukken harer laureaten zyn voorgelezen. Men zegt niet te veel goeds van het dichtstuk; daer wy hetzelve nog gehoord, noch gelezen hebben, kunnen wy er geen hoegenaemd oordeel over stryken. De lezing van het prozastuk des heeren Wiertz heeft tot eene woordenwisseling tusschen den heer Henri Berthoud, afgeveerdigden van de parysche société des gens de lettres (?) en den heer Teichmann, voorzitter der maetschappy, oorzaek gegeven. Het schynt dat er in het stuk van Wiertz eenige volzinnen niet al te aengenaem voor de franschen hebben geklonken. Sommige beweren dat de heer Teichmann in antwoord aen het gezegde van den franschen schryver, voor Belgiën vernederende woorden zoude gesproken hebben. Anderen {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} bevestigen het tegenovergestelde. Wy hopen voor de eere des lands en die des Hr. Teichmanns, dat de waerheid langs de zyde dezer laetsten zyn zal. - Bekroonde stukken door de Antwerpsche Rederykkamer de Olyftak, ter gelegenheid van de plegtige inhuldiging van het standbeeld van P.P. Rubens. - Een fraei bundel in groot 8o; ten pryze van fr. 1»25, te Antwerpen by Jos. M. Jacobs, zoon - 1840. - Te Turnhout is het door ons in den tyd aengekondigd werkje: Heibloemen, verschenen. In dit bandje dat, voor wat styl en keus van onderwerpen betreft, veel te wenschen laet, hebben wy eenige kiemen van opregte talenten meenen te ontdekken. Wy raden den opstelleren der Heibloemen aen, met moed en yver voorttewerken. - By de gebroeders De Wever, te Antwerpen, is verschenen: Rubens Menschlievenheid door Pr. Van Duyse. In eene nadere recensie zullen wy ons gedacht over dit tooneelstukje blootleggen. - - Wy vernemen dat er kortelings binnen onze stad eene maendelyksche uitgaef van oorspronkelyke en overgezette tooneelstukjes, aen eenen allergematigsten prys, zal aenvang nemen. Een bundel, Stukjes bevattende van de heeren Van Ryswyck, Rosseels, Van Duyse en Van Boekel, is reeds aengekondigd. - Onze twee groote Kunstenaers de H.H.N. De Keyzer en Jozef Geefs zyn in ons midden uit Italien teruggekeerd en met hartelyken geestdrift ontvangen. Men bejammert dat de heer De Keyzer niets in onze pronkzael heeft ten toon gesteld; van Jozef Geefs is er een marmeren beeld dat vele kunstkenners niet aerzelen nevens het antieke te stellen. - Wy lezen in het kunst- en letterblad van Gent. - Op hooger bevel worden al de nederduitsche werken, zoo wel vlaemsche als hollandsche, in de regimentsbibliotheken zich bevindende, verkocht. Men heeft reeds degene van het derde voetvolksregiment, te Antwerpen, in 't openbaer te koop geveild. Zal men nog beweeren dat de tael der meerderheid door de gezaghebbers niet verdrukt wordt? - De feesten van Rubens welke om zoo te zeggen grooten- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} deels voor de kunstenaers geschikt waren, en een gansch kunstig karakter moesten dragen, zyn niets minder dan zulkdanig geweest. De kunstenaers, welke alles gedaen hebben wat in hun vermogen was om het jubelfeest luister bytezetten, welke hunnen tyd opgeofferd hebben om aen de openbare versiersels te werken; welke in zoo goeden geest bereid waren om eene hartelyke vereeniging onder vreemde en inlandsche kunstenaren te sluiten, hebben zich leelyk bedrogen gevonden. Het openbare banket hun geschonken (ten prys van 6 franken) is eene styve en onbeduidende vereeniging geweest, welke geen vierde paert der artisten heeft bygewoond. - Wanneer de kunstenaers zich aengeboden hebben, op den dag der inhuldiging, om in den stoet plaets te nemen, is hun den ingang van het stadhuis waer de vergadering was, geweigerd, en het is slechts door het toedoen van den H. Wappers dat men hun als eene weldaed den intrede heeft toegelaten. Op het oogenblik der inhuldiging, is alles op het beste in de war geweest. De Société des lettres, sciences et arts heeft zich by de Autoriteiten geplaetst en zich aen dezelve zoeken vastteklampen; het volk en de kunstenaers hebben zich met de vlaemsche maetschappy rond het beeld geschaerd en hebben met den grootsten geestdrift de warme, vaderlandsche redevoering van den H. Conscience aenhoord. - Eenigen hebben in die verschillende verdeeling iets beduidend meenen te ontdekken. - Een toeval welke aen sommigen van weinig aenbelang scheen, heeft byna eene groote ontsteltenis in de feesten veroorzaekt. De H. Rogier, Minister, had met ongenoegen gezien dat alle de opschriften op de triomfbogen en byzonder op den praelwagen van Rubens in het vlaemsch waren. (en voor eene vlaemsche stad, dit is waerlyk buitensporig!) Een zeker persoon, by niemand door eenige goede daed bekend, buigde zich aenstonds voor den Minister en beloofde hem dat het opschrift van den wagen zou veranderd worden en in het fransch gezet. Dit uittevoeren, was echter zoo gemaklyk niet. Te vergeefs heeft de verfranschte H. Isacker aen de schilders die aen den wagen werkzaem waren, geboden het vlaemsche opschrift uitteschil- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} deren: niet een die zich tot zoo laffe daed heeft willen leenen; en de H. Isacker heeft zich niet te laeg gekend om zelf het opschrift te overkladden. De kunstenaers, welke in het Album van Rubens hadden meêgewerkt en dus billyke aenspraek op den wagen dachten te hebben, hadden reeds drie afgeveerdigden tot de Komissie gezonden, om zich tegen zulkdanig feit te verzetten. De H. Isacker heeft deze op de onbeschoftste wyze ontvangen, hun en den artisten alle soort van beledigingen toegeworpen en gezegd dat het vlaemsch geene tael is, dat ons volk geene natie is, nooit geweest is en nooit zyn zal, dat wy maer stil het hoofd voor de franschen moesten buigen, ons hunne dienaren maken en hunne tael aenleeren; want dat wy toch eerlang ons onder den franschen scepter zouden bevinden. Zie daer nu aen welke mannen de zorg van nationale feesten toevertrouwd wordt! Geen wonder wanneer dezelve slecht gelukken! De afgeveerdigden hebben met deftigheid aen den H. Isacker geantwoord en niettegenstaende de beledingen welke hun en de kunstenaren door een lafaerd waren toegestuerd, hun karakter niet vergeten. Zy hebben zich verder tot de H. Borgemeester en Gouverneur gewend, welke in overeenstemming met de andere leden der Kommissie, hun regt hebben doen wedervaren, en het vlaemsche opschrift hebben doen herstellen. Dank zy er deze heeren voor; want zy hebben hunnen pligt gekweten. - De H. Isacker gaet onmiddelyk naer Parys vertrekken om aldaer de educatie van zynen zoon te maken, (indien deze aen zyn vader gelykt heeft België een schoon geschenk te verwachten,) en het is mogelyk daerom dat hy als een vaerwel aen zyn vaderland, het dien laetsten hoon heeft willen toebrengen. Gelukkig zyn hem slechts schande, verachting en belachelykheid ten deel gevallen. Wy hopen dat, hoe de feesten ook mislukt zyn, er de geest der kunst toch altyd zal bygewonnen hebben. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Moed en Geduld. I. Op een schoone zomerdag van den jare 1834, hadden zich eenige jonge schilders van Antwerpen naer een der naburige dorpen begeven, om het kermisfeest bytewoonen. Het was min de aengename ligging der landplaets en de schoone gezigten der omringende buitengoederen die hen derwaerts lokten, dan wel de hoop van zich eens goed te kunnen vermaken, en aen hunne vrolykheid den vollen toom te kunnen geven. Reeds hadden zy een ruim gedeelte wegs afgelegd, en gingen al lachende voort, terwyl Lodewyk Van Malle, (een dezer jongelieden, die reeds het vorige jaer de kermis had bygewoond,) niet ophield hun een langdradig verhael te doen van alle de vermaken die hy aldaer genoten had, en van byzonder het karakter der dorpsbewooners aentepryzen. ‘Gy zult moeten bekennen, - zegde hy; - dat gy nergens gulhartiger menschen zult gevonden hebben; ja, hunne rondborstigheid kan ik niet genoeg aenpryzen: verre van andere buitenlieden {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} te gelyken, die steeds den stedelingen honen en twist zoeken, stellen zy, integendeel, alles in het werk om hun te behagen en hunne goedkeuring te bekomen; met een woord: gy zult er alles vinden wat het fransche liedje belooft.’ Plaisir, bon vin et femmes jolies. - ‘Dit is te zeggen, viel Frans Van Beughem in, dat de bon vin een deerlyk gedoopt leuvens bier of nog slechter Seef zyn zal, en de femmes jolies dikke, plompe, van de zon verbrande boerenmeisjes.....’ - ‘Gy spot, Frans, - hernam Lodewyk; - welnu, ik geef my verloren zoo ik u straks niet met een dier van de zon verbrande boeren meisjes zie dansen.’ - ‘Dit is alles goed en wel, zegde een ander jongeling; maer het is in het dorp dat wy dansen moeten, en zoo wy hier blyven staen geraken wy er nooit: voorwaerts dan, myne heeren, en wat meer spoed.’ Deze raed werd goedgevonden, en na dat onze reizigers nog een kwaert uers gegaen hadden, bevonden zy zich in het door Lodewyk zoo zeer aengeprezen dorp. Wanneer zy aldaer aenkwamen, leverde de groote plaets, - die ook wel de eenigste der gemeente was, - een zonderling en levendig schouwspel op. Rondom de kerk die in het midden derzelve gebouwd was, hadden de kramers hunne koopwaren ten toon gespreid en zagen hunne winkels met eenen grooten toeloop vereerd. Eenige schreden van daer was eene wyde tent opgeslagen, waerin men wilde menschen vertoonde. Deze bestonden namelyk uit eenen Albinos die te Luik geboren was, eene kei-vreetster die te Dinant het daglicht had gezien, en eenen Russischen reus van 9 voeten, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} die voorheen pyper onder de 15e. afdeeling geweest was. Wat verder was een kwakzalver bezig met zyne geneesmiddelen eenieder aentepryzen, terwyl zyn getrouwe hansworst door geestige spreuken en het uitvoeren van eenige grappen de omstaenders uitlokte zich voor een paer centen, het onfeilbare tandpynpoeder of eksteroogen zalf te verschaffen. Zoo men nu hier nog byvoegt eenige liedjeszangers, die, op eene groote schildery, het leven van den eenen of anderen heiligen, of het verhael eener schrikkelyke gebeurtenis, hadden afgemaeld, en het gewoel van het volk dat zich steeds van den eenen naer den anderen kant begaf, dan zal men eene volledige kennis hebben van wat eene buiten kermis is. Lodewyk en zyne vrienden schepten vermaek met de onderscheidene groepen van nieuwsgierigen die zich rond de liedjeszangers en de voornaemste tenten bevonden, te doorloopen, zoo wel om de verbaesdheid die op elks aenschyn te lezen stond, gade te slaen, als om de boerenmeisjes van naby te kunnen aenschouwen. En waerlyk, Van Malle had geen ongelyk gehad wanneer hy hare bevalligheid had aengeprezen, want vele onder haer zouden door hare gezonde kleuren de gemaekte schoonheid van sommige onzer stadsche juffers verdoofd hebben. ‘Wat zegt gy nu van die dikke plompe meiden?’ vroeg hy aen zyne vrienden op eenen schamperen toon. - ‘Kom, kom; spreken wy daer niet meer over, Lodewyk; laet ons liever gaen zien of wy niet eens aen het dansen kunnen geraken.’ - ‘Aengenomen, aengenomen!’ riepen alle de jon- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} gelingen welke zich tegelyk naer eene der voornaemste herbergen rigteden en terstond achter eene tafel gingen plaets nemen. Een groot gezelschap was daer reeds vergaderd. Niet alleen waren het de dorpelingen die de kermis hadden willen vieren, maer zelfs de bewooners der omliggende buitengoederen hadden aen derzelver vermaken willen deel nemen, en, om geene opspraek van wege de boerenmeisjes te lyden, hadden de jufvrouwen eene zeer eenvoudige kleeding aengenomen, die nog meer de schoonheid, waer mede de natuer haer begiftigd had, deed uitschitteren. Op eenen kleinen afstand van Lodewyk en zyne vrienden bevond zich een bejaerd heer wiens deftige houding terstond een man van geboorte deed herkennen. Aen zyne zyde zat eene jonge jufvrouw die waerschynlyk zyne dochter zyn moest, en wier bevalligheid van het eerste oogenblik de oplettendheid der jonge kunstenaers tot zich had getrokken. ‘Zie daer, - zegde Frans Van Beughem, - zie daer een juffertje met welk ik straks wel eens zou willen dansen.’ Maer nauwlyks had hy deze woorden zynen mond laten ontglippen, wanneer twee boeren knapen tegelyk het meisje kwamen uitnoodigen; en, daer de eene niet voor den anderen wilde wyken, poogden zy, met geweld elkander achteruit te stooten. Het meisje dat de onnoozele oorzaek dezes twists was, zat in eene verlegenheid die ligt te begrypen is, en wist niet op welke wyze zich hier uittetrekken. Edoch, in eens had Frans het gedacht opgevat haer behulpzaem te zyn, en zich tot haer wendende, sprak hy: {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het zal u wel herinneren, mejufvrouw, dat gy my dezen dans toegezegd hebt?...’ Het meisje antwoordde niet, maer reikte hare hand den jongeling toe, terwyl haer vader een blik van goedkeuring op hem wierp, en dat de kampers, geheel onthutst, het koppel met bedrukte oogen nazagen, tot dat het in de danszael verdwenen was. Zoodra Frans de jonge jufvrouw aen den arm genomen had, vroeg hy haer om verschooning voor den list dien hy gebruikt had om haer uittenoodigen. - ‘Oh! gy hoeft geene verschooning te vragen, mynheer, - antwoordde het meisje; - integendeel ben ik u mynen dank verschuldigd voor de wyze op welke gy my van deze twee plompe vlegels verlost hebt.’ - ‘Dit was myn eenigst inzigt, mejufvrouw....’ - ‘Weet gy wel, mynheer, - viel zy hem in, - dat hetgene gy komt te zeggen niet zeer vleyend voor my is?’ - ‘Vergeef my dan, mejufvrouw, zulks was myne meening niet; want gelukkig, ja duizendmael gelukkig hy wie uwe liefde zal mogen verkrygen, wie in uw hart dit zuiver gevoel, dat de grootste wellust des levens uitmaekt, zal doen ontstaen.’ - ‘Oh! zwyg, zwyg, mynheer, men zou gelooven dat gy my eene liefdes verklaring doet.’ - ‘Oh! zou het my, arm schilder, betamen myn wenschen zoo hoog te sturen? Zouden myne vrienden dan niet met regt mogen zeggen: Frans Van Beughem wordt gek!’ De jongeling had deze woorden met zulken ernst gesproken dat het meisje tot in het binnenst des harte er {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} van ontroerd werd. ‘Waerom zoudt gy niet tot een hooger lot kunnen streven, zegde zy; en waerom zoudt gy u op de toekomst niet betrouwen?.... Met moed en geduld komt men alle hinderpalen te boven: moed en geduld zy dan uwe zinspreuk.’ ‘Deze spreuk zal altoos de myne zyn, mejufvrouw; echter zal ik ze niet nakomen om tot rykdommen te geraken; neen, deze betracht ik niet, en over myn lot zal ik my niet beklagen zoo myne kunde my een eerlyk middel van bestaen kan aenbieden; zoo het my toelate als een nuttig burger, tot den roem en de verheerlyking van het vaderland mede te werken.’ Het gesprek had, gelyk men ziet, eene ernstige wending genomen. Elk woord uit den mond des jongen kunstenaers vallende, vond een weêrklank in 's meisjes boezem, welke door eene sterke aendoening hevig geschokt werd. Zy bewonderde den jongeling die op eenen zoo weinig gevorderden ouderdom, reeds wysheid genoeg bezat om aen de verleyende ingevingen eener ryke en krachtige inbeelding het oor te sluiten, en geene dier luchtkasteelen bouwde, die als rook verdwynen en niets nalaten dan onttoovering en bittere smart. Van dit oogenblik af was de liefde in haer hart geslopen, van dit oogenblik af minde zy den jongeling die het toeval haer zoo gunstig had doen kennen. Intusschen was de dans afgeloopen, en, Frans, na de jongvrouw tot aen hare plaets gebragt te hebben, had afscheid van haer genomen, en was zyne vrienden, die zich nu op eene andere plaets neêrgezet hadden, gaen terugvinden. - ‘Bravo, Frans; - riep hem Lodewyk toe zoodra {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} hy hem zag aenkomen; - bravo, jongen; gy hebt daer een heerlyke keus gedaen. Maer zeg ons, - gy hadt het er zoo druk mede, - hebt gy reeds uwe verklaring gedaen? Is zy gunstig aengenomen geworden?....’ - ‘Ik bid u, Lodewyk, laet de scherts daer; ik ben niet genegen die te dulden.’ - ‘Schoon antwoord om ons den mond te stoppen; echter zult gy my niet bedriegen, Frans; ik ben zeker dat de schoone Maria u aen het harte ligt.’ - ‘Zy heet Maria, zegt gy?....’ - ‘Voorzeker!. Hebt gy haer niet gevraegd wie zy is?’ - ‘In het geheel niet.’ - ‘Dit had ik gedacht; en, om u te verpligten, heb ik dezen last op my genomen. Zy is de dochter des ryken koopmans Van Stadeghem en woont in de....’ - ‘Genoeg, - sprak Frans; - wat baet het my dit te weten? Denkt gy dat ik gek genoeg zy, eene dwaze liefde optevatten voor een meisje dat nu reeds vergeten heeft met wien zy gedanst heeft? Om u te toonen hoe weinig zy my aen het harte ligt, stel ik voor dit huis dadelyk te verlaten. Zal dit bewys beduidend genoeg zyn, en zyt gy allen te vrede, mynheeren?’ - ‘Ja, ja!’ - antwoordden alle de jongelingen, die nu op een ander een nieuw en verschillend tafereel gingen zoeken. Na dat zy beurtelings de byzonderste herbergen doorloopen hadden, was allengs de avond gedaeld, en werd het tyd huiswaerts te keeren. Het aftogts-lied werd door hun aengeheven, en daer zy meer dan eene myl te doen hadden, was het reeds nacht als zy de stad binnen traden. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer Fraus zich ter rust begaf, dacht hy niet eens meer aen Maria Van Stadeghem. Was het ook zoo met het meisje?...... Oh! neen. De zoete slaep toefde lang hare sponde te genaken; steeds zag zy des jongelings beeltenis voor hare oogen; gedurig galmden zyne woorden in hare ooren: ‘gelukkig hy die uwe liefde zal mogen verkrygen, die in uw hart dit zuiver gevoel, dat de grootste wellust des levens uitmaekt, zal doen ontstaen!’ ‘Oh! Frans, Frans! die man zult gy zyn!’ - zegde zy, - en met dit zalig gedacht sloop zy zachtjes in. II. Wanneer men met het gedacht tot zyne jonge jaren wil wederkeeren, en zich het tydstip herinneren op hetwelk men voor de eerste mael minde, zal men moeten bekennen dat er geene gelukkigere oogenblikken in het leven gevonden worden dan degene op welke men voelt in zyn hart ontsteken dit rein en balsemend gevoel, aen hetwelk men den naem van liefde heeft gegeven. Niet die dwaze en onbezonne liefde die met ongestuimigheid den boezem doorscheurt, en vergaet zoo als den nevel, die de aerde overdekt, voor de stralen der zon moet verdwynen; maer dit zacht en kalm gevoelen dat {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} in de stilte en de eenzaemheid geboren wordt, en ook de eenzaemheid tot schuilplaets zoekt. Die liefde die alles heiligt wat zy aenraekt; die aen het geringste voorwerp, - aen eene bloem, aen een blaedje uit der welbemindes handen komende, eene onschatbare waerde geeft; die u des nachts de zoetste droomen inboezemt en gedurende den dag u met de zaligste inbeeldingen streelt. Dusdanig was de liefde welke Maria voor Frans had opgevat, en het onschuldig meisje twyfelde geen oogenblik of dit gevoel was ook in des jongelings harte geslopen. Gedurende de eerste dagen had zy hem met ongeduld afgewacht. Zy hoopte dat hy zich wel eens voor hare oogen zoude vertoond hebben; en, hoe gelukkig zou zy niet geweest zyn zoo zy hem slechts eenmael in het voorbygaen had kunnen zien en hem met een lachje begroeten? Maer te vergeefs stond zy geheele dagen by het venster, en liet hare oogen langs alle zyden door de straet dwalen; nimmer, nimmer zag zy den beminde verschynen. Wel is waer, soms herinnerde zy zich de woorden die de jongeling haer toegesproken had, en waer by hy haer had doen kennen dat hy den hoogmoed niet bezat van naer de hand eener ryke erfgename uittezien; doch dan vond zy ook weêr middel om aen deze woorden eenen anderen, eenen voordeeligeren zin te geven. Het gebeurde ook nog wel dat een pynigend, een, voor haer, verschrikkend gedacht haren boezem kwam doorgrieven. Beminde Frans haer wel? Bezat zy genoeg schoonheid en bevalligheid om de liefde in zyn hart te doen ontvlammen? Dan, dan ging zy haren spiegel raed- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} plegen, en het zuivere glas antwoordde haer: ô ja, gy zyt schoon, gy zyt lieftallig genoeg om zelfs de onverschilligste te bekoren! Zoo verliepen er twee maenden, gedurende welke Maria alle de folteringen eener vurige liefde onderstond zonder de minste derzelver vreugden te beproeven. Wat deed Frans gedurende dezen tyd? Verre van aen liefde te denken hield hy zich onophoudelyk en met vlyt bezig het schilderstuk te voltooyen, hetwelk hy voor de aenstaende tentoonstelling bestemde. Verscheiden malen begon hy zyn werk op nieuw, en nimmer liet hy den moed zinken tot dat hy eindelyk, over zichzelf te vrede, het tafereel uit zyne handen liet gaen, en met ongeduld het oordeel der kenners bleef afwachten. Zelden is het eerste werk eens jongen kunstenaers een meesterstuk, en, ofschoon Frans geen meesterstuk had voortgebragt, kon men nogtans in hetzelve de kiem van een toekomend talent ontdekken dat niets dan onderstand en aenmoediging van doen had, om eens, tusschen de beste schilders onzer stad eene eervolle plaets te nemen. Doch het lot was den jongeling niet gunstig geweest. Het toeval had gewild dat zyne schildery in een onvoordeelig daglicht was geplaetst geworden; die haer dan ook het grootste nadeel toebragt, en de oorzaek was dat zelf de beste kenners voorbytraden zonder ze nauwkeuriglyk te aenschouwen. Te vergeefs had Frans zich by het bestuer der tentoonstelling aengeboden om voor zyn doek een betere plaets aftesmeeken: men had zyn verzoek met ruwheid afgeslagen; en hoezeer het {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} den jongeling ook smartte was hy gedwongen geworden geduld te hebben. Echter liep zyn geduld ten einde; want reeds was de laetste dag der tentoonstelling gekomen, en nog had zich geen liefhebber aengeboden om zyn stuk aftekoopen. Nogtans was het de prys van hetzelve die hem den middel moest verschaffen zyne studien te vervorderen, en hem gedurende eenige maenden te doen leven. Men zal dan ligt begrypen welke droevige folteringen het hart des jongelings benepen, en hoe zeer hy moest lyden wanneer hy dáér voor zyn tafereel neêrgezeten, hetzelve met betraende oogen aenschouwde. ‘Hoe, - sprak hy, - zoude ik my bedrogen hebben; zoude my eene andere bestemming zyn te beurt gevallen; zoude ik niet tot kunstenaer geboren zyn?.... Oh! neen, neen! dit is onmogelyk!! Wanneer ik de werken onzer groote meesters aenschouw, wanneer ik my, in verrukking, voor uwe grootsche tafereelen buige, ô Rubens! dan voel ik ook in my het heilige vuer der kunst blaken; dan voel ik ook dat ik tot grooter werken bekwaem worden zal, en dat ik my eens een verdienstelyke naem tusschen de schilders zou kunnen verwerven, zoo niet de aenmoediging my, by myne eerste stappen ontbrak..... ‘Eu nu, nu!... Welke bittere onwaking, wanneer men zulke zoete droomen vormde!... Oh! wat heb ik dan toch aen het lot misdaen dat het my zoo streng komt beproeven!!....’ Deze woorden hadden de krachten des jongelings uitgeput, en eene verslapping van geest doen volgen die hem het bewustzyn te benemen scheen, en hem belette iets te zien van hetgeen er rondom hem gebeurde. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Door een byzonder toeval was Maria met haren vader, juist dien dag de tentoonstelling komen bezigtigen; en na dat zy reeds een geruimen tyd de onderscheidene zalen hadden doorloopen, waren zy eindelyk tot op de plaets genaekt waer Frans zich bevond. Oh! wat gewerd het meisje wanneer zy haren beminden ontwaerde; hoe bang klopte haer het harte wanneer zy zyne trekken aenschouwde!... Maer welke droefgeestigheid was er op zyn gelaet verspreid?.... wat mogt hier van de rede zyn?.... Er is eene tael die door geene woorden uitgedrukt wordt en die nogtans zoo goed door geliefden wordt verstaen. Maria had slechts hoeven een oogslag op den jongeling te werpen, en reeds had zy de rede zyner droefheid begrepen. Ja, terwyl alle de schilderyen die degene van Frans omringden, het opschrift droegen dat zy verkocht waren, was de zyne daer van alleen uitgezonderd. Het meisje gevoelde dat dit de oorzaek zyns verdriets zyn moest, en hare vernufte geest had aenstonds een middel gevonden om den jongeling ter hulp te komen. ‘Vader, vader, - sprak zy, het tafereel van Frans aenwyzende, - zie dan toch hoe lief dit stukje getoetst, hoe schoon het ontwerp uitgevoerd is. Oh! ik bid u, vader koop het voor my, ik zou het zoo geerne bezitten.’ Hoe zeer de heer Van Stadeghem genegen was aen het verzoek zyner dochter te voldoen, kon hy echter niet nalaten haer deswegens eenige opmerkingen te maken. - ‘Is het dan zoo slecht, vader?’ vroeg het meisje. - ‘Oh! neen, kind lief! Nogtans ziet men dat het {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts het werk van een jong schilder is, die, wel is waer, veel belooft; doch thans maer een beginneling is. - ‘En zonder aenmoediging zal hy misschien zyne loopbaen niet kunnen vervolgen. Is het niet aen ryke lieden de kunsten te ondersteunen, en is dit niet een edel gebruik van zyn fortuin maken een jong kunstenaer onder zyne bescherming te nemen? Oh! ik smeek het u, vader, voldoe aen myn verlangen: geen geschenk zal my aengenamer zyn als hetgeen ik van u betrachte.’ - ‘Kom, kom; ik zie wel dat ik voor uwen wil zal moeten buigen, - sprak de goede vader; - volg my dan, Maria, en zien wy of het doek nog verkrygbaer is.’ Maria over haren zegeprael te vrede, volgde haren vader, doch vond in het voorbygaen den middel aen de ooren van haren welbeminde deze woorden te fluisteren: Moed en geduld! Dit geluid deed Frans eensklaps uit zyne mymering ontwaken. Met verbaesde oogen staerde hy in het rond en zocht te ontdekken wie hem deze klanken had kunnen doen hooren: maer te vergeefs, want op de gezigten der omstaende persoonen kon hy niets dan onverschilligheid lezen. Maer wie mogt het dan zyn, die genoeg belangen in hem stelde om hem moed en betrouwen inteboezemen, gaven die hy thans zoo zeer van doen had. Het was eene vrouw die hem toegesproken had, dit had hy aen de zachtheid harer stem bemerkt...... Het scheen hem ook nog dat hy deze stem niet voor de eerste mael gehoord had; - maer waer?.. dit kon hy zich niet inbrengen. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl hy zich aldus het hoofd doorboorde om dit raedsel optelossen, was het sluitingsuer der tentoonstelling gekomen, en begonnen alle de persoonen die er zich in bevonden allengs de zael te ruimen. Frans wierp nog eenen vluggen blik, vol angst en vol aendoening, op zyn tafereel, en ging ook de plaets verlaten; wanneer, eensklaps, een lid van het bestuer hem op de schouder klopte en hem toesprak: ‘Mynheer Van Beughem, - ik zocht u om u een goed nieuws medetedeelen. Ik heb daer zoo even voor uw stuk een koopman gevonden; het is de heer Van Stadeghem: hy verlangt dat gy het hem op het spoedigste bezorget.’ - ‘Wat zegt gy, mynheer?.... Verkocht!.... Oh! aen u myne erkentenis; aen u myn dank!... Verkocht!... Oh! wat ben ik gelukkig!’ en zonder nog eens om den prys dien hy verkregen had, te vragen, vluchtte Frans de zael uit, en doorliep als een zinnelooze verscheide straten zonder op iets aendacht te maken of zich over iets te bekreunen. Wanneer de lucht een weinig zynen drift gekoeld had, ging hy zich de gebeurtenissen van dien namiddag herinneren en dan scheen het voorgevallene voor hem geen raedsel meer te zyn. ‘ô Ja, - sprak hy, - nu geheugt het my! De stem welke ik gehoord hebbe, is die van Maria, van dit beminnelyk meisje welk ik op de kermis ontmoet heb. Oh! welke schoone inborst moet zy bezitten; oh! hoe zeer zal ik haer steeds beminnen!....’ En zonder het te weten had de jongeling den weg hares huizes ingeslagen, en het was slechts wanneer hy zich voor hetzelve bevond dat hy zulks ontwaerde. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Het scheen nogtans dat Maria zich daer aen had verwacht, want toen de gelukkige Frans aenkwam, stond zy reeds by een venster des gebouws. De jongeling groette haer eerbiediglyk, doch wanneer hy zyne oogen weêr opwaerts sloeg, was reeds het meisje verdwenen. Des anderen daegs was het nog vroeg in den morgen wanneer Frans het schilderstuk kwam bestellen. Door drukke bezigheden opgehouden, kon de heer Van Stadeghem hem niet ontvangen, en liet deze zorg aen zyne dochter over. Doch deze, wanneer zy den jongeling zag binnen treden, werd zoo sterk aengedaen dat de krachten haer schenen te verlaten. Het oogenblik waernaer zy sedert twee maenden had gesnakt, zoo als eene slaef om de vryheid snakt, dit oogenblik was nu gekomen, en zy beefde!.. Zy beefde: want een woord van Frans kon al haer geluk benemen en alle hare droomen verydelen. Gelukkiglyk voor haer had de jongeling deze ontroering niet bemerkt. Na zich van de eerste pligtplegingen gekweten te hebben, sprak hy: ‘Ik dank het toeval, mejufvrouw, dat my een oogenblik toelaet u alleen te zien om u myne dankbaerheid te betuigen. Ik gevoel het; aen u alleen ben ik het geluk verschuldigd dat my thans overkomt....’ - ‘Gy bedriegt u, mynheer, - viel hem het meisje in; - het is myn vader....’ - ‘Oh! ontken het niet, mejufvrouw, ging Frans voort, - er is iets in myn hart dat my er de overtuiging van geeft. Was het niet uwe stem die my is komen opbeuren?... Oh! dank zy u, van betrouwen in myne toekomst gesteld te hebben! ô ja! thans gevoel ik het: myne kunst zal my eens groot maken, en het zal aen {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} u zyn dat ik zulks te danken zal hebben! Eeuwig, eeuwig zy u myne erkentenis gewyd! eeuwig zal ik u minnen, zoo als ik myne moeder beminde....’ - ‘Gy zult my minnen! gy zult my minnen!... Oh! Frans, Frans!.....’ En het meisje verborg haer aengezigt tusschen hare handen. - ‘Wat wil dit zeggen?’ Vroeg de jongeling die met verbaesdheid op Maria nederzag. Eensklaps scheen deze zich met meer moed te wapenen. ‘Luister, mynheer, - sprak zy, - en onderbreek myne rede niet. De wereld en gy zelf zult my misschien veroordeelen en my om myne vrymoedigheid misachten, echter dwingt my iets u myn hart te veropenbaren en u myne geheimen te ontvouwen. Luister, Frans: - sedert het oogenblik dat ik u voor het eerste mael zag, leerde ik uw karakter kennen en uwe handelwyze waerderen: sedert dit oogenblik minde ik u. Ik hoopte in uw hart ook dit gevoel te hebben doen geboren worden; echter, wanneer ik my uwe woorden herinnerde dan twyfelde ik,..... en nogtans stond ik dagelyks by het venster en wachtte u, Frans. In de kerk, op de openbare wandelplaetsen, overal zocht ik u, en nergens kon ik u ontmoeten; en ik wachtte u altoos, Frans, en gy kwaemt niet!... Deze lange afwezigheid, verre van myne liefde te verzwakken, deed dezelve nog aengroeyen. Gy begrypt dan, hoe gelukkig ik was u gisteren te zien. Spoedig had ik de oorzaek uwer droefheid geraden en ook den middel gevonden dezelve te verdryven..... Thans weet gy myn geheim, mynheer;...... zoo gy geene liefde voor my gevoelt, zoo gy er eene andere bemint, - oh? zeg het my dan niet, zeg het {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} my niet; want dan zoudt gy my het leven benemen, dan zoudt gy myn doodvonnis uitspreken....’ Deze bekentenis, aen welke Frans verre was van zich te verwachten, had hem als verplet. Zyn gemoed was door zulke zware aendoening getroffen, dat het hem onmogelyk was een woord te spreken. Eindelyk bedwong hy zyne onsteltenis: ‘Gy mint my, Maria, - riep hy vol geestdrift uit; - gy mint my!.... Oh! welk heil is het myne; waer door heb ik dit geluk kunnen verdienen?.... Gy de beminnelykste, de schoonste der vrouwen!..... Doch is het geen droom? Is het geene begoocheling?.... Ach! zoo het eene bedriegery is, zoo het een droom is door myne inbeelding geschapen, ontneem my dan myn geluk niet, laet my dan de verrukking welke myne ziel beproeft!!. Maer neen! het is waerheid! Het is wel uwe stem die ik gehoord heb, het is wel uwe zachte stem die myne zinnen is komen streelen en my liefdeswoorden heeft toegesproken!.... Gy mint my, Maria! gy mint my!... Ik zal u ook minnen; ja, ik gevoel dat alle de liefde die in myn hart opgesloten ligt, zich op u zal vestigen, en dat zy, ons beide, het zaligst genot zal doen smaken...... ô Maria! nooit zoude ik my hebben durven verstouten tot u myne oogen opteligten, maer gy zyt tot den armen schilder neêrgedaeld om hem tot u te verheffen; gy hebt het oordeel der menschen durven trotseren: oh! dank, dank zy u, engel!... En waerom zoudt gy u over de wereld, over hare wetten, over hare gebruiken bekommeren? Zyn zy niet onregtvaerdig? Strekken zy niet om de vrouwen te onderdrukken, om haer der mannen slaven te maken?.... ô welke schan- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} de! Aen een' man zal het toegelaten zyn eenen keus te doen, en de vrouw welke hy zal verkozen hebben, zal gedwee het hoofd moeten bukken en haer lot verbinden aen hetgeen van een man die zy niet bemint, die zy niet kan, die zy nooit zal beminnen; en wanneer zy later den jongeling ontmoet die haer de ware liefde zoude hebben kunnen leeren kennen, wiens harte haer harte verstaet, wiens gevoelens met de hare overeenstemmen, dan is het haer niet meer geoorlofd te beminnen zonder pligtig te worden; dan moet zy deze zalige gedachten uit haren boezem verdryven, en geduldig het lot dragen dat de gebruiken der wereld haer gemaekt hebben!.... ô spotterny!!... Maer waer dwalen myne gedachten henen!..... Oh! zulk lot zullen wy nooit moeten beproeven, oh neen! Geheel myn leven zal u toegewyd zyn; altoos zal ik uw levenspad met geurige bloemen bestroeyen, en steeds zal myn grootste geluk zyn, zoo als thans, aen uwe voeten neêrteknielen, uwe hand aen myne lippen te drukken en u toeteroepen: Maria, ik bemin, ik aenbid u!....’ - ‘Sta op, sta op, Frans, - zegde het meisje, - myn vader zou ons kunnen verrassen, en voor een tyd zal het nog noodig zyn hem onze liefde te verbergen. Ik weet wel dat hy het geluk zyner dochter niet aen een ydel vooroordeel zal willen opofferen, echter weet ik ook dat hy myne hand niet zal schenken dan aen een man, die, by gebrek aen fortuin, een naem, een roemryke naem zal bezitten. Tracht dien te verkrygen, Frans, en dan worde ik de uwe. Beide zyn wy jong en kunnen met geduld den tyd die ons vereenigen moet, afwachten; hy zal my niet lang duren zoo ik my slechts {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} op uwe standvastigheid moge betrouwen, zoo als gy op de myne zult kunnen rekenen.’ - ‘Oh! twyfel daer niet aen, Maria, - hernam de jongeling; - zoo niet de erkentenis my hier toe dwong zoude een ander gevoel my dit gebieden. Slechts drie jaren geduld, ô engel, en dan ben ik verzekerd uwer waerdig te zyn.’ - ‘Gedenk u steeds de spreuk die ik u aenbevolen heb, - sprak het meisje, - moed en geduld; wy zullen dezelve noodig hebben.’ - ‘Nimmer, nimmer zal zy uit myn geheugen verdwynen, Maria!.... en nu, vaerwel, vaerwel, tot binnen drie jaren!....’ - ‘Vaerwel, Frans; vaerwel!’ - herhaelde zy; en lang bleef zy nog de deur aenschouwen langs welke de jongeling vertrokken was. Drie jaren schynen eene eeuwigheid wanneer men, met ongeduld, na derzelver verloop wacht; drie jaren zyn niets wanneer men stellig verzekerd is na dien tyd de volvoering zyner wenschen te gemoed te zien. Dit was het lot onzer jongelieden. Sedert dat Frans de verklaring der liefde van Maria had verkregen, had hy zich vlytig aen het werk gesteld, en met yver zyne studien voortgezet. In eens had hy vaerwel aen alle de vermaken zyns ouderdoms gezegd, en met alle de kermisfeesten en danspartyen afgebroken. Niets kon hem van zyne geliefkoosde bezigheden onttrekken: zyne vrienden hadden hem schoon opmerkingen te maken, altoos sloot hy het oor aen {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne verleyende uitnoodigingen: ook werd hy over zyne zelfsopoffering ruim beloond. De voortgang dien hy deed, was ongeloofbaer. Reeds hadden de dagbladen hem verscheiden malen eene eeremelding gegeven, en nu dat zyn naem uit het duister begon op te ryzen, kon hy met moeite aen de talryke aenvragen van tafereelen die hem gedaen werden, voldoen. Telkens dat de roem van haren minnaer tot by Maria doordrong, vond zy haer levendig gestreeld over de loftuitingen die hy ontving. Zy gevoelde dat zy niet vruchteloos haer betrouwen in hem had gesteld, en dat zy gerust het bepaelde tydstip mogt afwachten. Dit deed goed aen hare ziel; want daer de geliefden zich alle briefwisseling en byeenkomsten ontzegd hadden, was het slechts op deze wyze dat het meisje van den voortgang hares minnaers kon onderrigt worden, en wanneer zy hem dan eenige dagen later ergens ontmoette, dan was het een oogslag of een glimlach die hem kwam aenmoedigen en beloonen. Gedurende dezen tyd, nogtans, was dikwyls Maria's rust gestoord geworden, en had zy alle hare liefde, al haren moed noodig gehad, om aen de verleyingen, waervan zy omringd werd, te weêrstaen. Verscheidene jongelingen wier geboorte en fortuin met de hare overeenstemden, waren hare hand komen afsmeeken; doch telkens had zy hun verzoek met beleefdheid afgeslagen. Dit gedrag verwonderde grootelyks haren vader. Hy kon zich niet inbeelden welke rede hier toe mogt aenleiding geven, en hield niet op haer aenteporren om tusschen hare minnaers eenen keus te doen. - ‘Gy verlangt niets dan myn geluk, niet waer, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} vader? vroeg het meisje; welnu! laet my wachten. Wanneer de tyd zal gekomen zyn, zal ik u mynen keus te kennen geven, en dan hoop ik dat gy my uwe toestemming niet zult weigeren.’ - ‘Gy verbergt my dus een geheim?..... Gy mint dan iemand, Maria?’ vroeg de goede vader. - ‘Misschien!’ antwoordde het lieve kind, en dan vlugtte zy spoedig weg om aen de nieuwsgierige vragen hares vaders te ontsnappen. Inmiddels was de tyd die Frans zich bepaeld had, verschenen. Door een groot werk had hy zyne proefjaren willen sluiten, en van al den moed die de liefde geeft, had hy zich bediend om zichzelf te overtreffen. Verscheidene persoonen hadden zich ten zynent aengeboden om zyn doek te komen bezigtigen, maer niemand was hierin kunnen gelukken: voor zyne beste vrienden zelf was zyn werkhuis gesloten gebleven. Deze handelwyze had een ieder verwonderd en in de stad groot gerucht gemaekt. De nieuwsgierigheid was hier door dusdanig opgewekt, dat wanneer de dag der driejarige tentoonstelling verscheen, er reeds een groote toeloop van volk zich voor de deur bevond, vóór nog dat dezelve geopend werd. Dit gerucht was ook tot by Maria gekomen, en het was haer onmogelyk geweest haer ongeduld langer te bedwingen. Deze dag moest over haer lot beslissen, en, vol angst, had zy haer vader gesmeekt haer derwaerts te geleiden. Zy ook wilde een der eerste zyn om het werk van haren minnaer te aenschouwen en om zich te overtuigen dat hy aen zyne belofte niet was te kort gebleven. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo dra de deuren ontsloten werden, rukten alle de nieuwsgierigen eensklaps de zael binnen; doch zonder op eenig ander schilderstuk aendacht te maken, begaven zy zich te gelyk tot voor het doek van Frans. Hoe bang klopte nu des meisjes harte, en hoe zeer werd zy met schrik bevangen: een woord kon alle hare droomen verydelen, al haer geluk vernietigen; maer neen! dit woord werd niet uitgesproken: er ging maer eene enkele stem op die uit den mond van allen vloeide, en dit was om den lof des schilders uittegalmen. Maria was in verrukking. - ‘Vader, vader, - sprak zy; - kunt gy in hem nu nog wel den schilder herkennen welks eerste tafereel gy hebt afgekocht.?’ - ‘Oh neen! kind, dit is onmogelyk! Met reuzenstappen heeft hy voortgang gemaekt, en van dit oogenblik mag Antwerpen zich roemen een groot schilder te meer te bezitten.’ Zoo haest Maria deze verklaring had gehoord, deed zy haren vader in eene andere zael treden waer zich nog niemand bevond, en dan vroeg zy hem met eene bevende stem en in de uiterste verlegenheid: - ‘En zoo hy u myne hand kwam afsmeeken, vader; zoudt gy hem dezelve weigeren?....’ - ‘Wat zegt gy, Maria? welk geheim?....’ - ‘Oh! vergeef, vader, vergeef! Sedert drie jaren min ik hem en draegt hy my de zuiverste wederliefde toe. Dit gevoel alleen heeft zyne krachten ondersteund en hem aengespoord den glorietrap te beklimmen, waer hy nu reeds eene luisterryke plaets heeft genomen. Maer gy spreekt niet.... zeg, vader, zoudt gy u tegen myn geluk willen verzetten?......’ {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Oh! neen, kind! Gy weet dat ik dit alleen betrachte. Frans is waerdig myn zoon te worden. Zoo hy geen fortuin bezit, zal zyne kunde hem daer van gemakkelyk plaets houden, en het talent dat hy bezit is den schoonsten huwelykspand die eene vrouw kan aengeboden worden. Dat hy kome, ik heb haest hem myn' zoon te noemen.’ Oh! wat was Maria nu gelukkig! zy zag alle hare wenschen volbragt, en met een rein gemoed kon zy den loon harer liefde ontvangen. Eenige weken daer na werd het huwelyk plegtig gevierd; en wanneer de gryze priester den zege des Heeren over het jonge paer afriep, wierp Frans een' blik op zyne bruid, en in dien blik las zy dat zy altoos de gelukkigste der vrouwen zou geweest zyn. s. blereau. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aen eenen Kunstschilder. I. ô Ja! der dichtren zon heeft ook op u geschenen? De duisterzwangre nacht is voor uw oog verdwenen; De kunst heeft u vervoerd, u 't vlammend brein gevuld; En uw' ziel, der aerde onttogen, Is in 's Hemels sfeer gevlogen En van de englen ingehuld. Daer vond uw geest zich van een' heilgen glans omgeven, Daer werd dan voor uw oog het dekkleed opgeheven Welk voor eene aerdsche ziel gestaêg gesloten blyft: Gy zaegt ongeschapen dingen, En uw tong begon te zingen Waer men tusschen silfen dryft. En een geest uit schooner oorden, Sprak tot u die heilge woorden, Die, op aerd, voor 's menschen hart Zyn als balsem in de smart; En tot u in min verslonden, Heeft hy u van 't aerdsch ontbonden, Uwen schedel aengeraekt, U tot kunstenaer gemaekt. ‘Ga, sprak hy, myn lieveling! Dael nu uit der geesten kring, Dael in stilte op aerde neder; Spoedig keert gy by ons weder; {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Want uw ziel is niet geschikt Om lang by der menschen kindren Te vernachten. Ach! zy hindren Alles wat te vurig blikt:’ ‘Wees onwrikbaer! Ga, myn zoon! Ga! dat men een aerdsche kroon Op uw zaelgen schedel drukke; Dat de wrange nyd zich bukke Voor uw schitterende magt, Dat uw broedren, ooggetuigen Uwer kunst, zich voor u buigen, Wyken voor uw geestenkracht.’ ‘En zoo soms het bange lot U bezwaerdet, en 't genot Keeren mogt in bitterheden; U doen wanklen in uw schreden, Dan, sla dan den blik omhoog; Denk dan aen de hemellingen, Aen 't geluk der lievelingen, En geen traen ontsnappe uw oog!’ ‘Neen! myn zoon, geen wrange traen Vinde ooit tot uw hart een baen. Neen! uw ziel moet edel wezen; Want gy zyt een uitgelezen; En der wereld bitterheid Mag u geene klagt ontprangen: In dees oord is uw verlangen, Is alleen uw zaligheid!’ ‘Neen! de wereld is geen woon Voor all' wie een schooner kroon In ons zalig oord verwachten; Slaek dan geene bittre klagten {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Om der stervelingen juk; Laet geen vrees uw hart bekruipen, Noch het spyt er binnen sluipen, De aerde heeft geen waer geluk.’ ‘Maer een traen van zuivre vreugd, Die uw' ziel en hart verheugt, Laet dien van uw wangen glyden; Dit zyn tranen die verblyden En versterken 's menschen hart, Die u 't hemelsch zoet doen smaken, U het leven lieflyk maken, U verwinnen doen de smart!’ II. En, gevoerd op zachten veder, Daeldet gy by ons ter neder, Gansch ontzet om 't schoon vertoog U getoond aen 's hemels boog. Nu, nu mogt het al verdwynen, Nu zaegt gy geen zon meer schynen; En de zoete melody Van de hemelharpenkooren Stierf nu zachtjes in uwe ooren; Maer de kunstgeest bleef u by. Want hy steeg met u op aerde; En al wat uw oog ontwaerde Schetste hy u lieflyk voor, Hy omkransde 't met een gloor, Hy wees u de schoone dingen, Die de dichtren steeds bezingen, En hy schonk aen alle een ziel, Sprak tot u: ‘ô zielsbeminden Hoor, eer gy gaet ondervinden, Welke taek uw geest beviel.’ {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Alles zal uw oog ontleden, En de driften en de zeden Van uw broedren gadeslaen; En de vreugd en 't zoet getraen, Zullen in uw kunstgebaren, Trotsch Natura evenaren, Want gy zult een echo zyn Van 't geschapen, en het leven Zult gy aen het stofflyk geven En 't beschenken met een brein.’ En nu zweeg hy - maer zyn woorden Die uw ziel en geest doorboorden, Bleven u in 't hart geprent, Ter vertroosting in de ellend; En gy zaegt den geest verdwynen, Zaegt nu geenen glans meer schynen; En gy schroomdet reeds de smart; De bevreestheid deed u beven; Doch gy voeldet u herleven; Want de geest bleef in uw hart. III. Buig! geschapen, buig u neder! Kniel gedwee voor 's menschen geest! Toon Natura! toon uw schoonheid, Gy waer in de kunstnaer leest; Want zyn brein beseft uw siersels, En hy voelt zich 't brandend hart Kloppen, hygen, driftig jagen En geprangt door liefde smart, Wen hy op u staet te staren, Diep verrukt, en diep vervoerd, In een geestdrift weggezonken Die hem hart en ziel ontroert. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Zie! daer zit de kunstenaer! Zie! daer droomt hy aen de heemlen! Zie! hy ziet de geesten weemlen, Zich vereenende in een schaer. Ja! hy ziet hun sefirsdans, Zwierend heen en weder dryven, Glinstrend boven hem verblyven, Hem omgeven met een glans. Ach! hoe overstroomt zyn hart! Ach! hoe schittren nu zyn oogen, By de geesten opgetogen, Brandt zyn ziel van liefdesmart. En de silfen dalen neêr, Komen hare blanke vingren In des jonglings lokken slingren, En aenzien hem lief en teêr. En zy reiken hem een kroon, Door haer teder hand gevlochten, Die zy met haer medebrogten Uit haer goddelyken woon. En een lach betrekt haer mond, En zy werpen liefdeblikken, Die des jonglings borst verkwikken, En zy scharen zich in 't rond. En de schilder grypt 't penseel; Want hy voelt zyn boezem scheuren In den geestdrift; en de kleuren Vallen brandend op 't paneel. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, nu dwaelt hy onbevreesd In verbeeldings luchte dreven; Nu, nu krygt het al een leven, Alles buigt zich voor zyn geest. Dan ontvallen aen zyn hand Die zoo zoete meisjestrekken, Welke in aller harten wekken Heilgen, zuivren liefdebrand. Dan, dan maelt zyn kunstvertoog Ons die langgedroomde beelden, Die zoo zacht ons zinnen streelden; Wen ze zweefden voor ons oog. Ja! dan heeft het al een ziel; En de driften staen te lezen In het schoon en zielvol wezen, Dat des schilders hand ontviel. Ach! zyn boezem schynt versmacht In die goddelyke stonden, En zyn geest, in kunst verslonden, Voelt een heilge scheppingskracht. Zwevend by der geesten schaer, Schept zyn brein ons kunstgebaren Waer op wy verwonderd staren: Dan, dan is hy kunstenaer!.... p.f.v.k. Antwerpen 11 Mei 1839. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Arme Lina. Zy had een vriend: hy is verdwenen; Haer laetste hoop is meê vergaen. F. Blieck. 't Was avond en de dorpklok had Reeds 't uer der rust verkond, Het bruine nachtfloers daelde neêr; 't Was alles stil in 't rond. De blanke maen met statig licht Dreëf helder aen den trans, En groette lieflyk 't aerdryk weêr Met onbewolkten glans. En juichend zong de nachtegael 't Verlokkend avondlied, En mengde zyne teedre stem Met 't murmlen van den vliet. De koele dauw zeeg lavend neêr Op heester en op plant, En lag zoo glinstrend op de blaên, Als schittrend diamant. De zefier suisde heen en weêr Met fluisterend geluid, En 't bloempje wasemde zyn geur In 't luchtruim voller uit. En in dit zielsverrukkend uer Zat Lina by den vliet, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Verkwynend in geklag en wee, Verkropt door bang verdriet. De golfjes vongen menig traen, Die zy zoo bitter kreet, En schenen door heur zacht gebruisch, Bewogen met haer leed. ô Neen, niet zalig als voorheen Was haer dit lieflyk uer; Met vochtig oog aenzag zy nu De schoonheid der natuer. Verlaten was zy van den vriend Die haer eens liefde bood, En die haer rust en eer ontstal: Heur eenigste kleinnood! Verbannen was ze uit 't ouders huis, Van vriend en maeg bespot, En 's vaders vloek lag op heur hoofd; Rampzalig was haer lot. Zy treurde zonder hulp of troost, Geen hart bood medely; En waer zy ook verdwalen mogt: De onteering bleef haer by: ‘ô God! zoo snikte ze in heur smart, ô Neem my 't leven af; Heb met my arme medely, Ik boet zoo zwaer myn straf. Zie toch op my, verlaetne, neêr; Myn lyden is zoo wreed! {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Als u een traen bewegen kan, Aenhoor der droefheid kreet. Erberm u myner, ô myn God! Zoo 'k minde en eens misdeed - Maer neen, gy straft de liefde niet, Waerom ik reeds zoo leed!’ En zuchtend zag zy d'hemel aen, Dien zy zoo smeekend bad; Een traen ontrolde nog heur oog, Van schreyen afgemat. Maer eensklaps, door een feller pyn Bedwelmd, zeeg zy ter neêr, Een bange gil ontvlood heur borst: En zy leed meer en meer; Het klamme zweet droop langs haer hoofd, En angstig joeg haer 't hart; En krimpend wrong zy d'handen saem By overmaet van smart. En na een lange folterstryd, Ontsloot zy 't zwak gezigt, En zag met sidderenden blik: Een ademlooze wicht. En uitgeput door leed en smart, Sloot zy heur oogen weêr Een enkle zucht ontging haer nog En Lina was niet meer!...... em. rosseels. Antwerpen 1840. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Driejarige pronkzael voor beeldende kunsten. Het is ons altyd eene zeer lastige pligt onzen lezeren rekenschap te geven over de wederzydsche verdiensten der talryke tafereelen welke zich in eene pronkzael komen verzamelen; maer dit mael wordt deze pligt ons nog lastiger en netelachtiger dan naer gewoonte, omdat wy door verscheidene omstandigheden zyn belet geworden ons eerder van dezen last te ontlossen, en dat ons oordeel, komende na het sluiten der pronkzael, niet meer op zyne beurt zal kunnen beoordeeld worden. - By gebrek aen plaets en aen ruimte, vinden wy ons ook gedwongen van alle breedvoerige beschryvingen en diep beredeneerd kritiek aftezien, om onze opmerkingen slechts over het algemeen daertestellen. Voor zooveel het in onze macht is, zullen wy trachten dien mangel aen uitgestrektheid door ware en gewetensvolle waerderingen te vergoeden. Onze pronkzael zal, ongeacht de afwezigheid van gewrochten van beide onze meest befaemde meesters, Wappers en De Keyser, voor eene der volkomenste en der aentrekkelykste welke wy tot heden gehad hebben, mogen doorgaen. Deze afwezigheid echter, zoowel als die van groote voorstellingen in het vak der binnen-schildering, berooft ons van de noodige grondstoffen om over den staet van voortgang of van terugbaning onzer schilderschool te beslissen. Over het algemeen zyn beide groote vakken der historie- en kerkschildering hier nauwlyks vertegenwoordigd: De H. Wiertz heeft voor het vyfde mael zyn groot tafereel: De Grieken en de Trojanen strydende om het lyk van Patrokles, no 231, ten pronk gehangen. Dit tafereel is van een ieder bekend en niet minder bekend is het vreemde lot welk hetzelve onder- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} gaet; te Rome bewonderd, te Antwerpen goedgekeurd, te Parys verstooten, te Brussel met den koperen eerpenning (laetste klasse) begiftigd en dan weder te Antwerpen met het kruis van Leopold vereerd!! Daerby door sommige dagbladen met weinig kennis geprezen, door anderen met nog minder kennis gelaekt, by de eenen een meesterstuk, by de anderen een wangewrocht!! En inderdaed wat is de Patrokles? Een heerlyk meesterstuk waerop er secundum artem nog al iets op te merken blyft. De Kristus in het graf gelegd, (no 232-33-34) van denzelfden schilder, is een stuk van een godsdienstigen en kalmeren aert. Ook over dit gewrocht zyn de verschillendste beoordeelingen geveld. Het is een treffend tafereel, ryk en krachtig in kleur, ryk en wys in teekening en samenhang: het spreekt tot het hart en bereikt dus het hoogste doel der kunst. En echter zouden wy op de vraeg of het onberispelyk is, loochenend moeten antwoorden. Het hoofd der Eva is niet bevallig en draegt veeleer het merk der verstandeloosheid dan die der onnoozelheid; het wezen der vrouwen in het middenstuk is zonder leven, styf en afgebroken in omtrek. De engel des kwaeds. Zoo grootsch van teekening, zoo schoon van kleur en van gevoel, is met een sluyer ongeven die niet weinig aen den werpslinger der kinderen gelykt, en den diepen indruk, welken dit beeld in den geest zou laten, ten deele wegneemt. Te vergeefs, volgens ons, brengt men in dat die sluyer iets met de slang gelykends heeft. Wy kennen den H. Wiertz een kunstenaer al te ryk aen vinding en aen smaek, om te gelooven dat hy tot zulke getrokkene allegories zynen toevlugt zou nemen. Het tafereel dat, na den Patrokles, aller oogen door deszelfs grootte tot zich trekt, is de martelie van St. Lauwreis, (no 235) door den H. Wouters, te Mechelen. Dit tafereel belooft ons eenen goeden kerkschilder te meer; verscheidene deelen zyn op hetzelve meesterlyk geteekend en gekleurd, anderen laten onder beide betrekkingen te wenschen overig. Over het algemeen is dit tafereel wat ledig en het doek wat groot voor het bedryf dat er op gebeurt. Het bovendeel van hetzelve is met deszelfs onderste gedeelte niet al te eenstemming van kleur; doch om {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} aen de waerheid niet te kort te doen, moeten wy bekennen dat zulk iets, door de plaets voor welke het bestemd is, kan vereischt worden. Een ander tafereel van den H. Wouters, is de Giotto in de werkplaets van Cimabüe, (no 332.) Dit stuk is klein van omvang, en zoo wel gevoeld van kleur dat het met regt voor een meesterstukje zou mogen doorgaen, indien de teekening deszelfs even zoo voldoende was als het koloriet. De H. Wouters is van nu af aen eene goede schilder en van hem alleen hangt het af er een groote te worden. Wy wenschen hem moed, geduld en lust tot arbeid. De H. Correns te Antwerpen; heeft ons dit mael met geen enkel tafereel van grooten omvang begiftigd. Slechts drie kerk tafereelen van mindere grootte heeft hy ten toon gesteld: St. Franciscus in geestontheffing, (no 257) St. Franciscus in gebed en St. Johannes de Evangelist. Deze drie tafereelen zyn goed van kleur en van teekening, veeltyds wel beseft en uitgedrukt. Het is echter niet op het zigt van deze stukken en nog veel min op die van nog kleineren omvang, dat wy ons vermeten zullen een oordeel te stryken over den voortgang eens kunstenaers die reeds door menig heerlyk gewrocht bekend is. De H. Reykersz, te Antwerpen en de H. Van de Velde te Burgerhout, zyn beide kerkschilders die veel schynen te beloven. Mangel aen smaek en keus is het hoofdgebrek dat wy in hunne wederzydsche tafereelen hebben opgemerkt. Beider kleur, schoon zeer verschillend van aert, is in verre uit niet onberispelyk. Met de overige tafereelen van grooten omvang zullen wy, om rede, ons niet langer bezig houden, en onmiddelyk tot de zoogezegde genre-schildering overgaen. Deze verschaft ons een breeder veld. Wy volgen den Katalogus, De H. Berthon, te Parys, heeft ons onder het no 27, de laetste stonden van Clarisse Harlowe, doen zien, hoe men, met den besten uitval, eene engelsche kunstplaet in olieverw kan enlumineren. Over het stuk, de Huwlyksgift (no 75) van den H. Duval le {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Camus, een andere franschman die in België niet zonder faem is, zouden wy breedvoerig ons gedacht doen kennen, indien wy niet vreesden hetzelve aen onze gewaende gallophobie zien toeteschryven. No 90, de Vicar of Wakefield, door Mev. Geefs te Brussel, is schoon van teekening, van samenstel en vorm, aengenaem en levendig van kleur, treffend en stil van uitdrukking. In de tegenwoordige pronkzael beschouwen wy hetzelve als het beste stuk dier dame. De heer H. Gregoir, te Antwerpen, heeft onder het no 99, een tafereel uit den tyd der beeldstormers ten toon gesteld; als de aenvang van een jonge kunstenaer heeft dit stukje ons wel bevallen; er is veel verscheidenheid en beweging in hetzelve. Mangel aen lucht is deszelfs hoofdgebrek. De H. Hunin, zal in de toekomst ons iets beters moeten aenbieden dan zyn Moederangst no 109, indien hy voornemens is den naem welken men hem by de laetste pronkzael te Brussel gemaekt heeft, niet in de vergetelheid te laten vallen. Het schildery van den H. Kruseman, te 's Hage, groep Italjaensche landlieden, (no 127,) is voor de steenplaet uitgekozen. Dit tafereel heeft, en te regt, veel byval verworven; echter wenschten wy wel dat deszelfs kleur in sommige deelen iets vetter en molliger ware en dat de ouderdom van het kind dat op de knien zyner moeder rust, voor elkeen geen raedsel bleef. Het geliefde kind, (no 223,) van den H. Vertommen, te Antwerpen, is een stukje welkers onderwerp aengenaem, welkers samenstel gelukkig is. De stoffen van dit tafereeltje zyn wel geschilderd, maer het vleesch der personaedjen is weinig doorschynend en is, als kleur, wat bezyden de natuer. Die schilder heeft aenleg en wy hopen hem by eene toekomstige pronkzael vollediger loftuitingen te mogen geven. De H. Battaille, te Antwerpen, is van al de jonge schilders die in hunne tafereelen eene historische daedzaek hebben getracht hervoor te brengen, degene welke volgens ons het beste geslaegd heeft. Zyn schildery is vry goed van toon, en heel goed zouden wy zeggen, indien de hooggele jas en de purpere broek {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} van den jongen Rubens ons niet onaengenaem en als een smaekgebrek, getroffen hadden. De samenstelling is gelukkig en ook gelukkig is de uitdrukking der verschillende gevoelens en aendoeningen welke men op de wezens der personaedjen lezen mag. Dat de H. Battaille met yver en moed voorttrede en eerlang zal men hem als een verdienstelyke meester begroeten. De H. Claes, te Antwerpen, heeft ons insgelyks op zyn doek eene historische daedzaek willen voorschetsen. De H. Battaille heeft in het leven van Rubens geput, de H. Claes in dit van den grooten toonkundigen Van Beethoven, wiens vader ook een Antwerpenaer was. De samenstel van dit tafereel is goed, maer iets of wat te vol en de kleur is niets minder dan krachtig. Na deze opmerking moeten wy openhartig bekennen dat wy in dit tafereel kiemen van een waer talent hebben meenen te ontdekken en dat wy vertrouwen dat de H. Claes dezelve door arbeid en studie zal doen opschieten. Een meester wiens verdienste sints lang geen vraegpunt meer uitmaekt, de H. De Block, te Antwerpen, heeft dit mael geen enkel tafereel van grooten omvang ten toon gesteld. Echter heeft hy getracht ons dit verlies te vergoeden, met drie kleine tafereeltjes die allen de bewondering der kunstkenners hebben verworven en aen derzelver maker een hoogen rang als kolorist en penseeler hebben behouden. Het kaertspel, (no 344) is van eene oorspronkelyke vinding, ryk gekleurd en dusdanig uitvoerig en tevens breed geschilderd, dat hetzelve in der waerheid niets te wenschen overig laet. Het hangt in de buerschap der vier leeftyden van den H. Wiertz en kan onmiddelyk met dit laetste vergeleken worden. De ruimte tusschen beide is onmeetbaer en de H. Wiertz heeft aen den hanger der twee stukjes geene dankzeggingen te doen. De goede ouders, (no 263) is een stukje van overgang welkers kleur en uitdrukking zoo aengenaem zyn als de samenstelling eenvoudig en wys is. De kleine flikkerlichtjes opsommige byvoorwerpen hebben ons echter niet bevallen. Het beste tafereeltje van den H. De Block, staet in het katalogus niet en is getyteld Hooge wysbegeêrte. Een drinker by een ton gezeten, is in dien gelukkigen staet van zelfvergetelheid {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} die onfeilbaer de felste smart en het diepste leed verbant. Hier zou het moeilyk vallen te zeggen wat er, of de samenstelling, of de penseeling den hoogsten lof verdient, zoo eenvoudig, geestig en waer zyn de eersten, zoo vurig, breed en natuerlyk de anderen. In ons gedacht is de H. De Block een der meesters welke by het nageslacht de faem onzer huidige schilderschool zullen doen gelden. Wy zouden den H. Johan Janssens, die van zyne oude schilderwyze heeft afgezien om er eene betere, eene levendigere aentenemen, veel meer lof toezwaeyen, indien zyn onderwerp het gebroken potje, ons zulks niet verhinderde. Zulke onderwerpen, verre van geest en lust aenteduiden, verraden gebrek aen smaek in den kunstenaer die ze kiest. Dit schildery is wel geschilderd, geteekend en gekleurd. De H. Jacquand, te Parys, heeft zich by de laetste pronkzael te Brussel, roem en eer verworven met zyn tafereel angelo van Foix. Heeft hy die te Antwerpen, met den Rubens by het doodbed zyner moeder, staende gehouden? Sommigen beweren zulks, anderen het tegenovergestelde. Veeleer zouden wy tot het laetste dan tot het eerste gevoelen overhellen; want buiten het dichterlyke dat er in het gedacht ligt opgesloten, en de waerheid met welke den aert der stoffen is gekenteekend, vinden wy op dit doek eene zwarte, magere, drooge en dus onaengename kleur, eene zeer berispelyke teekening, en in de uitdrukking der wezens iets dat ons in het eene bezyden de waerheid, in het andere onedel voorkoomt. Het tafereeltje de aenbidding is integendeel goed van uitdrukking; maer ook de teekening en de kleur van hetzelve zyn onvoldoende. De H. Kremer, heeft slechts een enkel tafereeltje, de vrolyke jagtstrooper, ten toon gehangen. Al te lang en al te gunstig is de naem van den H. Kremer bekend om ons de moeite te laten onzen lezeren te zeggen dat dit schildery aengenaem gekleurd en meesterlyk gepenseeld is. Er blyft ons niets overig als onze ontevredenheid over de karigheid van dezen meester uittedrukken. Een schoon en verdienstelyk tafereel is de Rafaël en de For- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} narina, (no 295,) door den H. Mathieu, te Leuven, het vleesch der Fornarina is schoon van kleur en goed geteekend, alle vlakten en diepten zyn in hetzelve natuerlyk bewaerd. De kleur van den H. Mathieu heeft veel samenhang en kracht, en welligt zouden zyne gewrochten nevens die onzer beste meesters mogen gesteld worden, indien zyn ongelukkig systema van altoos schreeuwende draperyen op zyn voorplan te werpen, het oog niet onaengenaem terugstiet. Zulks heeft de H. Mathieu in zyn mansportret (no 296,) niet gedaen; ook gaet hetzelve voor een der beste onzer pronkzael door. De H. Noterman, te Antwerpen, heeft onder het no 300 en de tytel een voddenwyf, een goed tafereel ten toon gebragt. In alle de byvoorwerpen is de natuer met eene onnavolgbare volkomenheid behouden. Samenhang en figuren zyn goed, doch wy hebben moeite ons het dagligt op het voorplan, nevens het kaerslicht op het tweede plan, uitteleggen. De H. Daneels, is zyn onderwerp in de schoone roman van onzen medewerker den H. Conscience, de Leeuw van Vlaenderen, gaen zoeken, maer ongelukkiglyk heeft hy den geest van den schryver niet genoeg verstaen om te gevoelen dat men de bewegingen der personaedjen niet overdryven mag; indien men wil dat een tafereel indruk make. De H. Daneels belooft als schilder iets te zullen worden wanneer hy van zyne overdrevenheid zal teruggekeerd zyn. De H.F. De Braeckeleer, heeft veel tyds besteed aen het opmaken der schoone brug welke wy, tydens de feesten voor Rubens, op het oppereinde der Meir gezien hebben, en hiervoor verdient hy de erkentenis van alle onze land- en stadgenoten; doch hierin is ook welligt de rede te vinden van al het geene men ontvoltooid in 's mans tafereel, het krakeel na het kaertenspel, (no 390) kan aentreffen. Dit vrolyk bedryf is geestig en eigenaerdig in samenstel en uitdrukking, zoo als alles wat de H. De Braeckeleer voortbrengt; de kleur en de uitvoerigheid alleen laten te wenschen overig. Voor tafereelen van middelmatigen omvang is de H. Dyckmans, te Antwerpen, ongetwyfeld de uitvoerigste schilder in Europa. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyne Groenmarkt te Antwerpen, heeft het rare voorregt genoten, te gelyk en even zeer aen het publiek en aen de kunstkenners aentestaen. Aengenamer, warer, bevalliger de natuer tot in hare kleinste bezonderheden nabootsen, is onmogelyk, en nogtans is de schilder niet in het kleine, in het beuzelachtige vervallen. Dit tafereel is voor den H. Dyckmans een ware zegeprael geweest. De H. Oscar Güet, te Parys, is een kunstenaer by wien het meestendeel onzer genre-schilders iets te leeren hebben. De kleur van zyn tafereel, de Vygenoogst, (no 399) is onaengenaem, de penseeling onvoldoende en de teekening niet onbespreekbaer; maer welke bevalligheid vindt men niet in de voorstelling; welke zachtheid, vriendelyk- en verscheidenheid in elk wezen! welke poëzy, welke beweging, welk leven in de figuren! De schoone kleur van de vlaemsche school op het tafereel van den H. Güet en het was het meesterstuk der pronkzael. Het bezoek aen de kraemvrouw, door den H. Schmidt, te Rotterdam, hangt juist nevens de Groenmarkt van den H. Dyckmans, en verliest niet te veel in die gevaerlyke buerschap. Onder den no 428 en den tytel het geernaetwyf, heeft de H. Spillemaeckers, een tafereeltje ten toongesteld, dat ons iets voor de toekomst van dien schilder laet hopen. De H. Winterhalter, een hoogduitsche kunstenaer te Parys gehuisvest, heeft met een enkel Vrouwenhoofd, aller goedkeuring weggedragen: ook is het schier onmogelyk iets beters geteekend, fyner gekleurd en uitvoeriger gepenseeld, aentetreffen. De goede portretten zyn in onze pronkzael klein in tal. Als de beste derzelve zullen wy de volgende aenteekenen: (no 181) Mansportret door Mej. Isabelle Snyers. Een huisgezin in rouw, (no 198) door den H. Van der Haert is teenemael onberispelyk als teekening; doch de koloriet is zwart en droog. Een Mansportret (no 296) door den H. Mathieu, en het portret van den H. De Falck, afgezant van den koning van Holland in België, (no 469) door den H.J.A. Kruseman, te Amsterdam. Het vak van Landschap- en Zeeschildering heeft dit jaer veel byval genoten; ook waren er een aental goede en eenige uit- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} muntende stukken in dien aert. Ook hiervoor zal het kataloog ons een leiddraed geven. Eer wy nogtans verder gaen, willen wy nog eenige woorden zeggen over de Hen. Venneman en Verheyden. - Wat de kleur en het penseel betreft, houdt de H. Venneman, zyn verworven naem staende. Die kunstenaer is een goed en aengenaem kolorist. Jammer is het dat hy veeltyds met onbeduidende onderwerpen optreedt. De Postuer-koop, (no 437,) door den H. Verheyden, is lustig en geestig van samenstel en voordragt; doch mangel aen samenhang in kleur en aen natuerlykheid van beweging en uitdrukking, in sommige personaedjen, laet er zich in gevoelen. De meid des Pastors, (no 487,) is beter van kleur en meesterlyk gepenseeld. De H. Verheyden is op weg om een onzer groote kunstenaers te worden, wy hopen dat hy volharden zal. - Nu tot de landschap-schildering. De H.X. De Cock, te Gent, is de eerste welke wy aentreffen en ongelukkiglyk moeten wy hem laken. Die schilder welke zich, over drie jaer, door een veel belovend schildery heeft doen opmerken, is sints dien tyd geen hairbreed vooruit gestapt. Wy wenschen vurig by de aenstaende pronkzael dit vonnis te mogen herroepen. De H. De Jonghe, te Cortryk, is en blyft een overgoed landschapschilder; zyn zigt in den ommestreek van Cortryk (no 46) is waerlyk iets dat de Franschen un tour de force zouden noemen; het voorplan gansch in schaduwe en nauwelyks een weinig zon op den achtergrond. Daerby blyft het tafereel nogtans waer, aengenaem en krachtig van kleur. De nos. 71, 72 en 73 door den H. Ducorron, te Ath, zyn aengename landgezigten. De H. Jones, te Brussel, schynt ons, ofschoon het de katalogus niet vermeld, een goed kweekeling van den H. Verboeckhoven. Hy volgt dien meester wat al te naby. Iemand die zien wil hoe men de natuer met charlatanismus vervangt, beschouwe het doek no 131, door den H. Lapito, te Parys. Een der beste zeestukjes welke wy hebben mogen aentreffen, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} is dit van den H. Lehon, te Brussel, onder het no 132, en den tytel Normandische visschers die, by een kwaed weder, schipbreuklydenden ter hulp snellen. In dit stuk is de natuer zonder overdrevenheid waergenomen; het water is doorschynend en heeft zyne natuerlyke beweging; het schuim is ligt en verspreidt zich gemakkelyk; de lucht is echter aen de regterzyde iets of wat te eentoonig; de figuren door den H. Huard getoetst, zyn onverbeterlyk. Niettegenstaende deszelfs ongunstige plaetsing heeft dit tafereel veel aenschouwers en veel bewonderaers aengetroffen. Twee kleiner tafereeltjes van denzelfden schilder de nos 33 en 134, zyn der kenners aendacht waerdig. De H. Marinus, die eenigen tyd na zyne benoeming tot Bestierder der Akademie te Namen, iets van zyn gewoonlyk talent verloren was, heeft ons getoond dat een ware kunstenaer wel eens verdwalen kan, doch nimmer in zyne dwaling kan volharden. Die schilder heeft een aental goede stukken op onze pronkzael. Als eene der beste van dezen zullen wy de wandeling op den boord der Schelde aenwyzen. Een goed tafereel dat mogelyk nog iets winnen zou met de lucht aen de regterzyde een weinig in tint op te klaren. Als een gedenken uit zyne onlangs gedane reis in Turkei, heeft de H. Fl. Mols, een lief tafereeltje ten toon gesteld, het voert voor tytel zigt van den tempel van Theseus en van het Acropolis te Athene. De H. Ruyten, heeft sints lang, als schilder van stadsgezigten, een welverdienden naem verworven. Het stukje dat hy dit jaer ten toon had, was allezins geschikt om dien roem nog te vermeerderen; het was wys en fraei van samenstel, aengenaem, verscheiden en natuerlyk gekleurd. Waerom de kommissie een zoo ongunstige plaets als het had, aen dit stuk gegeven heeft, is en blyft ons een raedsel. De naem van Schelfhout, is sints lang bekend en beroemd. Wy zullen ons dus van den last ontslaen de hoedanigheden van dien meester op te noemen en zeggen dat de (nos 173,) Winterzigt by eene ondergaende zon, en (419,) landschap te Arnhem, zyne faem niet verminderen zullen. Het no 420, is te gelyk door {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Schelfhout en Moerenhout, geschilderd. Beide zyn ongetwyfeld goede meesters en echter kunnen wy hun niet aenraden samen te werken; beider wyze is al te verschillend. De H. Ild. Stocquart, is een landschilder die ons veel schynt te beloven. Wy wachten hem op de eerste pronkzael, om ons gedacht over zyn talent vast te stellen. De deken der landschapschilders, de H. Van Assche, heeft ons niet vergeten, twee schoone tafereelen van hem (nos 191 en 192) getuigen tegen hen die beweren dat het vuer des geestes door de klimmende jaren wordt uitgedoofd. Het (no 213,) landgezigt, door den heer H. Verbeeck, te Antwerpen, bewyst ons dat die jonge schilder zyn reeds verworven naem kan staende houden. Vier tafereelen van den H. Verboeckhoven zyn er in de pronkzael, het beste der vier is twee schapen en een lam. Dit stukje is voor de steenplaet uitgekozen. Zeker is het niet slecht; maer ons dunkens had de kommissie een betere keus kunnen doen. Zigt by de stad Dortrecht, genomen, is de tytel van een fraei stukje van den H. Waldorp. dat ons de natuer in al hare waerheid voorstelt. Een jonge schilder die veel van de toekomst te verwachten heeft, is de H.E. Knudden, te Antwerpen. Het beste der twee stukjes welke hy heeft den toon gehangen, is het no 360, de Fruitvrouw. Het no 288, schoon aengenaem en wel uitgedacht als algemeen effekt, is wat te groen op het voorplan. Zoo haest de H. Knudden, zich van deze tint zal ontmaekt hebben, zal hy ongetwyfeld eene niet ongunstige plaets in de rei onzer stadszigtschilders bekleeden. De H. Robbe, te Cortryk, is een man die te gelyk als landschap- en als dierenschilder, op zyne werken een hoogen stempel van volmaektheid weet te drukken. In wat de schapen aengaet, kan hy mogelyk mededingers vinden, doch in het schilderen der ossen, koeën, ezels, geiten enz. is hy gewis de grootste onzer levende kunstenaers. Ofschoon 's mans tafereel dat wy onder het no 306 aentreffen, ons schoonheden van eerste klasse mag aenbieden, hadden wy liever gehad dat hy ons iets in ee- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} nen anderen aert had voorgesteld. Een man als Robbe, moet meer doen als de dieren in hunnen stand van rust nabootsen; aen hem hoort het dezelve met alle de woestheid hunner driften op het doek te doen leven. Wy hopen dat de H. Robbe, dien wensch, welke wy algemeen hebben hooren uiten, by de aenstaende pronkzael vervullen zal. De H. Roosenboom te 's Hage, is een goede navolger van Schelfhout. De hoofdkerk van San-Marco te Venetië, (no 309,) door den H. Sebron te Parys, is om de doorzigt en om den rykdom en den samenhang van kleur, de bewondering aller kunstkenners waerdig. De H. Sebron, is een dier weinige fransche schilders die hunnen roem by middel van het penseel en niet by middel van de pen behaeld hebben. Niet zoo veel zullen wy zeggen van den H. Tanneur, te Parys, die een waer talent verkwist met de natuer in alles te overdryven. Wy weten niet waerom de Franschen in het algemeen zoo ligt de schoone spreuk vaneen hunner beste schryvers vergeten: Rien n'est beau que le vrai, le vrai seul est aimable. De H. Van der Eycken, te Leuven, gaet misschien mank aen een gebrek dat juist is tegenovergesteld aen dit welk wy in de H. Tanneur en in de meeste schilders zyner natie hebben aengeduid. De vlaemsche schilder heeft een weelig, breed en ryk penseel, maer zyne gewrochten zyn meesttyds al te stil en te eenvoudig. De H. Jacob Jacobs, de bekende zeeschilder, heeft het op zich genomen ons met den Egyptische natueraert doen kennis te maken. Zyne tafereelen hebben vele uitstekende hoedanigheden; doch veeltyds ontbreekt er lucht in dezelve. Of dit de schuld des kunstenaers is, laten wy ter beslissing aen hen die de natuer in die streken hebben mogen gadeslaen. De H.Chr. Immerzeel, te Amsterdam, heeft zich in België op de gunstigste wyze doen kennen met zyn landschap voorkomende onder het no 401. Het meesterstuk in het vak van landschap, is buiten tegenspraek de rukwind (no 405) door den H. Koekkoek, te Kleef. Een {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} woord is genoeg om het te kenmerken en dit woord is: Volmaekt. De H. Scheins, te Dusseldorf, is met roem de hoogduitsche landschapschool komen vertegenwoordigen. De Koolbranders in het bosch, (no 175,) is een dier stukken welke eene lange en gewetensvolle studie der natuer aenduiden. Samenstel en uitvoering alles is vol waerheid, vol dichtgevoel en wy zouden niet aerzelen hem op den eersten rang der kunstenaers uit dit vak te plaetsen, indien zyne kleur iets min ruw en meer dommigelig was. In de beeldhouwkunst is onze pronkzael ten hoogste begunstigd geweest. Het beeld welk het meest de aendacht en de bewondering heeft tot zich getrokken is het no 462, door Jozef Geefs, een schier naekt meisje bloemen in eene beek strooyende. (*) Dit beeld is zoo afgewerkt en zoo volmaekt dat het marmer als voor het oog wegtoovert om u niets dan de schoonste, de uitgelezenste natuer te laten bestaren. Alle kunstenaren welke Italiën bezocht hebben, aerzelen geen oogenblik dit gewrocht van onzen landgenoot te schatten nevens het volmaekste gewrocht des bytels van den grooten Canova, en zy die in onze school het meest om hunne zuivere teekening beroemd zyn, beweren dat hetzelve onder deze betrekking ongestoord het scherpste onderzoek kan doorstaen. Uit ganscher harte deelen wy in dien roemvollen zegeprael van onzen jeugdigen landgenoot mede. De H. Philomena over de dood en de zonde zegepralende, is een beeld van een gansch verschillenden aert. In het eerste zyn het de fynheid der vormen, de schoonheid der wezenstrekken, de weelderigheid van het geheel; in het laetste de strenge grootschheid en de zedigheid van vorm en stand die de verdienste uitmaken. Haesten wy ons te zeggen dat ook hierin de kunstenaer ten vollen geslaegd heeft en getoond dat hy zoowel in het gekleede als in het naekte, in het strenge en zedige als in het weelderig en liefelyke een uitstekende meester is. De stervende Kristin, door den ouderen broeder G. Geefs, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} gebyteld, is insgelyks een beeld van verbazende verdiensten en tot een graf bestemd. De liggende stand van dit beeld is kuisch en zedig, ofschoon de naekte deelen door de draperyen heen, tot in derzelver minste lynen zigtbaer blyven. Het hoofd is met de grootste uitvoerigheid behandeld en de handen en verdere naekte deelen zyn ook onberispelyk. De Beatrix door Aloïsius Geefs, de jongste broeder, is een goed en verdienstelyk borstbeeld. De H. Geerts, te leuven, heeft met het borstbeeld van Rafaël en dit van de Fornarina, die reeds bekend zyn, nog een beeldje de H. Maegd en het kind Jezus, en een borstbeeldje de jonge H. Johannes Baptista, ten toon gesteld. Het beeldje der H. Maegd is wel gedrapeerd, tenger en zwierig van vorm; edoch heeft ons het aengezigt een weinig zwaer toegeschenen. De jonge H. Johannes is een gewrocht dat eenieder zal bevallen en aen den H. Geerts eene schoone plaets onder onze goede beeldhouwers doen toekennen. Een jonge beeldhouwer wiens naem ons nog niet bekend was, heeft zich gunstig voor het eerste mael met een plaesteren beeld, half levens grootte, opgedaen. De schilderkunst, zoo luid de tytel van het gewrocht van den H. Malempré, doet ons veel hoop in de toekomst van dien jeugdigen kunstenaer stellen. Zyne teekening is lofwaerdig, zyne manier van modellen breed en keurig. Wy hopen dat het staetsbestuer aen dien beeldhouwer de gelegenheid zal verschaffen iets in het marmer voorttebrengen. j.t. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunst- en letternieuws. - Wynmaend. - - De kunstenaren onzer stad hebben in eene plegtige vergadering aen onzen verdienstelyken romanschryver en medewerker; den heere H. Conscience, eene zilveren Snuifdoos aensgeboden, waerop de volgende woorden geëtst stonden. ‘De kunstenaren der vlaemsche school aen Hendrik Conscience. - en verder:’ De leeuw van Vlaenderen. Dit alles is met de grootste gulhartigheid en geestdrift geschied. De heer Conscience heeft de kunstenaren het woord toegestuerd, om hun zyne erkentenis te betoonen over die vleyende proeve der liefde en achting welke zy hem toedragen. Ter zelfder tyd heeft hy hun ook in den naem van alle vlaemsche letterkundigen bedankt voor de goede vaderlandsche gevoelens welke zy ten opzigte onzer moedertael bezitten, en bezonder aengehouden op de vereeniging welke er tusschen alle de vlaemsche kunstenaren moet bestaen en hunne sterkte moet uitmaken. - Een koninglyk besluit heeft aen de Akademie en het Museum van Antwerpen eene jaerlyksche somme van vyf-en-twintig-duizend franks toegestaen. - Waer toe zal men dit geld nu gebruiken?.... Wy hopen dat het niet enkel in onkosten van bouwwerken zal verdwynen en dat men eens ernstig zal denken om jaerlyks eenige aenkoopen te doen van stukken onzer groote oude kunstschilders. Waerom bezit het Museum geene meesterstukken van D. Teniers, van Jan Steen en van zoo vele andere onzer vermaerde stadgenoten? Waerom hebben wy niet eene enkele schildery van Rembrandt en van andere vermaerde hollandsche schilders? In een woord waerom is de genre-schildering in ons museum niet vertegenwoordigd?..... Wy hopen dat de kommissie onzer Akademie eens ernstiglyk aen deze noodwendig- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} heid zal denken en niets zal verzuimen om in dezelve zoo veel mogelyk te voorzien. - Het schynt dat er toekomende jaer eene andere inhuldiging te Antwerpen zal plaets hebben: dit mael zou het beeld van Van Dyck opgerigt worden. De kunstenaren alleen zullen, zoo men zegt, hetzelve bekostigen. Het beeld zal in marmer uitgevoerd en aen den beitel van den Heer De Kuyper toevertrouwd worden. - Dit alles, gelooven wy, bestaet tot nog toe slechts in ontwerp. Wy kunnen echter niet genoeg den kunstenaren aenmoedigen om in hunne voorgenomen taek voorttegaen. Het vaderland zal hun eene groote erkentenis schuldig zyn en de kunst zal er grootelyks door verheerlykt worden. - Het is niet slechts in onze stad alleen dat men zich met het opregten van standbeelden bezig houd, te Sotteghem zal eerstdaegsch het standbeeld van Egmond opgeregt worden. In Westvlaenderen insgelyks zullen er verscheidene pronkbeelden opreizen. - Wy lezen in het Kunst-en Letterblad: - In hare zitting van den 28 oogst, heeft de Gentsche Zang-Maetschappy van Orpheus, besloten dat voortaen hare inrigting geheel vlaemsch zal worden. Reeds verscheidene liederen zyn er in haer repertoir aengenomen, en zy verwacht de vaderlandsche medewerking van alle vlaemsche dichters en toonkunstenaers om aen de wereld te toonen dat de schuld aen de tael niet is, dat het vlaemsch gezang zoo algemeen verwaerloosd wordt. Men zegt dat een der leden van Orpheus de schoone Cantate van Van Alphen, de Starrenhemel getyteld, op muzyk zal brengen. Wy twyfelen niet of de stap der Gentsche Maetschappy zal in Vlaenderen vele navolgers en aenmoedigers vinden. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Quinten Metsys. Een verhael. Rondom den jare 1480 stonden by de gasthuisbeemden te Antwerpen, eenige kleine huisjes, welke het klooster van Ter Zieken toehoorden, en aen geringe menschen werden verhuerd. Dezelve waren meestal bewoond door ambachtsgezellen, die van hunnen arbeidsloon met moeite genoeg konden overhouden om de wekelyksche huerpenningen te betalen; of wel door oude lieden, die met de grootste zuinigheid van het geld dat zy in jongere jaren gespaerd hadden nu moesten leven. In een der minstvervallene van die huisjes woonde in dien tyd eene weduwe met haren eenigen zoon. Alhoewel zy niets in eigendom op deze wereld bezat, hadden niettemin de vreugde en het genoegen altyd onder haer dak gewoond; zy droeg hare armoede met het grootste geduld, en zou niet ligt haren nederigen staet tegen eenen beteren verruild hebben. Haer geluk bestond in de arbeidzaemheid van haren zoon, en in de zuivere genegenheid welke hy haer toedroeg. Daer zy eene tedere moeder was, en alle de gevoelens van haer liefderyk hart op haren zoon gekeerd had, was {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} het haer een genoeg gelukzalig lot, zich door hem zoo bemind te zien. In hare gebeden, in alle hare zuchten was de naem van haer kind gemengd, en de liefde welke zy hem had toegewyd, was in eene soort van zelfsverloochening verkeerd. Haer zoon, die zyne moeder met eene gelyke tederheid betaelde, werkte dag en nacht om haer niets te laten ontbreken, en wanneer hy maer gissen kon dat zy iets verlangde, spaerde hy het zweet zyns aenschyns niet, maer zwoegde zoo lang tot dat hy gelds genoeg gewonnen had om zyner moeder het verlangde voorwerp te schenken. Door den drift tot den arbeid was hy zoodanig bekwaem geworden in het smitsambacht dat hy uitoefende, dat niemand hem in het smeden van allerlei kunstvoorwerpen te boven ging, en hy nog eenen ruimen loon voor zynen arbeid ontving. Dit was eene der reden waerom de wooning der weduwe met meer smaek versierd was en zy als eene der meestbemiddelde huerlingen der huisjes van Ter Zieken werd aenzien. Haer zoon, die in zyn werk een buitengewoonen lust vond, zong en was blyde zonder ophouden; ook had men zynen echten naem vergeten om hem dien van vrolyke smid te geven. Sedert eenige maenden was op eens in het huis der oude weduwe alle dit genoegen, alle die vreugd vergaen; nu waren het slechts tranen die er vloeiden, zuchten die men er hoorde; - en het zingen van den vrolyken smid was eene zaek, aen dewelke de geburen reeds niet meer dachten dan om zich gelukkerige dagen te herinneren. Het was op eenen maendag; - de weduwe zat met natbeschreide wangen by het bed, op hetwelke haer {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon lag uitgestrekt. Die sterke jonge man, welke zoo veel jaren de voorhamer met gemak en losheid had behandeld, die zoo veel zweet voor zyn moeder had gestort, was nu als in een ontvleeschd geraemte veranderd. Men kon op zynen blooten hals gemakkelyk de ingekrompen spieren zien bewegen; zyne sleutelbeenen lagen zoo zigtbaer onder zyne huid, als of zy slechts met een doorschynend lynwaed hadden overtrokken geweest, en zyn gansch lichaem scheen als versmolten. Zyn aenzigt droeg geen het minste teeken van pyn, alleenlyk was er eene diepe droefheid op afgeschetst, en men kon duizend hartgrievende woorden lezen in de flauwe oogen die hy op zyne moeder gerigt hield. Van tyd tot tyd echter kwam er nog eene uitdrukking van zaligheid zyn mager aenzigt beluisteren: het was wel geen lach, maer iets onverstaenbaers, een geheim gedacht dat zyne oogen meer deed blinken, en hem meer van het graf dat op hem gaepte scheen te verwyderen; dan vatte de bedrukte moeder, ziende wat hevigen zielenstryd van hoop, van liefde en van doodende foltering in haren zoon omging, zyne beenige hand, en zuchtte vol ontroering; een enkel woord rolde slechts van hare lippen, de naem van haren stervenden zoon. ‘Quinten! ô Quinten!...’ Na dat zy zich aldus eenen ruimen tyd bezien hadden, begon de weduwe op nieuw overvloedige tranen te storten en sprak eindelyk met doffe stemme: ‘Quinten, myn arme zoon, verlangt gy niets? - Hebt gy geen dorst?’ ‘ô Neen, moeder, maer gy? Ik zie u niets eten! Gansche dagen weent gy om my, en gy krenkt uwe ge- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} zondheid. - ô Wat ben it ongelukkig! - Ik zal sterven, dit voel ik, niet door de ziekte van myn lichaem, - die zou my misschien het leven sparen, maer er is iets, ô God! - iets dat my sedert lang naer het graf trekt, iets dat my 's nachts de rust beneemt, en by dage om de dood doet wenschen. - ô Moeder, moeder!’ En niettegenstaende dat zyn uitgedroogd lichaem niet bekwaem scheen om veel vochts nog te bevatten, stroomden op eens de tranen als by beken over zyne dorre wangen. De weduwe stond van haren zetel op, en haer verdriet met geweld verbergende, sloot zy het kranke lichaem van haren zoon met tederen drift in hare beide armen en zoende de tranen van zyn aenzigt. ‘Quinten’ zuchtte zy ‘ô zeg my wat uw hart zoo benypt. Zeg het toch aen uwe moeder! misschien zal ik die geheime pyn genezen kunnen. - En dan, Quinten, dan zou ik u misschien niet verliezen. Ware dit mogelyk!!’ Quinten sprak niet, alleenlyk stuerde hy zyne blikken nog onbeweeglyker in de oogen zyner moeder, zonder dat zyne tranen ophielden van overvloedig op zyne wangen te rollen. ‘Zeg my het toch’ hernam de moeder ‘zeg my wat geheim er in uw hart ligt. Ik bid u in Gods naem spreek!’ Een zucht zoo naer als een gehuil ontvloog der borst van Quinten: hy bedekte zyn aenzigt met beide handen en sprak met eene stem, die zoo eene geweldige ontroering te kennen gaf dat men mogt vreezen dat zyn levensdraed ging breken! {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gy hebt honger, moeder! sedert drie dagen hebt gy niets geëten. Denkt gy dat ik dit niet weet? ô Zekerlyk, ik zal sterven; - ik zie u vergaen als eene schaduwe.... en gy lydt om my, om uw kind alleen!’ ‘Is het anders niet’ antwoordde de moeder met moed en schier met blymoedige fierheid. ‘Troost u dan maer, en heb daerom zoo veel hartepyn niet. Honger lyden voor u, myn Quinten! voor u? ô Gode zy my getuige dat ik in voor myn kind te lyden den eenigsten troost vind die my nog op aerde overblyft.’ ‘Armen hebben die tot iets goed zyn!’ riep Quinten met wanhoop, ‘naer den arbeid als naer de zaligheid snakken, en weten dat zyne moeder van honger vergaet, zonder haer een zuer brood te kunnen bezorgen! Hemel, ik ware uwe genade onweerdig, indien ik niet stierf!’ Die uitgalmingen hadden hem zeer vermoeid, ook viel zyn hoofd, dat hy door drift had opgeheven, magteloos neder: dan voegde hy met meer kalmte by zyne eerste woorden: ‘Maer moeder blyft er ons dan niets meer over dat eenige weerde heeft, niets waervoor men ons een brood geven zou?’ ‘Niets, myn zoon,’ antwoordde de oude vrouw mistroostig, ‘ik heb alles verkocht - denk niet meer aen zulken middel.’ De ongelukkige Quinten wrong zich met zulke razende wanhoop in zyn bed dat zyn gebeente gelyk onder het deksel kraekte. ‘Gy zult dus van honger sterven!’ riep hy woedend uit, ‘ik, die reeds by de dood ben, ik zal u voor myn {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} bed zien bezwyken? ô Neen, op myne ziel, dit zal niet zyn..... Ho, ik zal opstaen en u doen zien wat de liefde van eenen zoon tot zyne moeder doen kan. - Geef my myne kleederen, en indien gy, eer twee uren verloopen zyn, niet geëten hebt, dan straffe my God met het eeuwige vuer!........ ô Moeder, moeder! De zoete Jesus heeft zich over myne zondige woorden niet vergramd...... Ik gevoel kracht! ik leef!’ Inderdaed het scheen dat de jonge Quinten op een mael uit zyne ziekte was opgestaen; hy bewoog zyne armen als iemand die zich tot eenen zwaren arbeid bereidt, en de bewegingen, welke hy deed, waren zoo los en zoo krachtig, dat zyne moeder niet begrypen kon wat dit beduidde: zy dorst zich niet gansch overgeven aen de hoop van een mirakel in haren zoon te zien en bleef verbaesd en twyfelend op hem staren. Intusschen tyd had Quinten met eene ongemeene vlugheid alle zyne kleederen aengetogen, maer wat geweld hy ook deed om de zwakheid van zyn lichaem te overwinnen, kon men echter genoeg zien dat er weinig in zynen toestand was veranderd; want zyne bewegingen werden allengskens langzamer en trager, en zyne adem korter, tot dat hy eindelyk door de onmagt vermeesterd, zyne moeder nog eens bevend omhelsde, en dan, van wanhoop huilend, in eenen stoel nederviel, en riep: ‘ô Lieve moeder, ik wilde voor u gaen werken..... maer - ik kan niet!!’ Op dit oogenblik ging de deur van het huisje open en eene non van het klooster van Ter Zieken, hebbende een korfje aen den arm, trad binnen. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Moeder Metsys,’ riep zy ‘ik breng iets voor onzen zieken Quinten. - Maer wat is er dan goede lieden? Wat ongeluk is hier gebeurd, dat gy beide daer zit en weent?’ De moeder noch de zoon antwoordden op deze vraeg. Daer zy eerlyk waren en nooit om hulp van anderen hadden gebeden, weêrhield de schaemte hen over hunnen nood iets te kennen te geven. - Waer is toch de vlytige arbeidsman, die zonder pyn, smeekend zal zeggen: - ik heb honger? De non gaf geen acht op de stilzwygenheid dier ongelukkigen; zy plaetste den korf die zy droeg op eene tafel, en nam er eene flesch uit: dan schonk zy uit dezelve een' goeden teug rooden wyn in een beker. ‘Quinten,’ riep zy met blydschap, ‘dit zal u wat moed geven en u uitermate versterken: daer drink het uit!’ ‘Indien myne moeder het drinkt’ sprak Quinten, met een biddend gelaet, ‘beloof ik dat ik tien missen voor u zal hooren, zuster Ursula?’ ‘Drink maer,’ hernam de non, ‘ik zal uwe moeder ook een beker geven.’ ‘ô Dan hoor ik er twintig!’ riep de bange smid met een traen van vreugde in elk oog. Wanneer zy nu beide op het aendringen van zuster Ursula eenen teug wyns genuttigd hadden, bragt de non haren korf onder het gezigt van Quinten, zeggende: ‘Ho! ik heb nog al iets.... zie maer.’ Niet zoodra had Quinten zyn oog in den korf gestuerd, of hy hief zyne armen ten hemel en riep. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Goede Ursula, gy weet niet wat gy ons brengt. - Aen u durf ik het toch zeggen, aen u die ons als een engel van barmhartigheid komt laven en troosten. Zuster.... zuster, myne oude moeder heeft in drie dagen niet geëten: zy vergaet van honger!’ ‘Och heer! is het mogelyk!’ Galmde de non uit. ‘Spoedig dan maer, hier is een fyn tarwen brood voor u, en een goed stuk vleesch.’ De ontroering der weduwe was zoo groot dat zy niet van het brood nuttigen kon; hetgeen toch voor dit oogenblik zoo zeer niet behoefde, want de gedronken wyn had haer genoeg krachten gegeven. Terwyl de non bezig was met haer tot eten aen te manen, had Quinten ongevoeliglyk eene der handen van zuster Ursula tot zich getrokken, zonder dat deze het had opgemerkt. Na weinige oogenblikken echter, rukte zy dezelve met geweld terug, want zy had eenen brandenden adem op dezelve gevoeld. ‘Maer Quinten’ riep zy ‘wat doet gy dan?’ ‘Vergeef my, zuster,’ zuchtte de jongeling, ‘ô vergram u niet op my indien ik uwe hand bevochtigd heb, het zyn tranen van dankbaerheid die in den Hemel zullen bewaerd worden!’ De non werd rood door een gevoel van schaemte, want het gezigt van Quinten, dat alsdan onbeweeglyk op haer gevestigd was, had eene ongemeene kracht: men zou gezegd hebben dat hy haer aenbad. Dan om zich uit die lastige gesteltenis te redden, begon zy eensklaps van wat anders te spreken. ‘Ja, moeder Metsys,’ zegde zy, ‘er zyn tegenwoordig veel zieke menschen; hier in de geburen zelfs, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} liggen er drie te bed: de wollewever Veken, de timmerman Balens, en Hans de Tapissier. By de twee eerste draeg ik ook zoo al wat, als ik het maer ergens verkrygen kan, maer de Tapissier Hans werkt op zyn bed voor ons klooster............’ ‘Wat doet Hans voor uw klooster, zuster?’ viel Quinten haer haestig in de rede. ‘Hy schildert gedrukte beeldekens voor de begankenis der melaetschen,’ was het antwoord ‘hy doet het wel niet goed, maer omdat hy ziek is, zien wy daer niet nauw op. - Zie, daer zyn er die ik juist by hem heb gehaeld.’ Een pak beeldekens uit den korf nemende, gaf zy dezelve aen Quinten, die ze een voor een overzag. ‘Zuster,’ sprak hy eindelyk ‘dit zou ik, dunkt my, beter kunnen.’ ‘Och! gy lacht er mede, Quinten. Hans de Tapissier moet dagelyksch beelden in zyne tapyten weven, daerom kent hy er al wat van, maer gy die een smid zyt - dit zou niet gaen, geloof ik!’ Quinten stond met geweld van zynen zetel op, en zich met fierheid tot de non keerende, sprak hy: ‘Zuster Ursula, er is noch smid, noch tapissier, noch schilder die eene pomp maken zal, gelyk de pomp die Quinten Metsys op de handschoen-markt gemaekt heeft! - Het is waer, ik heb nooit met verwen gewerkt, en zal welligt in den eersten eenige beeldekens bederven; doch, zuster, vergeet niet, dat een zoon die voor zyne moeder arbeidt, geen gewoon werkman is. - Misschien zou ik kunnen gelukken, er is iets dat my het zegt.’ ‘Wel nu dan, Quinten, daer zyn on- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} gekleurde beeldekens! Beproeft wat gy kunt. Uwe moeder kome met my naer Ter Zieken, ik zal haer verwen en penseelen medegeven.’ ‘Ga, moeder! Ga, spoedig’ riep Quinten met verrukking. ‘Ho, nu zal ik werken kunnen, en geluk ik in mynen arbeid, dan genees ik zeker, want gy zult om my niet meer van honger lyden. Ga gauw!’ Wanneer zyne moeder met de non vertrokken was, liet hy de beeldekens, het eene na het andere, door zyne handen gaen, overdenkende wat deel hy blauw, geel, rood of groen maken zou. In die eenzame overweging gloeide hem het hoofd zoodanig, dat zyne magere wangen nog een overblyfsel van warm bloed verrieden: hy bewoog de vingeren zyner regter hand boven de printen als of hy reeds aen het schilderen ware geweest. De beeldtenissen, die hy onder het oog had, waren gebrekkelyk en slecht, hy zag dit wel; want in zyne leerjaren had hy zich de teekenkonst gemeen gemaekt, het geen genoeg bleek uit alle de kunstwerken welke door hem in yzer waren gesmeed. Zyne moeder met de verwen terug gekomen zynde, ging hy te bed, schikte een vierkant plankje voor zyne borst, en begon zoo halfzittende te schilderen: de oude weduwe was dermate nieuwsgierig, om te zien welken uitslag dien arbeid hebben zou, dat zy met eene angstige nauwkeurigheid alle de bewegingen van het penseel volgde. Alhoewel Quinten zeer langzaem arbeidde, had hy doch, na eene uer tyds, eene print met de schoonste kleuren, met de zuiverste tinten bedekt. Over zyn eigen werk als opgetogen, riep hy: {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ô Myn moeder, zie, ik zal nu ras genezen, - het gaet myne verwachting te boven!’ De oude vrouw kende niets van de kunst die Quinten aen haer oordeel aenbood; doch zy liet zich door de blinkende verwen verrukken, en stond in bewondering en als verbaesd voor het geschilderd beeldeken. ‘Quinten,’ riep zy, ‘wil ik dit eens naer Ter Zieken dragen om te laten zien?’ ‘Straks, moeder, wanneer ik er nog eenige zal gemaekt hebben. Kom, geef my dit terug, op dat ik het voor my legge.’ ‘Gaet gy ze dan altemael op dezelfde wys schilderen, Quinten?’ ‘Neen, moeder, maer er zyn op dees nog veel gebreken, en ik zal het bezien om dezelve in het tweede te verbeteren.’ De oude vrouw was zoo blyde, zoo verrukt als of haer een onuitsprekelyk geluk overkomen was: niet juist om dat haer zoon de beeldekens wel geschilderd had, want daer wist zy in het geheel niets van, ook beloofde zy zich ten hoogste den loon van eenige stuivers voor zynen arbeid, indien hy dan nog slechts als goed aenveerd werd; maer zy verheugde zich in de welgemoedheid van haren zoon, die nu, door den drift des arbeids ondersteund, in eenen veel beteren staet scheen te zyn, en na het voltooyen der derde print, by wyze van uitroeping, de eerste woorden van een zyner vergetene liedekens had laten hooren. Van tyd tot tyd onderbrak de verrukte moeder het werk van haren zoon om hem te omhelzen, waerop hy dan lachende bemerkte: ‘Wel, moeder, laet my toch arbeiden; gy laet my niet voortgaen!’ {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} De vierde print afgewerkt zynde, drong de weduwe zoodanig by haren zoon aen om dezelve naer Ter Zieken te mogen dragen, dat hy eindelyk er in toestemde, en moeder Metsys liep zoo gauw zy kon naer het klooster, dat op eenige boogscheuten in de nabyheid der stad lag. Zy klopte even haestig en wachtte met jagend harte dat men haer kwame openen. Eene stokoude non verscheen voor het kykschuifje, en, ziende dat het eene geringe burgers-vrouw was die aengeklopt had, deed zy langzaem open en vroeg: ‘Wat moet gy hebben, vrouw?’ ‘Is zuster Ursula in het klooster?’ ‘Neen, zuster Ursula is uitgegaen; - kom morgen weêr.’ By deze woorden vatte zy de deur en deed aen de oude vrouw een teeken als of zy zeggen wilde: gaet weg dat ik de poort sluite! Moeder Metsys gevoelde een diep verdriet over de afwezenheid van zuster Ursula, en kon, als door een dwingend gevoel wederhouden, geen stap doen om het klooster te verlaten. ‘Hebt gy nog iets te zeggen?’ vroeg de non. ‘Ja, zuster,’ antwoordde de oude vrouw, de printen van onder hare huik halende, ‘gelief de goedheid te hebben deze beeldekens aen zuster Ursula te toonen, en te zeggen dat Quinten Metsys, de smid, die gemaekt heeft.’ De non bezag de haer aengeboden voorwerpen met eene uitdrukking van mispryzen. De beelden moesten gewis niets aengenaem vertoonen: haer gelaet gaf dit genoeg te kennen. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Och God, wat zyn dit voor leelyke beeldekens!’ riep zy. ‘Men walgt van ze te zien, voor geen geld wilde ik er zoo een in myn kerkboek!’ ‘Zyn ze niet goed, zuster?’ vroeg de bange moeder. ‘Foei, 't is schand zulke dingen te schilderen,’ was het bittere antwoord dat zy kreeg. - En hier mede kon zy vertrekken. Het hart verpletterd en de ziel vol droefheid, keerde de moeder terug naer haren zoon. - Zou zy hem dit zeggen en hem terug in zyne doodende wanhoop dompelen? Maer kon zy hare tranen wederhouden en hare gelaetstrekken en zuchten genoeg bedwingen, om niet te verraden wat loon zy bekomen had? Zy bedroefde zich nogtans ten onregte over de harde woorden der non, want die hadden eene andere oorzaek dan die welke moeder Metsys aen dezelve toekende. Om dit te verstaen moet men weten dat de printen, die door Quinten geschilderd waren, allerlei melaetschen, gebrekkelyke en pestzieke menschen voorstelden: de jonge smid had dezelve zoo natuerlyk geschilderd, misschien door overmaet van gevoel nog overdreven, dat de non, die afgryzelyke vertooningen ziende, en door derzelver waerheid geraekt, zich eenen walg gevoeld had en daerom riep: foei, foei! het is schand! De moeder die rede niet kennende, had met regt verstaen dat de wyze op dewelke de printen geschilderd waren, voor leelyk en slecht door de non beoordeeld was. Zy was even binnen de deur harer wooning, wanneer haer zoon haer reeds toeriep: {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wel nu, moeder, wat zegt men er van?’ De bedrukte moeder viel weenend in de armen van haren zoon en kon, uit overgroote droefheid, geen enkel woord spreken: tusschen hare tranen streelde zy met dollen drift haren armen Quinten, die zyn hoofd in de borst zyner moeder had verborgen. Hoe grooter, hoe ondraeglyker de rampen dezer ongelukkige waren, hoe levendiger hunne liefde scheen te worden. Indien hunne doffe zuchten niet hadden betoond wat pyn hen folterde, zou men ligt gedacht hebben dat blydschap hen vervoerde, want zy gaven elkaer de hevigste blyken eener vurige tederheid. Een innig gevoel van martelpyn dreef hen om zich onderling aldus te troosten, want zy verstonden beide de uitgestrektheid hunner bittere ellende. Eindelyk zuchtte Quinten: ‘Moeder, lieve moeder, wat nu gedaen? In alles bedrogen, van alles verstooten, ô God!’ ‘Myn kind,’ riep de moeder wanhopig en met verdwaeldheid uit, ‘myn dierbaer kind! ik heb u met myn melk gevoed; ik heb altyd voor u als eene slaef gewerkt, wanneer gy nog jong waert. - Gy hebt my ook bemind en als een goede zoon, door uw dagelyks arbeidszweet voor uwe oude moeder gezorgd. Welaen, Quinten, indien het dan toch zyn moet, - indien wy sterven moeten, en dat de ziekte u, en de honger my in het graf slypen moeten..... ô dan blyft er ons toch nog eene zalige zekerheid over: - wy sterven samen!’ Eene lange omhelzing volgde op deze woorden; men hoorde niets meer in de kamer, dan alleenlyk de hygingen van twee met smart overladene boezems, en soms nog eene stille stem die suisde: {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Moeder, ô lieve moeder.’ Reeds hadden zy eenen ruimen tyd, stilzwygend en weenend, elkaer in de armen gedrukt; want in hunne oneindelyke treurnis waren zy door tederheid tot elkaêr als verengeld, en hadden welligt deze wereld gansch vergeten, wanneer zy eensklaps aen de deur eene stem hoorden die vroeg: ‘Waer woont de smid Quinten Metsys?’ De oude vrouw droogde met haest de tranen van haer aenzigt en wilde de deur gaen openen, doch reeds eer zy dezelve bereikt had, drongen vier persoenen te gelyk in de kamer. De twee eerste welke er binnen traden, waren de vrouw Abdisse van het klooster Ter Zieken en eenen geestelyken persoon die haer vergezelde. Achter hen, kwamen zuster Ursula en eene andere non, welke een groot boek onder den arm droeg. Alle deze persoonen stuerden met verwondering het oog naer Quinten, die zyn penseel had neêrgelegd en, beschaemd en bang, op een bitter vonnis wachtte. De Abdisse wat digter by hem naderende en hem zyne eerste printen toonende, vroeg met eene stem die veel welwillenheid getuigde: ‘Zyt gy het jongeling die deze printen geschilderd hebt?’ ‘Ja vrouw Abdisse,’ antwoordde Quinten met een bang hart, ‘maer ik hoop indien ik uwe gunsten mogt verwerven, dat ik metter tyd meer bekwaemheid krygen zal. Vergeef my, eerweerde vrouwe, dat ik deze bedorven heb. ô Vergeef my in den naem myner ongelukkige moeder!’ {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bedorven?’ riep de Abdisse met verbaesdheid, ‘gy zyt wel ootmoedig jongeling: ik ben gekomen om u te zeggen dat niemand ooit schooner beeldekens gezien heeft dan die welke gy geschilderd hebt!’ Deze woorden waren als eene donderslag voor den verstomden Quinten: eene kleur als eene doodverf verbleekte nog zyn aenzigt, en zyne leden beefden als of hy van eene schielyke kwael ware geslagen geweest; terwyl die ontroering hem schokte, stak hy zyn armen tot zyne moeder uit en riep: ‘ô moeder! lieve moeder!’ De blyde vrouw verstond hem: zy wierp zich vooruit met eene wilde drift, en viel hygend tegen de borst van haren zoon. By dit treffend tooneel van liefde en vreugd, gevoelden de vier persoonen, die het aenschouwden, zich zoo diep geraekt dat hunne oogen zich met een glinsterend vocht vervulden, en eene traen uit dezelve kwam rollen. ‘Quinten Metsys,’ riep de Abdisse, ‘zoudt gy iets voor my willen doen?’ Op het hooren der stem van de Abdisse, had de moeder haren zoon uit de nauwe omhelzing losgelaten; doch zy behield eene zyner handen, en bleef by hem staen. Quinten antwoordde in verrukking. ‘Spreek, mevrouw, ik ben uwen gehoorzamen dienaer.’ De Abdisse nam het boek uit de handen der non, en hetzelve aen den jongeling toonende, vroeg zy hem of hy de printen der passie onzes Heeren, welke er in stonden, voor haer wilde schilderen. Quinten gaf voor dat {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} hy dit niet dorst ondernemen uit vrees van den kostelyken missael te bederven; doch de loftuitingen, welke hem door de abdisse en de geestelyke gegeven werden, gaven hem ten laetsten moeds genoeg om dit groote werk te aenveerden. Zoodra zy die belofte hadden verkregen, maekten de vier persoonen zich bereid om te vertrekken; doch zuster Ursula naderde eerst by Quinten en suisde hem in het oor: ‘Ga maer voort, jongen. De abdisse is over uw werk ten hoogste voldaen, - zy kan er niet van zwygen.’ En met zachtere stem voegde zy er by: ‘Uw moeder zal nu nooit geen gebrek meer lyden. Heb maer goeden moed!’ Dit ketste gezeg gaf aen Quinten meer zalige ontroering dan men kon begrypen: hy stuerde eenen dankbaren blik tot zuster Ursula en zuchtte: ‘Voor u - voor u zal ik altyd bidden, - en myne moeder ook!’ Wanneer de abdisse met haer gevolg vertrokken was, keerde de gelukkige vrouw zich tot haren zoon en wierp twee gouden guldens op zynen schilderboek, roepende: ‘Zie, Quinten, dit heeft de abdisse my voor uw werk gegeven! Wy zyn ryk myn kind! Oneindig ryk! Nu ga ik met een uit om alles te halen dat u in uwe ziekte ontbroken heeft!...... En gy zult genezen, myn lieve Quinten! Al onze pyn is uit; nu zullen wy weder vrolyk leven!’ ‘Heb ik het u niet gezegd dat een zoon die voor zyne moeder arbeid, geen gewoon werkman is? ô Ja, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} het lyden dat ik by het zien van uwen nood moest uitstaen, heeft my tot schilder gemaekt. Het is God zelf, die daerom myne zwakke hand bestierde! Quinten schilderde tamelyk lang aen het boek der abdisse; máer wanneer het werk voltooid was, kon men er reeds eenen wonderlyken voortgang in bespeuren, waerom hem ook eene milde belooning geschonken wierd. Hy kreeg dan ander werk van dien aerd, dat hy ter voldoening van idereen afmaekte. - Eindelyk verveelde het hem op gedrukte printen te schilderen: hy begon zelf zyne beelden aenteleggen, en alhoewel hem dit moeyelyker viel, overwon hy in korten tyd alle de hinderpalen welke de kunst hem aenbood. Nog tien maenden bleef hy zwak en krank en kon niet buiten huis gaen, maer dien tyd nam hy zoo wel waer om alles aen te leeren wat hem van de milde natuer niet geschonken was, dat hy voor de eerste mael uitgaende, overal reeds als een befaemd schilder werd begroet. Het geld ontbrak hem nu niet meer: hy ging met zyne oude moeder een goed burgerhuis bewoonen, en bezorgde haer met dezelfde liefde tot dat zy, haren zoon den roem zyns vaderlands ziende, welgemoed en met zalige vrede in zyne armen het leven ontging. (*) hendrik conscience. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De dood van Filips de Tweede. Phantastisch tafereel. Het tooneel verbeeldt eene groote, prachtige, doch sombere zael van het Eskuriael. Op de linker zyde van den aenschouwer staet eene ryke legerstede met rood fluweel behangen en waervan het bovenste gedeelte met eene kroon overdekt is. By dezelve, eene tafel waerop een zilveren kruis en zes brandende waskaersen zich bevinden. Een groote armstoel en eenige kleinere maken de stoffering van het vertrek uit. Het is nacht en de zael is slecht verlicht. Filips bevindt zich in de bedstede. Filips, (met eene zwakke stem.) Fernando, Fernando, ik heb dorst! - (groote stilte. - Hy rigt zich op en doorziet het vertrek.) Niemand! niemand!... myne dienaren zelf hebben my verlaten! (met kracht.) Ellendigen! Aenziet gy my reeds als eene schim zonder wil, zonder magt?.... Ben ik dan Filips de tweede, ben ik uw koning niet meer?... Ben ik de overwinnaer van St. Quintyn, van Grevelingen niet?.. Is het niet voor my dat Frankryk, dat geheel Europa beeft?....... {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zegt gy, zinnelooze?.... Wanneer uw naem geheel de wereld vervulde, dorst een gering volk zich aen uwen toorn blootstellen, en alle uwe vereenigde magten konden het niet overwinnen!..... Waerover durft gy u dan roemen?..... Nauwlyks zweeft de dood over uwe bleeke lippen, en reeds zyt gy van een ieder verlaten. - Terwyl uw geringste onderdaen een vriend, een arts, een priester aen zyn doodsbed vindt om zyne laetste oogenblikken te verzachten, ziet gy u van uw' zoon, van uwe magen, van uwe naestbestaenden ontvlugt! De hovelingen welke gy met rykdommen hebt overladen, verwyderen zich van u, om zich voor uw' zoon, voor de opklimmende zon, te gaen buigen.... ô Spanje, Spanje! wat zal er van u geworden wanneer ik niet meer zyn zal? Hoe zal de zwakke hand eens magteloozen jongelings het schip des staets tot in de veilige haven kunnen geleiden?...... Wanneer de geest van oproer langs geheel Europa zich verspreidt, waerom ontrukt gy my het leven, ô God?.. Oh! neen! gy zult my niet laten sterven, gy zult medelyden met my hebben, ô Heere!! Gy weet met welken yver ik uwe geboden heb volbragt, hoe ik uwe tempels heb versierd, hoe mildelyk ik uwe dienaren heb beloond; gy weet welke moeite ik heb aeugewend tot het uitroeyen der ketteryen; gy weet hoe dikwyls ik den rook der auto-da-fe als eenen aengenamen reuk tot voor uwen troon heb doen opklimmen; - heb dan medelyden met my, ô God! verleen my kracht, geef my de gezondheid weder, laet my toe myne vyanden te verpletten, en, - ik zweer het u, - een tempel kostbarer dan alle degene myner ryken zal ik u toewyden: de {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Inkwisitie zal hare strengheid verdubbelen, maer red my, red my! En laet my niet sterven!................................... Maer neen! niets! niets!..... Er is dan geene hoop meer!!.. Oh! ik gevoel het, een teug water zou myne lippen ververschen en den akeligen stond verschuiven: zal dan niemand my dezen dienst komen bewyzen?.... (Gedurende deze laetste woorden is eene vrouw de bedkoets genaderd. Een wit laken dekt haer het hoofd en omgord hare lenden; zwarte hairen hangen haer ontkruld op de schouders; de bleekte des doods is op haer gelaet verspreid. Zy draegt eenen zilveren beker welken zy aen Filips overhandigt. Op het oogenblik dat zy binnen treedt, dooven de lichten uit, een wit vuer, dat achter de schermen aengestoken wordt, verspreidt alleen zyne akelige klaerheid op het tooneel.) Filips. ô Dank, dank zy u, engel! Gewis zyt gy een afgezant Gods: en komt gy my aenkondigen dat de Allerhoogste myne bede aenhoord heeft.... (hy drinkt, en driftiglyk den beker wegwerpende, roept hy:) Oh! welken drank hebt gy my gegeven?... De Vrouw. (langzaem.) Eens op een nacht, kwam Filips in het slaepvertrek zyner gemalin getreden. In de eene hand droeg hy dezen beker, in de andere had hy een zwaerd. ‘Kies, mevrouw, - zegde hy, - want gy moet sterven!’ zy koos den beker, maer ledigde hem niet. Zy bewaerde het overig voor u, Filips; het gift door uwe handen {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} bereid, komt gy in te zwelgen!... Herkent gy uwe gemalin, herkent gy Isabella van Frankryk niet, Filips?... Filips. Verraed! verraed!!.... ô, myn zoon, hoor de stem uws vaders, snel hem ter hulp... Myn zoon, myn zoon! red my!.... Don Carlos. Eens wierp ik my biddend aen de voeten myns vaders, en smeekte zyne genade af, en hy zelf leverde my in handen des beuls; thans roept hy my ter hulp en myne stem antwoordt hem: Er is geene hulp voor hem die zonder genade geweest is! herkent gy my, myn vader; ik ben Don Carlos! Filips. (Zoekende zich uit de handen der geesten welke zich aen de beide zyden des beds bevinden, te rukken.) Laet my, laet my!... ô Zal dan niemand my komen helpen? myne getrouwe veldheeren, waer blyft gy? uw vorst roept u tot zyne verdediging; sta hem by.... De Graef van Horne. Neen, Filips; de dag der wraek is eindelyk gekomen, geene menschelyke magt kan u hulp verschaffen; uw jongste uer is verschenen, en dit hoort ons toe; uw lyden neemt een aenvang op deze wereld, en welhaest zult gy, voor eeuwig, aen de schrikkelykste pynigingen overgeleverd worden, om het onnoozei bloed dat gy vergaten hebt, te boeten. De Graef van Egmont. Gedenk, Filips, dat wy ook om genade gebeden {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben en dat gy onmedoogend zyt geweest. Zy die de kroon op uw hoofd gevestigd hebben, die hun bloed voor u op het slagveld hebben gestort, hebt gy door de hand des beuls doen schandvlekken en onthalzen. Neen, Filips, geene genade, want gy zyt onbarmhartig geweest! Filips. Oh! is dan geheel de hel tegen my uitgelaten! Verwydert u, schimmen; verwydert u! laet my vlugten..... (Hy rukt zich met geweld uit hunne handen en wil het vertrek uitvlugten, doch op het oogenblik dat hy de deur nadert, vertoont zich in dezelve de Prins van Oranje.) De Prins. Sta, Filips! - Waendet gy misschien dat ik myne vrienden zou ontrouw geweest zyn. Neen! ik werd ook uw slagtoffer; gy hebt den arm eens moordenaers gewapend om my het lood in de borst te jagen, ik was u ook myn bezoek verschuldigd. (vooruit tredende.) Luister dan, vorst, en sleep deze wroeging mede ten grave. In dit oogenblik is het my geoorlofd u de toekomst te veropenbaren, en dit zal nog uwe smart vergrooten. - Verneem dan dat uw geslacht zal uitgeroeid worden vóór dat eene eeuw haren loop zal voleindigd hebben, en dat uw kleinzoon by uw' aertsvyand, by Frankryks vorst, een' opvolger voor Spanjes troon zal gaen afbedelen! Verneem dan, Filips, dat de vryheid welke gy in ons bloed dacht te versmooren, geheel de wereld zal doorloopen, en zich in alle landen vestigen; dat zy als eene gloriezon alle de volken der aerde zal bestralen, en dat er één dag geen plekje land zal ge- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden worden, waer niet de echos juichend zullen herhalen den vreugdekreet van Vryheid! Vryheid!! Filips, (die zich de krachten voelt ontgaen, is allengs nedergezakt en bevindt zich by de laetste woorden des Prinsen, voor zyne voeten neêrgeknield. - Met eene zwakke stem, zegt hy:) Genade! genade!..... De Prins. Neen! neen! het oogenblik is gekomen; sterf ellendige! (Alle de geesten heffen hunne dolken op en rigten die op 's konings borst, wanneer een man, in een' bruinen mantel gewikkeld, het tooneel opkomt en zegt:) Achterwaerts, heeren! bevlekt uwe edele handen niet met het bloed eens snoodaerds: zyn lichaem is my toegewyd. Onder myne handen zyn de edelste hoofden der Nederlanden gevallen, en, - wanneer hy het werktuig niet meer noodig had, heeft Filips het verbryzeld. Aen Jan Spel, aen den beul hoort het hoofd van Filips den dwingeland toe! (Hy werpt zynen mantel af en vertoont zich in rood gewaed, en met eene byl gewapend. Met beide handen heft hy dit moordtuig op en dreigt den koning. - Filips die zich als in eene stuiptrekking opgeregt heeft, lost eenen luiden gil, en valt zielloos ter aerde neder. - Het licht achter de schermen ontsteken, wordt uitgedoofd. De klok slaegt zes ure, de donder rolt en eensklaps verdwynen alle de geesten. Het tooneel dat nu in de diepste duisternis gedompeld is, blyft eenigen tyd ledig. Eindelyk treden eenige ka- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} merdienaers, met brandende fakkels in de hand, het vertrek binnen; zy plaetsen den koning in den zetel, en gaen zich dan in eenen halven kring langs wederzyden des tooneels vormen. Een weinig later worden zy gevolgd door een groot deel spaensche edelen en hovelingen, welke het dood lichaem des konings komen omringen. Allen ontblooten hunne hoofden en knielen neder. Een schildknaep opent het venster en roept met eene luide stem, terwyl het doek langzaem nedervalt:) De koning is dood! Leven Filips de derde, koning van Spanje, Hertog van Braband, Grave van Vlaenderen!..... s. blereau. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (De volgende versjes zyn ons toegekomen, in antwoord op het puntdicht; Vraeg en Antwoord, in de 2de aflevering, tweede deel, bladzyde 62 voorkomende. Wy maken het ons een genoegen dezelve aen onze lezeren medetedeelen.) Openhartigheid. Wat heeft men 't hoofd u kael geschoren, Myn Johan! Wat wil dit bediên? - 't Lang hair heeft myne gunst verloren. - Waerom? - Men bleef myne ooren zien. j. sw.... {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In Siberien. (1644.) Twee reizigers, te peerd gezeten, stapten haestig op de boorden der rivier, de Kolyma, in het noord-oostsche gedeelte van Siberien. Hunne uitrusting was die welke men nog gewoonlyk by de inwoonders dier streken, gedurende den verschrikkelyken winter, aentreft. Een wambas, met mauwen en dubbele borststukken met vossenvel gevoederd, voorzien, bedekte hun onderkleedsel. Hunne voeten en beenen waren voorzien van zachte rennenvellen, en met stevels of torbassy van de zelfde stof bedekt. Hunne kniën waren insgelyks met vellen omkleed, waeraen men den naem van Nakolemniki gegeven heeft. Dit alles was nog bedekt met de Kukhlanka of overkleed, welk bestond uit eene soort van zak met mauwen, uit dubbel rennenvel vervaerdigd en met eene kleine hoofdkap voorzien. Het was een afgryslyk weder. Een scherpsnydende wind huilde verschriklyk door de vlakte en joeg de dikke vlokken sneeuw welke dwarlend op den grond nedervielen, in het koud versteven aengezigt der reizigers. De rivier golfde verschrikkelyk, en het geklots der ys- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} klompen welke zy in haren loop voortdreef, mengde zich treurig met het bange gehuil des winds. - ‘Meester, sprak de oudste onzer reizigers, ik begin te vreezen dat wy nog voor dezen nacht geene schuilplaets zullen ontmoeten.’ - ‘Dan hebben wy nogmaels onze gewoonlyke ruststede, myn brave Mehuhl. Het zal ons immers nooit aen grond mangelen.’ - ‘Dit is wel waer, meester, maer wy konden ons ligt morgen onder den sneeuw begraven vinden: zie eens hoe dik hy nederstuift; en wat meer is, ik begin oud te worden, meester, en heb wel graeg eene min harde rustplaets om myne styve leden uittestrekken. Het is nu toch al vyf dagen dat de sneeuw ons bedde is; en......’ - ‘En wat! wat!.... My dunkt Mehuhl dat gy begint lust te krygen om een Sybariten leven aentenemen. Een Kozak is nooit oud genoeg om de koude of de vermoeidheid te mogen vreezen.’ De oude Mehuhl bezag zyn meester met schele oogen, mompelde eenige woorden binnensmonds en neep den toom zyns paerds met bitsigheid in zyne handen. De jongere reiziger bemerkte deze ongeduldigheid en een ligte grimlach beliep zyne wezenstrekken. Hy voegde zich digter by zynen bediende en hem vriendelyk op de schoudren kloppende, sprak hy met eene zachte stem: ‘heb geduld myn goede Mehuhl; myn voorgevoelen zegt my dat wy voor den avond eene wooning zullen ontdekken; en gy weet dat myn voorgevoelen my nog nooit bedrogen heeft.’ Mehuhl scheen door deze woorden een weinig bevre- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} digd en sprak niet meer. Na beide eene halve uer sprakeloos gereden te hebben, kwam de jongeling eensklaps met een bly gelaet by den ouden Mehuhl: ‘vriend’ sprak hy driftig, ‘ziet gy daer in de verte die puntachtige hoogte niet; het is eene wooning; in een kwartier uers zyn wy veilig.’ Mehuhl opende zyne oogen zoo wyd hy kon, doch zag niets. - ‘Zegt gy de waerheid meester?’ sprak hy. - ‘De enkele waerheid, myn brave.’ - ‘He wel, ik zie niets,’ zegde de ouderling op eenen droeven toon, en eene traen rolde biggelend op zyne koude wangen. Hy werd gewaer dat zyn scherpziende oog zyne kracht begon te verliezen en dit pynigde hem. De jongeling voelde zich het hart geraekt, wanneer hy die innige droefheid des ouderlings bespeurde. Hy greep hem de hand, en hem dezelve hartelyk drukkende, sprak hy: ‘bedroef u niet, myn waerde vriend, zoo lang ik leef hebt gy geene oogen noodig. Het is op myne beurt voor u te zien en te waken.’ De goede Mehuhl kon niet antwoorden. De jongeling had zich niet bedrogen; want een weinig later klopten zy beide aen de herbergzame yurt welke hy zynen bediende had aengewezen. Een ouderling opende aenstonds, en zonder hun de minste vraeg toetestieren, smeekte hy hen binnen te treden. De twee reizigers stapten van hunne paerden, gaven dezelve eenig voedzel, en lieten hen in de vlakke lucht, los ronddwalen; welverzekerd dat zy zich niet uit het bereik zouden begeven hebben. Een talryk huisgezin bevond zich in de yurt of hutte. Deze was samengesteld uit dunne balken welke zich in pyramide verhieven en {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} met aerde overdekt waren. Hier en daer waren eenige gaten, tot venster verstrekkende, gemaekt, waerin men ligte schalen ys instede van ruiten geplaetst had. Breede planken welke in den dag tot zitbanken en des nachts tot ruststeden dienden, waren rond de muren geslagen. In het midden der yurt bevond zich de schouval of aerdstede welke zich tot boven het dak verheft en des winters dag en nacht brandt. Zoo dra onze reizigers binnengetreden waren, haestte men zich hen van hunne bovenkleederen te ontlasten, en hen voor het koesterend vuer te brengen. Mehuhl en zyne jonge meester gaven hunne hartelyke erkentenis in weinige woorden te kennen, en haesteden zich by het vuer te voegen. Namate Mehuhl's lidmaten hunne zwakheid by de koesterende warmte herwonnen, begon hy ook zyne spraek terug te krygen, en weldra had hy met de bewooners der yurt kennis gemaekt. Zyn meester integendeel bleef spraekloos by het vuer zitten, en scheen in diepe gedachten verzonken. De ouderling welke onze reizigers zoo gulhartig ontvangen had, deed nu een teeken en eenige meisjes hadden weldra den avonddisch opgediend. Deze was samengesteld uit eenige stukken gezouten paerdenvleesch, eenige kruiken olie en een groot gedeelte gestolt vet. Het nageregt bestond uit eenige beziën welke de vrouwen tydens den zomer in die streken gaen plukken, en welke men by middel van bevriezing bewaerd. Op de aenvraeg des ouderlings schaerden zich allen rond den disch en onze reizigers waren geenszins de laetste om eer aen het avondmael te doen. De oude bediende begon nu zyne natuerlyke blygeestigheid ten vollen terugtekrygen en had weldra {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ieders toegenegenheid gewonnen. Allen luisterden nauwkeuriglyk op de verhalen welke de oude Mehuhl hun onder het eten deed. Hy vertelde hun hoe hy in zyne jongheid de beren najoeg; in welke gevaren hy zich meermalen reeds bevonden had; en dan nog de zeden en gebruiken der kozakken, zyne landgenoten. En dit alles met een zekere soort van eenvoudigheid en klaerheid, welken het den aenhoorderen als tastend voor oogen bragt. Zoo hy nu en dan de blikken op zynen meester niet geslagen had, welke nog altyd spraek- en roerloos gebleven was, zou hy zeker nog lang zyne verhalen getrokken hebben; doch die stilzwygenheid kwam hem zoo vreemd voor dat hy daer in eene zekere soort van afkeur dacht te ontdekken, en besloot dat het den jongeling onaengenaem moest voorkomen. Dit was echter zoo niet; want schoon deze laetste niet de minste aendacht aen de vertellingen zyns bediende maekte, wenschte hy nogtans dat deze nog lang in dezelve mogt voortgaen. Eene zoete en ter zelfder tyd eene knellende gewaerwordiging, deed zich in zynen geest gevoelen; en zoo niet allen met drift op Mehuhl geluisterd hadden, zouden zy ligt gezien hebben welke strakke en gevoelvolle blikken onze jonge reiziger op Zuhlim, de dochter des ouderlings gevestigd hield. Iedermael dat het meisje hare blikken opsloeg, zag zy het oog des jongelings op haer gevestigd en voelde in hare ziel eene zekere schaemte en onsteltenis, welke haer dwongen heure blikken aftewenden. Echter verhief zy meermalen hare groote blauwe oogen en niet moeilyk was het te zien dat haer hart ook niet koel was, en ook ligt een teder gevoel voor den jongeling moest opgevat hebben. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de stilte in de vergadering teruggebragt was, begon men weldra den slaeplust te gevoelen, en men haestte zich onze twee reizigers eene der afgeschutte legersteden aentebieden. Weinige stonden later heerschte de zachte slaep over de gansche yurt. Drie persoonen slechts, bragten den nacht om zoo te zeggen in waekzaemheid over. II. Geene landstreek, hoe weinig ook door de Natuer begunstigd; hoe ongenadig door de luchtgesteltenis behandeld, of de liefde doet er hare heerschappy gevoelen en geeft er zegevierend hare bevelen uit. De Afrikaen onder de gloende stralen der zonne gebukt, gevoelt nog sterker den brand der liefde, en de yskoude welke den inwoonder van Siberien beknelt, is niet magtig dien brandenden drift in zyn hart uittedooven. Allen hooren de stem der almagtige liefde; allen buigen zich voor haer, en overal vindt men bloemen en loover om haer eene kroon te vlechten en haer optesieren. De jonge meisjes van den Kolymsk, waer ons verhael plaets grypt, zyn ook niet ongevoelig aen de inspraek der liefde, en de ligtveerdigheid en het genoegen om den mannen te believen, hebben ook niet weinig heerschap op hare harten. Een harer grootste en geliefkoosdste bezigheden, is alle dag te gaen water schep- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} pen aen de rivier waer men eene opening in het ys maekt, en waer de jonge beminden en verliefden hunne minnares afwachten en, tot een liefdeteeken, hare kruiken volputten en soms ook wel voor haer naer huis dragen. Eene dusdanige dienstbewyzing wordt aenzien als eene volle liefdeverklaring; en wanneer het meisje zulks toelaet, kan de jongeling verzekerd zyn, dat zyne liefde beantwoord is. Zoo als de andere meisjes der omstreken, liet Zuhlim nooit naer, by de rivier hare kruiken te gaen vullen en altyd was zy verzekerd er een goed aental dienstvaerdigen aentetreffen. Eene echter, Zuchnitz, welke in het zelfde huisgezin en met haer was opgevoed geweest, overtrof allen de anderen in oplettenheid en dienstvaerdigheid voor de schoone Zuhlim, en werd zelfs openbaerlyk voor haren minnaer erkent. Het onbedreve meisje, zonder voor den jongeling eenen warmen drift te voeden, verdroeg zyne dienstbaerheid met eene liefdryke en toegevende welwilligheid, en voedde zonder achterdocht de liefde des jongelings. Haer hart had nog nooit eenen sterken drift gekend, en slechts van den avond dat de jonge vreemdeling in haer huisgezin getreden was, had zy haren geest als door eene strael eensklaps verlicht gezien en het gevoel der liefde in haren zuiveren boezem voelen kloppen. Dan slechts werd zy gewaer welke kracht de aenblik eens mans op het hart der vrouw heeft en welke driften er in het vrouwenhart kunnen woelen. Dan zag zy wat verschil er tusschen die liefde was en het, om zoo te zeggen zusterlyk gevoel; dat zy voor Zuchnitz had opgevat. Dit alles schokte geweldig den boezem der jonge maegd; en zy was al te jong en {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} te ongeveinsd voordat de liefde niet haestiglyk groote schreden in haer hart gemaekt zou hebben. Ook gaf zy zich ten vollen en zonder nadenken aen hare tedere gevoelens over. Des morgends, in het wederkeeren van de rivier, en terwyl Zuchnitz nevens hare zyde ging en de waterkruiken droeg, sprak zy geen enkel woord en scheen als in diepe gepeinzen weggezonken. Hare tred was haestig en ongestadig en men zag gemakkelyk dat zy reeds wenschte weder in de hut en in het gezelschap der vreemdelingen te zyn. Reeds meermalen had Zuchnitz haer eenige vragen toegestuerd welke zonder antwoord gebleven waren, zoodanig was het meisje in gedachten verslonden. - ‘Zuhlim!’ schreeuwde eensklaps de jongeling, en zette zyne kruiken in den sneeuw neder. - ‘Eh! wel! myn vriend, wat wilt gy?’ Vroeg het meisje, als uit eenen droom ontwakende. - ‘Wat ik wil Zuhlim? Wat ik wil?..... Dat gy my uitlegget waerom gy zoo mymrend voortstapt?.... Waerom gy my niet antwoordt, wanneer ik u eene vraeg doe?.....’ - ‘Wel ik weet het niet......’ Was 's meisjes koel en onverschillig antwoord. ‘My dunkt dat ik reeds zou willen in onze Yurt zyn.’ - ‘En waerom, Zuhlim?... Anders zyt gy zoo haestig niet?.....’ - ‘Ik weet niet!’ sprak nogmaels het meisje, en een ligte blos vertoonde zich op hare wangen. - ‘Ik wel!’ zegde de jongeling op eenen grimmenden toon. ‘Ik weet het niet dan te goed. Of denkt gy, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} listig meisje, dat ik gister avond niet alles opgemerkt heb; dat ik niet gezien heb, met welke tederheid en hoe dikwyls gy uwe blikken op den jongen reiziger geslagen hebt en hoe die vervloekte vreemdeling zyne oogen van u niet afgewend heeft!’ - ‘Spreek zoo niet Zuchnitz!.....’ - ‘Gy mint hem meisje! ik heb het gezien! niet dan te klaer heb ik het gezien!... En hy ook, hy mint u!’ Het meisje stond als verslagen. In eens zag zy haer geheim bekend; in eens was het gedacht waer mede haer geest zich had beziggehouden, als geschonden en onder de koude opmerking vernield. Zy bezag nu eensklaps den jongeling in wiens oogen er op dit oogenblik meer gramschap en fierheid, dan wel liefde te lezen stond. Naest dit wezen bragt hare inbeelding dit van den vreemdeling en de vergelyking kon niet dan ten nadeele van den ongelukkigen Zuchnitz verstrekken. De vreemdeling had in zyne fiere houding en zyne edele mannentrekken iets teders, en iets aenminnigs, daer integendeel Zuchnitz slechts een ruw en barsch aengezigt bezat, waerop tedere gevoelens zich niet dan spottend zouden hebben kunnen vertoonen. Het meisje bevroedde dit op dit oogenblik, en dan zelfs, wanneer zy ooit liefde voor den laetsten had kunnen voeden, zou die vergelyking alleen zyn ongelukkig lot beslist hebben. Doch, wy hebben het reeds te kennen gegeven; de liefde van Zuhlim was slechts eene zusterlyke vriendschap waeraen zich de ongelukkige jongeling misgrepen had. Het laetste woord welke Zuchnitz gesproken had: ‘en hy ook, hy mint u!’ hadden eenen byzonderen {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} indruk op het meisje gedaen. ‘Gelooft gy waerlyk dat hy my bemint, Zuchnitz?’ vroeg zy met eene kinderlyke blydschap. Zuchnitz beet van spyt en woede op zyne lippen, viel in verwenschingen tegen den reiziger uit; zwoer hem eenen eeuwigen haet; betigte het meisje van valscheid, van liefdeschending en bedriegery, en schreeuwde dat hy zich op haer en hem zou gewroken hebben. Het meisje was dermate verschrikt, wanneer zy deze uitbuldering hoorde, dat zy zich eensklaps op de vlugt begaf en de laetste vloeken van wraek, welke de indrift vervoerde Zuchnitz haer nawierp, niet meer hoorde. Wanneer zy in de Yurt trad, had onze reiziger weldra aen hare verslagenheid bemerkt dat er iets buitengewoons moest omgegaen zyn. Hy nam deze gelegenheid waer om met haer in gesprek te treden, en vroeg haer de rede harer ontsteltenis. Wy zullen niet trachten deze samenspraek aen onze lezeren overteschryven: zy was zoo eenvoudig en zoo gevoelryk dat het verhael derzelve niet dan koud zou kunnen voorkomen. Genoeg dat men wete dat, wanneer de jongeling, wien de grootste gevaren nog nooit hadden kunnen doen schrikken, wiens oog nog voor niemands blik had moeten nedervallen en wiens woord aen allen, eerbied en onderwerping kon inboezemen, dat die jongeling beefde en stamelde, wanneer hy dit eenvoudig en weerloos meisje het woord toestuerde; dat voor het eerste mael mogelyk hem de blos op de wangen kwam, wanneer de jonge schoone hem antwoordde; en dat zyne oogen zich naer den grond wendden, wanneer zy, op dien stond, den blik des meisjes {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvingen. Deze laetste legde het alles op de eenvoudigste wyze uit en hare liefde bleef aen het aldoorziende oog des jongelings niet verborgen. Nog denzelfden dag zwoeren zy elkaer geheimlyk eeuwige trouw en liefde. III. Onze twee reizigers bleven eenen geruimen tyd by het gastlievend huisgezin. Mehuhl had zich de vriend van allen weten te maken, en zyn jonge meester had insgelyks alle de harten tot zich getrokken. Hunne tegenwoordigheid baerde dus niets dan genoegen, en de brave en gulhartige bewooners der Yurt vreesden slechts het oogenblik dat de reizigers hen zouden verlaten hebben. Eene echter was van een ander gevoelen en verborg met moeite den haet welken hem de vreemdelingen inboezemden. Deze was Zuchnitz. Nooit had er een teder en zuiver gevoelen in zyn hart gewoond, en de liefde welke hy de jonge Zuhlim toedroeg, kwam slechts voort uit eene soort van afgunst en begeerte om zynen wil kunnen opteleggen aen een meisje welke, als Zuhlim, zoo vele aenbidders bezat. Met dusdanige gevoelens kon zyne haet niet onvoldaen blyven en moest zeker een verschriklyk uitwerksel hebben. Ook wachtte hy alleenlyk eenen voordeeligen oogenblik af, om aen denzelven ten vollen te voldoen. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eenen morgen dat de zon zegevierend tegen de dikke nevelwolken worstelde en eenige stralen op de bevrozene aerde nederschoot, vond zich onze jonge reiziger uitgelokt om eene wandeling in de omstreken te doen, en verzocht zyne lieve Zuhlim en haren ouden vader hem wel te willen vergezellen. In een oogenblik had men de sneeuwslede uitgerust. Deze was van binnen geheel met rennevellen uitgekleed en met twee banken voorzien. Zes zwaerlyvige honden waren drieen drie in dezelve gespannen. De honden van Siberien hebben veel gemeins met de wolven voor wat hunnen uitwendigen vorm aengaet, Hunne snuit is spitsachtig, hunne ooren regt en hunnen staert lang en digt met hair bewassen. Velen echter hebben het hair heel kort, en byna allen verschillen in kleur. Verwonderlyk is het te zien met welke aendachtigheid zy op de stem huns meesters letten, en hoe niets dan dezelve bekwaem is, hen van hunnen weg te doen afwyken. En deze hoedanigheid is van het grootste nut; want de minste beweging kan de slede omwerpen en de reizigers in gevaer stellen. Mehuhl en de oude vader van Zuhlim plaetsten zich op de voorbank. Zuhlim en de jongeling hadden zich van achter nedergezet. Bovenmate aenminnelyk was het teder meisje, wanneer men haer dus, naest haren minnaer, in de slede zag nederzitten. Een klein haire mutsje bedekte haer schoone hoofd, wiens blonde lokken golvend op den hals nederrolden; een bruine keurs met rosachtig vel omboord, omvatte hare maegdenleden en liet al het fyn en het tenger van haren middel zien. De tevredenheid stond als op haer engelen aen- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} zigt te lezen, en de zuivere liefdeblikken welken zy meermalen op haren beminden wierp, toonden genoeg hoe ver hunne liefde reeds gevorderd was. De jongeling was niet min teder, en zyn gelaet droeg het klaerblykendste teeken der innige vergenoegdheid welke zyn hart bestroomde en hem gelukkig maekte. De ouderling wilde eerst het sleeptuig bestieren, doch de brave en dienstvaerdige Mehuhl wilde zulks niet toelaten. Met behendigheid greep hy den toom vast en de slede vloog met de grootste snelheid over de sneeuwbaen. Reeds hadden zy eenen geruimen weg afgelegd, en vlogen naest de bergen en diepe kolken welke de baen omringden. De jonge vreemdeling wierp nu het oog op zyne geliefde Zuhlim; dan weder sloeg hy zyne blikken op de ontzachelyke natuer welke hare verbazende schoonheid, daer zoo rykelyk aen hunne oogen ontrolde; en het gevoel der liefde en de bewondering der natuergewrochten hadden zynen geest als van de aerde opgenomen, en deden hem in eene gedroomde wereld zweven. Eensklaps, terwyl de slede naest eenen vervaerlyken, diepen kolk heensnelde, hoorde men eene scherpe stem welke de honden tot zich riep. Deze, welke de stem voor die van hunnen gewoonelyken geleider herkenden, aerzelden geen oogenblik zich tot dezelve te wenden en zonder nog op den toom achttegeven, liepen zy verward tot den afgrond. Mehuhl deed zyn uiterste geweld om de honden intehouden; doch vruchteloos. De slede sloeg om op den boord des afgronds en storte krakend in de vervaerlyke diepte neder. Eene hartverscheurende kreet klom uit de diepte en de sneeuwkolk ontving drie ly- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. De buitengewoone tegenwoordigheid van geest des jongelings had hem alleen gered. Op den boord des afgronds was hy uit de slede gesprongen en had nog getracht zyne teergeliefde Zuhlim aen den dood te onttrekken; doch zyne pogingen waren vruchteloos geweest. Met moeite klampte hy zich zelven aen de ysklompen des boords vast en zag de ouderling, zyne brave Mehuhl en zyne teergeliefde Zuhlim in den afgrond nederstorten. Hy hoorde hunne kreten en hy voelde zich de ziel als verscheurd. Een oogenblik had hy het gedacht hen natespringen en zich met hen aen den dood overtegeven; doch terwyl hy in de diepte staerde, zag hy eensklaps onder zyne voeten het verschrikkelyk aenzigt van Zuchnitz, welke hem op eenen helschen toon toeriep: ‘zoo wreek ik myne bespotte liefde! zoo wreek ik my, verachtelyke vreemdeling!’ De jongeling voelde nu zyn bloed kokend worden, en in woede ontstoken, liet hy zich een weinig lager ryzen en gaf eenen zulkdanigen stamp op het hoofd van Zuchnitz dat deze zielbrakend en vloekend den afgrond instorte. Juichend zag de jongeling hem van ysklomp tot ysklomp neêrvallen, hem de leden kraken en in het diepste des kolks in den sneeuw wegstuiven. Nu kroop de jongeling stil en spraekloos tot op den boord der diepte en daer ontsproot een stroom van tranen aen zyn benepen oogen ‘Myne Zuhlim!’ riep hy, ‘myne geliefde Zuhlim, Myn brave Mehuhl!’ en zyne stem versmoorde in tranen van liefde en woede. Lang bleef hy op den boord des sneeuwkolks weenen; lang bleef hy raedloos voor hetgeen hem te doen stond; doch eindelyk regtte hy zich op en keerde tot de Yurt {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} weder, waer hy aen de inwoonderen het droevig ongeval verhaelde. Samen beweenden zy de dood hunner geliefde vrienden; samen vloekten zy de gedachtenis van den verraderlyken Zuchnitz. De jonge vreemdeling bleef in hun midden en regtte een gesticht op, welk nog onder den naem van Nishnei - Kolymsk bestaet. Onze jongeling was de vermaerde kozaksche reiziger Michiel-Staduhkin. p.f. van kerckhoven. Antwerpen, 1840. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De zwaen, Zinnebeeld der deugd. Zoo gy ooit de blanke zwaen, Op de gladde waterbaen, Weeldrig, fladdrend hebt zien dryven; En ze heuren langen hals, Op de vleuglen zacht en malsch, Met een lossen zwier zien wryven, Wen zy 't zilvren, dropplend nat Op haer donsge pluimen spat. Zoo gy dan het spiegelglas Van den klaren waterplas, Zachtjes zich hebt zien bewegen, En de ronde rimpels stil Zien verdwynen; en 't getril Van 't water tot uw oor gestegen Is, en gy der Zwane stem Hoordet op een tengre klem. Dan is mooglyk een gedacht In uw kalmen geest gebragt: In der Zwane blanke kleur, In haer streelende getreur, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt gy 't beeld der deugd gevonden, En de reinheid van 't gemoed, En de vreugd die aen het goed Op ons aerdryk is verbonden; In haer houding, in haer gang, Zaegt gy 's deugden eedlen rang. En het kalme waterspoor Bragt uw' geest klaerblykend voor, Hoe op aerd, het pad der deugden Zuiver, effen, opgetooid, Vry voor stronklen, is bestrooid Met de bloemen van de vreugden; Hoe dat smart en bittre pyn Slechts - voor goeden - rimpels zyn, Die toch nimmer staende blyven En welhaest tot effen dryven. ô, Wanneer gy dit bespeurdet En gy in uw ziele treurdet Om der vuigen misverstand, ô, Dan voeldet gy een brand Uw benepen boezem zengen; Want gy zaegt het schoon der deugd, Gy bevattede de vreugd Die zy in ons hart kan brengen; En zy steeg voor u ten troon, Deed uw fieren schedel bukken; En gy riept in zielsverrukken Gy! ô deugd! zyt eeuwig schoon! p.f.v.k. Antwerpen 28 December 1839. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Overzigten van verschenen werken. Rubens menschlievendheid. Oorspronkelyk tooneelspel met zang, in drie bedryven en zes tafereelen door P. Van Duyse. - Antwerpen, by de gebroeders Dewever. Engelsche borze 1840. De heer Van Duyse heeft aen de Redactie der Noordstar, zyn tooneelstukje; Rubens menschlievenheid, toegezonden. Wy gaen, om aen onze belofte te voldoen, een overzigt deszelfs geven. Het geschiedkundige van het stukje is dees: Teniers, leerling van Rubens, is in de omstreken van Antwerpen een model gaen opzoeken, en ontdekt gevallig een jongeling welke hem zyne teekeningen laet zien. Teniers ontwaert een uitstekend vernuft in den jongeling, gaet met hem by zynen ouden vader aen wie hy verzoekt den knaep mogen medetenemen om hem by Rubens het schilderen te laten leeren. Het huishouden van den jongen Jaek bevindt zich in eenen deerniswaerdigen toestand. Zyn vader was weleer een deftig burger van Antwerpen, welke in armoede vervallen is, ten gevolge eener moord, door zynen oudsten zoon Johan uit jaloersheid gepleegd op zyne minnares, welke van eene ryke familie der stad was. Johan was op het feit aengehouden geweest; doch was later de handen der justitie ontvlugt en in een vreemd land overgesteken. Na eene tienjarige afwezenheid komt hy, door heimwee en naberouw gefolterd, terug in zyn vaderland om zyne ouders optezoeken en hun vergiffenis aftesmeeken. Na eenen gevoelvollen stryd verkrygt hy eindelyk vergeving van zynen ouden blinden vader; {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} doch juist op dit heilzaem oogenblik komen hem de geregtsdienaren opzoeken en hy wordt eene tweede mael in de gevangenis geworpen. Rubens wien de gesteltenis der ongelukkige familie bekend is, maekt een edelmoedig gebruik van zynen invloed by het vorstelyk hof en verkrygt genade voor Johan, wanneer het schavot reeds bereid staet. Dit alles is gemengd met het vieren van het patroonfeest van Rubens. De leiding des stuks, zoo men er het vieren van Rubens patroonfeest uitlate, schoon niets nieuws, niets uitstekends bevattende, is, zoo als men ziet, redelyk wel gevonden en is zeker ryk genoeg in schoone onstandigheden en driftsbewegingen. Ook gelooven wy dat de H. Van Duyse oneindig meer voordeel uit het voorwerp had kunnen trekken, dan hy wel gedaen heeft. Laten wy een weinig de karakters der byzondere personagien nagaen. Het schelmstuk van Johan dat slechts door minnenyd ontstaen was, is wel wat redelyk hoog door Johans vader opgenomen, en verdient geenszins de vloeken, verwytingen, en miskenning des ouderlings. Doch deze heeft hierby zyn fortuin verloren, en de lezer zou ligt aengepord zyn te gelooven dat het slechts die rede is en niet het schelmstuk in zich zelve, welke hem zynen zoon zoo onverzoenlyk doet haten. De daed van Rubens had niet min schoon geweest, wanneer de vader van Johan voor dezen laetsten altyd een vaderlyk medelyden getoond had en rekening zyner driften had gehouden. Het oogenblik der terugkoomst van Johan onder het vaderlyke dak, had er ook niet min treffend en vol gevoel voor geweest. Een weinig belachelyk is de ouderling, wanneer hy na de verlossing zyns zoons aen Rubens zegt: Bladz. 82. ‘ô engel der aerde ik schenk u myn zegen.’ - Weet de heer Van Duyse wel dat er van het verhevene tot het belachelyk slechts één stap is? - Is het ter goeder trouw dat Rubens hier op antwoordt: ‘Hy is my boven alles dierbaer?’ Dit alles, bekennen wy het, ontneemt de achting welke wy voor de personagien gevoelen, en dit zoude de dramatische schryver nooit mogen uit het oog verliezen. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch het is niet slechts het karakter des ouderlings alleen, welk vervalscht is; wy vinden dezelfde misgrepen in Jaek, welke veel van zyne waerde verliest, wanneer hy zynen berouwhebbenden broeder met straffe en hoonende woorden bejegent; en hem slechts verwytingen te zeggen vindt, wanneer deze hem met zoo veel tederheid aenspreekt: ‘Waerde Jack! wees niet onbermhartig jegens den eerstgeborenen uwer ouders, hy heeft zwaer geleden...... maer spreek....... leven myne ouders nog?..... hen weertezien en te sterven!....’ - Jaek is ook een weinig opgeblazen en trotsch, wanneer hy by de leerlingen van Rubens zyne teekening komt laten zien en hun zegt: Bladz. 24. ‘Myne heeren ziet hier de vrucht myner eerste bezigheid onder Rubens dak.’ Zoo vryelyk kon of mogt Jaek niet spreken. Iets onnatuerlyks hebben wy meenen te ontdekken in de handelwyze van Van Dyck, (Bladz. 4 en 5,) welke eerst zoo needrig schynt en aenstonds de werken zyner medeleerlingen begint te beoordeelen, en, ware hy de meester zelf, zyn genoegen over dezelve toont. Onze schryver is niet wel bedacht geweest, wanneer hy Rubens verjaerfeest te midden dier ongelukkige omstandigheden heeft doen plaets nemen en er dus het geheel uitwerksel, zonder noodzakelykheid of voordeel, van heeft gebroken. Hier kan deze stryd van verschillende gevoelens en gewaerwordigingen nooit goeden indruk maken: en het is zeker dat Rubens leerlingen veel meer medelyden met Jaek en zyne familie zouden gehad hebben, zoo deze geene oorzaek geweest waren van het onderbreken van het vieren van 's meesters patroonfeest. De menschelyke natuer is zoo: eene kleine tegenkanting zal dikwyls de schoonste en edelste gevoelens verslappen en verdooven. Nog iets dat ons by de lezing van het tooneelstukje getroffen heeft, is eene zekere soort van beschroomdheid en onbedrevenheid welke er overal in doorstralen. Men ziet dot de schryver {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn voorwerp, indien ik my aldus kan uitdrukken, niet onder zyne magt heeft, dat hy geene vaste stappen zet. Tot driemael toe doet hy ons de geschiedenis van Jaek's familie verhalen, zonder nogtans ons een zuiver en volkomen denkbeeld derzelve te geven. Waerom de daed van Johan niet klaerblykend aen den dag gelegd? Waerom dezelve niet ten vollen doen kennen; vermits het die enkele daed is welke de schuld van alles geweest is, volgens welke alle de karakters moesten geschikt worden en alle latere gebeurtenissen worden geoordeeld? Onze schryver heeft ongelukkiglyk dit punt uit het oog verloren, en wy gelooven dat dit de oorzaek geweest is dat hy zoo dikwyls tegen het logische gezondigd heeft. Uit die algemeene bemerkingen volgt klaerblykend dat het stukje van den heer Van Duyse, als tooneelstukje, eene misgeboorte, een mislukt gewrocht is. - Zeggen wy nu nog eenige woorden, voor wat de byzonderheden en het letterkundige aengaet. De styl van het tooneelstukje is ongelukkig hard en bedwongen. Men zie slechts de volgende volzinnen: Bladz: 3. - ‘Rubens, hem onze eerbetooning! ô Apostlenvorst, uw zoon Is den schilderen tot koning: Strek nog lang hem tot patroon!’ Bladz: 4. - ‘Inderdaed een goed meester: even groot als schilder en als menschenvriend. Hoe blyde gaen wy spoedig zyn naemfeest vieren!’ Bladz: idem. - ‘Te vreden! over u, ja; over my, neen. Wel is myn harte voldaen: het poogde; maer myne kunst..... o,’ Kan er toch iets flauwer, iets gemaekter als dit laetste uitgezocht worden? - Daer het stukje gedurende Rubens feesten moest uitkomen, was het wel noodzakelyk dat er van het standbeeld van den grooten schilder werd in gesproken. De H. Van Duyse heeft er met alle kracht en geweld het volgende ingedrongen: Bladz: 82. - ‘...... Rubens slaept in, maer sterft niet. - Voor hem was eens de tydgenoot regtveerdig; de nakomeling zal het ook wezen {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} .... 't vaderland weent op zyn dierbare assche.... een praelgraf.... Antwerpen rigt een vaderlandsch gedenkteeken op.... een standbeeld, het standbeeld van Rubens.’ Bladz: 84. Van wie spreekt Van Dyck, wanneer hy zegt. ‘Hy is waerd gelukkig te zyn: hy maekt gelukkigen. God beware hem lang voor de kunst, voor 't vaderland, voor 't menschdom!’ Niets doet ons hetzelve kennen. Men zou zich nogtans bedriegen, zoo men dacht dat er in het tooneelbundeltje van den H. Van Duyse niets goeds te vinden is. Er zyn alleenspraken, en wel byzonder in het tweede en derde bedryf, welke met warm gevoel en grootscheid geschreven zyn: dusdanig is die van Rubens, bladzyde 69 voorkomende, en welke wy om kortheidswille hier niet kunnen overschryven. Het twaelfde tooneel van het eerste bedryf, zoo men de bemerkingen welke wy reeds gemaekt hebben, ter zyde stelt, is insgelyks treffend geschreven. Dit alles echter kan het stuk niet beschermen en zal nooit de grondfeilen, welke het bevat, kunnen wegnemen. Wat geeft het toch dat er eenige goede granen tarwe in eenen geheel bedorven hoop verborgen liggen? de bestierder, p.f. van kerckhoven. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunst- en letternieuws. - Slagtmaend. - - Volgens koninglyk besluit zal er alle twee jaer, eene toonkundige kampstryd plaets hebben. De mededingers mogen geene dertig jaer bereikt hebben. De overwinnaer zal gedurende vier jaren, eene jaerwedde van 2,500 franken genieten, ten einde zyne studiën in Duitschland, Frankryk en Italiën te kunnen gaen volmaken. - Zyn van de pers gekomen: - Het Burgslot van Somergem, dichtstuk door den heere C. Ledeganck. Boekdrukkery van Hoste, te Gent. - Eppenstein, eene berymde legende door Th. Van Ryswyck (schryver der eigenaerdige verhalen.) Antwerpen, ter drukkery van de gebroeders Dewever, Engelsche borze. 1840. - - Leerboek van de voornaemste regels der nederduitsche versificatie en dichtkunst; gestaefd door voorbeelden uit de beste schryvers, en byzonder geschikt voor het openbaer onderwys. Met een voorwoord van J.F. Willems. - Zoo luidt de titel van een werkje te Turnhout by Glénisson en Van Genechten verschenen. In een volgend nummer zullen wy ons gedacht over hetzelve blootleggen. - {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Marietta en Leonardo. Eene Venetiaensche geschiedenis. I. Liefde. Het was in het midden van Oogstmaend. Zoo het aen een dichter had gegeven geweest op de vleugelen eens arends boven de adriatische zee te mogen dryven; met welke poëtische aendoening zou zyne ziel niet getroffen geweest zyn, wanneer hy die stille natuer, welke zich onder hem uitspreidde, zou bewonderd hebben! Met een goddelyk gevoelen zou hy de warme, zuivere lucht in zyne longen ingeademd hebben en mymerend zou zyne stille blik de zachtverzilverde maen gevolgd hebben, welke haren glans op het in zee begraven Venetiën uitspreidde en de ryen zyner trotsche gebouwen, als een aental kronkelende zilveren lynen of als onbeweegbare bliksemflitsen, deed voorkomen. Zoo hy dan zich nog lager had laten neêrdalen en onmiddelyk boven de koningin der zee had gedreven, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} zou zyn oor lieflyk gestreeld zyn geweest door de zoete stemmen der geliefden welke, hunne gondool zachtjes op het water heenvoerende, hunne minneklagt by het tedere mandolinen spel uitgalmden. Het stil geplons welk de gondoolvoerders, by elken riemslag, in het water maekten; het gewapper der duizendkleurige wimpelen der gondolen, het gefluister van den zoelen avondwind en het zoet gebruisch der geklovene golfjes der lagunen, zouden hem ook niet minder verrukt en zynen geest in zachte mymery gedompeld hebben. ô Die dichter zou voorzeker gedacht hebben, dat dit alles eene droom, eene geestbegoocheling was, en dat hy, op de vleugels der inbeelding weggevoerd, in het ryk der luchtschimmen ronddwaelde. - En nogtans zou dit niets geweest hebben als de bloote natuer, welke slechts één straeltje harer glansende kroon zou vertoond hebben. - Dit alles bestond op dit oogenblik: dit alles was waerheid. De lagunen van Venetiën waren met ontelbare gondolen bezaeid; want het was een dier zuivere avondstonden waermede de hemel de Italjaensche gewesten zoo milderyk begunstigd heeft. Betoovrend was het te zien hoe die menigvuldige vaertuigjes door de stille zeevlieten heenkruistten en met welke wonderbare behendigheid zy elkaer wisten te vermyden. Hier verhief zich eene zachte stem en scheen als de zang des nachtegaels zich in het luchtruim te verheffen: daer zong een krachtige mannengorgel een dier diepgevoelde gegezangen, welke zich als eene lange zucht by de zoete vrouwen stemmen mengden en te samen eene hemelsche harmony voortbragten. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} De nacht was reeds verre gevorderd en vele der gondolen waren van de lagunen verdwenen. Slechts hier en daer zag men er nog in de verte eenige ronddwalen waervan de kleine lichtjes, welke zy aen den mast voerden, slechts de tegenwoordigheid aenduidden. Uit een dezer verhief zich eensklaps eene zachte mannenstem welke zich aen de vleyende toonen eener mandolien paerde en de volgende woorden opzong: ‘Zacht en lieflyk is de lente, Wen 't gebloemt in morgendosch, Uit zyn zachtgeplooide blâren, Wringt zyn tengre kelkjes los; Maer nog schooner is myn liefste, Wen ze, in blank gewaed gekleed, Met een liefdetraen in de oogen, Uit haer donzig rustbed treedt.’ Hier hiel de stem een weinig stil: de zachte toonen der mandolien weêrgalmden alleen in den kalmen omtrek en hadden in zich iets fyns en teders welke de ziel in streelende gedachten als deed ronddwalen. De stem hernam andermael: ‘Trotsch en edel is de zomer, Wen de zon, in vollen gloed, Van de hooge hemelbogen Gansch het aerdryk leven doet; Maer een oogslag van myn liefste Is de schoonste glans op aerd, Die my immer kan beschynen, Is alleen dit alles waerd.’ En krachtiger ging nog de stemme voort: {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ryk en grootsch is 't brein der dichters, Wen hun geest in denkingskracht Door 't geschapen heen gaet dwalen En naer 't langgedroomde smacht; Maer nog sterker brandt my 't harte, Grooter is myn ziele dorst, Wen ik 's aerdryks schoonsten engel Zachtjes strengel aen myn borst!’ ‘ô Ja Marietta’ sprak toen de stem in de gondool, ‘zoo ook bemin ik u! Gy ook zyt my eene geheele wereld! geene schatten, geen genot, niets is my zoo veel waerd als uwe liefde. ô Ik aenbid u als of gy een God waert, ja! want de aenbidding der engelen kan toch niet vuriger, niet krachtiger als de myne wezen.....’ - ‘En ik, Leonardo,’ was het antwoord, ‘is myne liefde min krachtig en ben ik u niet met hart en ziele toewyd?’ - ‘ô Ja, engel! Maer waerom moet ik u in de armen eens anders zien? Waerom kan ik u niet alleen bezitten?.. Verstaet gy, Marietta, welk lyden het myne is, wanneer ik uw echtgenoot, in myne tegenwoordigheid, eenen hatelyken zoen op uwe roozen lippen moet zien drukken? ô Welke brand voel ik alsdan in myn hart! Met welke blydschap zou ik hem, die denkt dat ik zyn vriend ben, alsdan myn dolk in de borst stooten en hem toeroepen: ontheilig die vrouw niet welkers hart u niet toehoort, welkers ziel gy niet verstaet: zy is de myne!....’ Marietta drukte de hand haers minnaers en antwoordde niet. Na eene poos in diep stilzwygen doorgebragt te hebben, sprak zy: {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Leonardo, de nacht is reeds ver gevorderd. Keeren wy huiswaerts.’ De jongeling greep de riemen en het snelle vaertuig schoof zachtjes door de bruischende baren. Eenige stonden later hield de gondool stil voor eene trotsche wooning en twee persoonen stapten op het strand. De eene was eene vrouw die door hare tengere vormen en hare ryzige gestalte eerder aen eenen luchtgeest dan wel aen eenen mensch geleek. De andere was een jonge man van het hoofd tot den voet in zwarten fluweel gekleed. Een kleine mantel, welke slechts tot aen de knie nederdaelde, bedekte zyne schouderen en een rood mutsje met eene witte pluim voorzien, omkroonde de zwarte hairlokken die hem zwierig om den hals rolden: slechts het ondergedeelte zyns aenzigts was zigtbaer; want het overig zyner wezentrekken had hy, by het aen strand komen, met eene zwartzyde mom bedekt. Met geestdrift greep hy de hand der jonge vrouw, drukte dezelve tegen zyne borst en bragt ze dan aen zyne lippen om er eenen brandenden zoen op te plaetsen. ‘Vaerwel, myne lieve,’ zuchtte hy, ‘en denk aen uw minnaer.’ - ‘Denk aen overmorgen avond, ten acht ure!’ sprak Marietta. Op het oogenblik dat Leonardo zich omkeerde, om zich weder tot de gondool te begeven, hoorde men eene losbranding en een kogel vloog hem schorrend naest het hoofd. De vrees van erkend te worden, deed hem als de wind naer het vaertuigje snellen. In een oogwenk zag men hem de riemen in de hand vatten, dezelve met kracht in het water slaen en als de pyl eens boogs in de verte verdwynen. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Marietta was als van een bliksem getroffen geweest, wanneer zy dien pistoolschot gehoord had; doch zy herstelde zich weldra, wanneer zy haer minnaer in veiligheid zag; want zy was geene vrouw welke zich ligt liet verschrikken en het gevaer vreesde. De drift der liefde was by haer een gevoel waer zich alle andere gevoelens rondschaerden en ter welkers verzadiging haer niets te heilig en ook niets te gemeen of te laeg was. Volgens die drift werden alle hare daden geschikt, alle gebeurtenissen geoordeeld en alle menschen gemeten. In een woord die drift was haer leven en zonder dezelve zou haer het lot onverdragelyk geweest zyn. Weldra was hare vrees geheel verdwenen, en zonder de minste ontroering stapte zy hare wooning binnen en rigtte hare schreden naer het vertrek haers echtgenoots: ‘Carlo,’ sprak zy op eenen lachenden toon, wanneer zy binnengetreden was, ‘hebt gy het inzigt gehad uwe Marietta te dooden, van zoo onbezonnen een vuerwapen te lossen?’ Carlo vond zich geheel onthutst, en zoo er geene duisternis in het vertrek geheerscht had, zou zyne vrouw ligt gezien hebben welke gloende kleur zich in eens op alle zyne wezenstrekken vertoonde. Zyn hart klopte geweldig en het bloed scheen hem eenen hevigen brand in zyn hoofd aentesteken; want hy verstond de listigheid zyner vrouw. Een tot dan toe ondoordringbaer dekkleed werd hem van voor het aenzigt weggenomen, en eene verschrikkelyke verdenking zag hy op dit oogenblik in waerheid veranderd worden. De vrouw die hy aenbad, bespotte hem!......... Eerst meende hy in gramschap uitteborsten en haer heur ontrouw te verwyten; doch de listigheid waervan zyne {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} gade zoo goed gebruik maekte, gaf hem het gedacht op dezelfde wyze te handelen. Hy antwoordde: ‘Ik had gerucht gehoord, Marietta, en daer het reeds zoo laet in den nacht was, dacht ik dat het mogelyk een kwaeddoener was, welke op u of iemand van onzen huize wilde aenleggen.’ - ‘Wel neen, myn vriend, het was slechts de gondolier, welke my tot aen de wooning geleide; doch een andermael zal ik vroeger wederkeeren. Maer de nacht was zoo schoon, zoo aengenaem, myn lieve Carlo! Wat heb ik dikwyls gewenscht u by my te hebben, om u de schoonheid der natuer te doen bewonderen. Oh! een andermael zult gy uwe Marietta vergezellen, niet waer? Dan, dan zal er my niets ontbreken!’ Terwyl zy dit zegde, hield zy niet op haren gemael te streelen en te liefkozen. Deze welke niet langer dien verschrikkelyken toestand kon uitstaen, smeekte haer van zich ter rust te begeven; haer verzekerende dat hy voortaen zulke ongegronde vrees niet meer zou gehad hebben. De slaep ontweek de sponde van Carlo en den ganschen nacht voelde hy zich door de schrikkelykste gedachten gefolterd. Marietta, voor zeker houdende dat haer echtgenoot niets verdacht, verjoeg alle ongerustheid en hare zachte slaep werd door de schoonste en aenminnigste droomen verlevendigd. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De vriend. Wanneer het reeds lang dag was, zat Carlo, nog altyd door dezelfde gedachten gefolterd, in eenen grooten leunigstoel neder. De schoonheid en heerlykheid waermede de zon in den blauwgekleurden hemel stond te pryken; de zachte koelte en de aengenaemheid van eene menigte bloemtuilen welke hunnen balzemenden geur in het vertrek uitwasemden; niets kon zyn oog bekoren of zyn hart verkwikken. Het gedacht alleen zyns ongeluks, het gedacht der ontrouw zyner echtgenoot vervulde zynen geest en maekte hem onbekwaem, niet alleen om aen de schoonheid der natuer gevoelig te zyn; maer zelfs om aen iets anders dan aen zyn ongeluk te denken. Door het aenhoudend peinzen afgemat, liet hy het hoofd op de borst hangen: zyne scherpe blikken vestigden zich styf op het roode tapyt welk den grond bekleedde en gedurig scheen hy tegen weemoedige tranen welke bereid waren zyne oogen te ontspringen te worstelen. De droefheid welke zyne ziel als overstroomde en welke haer in tranen wilde ontlossen, vond steeds eene drift welke zich tegen haer verzette en hare spraek tegenhield. Carlo had als een teeken van lafheid aenschouwd, de eerste traen welke zyn oog zoude ontrold hebben. Die stryd had hem uittermate afgemat. In eens wrongen zyne handen met {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} bitsigheid de armleuningen des stoels vast; hy hief het hoofd op, regtte zich vurig uit den zetel en begon in de zael rondtestappen. Op dit oogenblik hoorde men een klop aen de deur der zael en een jonge man trad in het vertrek. Er was eene wonderbare uitdrukking op het aenzigt van dezen laetsten te lezen. Eene zekere ongerustheid, welke hy met de grootste zorg zocht te bedekken, straelde in zyne geheele houding door; en zoo Carlo niet zoo zeer door zyne eigene folteringen had ontsteld geweest, zou hem voorzeker die bedeesdheid niet ontsnapt zyn; doch hy zag niets, de ongelukkige, en zich tot den jongeling wendende, sprak hy: ‘ô Leonardo! myn vriend! Ik ben blyde u te zien; want ik heb troost noodig. ô Gy alleen, ja, moogt myn ongeluk kennen, gy alleen zyt myn vertrouwen waerdig, want gy kent myn hart; gy verstaet het hart uws vriends en uw woord zal als een weldoende balsem op myne vermorzelde ziel dalen, en haer opbeuren.’ Leonardo scheen als te herleven. - Carlo had hem niet erkend. - Met geveinsden geestdrift greep hy de hand zyns vriends en dezelve drukkende, antwoordde hy: ‘Gy kent my, vriend, en gy weet dat uwe smarten de myne zyn. Spreek! wat kan ik doen?’ - Carlo greep zynen vriend by de hand en hem eenen zetel toeschuivende, deed hy hem teeken van neêrtezitten. Na eene korte stilzwygenheid sprak Carlo, zynen vriend met drift in het oog beziende: ‘Leonardo: men heeft my gehoond; doodelyk gehoond!’ De kracht dezer woorden en de styve blik van Carlo ontstelden zigtbaer de wezenstrekken van Leonardo; doch hy herriep weldra zyne stoutmoedigheid, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} en de hand op het gevest zyns dolks drukkende, sprak hy: - ‘Carlo! deze wischt allen hoon uit!’ Carlo scheen geen acht op deze woorden gegeven te hebben en ging voort: - ‘Gehoond, ja, myn vriend, gehoond in het dierbaerste en door het dierbaerste welk ik bezit; door myne echtgenoot!......’ Leonardo scheen als ten gronde geslagen: - ‘Uwe echtgenoot,’ stamelde hy; ‘ô dit is onmogelyk......’ - ‘Wat zegt gy, onmogelyk, Leonardo? Ik heb het gezien, myn vriend, en myne oogen hebben my niet bedrogen.’ - ‘Uwe vrouw heeft u immers nooit rede van verdenking gegeven, Carlo?’ - ‘Neen! en dit vergroot myne woede. ô Vriend! wanneer ik denk dat wanneer zy my toelachte en eene minzame zoen op myne wangen drukte, zy my op den zelfden stond verried en in haer hart bespottede: wanneer ik denk dat die lach welke my als de goddelyke lach eens engels voorkwam, niets dan bespotting en verleiding in zich besloot, dat de zoete woorden, welke zy my toestuerde, niets dan bedriegery waren en slechts dienden als een blinddoek waermede zy my het oog bedekte, op dat myne ziel zoude gerust geweest zyn en dat ik hare daden niet zoude nagegaen hebben. ô Wanneer ik dit alles nadenke, ô dan voel ik in myn hart een brand welke my verteert. ô Dan zou ik het verachtelyke schepsel dat my hoont, onder de voeten kunnen trappelen en haer myn dolk door het hart stooten!.......’ {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Bedaer u, myn vriend, bedaer u’ sprak de bevende Leonardo, ‘gy vergroot u zelven het ongeluk. Ten onregte mogelyk verdenkt gy uwe vrouw?’ - ‘ô Mogt het waer wezen, groote God! Maer neen, myne oogen hebben my niet bedrogen. ô Vriend, welken afschuwelyken nacht heb ik doorgebragt. De pynen eener verdoemde ziel kunnen niet grooter zyn als de folteringen welke ik geleden heb. Alle de herdenkingen zyn my tegelyk dezen nacht overvallen. Ik zag nog, als in een levend tafereel, de eerste dagen myns huwlyks. Het scheen als of de satan my dit alles voorstelde, my de aengenaemheid en het genoten geluk aenwees, en iedermael hetzelve aen stukken sloeg en dan op eenen helschen toon my grynzend aenstaerde en lachte. Het beeld myner echtgenoote, wat zeg ik! echtgenoote! Neen zy verdient dien naem niet, - zweefde my gedurig voor het oog. Ik zag die oogen in wier blik, ik eenmael eenen ganschen hemel meende te ontdekken en welke nu slechts valscheid en bespotting aenduidden; die mond wiens zoete lach my weleer het aengenaemste genoegen der aerde verschafte, scheen nu als met verachting betrokken en bereid spotwoorden toetewerpen. Haer zwierig hoofd welk my eertyds het hart in liefde kon doen branden, scheen nu slechts ligtveerdigheid en wulpscheid aenteduidden. ô Verschrikkelyk waren die aendoeningen! afschuwlyk was myn lyden!.... En nog, Leonardo, voel hoe de boezem my klopt; voel die hitte welke my het brein doorwoelt en myn aenzigt verzengt. ô Dit alles moet u getuigen welke smart er in myn boezem schuilt en hoe zwaer, hoe onverdragelyk myn lyden is!’ {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Getroost u, myn vriend,’ sprak Leonardo, ‘mogelyk is uwe verdenking ongegrond.’ - ‘ô Zoo het slechts een vyand waer, welk ik daer voor my zag,’ ging Carlo woedende voort, zonder op de woorden van Leonardo acht te slaen, ‘ô dan zou myn zwaerd my welhaest over hem gewroken hebben!. Dan zou ik lang myne handen in zyn bloed gedoopt hebben en op zyn lyk hebben gejuichd. Maer neen! ô woede! ik ken hem niet! ik heb hem niet kunnen erkennen. ô Leonardo! begrypt gy wat het is gehoond te zyn en zich niet te kunnen wreken... Ten minste zich niet op een man te kunnen wreken! en eene vrouw! ô neen dit kan ik niet! - op Marietta! myne handen met haer bloed bevlekken!.... Het bloed van Marietta, ô neen! haer dooden? neen! - dit kan ik niet!.......’ Carlo hield op te spreken, verbergde zyn hoofd tusschen zyne handen en eene diepe zucht ontging zyne benepe borst. Leonardo was dermate ontsteld dat hy zyn zelven byna niet meer gevoelde; en wanneer Carlo de oogen weder oprigtte, zag hy zyn vriend, half bezwymd en bleek als een doode, met het hoofd tegen den stoel leunen. Carlo schreef deze ontroering enkel toe aen een al te groot gevoel welk zyn vriend over zyn ongeluk gewaer wierd, en het medelyden deed zich weldra in zyn gevoelig hart op: ‘ô myn lieve vriend,’ sprak hy ‘vergeef aen myne smart. Uwe gevoeligheid treft my; want zy is my eene waerborg des belangs welk gy in my stelt; doch, ik bid u, maek my niet ongelukkiger met u om my te zien lyden.’ En hy greep de handen zyns vriends welke hy met eenen vurigen zoen bedekte. Leonardo rigtte zyne oogen op en deed alle zyn {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} best om zyne onsteltenis te verdryven. Wanneer hy een weinig herkomen was, regtte hy zich op en betoonde, zoo goed mogelyk, al het geveinsd medelyden welke hy in het ongeluk zyns vriends stelde en spaerde geene eeden om dezen te doen gelooven dat, zoo hy hem van eenig nut kon zyn, hy slechts zyn wil had te kennen te geven. Met medelyden zag Carlo zynen vriend vertrekken, en dit edel gevoel scheen zelfs eene zekere gerustheid in zynen geest te brengen. De laffe Leonardo, door de vrees welke hem dit verschrikkend tooneel had aengedaen, gansch afgemat, haekte slechts om van Carlo's tegenwoordigheid verlost te zyn. Hy begaf zich dadelyk huiswaerts en schreef het volgend briefje: ‘Myne lieve Marietta!’ ‘Myn geest is in de grootste verwarring. Ik kom daer even met uwen echtgenoot eene verschrikkelyke samenspraek te hebben. Ik heb gebeefd, Marietta. Hy weet alles. Hy is van alles onderrigt, ô ik vrees: hy heeft ons gisteravond gezien. De laetste zoen welken ik op uwe roozenlippen gedrukt heb, is door hem afgespied geweest. Ik vrees dat hy ons geheel ontdekke. Gy, myne lieve, moet geene vrees hebben; want de verachtelyke schynt nog te willen doen gelooven dat hy u bemint. Hy heeft van het gestelde uer niet gesproken: ik geloof dat hy dit niet afgeluisterd heeft; doch denkt gy niet dat dat het beter ware hetzelve voor eenige dagen te verschuiven tot zyne woede van echtgenoot een weinig bedaerd zy, ware dit niet het beste? Schryf my eenige woorden in antwoord, myne beminde. Vaerwel myn engel; ik omhels u en blyf aen u denken.’ Uwe Leo. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Een uer later ontving Leonardo het volgend antwoord: ‘Welhoe! Myn beminde schynt te vreezen!.. Weet, Leonardo! dat wie de minnaer van Marietta is, geene vrees mag kennen, en dat geene gevaren mogen bekwaem zyn hem te verschrikken. Gy kent dan myne liefde niet, Leonardo? Gy weet dan niet dat de tegenkantingen slechts myne wenschen verdubbelen en myn verlangen doen aengroeyen: dat ik niets vreeze en dat myn wil eene yzeren wil is welke voor niets buigen kan. Ik spot met mynen echtgenoot, en met zyne bedreigingen, spot ik. Ik alleen ben magtig genoeg om alle zyne werken te verydelen en zyne strikken te ontvlugten. Vrees niets, myn Leo, niemand zal de oogenblikken, aen onze liefde toegewyd, komen stooren. Echter wil ik u iets toestaen, om dat ik u met drift bemin, verstaet gy, Leonardo?. Morgen avond ten zes ure zal ik u verwachten. Onze getrouwe Teresa zal u den middel beschikken om ongemerkt tot in myne kamer doortedringen. Uwe minnares verwacht u, Leonardo. Hare armen staen open om u te ontvangen. De welkomkusch zweeft reeds op hare lippen. Ik wacht u.’ Marietta. De drift der liefde was nog sterker als de vrees in Leonardo, en hy dierf aen zyne minnares niet ongehoorzaem zyn. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De Bravo. Een dag was voorbygegaen. Carlo was weder in zyne kamer; doch eene gansche omwenteling had zich in zynen geest opgedaen. De droefheid was van zyn aenzigt verdwenen en had aen eene grammoedige uitdrukking plaets gemaekt. Nu en dan liep er eene ligte grimlach over zyne verbleekte wezenstrekken en dan trokken deze zich als stuiptrekkend in een en zyne oogen schoten als vuerstralen welke de kamer rondblikten. Hy wandelde op en neder in het vertrek; doch op het minste gerucht hield hy stil en scheen met de grootste nauwkeurigheid te luisteren. En wanneer dan het gerucht verdween, stampte hy ongeduldig op den grond en scheen diep gestoord. In eens klopte een vinger stil op de kamerdeur en Carlo opende met de grootste haestigheid: - ‘Heeft u iemand gezien?’ was zyne vraeg. - ‘Niemand,’ antwoordde eene grove stem, en een persoon van eene tamelyke hooge gestalte trad het vertrek binnen. Zyn onderkleedsel was gansch zwart en met roode linten omboord. In den gordel die hem het lyf omvatte, bevond zich langs den eenen kant een pistool, en langs den anderen kant eene zware dolk met eene zwarte handhaef en zonder de minste ver- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} siersels. Eene korte degen hong hem nog zwierend aen de zyde en verborg zich onder den bruinen mantel welke zyne schouders bedekte en slechts een weinig lager dan de knie nederdaelde. Een donkerkleurig mutsje met eene kleine groene pluim versierd, bedekte hem het hoofd en verminderde niet het minste de wreede en kwaedaerdige uitdrukking welke op zyn ruw aenzigt te lezen stond. De oogen stonden hem diep in het hoofd en blonken als twee karbonkelsteenen; zyn hair was kort afgoschoren, en zyn lange knevels welke aen de tippen om hoog gekruld waren, en zyne fyne, puntachtige baerd, gaven aen zyn wezen iets duiveligsch, iets dat verschrikte en aen allen eenen onvermydelyken afkeer moest inboezemen. Carlo zelf, hoe sterk hy ook door den drift vervoerd was; hoe zeer hy naer de wraek verlangde, kon niet dan met afschuwen dien man aenstaren en het was slechts met tegenzin dat hy hem het woord toestuerde. Hy had byna spyt dat hy zoo verre gegaen was van zich tot zulk schepsel te vernederen. Dit ontsnapte geenzins aen het aldoordringend oog des vreemdelings: - ‘Gy zoudt u byna willen berouwen, niet waer heer Graef?’ sprak deze, ‘zoo gaet het. Men gebruikt ons als een werktuig om dat men ons noodig heeft, om dat men zich geene kracht genoeg toekent om het werk alleen ten uitvoer te brengen, om dat men vreest dat de arm ons misschien op het oogenblik der wraek zou ongehoorzaem zyn en dat ons de moed zou ontvliegen.’ - ‘Dit liegt gy’ viel hem Carlo in de rede, ‘denkt gy dan dat ik een lafaerd ben en dat myn moed niet groot genoeg is om my van eenen vyand te verlossen!’ {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Dit is mogelyk.’ antwoordde de vreemdeling, heel koelbloedig. ‘Het is dan dat gy te weerdig zyt om uwe handen te bevlekken met bloed dat met u misschien in adeldom niet gelyk zou staen?’ Carlo beet van woede en schaemte op zyne tanden, want hy zag zich vernederd; doch hy wederhield zyne gramschap en sprak niet. - ‘Edoch’ ging de andere op denzelfden toon voort, ‘dit is niets: dit is onze stiel, en de Bravo is zoo heerlyk als iemand anders!’ - ‘Laet ons daerover niet meer spreken;’ zegde Carlo, ‘de tyd is ons te kostelyk.’ - ‘Dit is waer,’ antwoorde de Bravo, ‘gy hebt gelyk.’ En hy schoof zich zelven eenen leunigstoel en plaetste zich met de grootste gemeenzaemheid in denzelven. Carlo volgde hem na en eene borze uittrekkende, reikte hy dezelve aen den vreemdeling, zeggende: ‘Nog zoo veel, wanneer de zaek is afgedaen.’ De Bravo bezag de somme gelds en sprak al lachend: ‘Waerlyk hy is zoo veel niet weerd.’ - ‘Wie?’ Vroeg hem Carlo. - ‘Welke middelen leggen wy in het werk?’ zegde de vreemdeling, zonder op Carlo's vraeg achttegeven, ‘en waer moet het werk uitgevoerd worden?’ - ‘In myn huis zelve. Hy zal in de kamer myner echtgenote komen: ik zal u den weg wyzen om onbemerkt tot dezelve te genaken.’ - ‘ô Dit is onnoodig,’ antwoordde de Bravo, ‘dien weet ik.’ Carlo stond als verstomd dat een vreemdeling zyne huizing zoo goed kende en vroeg hiervan de rede. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Dit is u onverschillig,’ was het antwoord. ‘Spreek verder.’ - ‘Er is eene bedekte deur in den wand welke niemand als ik ken: ik zal u dezelve aenwyzen.’ - ‘Onnoodig! Geef my slechts den sleutel.’ - ‘Ik zal by u wezen.’ Sprak Carlo. - ‘Geef hem nogtans: de aendoening mogt u op het oogenblik te zeer treffen en dan was onze aenslag verydeld.’ Carlo nam een klein sleuteltje welk hy, met eenige andere, altyd by zich droeg en reikte het den Bravo over. - ‘Het is om acht ure dat zy hem zal verwachten.’ - ‘Om zes ure,’ antwoordde de Bravo. - ‘Om acht ure,’ hernam Carlo, ‘ik heb het afgehoord.’ - ‘En ik heb het geschreven gezien: - zes ure.’ - ‘Spreek! op welke manier?’ zegde Carlo driftig. - ‘In een brief van uwe gade aen haren minnaer.’ - ‘Dan kent gy den lafaerd die my hoont, en wiens bloed ik eisch?’ - ‘Ja, ik ken hem.’ - ‘ô Spreek, zeg my zyn naem: leer my hem kennen, dien vervloekten lafaerd, ô spreek!’ - ‘Gy zult hem zien en kennen, wanneer uwe wraek in zyn bloed zal voldaen zyn.’ - ‘ô Ik smeek u, noem hem!’ - ‘Ik weet het: dit is genoeg!... Ik ook, heer graef, ik, een verachtelyke Bravo, ik ook heb my op hem te wreken; want hy heeft my ook gehoond! verstaet gy? Die lafaerd heeft my ook eens myne minnares ontnomen: een meisje welk ik aenbad, welke ik beminde {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} met de liefde van eenen Bravo, met eenen helschen drift, verstaet gy, heer graef?. ô! Eene vrouw welke zich niet schaemde eenen bravo voor minnaer te erkennen, welke met hoogmoed hare hartskloppingen met de myne durfde mengen; en die, engel als zy was, zich fier achtte de liefde van een.... van een Bravo te bezitten! He wel! heer graef, dit meisje heeft hy my ontstolen; hy heeft haer hart bedorven, want zy was onnoozel; hy heeft haer zoo als vele andere in de ellende en in de verachting gedompeld. En dit, dit heb ik nog niet gewroken! heer graef; want ik ook, ik ben aen hoon gevoelig, en myne wraek is zoo heilig als de wrake van iemand en kan zonder uitwerksel niet blyven. Verstaet gy nu, graef, waerom ik alles weet? Om dat ik sedert dit oogenblik alle zyne stappen heb opgevolgd. Om dat hy niets buiten myne weet gedaen heeft. En nogtans heeft zich tot nu toe geen gunstig oogenblik aengeboden; maer dezen avond zyn wy beide gewroken, graef! Ik zal u hier in uwe kamer komen vinden en wees gerust: onze laffe bespotter zal het morgenlicht niet meer aenschouwen.’ Dit zeggend, reikte hy de hand met de grootste gemeenzaemheid aen Carlo; want op dit oogenblik beschouwde hy den graef als zyns gelyke, vermits hunne belangens dezelfde waren. Carlo, door de blikken en de woorden des Bravo als gedwongen en betooverd, reikte hem insgelyks de hand, en bragt hem, als of het een ware geweest welke hem in adeldom gelyk stond, met de grootste beleefdheid tot aen de deur des vertreks. Carlo had de tyd niet om al hetgeen hy van den Bravo gehoord had natedenken, noch om zich met zyne {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} ongelukkige gedachten op nieuw bezig te houden: want nauwlyks was de Bravo vertrokken, of een zachte klop deed zich aen de deur der kamer hooren. Carlo wist niet wie dit wezen mogt en ging de kamer openen. Het was als of de donder hem verpletterde, wanneer hy eensklaps het wezen zyner gade voor zich zag staen. Er deed zich in zyn hart eene koude huivering op welke hem het geheel lichaem als rondliep en alle zyne lidmaten deed trillen. Zyne hairen schenen als te berge te reizen op zyn hoofd en zyne verwilderde oogen schenen hem eensklaps als met een dikken nevel overdekt. Hy voelde dat hy zich ging veraden en met de grootste magt welk een mensch op zyn eigen kan uitoefenen, herriep hy zyne geestkrachten en trachtte zoo veel mogelyk eene onbeduidende uitdrukking aen zyne wezenstrekken te geven. Hy sprak: - ‘Welk toeval, mevrouw, verschaft my het geluk uw bezoek te ontvangen?’ - ‘Welk toeval? Denkt gy dan Carlo dat ik uwe afwezenheid niet gewaer worde en dat myne liefde my niet ongerust maekt, wanneer ik myn echtgenoot zich zoo in zyn vertrek zien opsluiten! Denkt gy dan Carlo dat myne liefde zoo zwak is?’ - ‘Ik dank u, mevrouw, over uwe tedere gevoelens,’ antwoorde Carlo, met de allergrootste bezadigdheid. ‘Uwe toegenegenheid veroorzaekt my de grootste blydschap. Ik aenzie het als een teeken van het belang welk gy in my stelt; doch wees gerust: het is slechts eene ligte onpasselykheid, welke my belet heeft u myne gewoone groetenis te komen aenbieden. Maek daer echter geene zwarigheid in, bid ik u, ik gevoel my reeds veel beter.’ {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wezen van Marietta det eerst met eene soort van kinderlyke blydschap omstraeld was, kreeg nu in eens eene zwaermoedige uitdrukking. Met eene gemaekte minzaemheid, sloeg zy de armen om den hals haers mans en twee tranen blonken in hare zwartbruine oogen. ‘ô Myn echtgenoot,’ sprak zy, ‘myn lieve gade. Ik vreesde dat gy krank waert. Myn voorgevoelen heeft my niet bedrogen.’ Al wie het geveinsde hart dier vrouw niet gekend had, zou zich voorzeker aen alle die minzaemheid misgrepen hebben: doch de blinddoek was van Carlo's oogen afgerukt en hy zag de geveinsdheid zyner onwaerdige gade. Onmogelyk is het te bevatten welke innige woede hem het hart doorknaegde, wanneer hy zich aldus gedwongen zag de omhelzingen dier verachtelyke vrouwe te onderstaen. Het scheen hem als of zich eene slang om zynen hals had geslingerd die hem de keel als toeneep, hem hare fonkelende blikken, als vurige gensters, in het oog stuerde en welke, by elken zoen der vrouw, hem als venyn in het aenzigt spuwde. ô Met welk genoegen had hy dit valsche schepsel van zyn lyf willen schudden en als een onreine dier onder den voet vertreden! Maer neen hy moest veinzen, de ongelukkige, hy moest lyden en een lachend gelaet aentoonen; want zyne wraek moest voldaen worden, en het oogenblik derzelve was nog niet gekomen. Langer toch kon hy die hartscheurende liefkozingen niet meer uitstaen, en zyne echtgenoot zachtjes van zich stootende, liet hy zich moedeloos in een zetel neêrzinken. ‘ô Myn hoofd!’ Zuchtte hy, terwyl hy hetzelve met beider handen vastgreep. Marietta gaf den moed niet op {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} en plaetste zich voor zyne voeten: ‘ô Myn echtgenoot!’ sprak zy nogmaels, terwyl tranen van spottend medelyden hare wangen beliepen. ‘Ik zie het, gy lydt geweldig. Geef my uwe hand, ô myn beminde, dat ik ze omhelze. ô Kon myne liefde u herstellen!... Zeg, Carlo, gy hebt sedert gisteren morgen nog geene spyze genut. Ik weet dat gy den dienaren geweigerd hebt het minste te gebruiken. Ik heb u iets medegebragt dat u zal verfrisschen en goed doen. Carlo! zult gy my ook verstooten? Zult gy uwe echtgenoote dit klein vergenoegen niet toestaen?’ Carlo reikte zyne hand en ontvong een kopje schalei welk Marietta hem aenbood: ‘Ja, mevrouw’ sprak hy; ‘maer laet my nu een weinig rusten. Myn hoofd pynigt my grootelyks; doch heb geene achterdocht; ik heb slechts rust noodig om weldra hersteld te zyn.’ Marietta bleef nog eenige oogenblikken in hare liefkozingen voortgaen, en voor zy vertrok, verlangde zy nog, de schyheilige, een zoen van haren gemael te ontvangen. Het scheen Carlo of hem een gloeyend yzer de lippen brandde, wanneer hy de mond zyner echtgenoot op den zynen voelde kleven. Het was de laetste en ook wel de gevoeligste slag welke hy in die lange martelie had doorgestaen; want slechts eene enkele aenraking dier vrouw voor welke hy nu zoo veel haet en afkeer als weleer liefde gevoelde, deed alle zyne lidmaten trillen en bragt eene koude huivering in zyn geheel lichaem. Ook voelde hy zich als een looden staef van het hart ligten, wanneer hy Marietta de kamer zag verlaten. Door de onophoudende foltering zyns geest afgemat, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef Carlo nog eenen geruimen tyd onbeweegbaer in zynen zetel neêrzitten. Een jonge jagthond welke zich in het vertrek bevond, uitgelokt door den aengenamen geur der schalei, was stil tot by Carlo genaderd en had zich van de spyze meester gemaekt. Carlo zag hem geduldig en met onverschilligheid het kopje ledigen. Een uer later stierf het ongelukkige dier, te midden der afgrysselykste stuiptrekkingen. Carlo voelde zich het hair te berge ryzen en beefde van woede, wanneer hy het mislukte schelmstuk zyner vrouw verstond, en hare geveinsdheid nadacht. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De wraek. - ‘Teresa hangen myne hairlokken my goed om den hals? My dunkt dat zy niet zwierig genoeg zyn?’ - ‘Geloof my, Mevrouw, ze zyn onverbeterlyk.’ - ‘En myne hairspelde, is zy wel vastgemaekt?’ - ‘Zeer wel, mevrouw.’ - ‘Waer mag hy toch vertoeven, Teresa?’ - ‘Het gestelde uer is nog niet voorbygeloopen, myne meestersse.’ - ‘Gy moet dit bovengedeelte myner hairspelde doen veranderen, Teresa. Dit is geen goede smaek meer. De gravinne Mantoli had op het laetste balfeest eene welkers topje uit een groep van kleine figuertjes was samengesteld. Ik weet niet wat het juist beduidde, doch het was zeer fraei. Leonardo vond het ook zeer wel uitgekozen. Maer, waer blyft hy toch, Teresa?’ - ‘Mevrouw my dunkt dat ik gerucht hoore.....’ (Het was Carlo en de Bravo welke hunne plaets waren komen nemen.) Beide vrouwen luisterden met de grootste aendachtigheid. Na eenige stonden sprak Teresa: - ‘Ik zal my misgrepen hebben. Ik hoor niets meer.’ Marietta was ongeduldig. Zy keerde zich voor haren spiegel, bezag nog eenigen tyd haren opschik en ging {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} zich eindelyk in eenen ryken zetel neêrzetten. Zy was schoon, Marietta, overmate schoon wanneer men haer dus in haer pronkgewaed zag zitten. Een roodzyden fluweelen jak omvatte hare tengere leden en daelde met zachtheid op haren zwartzyden rok, wiens zwierige plooyen trotsch op den grond nederdaelden. Hare armen, wit als albastersteen en met gouden snoeren versierd, waren half ontbloot en verdwenen tusschen de fyne kanten en de lange fluweelen mouwen welke met gouden stiksels omzaeid waren en tot aen de kniën neêrvielen. Een hals zoo schoon en zoo blank als dien eener zwaen, maekte eene goddelyke tegenstelling met de donkere kleur harer kleederen. Haer zwarte hairlokken waren in eene met goudendraed gewevene kuif opgesloten welke achter op het hoofd met eene kostbare spelde vasthing, en eene menigte lokken liet uitrollen welke met losheid om den hals zwierden. Haer aengezigt was zoo als een dichter het in zyne schoonste mymeringen zoude kunnen droomen; en niemand, voorzeker, zou in die zoete trekken, in die zachte oogen, iets laeg, iets geveinsd ontdekt hebben. Niemand zou op het zien dier tengere, zuivere vormen, dier engelachtige uitdrukking, kunnen gedacht hebben dat eene zoo afgryslyke ziel, in zoo een schoon lichaem kon besloten zyn. Niemand zou kunnen geloofd hebben dat de valscheid in die hemelzachte oogen woonde en dat het hart van dien aertsengel een diepbedorven hart was. Na eenige oogenblikken eener ongeduldige verwachting, verliet Teresa de zael en Leonardo stapte binnen. Er was eene zekere soort van schrik en bevreestheid op zyn aenzigt te lezen; doch hy deed zyn uiterste best {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} om dezelve te verbergen. Met eene gemaekte, hoofsche houding genaekte hy by de jonge vrouw en hare hand met drift vastgrypende, bragt hy dezelve aen zyne lippen. Twee persoonen hadden van dit oogenblik af de oogen op de geliefden gevestigd. Een enkel paneel, welkers reten zich door ouderdom hadden uiteengezet, scheidde hen van de twee beminden en liet hen toe alles te bemerken wat er in de zael omging. Wanneer Carlo in den minnaer zyner vrouw, zyn vriend Leonardo erkende, dacht het hem dat hy door een bliksemslag verpletterd werd. Stuiptrekkend greep hy de hand van den Bravo en de woorden: ‘het is myn vriend!’ vielen stil; doch op eenen verschrikkelyken toon van zyne lippen. De Bravo, vreezende dat de aendoening des graefs hunne schuilplaets mogt veraden hebben, greep hem met eene forsche hand by den arm en schudde denzelven met geweld, terwyl zyne andere hand zich op den mond des graefs plaetste, om hem het stilzwygen te gebieden. Carlo bedwong zyne aendoening en nam aendacht op het geen er in het vertrek omging. Marietta hield zich eerst als of zy gestoord was: ‘Mynheer’ sprak zy op eenen statigen toon, ‘ik dacht dat gy niet zoudt gekomen zyn, dat een kinderachtige vrees u zou wederhouden hebben?’ - ‘Vreezen, myne lieve Marietta, en waerom zou ik vreezen? Is uwe liefde myne schutsvrouw niet, en heb ik op aerde iets te vreezen dan uwe liefde te verliezen of u te bedroeven? Neen, Marietta, uw minnaer is niet zoo vreesachtig en wanneer ik u in myn brief geraden had onze byeenkomsten voor een tyd te onderbreken, was dit meer ten uwen dan ten mynen opzigte; {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} doch spreken wy daer niet van, myne beminde, en laten wy de stonden, die gansch aen onze liefde moeten toegewyd zyn, in geene onnutte redekavelingen doorbrengen. Gy zyt immers genoeg van myne liefde verzekerd?’ Intusschen was Leonardo digter by de jonge vrouw genaderd en had hare hand met minzaemheid vastgegrepen. Marietta bezag hem met een blik waer eenen brandenden drift in te lezen stond, nam zyne hand liefkozend tusschen hare handen en drukte ze met tederheid tegen hare borst. De jongeling boog zich zachtjes tot haer en drukte eenen warmen zoen op hare roozenlippen: ‘ô ik bemin u te vurig om u niet lang vergeven te hebben, myn Leo. Ik heb er reeds proeven genoeg van gegeven; en op dit oogenblik zelfs, wordt mogelyk ons toekomend geluk besloten. Weldra myn Leonardo zal ik u in het openbaer durven voor mynen welbeminden erkennen en u eenen naem geven welke my tot hier toe zoo afschuwelyk geschenen heeft, maer welke my alsdan de schoonste, de welluidendste naem zal wezen.’ Leonardo scheen de vrouw te begrypen, en eene koude huivering beliep zyn gansch lichaem; want hy dacht reeds, de lafaerd, aen de gevolgen welke het schelmstuk zou kunnen met zich slepen. - ‘Hoe,’ sprak hy, ‘Marietta, zoudt gy reeds?..’ - ‘Leonardo, myn drift, gy weet het, is eene helsche drift: en het geduld kan moeilyk in myn hart eene schuilplaets vinden. En toch, het oogenblik dat de verdenking en de onrust in onze wooning zouden binnengetreden zyn; was reeds lang in myn gedacht beschikt {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} om het oogenblik te zyn op welk er een einde aen onze ongerustheid en stoornis moest gesteld worden. - ‘ô Ik ken uwe liefde, Marietta, ik weet dat u niets duerbaerder is dan uwe Leo: ook is u myn hart, myne ziel, alles toegewyd. Voor u engel, ben ik bereid alles te slagofferen; want uwe liefde is myn eenige schat, het eenigst bezit waeraen ik vastgekleefd ben, het zaligste lot wat ik betracht. Met u, ô Marietta, is my alles schoon en levendig; zonder u, is my alles doodsch en afschuwelyk.’ Terwyl Leonardo deze woorden op eenen driftvollen toon uitsprak, was zyne ziel aen geheele andere gewaerwordigingen ten prooi gegeven. De vrees, de laffe vrees had hem besprongen en doorknaegde hem de borst. De liefdeswoorden welke hy uitsprak, de liefkozingen welke hy zyne beminde betoonde, de aenminnelyke uitdrukking welke hy aen zyne wezenstrekken wist te geven, alles was geveinsd; want de schrik neep hem de keel als toe en het gesprek welk hy met Carlo had gehouden, stond nog al te klaer voor de oogen zyns geests, opdat hy met een waer en onbeklemd gevoelen liefdeswoorden kon uitspreken. Verwonderlyk was het dat de jonge vrouw zulks niet gewaer werd: zy die een' zoo doordringend gezigt had en aen wie het zoo moeilyk was iets te verbergen of te bewimpelen. Doch de drift had haer te zeer verblind. De eerlooze liefde welke zy Leonardo toedroeg was al te hevig, had te zeer haren geest betooverd, omdat zy koelbloedig aen haren toestand konde denken, en rekenschap harer daden houden. Met geestdrift trok zy haren minnaer tot zich en hare brandende blikken schenen zich met {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen dartelen wellust in de geveinsde blikken van den jongeling te spiegelen. Onmogelyk zoude het zyn te beschryven welke stryd er in het hart van Carlo op dit oogenblik omging. Op ieder woord dat geliefdensmond ontsnapte, voelde hy zich als een dolk in het hart stooten. Iedermael wrongen zyne vuisten zich stuiptrekkend in een en reeds meermalen had hy bereid geweest om den Bravo het teeken te geven; doch iederwerf had hy hetzelve uitgesteld, willende den smartbeker als tot ten gronde ledigen. Nu en dan deed de Bravo hem teeken stiltezwygen en drukte hem de hand als om te doen verstaen van door zyne gebaren hunnen aenslag niet te willen verydelen. Eindelyk kon Carlo niet langer het pynigend tafereel dat hy voor oogen had, meer uitstaen en: ‘het is tyd!’ sprak hy stil en op eene vervaerlyke wyze tegen den Bravo. Eensklaps draeide het onbekende paneel in den muer open en byna op denzelfden stond viel er op Leonardo's schouder eene zware hand welke hem achter over trok en hem eenen zwaren dolk in het hart stootte. Een gryns als die eener hyeen ontvloog den mond des moordenaers en met eene woedende wreedheid, wierp hy het doode lichaem op den vloer neder. Een vervaerlyke schreeuw ontging den mond der jonge vrouw, wanneer zy haer minnaer voor hare voeten zag neerwerpen; en hare oogen opheffende, stond zy in verdwaesdheid van haren zetel op en wilde uit de zael heenvlugten. - ‘Sta! Mevrouw’ riep Carlo, haer met kracht by den arm grypende. ‘Sta!’ schreeuwde hy in eene schrikkelyke woede ontsteken, ‘uw laetste uer is mogelyk ook gekomen!...’ Nu scheen hy zich een weinig {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} te bedaren en zyn aenzigt kreeg eene nydige uitdrukking, waer terzelfder tyd blydschap en innige hartpyn in te lezen stonden. Hy bragt zyne vrouw weder tot by het dood lichaem. ‘Zie daer, wanschepsel,’ schreeuwde hy haer toe. ‘Zie daer uw beminde! myn vriend!.. Zie hem voor wien gy uwe pligten onder de voeten hebt getrapt! Zie hem voor wien gy uwen echtgenoot onteerd en bespot hebt! Zie hem voor wien gy uwen gemael hebt trachten te moorden. Zie hem voor wien gy van liefde brandt! Daer, schynheilige, daer ligt hy, uw aengebede minnaer! Daer ligt hy, de valsche vriend, welke my streelde, terwyl hy myn huwlyksbedde bezoedelde; die zich van myne gevoelens heeft meester gemaekt en als een duivel in myn hart geslopen is, om my den boezem uittewreten en om myne dood, myn eeuwig ongeluk te bewerken!....’ De wezenstrekken der vrouw werden als ineengekrompen: eene doodsche kleur had zich over haer aenzigt verspreid; doch hare oogen bleven droog; geen enkele traen deed zich in dezelve op. Met eenen verdwaesden blik bezag zy nu het wezen haers echtgenoots, welk door de verwoedheid afschuwelyk geworden was en niets meer van die edele uitdrukking bezat, welk het andertyds kenschetste; dan weder sloeg zy het oog op den Bravo welke met de armen op de borst gekruist en nog altyd den bloedigen dolk in de hand, lachend op het lyk van haren beminden stond te staren. Dit gezigt scheen haer te treffen en in eens kregen hare wezenstrekken eene geheele andere uitdrukking en een vloed van tranen ontsprong eensklaps aen hare oogen. Dit geween had op Carlo een wonderbaer uitwerksel. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Met aendachtigheid beschouwde hy zyne echtgenoot en sloeg terzelfder tyd een oog op het lyk dat voor zyne voeten uitgestrekt lag, en dan scheen het dat er eene zekere verandering in zyn hart omging. Hy bragt zyne vrouw tot aen haren zetel weder en liet ze in denzelven nederzinken. Eenigen tyd bleef hy zonder te spreken en wachtte tot dat Marietta hare tranen had afgedroogd. Met een kalmer gelaet naderde hy haer alsdan en sprak: ‘Mevrouw, met myne eer te krenken hebt gy ook uwen naem geschonden..... Myne eer is hersteld; want ik heb my gewroken!..... Myne wraek moest nog uitgestrekter wezen; doch het herdenken der liefde welke ik u eens heb toegedragen; het herdenken der aenbidding welk ik u eens toegewyd heb! oh! dit gedacht heeft mynen arm tegengehouden. Dit gedacht heeft u gespaerd, onwaerdige! en toch ik dacht aen uwe ziele nog, aen eene eeuwige martelie welke u te wachten stond, en ik heb nog medelyden met u gehad.’ - ‘En gy hebt liever gehad my eene aerdsche martelie te doen onderstaen!’ sprak Marietta op eenen toon welke slechts hoogmoed en geen berouw aentoonde. Carlo werd door deze woorden als verpletterd: ‘He wel! ja! Mevrouw’ sprak hy met drift, ‘indien gy die martelie aen het berouw verkiest: het zy zoo! Dat uwe dagen dan met eeuwig wee en bitterheid besprengd wezen. Van nu af houdt gy op voor de wereld te leven en van morgen sluiten zich de kloosterdeuren voor eeuwig op u toe.... Myn vloek vervolgt u en uwe overige levensdagen zullen er door vergiftigd zyn.’ Marietta bleef roerloos en vergenoegde zich met op {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} het doode lichaem te wyzen en te zeggen: ‘hy is dood! Ik spot met uwe bedreigingen.’ En dit op eenen toon welke van de diepste verachting en onbeschroomdheid getuigde. Carlo voelde zyn bloed als op nieuw kokend worden; doch hy toomde zyne woede in en verliet zonder nog iets te zeggen de kamer, welke hy met de grootste zorgvuldigheid toesloot. De Bravo had zich met het doode lichaem belast, en wanneer de nacht gevallen was, hechtte hy hetzelve aen een zwaren steen en wierp het in zee. Wanneer Carlo, des andrendaegs 's morgens, in het vertrek kwam om zyne bedreigingen ten uitvoer te brengen en Marietta wegtevoeren, vond hy het lyk zyner echtgenoot op den grond uitgestrekt liggen. Niet alle het vergift was hem beschikt geweest. Door droefheid en naberouw gefolterd, kon Carlo het verblyf zyner geboortestad niet lang meer uitstaen. Hy verliet Venetien, waer hy eerst zulke blyde dagen had genoten en waer hem nu het ongeluk de gevoeligste slagen had toegebragt en zyne overige dagen voor altyd had vergiftigd. p.f. van kerckhoven. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Overzigten van verschenen werken. Leerboek van de voornaemste regels der Nederduitsche Versificatie en Dichtkunst; gestaefd door voorbeelden uit de beste schryvers, en byzonder geschikt voor het openbaer onderwys. Met een voorwoord van J.F. Willems. - Te Turnhout, by Glénisson en Van Genechten. - Onze schryver zegt in zyn voorberigt: ‘Menigeen zoo by zekere voorvallen of familiefeesten, zelf in staet zyn een toepasselyk dichtstuk te vervaerdigen ontbrak hier toe de noodige opleiding niet.’ Verder zegt hy: ‘En, ofschoon Bilderdyk stelt, dat het onmogelyk is, indien men van genie ontbloot is met al de regels der kunst iets voort te brengen dat oorspronkelyk en op zich zelf waerlyk schoon is, zegt hy tevens, dat het gevaerlyk is, zonder eene grondige theorie, zich aen de weligheid van het genie overtegeven. Hy beweert ook, dat, zoo de natuer iemand tot dichter gevormd heeft, het toch altyd door bykomst van de kunst en de oefening is, dat men een groot dichter zal worden, en, zoo het eene of andere ontbreekt, men altoos gebrekkig zal blyven.’ Hier uit volgt, ons dunkens, dat er eene verhandeling over de dichtkunst kan gemaekt worden, voor twee verschillende soorten van persoonen: voor waerlyke dichters, of voor die welke willen leeren verzen maken. Onze schryver heeft dit niet in acht genomen, en heeft te gelyk voor verzemakers (versificatie) en voor dichters (dichtkunst) willen schryven. Dit heeft hem, gelooven wy, van zyn doelwit doen afwyken. Zoo wy zyne verhandeling beschouwen als voor ware dichters geschikt zynde, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} is het zeker dat zy niet wydvoerig genoeg is uitgewerkt; dat zy veel meer analytische en kritische bemerkingen zou moeten bevatten, en veel wysgeeriger zyn. Indien zy slechts voor de verzenfabrikanten bestemd ware, is het zeker dat zy al te langdradig, al te uitgestrekt is, en dingen besluit welk het brein eens verzenwevers toch niet kan bevatten. Wy hadden dan liever onze schryver een beknopt leerboek van Versificatie zien maken; of wel eene uitgestrekte, filosofische verhandeling over de poëzy, waer men den grond van alles zoude in aengetast hebben, zien willen uitgeven. Wy twyfelen niet of de kundigheden en het regt oordeel welk wy hem toekennen, zouden hem in staet gesteld hebben zulkdanige onderwerpen meesterlyk te behandelen. Doch laten wy de algemeene bemerkingen en nemen wy het leerboek zoo als het bestaet. Het is byzonder geschikt, zoo als de schryver ons doet verstaen, om in handen van jonge leerlingen gesteld te worden, en om als klassisch boek in de scholen te worden gebruikt. In deze hoedanigheid nog, gelooven wy, dat het leerboek al te lang al te veel uitgebreid is. Het onderwys onzer moedertael is nog niet wyd genoeg gevorderd, om de leerlingen zoo lang met eenen enkelen tak der letterkunde bezig te houden. Doch hierin kan voorzien worden, vermits het slechts van den onderwyzer afhangt de byzonderste punten uittekiezen en dezelve aen zyne leerlingen voortedragen. Wy gaen verder. - Wy denken dat onze schryver wat nauw op de stemrust (pauza) is. (Men zie hoofdstuk IV.) De menigvuldige uitzonderingen welke hy voordraegt, doen, om zoo te zeggen, den regel te niet. Verzen kunnen heel dichterlyk zyn, schoon zy aen stemrust mank gaen, en de voorbeelden welke onze schryver aenhaelt, zyn niet voldoende genoeg om hier eene wet vasttestellen. God gave dat de dichtstukken van vele onzer hedendaegsche dichters welkers verzen goed op hunne beenen staen, ook zoo dichterlyk waren! Het VII hoofdstuk is overladen met voorbeelden. Waerom zoo veel voorbeelden van de beurtelings staende of slepende verzen? Waerom zulke overmaet van ‘voorbeelden, getrokken uit schry- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} vers, welke, althans veel hunner met roem den Parnas bestegen en daerdoor in het oog van letterminnende kunstregters groote verdiensten behaelden? (*)’ Is het mogelyk om eenige namen te doen figureren en eenige letterkundige vriendschappelykheid te vleyen? Er zyn personen welke daer veel aen hechten. Het XI hoofdstuk is van dezelfde overvloedigheid van voorbeelden vergeven. Waerom niet eerder eenige voorbeelden bewaerd voor de laetste hoofdstukken waer men meer van het schoone, van het waerlyk dichterlyke spreekt? XII hoofdstuk: over het heldendicht. Heel klaer en wydloopig heeft onze schryver hier over gesproken; en dit moest hy doen, vermits hy geene nieuwe invoeringen inbrengt en slechts over het geene bestaet en aengenomen is, handelt en in een geheel voorbrengt. Ook willen wy hier onzen schryver in het minste niet laken, wanneer wy zullen vragen, of het wel wys is aen de gedichten zoo eenen styven naem te geven en zulke onveranderlyke en ingekrompene beteekenis aen de verschillende vormen van gedichten vasttehechten? De regels des Heldendichts zyn gemaekt na dat er een goed Heldendicht bestond. Men heeft gezien dat dit bestaende gedicht schoon was, en men heeft willen zeggen waerin die schoonheid gelegen was. Men heeft dan het geraemte, de ongekleede vorm nagezien en men heeft gedacht het model te vinden waer op men andere meesterstukken konde maken. Stelt dit alles geene navolging daer? Komt het niet op hetzelfden uit dat men eenige volzinnen of wel eenen geheelen samenhang navolge! Het ware goed dat die oude klassische gedachten eenigzins uit onze letterkunde verbannen wierden. Niets is belachelyker als alle die kortzigtige regels te zien welke men voor de verschillende vormen van gedichten voorschryft. ‘In een leerdicht by voorbeeld: (men zie bladz. 144 van onzen schryver) moet men eerst de voorstelling van het onderwerp doen; dan eenige Godheid aenroepen, of wel zyn werk aen eenen vorst op vriend opdragen, en dan overgaen tot de behandeling der stof zoo als zy zich van zelf aenbiedt en zonder dat zulks {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} veel kunst verraedt. Evenwel (voegt er onze schryver spottend by) stelle hy byv: den dood eens helds niet vóór zyne geboorte.’ Onze schryver, zoo men ziet, hoe statig hy ook zy, kan zelf zyn lach niet bedwingen wanneer hy zulke styve, zotte regels moet voorstellen. Wy zyn er hem onze erkentenis voor schuldig; en wy wenschten ook wel dat hy zich een weinig tegen al die oude modeversjes, en kunstsprongen had verzet, welke voorkomen onder den naem van madrigal, rondeel, naemdicht, jaerdicht, klaegzang, jagtlied, triolet, lettervers, kreeftdicht, kettingdicht, knieverzen enz: Wat nu het overige des leerboeks aengaet zullen wy zeggen dat het boekdeel, zeer bescheiden en met veel smaek geschreven is, dat de styl zuiver, geleerd en toch eenvoudig en gemakkelyk, is, en dat onze schryver met geweten zyne taek vervuld heeft. Ook twyfelen wy niet of zyn werk zal den besten byval genieten en zal ligt anderen aensporen om zyne stappen optevolgen, en zich der tael en vaderlandsche letterkunde waerdig te maken, en mede tot het algemeen nut te werken. Het burgslot van Zomergem, Door C. Ledeganck. - Gent, by H. Hoste - Marjolynstraet, No 24 - 1840. Reeds meer dan eens hebben wy ons gedacht over de wyze van werken te beoordeelen, blootgelegd en getracht zelfs aen de kortzigtigsten te doen zien dat eene statige, strenge kritiek alleen bekwaem is onzer letterkunde alle de achting welke zy verdient, bytezetten en de letterkundigen aentemoedigen om niet als speelzieke liefhebberen, maer als krachtige en gewetensvolle schryvers, de moedertael te gebruiken. Dat de laster dit slecht heeft kunnen gedoogen, is ligt te begrypen. Dat de vermomde vyanden onzer moedertael die grondstelsels slechts hebben gevonden, is ook niet te verwonderen; want zy zien te wel dat zoo {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} lang de letterkunde enkele liefhebbery blyft, wy nimmer groote stappen doen zullen; en dat wy nooit met regt onze herborene moedertael, als algemeene vlaemsche volkstael, zullen kunnen voorstellen, zoo lang wy geene hedendaegsche deftige schryvers bezitten die waerlyk verstaen welken pligt hun te vervullen blyft. Zy verstaen genoeg dat zoo de oude rederykers de tael slechts bewaerd hebben, zy dezelve ook wel op eenen hoogen trap zouden hebben kunnen brengen indien zy met meer geweten gewerkt hadden en het heilig erfdeel hunner voorvaderen niet in den grond begraven en zonder vrucht hadden gelaten. Dit weten zy, ja, en in dit gedacht verheugen zy zich. Of hunne wenschen zullen vervuld blyven, zal ons de toekomst het beste leeren. Wat ons betreft, onze wil staet vast en wy zullen onze taek tot het einde toe volbrengen. De lastertael moge het hoofd opsteken en haren vergiftigden adem op ons uitblazen. Men moge ons hoonende woorden toestieren, dit alles zal ons niet van gedacht doen veranderen. De zinspreuk: Onpartydigheid, welke op onze banier gedrukt staet, zal ongeschonden bewaerd worden, en nooit zullen wy die maetschappige vlyery navolgen welke het zich tot eenen pligt maekt over alles roozen te strooyen, en in de minstgeurige bloemen eenen aengenamen reuk te ontdekken. En toch, wy bedriegen ons niet: onze taek is lastig en moet ons voorzeker de tegenheid verwerven van diegenen welke geene rede genoeg bezitten om onderscheid tusschen het letterkundig karakter en den maetschappelyken mensch te maken. Maer wat geeft ons de achting of misachting van zulkdanigen? Wy zullen hier deze bemerking staken welke eene treurige gewaerwordiging in ons onlangs heeft doen ontstaen; want wy zien dat het veld ons al te breed zou worden en het is hier de plaets niet om de zaek grondiglyk en in alle hare deelen te kunnen nasporen. Te meer, wy hebben haest om tot onze voorgestelde stof overtestappen, daer wy met genoegen voorzien dat dit mael de blaem het minste gedeelte zal vereisschen en den voorstap aen eenen welverdienden lof zal moeten geven. Wy gelooven niet te zullen dwalen, met te zeggen dat van {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} alle onze hedendaegsche vlaemsche dichters de H. Ledeganck de eenigste is welke met vrucht de werken van Beets gelezen heeft. Hy alleen heeft de stappen van dien gevoelvollen schryver weten optesporen, zonder hem nogtans slaeflyk natevolgen. Hy alleen heeft verstaen dat buiten de nauwkeurige afschilderingen en den analytischen vorm, ons volk, ons karakter nog meer werking en leven vereischt. En dit heeft hy in zyn dichtstuk in acht genomen en dit maekt de grootste weerde deszelfs uit. Of nu de H. Ledeganck zoo goed aen andere hoofdvereischten voldaen heeft, zullen wy niet bevestigend beantwoorden, en tot staving zullen wy een weinig het geschiedkundige en de leiding des dichtstuks nagaen. Iets dat volgens ons eene grondfeil is, en dat wy in het stuk van den H. Ledeganck ontdekken, is dat men zich voor geene enkele personagie ingenomen gevoeld, dat men voor niemand echte liefde en medelyden gewaer wordt. Alle zyn min of meer verachtelyk. Clara verraedt haren eigen vader en levert zyn slot aen zynen vyand over, zonder op het vaderhart eene enkele poging ten voordeele harer liefde gedaen te hebben; het gene genoeg blykt uit de woorden des vaders zelf: ‘....... Ja zoo verwaten Is die basterd, en zoo stout Dat hy op uw hart vertrouwt; Als hadt ge ooyt, by schaersche ontmoeting, Zonder blozen hem beschouwd!’ De vader, zoo men ziet, heeft de ontsteltenis zyner dochter, by het ontmoeten haers minnaers slecht verstaen en is in het gedacht dat zy eenen afschrik voor hem heeft. De inborst des vaders nogtans is niets minder als prysbaer. Zonder gevoel, stuersch en barsch van aert, schynt hy met zyne dochter te spotten, welke hem dunkt in droeve gedachten verzonken te zyn. Hy zegt: ‘Treurt gy weder om uw moeder? Och! haer loopbaen was volbragt. Zie! 't is dezen zelfden nacht Twintig jaer sints ik haer schaekte Uit haers trotschen vaders magt!’ {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ô Hoe knersde hy de tanden Toen hy uit zyn torentrans, By den heldren maneglans, Op myn ros haer kleed zag wayen, Nevens my en myne lans!’ By die woorden zweefde een grimlach Op graef Siegfried's ruw gezicht; enz. Wat nu Koenraed betreft, deze is een volmaekte schelm: hy martelt zyn schoonvader op de baerbaerste wyze, bedriegt zyne minnares en brengt al het manschap van het burgslot om het leven. ‘Is 't volvoerd wat ik gebood? “Eedle ridder”, was het antwoord, 't Slot is u, en - alles dood’. Een ander hoofdgebrek nog van het stuk van den H. Ledeganck, is dat, om het met volle genoegen te lezen en er alle de gewaerwordigingen van te verstaen, men hetzelve tweemael lezen moet. Dit is echter niets min dan verdrietig; doch dit toont ons dat, schoon de algemeene gang van het stuk heel logisch zy, de mindere gebeurtenissen nogtans niet regelmatig genoeg worden blootgelegd. Mogelyk heeft onze schryver aldus gehandeld om meer effekt in zyn gedicht te brengen; doch zoo het hem gelukt is den lezer nu en dan te verbazen, heeft hy welzeker by het gevoel verloren. Had, byvoorbeeld, de eerste paragraf niet veel schooner geweest, wanneer de lezer van eerst af geweten hadde dat de persoon tot wie de graef spreekt en welke hy voor zyne dochter neemt, niets minder is dan de ridder Koenraed zelf? Het is waer dat het laetste vers alsdan veel van zyn effekt zou verloren hebben. Doch, het dichtstuk van den heer Ledeganck moet eerder in zyne verschillende tafereelen, dan wel in zyn geheel beschouwd worden, en dit is ook, gelooven wy, hetgene waeraen de schryver het meest gehecht heeft, en waerin hy uitstekend wel geslagen is. Volgen wy de verschillende paragraffen: De aenhef van het stuk is zoo eenvoudig en tevens zoo schoon en uitdrukkelyk dat men zich waent in eens in de riddertyden {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} herplaetst te zyn en in het vertrek met graef Siegfried voor de groote, breede haerdstee te staen: ‘Clara! zyn de sleutelbossen Van het burgslot hier gebragt? Ik vertrouw die aen geen wacht. ô 't Zyn tyden van verwoesting En 't zal stormen dezen nacht!’ .................... Nog geen lamp of waslicht gloorde: Slechts een smeulend mutserdvuer, Vlammen schietend kort van duer, Blikkerde uit de breede haerdsteê, Soms als weêrlicht op den muer. En graef Siegfrieds lange schaduw, Die by elke vlam ontstond, Danste dan de muren rond; Daer hy, met gevouwen armen, In het vuer te blikken stond. Iets onnatuerlyk denken wy nogtans in de volgende verzen, bladz: 33, te ontdekken: Siegfried stapte tot den sluier En bleef digt er voren staen, Doch hy roerde den niet aen, Want hy vreesde zyne dochter, Als zy wegsmolt in getraen. Of dit wel goed met het karakter van graef Siegfried overeenkomt, laten wy aen anderen ter beslissing. - Hoe waer en hoe trotsch is toch de naervolgende schildering niet, wanneer Koenraed den veroverden graef onder zyn voet heeft liggen! (bladz: 39.) En nu stond hy daer in 't pantser Gansch door yzer als omschorst; En hy drukte fier en dreigend Eenen voet op 's graven borst, En hy zag op d'overraste Als een zegepralend vorst. Niet onaerdig heeft de H. Ledeganck den dyn gebruikt, doch slechts op eene onvolledige wyze: Bladz. 40. ‘Ha! hardnekkige! al te lang is 't Dat ik dynen hoon verkrop;’ {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} (Dus snauwt Koenraed hem in de ooren) ‘Spreek, wat geeft gy (du?) liefst thans op, Uw (dyn'?) door my aenbeden dochter, Of dyn' hatelyken kop?’ enz. Met genoegen zouden wy den du (doe) en den dyn hun oud burgerregt zien herkrygen. De welluidenheid der tael zou er niet weinig by winnen. Hoe schoon en treffend is de volgende afschildering van de in smart en onrust verslondene Clara toch niet. Bladz. 47. Zoo schynt zy een geknakte bloeme, Zy die daer in den leunstoel ligt, Nog flus zoo frisch en schoon en bloeyend, Nog flus de wang van roozen gloeyend En thans de doodwade op 't gezicht! Zulke schoonheden treft men in overvloed aen. Wy zouden byna alles moeten aenhalen, zoo overvloedig is het dichstuk met treffende gedachten, schoone afschilderingen en diep gevoelen overladen. Een schoon voorbeeld van navolging van legende trant bevindt zich op bladzyde 52. Het paragraf IV. De Bruiloft, is merkwaerdig voor de zachte schilderingen en de aengename verwisseling van tafereelen en gedachten. Het gehuil dat den wachthond wordt toegeschreven, en dat op elk oogenblik de vreugde stooren komt, en de bruid doet verschrikken, is van eene gelukkige vinding. Het is de stem des gewetens die zich elken stond opdoet en den ridder zyn schelmstuk komt verwyten: Ziet hy voert ze ten altare; Ziet zyn hand omvat de hare; Ziet.... maer welk een hol geklag Ryst van onder de aerd naer boven? Huilt de wachthond dus by dag? ................... Naer oudvaderlyke zede Zegt men voor den disch een bede, En dien stond is alles stil....... Maer daer huilt alweer de wachthond Of van waer dat hol gegil; .................. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} En de bruid barst los in weenen: ‘'t Is of hier iets aekligs schuilt,’ Zegt zy, Koenraeds arm omvattend, ‘Hoort gy hoe die hond weêr huilt?’ Het paragraf V. lydt ook geen gebrek aen schoone verzen: En waerom ging de ridder henen, Waerom liet hy zyn gade in pyn? ô! Weet gy niet dat Frankryks benden Alweer op Vlaendrens bodem zyn? Voor hunne woede is niets beveiligd, Voor hunne wraek is niets geheiligd, In vlammen vliegt de schrik hen voor, Vernieling merkt in bloed hun spoor. En deze woorden welke Koenraed zyne vrouw toestiert: ‘Ik ga waer 't vaderland zyn zonen Waer my de roep der eere daegt, Ik ga opdat van 't erf der vaedren Het vreemd gespuis wordt weggevaegd! Op dat ons Vlaendren in de wereld Met d'ouden eernaem blyv' bepereld; Ik ga. Gy ziet welhaest my weêr Met roem en zege, of - nimmermeer!’ Al te gering en te weinig in getal zyn de kleine opmerkingen welke wy hier en daer op een vers zouden kunnen maken, om ze hier eene plaets te verleenen; en toch deze kleinigheden zouden niet de minste inbreuk op ons oordeel kunnen doen. Wy besluiten dan met te zeggen dat zoo het dichtstuk van den H. Ledeganck in zynen algemeenen omvang iets te wenschen laet, het in zyne mindere verdeelingen en tafereelen van eene uitstekende schoonheid is. Slechts een wensch uiten wy en dit is, dat onze schryver weldra, volgens belofte, een werk van nog langeren adem in het licht geve. De byval van dees is onbetwistbaer. Dat onze dichters het Burgslot van Zomergem in handen nemen en wy verzekeren hen dat zy het niet zonder vrucht zullen gelezen hebben. Het is een dier werken welke waerlyk den naem van letterkundig verdienen en dichterlyk mogen genoemd worden. de bestierder, p.f. van kerckhoven. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De vloek des pelgrims. Eene legende uit de Middeleeuwen. Schöne Welt, wo bist du? Kehre wieder, Holdes Blüthenalter der Natur! Ach, nur in dem Feenland der Lieder Lebt noch deine fabelhafte Spur. Friedrich von Schiller. 't Is middernacht; de hagelbuijen Verplettren alles op het veld; 't Is middernacht; de stormen huilen, De stormen huilen met geweld. 't Is middernacht; de matte pelgrim, Die op zyn palster nederzinkt, Poogt gindsche burgslot te bereiken, Waer licht by elke venster blinkt. 't Is middernacht; de slotvoogdesse, In blauw fluweel en bont gehuld, Zit by het krakend houtvuer neder Waer zich de vlam in vlammen krult. 't Is middernacht; de vrienden woelen By 't gulzig feest op 't hecht kasteel, De volle beker gaet in 't ronde En vrolyk galmen fluit en veêl. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja fluit en vedel galmen vrolyk. Wat geeft de gure winternacht! Zyn niet de kostelykste wynen In overvloed ten disch gebragt? Zyn niet de jonkers hoofsch en streelend! Zyn niet de freules jong en mooi? Wat geeft het naer geknal des donders! Wat geeft het aeklig stormgelooi! De dansen doen de zalen daevren; De groote stemme der natuer Doet zich vergeefs ontzettend hooren. Wie denkt aen onheil op dit uer! Ja! magtloos is het dof gedommel Des donders in het dreunend bosch! Geen ridder laet zyn' jonge freule, Geen' freule laet heur' ridder los. En tot de tengre slotvoogdesse Zich wendend, spreekt een jonge knaep: ‘Mevrouwe 't is de wil des hemels Dat 'k heden volle vreugde raep; Gy hadt de pauktrom, ja, vergeten, De hemel heeft er in voorzien! Mag ik, om U ten dans te leiden, Myn' lieve vrouw, den arm U biên?’ En lachend tot den jongen spotter, Ging de edelvrouw ten dans met hem, Toen eenklaps drong door 't ruim der zalen Een weemoedsvolle menschenstem: {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Is middernacht; de hagelbuijen Verplettren alles op het veld; 't Is middernacht, de stormen huilen, De stormen huilen met geweld. ô Slotvoogdesse, doe my open, Ik koom te voet van 't Heilig Land Waer ik het kruis des Zaligmakers Heb aengeraekt met eigen hand! ô Slotvoogdesse, doe my open, De winternacht is koud en guer; Vergun, om Gods wil, aen den pelgrim Een korstjen brood, een' genster vuer! ô Slotvoogdesse, doe my open! Ik heb zoo menig weerdig pand, Voor allen die my dienst bewyzen, Hier heen gevoerd uit 't Heilig Land.’ Doch geene stemme klonk van binnen Den pelgrim tegen aen de poort; De dansenreijen draeiden vrolyk En fluit en vedel galmden voort. ‘“Wat wil die doler in ons midden”’ Sprak tot heur gasten de edelvrouw, ‘“Weet hy niet dat zyn haetlyk byzyn Onz' gulle reijen breken zou?”’ ‘ô Slotvoogdesse, doe my open! Een korstjen brood, een' genster vuer, Is alles wat, in Godes name, Ik van U bedel op dit uer! {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Slotvoogdesse, doe my open! Gedenk wat eens de Kristus zei: Hy loochent my wie de armen loochent, En die hen bystaet, staet my by!’ De Slotvoogdesse trad by 't venster En riep: ‘“Zyt gy in balfeestdos? Dan maek ik, ja, op d'eigen stonde, De grendels van de poorte los.”’ ‘Voor balgeschoei heb ik sandalen, Voor feestendos een' groven rok, Voor hoofdsieraed een' monikskappe, Voor ridderzwaerd een' palsterstok.’ ‘“Ga dwael dan waer de wolven dwalen, En zoek een schuilhoek in het woud! Ook voor de wolven valt de regen En is de winter guer en koud.”’ ‘ô Slotvoogdesse, doe my open! In Godes naem, zend my niet heen! 'k Vraeg U wat brood slechts voor myn honger, Wat vuer voor myn' versteven leên!’ ‘“Ga, wandel waer de wolven dwalen, En zoek een schuilhoek in het bosch, Of 'k doe met U als met de wolven En laet myn' hongrig' honden los!”’ De pelgrim knielde stervend neder, En bad met luider stemme aen God: ‘Voor my was 't burgslot slechts een' schimme, 't Zy ieder steeds een schimmenslot!’ {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} En 's morgens als de winterzonne Verbleekt van uit de wolken toog, Bleef van het hecht en heerlyk burgslot Geen spoor meer voor een sterflyk oog. Geen ridder meer en geene freule, Die 's avonds dansten snel en vlug, Kwam immer nog in deze streken Of onder 't vaderdak terug. Doch als op Allerzielen avond De dorpsklok middernacht verkond, Dan ryst weêr op dezelfde plaetse Het oude burgslot uit den grond; Dan ziet men weêr de vensters glimmen Met ongewoonen, heldren glans; Dan hoort men weêr de zalen dreunen, Wen fluit en vedel roept ten dans; Dan hoort men weêr de vrome pelgrim Die smeekt en bidt in Godes naem, Terwyl een rykgekleed geraemte Hem heenwyst door het vensterraem. Dan stopt de dorpeling zyne ooren Voor 't naer geluid van fluit en veêl, En vlugt met overhaeste schreden De schimme van 't vervloekt kasteel. w. edelinck. 2 van Slagtmaend 1840. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunst- en letternieuws. - Wintermaend. - - De heer Raabe te Brussel is door een huis van boekhandeling te Keulen, gelast met het vervaerdigen eener duitsche vertaling van: De leeuw van Vlanderen, van onzen verdienstelyken medewerker, den heere H. Conscience. Het duitsche werk zal te Keulen het licht zien. Wy gelooven niet dat tot hier toe een der voortbrengsels onzer zoo genaemde belgische- fransche litteratuer, die eer genoten heeft. - Wy lezen het volgend artikel in den hollandschen, algemeene konst en letterboden - voor het jaer 1840. (2d September - no 39.) ‘Haarlem. - Onder de verliezen, die de kunst in 1839, door den dood harer beoefenaars leed, moet, behalve zoo vele vroeger vermelde, nog geteld worden: 1o. Dat van den heer Everhard Waardenburg. (Rector der latynsche schole te Arnhem,) welke aan de studie der oude letteren die der schoone kunsten paarde, en zoo wel in teeken- en schilderkunst als in toonkunst, blyken van meer dan gewone bedrevenheid aen den dag legde; 2o. dat van den vermaarden schilder Ferdinand De Brakeleer, die t'Antwerpen geboren werd, en, als leerling van den heer M.J. Van Bree, in het historisch vak en het zoo genaemd tableau de geure uitstekende stukken geleverd heeft. In 1819 reeds behaalde hy den grooten eereprys by den wedstryd in het historisch vak, op de Antwerpsche tentoonstelling. Beiden mogten slechts den ouderdom van 47 jaren bereiken.’ Wy raden den opstelleren van den kunst en letterboden zich een andermael wat beter te onderrigten en onze kunstschilders zoo ligtveerdig naer de Eeuwigheid niet te verwyzen. - - De bestierende komissie onzer Akademie van beeldende kunsten heeft zyne kandidaten voor het leeraerschap van beeldhouwkunde voorgedragen. De eerste kandidaet is onze vermaerde beeldhouwer Jozef Geefs, waer wy reeds meermalen van gesproken hebben. De tweede is de heer Geerts en de derde, de heer Kuyper.- Wy hopen dat het ministerie dezen wenschelyken keus zal involgen.- - De overvloedigheid van stoffe laet ons niet toe een overzigt der Bestendige Tentoonstelling te geven. Het zy voor de toekomende maend. {==π III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bladwyzer. II. Deel. Voorwoord - P.F. Van Kerckhoven, Bestierder Blad. 1. De Vloek - J.A. De Laet Blad. 3. De Vloek - J.A. De Laet Blad. 70. Overzigten van Verschenen werken - P.F. Van Kerckhoven Blad. 23. Juanita - S. Blereau Blad. 33. Vlaemsche Tael - P.F. Van Kerckhoven Blad. 41. Kunst en Letternieuws (hooimaend) Blad. 48. Johanna en Alonzo - A.Z. Blad. 49. Vraeg en Antwoord - P.F.V.K. Blad. 62. Lieve Laura - J.A.D.L. Blad. 63. Verschenen werken - V.D.H. Blad. 66. By het graf myner moeder - Em. Rosseels Blad. 84. Epistel aen de letter Y - Pr. Van Duyse Blad. 86. Uitboezeming - Th. Van Ryswyck Blad. 90. Vlaemsche Tael - P.F.V.K. Blad. 93. Kunst en Letternieuws (oogstmaend) Blad. 96. Rombout Blad. 97. Wetenschappelyke aenmerkingen gedurende eene reize in Italiën - P.F. Van Kerckhoven Blad. 107. Zelinde - Johan Alfried De Laet Blad. 115. Tomas Morus - P. Van Delen Blad. 117. Redevoering uitgesproken enz: - Hendrik Conscience Blad. 137. Kunst en Letternieuws (gerstmaend) Blad. 141. Moed en Geduld - S. Blereau Blad. 145. Aen eenen Kunstschilder - P.F.V.K. Blad. 168. Arme Lina - Em. Rosseels Blad. 174. Driejarige pronkzael - J.T. Blad. 177. Kunst en Letternieuws (wynmaend) Blad. 191. Quinten Metsys - H. Conscience Blad. 193. De dood van Filips II - S. Blereau Blad. 311. Openhartigheid - J. SW Blad. 217. In Siberiën - P.F. Van Kerckhoven Blad. 218. De Zwaen - P.F.V.K. Blad. 233. Overzigten van Verschenen werken - P.F. Van Kerckhoven Blad. 235. Kunst en Letternieuws (slagtmaend) Blad. 240. Marietta en Leonardo - P.F. Van Kerckhoven Blad. 241. Overzigten van Verschenen werken - P.F. Van Kerckhoven Blad. 273. Het burgslot van Zomergem - P.F. Van Kerckhoven Blad. 276. De vloek des Pelgrims - W. Edelinck Blad. 283. Kunst en Letternieuws (wintermaend) Blad. 288. {==π IV==} {>>pagina-aanduiding<<} (1) Men herinnere zich het hekeldicht van Vondel, dat den tytel van Roskam voert. (*) Zie het voorwoord van het bedoelde werk. (*) Arabische naem van het Gestarnte Pegasus en der byzonderste star deszelfs. (*) Sallust. Bell. Jugurth. (*) Dit stukje werd vervaerdigd ter gelegenheid van een Concert ten voordeele der behoeftigen gegeven. - (*) Paroles d'un croyant. Paragr: 25. (*) Zinspeling op het gezegde van den Baron de Stassart: Que la litterature nationale soit belge par la pensée et française par l'expression! Redevoering uitgesproken in de vergadering der Koninglyke Akademie te Brussel den 16 Xber 1839. (*) De Zoutdief. Een puntdicht zonder geest of zout, Zoo zegt Raoul, is veel te koud: Omdat nu aen zyn werk geen pekel zou ontbreken, Heeft hy zyn' fransche pen met hollandsch zout bestreken. (*) De heer Raoul heeft slechts, zoo als men ziet, de laetste verzen, het zout van het puntdicht, overgenomen. De bevallige schildering van Bellamy's Chloris heeft hy, en dit mogelyk uit een gevoel van voorzigtigheid, dat wy zeer wel beseffen, achtergelaten. - (*) Zie de voortreffelyke verten van den heere De Laet, Aen de dichters. Jaerboekje van Gent, van 1839. (*) Indien gy dit myn opstel den druk waerdig oordeelt, verioek ik dat er, volgens het loffelyk gebruik van mynen jongen tyd, overal: goedgunstige lezer en lezeresse, geplaetst worde. (*) Een plakbrief van regeringswege omgezonden (denkelyk naer den franschen tekst vertaeld) en wel letterlyk dees opschrift voerende, gaf my het gedacht dezes puntdichts. - (*) Le franco-belge deviendra de jour en jour plus correct, car à force de contrefaire nos livres en Belgique, on finit par en lire quelques uns et cela tourne au profit de notre langue. C'est pour nos auteurs, pour ceux du moins qui écrivent en français, une consolation toute philantropique. (*) men zie het Brochure over het Petionement van den heere De Decker. (*) Nederduytsche spraekkunst, 3e uytgave. - Mechelen 1836, bl. 68. (*) De aert des dichtstuks vereischt dat wy het in de spelling des dichters laten. Wy verklaren echter niet altyd in zyne gevoelens te deelen. (*) Literae peregrinae sunt z en y; quae peregrinae propter graeca quaedam assumpta sunt, ut hylas, zephyrus; quae si non essent houlas et Dsephourus diceremus. Mar. Vict. (**) In een brief aen Siegenbeek. (*) Men denkt niet, dat ik hier het zwakke oog op de zonneklaerheid van B. vestige. Ik laet dit aen adelaren over. (*) Men neme de woorden versteenen en versteening hier niet in den letterlyken zin; al of het eene echte petrificatie ware. Wy willen hier door slechts eene hardheid, gelyk aen die van den steen bedoelen. - (*) Wolsay, Kardinael Legaet, was eertyds in groote achting by den koning. De grootste ambten des lands waren aen hem. Hy had den koning tot de echtscheiding gedreven, later verviel hy in ongenade, werd voor hoog verraed in hechtenis genomen, en stierf in de gevangenis. (*) De vermaerde Olivier was achter-klein-neef van dezen Cromwell, welke later tot eersten minister werd verheven. (*) Die voorspelling werd bewaerheid; want men zag later zyne Kinderen aen de grootste hoven van Europa in bediening. (1) Wy gelooven onzen lezeren geen ondienst te bewyzen met hen de Redevoering van onzen verdienstelyken medewerker, den H. Conscience, schoon reeds in het bundel der Antwerpsche Rederykkamer gedrukt, medetedeelen. Stukken van zulkdanigen aert kunnen niet genoeg verspreid worden. (NOTA DER REDACTIE.) (2) Deze aenspraek, opgesteld om op eene openbare markt en in de tegenwoordigheid van duizende persoonen te worden uitgegalmd, zal gewis by de lezing die stille en logische afleiding, welke er voor eene goede redevoering vereischt wordt, niet aenbieden. - Men overwege dat de schryver, om aen zyne stem de noodige volheid en breedte gedurig te kunnen behouden, alle de nu reeds honderdmael herhaelde byzonderheden voor Rubens er uit heeft moeten verbannen, en zynen schryftrant naer den eisch der omstandigheden heeft moeten schikken. (NOTA VAN DEN SCHRYVER.) - De plaets laet ons niet toe deze mael een beredeneerd overzigt over de schilderytentoonstelling te geven. Het zy voor het volgend nummer. Echter kunnen wy reeds zeggen dat de tentoonstelling een der schoonste is welke wy nog gehad hebben. (*) Zie het stukje Zelinde, door onzen medewerker den H.J.A. De Laet, in de laetste aflevering der Noordstar. (*) Dit stukje en het hier op volgende zyn in het vlaemsch album ter eere van Rubens, opgenomen. (*) Men zie het voorberigt. - Bladz. XI.