Ontmoeting. Jaargang 12 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Ontmoeting. Jaargang 12 uit 1958-1959. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 176: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. _ont003195801_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl eigen exemplaar DBNL Ontmoeting. Jaargang 12. Bosch & Keuning, Baarn 1958-1959 Wijze van coderen: standaard Nederlands Ontmoeting. Jaargang 12 Ontmoeting. Jaargang 12 2018-11-14 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Ontmoeting. Jaargang 12. Bosch & Keuning, Baarn 1958-1959 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_ont003195801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud TWAALFDE JAARGANG - OKTOBER 1958-SEPTEMBER 1959 * Poëzie - ** Verhalend proza - *** Beschouwend proza Bergman Het verleden van nu * I 2 Love story I * III 65 Love story II * III 66 Siësta * III 67 This is your life * I 3 Zeeziek * I 1 Besten, Ad den Mythe als werkelijkheid van de hedendaagse poëzie I *** III 73 Mythe als werkelijkheid van de hedendaagse poëzie II *** VI-VII 220 Mythe als werkelijkheid van de hedendaagse poëzie III *** IX 292 Open brief aan mijn exekutiepeleton *** IV 98 Biezen, J. van De melodieën bij de nieuwe psalmberijming *** VI-VII 185 Bisschop, L. Angst * X 338 De duif * X 339 Heide * X 341 Het woord * X 340 Huiveren * X 337 Braber, Marinus A. den Nacht op de woonark * VIII 256 Brüll, Jean A.A. Vader en dochter * XI-XII 398 Waarom gingen zij? * XI-XII 399 Daen, Frank Het abces ** IX 283 Het teken der tallozen I-VI IV 128 In tegendeel I-VI * II 47 Kleine reis naar Marokko * XI-XII 373 Duclay, Jarry Elementair 1-15 * XI-XII 353 Na 1 retour Utrecht * III 86 Dijk, Otto Altijd afhankelijk * III 69 Ik ben * III 68 Eijsselsteijn, Lidy van Rivier * V 160 Zeil, bootje, zeil naar huis * V 161 Foppe, Han Kwartet I-IV * V 171 Graft, Guillaume van der De mantel * IX 286 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot, Jan H. de De man met de paraplu ** IV 136 Herfst * VI-VII 179 Herfstblad en Don Quichotte * VI-VII 178 In memoriam Jan Willem den Hartog, schilder * VI-VII 180 Uur van lente * VI-VII 177 Grolle, Ev. H. Voor en over toneel en film *** XI-XII 382 Gijsen, Wim De jongen die de duivel wilde zien ** II 43 De vogels weten er ook al van * I 11 Dit is het nachtelijk besef * I 10 Nog kan ik traag leven * I 11 Heederik, Gerard Ik * II 57 Ik heb voor 100 vogels plezier * VIII 257 Leiden * XI-XII 394 Treebeek * XI-XII 395 Variant * II 58 Vierkant * II 56 Jacobse, Muus Geboorte-eiland * IV 127 Kerkgeschiedenis * IV 126 Kinderspielplatz * IV 125 Jager, Okke Binnenkort * V 169 Er zij niets * IX 279 Geen grond * IX 282 Maar ja * IX 280 Wraak * VI-VII 230 Zondag * VI-VII 277 Kalmijn, Frédérice U mag met mij mee * XI-XII 389 Kooyman, Henk Een dag als andere * XI-XII 393 Kroekow, Bill een wonderdaad * IX 276 laten wij de 4 waarheden * IX 273 leer ons leven Heer zoals een kind * IX 275 nu wij het leven als een windveer * IX 274 Lievaart, Inge De overkant ** XI-XII 370 Monsinga, M. De brug ** V 154 Niemeijer, J.E. Charles ** I 4 Nijenhuis, B. Het meisje en de moordenaar * V 165 Oosterhuis, Huub Groot * IX 314 Het woord * VIII 264 Ontvangenis * IX 313 {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Oerlemans, J.W. Advies * V 147 Bruggen van ivoor * V 150 De opstand der bossen * V 149 Détective métaphysique * V 146 De woestijn * VIII 258 Het land * V 148 Het verliezen * V 145 Winter * VIII 259 Ouboter, C. Kroniek van sommige poëzie *** VIII 246 Poëzie van twee oudere tijdgenoten *** X 342 Vermomd als landvolk *** VI-VIII 194 Petit, Nora de tafel en de stoel horen bij het huis * VIII 242 in de trein * VIII 241 met een variatie op gisteren * VIII 245 te lang heb ik geslapen * VIII 244 zoëven heb ik een vogel * VIII 243 Plenter, Jan D. Als je preekt * X 335 Bij de sloot * V 164 Manilla * XI-XII 396 Oecumene * XI-XII 397 Wie op zijn oren... * V 162 Ploeg, Durk van der Gehucht * XI-XII 390 ik kan met * XI-XII 391 ik zou mijn stem * VIII 260 in de leegte * VIII 261 Land * VIII 263 leg je lichaam * XI-XII 392 Licht * VIII 262 Poort, Coert De dichter zelf te zijn * II 42 Geschrijf * II 39 Hand waarin ik dit heb * II 41 Ik bezing de tijd * II 38 Ik heb gekozen * II 37 Ik leg deze hand * II 33 Ik wou dat je alles wist * II 36 Totaal veranderen mij * II 34 Totaal veranderen mij * II 35 Vooraan te liggen * II 40 Redaktioneel *** IV 97 Ridderbos, Nic. H. Toch eenheid in het psalmenzingen *** VI-VII 188 Rigter, Nico De moeder *** VIII 265 Schulte, Nordholt, J.W. Dichten en psalmzingen *** VI-VII 181 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Overbelichting * X 321 Providentia * X 322 Seller, Luc von Berceuse * V 151 Deep summer * V 152 Sikkema, Ineke Jij * I 28 Morgen * I 27 Steenkamp, Dick De schaatsenrijder ** III 71 Het offer van Abraham * VI-VII 197 Veen, J.G. van der Abraham Flopjanus ** IX 323 Veerman, J.W. Het plaatsbewijs ** II 53 Veerman, Nel Aquarel voor een dichteres * III 89 Nieuwe kerk, Zutphen * XI-XII 387 Vogels * II 55 Wij... * XI-XII 388 Verhoef, Jan Fresco * III 70 Vermeer, C. Van sluier tot amulet * I 14 Visser, Luitzen Handenvol wind * XI-XII 386 ik vraag naar poëzie * I 12 Wat op de bodem van mijn ogen ligt * I 13 Visser, Aize de Fijn ** VI-VII 216 Vreugdenhil, Jac. M. Fritsje in Plasticland ** VI-VII 231 Kritieken Aler, Dr. J.M.M. - De sluier der poëzie C. Vermeer I 14 Allen, Johannes - Als liefde kinderspel wordt adv. III 94 Andreus, Hans - Zoon van Eros C. Ouboter VIII 250 Arnau, Frank - Tanger na middernacht G.v.H. IX 315 Aster, O.F.M. Cap., Gentilis - God kapt zich een weg door de bossen J. X 352 Babylon, Frans - Zomaar mijzelf C. Vermeer I 19 Bachrach, Dr. A.G.H. - Naar het hem leek Ev.H. Grolle IV 142 Baden, Hans Jürgen - De mens en zijn geluk J. II 59 Barbaud, Pierre - Haydn corn.b. VI-VII 238 Belcampo - De fantasieën van Belcampo I.L. XI-XII 400 Belcampo - Tussen hemel en afgrond M.M. XI-XII 400 Berger, Ludwig - 't Is liefdesuur corn.b. VI-VII 239 {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergh, Herman van den - Het litteken van Odysseus C. Vermeer I 17 Kansen op een wrak C. Vermeer I 16 Verstandhouding met de Vijand C. Ouboter X 345 Berkhof, Aster - Minister Bakker I.L. VIII 270 Besten, Ad den e.a. - Het landvolk C. Ouboter VI-VII 194 Bjarnhof, Karl - Vroege schemering J.M.Vr. II 64 Bleeker, Dr. C.J. - Wat gelooft de mensheid? J. X 351 Bloem, J.C. - Doorschenen wolkenranden C. Vermeer I 15 Böll, Heinrich - Geen alibi voor God J.M.Vr. II 64 Verhalen J.M.Vr. II 64 Bomans, Godfried - Op het vinkentouw Fr.v.F. II 61 Boon, Louis Paul - De paradijsvogel adv. V 175 Bordewijk, F. - De aktentas M.M. VIII 270 Boucourechliev, André - Schumann corn.b. VI-VII 238 Bourniquel, Camille - Chopin corn.b. VI-VII 238 Braasem en Ed. Hoornik, W.A. - De donkere lier C. Vermeer I 21 Braber, Marinus A. den - Muurbloementroost C. Vermeer I 21 Brinkley, William - Zuster Cecilia ontspringt de rode dans G.v.H. I 32 Bruggen, Link van - Moskou, rode sfinx J.M.Vr. II 63 Brumsteede, Emile - Film, van bibberfoto tot cinemascope Ev.H. Grolle XI-XII 385 Bruyn, Cor - Het witte rendier G.v.H. IX 316 Büchner, Georg - Dantons dood Ev.H. Grolle XI-XII 383 Caragiale, Ion Luca - Een brief ging verloren Ev.H. Grolle IV 143 Cheixaou, Elisabeth - Wáár zeggen C. Vermeer I 21 Claus, Hugo - De Metsiers adv. V 176 Suiker Ev.H. Grolle IV 142 Claus, e.a., Hugo - Première Ev.H. Grolle XI-XII 383 Cles-Reden, Sibylle von - Het raadsel der Etruriërs J.C.H. de P. III 93 Collem, Simon van - Uit de oude doos Ev.H. Grolle XI-XII 384 Coolen, Antoon - De grote voltige J.M.Vr. II 62 Daen, Frank - Jaar en Dag C. Ouboter VIII 253 Dagboek van de veertienjarige Selma Lagerlöf J.M.Vr. II 63 Dendermonde, Max - De weglopers J.W.V. IX 316 Déon, Michel - Les Trompeuses Espérances v.d.P. II 62 Dermoût, Maria - De kist J.W.V. X 352 Dongera, Andries - Ten dele J.M.Vr. II 61 Doolaard, A. den - Het leven van een landloper J.W.V. X 349 Dorp-Ypma, Jo van - Zend iemand anders P.J.R. V 173 Durant, Rudo - Valschermspringer van het woord C. Vermeer I 20 Dürrenmatt, Friedrich - Griekse gezocht J.M.Vr. VIII 270 Eekhout, Jan H. - Het goddelijk paard C. Vermeer I 20 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Eernstman, Dr. J.P.A. - De Griekse tragedie Ev.H. Grolle XI-XII 383 Elburg, Jan G. - De vlag van de werkelijkheid C. Vermeer I 23 Elsken, Ed van der - Bagara adv. V 175 Eyck en S. Vestdijk, Henr. van - Avontuur met Titia J.E.N. I 30 Ferwerda-Van den Berg, Annie - Niemand is alleen J.W.V. III 95 Feuchtwanger, Lion - Jefta en zijn dochter J. VI-VII 240 Frank, Herbert - Goed volk adv. III 93 Franquinet, Robert - De vogelaar C. Vermeer I 19 Fry, Christopher - De jongen met de kar Ev.H. Grolle IV 142 Het donker is licht genoeg Ev.H. Grolle XI-XII 384 Gelder, Dr. H.A. Enno van - Michelangelo J.C.S. I 29 Gerits, A. - Grondbezit C. Vermeer I 17 Geyl, Dr. P. - Studies en strijdschriften J.C.H. de P. IX 316 Golterman-van Dijk, C. - In dubio C. Vermeer I 18 Gorki, Maxim - Uit mijn kinderjaren I.L. VIII 270 Greshoff, J. - Nachtschade J.W.V. X 350 Graft, Guillaume van der - Het oude land C. Ouboter VIII 246 Gijsen, Marnix - Marie-Ama van Antwerpen M.B. I 29 Haan, Pier Rimba - Schemeringen van het oerwoud Joh.v.H. III 96 Hanlo, Jan - Niet ongelijk C. Vermeer I 20 Helman, Albert - Orkaan bij nacht J.E.N. I 30 Hemeldonck, Emil van - Gekluisterde stroom J.C.H. de P. IV 143 Herckenradt, Adolf - Gedichten C. Vermeer I 15 Hermann, Paul - De lokroep van het onbekende adv. V 176 Herzberg, Mr. Dr. Abel J. - Sauls dood Ev.H. Grolle IV 143 Heyen, Gras - Waren wij maar zeventien adv. V 175 Heyer, Georgette - Léon-Léonie J.M.Vr. II 62 Historische Winkler Prins Encyclopedie II J.C.H. de P. III 93 Hoekstra, Han G. - De zandloper C. Vermeer I 22 Jacobson, Dan - Een dans in de zon J.W.V. IV 144 Jager, Okke - Kom haastig C. Vermeer I 21 Jagersma, Jan - Maaike van Sinea J.C.H. de P. IX 318 Janira, Simbo - Kleine grote zwarte man adv. V 176 Jaspers, Peter - Annemarieke adv. III 95 De glans van het leven adv. III 94 Jolles, W.C. - Ontmoeting C. Vermeer I 21 Jong-Keesing, Elisabeth de - Wennen aan de Wereld J.W.V. IX 316 Jordaan, L.J. - 50 jaar bioscoopfauteuil Ev.H. Grolle XI-XII 385 Josephus, Flavius - De val van Jeruzalem J.C.H. de P. IX 320 Kafka, Franz - De Chinese muur J.E.N. I 31 Kapteyns, Harrie - Bilan C. Vermeer I 19 Kaváfis, K.P. - Vijftig gedichten C. Vermeer I 19 Kemp, Pierre - Maastricht en ik C. Vermeer I 23 Keuls, H.W.J.M. - Valscherm C. Ouboter X 342 Vlucht en bezinning C. Vermeer I 15 Kloek, Dolf - De halve gare G.v.H. IX 315 Knap, Henri - Wereld in de wereld Fr.v.F. I 31 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Koelewijn, L.A. - De ene dag en de andere M.M. II 60 Kouwenaar, Gerrit - Het gebruik van woorden C. Ouboter VIII 249 Krieger, Arnold - Camilla G.v.H. VI-VII 238 Kruiskens, J.W. van der - De blokkendoos G.v.H. II 59 Lewis, C.S. - Het wordend aangezicht Ou. III 91 Linden, Catherine van der - De steenboom C. Ouboter VIII 252 De vogelboot C. Vermeer I 16 Het lenteoog C. Vermeer I 16 Locher e.a., Prof. Dr. C.W. - Beschouwingen over het rassenvraagstuk J. X 351 Loeser, Norbert - Chopin corn.b. V 173 Muziekleven corn.b. VI-VII 238 Lucebert - Amulet C. Vermeer I 24 Majault, Joseph - Un amour heureux v.d.P. II 63 Mansfield, Katherine - Zilveren schaduwen J.M.Vr. IX 315 Marja, A. - Tussen de gemaskerden J.W.V. IX 320 Marshall, Catherine - Dit is mijn leven J. X 351 May, Lizzy Sara - Blues voor voetstappen C. Vermeer I 18 Weerzien op een plastichuid C. Vermeer I 18 Meer, F. van der - Oudchristelijke kunst J.C.H. de P. X 352 Mees, Mr. W.C. - Alva J.C.H. de P. V 173 Mérode, Willem de - Esther Ev.H. Grolle IV 143 Miller, Henry - Glimlachend aan de voet van de ladder M.M. X 349 Mok, Maurits - Gedenk de mens C. Vermeer I 17 Morriën, Adriaan - Kijken naar de wolken C. Vermeer I 22 Niebuhr, Reinhold - Wezen en bestemming van de Mens II J. I 32 Nooteboom, Cees - De verliefde gevangene J.W.V. IX 316 De zwanen van de Theems Ev.H. Grolle XI-XII 384 Nuis, A. - Sonnet C. Vermeer I 18 Olof, Theo - Daar sta je dan... corn.b. II 64 Oosterbroek-Dutschun, A. - Het lied dat nimmer zweeg N.P.V. II 61 Pasternak, Boris - Vrijgeleide M.M. X 349 Penninc en Pieter Vostaert - De Jeeste van Walewein en het schaakbord M.B. VI-VII 239 Peypers, Ankie - Taal en teken C. Vermeer I 18 Plas, Michel van der - De dag van morgen C. Ouboter VIII 252 Presser, Jacques - Geschenk van vrienden bij zijn 60ste verjaardag J.C.H. de P. IX 318 Pronk, Kees - De geldschieter J.M.Vr. III 95 Pronk, Kees - De zoon en zijn moeder J.M.Vr. III 95 Reitsema, Ru - Robbie de hond J.C.H. de P. IX 319 Richer, Clement - Ti-Coyo en zijn haai J.E.N. I 30 Riemens-Reurslag, J. - De oude sprookjes adv. III 95 Roland-Holst, A. - In gevaar C. Vermeer I 15 Rotgans, Lucas - Eneas en Turnus Ev.H. Grolle XI-XII 382 Rougemont, Denis de - Het westers avontuur van de mens Ou. III 90 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Schaik-Willing, Jeanne van - Tussen ja en nee M.M. V 175 Schierbeek, Bert - Het kind der tienduizenden Ev.H. Grolle XI-XII 384 Schoch, Ds. M.L.W. - Toespraken voor jonge mensen J. X 351 Schuur, Koos - Fata morgana voor Nederlanders C. Vermeer I 22 Senet, André - De mens op zoek naar zijn voorouders adv. III 94 Shakespeare, William - De koopman van Venetië Ev.H. Grolle XI-XII 383 Troilus en Cressida Ev.H. Grolle XI-XII 383 Shute, Nevil - Gebed voor een vrouw J.W.V. IV 144 Sikken, Dr. W. - Het Wonder J. II 59 Smit, Prof. Dr. W.A.P. - Van Pascha tot Noah II Ev.H. Grolle XI-XII 382 Stangerup, Hakon - Danish Literature in 1957 J.M.Vr. VIII 272 Stolk, P.J. - Het ontslag M.M. I 31 Stroman, B. - Overspeligen J.W.V. VIII 271 Suér, Henk - Goden van de engelenbak Ev.H. Grolle XI-XII 384 Teesing, Dr. H.P.H. - Ironie als literair spel C. Vermeer I 14 Theater Jaarboek 7 Ev.H. Grolle IV 142 Thomas, Dylan - Onder het melkwoud Ev.H. Grolle IV 142 Toynbee, A.J. - Het christendom tussen de wereldgodsdiensten J. X 350 Undset, Sigrid - Vigdis Gunnarsdochter I.L. VIII 271 Vandaag 5 - Literair accoord J.M.Vr. II 63 Verburg, Go - De keerzijde J.W.V. VIII 271 Groeten uit Zuid-Afrika J.W.V. III 94 Vermeulen, Matthys - De muziek dat wonder corn.b. III 96 Vestdijk, S. - Het kastje van Oma corn.b. VI-VII 239 Vierland, Aart van - Bij tussenpozen C. Vermeer I 19 Vinkenoog, Simon - Onder eigen dak C. Vermeer I 17 Wij helden J.E.N. I 29 Visser, Ab - De oostganger M.M. I 31 Voeten, Bert - De zon op mijn hand C. Vermeer I 23 Vreugdenhil, Jac. M. - Terug naar Teresia Fr.v.F. II 60 Vriese Ph.D., F.S. de - Fact en fiction in the autobiographical works of Selma Lagerlöf J.M.Vr. VIII 272 Warmond, Ellen - Weerszij van een wereld C. Vermeer I 17 Wendt, Herbert - Ik volgde Noach adv. III 94 Werfhorst, Aar van de - De winterkraaien J.E.N. I 30 Zernike, Elisabeth - Kleine drieklank C. Vermeer I 16 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Zeeziek het licht wil met mij opstaan de maan drijft in de dood de vogel van de morgen baadt mij in schaamte rood de vissen van de diepzee zingen het laagste lied de vogel van de morgen vliegt hoog en antwoordt niet mijn ogen willen aangaan de tekens van de tijd de vogel van de morgen verdeelt het brood in nijd ik trek bij elke traptree de zon over mijn huid de vogel van de morgen lacht mij ten voeten uit {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Het verleden van nu het woord heeft nog geen lijf in mij gevonden het kijkt met doffe ogen in de mist het blijft met klamme handen pootjes geven het loopt op hoge hakken door het huis het kan soms heimelijk mijn huid bekruipen het vult mijn handen met bedrieglijk zand het laat mijn bloed in wrevel verder stromen het slaat mijn lijf met koppig zelfverwijt en dag en nacht gaan schaamteloos voorbij de deur is dicht de dood is over mij {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman This is your life men bond ons een keten om en zei dit is je vrijheid speel er mee men praatte ons woorden in en zei dit is je waarheid leef er mee men wees ons een huisdeur aan en zei dit is je toekomst geluk er mee en ik spring op vier poten rond en zeg braaf is mijn hond en blaf er mee {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} J.E. Niemeijer Charles Ik herinner me niet, dat we ooit zo'n laaiend jaargetijde hebben gehad. Na een kil, winderig en regenachtig voorjaar zette begin juni de zomer in met lange, warme dagen en tot half oktober scheen het alsof we in een subtropisch klimaat leefden. Dag in dag uit was de hemel wolkeloos en slechts enkele malen ontlastte zich een hevig onweer hier of ginder, maar verkoeling bracht dit nauwelijks. De volgende dag scheen opnieuw de zon en van de koelte door de regenval was de avond daarop al weinig meer meer te merken. Op een enkele voorjaarskermis stonden we nog met een zuurkraam, maar in de zomermaanden loopt dat in het algemeen minder goed en omdat Louise de stank van het wafels en oliebollen bakken juist destijds helemaal niet kon verdragen gingen we op haar aandrang op ijs over, een greep die achteraf bleek onmogelijk gelukkiger te hebben kunnen zijn. Ik slaagde er in voor vijf en twintig gulden een complete ijsbereidingsinstallatie, inclusief driewielerbakfiets voor transport en verkoop, over te nemen van een Italiaan die drie maanden moest opknappen voor één of ander handigheidje met een cheque en die het volgende jaar wel weer zou zien. Een pot witte verf gaf ons nieuwe bedrijf het door allerlei controleurs geëiste aanzien van reinheid en Cyriel, die in die jaren zijn Martha als dikke dame vertoonde, maar die vroeger ook nog een poosje in ijs had gedaan, leerde ons voor tien sigaren, waar we dure bandjes om hadden geschoven, de recepten, die overigens erg eenvoudig waren. Veel viel er trouwens niet aan ijs te leren en bovendien werd in die zomer alles verkocht wat je maar ijs noemde, tot lauwe vanillepap toe. We bonden de ijscokar achter de salonwagen en reisden zeker zo'n vijftien grote kermissen af. Julia, die toch al negen jaar was, had er geen vrachtje aan. We hebben later nooit meer zo'n merrie gehad. En de zon bleef maar schijnen en we bleven maar ijs draaien en ijs scheppen voor vijf cent per wafel. Meer dan eens ging er voor vijf en zeventig of honderd gulden per dag om en we pachtten nooit een standplaats want op een ventvergunning van twee kwartjes konden we gaan staan waar we wilden en schoon uitverkopen. We maakten dagen van twaalf uren, van één uur 's middags tot één uur 's nachts en vielen daarna als in bed. De mensen werden hoe langer hoe gekker. Wie anders zorgde voor kolen en winteropslag aardappelen, kocht nu eerst zijn glas bier. De deugd van de zorgeloosheid werd spontaan en ongedwongen beoefend en de weinige ogenblikken die we nadachten vroegen we ons verwonderd af of we ons werkelijk in ons eigen Nederland bevonden dan wel in Spanje of op de Balkan, waar men zich voor zijn luiheid niet behoeft te schamen en het feestvieren {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de blote hemel één der eerste levensbehoeften is. Van duizenden kansels werd, naar men zeide, in die goede dagen veroordeling uitgeroepen over de lichtzinnigheid en uitspattingen der opgroeiende jeugd, maar een ongekende matheid maakte oud en jong, beminde gelovigen en geliefde broeders en zusters, ontoegankelijk voor vermaningen, in welke vorm ook. In het daarop volgende voorjaar moet het geboortecijfer tot ongelofelijke hoogte gestegen zijn. Al met al waren we half augustus kapot van weelde en we hielden er mee op, net op tijd trouwens, want toen we koud een halve dag op de standplaats voor woonwagens even buiten Uggelo stonden, bracht Louise Charles ter wereld. Ze had een vorstelijke uitzet voor de jongen gekocht en Geneviève, die in die tijd nog trapezewerk deed - ze is pas later met waarzeggen begonnen - heeft haar geholpen, zo handig dat een ervaren vroedvrouw het haar niet verbeterd zou hebben. Die dagen zullen we niet vergeten. Louise had een overvloed van goede melk, Charles dronk als een pomp. En toen ze er na een paar dagen weer liep en het ons aan niets ontbrak konden we, ook zonder de jenever die Joseph Mühlhause in zijn oude koperen wasketel afstookte en voor drie kwartjes een liter aan de man bracht, wel onophoudelijk zingen. Druk had Joseph het in die dagen overigens ook niet, want er was teveel geld onder de mensen en het was te goed bekend dat hij graag een fles brandspiritus door zijn produkt roerde, iets wat men hem nooit kwalijk had genomen, maar in die dagen deed het hardnekkig sprookje weer opgeld, dat men door brandspiritus te drinken blind kon worden. We waren te veeleisend en kochten in een slijterij. Doordat de dure jenever ook beter smaakte, kwam dronkenschap die zomer in het kamp veel meer voor dan gewoonlijk. Het gebeurde nog al eens, dat de marechaussee opschoning moest komen maken. Twee maal, voor zover ik mij herinner, liep het minder goed af. Frank van Sjane kreeg een mes in zijn long en is er niet weer bovenop gekomen en Lamme Heinrich is eerst sinds die zomer lam, doordat Philip Kwak met een bijl zijn rug bewerkte. Philip kreeg er drie jaar voor en Hilda, die de oorzaak van de vechtpartij was, trouwde toen met Bodde, want ze was haar beide kerels kwijt en ze kon er niet zonder. Wij moesten er wel een poosje mee ophouden, maar wanneer het niet Louise d'r tijd was geweest hadden we het misschien ook gedaan. Het was tenminste in het woonwagenkamp van Uggelo druk als in de wintermaanden, ofschoon er nog volop te verdienen viel. Maar onze mensen hadden er tot en met genoeg van. Ze verlangden naar rust. Het verging ons als in een lange, strenge winter. Je begint vol moed te schaatsen en rijdt elke dag opnieuw, omdat je maar zo kort van het ijs kunt profiteren. Maar na verloop van zes weken zijn de meesten ermee opgehouden en kunnen geen schaats meer zien. Voor ons was de geboorte van Charles de aanleiding. Jacob Durieux be- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} weerde dat hij zijn vlooien had verloren aan roodvonk of een andere besmettelijke ziekte en eerst nieuwe moest africhten. De werkelijkheid was dat hij ze had laten springen toen hij dronken was en zich, in de veronderstelling dat hij ze zelf nog wel bij zich zou hebben tot op zijn huid had ontkleed op het balcon van zijn wagen om ze terug te vangen, een handigheidje dat hij, wanneer hij onder invloed was niet klaar speelde. Twee oudgedienden waren in hun spanen dozen blijven zitten, waarschijnlijk ook stomdronken doordat hij ze juist op zijn bovenarm gevoed had, maar met twee vlooien kun je nu eenmaal geen theater exploiteren. Fredericque met de snor had maagklachten, naar hij zei, en kreeg telkens wanneer een degen halfweg zijn slokdarm stak de hik en Alfonso beweerde dat zijn vader gestorven was, hoewel ook zijn moeder zijn vader niet gekend heeft. En zo had iedereen iets, maar de werkelijkheid was, dat de weelde ons naar het hoofd was gestegen. We hadden een kostelijke tijd, maar toen het plotseling, op twaalf oktober, beestachtig begon te stormen en te regenen, alsof we diep in de herfst zaten - niemand wilde daar aan - werden de meesten gegrepen door een idiote onrust. Ze moesten en zouden nog vlug even een paar jaarmarkten af, omdat ze anders de winter niet door dachten te komen en konden niet wachten tot het weer een beetje barmhartiger zou worden. De standplaats voor woonwagens in Uggelo heeft altijd een goede naam gehad in onze kringen. Het kamp was een kwartier gaans van de kom van het dorp, op een bosrand. De autochtone bevolking, hunnebedbouwers, spookte er alleen omstreeks middernacht nog rond in vergeestelijkte staat en haar nazaten meden het kamp als een haard van besmettelijke ziekten, afgezien dan van een enkele eenzame jongen in de puberteit, die kort na zonsondergang kwam spioneren in de hoop ongerechtigheden te aanschouwen. We hadden de ruimte en bovendien droeg de rode wethouder die de sociale zaken er bij had ons een zoal niet warm, dan toch tenminste geen koud hart toe. Poffen konden we niet in het dorp. Zolang in de winkeltjes handjecontantje werd verkocht, waarbij de winkelmannen en vrouwen wantrouwend opletten of we niet gapten, werd daar dus aan ons verdiend. En wanneer we nu naar de ambtenaar van de sociale zaken gingen - in die tijd noemden ze hem nog de man van het armbestuur - met de bewering dat we aan de grond zaten, kregen we steevast wat geld ‘om naar onze eigen gemeente te reizen’. Die eigen gemeente was dan de plaats waar we in het bevolkingsregister ingeschreven stonden. De meesten van ons hoorden nergens thuis, maar daar vroeg Uggelo niet naar; wanneer het ons maar kwijt was op een nette manier, wijl er toch niets meer aan ons te verdienen viel, was men daar tevreden. Het geven van handgeld om onderweg van te leven, om een kapotte wagenas naar de smid te kunnen brengen of om wat benzine te kunnen kopen, was dus gewoonte. Men mag wel zeggen: het was een verkregen recht. We hadden dat geld altijd gehad en we rekenden erop, dat we het altijd zouden {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven krijgen wanneer we het vroegen. Iets anders zou het zijn geweest, wanneer we twee maal hadden gevraagd, maar als bij onderlinge afspraak deden we dat in Uggelo praktisch nooit. We gedroegen ons daar doorgaans fatsoenlijk, omdat wij er ook fatsoenlijk behandeld werden. Is het niet begrijpelijk dat onze verontwaardiging algemeen was, toen de oude Keesoom met lege handen terugkwam? Keesom - hij is sinds jaren dood - delirium tremens - was een heel gewoon orgelbaasje. Hij had opgegeven dat de accu's van zijn oude Ford leeg stonden en nog zo het één en ander en dat hij de volgende dag op zijn laatste liters benzine wilde vertrekken naar de nabijgelegen provinciale hoofdplaats, terwijl hij geen cent meer bezat, maar hij werd niet geloofd. Natuurlijk had hij nog geld; dat hadden we allemaal, maar daar ging het niet om. Op het raadhuis in Uggelo wist men immers niet dat hij nog geld had, althans niet met zekerheid. Het was toch evengoed mogelijk dat hij werkelijk platzak was, dat hij honger leed. En toch weigerde men hem het geld waar hij recht op had. We geloofden Keesoom aanvankelijk nauwelijks. Men verwacht zo'n grofheid niet van Uggelo. Maar toen ook Rooie Alex met de dertien wratten onverrichter zake terugkwam - en hij had geld voor drie dagen levensonderhoud gevraagd - moesten we wel. We voelden ons verraden. Die avond raakte het kamp niet in rust. We legden nogal eens een kaartje en dronken nog wat, wanneer de duisternis ingevallen was, maar ik bleef maar in de wagen. Tot vreugde van Louise trouwens. Louise was na de geboorte van Charles een beetje vreemd. Ze probeerde zich op allerhande manieren afzijdig te houden van de anderen, alsof we niet bij hen hoorden. Ze herinnerde mij er aan, dat mijn vader een eerlijke polderjongen was geweest en dat ik zeven jaren school had gegaan en ze had het zelfs enkele malen over wonen in een huis, alsof zij, Louise, die tussen wielen geboren was, ooit ergens zou kunnen vastgroeien. Maar wanneer ze begon over vast werk in een fabriek of in een haven werd ik kriegel en liep de deur uit. Het duurde een poosje voor ik begreep dat het was om Charles, dat wurm. Ze dacht dat ze hem het zwerversbestaan moest besparen, alsof dat harder en slechter is dan het slavenleven van een vast baantje. Ik geloof zelfs dat ze droomde van een wetenschappelijke loopbaan en dacht dat de eerste vereiste daarvoor was, dat wij een verankerd bestaan zouden gaan leiden. En ongelukkigerwijs kon ik haar niet overtuigen van de dwaasheid van haar inzichten, hoe verstandig zij in andere opzichten mocht zijn. Zij die eenmaal in onze leefwijze geworteld zijn gaan kwijnen, wanneer men hen vastzet. Een kwade winter, een paar weken ziekenhuis of een paar maanden zitten zijn door te komen. Maar levenslang een huis is een zware straf voor ons. Achter ieder huis wacht slechts het kerkhof. Louise zag dat eerst later in, maar toen was ze nog blij wanneer ik 's avonds binnenbleef en me niet met de anderen bemoeide. Ik wil nu niet beweren {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze dacht dat ik boven hen stond, maar de neiging om zichzelf buiten onze gemeenschap te sluiten was toch wel sterk. Er was slechts één zaak waarvoor ze warm liep: die van Charles. Aan hem maakte ze al haar doen en laten ondergeschikt. En dus zat ik die avond bij een kop koffie te prutsen aan een gramofoon, waarmee Louise, Charles op de rug, altijd iets bijverdienen kon wanneer het met ijs afgelopen zou zijn en ik ook anders niets om handen zou hebben. Tegen negen uur kwam ze met een borreltje, van Joseph Mühlhause, want ze was zuinig geworden, en ze begreep wel dat ze me alleen op koffie geen avond thuis zou houden. Tussen zeven en negen uur begon Charles verscheiden malen verschrikt te brullen door de herrie in het kamp en dan liet ze hem maar weer drinken. Maar het kind werd er niet rustiger op. Louise zelf was door de onrust buiten aangetast en het kind dronk die af met de melk. Ik weet niet hoe dikwijls ik opgestaan ben, op het punt om me bij de anderen te voegen. Maar het verlangen om mee te doen was telkens iets zwakker dan de vrees voor ellende. Ik kende deze sfeer. Ik wist hoe het buiten toeging. Joseph zou zeer goede zaken doen en wanneer ze hem half om hadden zouden ze naar het dorp trekken. De gevolgen waren dan niet te berekenen. Die avond kreeg mijn solidariteitsgevoel een deuk. Louise en Charles trokken sterker dan de anderen. Ik nam zelfs om tien uur koffie, in plaats van een vierde borrel. Omstreeks die tijd werd het stil. Het geschreeuw stierf weg en ruim drie kwartier bleef de spanning als een beest om het kamp sluipen. In alle wagens brandde licht, maar alleen de kinderen en oude vrouwen waren achter gebleven. De andere vrouwen zouden stellig naar buiten zijn gekomen zodra de kerels weg waren, maar nu je ook hun stemmen niet hoorde, moesten ze wel meegetrokken zijn. Om elf uur gebeurde dat waarop ik had zitten wachten. Brullend en krijsend kwamen ze terug. Vlak bij onze wagen bleef de hele bende staan. Louise had de lamp uitgeblazen. We stonden samen achter de deur. Wat er geschreeuwd werd verstonden we niet. Ze overstemden elkaar. Slechts nu en dan vingen we een geliefd scheldwoord op. Op zeker moment nam de herrie snel toe in hevigheid. Nog dichter naderden ze onze wagen. Dan hoorden we plotseling paarden trappelen en hijgen. Er klonken schoten, korte, iele, als van een springende fietsband. ‘Terug’, riep een onbekende stem. Er werd toen nog harder geschreeuwd, nu in een andere toonaard. Het krijsen van de vrouwen, die minder gedronken hadden, ging over in gillen. Dan nog een schot, doffer, zwaarder van klank, gelost van grotere afstand. En daarna werd het weer bijna volslagen stil. Honderden hollende voetstappen verwijderden zich. Een paard hinnikte angstig. Er vloekte iemand. Vlak achter de wagen klonk gekreun. Louise greep naar de grendel. Ik sloeg haar over de handen maar ze deed {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} een woedende schop in mijn richting en vloog het trapje af, voor ik haar had kunnen terughouden. Toen holde ik haar na, niet wetend waarom. De wachtmeester hing nog met één voet in de stijgbeugel. Terwijl ik de trillende hengst kalmeerde, bevrijdde Louise hem. Twee kwajongens, pas korporaal, kregen eerst later hun benul terug. Ze hielpen, nadat ze de paarden vastgebonden hadden, hun chef onze wagen binnendragen op een matras die ik intussen naar buiten had gesleept. De kogel was midden in zijn borst geslagen. Hij moet op slag dood zijn geweest. Later hoorden we hoe ze naar het raadhuis waren getogen en vandaar naar het huis van het burgemeestertje dat al in bed lag. Hij moet in huisjas en pyjama op de stoep zijn verschenen om de bende toe te spreken, maar gauw weer binnen zijn geweest, toen behalve modderkluiten en drek ook een brandende krant de hal in vloog. Intussen had zijn vrouw natuurlijk de marechaussee al gebeld. Maar nog vóór die verscheen hadden ze het begrepen en waren ze teruggetrokken op het kamp. Bijna thuis waren ze door de wachtmeester en zijn korporaals ingehaald. Allard had een Mausergeweer. Hij stroopte wel herten. Hij heeft drie maanden in voorarrest gezeten en is daarna vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. Er waren geen getuigen. De eensgezindheid was toen nog heel sterk. Louise en ik hadden er buiten gestaan. En toch deed het ons wat. Louise heeft gehuild en ik heb niet te veel gezegd. Die avond niet en de volgende dag evenmin. Misschien voelden wij ons ook schuldig. Er bestaat zeker zoiets als een gezamenlijke schuld. Die volgende dag is Charles gedoopt. Het was voor ons beiden de eerste maal dat we in een kerk kwamen. Maar Louise stond er eensklaps op en ik wilde haar niet weigeren. ‘We moeten hem christelijk opvoeden’, zei ze. En daar kon ik ook voor voelen. Het pastoortje keek een beetje vreemd. Charles was inmiddels al acht weken en dat was wel te zien. Hij vroeg of we katholiek waren en toen we zijn vraag of we gedoopt waren bevestigend beantwoordden lachte hij en maakte geen bezwaren meer. ‘In nomine Patri et Filii et Spiritu Sanctu’, zei hij en behalve Charles kreeg de jongen de naam Benedictus. Omdat Charles van toen aan katholiek was, zijn we later vaker naar de kerk gegaan, ook toen hij niet meer leefde. Maar op het raadhuis heb ik zijn geboorte maar nooit aangegeven. Het leek me beter dat hij daar zelf later over zou beslissen. Of je in militaire dienst wilt gaan, of niet, is een persoonlijke zaak. Ik wist toen natuurlijk nog niet, dat Charles die leeftijd nooit zou halen. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Wim Gysen 1. Dit is het nachtelijk besef straten die zich schuldbewust vernauwen wegdek schuift op schotsen in elkaar De maan hangt als een dood dier in de lucht. (nog denken enkelen aan loos gerucht) maar reeds wordt alles kleiner, de steden en de eens zo grote zee de armen der geliefden en de doden, de weke mond der paarden, alles krimpt tot een herinnering. God is weer een onnoembaar ding en strekt zich uit zover het denken kan. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Nog kan ik traag leven binnen de buigzaamheid der tijd maar velen zijn reeds dood, het wordt steeds moeilijker doden van levenden te onderscheiden (ademen op zichzelf is geen bewijs) ook de doden geven nog wel een violet woord af. Maar ik moet verder op reis, nog is er niets volbracht. Toch zijn dit reeds mijn laatste handen de vogels weten er ook al van, er is een grote verwondering over de mensen gekomen, men zegt, plotseling licht om de hoge benen der vrouwen ook hebben zij gezien mensen die nog maar nauwelijks aan de grenzen van leven raakten. Ach, ik zou de vogels willen tegenspreken vertellen dat zij liegen alsof het gedrukt staat. Maar ik ben reeds in een grote keel van zwijgen gekomen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Luitzen Visser ik vraag naar poëzie die levenden bevrijdt die stenen wentelt van de graven in ons die wonden evoceert en die ons als een wichelroede aftast. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Luitzen Visser Wat op de bodem van mijn ogen ligt wat in mijn oren opgeslagen is als in een grot raak het niet aan met woorden, berg het in de raadsels van je zwijgen en doe je ogen dicht nu ik mijn handen open, lees de woorden niet die ik met bloed in de papieren palmen schreef wat ik expres verniel met dodelijke taal en wat ik schep de wereld die ik gaande maak leg er een herfst van stilte over hoe bitter is de rook van wat ik in mijn geest verbrand heb {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Vermeer Van sluier tot amulet, poëziekroniek In een rede die hij bij de aanvaarding van zijn ambt van hoogleraar hield, sprak Dr. J.M.M. Aler over de sluier der poëzie, waarin de dichter de tovermacht tot herschepping der werkelijkheid bezit. Het was een boeiende rede waarin diep ingegaan werd op de vele aspecten die aan de verhouding van poëzie tot werkelijkheid verbonden zijn. De spreker ontleende het beeld van de sluier aan de beroemde regel van Goethe, die voorkomt in het gedicht Zueignung: ‘Der Dichter Schleier aus der Hand der Wahrheit’. Hij noemde het voor de menselijke betekenis van de letterkunde essentieel, dat de poëzie, onze werkelijkheid herscheppend, uit de levensangst bevrijdt. De vraag komt daarbij op, of dit meer dan een illusie is. ‘Of’, vraagt hij, ‘is de schone schijn der kunst juist de verschijningswijze der waarheid, waarop de zgn. feiten geen uitzicht bieden?’ Men ziet, dat de karakteristiek die Goethe hier van de dichtkunst gaf, appelleert aan het moderne levensgevoel. Maar Dr. Aler constateert, dat ‘de evenwichtige gratie, de beheerste gevoeligheid’ van Goethe's kunst zich duidelijk onderscheidt van de ‘zwartgallige ontreddering die de kunstenaars van onze tijd veelal vertolken.’ ‘In de tragische verwikkelingen onzer dagen klinkt het tussen vervulling en vertwijfeling heen en weer geslingerd heroïsme van een Hölderlin ons vertrouwelijker dan Goethe's serene zangen van behoud.’ Aan het slot van dit artikel kom ik nog op deze rede terug. Eveneens bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt sprak Dr. H.P.H. Teesing over de ironie als litterair spel. Ook deze rede kunnen wij slechts ten dele weergeven. Wij moeten hier wijzen op de opening van een ander aspect van onze hedendaagse poëzie, waarin de ironie een grote plaats inneemt. De spreker zoekt het ontstaan der ironie in de spanning tussen norm en werkelijkheid. ‘De ironicus houdt stand onder de zware druk van die spanning. Hij berust niet in de werkelijkheid zoals ze is, hij vlucht ook niet als wereldvreemd dromer in het rijk der idealen. Maar in die spanning moet hem de werkelijkheid, die hij in zichzelf en om zich heen vindt, in een hoogst dubbelzinnig licht verschijnen. Hij ziet in één blik onbarmhartig licht en schaduw, voor en tegen, kortom de betrekkelijkheid van alle dingen.’ ‘Zij moet hem daarom tegelijk aantrekken en afstoten’, zegt hij en hij wijst daarbij op de uitspraak van Thomas Mann, dat het spel der ironie een erotisch spel is. ‘Maar juist in dit spanningsveld vindt de ironicus zijn “speelruimte”, het terrein voor zijn rijk, veelzijdig, schijnbaar frivool en toch zo diepzinnig spel.’ Dankbaar valt te constateren dat beide hooggeleerden hun ambt aanvaard hebben met redevoeringen waarin zij een open oog voor de huidige poëzie {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} bleken te hebben. Dat is bij de literatuurstudie wel eens anders geweest. Wil de literatuurstudie levend blijven, dan zal zij haar verband met het contemporaine nooit mogen verwaarlozen. Maar daarnaast geldt evenzeer dat de poëzie van de dag haar verband met het voorbijgegane moet blijven erkennen. Bezinning op de hedendaagse poëzie zal zich dus altijd moeten verbinden met bezinning op de literatuur van het verleden. Wij worden daar al min of meer toe gedwongen als wij uitgaven ontvangen van het werk van oudere dichters, wier werk al tot de geschiedenis van de literatuur behoort. Dit is het geval met de gedichten die van Adolf Herckenrath in een door M. Rutten ingeleide keur verschenen. Herckenrath heeft als dichter altijd in de schaduw gestaan van zijn vriend Karel van de Woestijne. Toch heeft hij aan zijn verzen een eigen toon weten te geven. Als bij zoveel poëzie uit die tijd bestaat de zijne bijna geheel uit de gevoelige natuurbeschrijving en zoekt zij haar kracht in ‘schone zegging’. Dat doet ons verouderd aan; het is ònze stem niet meer. Maar dat neemt niet weg dat uit deze bundel de waarde van deze dichter duidelijk blijkt en dat hij, zij het anders dan wij het nu doen, toch de sluier der poëzie over de werkelijkheid spreidt en, deze herscheppend, niet minder de levensangst poogt te bezweren dan wij dat in de hedendaagse poëzie plegen te doen. J.C. Bloem en H.W.J.M. Keuls zijn ons dichter verwant. Beiden hebben een keus uit hun werk samengesteld, Bloem uit gedichten en proza, Keuls uit zijn gedichten. Het werk van de laatste wordt door Paul Rodenko ingeleid. Sympathiek is de inleiding die Keuls zelf daar weer aan laat voorafgaan en waarin hij zijn eigen plaats als dichter bepaalt. Bij gelegenheid van de zeventigste verjaardag van A. Roland Holst is een bundel uitgegeven waarin poëzie is opgenomen die na de verschijning van zijn Verzamelde Gedichten gepubliceerd is. Deze verzen vullen het beeld aan dat ons van deze dichter bekend is. In één van deze verzen bekent hij ‘naar hart wel Christen, maar naar ziel en vleesch Heiden, niet te bekeren’ te zijn. Hij ziet zijn existentie als: ‘De wolken werden zwerk: leven werd werk: werk zerk’. Maar hij weet zich in ‘Gedaagd’ ook een gedaagde: Ik zag een mensch, die ik niet wist dat ik nog zien zou, in de mist. Het was in de duinen, ik stond alleen laag in een duinpan, toen hij verscheen. Aan den rand boven mij bleef hij staan - Hij neeg in den mist; hij zag mij aan - Ik wachtte, wie van ons zou gaan. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Al had ik hem, door de mist verhuld, nog niet herkend, ik stond vervuld van angst om nooit verjaarde schuld. Toen zag ik, dat hij zich bewoog: hij daalde langzaam van omhoog, totdat wij stonden oog in oog. Dit zich gedaagd weten is wel een levensgevoel dat aan onze tijd verbonden is. Toch komt het in de poëzie van jongere dichters niet meer in zo dwingende mate voor. Is Roland Holst geïnspireerd door het Keltische levensgevoel en neemt hij daardoor (maar daardoor niet alleen!) een bijzondere plaats in onze literatuur in, Catharina van der Linden is in haar gedichten door het Noorse geïnspireerd. Dit blijft bij haar nog wel hoofdzakelijk tot de onderwerpen van haar verzen beperkt, er valt in haar nieuwe bundel ‘De Vogelboot’ bij vergelijking met vroeger verschenen verzen toch wel een groeiende kracht waar te nemen. Het zijn gedichten met een krachtig ritme. In de bundel ‘Het lenteoog’ zijn de gedichten op Eskimo-thema's geschreven. Zij bereikt daar meermalen de eenvoud en diepte van het volkslied. In het gedicht ‘De dodentrommel’ is de beleving van de doodsmystiek wel zeer suggestief. De poëzie van Elizabeth Zernike heeft sterker dan die van Bloem en Keuls de sfeer van het voorbijgegane in zich. Wellicht komt dit echter voornamelijk doordat de inhoud ervan zo kennelijk de ervaringen van een ouder en eenzaam geworden vrouw tot onderwerp heeft. Er ligt iets vermoeids over deze verzen, maar die vermoeidheid en de monotonie van het ouder worden, worden toch telkens doorbroken. Herman van den Bergh, de inspirator en voortrekker van de dichters uit de twintiger jaren, die toen echter plotseling zweeg, was welhaast legende geworden. Na dertig jaar is hij evenwel weer opnieuw verzen gaan schrijven. Zij zijn geen herhaling van zijn vroegere, maar nieuw van vorm en inhoud en hierdoor heeft hij plotseling een eigen plaats in de huidige poëzie ingenomen. In het gedicht ‘Het woord’ zegt hij wat de betekenis van het gedicht is: Zingen is niet beschrijven wat het oog waarneemt ginder en hier in roerloosheid door 't onverschillig raam van een gezicht. 't Is zeggen wat onder je blik gebóren wordt. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziehier 't geheim van 't ritme van de spontane erectie naar het lied: tot ieder ding in volle klaarte aanschouwd, tot hen die wij beminnen, tot vacht en lichaam waar de hand in woelt moeten wij zegge' een dag ‘Ik leef in jou’; en dat doorvoelen dan in al zijn eenvoud. Dan zal de poëzie vanuit zichzelf ontspringen. Dit gedicht staat in de bundel ‘Het litteken van Odysseus’, die, zoals de titel al aanduidt, sterk door de oudgriekse wereld is beïnvloed. In de bundel ‘Kansen op een wrak’ zoekt hij een uitweg uit de huidige wereldsituatie, die hem ‘een smaak van as’ geeft. De verzen van A. Gerits in zijn bundel ‘Grondbezit’ hebben een speelsheid die in de woordspelingen tot uitdrukking komt en samen met de scherpte der beelden de kern van zijn poëzie vormen. Zijn gedichten hebben meestal een strenge strofenbouw en de regels lopen veelal rijmend uit. Maar omdat die regels meestal eveneens streng in de maat lopen en bovendien iedere regel vrijwel één gedachtestoot is, houden zijn verzen iets stugs; de regels vloeien niet tot een ritmisch verband samen. Volgens een mededeling van de uitgever op de omslag vormen de gedichten die Simon Vinkenoog onder de titel ‘Onder (eigen) dak’ uitgaf en die door hem in de jaren van 1950 tot 1956 geschreven werden, de afsluiting van een periode. Wanneer dat zo is, betekent het, dat Vinkenoog met een milder vers afscheid neemt van een roeriger en verbitterder tijdperk in zijn poëzie. Maar dan blijkt daar ook uit, dat die bitterder verzen uit gekwetste liefde zijn voortgekomen. ‘Ik roep en roep / van vergeefs / de liefde,’ schrijft hij nu. En de slotregels van deze bundel: ‘Nu eindigt dit leven. / Nu nadert het leven, / hier staan wij naakt, / hier staan wij waar’, geven aan (‘nu het bloed zal blijven steken en de hartsklop onhoorbaar wordt, omdat de daad wordt verdaagd en het woord verdacht wordt’) dat een zelfherkenning is bereikt van waar uit een nieuwe periode beginnen kan. De bundel ‘Gedenk de mens’ die Maurits Mok samenstelde, bevat gedichten waarin hij gedenkt aan allen om wie de napijn sinds de oorlog nog altijd in het hart heeft. Ondanks alle bitterheid loopt het gedenken toch uit op: ‘Bemin de mens die slechts verliezen kan.’ Het is een bundel sterke verzen die de royale uitgave wettigen. Stuk voor stuk kunnen de gedichten die Ellen Warmond in de bundel ‘Weerszij van een wereld’ opnam, pogingen worden genoemd om door de uiterlijke schijn heen het wezenlijke te treffen en door dat wezenlijke heen {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} weer naar het uiterlijke terug te keren. Vandaar het slot van deze bundel: onthoud van deze dingen dat wat je hoort te vergeten en van het onbenoembare de roepnaam en het zingen vooral ook het zingen het zingen van de adem in het lichaam want er is geen stem dan de adem er is geen taal dan het lichaam er is liefde en meer dan dat en dat is alles. Lizzy Sara May behoort wat haar leeftijd betreft niet meer tot de jongeren. Zij heeft echter in de moderne poëzie de vorm gevonden waarin zij zich kan uitspreken. Zij doet dat in gespannen verzen vol haastige, over elkaar schuivende beelden. Het nerveuze, gejaagde van onze tijd komt er in tot uitdrukking. Maar deze ‘Blues voor voetstappen’ zijn ook verkenningen van een situatie, een plaatsbepaling en een karakterpeiling van de plaatsen waar men zich (geestelijk) bevindt. Ook haar andere bundeltje, ‘Weerzien op een plastic-huid’ is een poging om in verzen van eenzelfde nervositeit eigen wezen en plaats te herkennen. In de bundel ‘Taal en teken’ schrijft Ankie Peypers poëzie van verlangen om zich ten volle uit te kunnen spreken. De woorden ‘luisteren stamelend zingend’. Geschreven in een vloeiend, strak ritme, met eenvoudige, duidelijke beelden, hebben deze verzen een moderne ondertoon. De bundel sluit met een spiritual waarin de woorden zich vrij zingen. De dichteres C. Golterman-van Dijk in het bundeltje ‘In dubio’, zoekt zich een houding in het leven, dat een beetje nemen en een beetje geven is. Zij ondergaat de stad als een oud lied, maar soms herkent zij in haar ‘'t lijf van een lynx, de klauwen van een gier’. Die tweeheid herkent zij echter ook in zichzelf. Haar verzen zijn in een bezonnen vorm geschreven en zijn kenmerkend voor iemand die bekent: 't Leven theoretisch te bekijken, is wat van jongsaf aan m'is opgelegd’. Niettemin weet zij aantrekkelijke verzen te schrijven. De Amsterdamse studentenpoëzie die A. Nuis in het bundeltje: ‘Sonnet’ heeft verzameld, heeft iets speels, maar het is een speelsheid die dikwijls tot dwingende ernst wordt. Zo b.v. in het gedicht van J.H. Daams, waarin het woord van de bijbel, dat wij gewend zijn op voorbijgegane tijden te betrekken, midden in de realiteit van ons dagelijkse leven geplaatst en er mee verbonden wordt: {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Numeri en de kwallen traden aan en hun getal was zesduizend en de badgasten liepen gillend langs het strand maar zij hadden gezondigd in het oog des heren en zij stierven ten getale van negenhonderdzestig tussen de brandende muren van zijn toorn ook regende het zwavel en pek op dien dag het gras verdorde onder onze voeten en in het avondblad lazen wij: gods hand teistert texel toen deden wij een gebed en aten een boterham minder. Hier is het literaire spel der ironie tot een haast lugubere ernst geworden. Van de in het nieuwgrieks schrijvende dichter Kaváfis, die in 1863 te Alexandrië geboren werd en op 70-jarige leeftijd in 1933 daar overleed, zijn vijftig van de 154 gedichten die hij gedurende zijn leven schreef, in nederlandse vertaling van G.H. Blanken verschenen. De vertaler laat er een inleiding op Kaváfis' poëzie aan vooraf gaan, waardoor de lezer inderdaad deze bijzondere poëzie duidelijker gaat verstaan. Kaváfis heeft langzamerhand een europese vermaardheid verkregen en die is blijkens deze verzen alleszins verdiend. Opmerkelijk is, dat al deze verzen, waarvan meer dan de helft reeds vóór 1914 werden geschreven, het moderne, huidige levensgevoel zo bijzonder sterk aanspreken. De Zuid-Nederlandse Cahiers geven poëziebundeltjes van nederlandse dichters die bezuiden de grote rivieren wonen. Robert Franquinet en Frans Babylon hebben naar mijn gevoel in hun verzen iets teveel; er is een overladenheid van beelden die elkaar verdringen, waardoor het essentiële in hun vers in verdrukking komt. Bij Aart van Vierland, die zijn bundeltje de titel ‘Bij tussenpozen’ gaf, maken de verzen inderdaad de indruk bij tussenpozen geschreven te zijn. Er moet bij de schrijver van deze verzen iets zijn dat hem belemmert de aandrift tot poëzie volledig gelegenheid te geven zich te uiten. Is het misschien de versvorm, die nogal strak gehouden is, of, ook bij hem, een teveel aan woorden? Zijn verzen hebben in ieder geval iets versluierds alsof het echte, daar waar het om gaat, nog niet doorgebroken is. Harrie Kapteyns heeft in zijn verzen daarentegen een grote verfijning weten te bereiken, die wij bij de moderne vormen die hij gebruikt, weinig aantreffen. Niet het minst komt dit door de gedurige verrassing van een gelukkig beeld. Deze verzen zijn niet hevig; ze raken aan de stilte, hebben die als ondergrond. Zoals het lied van het fluitende meisje lichaam wordt, worden deze verzen lichaam, zeldzaam warm en levend. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder koel beschermende heester, waar het middaglicht ontspannen rust, zit met ontbonden haar de fluitspeelster; haar hand, gereed, nog talmt, haar oor luistert verwachtingsvol reeds en haar adem spitst zich langzaam toe; dan voltrekt zich het lied, eerst in stilte gebed, geleidelijk zich ontplooiend, tot het lichaam wordt en lief. Jan Hanlo ziet zich als dichter voor de eigenaardige gewaarwording geplaatst, dat het een op het ander lijkt, maar dat het alles vluchtig en voorbijgaand is. Ligt dit niet in de beeldspraak van de dichter, in het ‘zoals’ dat hij hanteert? Zijn wereld is evenwel anders dan de wereld waarin wij leven: de stilte der verwondering, die de dichter kent, verdwijnt daar uit. Rudo Durant heeft eens het nieuwe woord gehoord en onvermoede mogelijkheden in de poëzie gezien. Zijn verzen getuigen er van. Dat nieuwe woord is een ander woord dan tussen abc en z, waarin hij ‘geboren, gestorven en bedrogen’ is bij de ‘mistmens in het laagland’. Het nieuwe woord hoorde hij echter vanuit zijn ‘hoorhuis in de lichtlucht’ en ‘in de tuinen van de lichtlucht’ zocht hij nieuwe tekens voor ‘zijn angsttaal’. Zo is hij tussen lichtlucht en laagland ‘valschermspringer van het woord’, een juist beeld voor deze dichter uit de nieuwe school. Zijn bundeltje doet hem kennen als een der (vlaamse) experimentelen, die een krachtig, nieuw vers schrijft. Laak nooit een dichter en zijn lied, laak niet De nutteloosheid van beeld en van rijmen, Want deze is heilig en alle geheimen Van dood en leven wonen in het lied, zegt Jan H. Eekhout en de lezer die zijn verzen met een kleine, maar niet te verdrijven wrevel leest, voelt zich gewaarschuwd, te meer omdat hij het met het vervolg van dit sonnet ten volle eens is. Maar naar mijn gevoel bezitten deze verzen nog te veel herinnering aan de poëzie van een kwart eeuw geleden en dat zal de oorzaak van die kleine wrevel wel zijn. Natuurlijk zijn deze verzen niet volkomen gelijk aan de vroegere gedichten van Eekhout. En dat iemand voortgaat op de hem vertrouwde wijze gedichten te schrijven, is ongetwijfeld beter dan dat hij zich aan nieuwe vormen tracht aan te passen waarin hij zich niet thuis voelt. Dat neemt allemaal echter niet weg, dat men in deze poëzie wel mist wat de nieuwe poëzie verworven {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft. Toch is het sonnet waarvan hierboven de eerste strofe geciteerd is, een goed vers. En er staan meer goede verzen in deze bundel. Ook aan de verzen van Elizabeth Cheixaou schijnt de nieuwere poëzie zonder er invloed op uit te oefenen voorbij te zijn gegaan. Meestal zijn ze te veel verstandelijk logisch gevoelig en het is maar enkele keren dat zij daar buiten om diepere lagen van het beleven raken. Daarom lijkt het wáárzeggen, waar de titel van haar bundel op zinspeelt, vooral in het verstandelijk wáár zijn te liggen. Toch gaan deze verzen wel degelijk rakelings langs een nieuw aanvoelen, zoals in de regels: ‘Mijn voeten omvatten de stenen tekens: je hebt je al te vaak gestoten’ en zoals in het gedicht ‘Oermoeders’, waarin evenwel aan het slot vraag en antwoord toch nog te weinig in elkaar vervloeien. De bundel van Marinus A. den Braber heeft als geheel iets rommeligs. Er komen verzen in voor, die de strakke vorm van traditioneel maat en rijm hebben, naast allerlei genres vrije verzen. Dit beklemtoont de zwakte van de meeste verzen op nogal hinderlijke wijze. De kracht van Den Braber lijkt me voornamelijk te liggen in wat ik zou willen noemen het journalistieke vers, dat de lezer wat rauw en ongegeneerd aanpakt als een preekje van een populaire dominee. Poëtische sensatie is daar weliswaar niet aan verbonden, maar dat zoeken die verzen ook niet. De verzen die W.C. Jolles in zijn bundeltje ‘Ontmoeting’ opnam, trachten de beleving van het christen-zijn uit te spreken, maar lijden poëtisch nogal ernstig aan bloedarmoede. Bij de beoordeling van de bloemlezing ‘Kom haastig’, die Okke Jager samenstelde, zal men er van uit moeten gaan, dat hij deze verzen over de verwachting van Christus' wederkomst verzamelde om ‘in school en huis, in kerk en lokalen’ gebruikt te worden. Ondanks dit had ik de bundel toch graag wat moderner gezien, graag nog wat minder in de traditionele verstrant en had ik graag heviger uit de chaos en verschrikking van onze hedendaagse wereld de schreeuw om Christus' verlossing gehoord. Wat ik mis, vind ik, op ander gebied, enigszins in ‘De donkere lier’, een bundel lyriek der natuurvolken die door W.A. Braasem en Ed. Hoornik werd samengesteld. Zeggen we niet dat deze verzen geen cultuur hebben! Ze hebben die wellicht veel sterker dan onze verzen, gebonden als ze zijn aan velerlei zeer strenge regels die aan deze ‘primitieve’ poëzie ten grondslag liggen. Maar daar maakt zich toch een stem uit los die zijn nood of vreugde uitroept op een wijze dat je het persoonlijke en gemeenschappelijke samen hoort. Individu en gemeenschap staan daar in een hecht verband en dat is een van de dingen die ik in de ‘verwachtingspoëzie’ van Okke Jagers' bloemlezing mis. Daarvan zou men de samensteller minder een verwijt kunnen maken dan de dichters. Maar de waarde van de bundel zou er door verhoogd zijn wanneer maar niet van alles bij elkaar geharkt was en meer naar een ordenende idee gewerkt was. Het is die ordenende idee die ontbreekt, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ondanks de in verwachtingsstadia gegroepeerde bundeling die ons nu voorgezet wordt. - Wat ‘De donkere lier’ nog betreft, mogen de mooi verzorgde uitgave en de verheugende samenwerking van wetenschappelijk onderzoeker en dichter genoemd worden. Bij de lezing van Han G. Hoekstra's Verzamelde Gedichten vallen verschillende dingen op. Ten eerste dat het aantal verzen niet zo heel groot is: er zijn van hem maar drie bundels poëzie verschenen; zij zijn hier bijeengebracht en er is een tiental andere verzen aan toegevoegd. Het tweede dat opvalt, is het feit dat al deze verzen, van de eerste tot de laatste, gelijk van aard zijn. Het derde is, dat geen enkel vers verouderd aandoet. Daaruit blijkt dat Hoekstra zijn poëzie, die dan in aantal niet groot mag zijn, iets boventijdelijks heeft mee kunnen geven, dat boven richtingen en modes uitgaat. Niet alle dichters blijven zich in de gang van hun ontwikkeling zo gelijk. Bij Hoekstra kan nauwelijks van ontwikkeling gesproken worden. Zijn verzen zijn meer een variatie van tijdsomstandigheden waarin zij hun ontstaan vinden. Anders is het bij Adriaan Morriën. Had hij al vóór de oorlog een vorm gevonden die hem paste, nu heeft hij in een nieuwe vorm verzen geschreven die hem even goed blijkt te passen en waarin hij stem geeft aan het huidige levensgevoel. Zonder zijn vroegere poëzie te verloochenen en zichzelf blijvend, vernieuwde hij zich. Daarmee toont hij de levenskracht van zijn poëzie aan. Verklaring Ik kan het onbegrijpelijke niet begrijpelijk maken, Ook niet als ik het andere namen geef. Ik kan slechts zeggen dat het onbegrijpelijk is En dat het reeds begint, hier bij jouw hand Die vóór je op de tafel ligt, De nagels een herhaling van dezelfde vraag, En bij je oog dat groter dan de hemel is, Met sterren even onontdekt gebleven Als die wij niet zien maar vermoeden Achter de nevels van de melkweg. Ik leef in raadsels en zie geen verschil Tussen jouw wimpers en het licht. De naar Australië geëmigreerde Koos Schuur schreef in opdracht van de Nederlandse regering het grote gedicht ‘Fata Morgana’, waaraan zijn ervaringen als emigrant ten grondslag liggen. Cultuur-historisch is dat al belangrijk, omdat het de gevoelens uitspreekt van hen die zich in een nieuw vaderland thuis moeten gaan voelen. Poëtisch blijkt echter dat Koos Schuur deze gevoelens aan de lezer weet over te dragen. Ook in de ‘andere gedich- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ten’ spreekt hij van een modern levensgevoel uit de daaraan verwante poëzie. In ‘De zon op mijn hand’ geeft Bert Voeten een aantal verzen waarin de woorden boven hun eigenlijke betekenis uitreiken en poëtische visioenen openen die ons ons menselijk vermogen en onvermogen doen zien. Daarbij zijn diezelfde woorden scherp beeldend en weten zijn verzen als met enkele lijnen een sfeer te suggereren, zoals in dit ‘Augustus’: De wind blaast door het groene haar van de zomer. Het middaguur zet een grasfluit aan de mond. Een boom van honderd jaar lacht uit zijn bladeren en graaft een vijver schaduw om zich heen. Wij baden er in. De hemel zoemt van vreugde. Zilveren vliegmachines stijgen voorgoed. Wij ogen ze na tot het azuur hen heeft verzwolgen - vissen vol mensen reizend door de grote warme buik van het heelal. Maastricht, dat zijn dichter Pierre Kemp bij de viering van zijn zeventigste geboortedag eerde, is in diens bundel ‘Maastricht en ik’ in een polyptiek op haar beurt geëerd. Kemp beschrijft er de straten en pleinen in en de plaatsen die met zijn herinneringen zijn verweven. Het is een klein monument, groots van visie, dat in deze mooi uitgegeven bundel voor stad en dichter staat opgericht. Voor Jan G. Elburg maakt de wereld altijd geluiden, die mooier zijn dan hij na kan zingen. Maar hij is zijn eigen ‘ondoorwaadbare rampgebied’ en zijn eigen ‘ongenaakbare oorlogshaven’. Toch is er bij hem een verlangen zich aan anderen te geven en daarvan getuigen veel verzen in zijn nieuwe bundel. Het zijn verzen vol flitsende, rake beelden, die scherp de eigen onvolkomenheid tekenen en telkens uitspreken dat de dichter geen andersoortig wezen is, maar mens onder mensen, ‘een mannetjesmens / als jij.’ En spreekt hij niet uit wat in ieder mens aanwezig moet zijn, als hij boven denken en beminnen zijn eigen bestaan ziet uitrijzen, dat toch zo machteloos is: die denken zijn maar lage zwaluwen die beminnen zijn maar zwevende kevers maar ik ben zo vreselijk onvergelijkelijk wezenlijk met mijn leven dat als een zee klokt met mijn vormeloze vondsten waarheden die niet te tillen zijn {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} liefdes zo groot als dromen gonzend van denken en beminnen machteloos als een gesarde dar. Ook in de bundel ‘Amulet’ toont Lucebert het meesterschap aan dat hij bereikt heeft. Hoe soepel de nieuwe poëzievorm is die hij hanteert, blijkt uit de stadsbeschrijvingen die hij naar aanleiding van een bulgaarse reis schreef. Zij zijn uitermate tekenend, zonder in de oude beschrijvingstrant te vervallen. Zijn verzen voor Pierre Kemp en Gerrit Achterberg geven weer een ander aspect; deze dichters (vooral de laatste) worden scherp getekend. B.v. over Achterberg: ‘Niet wetend wat de aarde is / maar waar de hemel op de aarde slaapt’. Het kan niet anders of deze dichter verwondert zich telkens over zijn instrument. Ook in deze bundel bezint hij zich op het woord. ‘Die de weg van het woord weten / gaan de weg van het wordende zaad’. (Het valt op dat de alliteratie in zijn verzen zulk een belangrijke plaats inneemt). In ‘Mijn gedicht’ noemt hij het gedicht een amulet, een wonderlijk verschijnsel: Ik ben de stem die geen stem geeft Aan wat al reeds stem heeft Maar die op een pijnlijk zwijgen Het wonderbeeld van een woord legt En als het dan van alle angst genezen is Weet wat ik met dit alles heb gezegd Het gedicht is een amulet. Van sluier tot amulet is toch niet zo'n grote stap. Wat Goethe als ‘waarheid’ ziet, wordt door Dr. Aler in de eerder genoemde rede verduidelijkt met een citaat uit de Witterungslehre: ‘Het ware, met het goddelijke identiek, laat zich nooit rechtstreeks door ons kennen. Wij ontwaren het slechts in zijn afstraling... Wij worden het gewaar als onbegrijpelijk alleven en kunnen niet weerstand bieden aan de wens, het desondanks te begrijpen.’ Er is ons, volgens Goethe, echter een indruk van de waarheid ‘in eerste aanleg’ mogelijk; nl. dan, wanneer wij de ‘scheppende natuur’ nabij zijn en zwijgend, eenzaam in haar nabijheid haar fluistering verstaan. ‘In een woordeloos besef heeft de mens deel aan de volheid van het bestaan. Kunst... beeldt zulks intuïtief uit en bemiddelt die zo naar de mate van ons bevattingsvermogen’, zegt Dr. Aler, Goethe's idee van het schone samenvattend. ‘Het verblindend licht van het volle zijn wordt in de bemiddeling van het kunstwerk getemperd... Met open oog ontwaart men het schijnsel der waarheid, dat door poëzie héénschijnt. Deze is zo waarlijk een sluier gelijk.’ De kunst is dus ‘onmisbaar in het proces der waarheid’. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} En: ‘Es schweigt das Wehen banger Erdgefühle.’ Dr. Aler zegt dat hedentendage bij vooraanstaande denkers poëzie met metafysische strekking de leidsvrouwe wordt bij hun uitleg van levensraadselen. ‘In de praktijk van het kunstleven beantwoordt hieraan een opvallend sterke mythiserende tendentie.’ Bij Lucebert geneest het wonderbeeld van een woord, als een amulet, van alle angst. Dat klinkt magischer, maar maakt toch eigenlijk niet zoveel verschil met Goethe's sluier uit de hand der waarheid, die ‘das Wehen banger Erdgefühle’ tot zwijgen brengt. Maar A. Roland Holst, die bekent een niet te bekeren heiden te zijn, maar zich in zijn hart christen weet, wordt door de poëzie als gedaagde gesteld en staat vervuld ‘van angst om nooit verjaarde schuld’. Besproken zijn: Dr. J.M.M. Aler, De sluier der poëzie, rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar; Dr. H.P.H. Teesing, Ironie als literair spel, rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar; J.B. Wolters, Groningen. Adolf Herckenrath, Gedichten, een keur, ingeleid door M. Rutten; Uitgeverij De Sikkel N.V., Antwerpen. J.C. Bloem, Doorschenen wolkenranden, keuze uit eigen werk; H.W.J.M. Keuls, Vlucht en bezinning, keuze uit eigen werk; Ooievaars nrs 78 en 84; Bert Bakker / Daamen N.V., Den Haag. A. Roland Holst, In gevaar; A.A.M. Stols, Parijs en Bert Bakker / Daamen N.V., Den Haag. Catharina van der Linden, De vogelboot, Van Loghum Slaterus N.V., Arnhem. Catharina van der Linden, Het lenteoog; Elizabeth Zernike, Kleine drieklank; Herman van den Bergh, Kansen op een wrak; N.V. Em. Querido's Uitgeversmij., Amsterdam. Herman van den Bergh, Het litteken van Odysseus; A. Gerits, Grondbezit; Simon Vinkenoog, Onder (eigen) dak; A.A.M. Stols, 's-Gravenhage. Maurits Mok, Gedenk de mens; Ellen Warmond, Weerszij van een wereld; Bert Bakker / Daamen N.V., Den Haag. Lizzy Sara May, Blues voor voetstappen; Lizzy Sara May, Weerzien op een plastic-huid; A.W. Bruna & Zoon, Utrecht. Ankie Peypers, Taal en teken; Uitgeverij Contact, Amsterdam. C. Golterman-van Dijk, In dubio: Sonnet, Amsterdamse studentenpoëzie gekozen uit Propria Cures door A. Nuis; K.P. Kaváfis, Vijftig gedichten uit het Nieuwgrieks vertaald en van een inleiding en bibliografische aantekeningen voorzien door G.H. Blanken; De Beuk, Stichting voor literaire publicaties, Amsterdam. Robert Franquinet, De Vogelaar; Frans Babylon, Zomaar mijzelf; Aart van Vierland, Bij tussenpozen; Harrie Kapteyns, Bilan; Jan Hanlo, Niet ongelijk; Zuidnederlandse Cahiers, De Beuk, Stichting voor literaire publicaties, Amsterdam. Rudo Durant, Valschermspringer van het woord; De Bladen voor de poëzie, Capucienenvest 6, Lier. Jan H. Eekhout, Het goddelijk paard; Elizabeth Cheixaou, Wáár zeggen; G.F. Callenbach N.V., Nijkerk. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Marinus A. den Braber, Muurbloementroost; W.C. Jolles, Ontmoeting; J.N. Voorhoeve, Den Haag. Kom haastig, gedichten over de wederkomst van Jezus, verzameld en ingeleid door Okke Jager; J.H. Kok N.V., Kampen. W.A. Braasem en Ed. Hoornik, De donkere lier; Han G. Hoekstra, De zandloper, verzamelde gedichten; J.M. Meulenhoff, Amsterdam. Pierre Kemp, Maastricht en ik; Uitgeverij ‘Veldeke’, Maastricht. Adriaan Morriën, Kijken naar de wolken; Koos Schuur, Fata Morgana voor Nederlanders en andere gedichten; Bert Voeten, De zon op mijn hand en andere gedichten; Jan G. Elburg, De vlag van de werkelijkheid; Lucebert, Amulet; Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Ineke Sikkema Morgen we worden wakker in ontwaakte menselijkheid we zien de zachtheid van de dag toestemmend knikken de vloer kraakt in de wetenschap van zelfverloochening en achter alles klinkt vaag de muziek van onweer {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Ineke Sikkema Jij jij bent, je bent een stem in mij een schuchter woord een fluistering een oogopslag in aarzeling eerste ontmoeting met mezelf ik vraag me af is het erg veel dat je me kunt verstaan dat jij me scheidde van mijn ik waarin ik was vergaan Ik blijf een vraag in de avond waar de morgen geen antwoord heeft {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken Dr. H.A. Enno van Gelder Michelangelo. Den Haag 1957 - Bert Bakker/Daamen N.V. Dr. Van Gelder schreef een studie over ‘Michelangelo, verbeelder van christelijk humanisme’. Deze verhandeling over de religie van Michelangelo is eenzijdig. De schrijver bespreekt het werk van de kunstenaar niet in de eerste plaats als kunsthistoricus; allerlei interessante details zult u tevergeefs zoeken: Over de strijd met Leonardo da Vinci geen enkel woord! Bramante, zijn grote voorganger bij de bouw van de St.-Pieter, wordt zelfs niet genoemd. Voor Dr. Van Gelder is Michelangelo geen orthodox christen geweest, omdat in zijn gedichten, de schriftelijke neerslag van zijn gemoedsleven, geen sprake is van door het lijden en sterven van Christus gegeven heil. Maar was Michelangelo een humanist, die streefde naar een loutering door een vita activa, een leven van goede daden, zoals de schrijver uitgaande van een m.i. verkeerde praemisse ons wil doen geloven? De nadruk op het innerlijk lijden of wilt u gespletenheid, ontstaan door de poging om een synthese te vinden tussen de antieke wereld en het Christendom, wordt niet gelegd. Al kan men het dus met zijn zienswijze niet eens zijn, toch groeit de bewondering bij het lezen van deze nauwelijks 90 pagina's voor de wijze waarop Dr. Van Gelder zich in het wezen van Michelangelo heeft verdiept. Dit boekje met zijn rijke inhoud is allerminst ‘maar een pocket’. In een aanhangsel worden 24 gedichten van de kunstenaar in het Italiaans en een vertaling met verklaringen opgenomen. 16 afbeeldingen verhelderen de tekst. J.C.S. Marnix Gijsen Marie-Ama van Antwerpen. Zaandijk - J. Heijnis Tsz. Dit is het trieste verhaal van Ishimo Matsuoko, die van zijn ouders beroofd werd door de atoombom op Nagasaki. Hij wordt dan opgevoed door Yvette, de vrouw van een Europese diplomaat en later, wegens tekentalent, naar de schildersschool te Antwerpen gezonden. In de Scheldestad leeft Ishimo samen met een model van hem overweldigende weelderigheid; na zes maanden verlaat zij hem en draait hij, alleen op bed liggend, de gaskraan open. Op de achtergrond Yvette, gekenmerkt door een erbarmen, dat getemperd wordt door gezond verstand. En de verteller, gezegend met méér dan gezond verstand: ‘Misschien zal ik eens naar Nagasaki op bedevaart gaan. Men moet voor niets terugschrikken om de doden te verzoenen.’ Deze novelle, geschreven met een beheersing van taal en gevoel die evenredig is met de felheid der bedwongen hartstocht, werd uitgegeven in een prijzenswaardige harmonie van band, tekst en illustraties. M.B. Simon Vinkenoog Wij helden. Amsterdam '57 - De Bezige Bij. De ‘helden’ van Vinkenoog zijn mensen die in hun jeugd onder zeer ongunstige omstandigheden hebben geleefd, waardoor psychische defecten ontstonden. Niettemin leven zij voort, doodongelukkig, soms ook onder ogenschijnlijk draaglijke omstandigheden, maar steeds op een voor ‘de burger’ ondenkbare, bijna onmenselijke wijs. ‘Viktor had moeten schreeuwen, lachen of doodgaan, maar er komt geen einde aan zijn {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan: hij leeft voort en u komt hem dagelijks tegen’, aldus de schrijver. En van een vrouw zegt hij: ‘Zij bleek van haar katholieke opvoeding iets geleerd te hebben: een eenmaal begonnen taak tot het einde volbrengen, het lijden is deel van de mens, en Gods wegen zijn ondoorgrondelijk’. Deze laatste woorden zijn door de auteur naar we mogen aannemen ironisch bedoeld. Hij meent niet anders dan: De gedragingen van het wezen dat wij met de naam mens aanduiden, een soortnaam, die een oneindige variëteit omvat, zijn veelal ondoorgrondelijk als gevolg van de omstandigheid dat de geestelijke verwantschap, zo die al ooit bestaat, in veel gevallen zo zwak is, dat zij die leven binnen de beslotenheid van eigen kring de leefwijze van hen die daar buiten staan met een even groot gemak bestiaal als buitenissig menselijk noemen. Slechts nu en dan, met grote welwillendheid is er een glimp van herkennen, een neiging tot begrip. Maar tot bewogenheid komt het niet. Vinkenoog vraagt, naar het mij voorkomt ook geen begrip of ontroering, slechts het aanvaarden van het bestaan van een groot aantal verziekelijkte exemplaren van de menselijke soort, van de noodzaak ook deze schepselen een plaats onder de hemel te gunnen waar zij een niet al te ongunstig bestaan kunnen leiden. Hij komt niet verder dan een verstandelijke erkenning dat ook deze ongelukkigen rechten als mens kunnen doen gelden. Het lijkt mij niet onmogelijk, dat dit proza in niet onbelangrijke mate invloed onderging van het werk van de auteur voor de Unesco, waardoor hij werd geconfronteerd met menselijke ellende die onpeilbaar scheen, omdat hij als ‘functionaris’ niet tot de kern ervan kon doordringen. Hierdoor kreeg zijn verhaal iets van het rapport, enerzijds meedogenloos scherp en indringend, in andere opzichten toch ook objectief, fotografisch, zo men wil. In deze laatste zin is het een knap document, in voortreffelijke stijl geschreven. Maar als roman, als ‘verhaal’, zoals de schrijver het noemt, bevredigt het niet, wekt het eer aversie. J.E.N. Vijf Salamanders. Amsterdam - N.V.E.M. Querido. ‘De winterkraaien’ van Aar van de Werfhorst, verschenen 1945, werd kortgeleden opgenomen in de Salamander. De roman is stellig een herdruk waard. Misschien is het beeld dat Van de Werfhorst geeft van zijn veenarbeiders iets gechargeerd, zijn ze enerzijds iets te dierlijk getekend, anderzijds van te diepzinnige overleggingen vervuld. Maar heeft niet de kunstenaar het recht mensen uit te beelden zoals hij ze wenst te zien en moet dit beeld juist een foto zijn? ‘Avontuur met Titia’ van Henriëtte van Eyck en S. Vestdijk verscheen in derde druk. Henriëtte van Eyck is in deze briefwisseling geheel zichzelf. Vestdijks zelfspot doet aangenaam aan. Deze auteur moet in de omgang met een gelijkwaardige partner een beminnelijk en geestig mens zijn. Titia is o.i. meer geslaagd dan de marionetten met Dr Dresden. ‘Orkaan bij nacht’ van Albert Helman beleefde een vierde druk. Deze roman van een hypochondrisch man die in een verliefdheid aanleiding vindt tot het afscheid van zijn negativisme is wel knap geschreven, maar juist niet voldoende indringend om meer dan vluchtig te ontroeren. Helman is te zeer romanticus. Dat deze auteur niettemin een goede smaak heeft - waaraan we overigens nooit hebben getwijfeld - bewijst ook zijn vertaling van Clément Richers ‘Ti-Coyo en zijn haai’, aan welk boekje een eerste reprise als Salamander ten deel viel. Richer is groots in de weergave van de dwaasheid, doordat hij zich al kolderend nimmer laat gaan, noch door door te slaan, noch door zich tot ernst te laten verleiden. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De meest opmerkelijke Salamander van deze vijf is tenslotte een verhalenbundel van Kafka: ‘De chinese muur’, in een vertaling van Nini Brunt naar de uitgave van Schocken-Verlag, New York 1942. Deze verhalen dragen de bijzondere kenmerken van het werk van Kafka, de geladen sfeer, beangstigende verwarring en toch onderscheiden ze zich van het overige oeuvre. Ze zijn doorzichtiger, iets speelser geschreven, de humor speelt een grotere rol. Dit geldt in het bijzonder voor ‘Het hol’ en ‘Onderzoekingen van een hond’, twee metaforische diergeschiedenissen, kennelijk geheel op het leven van de mens afgestemd. J.E.N. Ab Visser De oostganger. De Boekvink Amsterdam - Arbeiderspers. Men merkt bij het lezen van deze verhalenbundel onmiddellijk dat hier een vakman aan het woord is. De verhalen wekken de indruk moeiteloos geschreven te zijn en dat pleit voor de technische vaardigheid van de schrijver. Over het algemeen hebben ze een luchtige, licht spottende toon die bij de verhalen in de ik-vorm soms een burgerlijke zelfingenomenheid van de ik-figuur op geraffineerde wijze aan de kaak stelt. Een vlot bundeltje. Maar ik kan me niet aan de indruk onttrekken, dat deze vlotheid nu en dan een ietwat povere inhoud moet goedmaken. M.M. P.J. Stolk Het ontslag. De Boekvink Amsterdam - Arbeiderspers. Een diep-tragische novelle over een veertigjarige vrijgezel die zich poogt los te werken uit het drijfzand van de moederlijke supervisie en die daardoor het proces van zijn ondergang alleen maar verhaast. We zien deze zielige figuur, die toch ergens iets onaantastbaars groots bezit, steeds verder wegzinken in een geestelijke ontreddering en ons hart is vol deernis met dit ontluisterde leven. Het is schokkend op de laatste bladzijden te ontdekken, dat de enige die aan dit leven zin had kunnen geven, dezelfde naam draagt als de vrouw aan wie deze novelle is opgedragen. Een triest verhaal zonder enig uitzicht, dat de lezer aangrijpt en stil maakt. Na lezing zal men dit boekje nog lang in handen houden, voordat men het eindelijk met moeite kan wegleggen. Men moet denken aan die bekende lithografie van Edvard Munch: het is alsof men vlakbij en toch ook zo oneindig ver weg de schreeuw hoort van de vertwijfelde gestalte op die eindeloze brug. P.J. Stolk: een naam om te onthouden. Ik verwacht dat deze novelle spoedig zal zijn uitverkocht. M.M. Henri Knap Wereld in de wereld. Amsterdam - Uitg. De Bezige Bij. Herziene druk van ‘Sanatorium’. Het leven in een particulier sanatorium in het begin der dertiger jaren, toen de t.b.c.-bestrijding veel minder ver gevorderd was dan nu en er streng gekuurd moest worden. Ingewijden zullen deze merkwaardige wereld herkennen; de buitenstaander zal dikwijls het hoofd schudden maar stellig begrijpen, dat hier uitzonderingen naar voren geschoven werden. Sfeer- en karaktertekening zijn uitstekend, het geheel boeiend. In de geneesheer-directeur heeft de schrijver een bijzonder sympathieke figuur gegeven; zijn goede invloed op de hoofdpersoon is aannemelijk, de terminologie van de als orthodox voorgestelde zr. Emmer wat eigenaardig. Jammer van de vloeken, temeer omdat de schrijver weet (blz. 51) er andersdenkenden mee te kwetsen. Fr.v.F. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinhold Niebuhr Wezen en bestemming van de mens, deel II. Amsterdam - Uitg. W. ten Have. Niebuhr toont in dit boek met grote kennis van zaken aan, dat het christelijk geloof een meer dynamische geschiedbeschouwing heeft dan de klassieke oudheid en minder optimistisch staat tegenover het historisch dynamisme dan de verschillende moderne geschiedbeschouwingen. Het gaat hem om een juiste christelijke geschiedenisfilosofie, nu de gebeurtenissen van onze tijd de hedendaagse geschiedbeschouwingen ontzenuwd hebben. Hij ziet het O.T. profetisme als de aanvang der openbaring, omdat daar voor het eerst in de cultuurgeschiedenis het eeuwige en goddelijke niet beschouwd wordt als uitbreiding en vervulling van de hoogste mogelijkheden in de mens, hetzij in particularistische of universalistische zin. De ‘natuurlijke’ basis voor de openbaring is het transcenderend vermogen van de mens, waardoor hij weet dat hij niet het middelpunt kan zijn van zijn eigen existentie. De openbaring van Christus is het enige verklaringsprincipe dat recht doet aan de beide factoren der menselijke situatie: het betrokken zijn van de mens in het natuurproces, inclusief het gebiedend karakter van zijn natuurlijke drang naar zelfbehoud, én zijn uitgaan boven het natuurproces, inclusief zijn onrustig geweten wegens het feit dat de drang naar zelfbehoud zulk een overheersende rol speelt in al zijn ethische overwegingen. Zijn oordeel over de Protestanten (‘met hun perfectionistische theorieën’) is meer van toepassing op de geestelijke situatie in Amerika dan op die van Europa; het Amerikaanse Protestantisme wordt voor een groot deel beheerst door een perfectionisme, dat van de secten uit de Hervormingstijd en van de Renaissance en de Aufklärung is overgeërfd. Het is de verdienste van Niebuhr, dat hij probeert het debat tussen Renaissance en Reformatie te heropenen, al toont hij daarbij wel eens té veel waardering voor het ‘echt Christelijke’ in de geschiedbeschouwing van de Renaissance. J. William Brinkley Zuster Cecilia ontspringt de rode dans. Voorhout - Uitgeverij Foreholte. Een boerenmeisje uit Slowakije ziet haar hartewens in vervulling gaan en wordt zuster in het klooster van de ‘Dochters van de Allerheiligste Verlosser’ in Bratislava. Zeventien jaar lang heeft ze de leiding in een kleuterklas. Dan komt Slowakije onder communistisch bewind. Cecilia's klas blijft een eilandje van godsdienstig leven in de communistische wereld, totdat een der kleuters haar ongewild verraadt en zuster Cecilia staatsgevaarlijk wordt verklaard. Nadat Cecilia gedwongen is, haar taak over te dragen aan een regeringsonderwijzeres, vindt ze werk in een groot kinderziekenhuis, waar ze in de illegaliteit terecht komt. Tenslotte weet ze, na een spannende en gevaarlijke tocht, over de Oostenrijkse grens te komen. Dit eenvoudig geschreven boek leest men gespannen tot het einde toe. Misschien juist omdat het verhaal zo kinderlijk eenvoudig, zonder enige pretentie is verteld, boeit het tot het einde. Het werk der illegaliteit roept sterke herinneringen op aan de laatste wereldoorlog, toen ons land lag onder de greep van de Duitsers. Dit boek, dat wij graag en warm aanbevelen, is in Amerika in pocketoplagen verschenen. Er is reeds een Engelse uitgave, terwijl Duitse en Franse vertalingen in voorbereiding zijn. Mocht er ook nog eens een Russische vertaling het licht zien! G. van H. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Coert Poort Ik leg deze hand te schrijven gelovende dat het zo goed is een aangrijpend gevoel dat ik met niemand kan delen en ook jij zou me weer helemaal vreemd moeten worden en ook ik zou je weer helemaal moeten missen en zoeken en vinden {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Totaal veranderen mij warmte en stilte het doel is klein en ver het kan niet missen ik kies een heuvel zonder schaduw een boom zonder takken waar ik kan zitten zwijgend onomwonden {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Totaal veranderen mij warmte en stilte weer in een geurende negorij ik ben beschilderd met mijn kleuren jij met de jouwe er is niets aan te doen er is niets te doen aan de aarde er is niets te maken aan de schamele hutten er is niets dat ons verder verandert en gelukkig kan maken warmte en stilte deze oude wonden zijn niet te genezen {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wou dat je alles wist bijvoorbeeld dat je me uit kunt schuiven als een Japanse hengel en dat geen water te breed is ik wou dat je alles wist dat ik leef van een paar woorden en van mijn boot waar niemand je zien kan {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb gekozen vanuit een laag punt werkelijk te ervaren dat je meer bent en dat je niet genoeg kunt krijgen om met al je vleugels al je wolken al je dagen en nachten over mij heen te vliegen ik heb gekozen je wereld te zijn de hemel sta mij bij {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Coert Poort Ik bezing de tijd van de dichter dat hij niet schrijft dat hij is omgevallen en slaapt dat hij dronken is en hangt in de struiken en de zon schijnt en schijnt maar hij merkt het niet en dat er iemand wacht onder de klok merkt hij niet en dat hij eet met zijn handen en dat hij een baard van een week heeft en dat de mensen hem uitlachen merkt hij ook niet en dat hij niet schrijft en gelukkig is ook niet {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschrijf meer hoor je niet uit een gesloten lichaam wat zou het doen wat goed is wat als het over het water is moet er gebeuren met de boot met de zon allemaal vragen en alleen geschrijf meer hoor je niet uit een gesloten lichaam {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooraan te liggen met gesloten ogen weten hier hoef ik niet te zijn en niet te weten hier hoef ik niets maar dan ook niets te vrezen adem te halen en te gaan langs niemand en altijd alle kanten uit te kunnen in één woord {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Hand waarin ik dit heb volop werkende hand waar mijn vingers mijn voet raken en waar ik slaap in een stovende zon hand in mijn zijde en mijn zijde is om mij heen groen waar de dieren doorheen gaan blauw waar de vogels en de pijl samen doorheen gaan hand in mijn hand en mijn hand is de aarde overal waar ik langs kom overal waar ik kom uit de aarde in het gras en in de toppen der bomen en waar ik ook kom uit de hemel in het licht in de armen der mensen {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter zelf te zijn nooit iets van hem te hebben gelezen nooit stil te hebben gestaan bij zijn verzen nooit van zijn leven iets te hebben gezien in de krant of daarbuiten wat er op leek en daarboven geen voorstelling te hebben geen idee de dichter zelf te zijn {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Wim Gijsen De jongen die de duivel wilde zien De jongen wilde de duivel zien. Het was een gedachte die vaker bij hem opgekomen was maar hij had altijd getracht haar te vergeten, vaag denkend dat zo'n verlangen een schande moest zijn. Maar nu was het zomer geworden en het verlangen liet hem niet meer los. Voor een kind had de jongen reeds veel gezien. Hij wist met welk een langzame ijver de bloemen groeiden en hij had hun klagen gehoord wanneer ze bij de steel werden afgesneden. Hij kende het gezicht van de dood wiens liefkozing de mensen doet verstijven en zelfs verstond hij de stemmen van zeer oude stenen en men weet hoe moeilijk dit is. Maar de duivel had de jongen nooit gezien, terwijl juist die op zoveel vragen het antwoord moest weten. Daarom liep de jongen naar de rivier die langs het dorp stroomde en keek in het water. Hij wist zeker dat de duivel ergens op de bodem moest wonen maar hij begreep niet goed hoe hij er komen moest. Dus bleef hij voorlopig naar het water kijken en volstond er mee te zien hoe voorzichtig de wind haar geliefde koesterde. Drie uren zat de jongen zo, toen was zijn ziel water geworden en hij begreep dat de dingen eenvoudiger waren dan hij gedacht had. Daarop wilde hij zich uitkleden maar op het laatste ogenblik vond hij het toch netter staan wanneer hij zijn kleren aanhield. Toen stapte de jongen in het water en zonk langzaam naar beneden. Eindeloos leek de reis te zijn. Eerst zag hij nog de wenteling der glanzende vissen en de blink-witte speren van de zon, maar naarmate hij verder zonk werden de vissen droeviger van vorm en het licht sloeg om van bleekgroen naar grijs en van grijs naar bijna zwart. Een enkele maal schoof een schichtig lijf gehaast langs hem heen, een ogenblik flakkerden rode ogen als eenzame vuren in het uitgeholde zwart van de nacht en gleed verder, terwijl de jongen huiverde van angst. Soms zelfs beklemde de vrees hem te zeer, dan weigerde zijn lichaam te dalen en hij stond, trillende opgericht als een ondergrondse bloem, de bladerhanden machteloos waaierend. Eeuwen leek deze vrees te duren, onverhoedse handen bloeiden uit het duister, geopende monden maakten zuigende geluiden terwijl het water zich tot een trage olie verdikte. Maar steeds overwon de jongen zijn vijanden. Eindelijk merkte hij dat de reis nu spoedig ten einde zou zijn. Niet langer daalde hij als een vreemde boot langs de gepolijste waterwanden, het werd langzaam lichter, vingers van waterplanten raakten hem in het voorbijgaan nieuwsgierig aan. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Even later voelde hij verende grond onder zijn voeten. Hij begon te lopen in de richting die hem het beste leek en ontmoette na enige tijd een matroos die jaren geleden verdronken was en die nu harmonika speelde voor zichzelf en voor iedereen die maar luisteren wilde. ‘Kom je mij soms gezelschap houden, kleine jongen?’ vroeg de matroos verheugd. De jongen schudde het hoofd. ‘Ik wilde de duivel zien’, zei hij, ‘heb jij hem misschien ergens gezien?’ De matroos maakte een rare grimas. ‘Wie wil er nu de duivel zien, ventje? Dat is toch dwaas! Kom liever bij mij zitten en luister!’ Hij ruimde reeds een plaatsje in op een grote platte zwerfsteen en liet een fladderende rij tonen aan zijn instrument ontsnappen. ‘Het is zeker erg mooi’, zei de jongen aarzelend, ‘maar het is toch niet wat ik bedoel.’ ‘Maar wat bedoel je dan toch, ventje?’ vroeg de matroos treurig, ‘al vijf jaar en twee maanden speel ik en niemand is naar mij komen luisteren dan een verdwaalde vis die doof was en twee zeemeerminnen die zelf zongen. Het valt niet mee je eigen eenzaamheid te moeten spelen. Mijn ziel vliegt wel weg als ik speel maar het water kaatst de muziek weerom en dan keert de ziel terug. Wat kan ik daaraan doen, ventje?’ De jongen dacht diep na. ‘Speel het water stuk’, zei hij tenslotte, ‘dan zal het wel gaan.’ ‘Zou je denken’, zei de matroos verrast, ‘dank je zeer, dat zal ik proberen’, en hij begon liefkozend zijn instrument opnieuw te stemmen. Maar de jongen liep weer verder tot hij een jonge vrouw ontmoette die met stevige stap zijn weg kruiste. Ze droeg dikke, juchtleren schoenen, een rok van grove stof en op haar rug een botaniseertrommeltje en een fototoestel. Desondanks vroeg de jongen: ‘Hebt u de duivel misschien gezien, mevrouw?’ De vrouw glimlachte neerbuigend. ‘De duivel bestaat niet, jongen. Hij bestaat niet, denk daar goed om!’ ze bedacht zich even en verklaarde nog: ‘Ik ben humaniste’. Maar dat wist de jongen al door de schoenen en het botaniseertrommeltje. Nog voor de jongen antwoord kon geven, liep ze reeds door. Maar toen ze een eindje verwijderd was, draaide ze zich nog eens om en wees in de verte. ‘Daarginds is de omtrek vaak verlicht door een rood schijnsel’, riep ze spottend, ‘het is natuurlijk wetenschappelijk verklaarbaar maar het lijkt me echt een kleur voor de duivel.’ Ze lachte schaterend voor ze verder liep maar de jongen sloeg toch de aangewezen richting in. Na een tijdje werd het licht dat eerst onbestemd maar helder van kleur was geweest inderdaad roze en nog later, door- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnend rood. Een rood dat van één plaats leek te komen alsof daar een reusachtig vuur brandde. Eerst toen hij het centrum van het rode licht genaderd was, zag hij de duivel zitten. Hij zat aan een tafel die voor een kwart in het zand was gedrukt om het steviger te doen staan en hij speelde schaak met zijn moeder. De jongen had van hem een andere voorstelling gehad maar hij wist toch dat dit de duivel moest zijn. Hij deed nog een paar stappen dichterbij tot hij de tafel bijna kon aanraken en zei toen: ‘Ik wilde de duivel graag spreken.’ Alleen het oude wijf keek gichelend op. ‘Wel, wel, wilde jij mijn zoon spreken. En wie ben jij dan wel, kereltje?’ De jongen gaf haar geen antwoord. Hij haalde zich duidelijk voor de geest waarvoor hij gekomen was en richtte een beschuldigende vinger op de duivel die verveeld naar het schaakbord staarde. ‘Ik wil weten waarom de mensen elkaar vermoorden’, zei de jongen. ‘Zo, doen ze dat’, zei de duivel, ‘dat wist ik niet.’ ‘En waarom groeit het verdriet sneller dan de vreugde’, zei de jongen opnieuw, ‘en waarom zorgt u ervoor dat de mensen elkaar haten.’ ‘Zo, doen ze dat’, zei de duivel andermaal, ‘dat wist ik niet.’ De jongen zag dat de duivel boos begon te worden maar hij bleef toch. Hij had zich voorgenomen niet weg te gaan voor hij de antwoorden wist. ‘Duizenden mensen zoeken de waarheid’, begon hij opnieuw, ‘en duizenden bloemen weten het antwoord niet. De mensen zoeken god en ze zoeken tevergeefs.’ ‘Zo, doen ze dat ook nog’, antwoordde de duivel, ‘hoe is het mogelijk. Ze moeten zich wel erg vervelen. Jij moest trouwens nu ook maar weggaan, want je stinkt alsof je in de hemel bent geweest.’ De jongen schudde vastberaden zijn hoofd. ‘Ik ga niet weg voor u mij gezegd hebt waarom u dat allemaal doet.’ Toen barstte de duivel uit in een bulderend gelach, hij lachte zo hard dat zijn botten klepperend tegen elkaar sloegen. ‘Meen je werkelijk dat dat mijn schuld is?’ vroeg hij, toen zijn lachen een beetje bedaard was. De jongen knikte. Nu werd de duivel ernstig. ‘Luister jongen’, zei hij, vroeger, eeuwen geleden, ik weet niet meer hoelang, sarde ik de mensen nog wel. Ik zond de pest, net als ze er niet op verdacht waren, ik hitste ze op tot ze elkaar de ogen uitbrandden en hun vijanden op spiesen staken' (hij glimlachte vertederd) ‘en vaak zelfs liet ik ze elkaar vermoorden om derwille van hun God, dat dachten ze tenminste. Maar later ging het plezier er af.’ Hij boog het hoofd wat naar beneden en zag er nu triest uit. ‘Ik merkte op een keer dat het me helemaal niets meer deed. Bloed en etter, uitgerukte lichamen, kinderen, gesmoord in de wieg, ik had er te {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} veel van gezien. Ik beleefde er geen plezier meer aan’. Hij haalde even mistroostig de schouderbladen op, ‘ik verzon eerst nog geraffineerder manieren, een monnik die God vervloekte op zijn sterfbed, een wijsgeer die ik telkens afleidde wanneer hij de waarheid bijna wist. Maar het aantal mogelijkheden is maar beperkt. Daarom ben ik er allang mee opgehouden. Ik speel schaak en wacht af. Op een keer zal er wel weer iets gebeuren.’ Toen de duivel uitgepraat was, dacht de jongen nog een tijdlang diep na. Hij begreep dat de duivel de waarheid sprak maar hij had even tijd nodig om te weten wat dat betekende. Toen hij alles begrepen had, draaide hij zich om en liep de lange weg terug. Hij keerde weer tot de mensen en wie horen wilde, vertelde hij de waarheid. En hij had de mensen zeer lief, want wie een humaniste beneden heeft zien zoeken wat boven te vinden is, wie een matroos de eenzaamheid heeft horen spelen en weet dat de duivel sinds eeuwen schaak speelt, die kan niet anders. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen In tegendeel maar de tegendelen der waarheid blijven bestaan als een dodenmasker I Als kind was het duidelijk: zie het lag in mijn hand als geen ander bezit maar ik heb het niet genomen ik heb het niemand gegeven lang zocht ik een nieuwe binding een overspanning tussen mens en dier in een dichtgesmeten wereld en mijn hand beefde hoeveel landen heb ik uiteengerafeld zonder mijzelf te vervullen hoeveel dagen zijn tussen mijn vingers vluchtig geworden als bedrog o mijn hart, mijn wilskrachtige woning wat is er overgebleven van dit onbeschermd nest; zie een erfenis van goede bedoelingen maar waar is het huis dat wij wilden achterlaten voor de jeugd? {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen II Wees stil tel de drempels achter u niet zoek niet langer, zoek niet in de obstakels van uren en lippen wat voorbij is. wat begoten is door het gips van de tijd is onherroepelijk en zonder hopen alleen wie stil wordt zal verstaan hij zal luisteren naar het lopen der minuten hij zal stapvoets luisteren zonder vrezen {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen III Vlak voor de grote zomer is de moed gestruikeld waar zijn de landarbeiders waar de boeren de oogst is ingeslapen en de dagdroom der dieren is verstoord want de stedelingen muiten tegen de kosmos ze schaffen het verleden af het leven is dwars komen te liggen de daken zijn kelders geworden het dodenrijk ligt boven ons en er is geen teken dan het zevenvoudige woord {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen IV Wie van hen luistert? ze zijn oud geworden en ze denken ze kijken diep neer op hun bovenarm ze meten zich uit met vuurwerk en laten hun kinderen erop slapen van de bovenste sport zijn ze opgesprongen en de moedigsten geworden zonder muren de maan wordt door hen verdeeld ze verlengen het leven naar de betrekkelijkheid der dingen maar ze sterven als bacteriën en de aarde omarmt haar doden als een trouw moederdier. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen V En wij? In het spel der kinderen is het begonnen van ikwel en jijniet we hebben gemeen gespeeld en de buren getreiterd we hebben ons avondgebedje gedaan en zijn rustig ingeslapen maar toen we wakker schrokken toen we gedroomd hadden hebben we het grote donker ondergaan daar heeft de duivel ons omhelsd daar waren de talloze ongelukken en alle kleuren van de pijn de zelfangst om het onbegrip we zijn ziek geweest maar weer beter geworden wij zijn eerlijk geworden en hebben beterschap beloofd honderd maal honderd avonden we hebben de zon liefgehad we hebben gezongen en het licht opgedraaid tegen het duister we zijn het antwoord schuldig gebleven van toenaf en nogsteeds. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen VI Langzaam en ouder wordend zijn we doorgedrongen in de portalen der wetenschap hebben we gekeken achter de deuren der mensenkamers wij zijn bedachtzamer gaan lopen als op een tapijt want het gewone is kostbaar geworden. zie, het ligt als een kiem in de handen der stervenden een vertaalde belofte, zeker als de tijd. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Veerman Het plaatsbewijs Ik stond in de zijgang van de trein en probeerde het raam naar beneden te schuiven. Daarbuiten op het perron stonden mijn vrouw, mijn kinderen en verder naar achteren de enkele vrienden die meegekomen waren. Ik wilde nog wat tegen hen zeggen, het scheen dat sommige dingen nog gezegd moesten worden, maar het lukte niet met het raam, het klemde of ik deed het niet goed, ik was nerveus, moe, verdrietig. Nu moest ik proberen met hen te spreken door het glas, met onhandige bewegingen halfvoltooide aanduidingen makend. Ik durfde niet hard te spreken. De ruit was onhelder, licht-bruin aangeslagen, de regen trok er zijn strepen overheen. Zij stonden daar en wachtten zoals men ongelukkig en machteloos wacht op vertrek van een trein, dat men zou willen verhaasten om het voorbij te doen zijn. Soms sloeg een regenvlaag onder het donker van de kap. Hun gezichten waren nat, vreemd, vertekend en vertrokken achter het natte glas. Hun monden bewogen maar ik verstond hen niet. De kinderen kropen dichter bij hun moeder, ik liep door de gang naar een ander raam, naar nog een ander, in een begin van paniek, ik moest een opening vinden, verbinding maken, contact, er moest toch nog iets gezegd worden. Toen ging er een lichte schok door de trein die aanzette, een laatste hulpeloze groet liet mij alleen in een rijtuig waarin geen andere passagiers meer aanwezig waren. Ik ging naar mijn coupé en ging zitten bij het raam. Ik veegde de ruit schoon die aan de binnenkant beslagen was, ik veegde de angst en onrust van mijn eigen hart, maar er kwam geen helderheid. Ik wilde de stad nog zien bij het uitrijden, de straten waardoor ik gegaan was, de lanen, de bomen. Zij dreven in een waas van neerstromend water op de ruit, een waas van regen daarbuiten, ik kende ze niet. De trein zette vaart en schokte over wissels, mijn hoofd schokte tegen het glas waarnaar ik mij gebogen had, een sterker geworden verwarring bleef nadat het rijtuig zijn gang reeds hervonden had op ander spoor. Daar kwamen de huizen nu dichter bij de spoorbaan, de armoede van balcons en optrekjes openleggend, als mensen die het opgegeven hebben, die inzicht geven. Dit was het òòk, dacht ik, en hoe zien die huizen er aan de voorkant uit? Ik stond op, mijn gezicht was in de kleine spiegel tegenover mij. Mijn hart klopte. Ik wendde mij af. Kwam er geen eind aan deze huizen? Waar ging ik heen? Waar ging ik heen? Was dit de goede trein? Wat was de ruimte eng tussen deze huizen tussen de wanden van deze coupé waarin ik benauwend alleen was met mijzelf. De deur naar de zijgang schoof open, de conducteur kwam binnen. Mijn plaatsbewijs. Ik keek hem aan. Ik wilde iets zeggen, maar ik vond geen {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden. Ik beefde. Mijn handen beefden. Ik vond het biljet in mijn jaszak en gaf het hem. Hij nam het aan. Hij bekeek het aan de voorzijde, hij draaide het om, hij bekeek het aan de achterzijde. Ik wachtte, de tijd stond roerloos, wit, bevroren. Nu, dacht ik, nu, nu, nù. Als het gezegd moet worden, laat hij het dan nu zeggen. Hij keek mij aan en glimlachte. Het is in orde, zei hij, dank u. Hij knipte het biljet en gaf het mij terug. Het is in orde, stamelde ik. U kunt blijven zitten, zei hij. Hij sloot de deur achter zich. Ik stond daar nog en herhaalde het, ik kon het niet geloven. Het is in orde, zei ik tegen mijzelf, het is in orde, God, het is in orde. De dingen verwaasden achter mijn tranen. Ik had het biljet nog in mijn hand, ik ging weer zitten bij het raam, ik kneep het papier in mijn vuist, ik drukte het tegen mijn wang, ik voelde het tegen mijn huid met mijn ogen gesloten. Ik kon niet nalaten het weer te zeggen, God, het is in orde, en weer, het is in orde, God, het is in orde. Geluk wies aan bij iedere ademtocht, opzettend als een vloedstroom, geweldig, overheersend, nu ik wist dat alles in orde was. Toen ik weer naar buiten keek waren wij de stad en de huizen reeds voorbij. Het regenen had opgehouden. Verre weilanden lagen open, boven hun ruimte brak de lucht in al lichter wordende stroken tot aan de horizon die de trein nu met volle snelheid tegemoet reed. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Nel Veerman Vogels Vogels, door mijn open ramen komen bij mij binnen vliegen, zitten in mijn takken, laten zich in 't blad verscholen wiegen zo vanzelf, als vakbekwame vederlichte acrobaten, maar ik zoek diep in de spiegel en ik duik diep onder water naar hun nog verborgen namen. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerard Heederik Vierkant ik geloof niet in vierkante zonnen omdat die in ronde ogen niet kunnen passen ik zou je niet kunnen liefhebben als mijn handen vierkant naar je keken je heupen zouden ongelovig worden ik geloof niet in vierkante zonnen omdat onze hoofden non figuratief om de kleuren zouden heenlopen en God zelf zou ons niet meer geloven {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerard Heederik Ik sta een boom te leunen op de morgen wrijf mijn ogen groen ritsel mijn gedachten wakker hoor mijn woorden van de takken breken huiver van de stem in mijn eigen lover {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerard Heederik Variant waarom zou ik je altijd willen neerschrijven in uitgedachte formules je lichaam te schande zetten je voeten in grafieken dwingen en je handen je ogen blijven immers variant en je lippen {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken J.W. van der Kruiskens De blokkendoos. Zwolle - Uitg. La Rivière & Voorhoeve. Mr Peter van der Woude, jurist, heeft het met zijn academische graad niet verder kunnen brengen dan tot bankemployé. Een verkeersongeluk brengt hem tot aan de grens van de dood. In deze toestand glijdt het leven aan hem voorbij. Uit dooreen geworpen blokken, grote en kleine, kale en (enkele) kleurige, bouwt hij, stukje voor stukje, zijn leven op, dat wij in al zijn grauwheid en triestheid voorgeschoteld krijgen. Dat Van der Kruiskens vertellen kan, zal ik niet ontkennen; de scène van de achterbuurtse schoonmoeder tijdens de maaltijd, de reactie van de kinderen op haar opmerkingen, is zeer goed en met spanning getekend. Men voelt hier het conflict zijn hoogtepunt naderen, het houdt je vast. Daartegenover staan de bladzijden-lange kritieken op de kerk, die, generaliserend als ze zijn, pijn doen, ook al beweert de schrijver, dat hij geen bepaalde kerk op het oog heeft. G. van H. Dr W. Sikken Het wonder. Kampen - Kok. Al is de auteur Hervormd predikant, dit is geen theologisch boek. Hij schrijft - ongeveer zoals destijds de veelgelezen prof. Bettex - vanuit de stelling ‘hoe meer wetenschap hoe meer wonder’ te hooi en te gras over allerlei wonderen in de schepping, die door de wetenschap ontdekt zijn: het oog, het licht, de materie. Zijn stijl is eigenaardig; hij gebruikt telkens een logica als in deze onthullende zin: ‘Dit boekje mag niet te dik worden, vooral niet te dik worden, vooral niet nu het gelukt is het zo klein te houden.’ Zijn opmerkingen over bijbelse wonderen die ‘best te geloven’ zijn, doen denken aan de titel van het boek ‘De Bijbel heeft tóch gelijk’. Hij schrijft dat er zoveel wonderen zijn ‘dat men er wel aan móet geloven’ en dat het ‘niet moeilijk’ is om verwonderd te blijven; maar hij laat niet duidelijk uitkomen, waarom hij óók nog moest schrijven, dat er in de mens ‘een sterke afkeer van het wonder’ leeft. Hij blijft telkens steken. In zijn verwondering wellicht. Zoals wij in de onze. Hij ‘redt’ het wonder door de aanhangers van de verouderde naturalistische natuurwetenschap te wijzen op de nieuwe natuurwetenschap; maar het Bijbelse wonder is niet een doorbreking van de natuurorde die opvalt aan wie oplet. Dat de versmade steen de hoeksteen werd, dát is een wonder in onze ogen, nadat de schellen er af vielen. J. Hans Jurgen Baden De mens en zijn geluk. Amsterdam - W. ten Have. ‘De mensen leven van de verwachting van het geluk en van de herinnering aan het geluk, maar het heden schijnt geen geluk te kunnen verdragen.’ Baden bestrijdt deze schijn; hij maakt onderscheid tussen het ‘eigen geluk’, dat in overeenstemming is met onze natuur en in de werkplaats van ons persoonlijk leven vervaardigd is, - en het ‘vreemde geluk’, dat met ons eigenlijk wezen in strijd is; hij voert een verrukkelijk pleidooi voor de verwondering over de dagelijkse dingen; hij ziet de ‘cultuurkritiek’, die onder ons mode is geworden, als een bewijs van geestelijke en morele impotentie; hij toont aan, hoe het ge- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} luk niet een Hebben, maar een Zijn is; hij spreekt aanstekelijk over het geluk van de kleine passies, van onze liefhebberijen als verzamelen en tuinieren, en over het geluk der boeken. Het is een verkwikking dit blijmoedige boek te lezen, - al is het de vraag, of de mens werkelijk steeds op zoek is naar zijn geluk. Het eudemonisme is een levensvreemde theorie, waarin men er geen rekening mee houdt, dat in een wereld, waarin ieder zijn geluk zou zoeken, niet telkens gezegd zou worden: plicht gaat voor genoegen. Maar al zoeken niet alle mensen naar geluk, zoals Baden meent, - al willen velen alleen maar ‘goed’ handelen zonder de ‘vreugde der wet’ te vieren, door dit boek kunnen wij vinden wat wij niet zochten. De vertaling: ‘het geloof lijdt schipbreuk, alsof het van glas is’ kan beter gewijzigd worden in: ‘het geloof valt in scherven.’ J. Jacoba M. Vreugdenhil Terug naar Teresia. Baarn - Bosch & Keuning. Korte inhoud: Tilly ten Kate, jong, pas getrouwd, kan niet dadelijk met haar man Tom mee naar zijn standplaats Singapore. Ze gaat bij een zwager en schoonzuster logeren op hun verbouwde boerderij. Het gezin Ten Kate is vlot en gezellig, Tilly mag de vrijstaande ‘hut van oom Tom’ bewonen; er zijn aardige buren, ze helpt wat, schrijft lange brieven, geniet van het buitenleven en van de dieren, een heel eenvoudig gegeven. Het wordt echter zo knap en levendig, zo vol humor verteld, dat je het niet neer kunt leggen; je beleeft werkelijk alles mee. De dialogen zijn bijzonder geslaagd en een genoegen op zichzelf omdat de diverse Ten Kates plezierig ad rem zijn. Er is meer. Tilly heeft zich altijd eenzaam gevoeld. Een echt thuis had ze niet - ouders gescheiden -, ook geen geloof, dit laatste in tegenstelling met haar man. Om hem is ze ‘kerkelijk’ geworden. In haar wachttijd komt ze tot het besef dat het niet is: Tom alleen, maar Christus alleen. Voor deze groei heeft de schrijfster geen ziekte of dodelijk ongeluk nodig, het zijn weer heel gewone dingen die meewerken, o.a. het blind vertrouwen van een paard op zijn berijder tijdens een springwedstrijd. Een christelijk boek met een uitvoerige beschrijving van een concours hippique - wel een zeldzame combinatie! Hier zeker een geslaagde. Een vondst is ook de kleine Rudi, die heimwee heeft naar zijn - ontrouwe - moeder in Amerika en daarom het veulen Lodewijk terug brengt naar de merrie Teresia. Met dit boek ben ik blij. Om het verhaal waarin het zonnige overheerst, om de humor, de uitstekende stijl, de verzorgde taal; vooral om de boodschap die het brengt. Fr.v.F. L.A. Koelewijn De ene dag en de andere. De Boekvink Amsterdam - Arbeiderspers. Drie verhalen over het thema ‘eenzaamheid’. Het laatste verhaal - over een jeugdige tenniskampioen - dat ontegenzeggelijk met vaart is geschreven, heeft mij het minst geraakt. Mogelijk zou het meer indruk gemaakt hebben als het vooraan stond in deze bundel of als ik de andere verhalen niet gelezen had. Het eerste verhaal over een Japanse tolk in een kamp voor krijgsgevangenen wordt gekenmerkt door een zeer indringende en evocatieve kracht. De beklemming wordt tastbaar als een ruw-stenen muur waaraan men zijn handen stuk schaaft. Het slot bevredigt echter niet: het werkt als een ontgoocheling. Er is te veel omgewoeld en wakker geroepen en het heeft een te belangrijke plaats in het verhaal dan dat het zo maar met Mr. Tamagashi in de slaap kan wegzinken en verdwijnen. In mindere mate geldt dit bezwaar {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de beide andere verhalen: constructieve elementen verliezen aan het eind plotseling hun functie alsof ze er nooit geweest zijn. Het tweede verhaal acht ik het sterkst: het beschrijft een jongen die van zijn moeder vervreemd en haar toch niet missen kan, die zelfstandig begint te worden en toch nog te veel kind is om zelfstandig te kunnen zijn. Zijn gevoelens worden bijzonder gaaf en zuiver getekend. We krijgen het gevoel alsof de schrijver met wijziging van de entourage over ons geschreven heeft. Ondanks het gesignaleerde compositorische gebrek een boeiend debuut dat verwachtingen wekt. M.M. Godfried Bomans Op het vinkentouw. Utrecht - N.V. Uitgeverij De Lanteern. Een bonte verzameling beschouwingen, onder pseudoniem Parlevink tussen '55 en '57 voor De Volkskrant geschreven en nu gebundeld. ‘Gekooide parlevinken’ volgens de schrijver. Bomans zegt hier het zijne over diverse dingen die hij opmerkte en vooral: die hem ergerden. Hij doet dit steeds geestig en raak; soms zeer scherp, maar dan heeft de schuldige het er ook naar gemaakt. Ook in '58 stellig de moeite waard. De tekeningen van Pluvier passen voortreffelijk bij de tekst. Fr.v.F. Annie Oosterbroek-Dutschun Het lied dat nimmer zweeg. Wageningen - Gebr. Zomer & Keuning. Van de in deze roman voorkomende personen zijn Adriaan Honing en zijn vrouw Janneke de meest wezenlijke. Voor de rest is het boek bevolkt met hun zoon en dochter, vier ongetrouwde tantes en nog enkele andere figuren, alles door de schrijfster bekleed met de eigenschappen, die zij voor de voortgang van het verhaal nodig acht. De karakters van deze lieden leren wij kennen uit hun bladzijden lang introspectief bezig zijn. Dit is niet bevorderlijk voor de levendigheid van het verhaal evenmin als de weinig gedifferentieerde dialogen dat zijn. Al met al kunnen wij ‘Het lied dat nimmer zweeg’ met de beste wil van de wereld geen sterk boek noemen al heeft de schrijfster ditmaal wat meer afstand genomen van het romantische dan bij vorige pennevruchten wel eens het geval was. N.P.V. Andries Dongera Ten dele. Kampen 1957 - J.H. Kok. Onder het pseudoniem Andries Dongera werden tot nu toe alleen gedichten gepubliceerd. Door een auteur die ook onder zijn eigen naam niet onbekend is. Zijn eerste roman beantwoordt aan de verwachtingen die men van hem mocht hebben. Zoals in zovele andere eerste romans werden in ‘Ten dele’ autobiografische gegevens verwerkt. Doorgaans zijn die voor de schrijver belangrijker dan voor de lezer. Ook voor de problemen enz. die in dergelijke romans behandeld of opgelost plegen te worden kan ik me nooit zo hevig interesseren, of ik het nu al of niet met de schrijver eens ben. Andries Dongera is er echter in geslaagd wat hem hoog zat voor de lezer belangwekkend te maken. En wel door de originele literaire vorm, die hij ervoor gevonden heeft. In het eerste hoofdstuk wordt op een aanvaardbare manier verteld over een soort splitsing van een persoonskern. Johan Landman is niet meer alleen in de kamer, maar er zitten zes jongemannen bij de tafel, zo te zien broers. Hij stuurt ze weg en alle zes keren ze terug naar zijn verleden, op zoek naar de mogelijkheid om op een stuk van dat verleden de toekomst aan te sluiten. In de zes volgende hoofdstukken treden dan achtereenvolgens {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} op de zes persoonlijkheden die Johan Landman had kunnen zijn en die hij nog zou kunnen worden: de buitenman, de ambtenaar, de jeugdleider, de koopman, de dichter, de wetenschapsman. In het zevende hoofdstuk komen ze terug en lossen zich op in Johan Landman zelf. Wanneer hij het antwoord heeft gevonden: wij kennen ten dele, wij profeteren ten dele... De compositie van deze roman is dus voorgeschreven door het thema: de ‘persoonskernsplitsing’. De acht hoofdstukken en de epiloog staan zo los naast elkaar als de zes jongemannen van de gesplitste persoonskern. Maar toch weet Andries Dongera een doorlopend verhaal te vertellen: de levensgeschiedenis van de veelzijdige Johan Landman. Het is een verhaal waarin naar mijn smaak teveel geredeneerd, gefilosofeerd en getheologiseerd wordt en dat hier en daar niet vrij is van aanstellerij, maar dat over het algemeen wel de aandacht vast houdt. Het gaat hier echter niet alleen om de interessante Johan en diens boeiende levensverhaal. Wij allen, zolang wij in dit leven zijn, hebben te lijden onder de onvolkomenheden van onze aanleg. Tot volmaaktheid, tot alzijdigheid, werden wij eens geschapen, maar wat er nog aan veelzijdigheid in ons is kunnen wij slechts in eenzijdigheid beleven. De roman ‘Ten dele’ roept het beeld op van de gebrokenheid van ons bestaan. Een beeld typisch van onze tijd. Een beeld dat treffend is en dus niet vergeten zal worden. J.M.Vr. Antoon Coolen De grote voltige. De Haag 1957 - Nijgh en Van Ditmar. De na-oorlogse ontwikkeling van een Brabants dorp in hoog-conjunctuurtempo is het onderwerp van Antoon Coolens nieuwe roman. Daarin hebben gebeurtenissen van veertig, vijftig jaar geleden hun rol en ze worden heel knap in de loop van het verhaal ingevlochten. In zijn jongensjaren heeft Wigbert Benner liefde voor het circus opgevat; wanneer hij groot-industrieel is geworden kan hij die liefde uitleven in circus spelen en zijn dorp speelt met hem me. Tot dat hij zijn eigen dochter, zijn enige, aan die circusdroom verliest. Een heel sympathieke figuur, die ‘kapitalist’ Benner. Zoals er zovele sympathieke figuren in het dorp en het boek voorkomen. Zelfs over de farizeeër Kreukniet wordt met mildheid verteld. De roman is misschien wat te lang uitgevallen, volgens onze moderne strenge maatstaven, maar vele lezers zullen de schrijver zelfs voor de overbodige bladzijden van het als geheel zo weldadige boek dankbaar zijn. J.M.Vr. Georgette Heyer Léon-Léonie. Den Haag - J.Ph. Kruseman U.M.N.V. Georgette Heyer is in Engeland een van de meest geliefde schrijfsters van het lichte genre, dat men daar fiction noemt. Die populariteit is te verklaren. Zij kiest een historische achtergrond voor de pikante verhoudingen, die zij weet te bedenken en besteedt zorg aan het uitwerken van die entourage. En zij schrijft vlotte geestige dialogen. Haar romans over de tijd van de Regency zijn haast te typisch Engels om op het continent gewaardeerd te kunnen worden. Dat bezwaar geldt niet voor Léon-Léonie, dat grotendeels in Frankrijk speelt, tijdens de regering van Lodewijk XV, maar overigens niet het peil bereikt van bijvoorbeeld ‘Arabella’. J.M.Vr. Michel Déon Les trompeuses espérances. Parijs - Plon. Déon schrijft uitstekend. Hij heeft trouwens een goede naam onder de jongeren, evenwel zonder dat hij het grote publiek bereikt. Dat is ook niet gemakkelijk met de psycholo- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} gische roman, zoals hij die geeft. De inhoud kan in zeer verkorte vorm als volgt worden weergegeven. Liefde bindt Inès aan Olivier; fysiek is ze echter in de macht van haar neef Michel. Bevrijding zou kunnen komen, als deze wordt vermoord door een jaloers vriend. Maar als door bedrog de verdenking wordt afgeleid op een onschuldige, is de liefde in de wortel aangetast. Pas als de schuldige, een bokser, dodelijk wordt geraakt in de ring en Inès de waarheid durft te zeggen, openen zich nieuwe mogelijkheden, echter zonder de eerste glans. Deze hoofdlijnen worden omrankt door vele psychische overwegingen en gevoelsnuances, die ondertussen bepaalde vragen, vooral omtrent Michel en Jean, de bokser, onbeantwoord laten. Het klimaat van de roman is dat van de zinnelijkheid, die haar eigen wetten schept. Geen boek voor geestelijk onvolwassenen. v.d.P. Joseph Majault Un amour heureux. Paris - Laffort. Dit is de tekening van een zuivere liefde, geplaatst in het kader van de Tweede Wereldoorlog. De aspirant-officier Varlin is getrouwd in het begin van 1940. Als soldaat leeft hij geestelijk-afgezonderd te midden van zijn kameraden, volkomen geabsorbeerd door zijn liefde. Als de ineenstorting en gevangenschap komen, denkt Varlin, voor wie de gedachte aan een langdurige scheiding onverdraaglijk is, alleen aan ontvluchting. Zijn poging mislukt. Door lichamelijke en psychische ontreddering aangetast, wordt hij ziek. De deur gaat voor hem open, als hij wordt aangewezen voor terugzending naar Frankrijk; ze sluit zich weer, als op het laatste ogenblik het plan niet doorgaat. Dat is het einde, maar, zegt hij: ‘J'aurai au moins vécu cela: un amour heureux.’ Het boek heeft vele raakpunten met ‘Le Commandant Watrin’ van Lanoux, maar het bestrijkt een smallere baan en is minder levendig geschreven. In het streven naar psychologische ontleding is het toch niet onbeduidend. v.d.P. Dagboek van de veertienjarige Selma Lagerlöf. Den Haag - Bert Bakker/Daamen N.V. Het jeugddagboek van Selma Lagerlöf blijkt een zeer leesbaar geschrift te wezen, in zeker opzicht met Anne Franks dagboek te vergelijken. Speciaal het compositietalent van het veertienjarige meisje is merkwaardig, terwijl haar jonge godsvrucht ontroert. Behalve een goede vertaling van haar jeugddagboek geeft N.M. Wartena in deze Ooievaar-uitgave een korte levensbeschrijving van de grote Zweedse schrijfster, wier honderdste geboortedag wordt herdacht. J.M.Vr. Link van Bruggen Moskou, rode sfinx. Den Haag - J.N. Voorhoeve. Het was prettig Link van Bruggens krantenartikelen in aantrekkelijke boekvorm terug te zien. Ze zijn inderdaad het herlezen waard, zowel om de vorm als om de inhoud. De schrijver zag de wereld achter het IJzeren Gordijn als een andere, vreemde, en tot op zekere hoogte vijandige wereld. Maar in die wereld vond hij mensen, die zijn vrienden zouden kunnen zijn. J.M.Vr. Vandaag 5 Literair Accoord. Utrecht - Bruna. Niet helemaal een objective, maar wel een rijke keuze uit nieuw werk van Nederlandse, Vlaamse en Zuid-Afrikaanse schrijvers en uit in Noord- en Zuidnederlandse tijdschriften van het jaar 1956 gepubliceerde bijdragen geven Frans de Bruyn, Jaap Romijn, Pierre H. Dubois, Hubert van Herreweghen, Karel Jonckheere en Garmt Stuiveling. Daarom een uitgave die iedere belangstellende in de literatuur zal {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} willen bezitten. De prijs is onbegrijpelijk laag. J.M.Vr. Karl Bjarnhof Vroege schemering. Amsterdam - H.J.W. Becht. De hoofdpersoon van deze autobiografische roman is een jongen, die in armelijke omstandigheden opgroeit, onder de dreiging van een steeds verergerende oogkwaal, die in blindheid zal overgaan. Toch heeft Karl Bjarnhof zijn verhaal weten vrij te houden van alle zelfbeklag. Het geeft de lezer zelfs een zekere vreugde mee om het goede en mooie, dat in ieder leven wordt gevonden. Terwijl het op elke bladzijde boeit en ontroert. In Denemarken heeft dit boek - terecht - grote aandacht getrokken. Ook in Nederland verdient het belangstelling. Op zijn schijnbaar naïeve en argeloze manier vertellend roept de blinde schrijver de achtergrond van een huurkazerne in een klein Deens stadje bijna zichtbaar op. J.M.Vr. Heinrich Böll Geen alibi voor God. Nijmegen - De Koepel. Heinrich Böll Verhalen. Utrecht - Het Spectrum. Hoewel Nederlandse auteurs slechts bij uitzondering een bundel van hun verhalen gepubliceerd zullen zien, blijkt er voor gebundelde buitenlandse verhalen ook in ons land een afzetgebied te bestaan. De novellen van Heinrich Böll zijn uitstekende voorbeelden van wat er met deze literatuurvorm te bereiken is. Indrukwekkender dan in een roman mogelijk was geweest, heeft de Duitse schrijver in negen losverbonden verhalen de centrale gedachte uitgedrukt, dat de mens zich voor God niet kan verbergen. Wo warst du Adam? In de onmenselijkheid en de zinneloosheid van de oorlog. Maar ook daar blijft de menselijke verantwoordelijkheid. De Duitse titel ‘Wo warst du Adam’ is in het Nederlands tot ‘Geen alibi voor God’ geworden, wat o.i. minder gelukkig is, omdat deze woorden ook anders gelezen kunnen worden. Ook in de meer genuanceerde novellen en schetsen van de bundel ‘Verhalen’ geeft Heinrich Böll telkens weer blijk van zijn groot talent. Een Prisma, die de Nederlandse lezers en bewonderaars van ‘Eng is de poort’ en ‘Huizen zonder vaders’ niet zullen willen missen. J.M.Vr. Theo Olof Daar sta je dan... Den Haag - Bakker/Daamen. (Ooievaar-reeks). Het orkest zit, dirigent en solist zijn binnengekomen, het publiek heeft geklapt en... ja, daar sta je dan als solist. Hoe zal het gaan? Wat zal het publiek zeggen? Wat zullen de critici schrijven? Het is maar goed dat niet alle solisten zich dit zo goed op dat moment realiseren. Maar toch blijft het voor allen een moment van grote spanning. Theo Olof, de concertmeester van het Residentie-Orkest, beseft dat telkens weer als hij een solopartij moet spelen, òf in Nederland, òf in het buitenland. Hij heeft er zelfs een boekje over geschreven. Althans over het vak van uitvoerend musicus. Het zijn haast confessiones geworden, bekentenissen van een muzikant. Bekentenissen over schoolconcerten, over het studeren, over het reizen, over de kritiek, over Engeland, Curaçao en Israël, over dirigenten, componisten en solisten, en ook over koningin Elisabeth van België. Het is een kostelijk boekje geworden, vol geest, vol sprankeling, vol echte humor, maar bovenal vol liefde voor de muziek. Theo Olof, die dit eerste geschrift opdroeg aan zijn vrouw Thera, toont niet alleen een groot violist te zijn, maar ook een geestrijk en literair-sprankelend auteur. Een boekje dat u niet mag missen. corn. b. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Love story I ik schrijf mijn woord onder je adem uit ik word verhoord binnen je jonge huid mijn stem gaat in je warme lijf teloor jij bent de zin de droomschelp van mijn oor ik laat mijn lied tussen je lenden neer je antwoordt niet je geeft mij zuiver weer {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Love story II jij bent mijn hand die uit mijn vlees moet schrijven mijn sterke huid waar ik mij in wil lijven mijn laatste woord dat ik er door kan drijven verstrooi het sluwe zand verloochen elk verband ontneem de dood zijn fluit en blaas zijn adem uit ik wil niet ongehoord hier achterblijven {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Siësta ik slaap mij de bloemetjes buiten en laat de hemel blauw blauw ik droom mij een stuk in de kraag en drink gulzig gauw gauw er zit maar een klein gat in de dag iets wat ik haast vergeten zijn zou {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Otto Dijk Ik ben in dit vers dit vers is mijn leven dit is het woord dat ik je heb gegeven verlos mij nu uit deze vaste banden en lees mijn hoofd mijn voeten en mijn rusteloze handen Lees mij hieruit kies mij hieruit maak mij jouw uitgelezen tussen alfa en omega sta ik te lezen. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Otto Dijk Altijd afhankelijk van inkt van de kleur van papier van bloemen stenen vrouwen sta ik in mijn naam ik sta er niet voor in. Vang mij niet op woorden woorden zijn zogenaamd handschoenen van waarheidsleer ik hanteer ze - bij wijze van spreken bij wijze van leven - om je te grijpen ik zou ze graag binnenstbuiten keren in de hoek van onwaarheid gooien maar zonder dekking brand ik mij? wond ik jou? {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Verhoef Fresco er springen herten in het licht en in de stilte die zich even opent als gras als graan eekhoorns klimmen naar de hemel met de zekere gebaren en de ogen van wie vastbesloten zijn maar onderweg is er het onvermijdelijke een noot een denappel zomaar iets {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Dick Steenkamp De schaatsenrijder Na een lange tijd van de bitterste koude overdag, en van nachten met de strengste vorst, drongen er geruchten door in het land, dat ook de zee niet meer ruiste. Toen de man het op een avond vernam van een die zich buiten gewaagd had, zocht hij zijn schaatsen, kleedde zich aan en vertrok. Het heelal stond te verstijven in het sterrenlicht. De man verkilde tot op het merg, maar zijn tred bleef veerkrachtig, en zijn schreden richtten zich naar de zee. Diepe sporen liet hij na in de sneeuw, en toen hij de duinen naderde, omving een ijle damp zijn wezen. Achter de duinen was de stilte absoluut en na de laatste helling zag de man, dat het gerucht der mensen geen verdichtsel was: de zee lag verstild tot een glimmend-zwarte, keiharde massa. Op het strand bond hij zijn schaatsen onder en daarna zijn rug krommend ving hij zijn eerste slagen aan naar het land achter de horizon, waarvan hij slechts wist, dat hij het alleen nu bereiken kon. Ieder mens kon er geraken, slechts de wijze waarop was voor hen allen verschillend. Voor hem bestond vannacht de enige gelegenheid die zich in zijn leven ooit voor zou doen. Daarom haastte de man zich en zijn slagen waren geweldig op de vlakte. Voort stoof hij, en onder zijn gang boog het ijs en verwekte het een hoge, ijle toon, die zich voortplantte langs de ijsvloer en terugstiet aan de kusten, terug naar het centrum. Omdat de man wist, dat de afstand naar het land ongeweten was en voor ieder verschilt, mat hij de oneindigheid niet naar de kracht van zijn slagen of het schaafsel van zijn rit, maar stormde hij verder, zonder om te zien, want wat achter hem lag moest vergeten zijn. Toen hij zover gekomen was, dat de kust van zijn vertrek achter de horizon gezonken was, werd het lichter. Achter hem rees de maan en een koele glans verspreidde zich over de bevroren zee. Vegen gestoven sneeuw werden door het licht gegrepen en zij openbaarden zich als eindeloos vele langgerekte scheren, die aan de einder samenschoolden tot een machtig continent. En de maan rees hoger en hoger. Een scherpe schaduw tekende zich voor de man af op het ijs. Het was de schaduw van zijn wezen zoals die tot hem kwam uit het verleden achter hem waar de maan stond. De man begreep, dat hij pas in het land kon komen, wanneer hij door zijn eigen schaduw rijden zou, en hij zette zich aan, groter slagen nog te maken en krachtiger zijn benen uit te zwaaien. En de schaduw gaf hem de koers. Een ogenblik rustte hij en legde zich languit neer om even het beeld van {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn wezen kwijt te raken en op te zien naar de sterrenhemel boven hem. De plotselinge vrees zijn schaduw te hebben verloren en daarmee de koers naar het land, deed hem opstaan. Terstond ging opnieuw het ijle gonzen door het ijs. Naarmate de maan hoger steeg verschrompelde zijn silhouet en steeds moeilijker werd het voor de man de juiste richting te vinden. De maan scheen nu recht boven zijn hoofd. Aarzelend schaatste de man rond zijn schaduw, in steeds kleiner cirkels, totdat hij tenslotte stilstond en niet meer wist waar hij gaan zou. De nacht was hoger en stiller dan ooit. Hij scheen een blauw stalen bouwsel, dat bij de geringste aanraking zou kunnen gaan zingen, en een heldere toon voortbrengen, maar ook beneden de ijsvloer lagen de grondeloze diepten te wachten op een gebaar. De man werd angstig. Aan de horizon lagen de witte continenten, maar het land scheen verder dan ooit. Terwijl hij daar stond wentelde de tijd verder en de maan zette haar baan aan de hemel voort. Opnieuw wierp de gestalte van de man een schaduw op het ijs. Hoop dat de koers hervonden was gloorde in zijn hart. Aarzelend deed hij zijn eerste slagen in de nieuwe richting. Ze gingen zwaarder dan ooit. Uit een hoek van het heelal was een wind gaan ademen, die zijn ledematen verstijfde. En weer kwam de twijfel in het hart van de man of hij het land ooit bereiken zou. Harder nog moest hij zich inspannen, want wanneer de wolken die zich aan de einder vormden het maanlicht zouden oplossen, was hij het spoor, dat hem deze ene nacht gegeven werd, voor immer bijster. Terwijl hij voortschaatste en zijn ijzers diep in de glasharde massa kraste, bemerkte hij, dat zijn rit reeds in het ijs geschreven stond. Het maanlicht sleep de sneden van zijn heengang en zijn schaduw overwon ze nu, slag na slag. Niet begrijpend waar het land toch liggen mocht, en eraan wanhopend het deze nacht te betreden, werd zijn voortgang trager naarmate zijn silhouet groeide. De wind wakkerde aan en de wolken overmeesterden de sterren, de een na de ander. Moeizaam sleepte de man zich voort en zijn krachten slonken. Steeds langer trok de maan zijn schaduw en flauwer werd zij zichtbaar. Maar toen de man haar niet meer gewaar kon worden omdat de maan was ondergegaan, zag hij de duinen van het land in de schemering van de nieuwe dag. En nadat hij op het strand zijn schaatsen had afgebonden en de voetsporen van zijn vertrekken drukte, begreep hij, dat hij door zijn schaduw gereden was. En hij dankte in zijn hart de man, die zich buiten gewaagd had en hem kon vertellen dat de zee bevroren was. In het oosten ging de zon op. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad den Besten Mythe als werkelijkheid van de hedendaagse poëzie I * Er is de laatste jaren in West-Europa weer volop sprake van de ‘mythe’ - alsof het nooit 1932 was geweest, zou men bijna zeggen - en dat niet alleen in de wereld van godsdiensthistorici en theologen, ook in de literatuur. Nu wordt dat woord, zoals alle woorden, meestal erg slordig gebruikt, maar ik heb mijn thema minder gedachteloos geformuleerd, dan deze of gene misschien met wat binnenpret vermoedt. Nietwaar, de mythe valt onder dezelfde kategorie als de sage, de fabel, het sprookje; en de werkelijkheid, - wel, de werkelijkheid is de concrete dagelijkse realiteit, die haar aanspraken aan ons stelt. En al zijn velen er dan van overtuigd, dat tot de werkelijkheid óók nog wel het een en ander behoort, dat zich aan onze zinnelijke waarnemingen en aan ons logisch denken onttrekt, zij zouden er niet gemakkelijk toe komen, dat ‘een en ander’ mythe te noemen. Anderen overigens, niét bereid aan te nemen dat er ‘iets’ zou zijn buiten het zinnelijk en rationeel vaststelbare, zullen voetstoots bereid zijn, voor wat zich daaraan schijnt te onttrekken het woord ‘mythe’ te gebruiken, - ‘mythe’ is immers, zoals wij al sinds de Verlichting moesten weten, een aanduiding voor iets niet-bestaands, voor een waanbeeld, een hersenschim. En het is best mogelijk, dat uit déze beide tegengestelde kategorieën van mensen het gezelschap is samengesteld van hen, die bij het lezen van mijn titel een tikje malicieus hebben gegrijnsd. Hun is een licht opgegaan, of liever, zij zagen opeens bevestigd wat zij altijd al hebben vermoed. Die identificatie: mythe als dichterlijke werkelijkheid... Daar is hun door zo'n argeloze, wereldvreemde poëet zomaar een argument in handen gespeeld, waarmee gewapend zij zich de moderne poëzie van het lijf kunnen houden om zich verder weer in gemoede aan hun eigen zaken, aan de theologie of aan de wetenschap, of misschien wel aan hun vertrouwde klassieken te kunnen wijden! Een poëzie, waarin de mythe, het sprookje, tot werkelijkheid wordt verklaard en waarin dientengevolge de werkelijkheid zelf wordt verloochend, - zo'n poëzie kan hun aandacht en hun tijd is geld immers niet waard zijn. Dat ik niet bereid ben, mij naar dit schema sprookje-werkelijkheid te voegen, wanneer ik over ‘mythe’ spreek, zal intussen duidelijk zijn. Wat ìs de mythe eigenlijk? Is ze mogelijk nog iets anders dan de spraakmakende gemeente beweert? Wij zijn vermoedelijk allen geneigd, bij het woord ‘mythe’ dadelijk aan de {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} kleurrijke godenverhalen van Grieken en Romeinen of aan die van andere volkeren: Egyptenaren en Babyloniërs, Germanen en Indiërs te denken. Daarvan zou ik niemand willen terughouden. Ik zou alleen willen trachten tot oorspronkelijk begrip van het woord mythe te komen *, in de hoop daardoor scherper in het vizier te krijgen, wat de zaak mythe eigenlijk is. Dat laatste lijkt mij namelijk dringend nodig en zo zal dit artikel met name een poging zijn, met het vrijwel algemene misverstand af te rekenen, dat we in de mythen der volkeren alleen maar met naïeve, resp. leugenachtige fabeltjes te maken zouden hebben; en zo pretendeert het bovendien de hoogmoedige bewering te logenstraffen, dat de mythe geesteswetenschappelijk, laat staan natuurwetenschappelijk, reeds lang achterhaald zou zijn. Daartoe zal om te beginnen een kleine etymologische excursie noodzakelijk zijn. Het zal van belang blijken, eerst eens te onderzoeken, wat ons woord ‘mythe’, het griekse ‘muthos’, oorspronkelijk heeft betekend. Het begint al verbazingwekkend genoeg: We vinden het substantief muthos als samenhangend met het werkwoord mutheomai, dat ‘spreken’ betekent, en muthos zelf primair in de betekenis ‘woord’. Nu hebben de Grieken voor ons begrip ‘woord’ natuurlijk nog een andere, ons veel vertrouwder klinkende aanduiding gehad: logos. Betekenen deze twee woorden hetzelfde? Nee, allerminst. En ik geloof, dat we juist aan de hand van het verschil tussen muthos en logos de eigenlijke zin van ons woord mythe op het spoor kunnen komen. Logos - zoals gezegd, het woord is ons vertrouwder dan het andere. Het is bij wijze van spreken het wachtwoord van onze hedendaagse westerse cultuur. En in enkele termen heeft het zelfs in het spraakgebruik van de gewone man burgerrecht gekregen: ‘logisch’ en ‘logika’. Woorden die altijd een zinsverband betreffen, dat verstandelijk-argumenterend, langs de weg van redenering kan worden achterhaald en vastgesteld. En is dat niet de enige weg, die het ons Europeanen en Europeanen-zonen mogelijk maakt, tot conclusies en constateringen te komen? Wat niet logisch is, d.i. wat zich niet aan de exakte wetten der logika onderwerpt, wordt, als niet bij onze hoogculturele behuizing passend, schielijk in de kelder of in de vuilnisemmer gestopt. - Verder denken we bij het woord logos natuurlijk aan de meeste van onze wetenschapsbenamingen: sociologie, biologie, physiologie, psychologie, etc. - wetenschappen, die er, als alle westerse wetenschap, van uitgaan, dat de gegevens waarop zij betrokken zijn langs logische weg, d.w.z. langs de weg van heldere begripsvorming in hun onderlinge samenhang kunnen worden onderzocht. En met recht gebruiken wij de woorden ‘logisch’ en ‘logika’ in die zin; terecht achten onze wetenschappen {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} zich in de logos gefundeerd. Immers, het werkwoord legoo, waarvan logoswoord is afgeleid, betekent niet in de eerste plaats, zoals mutheomai, ‘spreken’, maar: bij elkander leggen, verzamelen, tellen, rekenen, terwijl het op zíjn beurt van logos afgeleide verbum logidzomai uitsluitend ‘rekenen’, ‘optellen’, ‘overwegen’, ‘redeneren’ betekent. - Daarentegen zijn we met muthos en mutheomai in een heel ander geestelijk klimaat. Het woord, het spreken, dat met deze woorden wordt aangeduid, is allerminst het koelberekende en berekenende, intellektuele, begripmatige van discours en discussie, het discursieve woord, maar muthos is het woord met verborgen intentie, dat ‘meer zegt dan het zegt’. De taal van de muthos is niet de taal van de ondubbelzinnige formule, veeleer die van het ‘veelzinnige’ beeld, het zinne-beeld. Om het wat apodiktisch te stellen: de logos hoort thuis in de wereld van het intellekt, de muthos heeft te maken met intuïtie, gegrepenheid en flakkerende extase. Het feit dat logos in later tijd, met name in het Hellenisme, ook daar wordt gebruikt, waar volgens deze plaatsbepaling muthos geboden zou zijn, doet hieraan m.i. niet veel af, evenmin als het feit, dat logos bij de eerste wijsgeer die zich erop bezon, Herakleitos, een rijkelijk intuïtieve, spekulatieve inhoud heeft gehad, zodat zijn spreken over de logos ons hedentendage eer mythisch dan logisch, eer dichterlijk dan wetenschappelijk aandoet. Het bewijst slechts, dat in die vroege tijd van onze westerse cultuur intellekt en intuïtie, geest en ziel, nog niet zo heilloos waren uiteengegroeid als tegenwoordig. Herakleitos heeft het nog bestaan, mythisch over de Logos te spreken. De muthos behoort tot de sfeer van de intuïtie, merkte ik op. Welnu, ik meen dat het van hier uit niet zo onbegrijpelijk is, dat muthos, waarschijnlijk al van het begin af aan, óók ‘godenverhaal’ heeft betekend. Want het godenverhaal was waarlijk niet die vrucht van tegelijk primitief en lichtzinnig fabuleren, waarvoor de meeste mensen het houden; integendeel, het had de pretentie een bij uitstek zinvol woord te zijn. De wijze waarop wij op onze gymnasia en lycea de griekse en romeinse mythologie meestal opgedist krijgen, heeft dat misverstand helaas in de hand gewerkt. Ik vrees, dat er naar verhouding maar heel weinig klassici zijn, wie het interesseert, welke noties de Grieken in hun mythologie hebben gekoesterd en tot uitdrukking gebracht, - niet in de kategorie van het abstrakte begrip, maar in die van het beeld. Weliswaar is het niet erg verwonderlijk, na de rationalistische verschraling, die de geest bij ons in het westen sinds eeuwen onderging, dat de adepten van de geest geen gevoel meer hebben voor deze dimensie, maar men zou speciaal van klassici toch meer aandacht en schroom t.a.v. deze dingen verwachten dan zij gewoonlijk aan de dag leggen, vooral sinds onderzoekers als Otto, Ziegler en Von Wilamowitz-Möllendorf - om van Bachofen niet te spreken - met zoveel intelligentie hebben aangetoond, dat het in de mythologie ging om zeer existentiële uitspraken betreffende het alomvattend goddelijk levensverband, waarin de mens zich {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} samen met al wat is betrokken wist. Hoe het ook zij, ik denk dat nog altijd de meeste gymnasiasten en lyceïsten braaf-rationalistisch wordt bijgebracht, dat pas de milesische natuurfilosofen en de denkers van het eleatische Zijn, omstreeks de 6e eeuw voor Christus, met een zekere gêne de domme godenfabels van het volk een zin hebben gegeven. Dat zij ze niet zonder meer als dwaze verdichtsels aan de kaak hebben gesteld, zou dan tweeërlei reden hebben gehad: enerzijds wilden en durfden zij de vigerende godsdienst niet tegen zich in het harnas te jagen, anderzijds zouden zij zo tenminste kans hebben gehad, te worden verstaan door een breder kring van primitieve intellektuelen! Nu mag ik niet suggereren, dat deze opvatting alléén maar belachelijk is en evenmin dat de griekse mythologie niet, vooral in de latere tijd, vol gefabuleer heeft gezeten. Maar ik heb de indruk, dat achter die z.g. zingeving van de vroege griekse denkers veel meer begrip voor de geheel eigen aard van de mythe heeft gestaan, dan deze verlichte opvatting veronderstelt; datgene, waarover de mythen in hun beeld-taal spreken, heeft voor hen wel degelijk als ‘werkelijkheid’ bestaan, ook al waren zij dan meer geïntrigeerd door het achter de goden oprijzend theon - het goddelijke als zodanig, waarvan deze a.h.w. de emanaties waren - dan door de goden zelf. Eén aanwijzing in die richting zie ik in het merkwaardige feit, dat pas Sokrates werd veroordeeld wegens ‘invoering van nieuwe goden’, - let wel: niét wegens ontkenning van de bestaande goden. Een andere aanwijzing is m.i. dat later Plato zich bijzonder bits over deze voor-sokratische wijsgeren heeft uitgelaten als over ‘die sprookjesvertellers’, - en daartoe behoorde ook Herakleitos, die met zoveel diepzinnigheid en hartstocht over de logos heeft gesproken als over de grondorde van het heelal... Plato - ja, maar ondanks zijn onvriendelijke gezindheid jegens de voorsokratische ‘mythologen’, is het duidelijk, dat ook hij zich terdege bewust is geweest van de relevantie van de mythe, - en werkelijk niet alleen op grond van de natuurfilosofische spekulaties, die in de Timaios ronduit als mythen, zij het dan als ‘waarschijnlijke mythen’, aan de orde komen. Juist ook in zijn kentheoretische beschouwingen komen herhaaldelijk passages voor, waarin Plato zijn toevlucht neemt tot een beeld-spreken, dat onmiskenbaar mythologische wortels heeft - in jonger jaren moet hij trouwens zeer onder de indruk van Herakleitos zijn geweest - en men kan er nauwelijks over in twijfel zijn, of juist Plato's vooronderstellingen aangaande de verhouding van de Idee en de zinnelijk waarneembare werkelijkheid - in 't bijzonder zijn grottentheorie - niet van mythische aard en oorsprong zijn. In elk geval heeft de dichterlijke fantasie hem daarbij stellig evenveel geholpen als het intellekt. Ja, ik ben van mening, dat Plato's filosofie, welbeschouwd één grote (en grootse) poging is om de mythe - en dat wil dus zeggen: de uitdrukking van het besef in een groot kosmisch verband {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} betrokken te zijn en deel te hebben aan het geheim daarvan - in begripmatige bewoordingen te vertalen en haar zo te beheersen. Of anders gezegd: Plato heeft getracht het werkelijkheidsgehalte van de mythe te betrappen en in de taal van de logos over te zetten. Daarmee echter heeft hij de mythe aan een radikaal denatureringsproces overgeleverd. Hij is begonnen, datgene te doen, waarvan op het ogenblik ook in de theologie weer sprake is: ‘entmythologisieren’. Heeft Plato vermoed, dat hij daarmee een denatureringsproces op gang heeft gebracht? Ik weet het niet. We kunnen slechts vaststellen, dat hij zich uiterst bewust met de mythische wijze van spreken heeft beziggehouden. En wel geleid door de volgende overwegingen: Het woord muthos heeft niet alléén ‘woord’ en ‘godenverhaal’ betekend, maar het heeft al heel vroeg ook de zaak zelf aangeduid, waarvan dit woord, dit godenverhaal getuigt: deze geheimzinnige, gevaarlijke en verplichtende werkelijkheid, waarvan de mens zich bewust is en waaraan geëxponeerd hij leeft. Zo hebben ook de vroege denkers der Griekse Oudheid de mythe als een werkelijkheid verstaan, een werkelijkheid die door het woord, door de muthos, werd ‘bemiddeld’. En het is nu juist dáártegen, dat Plato zich heeft verzet. Hij is in opstand gekomen tegen dit ongescheiden ‘ineen’ van woord en werkelijkheid, en wel een werkelijkheid die in laatste instantie ‘naturhaft’ bepaald was. Dat is, naar het mij toeschijnt, de spits van Plato's ideeënleer. Plato heeft het zijnde, al het voorhandene, nièt van de elementaire krachten der Natuur uit willen verstaan, zoals de voor-sokratische denkers dat nog deden, - en daarom heeft hij hen voor sprookjesvertellers uitgemaakt. Het zijnde moest daarentegen van de Idee uit worden verstaan. Aan deze Idee beantwoordt enkel en alleen de heldere menselijke geest, het klaarbewuste, weloverwogen woord, dat niet door hartstocht wordt vertroebeld, de logos. Hier ergens zet het idealisme in. Hier ook heeft het rationalisme zijn wortel, dit zichzelf verabsoluterende denken van de geest-als-rede, - een van het bloedwarm leven afgewend, geabstraheerd denken. De logos - helaas niet de heraklitische, en ook niet de johanneïsche! - dringt zich aan al het zijnde op. Van de mythe kan hoe langer hoe minder sprake zijn. Waarom ik deze rationalisering van de muthos als een denatureringsproces zie, zal, naar ik hoop, duidelijk zijn: omdat de muthos iets principieel anders is dan de logos; omdat logos en mythos twee manieren van spreken en denken initieerden, die elkander nauwelijks verdragen en in elkanders idioom niet te vertalen zijn. Het spreken van de logos berust tenslotte op een 2 × 2 = 4, al klinkt dat misschien wat spottend en denigrerender dan ik bedoel. Het is een objektief-constaterend spreken, dat objektief-berekenbare dingen zegt, zij het dan op grond van bepaalde onbewijsbare praemissen en postulaten, - en dat niet alleen in het domein der exakte wetenschappen, maar ook in dat der geesteswetenschappen. Het spreken van de muthos daarentegen is het uitspreken van het geheim, waaraan men met {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eigen leven deelheeft, maar dat zich ieder ogenblik aan het woord kan onttrekken en dan door andere woordsymbolen moet worden bezworen. Men zou het spreken van de muthos een irrationeel, of ook een praerationeel of supra-rationeel spreken kunnen noemen. Nu is dit ‘irrationeel’ een woord, dat tegenwoordig al te grif wordt gebruikt, speciaal wanneer het over moderne poëzie gaat. Niet helemaal ten onrechte overigens. Het komt er echter wèl op aan, te bedenken dat weliswaar alle mythologisch spreken irrationeel is, maar daarom nog niet alle irrationalisme mythologisch. Men kan klaarblijkelijk op een irrationele, on-redelijke wijze bezig zijn met de gegevens, die wereld en leven bieden, zonder te aanvaarden, dat wereld en leven dimensies hebben, welke zich aan het constateringsvermogen van de ratio onttrekken. Om niet geheel in het vage te spreken, ik heb in een van mijn vorige artikelen op het volgende gewezen: Duidelijk onder de indruk van de pretenties der negentiende-eeuwse natuurwetenschappen hebben Rimbaud en Mallarmé niet meer kunnen geloven, dat de dingen een zelfs op den duur niet rationeel te doorgronden geheim hadden, terwijl zij niettemin, als de waarachtige dichters die zij waren, geheel en al op dit geheim der dingen gericht zijn geweest. Zo kwam het in hun poëzie tot een poging, door middel van een soort dichterlijke alchemie kunstmatig geheimen te ‘produceren’. Het geheim der dingen zelf is tenietgegaan, tot niets geworden - deze dichters spreken van niets; hun gedichten zijn eigenlijk niet anders dan schone, intrigerende, maar kortstondige arabesken tegen de achtergrond van het Niets. En zo is later in Frankrijk het door Rimbaud en Mallarmé sterk beïnvloede surrealisme al gauw geworden tot een mij persoonlijk alleen maar aesthetisch rakend spel met klank- en beeldvondsten, tot een eindeloos doorgevoerd uitbuiten van enkele niet eens zo erg interessante trucs. Trucs, die overigens resultaten garandeerden, waarvan men in ieder geval moet zeggen, dat ze ‘ongewoon’ waren. Rimbaud en Mallarmé hebben beseft, dat zij ‘in het geding waren’. Maar wat te zeggen van de surrealisten en hun navolgers? Als Paul Eluard in zijn eerste tijd de moderne poëzie definieert als ‘het huwelijk van een paraplu en een naaimachine op een operatietafel’, is dat uitermate onthullend. En méér dan dat. Ik bedoel dit: Als het inderdaad tot dat huwelijk komt, als die paraplu en die naaimachine elkaar werkelijk gevonden hebben - wat mij betreft op die operatietafel - en met elkaar een zinvolle vereniging zijn aangegaan, dan kan men zich als huisvriend der poëzie daarover alleen maar verheugen; maar de zaak mag niet zo in het algemeen worden gesteld, als vooral door de epigonen van het surrealisme gretig werd gedaan. Het gaat er immers maar om, wat er in de loop van het vers-leven van zo'n huwelijk terecht komt. Veel surrealistische poëzie lezend, heb ik de indruk dat moedwillig allerlei elementen uit verschillende sferen met elkaar in verbinding werden gebracht, met het doel proefonder- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} vindelijk aan de weet te komen, wat voor poëtische reakties dat teweeg zou brengen, - wat voor knal eventueel. En ik denk over poëzie nu eenmaal liever als over een huwelijk dan als over een chemisch proces. Want dát is het, waartoe in het werk van vele surrealisten de alchemie van de grote voorlopers uit de 19e eeuw ontaardde. Of, nog wat scherper en tegelijk samenvattend gezegd: Veel wat zich als irrationalisme aandient - b.v. als resultaat van ‘écriture automatique’ - kan ik alleen maar zien als het produkt van een dol-gedraaide denkmachine. Irrationalisme werd tot hèt woord voor het construeren van on-redelijke woordcombinaties. Vandaar dat ik het woord ten enen male onbruikbaar acht om de aard aan te duiden van de poëzie die nu aan de orde is: een poëzie die het surrealisme kritisch in zich heeft opgenomen en achter zich gelaten. Maar ik dwaalde af, - of liever: ik dwaalde te snel en te gemakkelijk naar de moderne poëzie toe. In elk geval is uit het voorafgaande hopelijk gebleken, dat en waarom niet alle irrationeel en irrationalistisch rumoer, dat tegenwoordig de hemel om de Parnassus vervult, met het woord-als-muthos te maken heeft. Toch weiger ik, een paar voor de hand liggende conclusies te trekken, - deze, dat de dichter, die niet aanvaardt dat leven en wereld niet rationeel te doorgronden dimensies hebben - ongeacht de dimensies die hij eventueel in het taal-experiment, ‘uit het niets’ weet te scheppen - uiteraard op gespannen voet zal staan met mythe, mythologie en mythisch levensgevoel; en deze dat we van hem dus - en dit vooral is het punt waar het op aan komt - geen mythologisch spreken zullen kunnen verwachten. De theoretische erkenning of ontkenning van deze dimensies speelt in dit opzicht nl. een veel minder grote rol dan we geneigd zijn te verwachten. Speelde ze wél een grote rol, dan zou dat immers betekenen, dat de muthos alleen maar even - voor mijn part juiste of foutieve - verklaring van de werkelijkheid was, iets op het vlak van wereld- en levensbeschouwing. In zekere zin is de mythe weliswaar ook dat, maar het woord ‘verklaring’ is zo rationalistisch belast, dat ik aarzel het te gebruiken en het accent liever anders leg. De mythe is namelijk van oudsher verstaan - ik wees daar al op - als iets dat moet worden beleefd en dat alleen op die wijze, door het te beleven, kan worden beseft; zij is van oudsher verstaan als een oorspronkelijk levensverband, dat zich alleen aan hém te doorzien geeft, die met lichaam en ziel, met geest en zinnen erop betrokken is. De mythe is meer een werkelijkheid dan een verklaring van de werkelijkheid. En een verklaring van de werkelijkheid alleen in de Heideggeriaanse zin van het woord, dat de mythe in deze ‘Erkenntnisakt’ zichzelf verklaart, d.i. zich aan de mens onthult en ontsluit. De mythologie der volkeren is, waar en zolang ze nog niet verworden was, niets anders geweest dan: het uitspreken en onthullen van geheimen in de vorm van een symbolisch verhaal, dat men in de eigen existentie als waar en onweerlegbaar ervoer. En het waren dichters, scheppende mensen, die deze {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} fabel hun geldige vorm gaven, zoals de dichters alle eeuwen door de grote ingewijden der ‘mysteriën’ zijn geweest en zullen zijn, ook al heten ze priesters, profeten of wijzen en ook al zijn die mysteriën, zoals bij Rimbaud en Mallarmé, de mysteriën van het Niets. De mythe is minder een verklaring van de werkelijkheid dan zelf een werkelijkheid, heb ik gezegd. Daarmee ben ik dus tot mijn uitgangspunt teruggekeerd. Het is niet waar, dat er tussen mythe en werkelijkheid een principiële ‘onenigheid’ zou bestaan. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat de mythe hetzelfde is als al datgene, wat in de volkomen vervlakte zin van het woord als ‘werkelijkheid’ geldt: de z.g. feiten, met inbegrip van de verkeersonveiligheid, de publieke snoepzucht, de kunstmaanziekte etc. etc. Het is waarschijnlijk, dat wij tot het merendeel der feiten geen enkele verhouding hebben, en ik zou daarvoor dan ook liefst het veel neutraler woord ‘realiteit’ willen gebruiken. Reëel is immers, etymologisch verstaan, al datgene wat zakelijk aanwezig is, objektief vaststelbaar en niet voor loochening vatbaar, - maar daarom nog niet onontkoombaar voor de mens! Het woord werkelijkheid zou ik willen reserveren voor de dingen, die zich op een ingrijpender, een existentiëler wijze aan ons opdringen. De dingen die, zoals het woord zelf suggereert, hun werking aan ons doen gelden, die ons ‘iets doen’, waar wij met huid en haar, onontkoombaar, bij betrokken zijn, - de dingen waaraan wij onszelf worden en waaraan wij ons menszijn verwerkelijken. Zo was voor de oude volkeren de natuur een werkelijkheid. En allerminst een realiteit, die buiten de mens om ging! Men vertelde er niet alleen van in de symbolische godenverhalen van Isjtar en Tamuz, Isis en Osiris, Attis en Cybele enz., maar wie deze verhalen vertelde of hoorde vertellen, wist dat het daarin op een of andere wijze over - nee, meer nog om het geheim van zijn eigen leven ging. Er was dan ook geen hoger worp denkbaar dan zich in de mysteriën van deze vegetatiegoden te laten inwijden; men nam zelf deel aan de jaarlijkse wederopstanding van de natuur uit de winterdood en aan het jaarlijks sterven van het vegetatieve leven in de herfst en beleefde daarin het geheim van éigen leven en sterven. Ja, de kringloop der seizoenen werd naar het besef van deze volkeren slechts door de deelname van de mens op gang gehouden, - zozeer waren mens en natuur, mensen en goden verwant. Zo stierf de myste al bij zijn leven en in de kringloop der seizoenen leefde hij nog na zijn dood. Trouwens, het vertellen van de mythe alleen al had een magische, een oproepende en bezwerende funktie. En eigenlijk vertelde alleen de ingewijde haar. Let wel, nièt: vertelde van de mythe, maar vertelde de mythe, sprak de mythe uit, stelde haar sprekend present. Ik geloof dat ik hiermee voldoende heb gezegd over de beide termen, die de titel van dit opstel aanvankelijk wat ondoorzichtig maakten: ‘Mythe {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} als werkelijkheid van de hedendaagse poëzie’. Niettemin zal, ondanks het doof mijzelf als voorbarig aangemerkte uitstapje naar de dichtkunst, stellig bij deze en gene de vraag zijn gerezen, wat dit alles dan toch wel met de moderne poëzie te maken heeft. Immers, als het waar is, dat ‘literatuur de spiegel van haar tijd’ is en men realiseert zich dat onze tijd er een is van brute rationalisatie op vrijwel ieder terrein, dan lijkt het niet erg waarschijnlijk, dat de hedendaagse dichtkunst veel met een of andere mythe uitstaande zal hebben. Wie echter wat zuiverder op zijn tijd is afgestemd, zal niet zo gauw tot een dergelijke conclusie komen. (Nog afgezien daarvan, dat een spiegel zijn objekt nu eenmaal omgekeerd reflekteert!) Niet alleen moet hij hebben opgemerkt, dat overal deze krachten der rationalisatie a.h.w. hun tegenkrachten oproepen, maar tevens zal het hem niet verborgen zijn gebleven, dat de mens van nu met een zeldzame intensiteit naar zichzelf op zoek is. En waarom anders dan omdat hij wellicht meer dan ooit zichzelf is kwijtgeraakt? Psychologie en anthropologie hebben hem rijp gemaakt voor het vermoeden, dat met name de idealistische opvattingen van menszijn niet of niet meer opgaan. En vóór deze wetenschappen uit zijn het een Kierkegaard, een Nietzsche, een Dostojewski geweest, die juist dit met bijna monomane felheid hebben gezegd en tastbaar gemaakt. Ons hele denken, voelen en beseffen is daardoor in een krisis geraakt, - een ‘krisis der zekerheden’, om met Sjestov te spreken. En al mogen er in het Westen nog denkers zijn, die voortgaan in de trant van Plato, en meer nog van Aristoteles, over de mens en zijn betrekkingen tot de wereld te spreken, ik meen te mogen zeggen, dat het zó georiënteerde denken ons tot in zijn wortels dubieus is geworden, ongeacht of het zich neoplatonisme, cartesianisme, hegelianisme, (neo-)kantianisme of (neo-)thomisme noemt; en voor mij hoort ook het calvinisme als wereldbeschouwelijk stelsel in deze rij. Als hedendaagse mensen krijgen we daarbij het gevoel, dat denkers die zich op dergelijke denkschema's vastleggen, in onware, hoe grootse, hoe diepe spekulaties dan ook verstrikt zijn. En pas bij andere denkers van onze tijd hebben we het gevoel, dat de èchte mens, althans de echte mens van nu, in het geding is. Moet ik namen noemen? - Het wordt een bonte rij van figuren, - schrijvers die soms zeer kritisch tegenover elkaar staan, maar wat hen verbindt is sterker dan wat hen verdeelt: Bachelard, Barth, De Beauvoir, Benda, Bonhoeffer, Buber, Camus, Gebser, Guardini, Heidegger, Husserl, Jaspers, Jung, Kassner, Marcel, Merleau-Ponty, Niebuhr, Pannwitz, Rosenstock-Huessy, De Rougemont, Sartre, Sjestov, Tillich, Toynbee, Wahl, Simone Weil... Filosofen, psychologen, theologen, cultuur-historici, maar allen denkers van de menselijke existentie. Nee, het is niet mijn bedoeling hier ook nog een beschouwing over existentiedenken en existentialisme in te vlechten, maar om bepaalde redenen dien ik daarover toch wel enkele dingen te zeggen. In de eerste plaats dit, dat {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} de toonaangevende denkers van onze tijd weer met vuur verdedigen, dat het leven aan de wijsbegeerte voorafgaat - primum vivere deinde philosophari - en dat het denken allereerst een denken-in-situatie moet zijn, een zich oriënteren aan het existentiële menszijn. Daardoor heeft meer dan ooit de lichamelijkheid van de mens zich aan het denken als probleem gesteld, het lichamelijk in-de-wereld-zijn - ‘de mens is zijn lichaam’ - en zo gaat het in de tegenwoordige filosofie om vragen, die de mens a.h.w. op de huid geschreven staan. Huid is immers bij uitstek de zone, waar de realiteit ons tot werkelijkheid wordt, waar de buitenwereld onze binnenwereld nadert, aanrakingsvlak van ik en niet-ik. Leven is een riskante zaak: de mens existeert, d.w.z. hij ‘staat uit’, hij is aan de werkelijkheid geexponeerd en wordt gedrongen de werkelijkheid met heel zijn bestaan antwoord te geven. Hij is een voortdurend bedreigde en aangevochtene en er zijn geen levens- of wereldbeschouwelijke concepties meer, waarin hij toevlucht zou kunnen vinden. Dat was immers alleen mogelijk voor de sublieme geest of voor de ziel, waartoe al naar gelang van Plato tot Hegel en Marx het menszijn altijd weer is vervluchtigd. Het lijkt mij niet te ontkennen, dat het o.a. deze noties zijn, die de achtergrond vormen van het geestesleven van onze tijd, althans in West-Europa. Ongetwijfeld een volstrekte volte face in vergelijking met de geestelijke situatie, waarin de europese mens onder de adem van het Idealisme heeft geleefd. Vandaar dan ook, dat de z.g. ‘waarden’, aan het Idealisme ontleend, en op artistiek terrein b.v. de klassieke vormprincipes in de krisis zijn geraakt. Vandaar dat het werkelijkheidsbewustzijn van de hedendaagse intellektueel niet meer wordt gericht door het besef van een algemeen-geldige, metaphysische werkelijkheid, maar dáár ontstaat, waar hij in zijn lichamelijkheid, d.i. in zijn verenkeling, verhoudingen aangaat tot wat zich als werkelijkheid aan hem opdringt. Vandaar het partikularisme van vele moderne kunstuitingen. Vandaar dat waarheid een even individuele zaak is geworden als werkelijkheid. Vandaar dat De Rougemont het verlies van een ‘commune mesure’ moet constateren en met hartstocht tracht tot een nieuwe maat te komen en vandaar uit nieuwe menselijke relaties op te bouwen. Vandaar tenslotte dat de spraakmakende gemeente terzijde staat, niet vermoedend wat er aan de hand is en haar invektieven slingert: nihilisme, negativisme, defaitisme... Het idealisme heeft afgedaan. En daarmee ook het rationalisme, dat uit het idealisme voortkwam en zich tenslotte verzelfstandigde. In het rationalisme vierde de geest zichzelf, een geest losgeslagen van zijn lichamelijke ankerplaats, en zich vervolgens verliezend in steeds theoretischer gedachtenconstructies. Inderdaad, dat is een mogelijkheid van de geest: dat hij zich als ratio abstraheert van het menszijn in zijn totaliteit en combinerend en deducerend, of, plebejischer, puzzelend en hersengymnastiekend, zich beweegt in gebieden, die existentieel steeds irrelevanter en waziger worden. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Om misverstand te voorkomen: Hiermee is geenszins de taak van de natuurwetenschappen ontkend, om met haar aan de ratio ontleende methoden het heelal te doorzoeken, - er is alleen mee ontkend dat het de natuurwetenschappen of een aan hen georiënteerd denken ooit zal gelukken, de werkelijke geheimen van het menszijn te achterhalen. Trouwens, hun resultaten zijn van dien aard, dat juist zij geroepen schijnen ons op de elementaire vragen van onze menselijke situatie terug te werpen. Hoe dan ook, de geest als ratio, de geest die alleen zijn rationele mogelijkheden vervult, is niet tot werkelijkheid bevoegd - en men denke bij dit woord aan wat ik opmerkte over de verhouding van werkelijkheid en realiteit - zo zou ik het inzicht willen formuleren, dat in West-Europa steeds meer veld heeft gewonnen. En dit inzicht heeft tot het anti-intellektualisme geleid, dat hedentendage tot diep in de filosofie doorklinkt, ja misschien wel door de filosofie werd ingeleid. Het moderne filosofische denken erkent zijn eigen ontoereikendheid; er is iets dat het filosoferen en de filosofische verwoording te boven en te buiten gaat. Zo kan het dan gebeuren, dat b.v. Martin Heidegger telkens weer naar de dichters verwijst, naar Hölderlin en Rilke met name, in het bewustzijn dat alleen het dichterwoord met een uiterste onmiddellijkheid weet te benoemen, wat het wijsgerige woord niet zeggen kan. Daarin toont Heidegger, dat hij met Kierkegaard heeft beseft, dat onder alle mensen de dichter het meest ‘unmittelbar’ is tot God en het goddelijke. De echte wijsgeer zou dichter willen zijn. Maar waarop het mij in dit verband vooral aankomt, is het volgende: Op deze wijze is vanachter het ontoereikende woord-als-logos het woord-als-muthos weer binnen onze gezichtskring gekomen. En dìt dat nu juist is het woord, de wijze-van-spreken, die in de hele moderne lyriek onmiskenbaar haar aktualiteit bewijst. Niet het spreken als overbrenging van verstandelijk-gemunte mededelingen, maar het woord dat de geheimen van het menszijn op een zeer direkte wijze bij name noemt. En als dergelijke geheimen voor een dichter niet bestaan? - Pas nu kan ik spreken over de eigenlijke reden, waarom ik weigerde, uit hetgeen ik tevoren al had opgemerkt, de logische consequentie te trekken, dat de dichter die het inzicht mist of zich tegen het inzicht verzet dat leven en wereld rationeel niet te doorgronden dimensie hebben, op gespannen voet moet staan met het mythisch levensgevoel en dat we dus van hem geen mythisch spreken te verwachten hebben. Het is heel anders, - omgekeerd! Het woord als muthos is namelijk de wezenlijke uitdrukkingsmogelijkheid van elk waarachtig dichter. Dichter zijn betekent op zichzelf al: van dit woord weten. Nu is het opmerkelijk - ik heb daar in vorige artikelen al op gewezen - dat enkele jonge dichters in ons land heel argeloos met dit woord zijn gaan experimenteren, maar dat daarbij langzamerhand de diepe relaties te voorschijn kwamen tussen dit woord-als-muthos en een geheimzinnige ervaringsgrond. Dit woord weet nog van dingen, die onze geest {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} allang vergeten is. Het woord-als-muthos is een naamgevend woord, heb ik gezegd. Het heeft met magie, taalmagie, te maken. Er wordt met dit woord ‘werkelijkheid gesticht’. En misschien hebben sommige moderne dichters langzamerhand met schrik de werkelijkheden herkend, die hun eigen woord stichtte; ontdekt, dat zij een schokkende gelijkenis hadden met datgene, wat van oudsher door de religies aan inzicht en noties werd gekoesterd, - ja inderdaad, met de mythe-als-werkelijkheid! Zo wordt de leugen van de a-religieuze tijd, waarin wij zouden leven, in haar dichters ontmaskerd. Ik wil daarmee allerminst zeggen, dat al deze dichters zich par conséquence tot een of andere religie, of zelfs tot het christendom, zouden moeten bekeren. Maar een metaphysische trek is hun poëzie eigen, ook daar waar het Niets als werkelijkheid wordt geëvoceerd of als de zin der werkelijkheid, d.i. als de waarheid, wordt uitgeroepen. En om het maar ronduit te zeggen: een poëzie zonder metaphysische relatie is m.i. geen poëzie! Men zou dus kunnen concluderen: in het woord-experiment zelf wordt de dichter zich van de dingen bewust. En dat is ook zo. Het is mijn eigen ervaring, dat dichten, dichterlijk met woorden omgaan, de enige mogelijkheid is om aan mijzelf duidelijk te maken, wat ik als het erop aankomt wéét. Maar wat zich in het woordexperiment openbaart, blijft in zekere zin toch een geheim. Ja, ik meen zelfs te mogen zeggen, dat alleen dat gedicht goed is, welks laatste geheim zich niet prijsgeeft, zelfs niet aan hem die het schreef. Dat is geen obscurantisme en het is evenmin als een alibi voor woordgoochelaars bedoeld, want ik blijf erbij: het gaat er in de poëzie om, dat werkelijkheden worden geopenbaard. Het gedicht echter kan deze werkelijkheden op geen andere wijze aan het licht brengen dan verhuld, bij wijze van gelijkenis, d.w.z. alleen voor diegene doorzichtig, die volgens de vreemde onlogische, mythologische, logika van het gedicht over leven en wereld willen denken. Het essentiële van een goed (!) gedicht kan alleen tot uitdrukking worden gebracht op de wijze, waarop het tot uitdrukking is gebracht: het is niet in een proza-parafrase te vangen. Inderdaad, een gedicht is slechts daarin legitiem, dat het van dingen spreekt, die alleen op dié manier kunnen worden gezegd. Daaruit volgt als vanzelf, dat de ‘begrijpelijkheid’ van deze moderne poëzie in de ouderwetse zin van rationeel-intellektuele interpretabiliteit niet zeer groot is. De z.g. gedachtenpoëzie komt nauwelijks meer voor. Gedachtenpoëzie in strikte zin kon immers alleen maar voortkomen uit die verschraling van het menszijn, die met idealisme en rationalisme gegeven is. Toch moeten we op onze hoede zijn voor eenzijdigheden. Het gaat nl. niet aan om, zoals tegenwoordig nogal eens gebeurt, te beweren, dat gedachten niets met gedichten te maken hebben, - het verband dat Heidegger, ook etymologisch, tussen ‘denken’ en ‘dichten’ heeft gelegd, moge ons voorzichtig maken. En in geen geval mogen wij de dichters, wier poëzie hoofd- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijk gedachtenpoëzie is geweest, posthuum daarover hardvallen: zij zijn ook kinderen van hun tijd geweest. Veeleer zouden we moeten trachten, in hun poëzie de plaatsen op te zoeken, waar ook bij hen de natuur van het dichterschap sterker is geweest dan de leer der wereldbeschouwing (en ons daarover te verheugen!). Ik doel nu op dichters als Verwey, Boutens, Van Collem, Leopold en Dèr Mouw. Zij zijn man voor man dichters geweest, sommigen zelfs grote dichters. Maar hun wijze van uitdrukken kan de onze niet meer zijn; zij zou niet voldoen, om uit te spreken, wat ons heden beweegt. Meer nog: wat eigenlijk al zo'n kleine tachtig jaar lang nauwelijks herkend aan de orde was! Men kan er zich eigenlijk slechts over verbazen, dat onze nederlandse poëzie al die tijd zo weinig ‘bij’ is geweest en dat ze hoogstens heeft gevolgd, wat in het geestelijk klimaat reeds veel langer aktueel was, enkele ‘gerevolteerden’, die ‘het andere’ beseften of vermoedden niet tenagesproken: Gorter, Van den Bergh, Marsman, Van Ostayen, Achterberg. En dat terwijl het toch heet, dat dichters hun tijd vooruit zijn! De vraag is trouwens, of dit met de generatie van nu, of althans met enkelen uit die generatie, anders gesteld is... Geen gedachtenpoëzie dus, maar een poëzie, waarin het woord veel direkter funktioneert, - niet omzichtig het spoor van een bij voorbaat geconcipieerde gedachte volgend, maar evokatief, zelf de gedachte bepalend; beeldend vooral ook, maar al evenmin op de sinds de Renaissance gebruikelijke wijze. En ik geloof, dat speciaal, wanneer we ons met de beeldspraak en het beeldgebruik van de moderne poëzie bezig houden, datgene aan het licht komt, waarop ik mij in dit artikel wil bezinnen. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Jarry Duclay Na 1 retour Utrecht achter ons sluit de trein als een lift we staan buiten onherroepelijk wat ogenschijnlijk bijeen hoorde valt als droog brood uiteen de stad wacht we zijn laat we dragen de klokken in het oog buiten de nachttrein overrompelt mij amersfoort ontvangt mij met wijd open straten onder een dak van duisternis op een avond als deze begeleidt het spel de slaap van duizenden klokkenspel jaagt klankduiven tot boven het station waar wij de moed achter de schoenen moeilijk gaan en onze fietsen uit de stalling halen we geven de knecht een cigaret of zeggen niets hij is aan alles gewend zijn leven is toegespitst in het gebaar de buigende rug de vragende hand goedenavond {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} soms verschijnt zij zo ineens dat het wel lijkt of ze er geplaatst is vast in haar vormen met ogen en fiets van gazelle ik laat haar maar gaan blijf trouw aan de nacht die op de stationsstraat over de brug hangt als een onwennige rekruut een zwerm gonzende nachtdieren scheert ter hoogte van mijn band langs het asfalt het regent mijn dynamo slipt ik ga maar lopen als je zo alleen tussen de huizen zwemt ga je tegen de deuren spreken als je niet uitkijkt je wordt een traag dier ze slaapt toch al als je dan deed wat je graag wilde je deed geen stap meer je ging op straat naast de regen in de goot liggen achter een masker van licht bespringt als angst om een hoek je een auto {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} rot ding denk je gestoord uit je ja waaruit uit je gedachten kom nou dan verdwijnen alle gedachten je bent niet langer de man met gele klokken als ogen je stijgt achter de tijd boven de huizen in een helder bewustzijn van alleenzijn en onherhaalbaarheid je bent je eigen antenne met je neus in de wolken je oren boven het carillon je neemt de trappen als laatste hindernis naar het languit op je rug liggen met je oor tegen het dak je voelt de sleutel uit en morrelt hem in het slot daar ligt een liefde van hoving geen post zeker dat moet ik eens terug brengen zou ze al slapen ik zoek de hennessy {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Nel Veerman Aquarel voor een dichteres In een heldere ruimte aan de grens van het leven waar de ochtend dauw is en het gras haast blauw is zie ik haar bezig: zij spelt de morgen, zij spelt de rivier, zij spelt de bomen, zij spelt het dier. Zij heeft de vreugde zeven keer zeven- maal op het lichte water geschreven, zij wenkt de stoffige mensen die van verre voorbij gaan: kom en zie, zij schept wie vermoeid in haar morgen gelooft wind in het haar en zon op het hoofd. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken Denis de Rougemont Het westers avontuur van de mens. Amsterdam - Holland. De Frans-Zwitserse essayïst, cultuurfilosoof, Denis de Rougemont, is reeds voor de oorlog in ons land bekend geworden door een geestdriftige introductie van Menno ter Braak. Deze schetste hem als een non-conformistisch denker, die culturele en politieke problemen met blote handen efficiënt durfde aan te pakken. Zijn titels getuigden van een grote graad van directheid. ‘Denken met de handen’ (orig. '36, Ned. vert. '46) een moeilijk, maar vruchtbaar boek, heeft de intelligentsia in West-Europa bepaald bij de waarden die in de strijd tegen de totalitaire machten, binnen en buiten, op het spel stonden. Daarna verscheen ondermeer: ‘Persoonlijkheid als roeping in deze tijd’ - ik citeer weer de nederlandse titel, jan. '40- een blauwdruk van het personalisme. Na enkele kleinere geschriften een lang zwijgen. Zou de auteur volkomen in beslag genomen zijn door zijn ‘handen’, in casu het Europese federalisme, waarvan hij een vurig voorstander is? Tot enige jaren geleden zijn ‘l'aventure occidentale de l'homme’ als bij verrassing verscheen. Uitgevers-Mij. Holland heeft ons Nederlandse publiek een grote dienst bewezen door dit belangrijke werk, waarin de schrijver nieuwe gebieden heeft ingelijfd, in een uitstekende vertaling te brengen. Helaas kan ik in deze smalle kolom maar iets zeggen over de rijke inhoud. Een Nederlands criticus - ik meen Vestdijk - heeft over ‘l'amour et l'occident’ (vertaald als: Liefde en Avondland) eens geschreven onder het motto ‘liefde als zeeslang’. De criticus bedoelde dat de Rougemont in heel de historie bewijsplaatsen voor zijn thema vindt, zodat de liefde de lengte krijgt van een zeeslang, uiteraard een vreemde verschijningsvorm voor de liefde. Aan deze opmerking moest ik denken bij het lezen van dit laatste werk. Heel de westelijke wereld presenteert zich hier rondom twee thema's: persoon en risico. Daaruit vloeit het avontuur voort, het zoeken, dat geleid heeft tot de westerse wetenschap, politiek en techniek. Tegenover dit westers avontuur plaatst de schrijver het Oosten, dat hij typeert als de Weg. Cyclisch en gesloten is het Oosten. Lineair, op de vrijheid en de openheid gericht het Westen. Alle dwalingen van het Westen laten nog altijd het grondpatroon onderscheiden, dat de schrijver ziet ontstaan op het concilie van Nicea, dat geschiedenis-makende uitspraken gedaan heeft over de Drieëenheid in het jaar 325 na Chr. Met merkwaardige scherpzinnigheid belicht de R. alle belangrijke gebeurtenissen sinds de ontdekking van Amerika. Hij vindt prachtige formules voor de 19e en 20e eeuw, voor de politieke tegenstelling tussen het vrije Westen en de totalitaire staten. De techniek voorziet hij van een positief voorteken. Zo wij hier nog bezwaren of aarzeling mochten gevoelen, herinnert hij er ons aan dat in de vorige eeuw de burger geestdriftig was over de techniek, de arbeider de dupe daarvan. Thans is de burger bevreesd en de arbeider gebaat bij de expansie van deze zelfde techniek. Zijn notities en formuleringen hebben iets afdoends, iets van een beslissing. Men is als lezer in het net van de auteur gevangen. Voorwaar- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} de daarvoor is dat die bondige uitspraken raak zijn en dat zijn ze meestal. Het zijn ook vereenvoudigingen, des mots simplificatrices, zoals hij ons in zijn ‘Denken met de Handen’ reeds heeft verklaard. Maar het allerbelangrijkste voor de Christenen in Nederland is het wijde perspectief dat hij voor het geloof opent. Eender als T.S. Elliot in zijn ‘The Idea of a Christian Society’ tekent hij een geheel waarvan slechts de lichtende kern bewust christelijk leeft. Er is echter dit verschil, dat Elliot's idee gesloten blijft, terwijl die van de R. open is. Het is een gedachte die bij velen in Nederland leeft, veel bestrijders vindt, maar zelden zo konsekwent en radikaal doorgedacht is. Moge zij voor- en tegenstanders prikkelen tot hernieuwde bezinning. Ou. C.S. Lewis Het wordend aangezicht. (Till we have faces). Amsterdam - W. ten Have. De taak die zich de schrijver van ‘Brieven uit de Hel’ en ‘De grote scheiding’ met het schrijven van het boek dat thans om bespreking vraagt, heeft gesteld is niet gering. Terwijl de beide vorige romans allegorieën waren, is ‘Het wordend aangezicht’ een herschapen mythe (a myth retold). Dat vordert een geheel andere aanpak. Lewis heeft de stof jaren in zich omgedragen, voor hij de sprong gewaagd heeft. Het is een heel nieuw en zelfstandig verhaal geworden, dat met de oorspronkelijke mythe van Psyche en Cupido slechts een zwakke, men zou bijna zeggen louter structurele, overeenkomst vertoont. ‘Het wordend aangezicht’ speelt aan het hof van een klein koninkrijk, waar barbarij en bijgeloof de overhand hebben. Er is een tyrannieke koning die, tot zijn groot verdriet, alleen dochters heeft. De jongste, uit een tweede huwelijk geboren, is uitzonderlijk schoon en, ondanks haar jeugd, ook bijzonder wijs. Zij heet Istria wat - zo leert een aan het hof als slaaf levende Griek - in het Grieks Psyche zou betekenen. De oudste dochter Orval, afzichtelijk lelijk, tevens de vertelster in het boek, heeft haar jongste zuster, die in alles haar tegendeel is, bijzonder lief. Het is, zo wordt uit de ontwikkeling duidelijk, een alles opeisende, egoïstische liefde, die zij voor Psyche gevoelt. Door wisselende volksgunst en de sluwe intrigue van de priester van Ungit, een natuurgodin, wordt Psyche, wanneer een aanhoudende droogte om een offer vraagt, op de heilige berg bij de stad aan een paal gebonden en zo prijsgegeven aan de toornende goden. Orval wil haar zuster na korte tijd gaan begraven en gaat, in gezelschap van een dienaar van haar vader, naar de plaats der executie, waar zij geen spoor van Psyche vindt. Verder zoekend op de heilige plaats, door geen mensenvoet betreden, vindt zij haar zuster, levend en wel, en hoort het verhaal van haar redding. Zij is getrouwd met de zoon van Ungit en ontvangt iedere nacht haar bruidegom, die zij echter niet zien mag. Psyche woont in een groot paleis en is volmaakt gelukkig. Orval ziet echter niets van deze heerlijkheden. Zo ontstaat in Orval het grote conflict tussen de liefde voor haar zuster en de waan waarin deze, voor zover Orval's ogen kunnen zien, leeft. Psyche moet wel het slachtoffer geworden zijn van brute zwervers die, volgens het volk, op de berg huizen. Orval haalt nu haar zuster tegen dier wil over, met behulp van een lamp de ware identiteit van haar geliefde vast te stellen. De god wreekt zich en zendt Psyche weg, om wenende en boetende door deze wereld te zwerven. Wat Orval betreft voegt hij daaraan toe: ‘Gij, vrouw, zult uzelf en wat ge gedaan {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} hebt, kennen. Gij zult ook Psyche zijn.’ Orval volgt haar vader op, regeert wijs, brengt het land tot bloei en zou over haar conflict heengegroeid zijn, wanneer zij, oud geworden, door een ontmoeting niet weer aan Psyche herinnerd was. Daarop zet zij zich aan het schrijven van haar verhaal, waarin zij de goden vanwege hun onrechtvaardigheid en wispelturigheid aanklaagt. In een tweede deel, dat als een appendix aan het verhaal is toegevoegd leert Orval in een reeks van visioenen zichzelf kennen, zij komt dan tot de erkenning: ‘Ik weet nu, Heer, waarom ge geen antwoord geeft. Gijzelf zijt het antwoord... Lang heb ik u gehaat, lang heb ik u gevreesd. Misschien -’. Vooropgesteld zij, dat ook in dit boek Lewis weer de boeiende en kundige verteller is, die wij reeds uit vroeger werk kennen. Het getuigt van groot meesterschap, de hierboven samengevatte stof, die de gemiddelde lezer vreemd is, zo concreet te maken als de schrijver doet. Toch is er een groot verschil, dat geheel in de wisseling van het door de schrijver gebruikte genre ligt. Lewis is en blijft een allegorist en daardoor lopen hem juist de mythische elementen uit de hand. Dit mythische element zou ik met één woord willen typeren: onzichtbaarheid. Daarbij denk ik niet aan de god die niet gezien mag worden. Er blijkt later een aannemelijke reden te bestaan voor deze wens onzichtbaar te blijven. De onzichtbare tempel - symbool van het ongeziene, de bovennatuurlijke wereld? - is een vreemd element in dit plastisch geschreven boek. Is de tempel mythisch omdat hij onzichtbaar is? Lewis zal dit met zijn kennis van de literaire genres nooit beweren. Hij zal waarschijnlijk in zijn verhaal onder mythisch verstaan het conflict tussen de heidense cultus en de onzichtbare God, die geen antwoord geeft zoals de heidense goden doen in hun cultus, het conflict tussen de alleseisende en de zich wegschenkende liefde. Vanuit de paganistische wereld geoordeeld is deze god onnarekenbaar, onzichtbaar. Het is nu alleen de vraag of deze onvergelijkbare machten beide in het verhaal mythisch tot hun recht kunnen komen. Een zeer belangrijke vraag, die mij theologisch tot tal van merkwaardige en tegenstrijdige konsekwenties lijkt te voeren. De belangrijkste is wel dat Lewis' mythische verbeelding een godsdienst creëert, die zich tussen hemel en aarde beweegt. Zij doet mij denken aan het toekomstig ruimteschip, vanwaar projectielen naar bepaalde objecten in de kosmische ruimte zullen geschoten worden. De vraag die hierop volgt: kan een christen zijn geloof verbeelden in een mythos? Zo ja, is deze verbeelding een reductie of een samenvatting? Ik zou zeggen, dat het geen reductie kan zijn, een herleiding tot een godsdienst-in-kern. Schimmen als algemene openbaring duiken hier op. De meesten onder ons zijn er met recht beducht voor. Een samenvatting - hoewel het woord ontoereikend is, lijkt het mij het meest aan de mythos te beantwoorden - is een onmenselijke taak, die voortdurend stranden kan op abstracties. Bij een vakkundig auteur als Lewis moeten deze theologische vaagheden wel leiden tot een overeenkomstig literair échec. De mythe - de scène van de verloren gewaande koningsdochter en de onzichtbare tempel - breekt als 't ware in het verhaal in en in het slotdeel dan weer uit. Kan door haar partieel karakter geen mythe zijn. Daar schiet ook Lewis' plastische stijl te kort en bevinden wij ons op schemerig, speculatief gebied. ‘Het wordend aangezicht’ is voor mij te weinig zichtbaar geworden. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Het heeft een lichte en een donkere helft en die twee lijken mij niet bij elkaar te passen. Als geheel een mislukking, maar dan toch met grandioze kanten. Juist die mislukking kan critische geesten inspireren tot verder onderzoek op een gebied, dat men in onze tijd aarzelend gaat verkennen. Ou. Herbert Frank Goed volk. Amsterdam - Elsevier. Een duits auteur heeft de jaren, waarin hij als onderduiker in Nederland verbleef, van zich af geschreven in de roman Aufstand der Herzen, die in vertaling (van Ruth Wolf) zoveel eenvoudiger, raker Goed volk heet. Het is het relaas van een duitser, die om der wille van zijn joodse vrouw moet duiken. En het is een bijzonder boeiende, ook in compositorisch opzicht, knap geschreven roman. Het is vooral het verhaal van gewone mensen, laf en moedig, gul en egocentrisch, maar vooral gewoon. Die er geen verheven gedachten op na houden, die goed volk zijn omdat ze zich zouden schamen het niet te wezen. Weinig heldhaftige mannen en vrouwen, die soms toch even helden zijn. Even maar. Net lang genoeg om van ze te blijven houden. adv. Historische Winkler Prins encyclopedie. Tweede deel D-Mag. Amsterdam - Brussel, 1958 - Elsevier. Met een verrassende snelheid volgde op het eerste deel van deze Encyclopedie het tweede, dat loopt tot het trefwoord Magyaren. De zeer gunstige indruk die wij van het eerste deel hebben gekregen, wordt door dit tweede volkomen bevestigd. Wij lazen tal van artikelen door, want wij werden, toen wij enkele steekproeven wilden nemen, zo geboeid, dat wij er bijna niet mee konden ophouden. Wij werden getroffen door de beknopte volledigheid die bijna overal is bereikt. De doordachte opzet, waarvan wij bij de bespreking van het eerste deel gewaagden, bewijst ook in dit deel ten volle haar bereikbaarheid. Men vindt uitgebreide artikelen over de geschiedenis der afzonderlijke landen, waarbij aan alle aspecten is recht gedaan. De nieuwste onderzoekingen zijn, voor zover wij konden nagaan, in de voornaamste artikelen verwerkt. De technische verzorging staat op hoog peil. Met treffende illustraties, talloze kaarten en enkele geslachtsbomen is het werk verlucht. Het is een onwaardeerbaar hulpmiddel voor iedere beoefenaar der geschiedenis. J.C.H. de P. Sibylle von Cles-Reden Het raadsel der Etruriers. Baarn - In den Toren. ‘Das versunkene Volk’ is de titel van het Duitse origineel, dat door J.F. Kliphuis op deskundige en bekwame wijze in het Nederlands is vertaald. Deze is misschien sprekender dan de voor de vertaling gekozene, die een ogenblik de verwachting wekt als zou het geheim der Etrusken hier worden onthuld en het raadsel worden opgelost van dit mysterieuze volk, dat van de 8e tot de 4e eeuw v. Chr. Midden- en Noord-Italië heeft overheerst. De schrijfster, zelf archeologe van professie, heeft allerminst deze pretentie. Zij wil slechts een overzicht geven van de huidige stand der etruskologie, maar doet dit op een zo boeiende en aantrekkelijke manier, dat wij a.h.w. ongemerkt op de hoogte komen van de verschillende theorieën en standpunten van de vakgeleerden en tegelijk in aanraking worden gebracht met alle aspecten van deze mysterieuze beschavingswereld. Telkens laat zij zien, hoe de Etrurische gebruiken, de religieuze voorstellingen en kunstvormen voortleven in het volksleven en de kerkelijke kunst der middeleeuwen en via de Renaissance tot op de tegenwoordige tijd hun in- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} vloed laten gevoelen. De schrijfster kent het beschreven gebied door en door en zij weet door soms beklemmende beschrijvingen van de natuur rondom de geheel of gedeeltelijk verzonken steden de lezer inzicht te geven in de oorzaken van groei en verval. 79 foto's, 17 tekeningen en 2 kaarten lichten de tekst toe. Vooral de foto's zijn prachtig uitgevoerd. Wie zich voor Italië interesseert, mag niet verzuimen van dit boeiende en wetenschappelijk verantwoorde boek kennis te nemen. J.C.H. de P. André Senet De mens of zoek naar zijn voorouders. Voorhout - Foreholte. Herbert Wendt Ik volgde Noach. Zeist - W. de Haan. Het is prettig dat er vandaag zoveel boeken uitkomen die de weetgierigheid van het publiek, dat zich nog geen televisietoestel kan aanschaffen, bevredigen. Hier zijn er weer twee. Ze dragen respectievelijk als ondertitel ‘Roman van de paleontologie’ en ‘De ontdekking der dieren’. Met vaart geschreven. Weliswaar hier en daar een ietsje al te oncritisch, er worden offers gebracht aan de spanning en (soms) de sensatie. De inhoudsopgave van dit soort boeken is bijna altijd een verzameling wilde kreten. Maar ja, de auteurs wensen hun lezers in de eerste plaats prettig bezig te houden. En is daar soms veel op tegen? 'k Zou het niet denken. Het is echter jammer dat in geen van de beide werken een literatuurlijst is opgenomen die de geinteresseerde lezer verder zou kunnen wijzen naar werken waarin meer ingegaan wordt op de problematiek van verschillende der behandelde onderwerpen. adv. Go Verburg Groeten uit Zuid-Afrika. Nijkerk - Callenbach. Wanneer de schrijver zich beperkt had tot het verhaal over de kafferjongen Mashoba en zich daarop geheel geconcentreerd had, had hij een goede, en misschien zelfs een bijzonder goede novelle kunnen leveren. Dit verhaal is verreweg het sterkste deel van het boek. De hier tussendoor verwerkte belevenissen van een Hollandse emigranten-familie blaken van onbeduidendheid en staan ongeveer op scheurkalenderverhaaltjes-niveau. Dat daarin en daarnaast aan het boek nog een voorlichtende functie wordt meegegeven, compleet met foto's, verhoogt de halfslachtigheid en rommeligheid van het geheel. Jammer. J.W.V. Peter Jaspers De glans van het leven. Baarn - Hollandia. Het schijnt 'm allemaal te zitten in een boze tovenaar en in het feit dat we een broek-vol zo vies vinden. Dat zou allemaal anders moeten, begrijpt u? We moeten terug naar het stadium waarin we nog contact hadden met mekaar, met voelsprieten en zo. En zonder regels, voorschriften, goed en kwaad. Doe ik nu onrecht aan de goede bedoelingen van juffrouw Jaspers? Welnee, dit vage geleuter over het Leven, het Contact, de Voelsprieten, dit flauwe aftreksel van een verwaterd humanisme en schimmig christendom verdient niet beter. adv. Johannes Allen Als liefde kinderspel wordt. Baarn - Hollandia. Nee, nee, niet alleen in Frankrijk verschijnen de onthullingen. Ook in Denemarken weten ze hun weetje. De al iets oudere meneer Allen speelt daar voor een noordelijker mejuffrouw Sagan. Onverdienstelijk? Welnee. Maar hij heeft dan ook (mag 'k even citeren?) ‘bijgedragen tot de schepping van enkele van de belangrijkste Deense succesfilms van de laatste jaren’. Johannes kent dus niet alleen allerlei moeizame gevoe- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} lens, hij kent ook de markt. En het publiek. Of ze van dit boek ook een film gaan maken? Nou en of, wat dacht u dan? adv. Peter Jaspers Annemarieke. Baarn - Hollandia. Dit jeugdboek, geschreven naar het gelijknamige zondagavondhoorspel, is van dezelfde auteur als De glans van het leven. En men kan zich dat niet zo erg gemakkelijk voorstellen, omdat dit boekje open, fris en realistisch is. Die Annemarieke is tenminste een meid! adv. J. Riemens-Reurslag De oude sprookjes. Baarn - Hollandia. Men mag de uitgever dankbaar zijn dat hij van deze goede verzamelbundel een zesde goedkope druk heeft laten verschijnen. adv. Kees Pronk De zoon en zijn moeder. Wageningen - Zomer & Keuning N.V. Kees Pronk De geldschieter. Den Haag - J.N. Voorhoeve. In de roman ‘De zoon en zijn moeder’ maakt de lezer kennis met meerdere combinaties personen, op wie de titel zou kunnen slaan, maar de schrijver bedoelt blijkbaar de zoon, die slechts hier en daar in de vertelling even opduikt plus de moeder, die alleen in het eerste en laatste hoofdstuk voorkomt. ‘Einde eerste deel’, zijn de laatste woorden op de laatste bladzijde. Dat betekent dus, dat de lezer door een tweede deel op te slaan te weten kan komen hoe het met de schimmige zoon afloopt (de moeder is op de op-een-na-laatste bladzijde overleden). Wanneer hij daar belang in stelt tenminste. Ik voor mij doe dat eigenlijk niet. En dat mag de schrijver me niet kwalijk nemen, nu hij zo weinig moeite heeft gedaan om mijn belangstelling op te wekken. Wat ik hèm mag kwalijk nemen is, dat hij een op allerlei manieren on-af boek als ‘De zoon en zijn moeder’ heeft gepubliceerd, terwijl hij ook beter kan. Want dat blijkt uit een andere roman van hem, ‘De geldschieter’, die bij een andere uitgever ongeveer gelijktijdig is uitgekomen. Als Kees Pronk serieus werk wil leveren - en ‘De geldschieter’ wekt het vermoeden dat hij dat zou kunnen - zal hij er natuurlijk van af moeten zien, twee boeken in één jaar te laten verschijnen en dan nog een derde aan te kondigen. J.M.Vr. Annie Ferwerda-van den Berg Niemand is alleen. Kampen - Kok. Een Cursus van de Dood, maar dan in een transpositie voor ‘onze eigen mensen’. Niet minder dan zeven sterfgevallen in heden en verleden, soms totaal willekeurig, heeft de schrijfster nodig om haar verhaal maar ‘mooi’ te maken. Tekort aan werkelijk uitdrukkingsvermogen moet zijn aanvulling vinden in korte zinnetjes en onkiese dramatiseringen. Er wordt breedvoerig gewerkt met cliché-sentimenten, met allerlei - dikwijls incoherente - bedenksels, met een veelheid van aandoenlijkheden en fijngevoelige citaten. En laat er dan hier en daar nog wat koren onder het kaf zitten: gebrek aan eerlijkheid en gebrek aan geestelijke hygiëne blijven de hoofdkenmerken van dit boek. J.W.V. Pier Rimba Haan Schemeringen van het oerwoud. Amsterdam - A.J.G. Strengholt. Een roman uit het Ambonse. Van de schrijver Haan verscheen eerder Moedah en Mai, het leven van een machtig hert en zijn hinde, zwervend door de Ceramse wouden en vlakten, belaagd door de Alfoerse jagers. Zijn nieuwe boek, Schemeringen van het oerwoud, is eveneens gesitueerd in hetzelfde gebied, de {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuid-Molukken. Dit behoeft ons niet te bevreemden, want de schrijver heeft ruim twintig jaar op Ambon, Saparoea en Ceram gewoond. Tijdens de strijd tussen de Ambonezen en de troepen van Djakarta in 1950 week hij met zijn gezin naar Ceram uit. Volkomen afgesloten van enige toevoer overzee, zat hij daar met de zijnen in de rimboe, geteisterd door malaria, levend van jachtbuit, sago, knoppen van bamboeloof en aardknollen. Dan is het oerwoud allesbehalve romantisch, maar bar en wreed. Het zijn evenwel niet deze belevenissen, die hij ons in zijn boek verhaalt, maar het zal ons duidelijk zijn, uit welke bron van ervaring en kennis over land en volk hij putten kan, als hij aan het vertellen gaat. Hij is maar geen beschouwer zonder meer. Hij beeldt, als hij beschrijft, en doet dat uit zijn natuurlijke verbondenheid met de Molukse mensen, een relatie, die wellicht door de afstand van tijd en plaats in zijn herinnering en herdenking gesublimeerd is. Zijn onbevangen gebruik van Maleise, of specifiek Molukse woorden, uitdrukkingen en volksliedjes, bewijst ons, hoe vertrouwd hij was met het milieu, het denken, overleggen, het doen en laten der mensen. Men voelt, hoe hij van deze mensen gehouden heeft, zonder hen te idealiseren. Met sentiment beschouwend en beschrijvend, onthoudt hij zich van sentimentaliteit. Alle gebeurtenissen spelen zich af in de Nederlands-Indische tijd, in de normale verhoudingen vóór de oorlog. In zijn roman vindt men het totale Molukse volksleven weerspiegeld: de feesten van het jaar, de hoogtijdagen, het bedrijf der vissers, jagers en tuinbouwers. De flora en fauna van het oerwoud zijn hem even eigen als die van de wondere zeetuinen in de grillige baaien der eilanden. En hoe verbonden was dit volk aan zijn kerk, aan Nederland en Oranje! De schrijver Haan heeft het alles mee-beleefd en doorleefd beschreven. Hij vermocht met betrekkelijk sobere taalmiddelen de sfeer te scheppen en ons nader te brengen tot het gevoelsleven van het gewone eilandenvolk, dat eens nauw met Nederland verbonden was en waarop Nederland zijn stempel had gezet. Joh.v.H. Matthijs Vermeulen De muziek dat wonder. Den Haag - Bakker/Daamen. (Ooievaar-reeks). ‘Nadat ik deze bladen geordend had rees menigmaal de gedachte bij me op: Wat zijn wij bevoorrecht geweest die dat konden horen. Onder alle ervaringen van de aarde zou enkel de liefde kunnen wedijveren met goede muziek. Maar gelukkig, zij completeren elkaar. Zij vermeerderen zelfs elkaar’. Daarmee besluit de bekende musicoloog en componist Matthijs Vermeulen een voorwoord tot een verzameling korte verhandelingen over muziek. Onder de titel ‘De muziek dat wonder’ verscheen deze bloemlezing en de schrijver koos als ondertitel ‘Een keuze uit herinneringen’. Het zijn herinneringen aan Diepenbrock, aan Mengelberg, aan Richard Strauss ook, en aan Pijper, Schönberg en Bartók. Wie de beschouwingen van Vermeulen kent uit de tijd, dat hij nog in de ‘Groene’ schreef, weet welk een geniaal schrijver hij is. En denker. Dat blijkt ook uit deze verzameling, die ge gespannen leest, onverschillig of ge het er mee eens zijt. Het zijn schone herinneringen die de thans 70-jarige schrijver geeft, waarbij vermoedelijk ook nieuwe facetten komen in het begrip voor Bach, Beethoven, Mozart, Chopin of Mahler. Matthijs Vermeulen weet altijd de zin van iets te raken, het wezen, de waarde. En dit geeft aan zijn auteurswerk een bekoring en een fascinerende kracht. Van zijn compositorisch werk kan men dat niet altijd zeggen. corn. b. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Redaktioneel De lezer treft in dit tijdschrift niet te dikwijls polemieken aan - en zeker geen polemieken van een omvang als de hiernavolgende bijdrage van Ad den Besten, die een groot deel van deze aflevering vult. Wij achten datgene wat onze medewerker ter sprake brengt evenwel van zo groot belang, dat wij meenden een inbreuk te mogen maken op deze gewoonte. Voor een goed begrip is het nodig, dat de lezer het volgende weet: Eind oktober van het vorige jaar zag bij de U.M. Holland te Amsterdam de bloemlezing Dichters van morgen het licht, waarin Ad den Besten gedichten bijeenbracht van 59 dichters en dichteressen, die tot dan toe nog niet hadden gebundeld. Dit boek was nauwelijks op de markt, of er verscheen een ‘manifest’ in krantenopmaak, uitgaande van het Vlaams-Nederlandse avantgarde-tijdschrift Gard-sivik, waarin, acht man sterk, een aanval werd gedaan op deze bloemlezing en op Ad den Besten als bloemlezer, essayist, poëziebeoordelaar en persoon, te weten door: Simon Vinkenoog, Hans Sleutelaar, Cornelis Bastiaan Vaandrager, C. Buddingh', Hans Andreus en door de Vlamingen Gust Gils, René Gijsen en Hugues G. Pernath. Het is dit pamflet (verschenen onder de titel Onder 1 hoedje en à raison van vijfentwintig cent verkrijgbaar bij Hans Sleutelaar, Essenburgsingel 117a, Rotterdam), waartegen Ad den Besten zich in deze polemiek richt. Behalve naar genoemd geschrift wordt in de Open Brief herhaaldelijk verwezen naar ‘het Maatstaf-nummer’. Daarmee is bedoeld de december-aflevering van het tijdschrift Maatstaf (Daamen N.V., 's-Gravenhage), die, onder de titel Experimenteel perspectief en geredigeerd door Paul Rodenko, een groot aantal, vaak interessante bijdragen bevat over de stand van zaken bij en de toekomst van onze hedendaagse poëzie. Den Besten publiceerde daarin een terrein-verkennend artikel over De ‘post-experimentele’ poëzie, terwijl ook Hans Sleutelaar c.s. (de Gard-sivik-groep derhalve) in dit nummer vertegenwoordigd zijn met een aantal standpuntbepalingen t.a.v. de hedendaagse poëzie. Verder bevat het nummer gedichten zowel van diverse medewerkers aan Dichters van morgen als van Gard-sivik-representanten. Tenslotte is ook nog een derde verwijzing noodzakelijk. Aanvankelijk was het Ad den Bestens bedoeling, zijn Open Brief tegelijkertijd zowel in Ontmoeting als in Gard-sivik te publiceren. Dit stuitte echter op moeilijkheden. Belangstellenden wijzen wij er nu op, dat in het eerstvolgende nummer van Gard-sivik Hans Sleutelaar op Den Bestens Open Brief zal antwoorden. Het lijdt o.i. geen twijfel, dat in deze diskussie, vooral nu ze uit de sfeer van hetze en rankune is weg-getild, zeer belangrijke dingen ter sprake komen met het oog op het heden en de toekomst van onze Nederlandse poëzie. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad den Besten Open brief aan mijn exekutiepeleton, nadat het zijn doel voorbij heeft geschoten, inzonderheid aan Hans Sleutelaar Te veel eer, heren! Te veel aandacht besteed aan een uitgave, die alleen maar dichterlijke diarrhee bevat, en aan een figuur, die het absolute nulpunt in de Nederlandse poëzie vertegenwoordigt! Waarom hele slagorden van literaten tegen hem in 't geweer geroepen? Bang dat u elk afzonderlijk mis zou schieten? Merkwaardig, bijna alle recruten van uw exekutiepeleton betuigen op een of andere wijze hun onvooringenomenheid. Ik laat aan hen zelf over te bepalen, of zij dat in oprechtheid menen, en aan objektieve lezers, of zij óók die indruk hebben. Maar wel is het onthullend, dat Simon Vinkenoog zijn boeiende ontboezeming dateerde op 26 oktober, toen hij de bloemlezing Dichters van morgen nauwelijks twee dagen in huis had; het spijt me het te moeten zeggen, ik zou in zo korte tijd nog niet eens mijn vooroordeel klaar hebben gehad, laat staan mijn oordeel. 1 Bovendien herinner ik mij, dat al maanden voordat het bewuste boek verscheen het gerucht van uw ophanden zijnde aktie tot mij doordrong, zoals mij trouwens eind 1957 van vier, vijf kanten werd bericht, dat een zekere Hans Sleutelaar, na zich in uw blad al met mijn voornemens te hebben bemoeid - wat natuurlijk zijn goed recht was - sluipsgewijs rondging onder de jonge dichters uit zijn omgeving, om hen van inzending voor mijn bloemlezing af te houden of hen te bewegen hun inzending terug te trekken. Wat natuurlijk óók alweer zijn goed recht was, - dat zal ieder die objektief is moeten toegeven. En u had na al die voorbereidingen dan ook volkomen gelijk, heren, toen u uw plannen uitvoerde. Maar ik vrees toch wel, dat hier of daar een argeloos lezer uit uw pamflet iets van rankune heeft opgesnoven en het gevoel heeft gekregen, dat uw hele, van zoveel zorg om de Nederlandse poëzie getuigende aktie vooral bedoeld was om eindelijk met míj af te rekenen. Geheel afgezien van enkele opgelegde symptomen daarvan, valt mijn aandacht op een passage uit één van de nobeler bijdragen, waar over mij staat: ‘De goodwill die hij zich in de loop der jaren (....) heeft verworven, lijkt dan ook onuitroeibaar. Toch waag ik de voorspelling dat de laatste demonstratie van zijn eerbied voor de gevoelige mens, de bloemlezing “Dichters van morgen” hem wel eens noodlottig kan worden...’ (curs. van mij, d. B.). En {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} kijk, daar kruipen dan een aantal literaten bij elkaar, om onder 1 hoedje spelend dat noodlot aan de man te voltrekken. Niettemin, ik ben er nog, heren; mijn ondergang is echt niet van u afhankelijk, - vergis u vooral niet in uw eigen macht en betekenis. Komt u eens naar mijn gezellige woning in de Nicolaas Maesstraat en overtuig u ervan. Ik zal graag een halfuurtje voor u uittrekken en u dan tegelijk uit de doeken doen, wat ik van u denk. Dat kan wat mij betreft onder het genot van een fijn kopje thee, en wie weet wordt het nog best aardig. Hoe dan ook, persoonlijke geraaktheden of wat daarvoor zou kunnen doorgaan, houd ik liefst zo veel mogelijk buiten diskussie. Hoe zou ik trouwens op enig niveau moeten reageren op schreeuwerige en van affekt trillende of vage algemeenheden, laat staan op de gore partikulariteiten waartoe sommigen van u zich hebben verlaagd? 1 Het is ook niet nodig: zulk kwaad straft zichzelf. Er staat eigenlijk maar één stuk in uw manifest, waar ik met goede zin op kan ingaan. Niet alleen omdat dáár althans met de stukken in de hand wordt getracht, mijn incompetentie t.a.v. poëzie aan het licht te brengen, maar vooral omdat in dit (in zoverre dus positief door mij gewaardeerd) artikel een gedicht wordt benaderd op een wijze die mij karakteristiek toeschijnt voor de mentaliteit van u allen, uitgezonderd Hans Andreus, die in uw gezelschap wat misplaatst lijkt. I Ik heb het gedicht Drie dagen van Dick Steenkamp een bekroning waardig gekeurd, - en ziedaar, alwéér Hans Sleutelaar heeft althans de moeite genomen dat gedicht kritisch te bezien en gepoogd zijn gelijk aan de lezers van uw pamflet te demonstreren. Dat hij dat beter niét had kunnen doen, zal hem duidelijk worden. Maar ook het pogen is schoon, nietwaar; ik waardeer het dan ook hogelijk. Sleutelaar heeft minstens tienmaal, in verschillende stemmingen nog wel, geprobeerd, het gedicht van Steenkamp te ondergaan. Tevergeefs evenwel. Als hij nu maar eens gewoon geprobeerd had, het te lezen, te luisteren wat het zegt, de tekenen ervan te ontraadselen, - d.w.z. zich erin te verdiepen! Maar nee, hij wilde, omgekeerd, ondergáán! Dat vervloekte willen ondergaan, waarbij men tegenover het gedicht, lekker passief, kan blijven wáár en wié men is! Niet dat rationalistisch onbegrip t.a.v. de dimensie der poëzie hem in de weg zou hebben gezeten, bezweert Sleutelaar, - hoe zou anders de poëzie hem ooit een lor hebben kunnen schelen! - Maar het is toch ook niet gezégd, dat de poëzie hem {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} een lor kan schelen, behalve die van hem zelf natuurlijk en die hij verkoopt is zijn eigen poëtisch kraampje! Hè, dat is nu niet aardig van mij. Moest ik niet liever medelijden hebben met iemand, die wel tienmaal tevergeefs heeft getracht een per slot van rekening waardeloos blijkend poëem te waarderen? Nu goed, ik bied Sleutelaar hierbij dan een proeve van interpretatie en, wat ik zou willen noemen, ‘immanente poëziekritiek’ aan; misschien kan hij er in de toekomst zijn voordeel nog eens mee doen. Maar het moet me toch wel even van het hart, dat hij voorlopig nog een domme jongen is, en kortzichtig vooral. Kortzichtig, - ja, en waardoor eigenlijk wel? We zullen zien. Ik tik het bekroonde gedicht van Dick Steenkamp nog maar eens over, al neemt het wat ruimte in. Zo weten we tenminste, waar we het over hebben. Drie dagen Vrijdag ben ik openslaande deuren uitgegaan heb ik op het gazon scherven namiddaglicht in gele dozen verzameld een gesprek in een late taal gehouden forellen uitgezet in de vijver onder de bomen een papieren roeiboot om mijn hart gevouwen ben ik naar zeer diep water scheep gegaan hoorde ik nog een militaire kapel een tent muziek opzetten toen het zacht ging regenen heeft een man in het wit over het water ‘game’ geroepen werd het park voor het publiek gesloten ben ik luw geworden heb ik gekwetste vogels uit het riet gehaald en een voor een in mijn hart gezet {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaterdag heb ik mij honderd jaar te slapen gelegd een gestrekt lichaam lang heb ik nagedacht het was niet veel, niet ver: een schouderbreedte breed een armlengte lang een handpalm vol ik heb een grafje gemaakt voor een wezel uit dood hout heb ik letters gesneden ik heb woorden gelijmd met speeksel en een tiental zinnen in de zon te drogen gelegd vijf aan mijn linker vijf aan mijn rechterhand daarvan waren de beste uitneembaar in moeite en verdriet Zondag stond ik op in een boom hoog en lichtlenig betrok ik hoge wind uit grossierderijen aan zee ik zaagde taksgewijze figuren in de hemel ik wierp schaduw over een veulen ik bouwde een luwe behuizing voor bejaarden mijn bladeren vielen niet al wat ik deed gelukte Voor Hans Sleutelaar zijn de drie dagen van dit gedicht een puur journalistieke aangelegenheid en is het geheel ‘sensitivistische stemmingslyriek’. Nu, dat het nogal wat ‘stemming’ heeft is niet te ontkennen, en dat er sensitivistische momenten in het spel zijn evenmin. Maar het zou kunnen blijken, dat er voornamelijk iets ánders aanwezig is: besef; er zijn nu eenmaal volgens Heidegger ‘stemmingen, waarin de wereld wordt ontsloten’. Dat eerste evenwel, dat die drie dagen ‘journalistieke’ tijdsbepalingen zouden zijn... Je zou toch zeggen, wanneer je expliciet zo'n titel boven een {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} gedicht aantreft, - je zou toch zeggen, dat de dichter daarmee dan uitdrukkelijk op iets heeft willen wijzen; je zou toch vermoeden, dat die drie dagen dan iets anders moeten zijn dan willekeurige tijdsaanduidingen. Waarom trouwens vrijdag, zaterdag en zondag, en niet maandag, dinsdag en woensdag? Wie dat niet zonder meer uit bepaalde formuleringen, bepaalde beelden en symbolen kan opmaken, zou dan toch minstens geduldig moeten kijken in de richting die zo'n titel wijst. Maar geduld is er hedentendage nauwelijks meer bij, evenmin als respekt voor het anders-zijn van de ander. Men steekt hoogstens één oor omhoog, ...nee, niét de van huis uit bekende klanken. Men snuffelt eens aan de buitenkant van het gedicht, - nee, dank u wel. Men licht zijn poot en piest er tegen aan. Wie zijn eigenlijk degenen, die onze poëzie tot een epigonale en eenvormige aangelegenheid maken? - Juist! Degenen die op deze ‘hondse’, d.i. cynische wijze poëzie benaderen! Maar goed, ik ben t. a.v. Steenkamps gedicht misschien óók bevooroordeeld; ik weet nl. van het eerste moment af aan, waar het om gaat, en dat zonder er ooit maar één woord met de dichter over te hebben gewisseld. Het is met andere woorden min of meer mijn eigen wereld, het is mij op de huid geschreven, al is de poëtische realisatie bepaald niét de mijne. Misschien heb ik het vers dus wel overschat, - best mogelijk. Maar een goed gedicht is en blijft het, het moge dan niet volmaakt zijn; Sleutelaar mocht willen, dat hij zulke goede gedichten schreef. ‘Journalistieke stoplappen’ dus, die drie dagen; geen ‘durée pure’. - Alsof ze niet nog iets anders zouden mogen zijn om aanvaardbaar te wezen! Misschien heeft Sleutelaar wel eens gehoord, dat naar luid van de Genesissage op ‘de zesde dag’, laten we zeggen op vrijdag, de mens werd geschapen? Welnu: ‘Vrijdag/ ben ik openslaande deuren uitgegaan’. De mens is uit het voorgeboortelijk huis van de moederschoot te voorschijn getreden, in de ruimte van een park-achtige wereld, een paradijsje. Het gazon suggereert onmiddellijk ruimte, ongecompliceerdheid, ongereptheid, zuivere verhoudingen. Maar het is een illusie: de dag loopt al ten einde, het licht is gebroken licht. Het ‘zich verheugen in het licht’, waartoe de mens geroepen heet, wordt tot een zinloos vergaren van scherven zonlicht. Dat zinloze zit trouwens ook in de woorden ‘gele dozen’. Op een doos komt een deksel, het erin gestopte is dood kapitaal; en geel is een surrogaat voor goud: het zijn dozen die alleen maar in schijn de kleur van de zon hebben, maar het edelmetaal van de zon hóórt er niet in. Toch staat de vrijdag in dit gedicht voor het leven. Een laat leven, een, nauwelijks begonnen, eigenlijk al afgeblazen leven. We voeren wel gesprekken, maar er doemt geen gesprekspartner op; we spreken in een late taal, dierbaar, maar machteloos, we houden meer gesprekken dan dat we ze voeren, monologisch-mummelend, visachtig. Via dat onderstreepte woord loopt voor mij de associatie van regel 6 naar 7: wat wij levenden doen is {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien niet meer dan visachtige wezens uitzetten in een leven dat nauwelijks meer leven heten mag, forellen in een vijver. Wie vijver zegt, zegt bomen. Wie vijver en bomen beseft, ontdekte de moederschoot van de poëzie: verwondering over het hoog oprijzend, pulserend leven aan de oevers van die stagnante poel, de dood. Poëzie is: zich afzetten tegen de dood, tegen het stomme zwijgen, waarin de vissen thuis zijn, òf het is: zich over de vijver neigen, om zich aan de dood te spiegelen en het geheim van eigen leven uit de dood te ontraadselen. Onder de bomen aan de vijver vouwen wij de papieren roeiboot van het gedicht om ons hart, - het gedicht waarmee we ons zelfs op het water wagen. Want poëzie is vooral ook: op de wateren scheepgaan. Spelevarend allicht, argeloos en onbezonnen; maar op den duur bewuster, terugschrikkend voor hun diepte, zoals hier. Midden in ons park, ons paradijs, is de dood, zegt het gedicht. En de dichter is er niet, om tot iedere prijs het paradijs te continueren; hij is niet de aestheet, die de werkelijkheid blijft aftasten op wat hem welgevallig is, maar hij is degene die losraakt van de oevers van het paradijs. Pas op het water beseft hij goed, dat het paradijs eigenlijk allang geen paradijs meer was. Er is daar ergens nog wel muziek, maar als van een militaire kapel: het klinkt vals en grof, - alsof er breed en ‘dinglich’ een tent muziek werd opgetrokken. (Zeker, ik heb van het woordspel goede nota genomen en ik vind het nogal geslaagd.) ‘Toen het zacht ging regenen’ lijkt dan wellicht een niet ter zake doende bijkomstigheid, een gemeenplaats. Regen doet het altijd goed in gedichten en ‘zachte regen’ maakt het ‘poëtische’ nóg teerder, stiller, gedempter, kortom nog poëtischer. Nu moet ik zeggen, dat Steenkamp naar mijn mening deze mogelijkheid van interpretatie niet ver genoeg heeft ontweken, maar ik zou bijna net zo kortzichtig zijn als Sleutelaar, wanneer ik niet in de gaten had, dat deze regel niettemin een duidelijke funktie heeft. Hij staat trouwens wat onhandig in het vers, met dat voegwoord; en juist dit werkt op mij als een signaal. Als het ‘lekker poëtisch’ had moeten zijn, had de dichter het structureel toch wel fijn glad kunnen strijken? Maar dat moest nu juist niet. Er wordt in de vroege avond een gordijn van regen tussen de dichter en zijn paradijs neergelaten. Hij is nu definitief op het water, het dodelijke. Meer nog: met water onder zich, en water nu ook boven en om zich heen wordt de hele werkelijkheid ‘dodelijk’: regen is nogal hachelijk voor een papieren bootje op het water. 1 In die riskante situatie verschijnt de {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘man in het wit’ aan de oever. Het lijdt geen twijfel, dat daarin, evenals in de muziek van de militaire kapel een persoonlijke herinnering tot geldigheid wordt gebracht; ik ben zelf vroeger net zo geboeid geweest als Steenkamp door die witte mannen, zoals ze soms op het landgoed ‘De Pan’ bij Bilthoven opdoken uit het landschap, het slagwapen in de hand, als op zoek naar een onzichtbare vijand, die zich ergens in het panisch landschap moest verschuilen. De ‘man in het wit’, die hier ‘game’ roept over het water, zodat de mens op het water het horen moet, doet denken aan degene die op een andere vrijdag uitriep: ‘Het is volbracht’. Toen werd het helemaal donker op aarde, zoals hier; toen werd het paradijs, ‘het park voor het publiek gesloten’. Het publiek staat verder buiten, men kan zich ten opzichte van de man in het wit niet als publiek gedragen. Deze man in het wit is het geheim van het gedicht. Hij heeft de werkelijkheid van de ‘onzichtbare vijand’ gezuiverd. Het ‘publiek’ is buitengesloten, maar wie zich door hem heeft laten aanroepen op het water, keert veilig, ‘luw’, naar de oever, naar het leven terug. Alleen ànders dan hij er wegging, minder solipsistisch: hem gaat voortaan het vroeger onopgemerkte lijden ter harte van wat op de grens van dood en leven, water en land, in het riet, pijn lijdt. Dat is een begin van wat zich op de derde dag voluit zal ontvouwen. Zoals de vrijdag de dag van het leven is, zo is de zaterdag de dag van de dood, - de dag waarop de ‘man in het wit’ in het graf werd gelegd. Wie zich niet als ‘publiek’ tot hem verhoudt, weet in zich een wonderlijke identiteit voltrokken (Kierkegaard heeft van ‘gelijktijdigheid’ gesproken) en legt zich zelf neer in de dood, legt zich ook neer bij de dood. Niet passief en mistroostig, o nee, want luister wat het gedicht zegt: Zoals op de vrijdag, de dag van het leven, de dood proleptisch aanwezig was, zo is op de dag van de dood proleptisch het leven van de derde dag aanwezig. Voor Dick Steenkamp is de dood geen leven-loos dood-zijn en ook geen land zonder zon. Het is trouwens niet eens een vraag voor mij, of hij met de zaterdag zomaar de empirische dood, het in het graf liggen, op het oog heeft. Stellig niet. Veeleer is er mee aangeduid de situatie van, hart aan hart met de aarde, de werkelijkheid als doods-werkelijkheid, als een ‘verloren paradijs’ ervaren; niet meer als een park, zelfs niet als een park met panische partijen. De zaterdag is een existentieel etmaal later dan de vrijdag. Het tweede deel van het gedicht is niet parkachtig meer, zoals het eerste; het is ‘naturhafter’, het is veel meer elementair. Dat had Sleutelaar moeten signaleren, voor hij schreef dat wat op zaterdag gebeurt zonder bezwaar verwisselbaar is met het op de vrijdag gelokaliseerde, - hij zou dan een groot deel van zijn arrogante kritiek schielijk hebben ingeslikt. De zaterdag is de dag van existentieel bewustzijn: wij reiken niet verder dan ons lichaam lang en breed is. De zaterdag is: aan het eigen lichaam de dood ontdekken en de dood zien tot in de verste schuilhoeken van de {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur, - geen wezel, het schuwste aller dieren, kan ver genoeg wegschuilen, om voor dit bewustzijn onopgemerkt te sterven en te verrotten. Met andere woorden, de zaterdag is eens voor al de dood van de aestheet: het sterven wordt erkend, de mens gaat er niet meer voor uit de weg, - voor de wezel wordt een grafje gegraven. Op de zaterdag is ook het dichten een ‘oorspronkelijker’ bezigheid dan het papieren bootjes vouwen van de dag tevoren en dan het spelevaren van toen op de wateren des doods. Het is nu: letters snijden uit dood hout, het dode hout tot leven wekken in het menselijk zinsverband van de taal. Het is niet: woorden en beelden tot bootjes in elkaar associëren, maar verband leggen met het speeksel van onze mond. Van de ‘man in het wit’ wordt verteld, dat hij de dode stof bezielde door op de aarde te spuwen en het slijk op de ogen te leggen van een blindgeborene; zo spuwt hij blijkens de evangeliën ook stommen en doven tot leven. Speeksel is een woord voor levenskracht, menselijke levenskracht, voor de levenskracht, die van de mond - het woord, de taal - uitgaat. Toch gaat het in de poëzie blijkbaar niet alleen om de inzet van het menszijn (speeksel), - ook de zon heeft er mee te maken, zo zegt het gedicht. Woorden, nog nat van geboortevocht, zijn niet volwassen, reiken nog niet tot de eigenlijke maat van de poëzie. Hoe moet ik het zeggen? Ze moeten nog rijpen in de zon, of eigenlijk: ze moeten drogen in de zon, aan de zon hun particulariteit verliezen. Hoe Steenkamp zich dat voorstelt? - Ik denk, dat de zon hier de ‘man in het wit’ is, maar dan één existentieel etmaal later, - het ‘licht des levens’. En ik denk ook, dat hier niet meer of minder dan een wedergeboorte van de dichtertaal bedoeld is, - dezelfde woorden als vroeger, maar alweer: één existentieel etmaal later. En de dichter is tussen zijn regels als de geinter-esseerde, als degene die zelf in het geding is. Wat dan tenslotte van die zinnen wordt gezegd, is weliswaar alleen adequaat verstaanbaar voor degene die er de 90ste psalm in hoort, maar houdt voor hem dan ook uiterst boeiende associaties in. Ik wil ze hier niet uitspinnen, omdat ze beginnelingen in de kunst der poëzie-interpretatie mogelijk wat in de war zouden brengen. Zoals de vrijdag de dag van het leven is en de zaterdag de dag van de dood, zo is de zondag de dag van de opstanding: ‘Zondag/ stond ik op in een boom’. Boom is vanouds het symbool van leven, eeuwig leven. De boom overleeft de wisseling der seizoenen en in zijn statuur is hij een teken van het opgericht-zijn van de anthroopos tevens. De ‘boom des levens’ was in het midden van het paradijs, zoals de levensboom ook in het geschonden paradijs heeft gestaan, maar nu één afzichtelijke vrucht dragende; een vrucht echter die men ‘eten’ moet om deel te hebben aan het leven. Nu, op de zondag, wordt het paradijs hersteld, een nieuwe schepping, - geen wereldvreemd gebied, geen ijle hemel; nee, opnieuw een park, op het oog misschien niet veel anders dan het park, waar het gedicht mee begon. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar vandaag dan toch géén park dat aan één huis toebehoort, - nú een park, waar bejaarden beschutting, een ‘huis’, vinden en waar een veulen niet vergeefs naar schaduw zoekt. Er zijn concrete verhoudingen: mensen en dieren worden als naasten erkend. De opstanding, waarvan in dit derde deel van Steenkamps gedicht sprake is, is opstanding tot menszijn, d.i. tot medemens-zijn, medeschepsel-zijn. Het is rechtop staan met de hoge, ruime wind van over zee, de heilige geest, om de oren en de hemel ‘versnijden’ tot figuren die de ‘maat’ hebben van ons menszijn. Op de zondag is eschatologisch de distantie tussen hemel en aarde opgeheven: ‘Mijn bladeren vielen niet/ al wat ik deed/ gelukte’. Wil je me nu nòg wijs maken, dat die laatste twee regels ‘vlak en prozaïsch’ zijn, Hans Sleutelaar? Hopelijk heb je intussen een béétje geleerd, poëzie te lezen en kun je nu zelf enigszins bevroeden, wat ermee gezegd is; ik moet tenslotte toch ook een kleinigheid aan jou overlaten, nietwaar? ‘Vlak en prozaïsch’. Ik zal je eens wat zeggen: je hebt je tot nu toe niet veel wijzer betoond dan de ‘domme’ mensen, die ik op lezingen telkens weer ontmoet en die altijd maar willen weten, waarom die moderne gedichten nu poëzie zijn, en geen proza 1. Ze hebben heel eenvoudig de dimensie van de poëzie niet in de gaten, net zo min als jij met je geborneerde proeve van ‘empirische poëziekritiek’. Natuurlijk heb je wel iéts in de gaten gehad - dat mocht ook wel na tien maal lezen! - b.v. dat de laatste strofe vitaler is dan alle voorgaande, maar je trekt daaruit alleen maar de overhaaste conclusie, dat wat van de beide eerste dagen wordt gezegd ad libitum verwisselbaar is. Je hebt niet gevoeld, dat het woord ‘nostalgisch’, als je dat dan perse gebruiken wilt, alleen maar op het vrijdag-gedeelte van toepassing is. Ik vrees bovendien, dat de verwisseling van regel 5 en 6 in het zaterdag-gedeelte geen zetfout is, maar een tikfout van een begriploos kritikaster. Ja, wat moet ik eigenlijk met iemand, die niet begrijpt, waarom de dichter in de regels: ‘heb ik mij honderd jaar/ te slapen gelegd’ een caesuur aanbracht, en nog wel juist dié caesuur?! Als je het gedicht werkelijk gelezen had, zo dat je het hóórde, luidop liefst, zou het je zonder meer duidelijk zijn geweest. Tenzij je nóg minder benul hebt van poëzie, dan ik ‘ondanks jezelf’ nog altijd bereid ben te geloven. Wat je over het gedicht van Dick Steenkamp schreef, is alleen maar werk van een kwajongen, die een pak voor zijn broek moest hebben. Natuurlijk, met dit al is nog niet bewezen, dat Drie dagen een goed gedicht zou zijn - te bewijzen valt er trouwens niets - maar het is er wel mee aannemelijk gemaakt. De waarde van een gedicht bestaat voor mij nu eenmaal grotendeels in wat het aan werkelijkheid schept. Is er naam gegeven, ja of nee? De vraag is na het voorafgaande bijna belachelijk. Nou en of, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} er is naam gegeven aan méér dan ik in mijn interpretatie aanduiden kon. Ik heb nl. niet de pretentie, dat die interpretatie ‘inhoudelijk’ het gedicht zou ‘dekken’. Praat me dus s.v.p. niet weer van ‘prozavertaling’ of ‘parafrase’. Je zult toch moeten toegeven, dat zonder het gedicht mijn hele interpretatie in de lucht zou hangen; een vertaling en een parafrase echter kunnen op zichzelf staan. Nee, ik heb alleen maar gespannen gekeken in de richting die het gedicht wijst; je kunt ook zeggen, dat ik zijn chiffres gelezen heb. Het is mij duidelijk, dat jij daar afkerig van bent. Dat móet ook haast wel. Want op die manier lezende zou je met de meeste gedichten van je favorieten uit Gard-sivik niet zo heel ver komen. Er kon daar wel eens niet zo veel méér onder de woorden blijken te zitten dan agressie, kunstmatig opgewekte emotie, kinderachtig en stereotiep cynisme, verbale moedwil, - zelfforcering en zelfbedrog. O ja, ik begrijp best, dat je, ondanks al je pleidooien voor een soort humaniteit in Gard-sivik, Podium en Maatstaf, je liever bezighoudt met een technische wijze van poëziebenadering. In navolging van een verkeerd begrepen Rodenko ongetwijfeld. Nu goed, ik wil je daarin wel een eindje tegemoetkomen; maar pas nu, nadat ik het gedicht van Steenkamp op zijn eigen intenties (intendo = strekken naar, nièt: bedoelen!) heb afgetast. Je zult dan opmerken, dat het vrijdag-gedeelte uit 3 strofen bestaat, het zaterdag-gedeelte uit 2, het zondag-gedeelte uit 1 strofe. Dat had me al van het begin af aan geïntrigeerd, maar ik doorzie het pas goed, nu ik zover ben. De vrijdag d.i. het leven, is een aaneenschakeling van momenten, die pas perspectief kan krijgen vanuit de gequalificeerde tijd van de ‘zondag’ (ik kom daar nog op). Deze veelheid van momenten wekt ver-veel-ing, en ik hoor uit het vrijdag-gedeelte dan ook eerder déze suggestie dan die van nostalgie. Let er bovendien eens op, dat het pronomen ‘ik’ hier nergens voor de werkwoordsvorm treedt. Dat geeft een suggestie van passiviteit: alles is weerloos afhankelijk gesteld van het ene feit, dat de tijdsbepaling vrijdag voorafgegaan is; de mens is nog ‘vegetatief’ onderhorig aan zijn lotsbepaaldheid. De zaterdag is de dag van de dood, heb ik gezegd. Hij is de dag tussen vrijdag en zondag in, hij is dubbelslachtig, naar beide toegekeerd. Eh bien, in het eerste deel vind ik de versbouw van het vrijdag-gedeelte nog; maar na de caesuur wordt dat anders, daar is ook formeel proleptisch de zondag aanwezig. Kijk maar, hier gaat tot tweemaal toe, en wel op de beslissende plaatsen, ‘ik’ aan het werkwoord vooraf. Iets dat het zondag-gedeelte immers juist markeert. Want wel vind je daarin opnieuw, zelfs tot tweemaal toe, de inversie, het subjekt achter het verbum, maar je zult toegeven, dat de strofe als geheel zeer duidelijk de andere struktuur heeft: die driemaal ‘ik’ vooraan de regel zijn sterk opvallend en bepalen de ‘toonwaarde’ van de strofe. Alsof het ik pas nu goed zich van zichzelf bewust is gewor- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} den! En let vooral hierop: de zondag is poëtisch in één strofe gerealiseerd. Wat wil dat zeggen? Dit: de zondag is enkelvoudig, ‘eindeutig’, gequalificeerde tijd, - eeuwigheid. Je hebt zelf vastgesteld, dat er in het slot een klimax zit. Ik denk dat je dat onbewust hebt afgelezen uit de dingen die ik zojuist aanwees. Die klimax komt overigens ook uit een ‘ritmogram’ van het gedicht te voorschijn. Probeer het maar eens, je zult dan ontdekken, dat het aantal heffingen - ook een taxatie van de waarde der heffingen is trouwens interessant - in het zondag-fragment naar verhouding talrijker is dan in het zaterdag-gedeelte, en nóg talrijker dan in het ‘vegetatieve’ vrijdag-gedeelte. Overigens zijn de verschillen nu ook weer niet zó groot, zelfs niet tussen de delen II en III. Er is in dit opzicht zeker geen breuk tussen de onderdelen van het gedicht; er is misschien alleen maar een geleidelijke verheviging van intensiteit te constateren. Meer mócht ook niet, naar mijn mening, - het gedicht keert immers wat zijn ‘wereld’ betreft cyclisch in zichzelf terug: het slot roept weer net als het begin een park op, alleen op een ander existentieel niveau. En een park is nu eenmaal geen ‘hevige’ aangelegenheid, het is au fond ‘maar’ getemde natuur. Natuurlijk, deze hele proeve van interpretatie is ergerlijk, ook het technische gedeelte: Komt me daar zo'n literaire dominee ons met de hele rimram van religieuzerige gevoelentjes en gedachtetjes aan boord, die we als typisch-moderne mensen nét zo fijn over de verschansing hadden gewerkt! Dat laatste moet iedereen natuurlijk zelf weten, maar slim is het niet. Weet je, dat Sartre eens heeft gezegd, dat in Europa niemand kan meespreken, zonder althans het een en ander van theologie te weten? Je hoeft hém ook al niet te geloven, maar vroeg of laat zal het je dan wel blijken, - je wordt tot niets anders dan een ‘holle man’, een tragische figuur, die niets maar dan ook niets te zeggen heeft en die niet eens in staat is gedichten te lezen. Wees eens eerlijk: is dit niet het hinderlijkste aan mijn persoon, dat ik jullie dwing je rekenschap te geven van dingen, waar jullie niets van weet en niets van weten wilt? En dat ik die dingen nog in verband breng met de poëzie bovendien? Let wel: ik zeg niet, dat iedereen ‘christen worden’ moet, alvorens over poëzie te kunnen oordelen, - je kón die conclusie er eens uit willen trekken. Kortom, je hebt geen notie van wat er in ons geestelijk klimaat aan de orde was, is en zal zijn. Je wilt alleen maar weten wat je bij voorbaat bekend en vertrouwd is. Je doet een beetje duur met de durée pure van Van Ostayen (die hij overigens ook niet van zichzelf heeft; je moet maar eens zoeken, waar hij het vandaan haalde), zonder dat je goed begrijpt, wat ermee bedoeld is. En zúlke lieden voeren de pretentie, de coming men van de Nederlandse poëzie te zijn, niet alleen creatief - och kom, die paar niet onverdienstelijke versjes! - maar ook nog kritisch! O nee, je hoeft in mij {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} echt geen autoriteit te zien - ik stel er nu eenmaal geen prijs op door literaten als jij als zodanig te worden erkend - maar wel zal ik mijnerzijds alles doen om duidelijk te maken, wat voor soort kompetentelingen jíj en je kornuiten eigenlijk wel zijn, b.v. door naar vermogen aan de verspreiding van jullie ‘manifest’ mee te werken, die welsprekende manifestatie van gemeenschappelijke angst voor het verlies van literaire posities of vermeende posities. Ik denk en verwacht trouwens, dat ik er werkelijk niet veel méér aan hoef te doen, dan dat. Jouw pretenties b.v. zijn al te duidelijk pretenties. Je bent voorlopig nog al te duidelijk niets, - een nakomer en een naloper, die poogt bij bepaalde ‘groten’ (die het ook niet met mij eens zijn, dat weet ik) in het gevlei te komen. Zoals jij bij voorbaat wist, dat Dichters van morgen gevaarlijk voor je zou worden, zo wist ik bij voorbaat, hoe je reaktie zou zijn. Het blijft bij wat ik schreef: je hebt alleen belang bij ‘een bepaald soort poëzie’, - een poëzie die de agressieve traditie van het experimentalisme voortzet, en dat vooral met een accent van verbeten of tragisch-doenerig negativisme (het eeuwige nulpunt-gemeier van Simon Vinkenoog met name!). In het Maatstaf-nummer heb je die poëzie ‘aktieve poëzie’ genoemd. Ik heb altijd de pé gehad aan alles wat zich ‘aktivisme’ noemde, maar vooruit. In de praktijk komt het in elk geval neer op: agressieve poëzie. Nee, ook daar heb ik niets principieels tegen. Als me maar duidelijk wordt, wat er dan wel voor ‘waarden’ in het geding zijn. En echt, die zie ik bij jullie niet of nauwelijks. Ik heb b.v. geen vertrouwen in jouw minimum-opvatting van mens-zijn en humaniteit. Wie zo'n ressentiment aan de dag legt jegens alle poëzie die hem niet zint, omdat ze: stemming schept, gevoel verraadt, van andere dingen spreekt dan hij kent en kennen wil, aan de traditie verplicht is, - aan diens humaniteit twijfel ik. Zo iemand haalt de daemonen binnen, waartegen hij zich misschien in alle oprechtheid meent te verdedigen: onmenselijkheid (wat is dat trouwens; aan welke norm meet je dat? zeg vooral niet, dat we dat immers zó wel weten, want dan ben ik minder traditionalistisch dan jij), onwaarheid (alsof verblinding en eenzijdigheid niet ook onwaarheid zijn) en vrijheidsbeperking (je aktie onder de dichters, eind vorig jaar!). Ik zal trouwens nooit kunnen geloven in het verdedigen van humanitaire en culturele waarden, hoe miniem dan ook, met blinde agressie, militante akties, grote bekken e.d. Er moet op een veel geraffineerder, veel minder soldateske wijze gestreden worden, - ‘oprecht als de duiven, listig als de slangen’. Het komt erop aan, middenin de wereld, op het hart der dingen betrokken, present te zijn, zoals Jacques Ellul dat noemt, en van binnen uit ons fatale wereldbestel te ondermijnen. Maar dat moet vooral in het klein en onopgemerkt gebeuren, wil het wezenlijk zijn: het moet zich richten op de ontwrichting van de innerlijke dwangsystemen, waaraan de mensen {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} onderworpen zijn en die dat fatale wereldbestel bepalen. Met andere woorden, het komt er voor ons dichters op aan, via de taal noties bij hen te wekken, die het enige werkelijke tegengif zijn tegen het gif, waarmee b.v. onze pers hen dagelijks inspuit. Jullie willen bij wijze van spreken, dat de poëzie met pers en propaganda zal concurreren op het door hen bepaalde niveau. (Dat jullie je internationale aktie tegen mij via een soort krant voerden, is op zichzelf al veelzeggend!) Een van je kameraden heeft in het Maatstaf-nummer naar Vestdijks opstel Kunstenaar en oorlogspsychose verwezen en beleden, dat dat hem ‘een beetje op andere gedachten (heeft) gebracht’. Kijk, dat is nu ten naasten bij wat ik hier bedoel. Geloof me, kwade vriend, er is wel het een en ander in je ideeën, dat me de moeite om over te praten waard is: weigeren slachtoffer of medeplichtige te zijn (voornamelijk dat laatste, want principieel weigeren slachtoffer te zijn, impliceert naar mijn opvatting óók onmenselijkheid), pleiten op een zeker ongerijmd vertrouwen in de goede afloop (ik vertrouw daar niet in, hoop er hoogstens op, maar voel me niettemin een positivist bij jullie vergeleken), verzet tegen alles wat hypokriet en wreed is (ik neem er goede nota van). Maar dit alles ‘niet in naam van De Waarheid, hoogstens om een kwart of een achtste daarvan’, zeg je. Wat een onzin! Hoe zou je van dat kwart of achtste weten, dat het werkelijk een deel van De Waarheid is? Maar dat interesseert je ook eigenlijk niet; je bedoelt natuurlijk je eigen normen dienaangaande. De Waarheid met hoofdletters zou alleen maar lastig zijn, als ze bestond. Je bent, keurig volgens de Europese traditie van de laatste 300 jaar, een relativist. Nee, je bent een absolutist van je eigen relativisme, - met dat absolutisme terroriseer je, wie het niet met je eens zijn. Je hebt gelijk, de inhumaniteit is echt niet metterwoon gevestigd in een bepaalde hoek van de wereld of van ons geestelijk klimaat. En ik zeg je dit: wanneer de mens ophoudt zich metterdaad voor De Waarheid te interesseren - die hij misschien nooit oog in oog aanschouwt - boet hij aan humaniteit in. Het spijt me, Hans Sleutelaar, vanaf je ‘nulpunt’ praat je te hard en doe je te dik, meet je je oordelen aan over dingen die je volstrekt ontgaan, oordelen die alleen maar narrowmindedness verraden. Om een voorbeeld uit je schrifturen te nemen: Het verschil bij alle ‘overeenkomst in bewustzijn’ tussen de jonge dichters die jou lief zijn en ‘sommige traditionelen’ is niét, dat de laatsten over dit bewustzijn dichten, de anderen ermee, erin, maar eenvoudig dat ‘sommige traditionelen’ meer weten van het menszijn en daarom in principe boven het nulpunt uit zijn, al hebben ze er telkens weer mee te maken; nu goed, in zoverre dichten ze er dan misschien over, eroverheen, ertegenin. Wat ik je verwijt is niet, dat jij (nog) in die minimum-situatie verkeert (de theorie van het ‘nulpunt’ is trouwens goed-reformatorisch), maar dat je je er happy in voelt, happy-unhappy, - dat je er literatuur van maakt. Overweeg dìt eens, van ‘nulpunt’ gesproken (het is {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} een citaat van Ilse Aichinger): ‘Die Blüten sind lange schon zu Knospen geworden, die Knospen zu nichts und nichts wieder zu Früchten’. - En van ‘aktieve poëzie’ gesproken, die poëzie van Guillaume van der Graft, die al in 1946 in Columbus zijn essay Uitzicht op een critische poëzie publiceerde en in 1948 een bundel gedichten de programmatische titel Poëzie in practijk gaf, de poëzie van Van der Graft en die van Vroman zijn vele malen ‘aktiever’ dan het werk van welk lid van jullie vrijwillige burgerwacht ook. Maar je hebt helaas geen notie, waar Van der Graft het over heeft. Zoals je het van Van der Molen en Poort (en van Lucebert en Andreus?) waarschijnlijk nooit door zult hebben. Wát ze je dan wel proberen te zeggen? Dat je veel meer en vanuit een heel andere dimensie bedreigd wordt dan je wel in de gaten hebt! Natuurlijk, ik bedoel de ‘religieuze dimensie’; in die dimensie worden namelijk de menselijke beslissingen uitgevochten, ook de gewone beslissingen van op de aarde, de beslissingen waar jij en ik beide van weten, die waarbij het op het ‘geweten’ aankomt. De mens is altijd mens in relatie tot zijn ‘goden’. Ik weet wel, daar moet je niets van hebben (daarom zeg ik het dan ook). Alsjeblieft geen religiositeit, nietwaar, zoals bij Steenkamp (al heb je die daar dan niet in de gaten gehad!). Want religiositeit, nietwaar, staat apriori gelijk met halfzachtheid. Nu ja, Andreus en Lucebert, - maar die gevallen zijn dan ook lastig genoeg. Voor het gemak zeggen we dus: daar is het échte, oerreligiositeit. Want als het oer is, primitief, elementair en zo, dan is het natuurlijk goed. De duivel beware ons ervoor, dat de religieuze besmetting nog verder om zich heen zou grijpen in onze poëzie! Nu heb ik in een van mijn door jou geciteerde stukken uit Ontmoeting gezegd, dat en waarom ik het daar ook niet zo erg op héb. Maar ik vind het dan toch minstens een opmerkelijk en interessant verschijnsel, dat het levensgevoel van veel hedendaagse dichters, niet alleen in ons land trouwens, - nee, eigenlijk niet ‘religieus’, maar wel op een of andere manier ‘mystiek’ is. Om mij maar bij Dichters van morgen te bepalen: afgezien van het werk van Steenkamp, Oosterhuis, Brinkman en Kooijman blijft dat accent mij bij de meeste dichters nog te vaag, te weinig ‘problematisch’. Maar zelfs tot het waarderen en interpreteren van zulke, religieus minder diep-afstekende, poëzie acht ik je na je blunders t.a.v. Steenkamps Drie dagen onbekwaam. Ik heb dan ook niets geen behoefte hier met je te argumenteren over het goed recht van mijn keuze, - dat goed recht zal de toekomst wel uitwijzen. Trouwens, het komt goed uit, zie ik: jij acht een dergelijke diskussie al even absurd als ik. II Rest nog wèl het een en ander over mijn zogezegde ‘literaire schizophrenie’. De opmerkingen die je daarover maakt zijn minder dom, dan je na {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} lezing van het voorgaande misschien wel bent gaan vermoeden. Inderdaad, ‘zwei Seelen wohnen, ach, in meiner Brust’. Ik heb er overigens zelf geen last van, al besef ik het probleem; ja, ik koester zelfs de hoop, dat onze literatuur er enig voordeel van zal hebben. Je moet namelijk niet zo rechtlijnig redeneren. Om te beginnen: niemand leest poëzie, uitgaande van ‘diepgewortelde inzichten’. Integendeel, die inzichten vormt men zich pas in contact met de poëzie; ze zijn het resultaat van een bewustwordingsproces. En zoals in Stroomgebied gezegd, in alle werkelijke poëzie voel ik een strekking-naar-menszijn, in het ene gedicht uiteraard meer dan in het andere; uit die sensatie zijn mettertijd mijn ‘inzichten’ over poëzie gegroeid. Overigens acht ik me niet meer voor 100% gebonden aan wat ik ruim 5 jaar geleden tastend en omcirkelend probeerde te definiëren in verband met poëzie en poëziebenadering. Het was me dan ook liever geweest, wanneer je wat meer uit mijn Ontmoeting-essays had geciteerd, b.v. uit Poëzie als daad. Daar was trouwens evenveel van je gading te vinden geweest. Hoe dan ook, het is kennelijk niet tot je doorgedrongen, dat ik, over poëzie in het algemeen schrijvende, limieten stel, - ik ben dus zelf de eerste die er aan zou moeten beantwoorden, en nu en dan doe ik dat, geloof ik, ook. (Gaat uw gang, heren. Ik zal principieel mijn mond houden.) Maar zoals de farizeeërs in Jezus' tijd de ‘schare die de wet niet kent’ om de oren sloegen en terroriseerden met hun wet, zo zou ik handelen, wanneer ik mijn ‘wet’ absoluut hanteerde. Misschien dat ik daardoor naar het andere uiterste dreig door te slaan; soit, de strengste rechters zijn in de praktijk niet zelden de mildste. Ik denk, dat ik ook meer van de mensen houd dan jij, - ik accepteer ze gráág in hun anders-zijn, hun anders-doen en anders-denken. En in elk geval wil ik ze de kans niet onthouden, tot hun recht te komen. Ik heb zelf als dichter die kans gehad, toen ik nog verre van rijp was, en dat geldt van al mijn generatiegenoten: kijk b.v. eens, met hoe nare gedichten nù belangrijke dichters als Elburg en Kouwenaar gedebuteerd zijn! Toch was dat goed, al hebben we de wereld dan heel wat poëzie geschonken, die al apriori ‘de verdwijning nabij’ was. Dichters moeten de kans hebben om te debuteren, wanneer hun werk maar een greintje meer dan talent vertoont, nl. iets van die strekking-naar-menszijn. Degenen die nu zo'n streng en afwijzend gezicht zetten, zoals b.v. Kees Buddingh', hebben zelf toch ook gebruik gemaakt van de toegeeflijkheid der toenmalige literatuurbonzen? Daarom vind ik hun kritiek grotendeels hypokriet. Mijn idee is, dat jonge dichters of aspirant-dichters een hand moet worden toegestoken, wanneer ze dat maar éven verdienen. Ze worden om zo te zeggen voorwaardelijk tot de ‘school der poëzie’ toegelaten; daar zullen ze moeten bewijzen, wat ze waard zijn, en dat onder de welwillend-kritische aandacht der ouderen, - ja onder hun ‘vaderlijke’ inspiratie. Dit laatste dan op de juiste wijze verstaan: een vader inspireert zijn kinderen zichzelf te worden. Ja, ik ben een hartstochtelijk vader, zoals Vinkenoog terecht enkele malen heeft ge- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} suggereerd; en dat is waarschijnlijk mede-bepalend voor mijn houding in de literatuur. In elk geval ben ik ervan overtuigd, dat wat ‘zukunftsfähig’ lijkt - datgene wat behalve talent ook iets van die strekking-naar-menszijn verraadt - de kans moet worden geboden zich te ontwikkelen. Zo'n ontwikkeling is bepaald minder gemakkelijk voor jonge dichters, wanneer ze alleen maar op zichzelf zijn aangewezen of altijd weer op zichzelf worden teruggestoten. Ik bepleit geen kasplant-cultuur, maar realiseer me heel nuchter, hoeveel gemakkelijker het b.v. voor jonge schilders is om te publiceren. Of jonge dichters dan niet zelf hun publikatiemogelijkheden moeten scheppen? Immers, datgene wat ‘zukunftsfähig’ is, moet er ‘krachtens’ zichzelf komen: levensvatbare dichters stichten hun eigen tijdschrift, hun eigen uitgeverij desnoods, en werken zich dwars door alle weerstanden heen naarvoren of naarboven, - zo is het gezond. Tendele klopt die redenering ook wel, al zijn zèlfs dergelijke dichters nog wel ergens op die uitgestoken hand aangewezen. Maar voor het andere deel... om er zó te komen moet men een bepaalde habitus hebben, en daaraan is meestal inhaerent, dat men er niet tegen opziet de ellebogen in werking te stellen en eventueel zelfs over lijken te gaan. Survival of the fittest, nietwaar; gewoon een natuurlijk principe. Stellig, maar juist daarom zet ik er zo'n groot vraagteken achter. ‘Natuurlijk’ is namelijk nog niet menselijk. Kortom, ik heb geen vertrouwen in een dergelijk beroep op de vitale instincten van de mens (daarover straks nog iets in ander verband). Het is een vreemd verhaal, Hans Sleutelaar, maar enkele van de dichters in wie ik duidelijk ‘toekomst zie’, zijn zozeer ‘de bescheidenheid zelve’, dat zij alleen met hun poëzie voor de dag kwamen, omdat ze zich op grond van mijn prijsvraag door mij uitgenodigd voelden. Halfzacht? - Dat is net zo erg als halfhard, maar in elk geval beter dan keihard. Goed, zo'n houding gaat ook mij, eerlijk gezegd, wat ver, maar ik vind de mentaliteit die erachter zit in ieder geval ‘beminnelijk’, ja méér dan dat: intrigerend. Je wilt weten, waarom? Omdat in een wereld als de onze, waarin alles draait om macht en machtsontplooiing, effekt en effektbejag en waarin ook het ‘weerloze’, ‘nutteloze’ woord - dat juist dáárin zijn macht zou moeten tonen - zich devalueren laat tot de krachtwoorden en woordverkrachtingen van reklame, propaganda, demagogie (hoeveel van onze jongste dichters bedrijven copy writing, - een omineus teken!) - omdat in zo'n wereld die weerloze dichters wel eens bij uitstek de geroepenen zouden kunnen zijn om de waardigheid van het dichterschap te dragen en ‘levenstekenen’ te zijn, - om een door jou graag gebruikt, mij sympathiek woord over te nemen. Zie je, om die redenen heb ik nu al enkele jaren lang het gevoel, dat we veel meer opmerkzaam zouden moeten zijn op de ‘stillen in den lande’ dan op degenen die voortdurend zichzelf staan te afficheren als de enige vertegenwoordigers van de enige nieuwe poëzie, als de enigen die weten wat poëzie is en hoe poëzie gemaakt wordt. Ik geloof hoe langer hoe minder in die pretenties en je zou het inderdaad {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zo kunnen zien, dat ik in Dichters van morgen daarvan akte heb gegeven. Waarmee op zichzelf die uitgave natuurlijk nog niet gerechtvaardigd is. Het traditionele, om niet te zeggen conservatieve argument, dat al die dichters uit mijn bloemlezing toch in de tijdschriften hadden behoren te debuteren, gaat voor mij ook al niet op. In de eerste plaats heeft het merendeel van hen reeds in één of meer ‘officiële’ literaire bladen gepubliceerd. En verder, het is immers niet waar, dat er genoeg tijdschriftruimte beschikbaar is? Bladen als Podium, Tirade, Gard-sivik zijn richtings-tijdschriften; de redakties vinden weinig de moeite waard, - naar ik aanneem oprecht, maar ik bestrijd hun gelijk. Welke mogelijkheden zijn er verder nog? De Gids, Maatstaf, De Nieuwe Stem, Roeping, Ontmoeting. Daarmee is het gezegd. En zie het maar na, voor de oorlog waren er méér literaire of half-literaire tijdschriften, die bovendien frequenter verschenen (tweemaandelijks verschijnende periodieken waren er toen niet bij) en een groter omvang hadden. En neem dan ook nog een andere, heel nuchtere overweging in aanmerking: de enorme toename van onze bevolking, waarmee toch de toename van het aantal werkelijke talenten wel ongeveer gelijkop zal zijn gegaan. Waarom dus niet gedaan, wat de tijdschriften niet konden of wilden doen? Is ‘nog nooit vertoond!’ een argument? Alweer, wàt een traditionalisme! In diverse landen - Duitsland, Oostenrijk, Zweden b.v. 1 - zijn dergelijke bloemlezingen trouwens vrij normaal. Hoe dan ook, het was alleen maar mijn bedoeling, een soort inventarisatie te geven van het in Nederland aanwezige talent - talent en méér dan dat, dat vaak al jaren lang vrijwel onopgemerkt is gebleven - en daarmee zowel de poëzielezers (vooral de jonge lezers) als de dichters zelf gelegenheid tot ‘herkenningen’ of negatieve plaatsbepalingen te bieden. Daarom zou het mij het liefst zijn geweest, wanneer Dichters van morgen minder pretentieus was verschenen, als een wat lijviger deel van mijn serie De Windroos. Ik ga mijn taak als Windroos-redakteur namelijk steeds meer verstaan als de taak van een tijdschriftleider. Enfin, de giftige reakties van de Gard-sivik-kongsi bewijzen mij eigenlijk alleen maar, dat ik gelijk heb gehad met mijn bloemlezing. U had u toch echt niet zo druk hoeven te maken, heren, om het feit dat ik 59 slechte dichters introduceerde. Laat de mensen zich daar toch rustig van overtuigen, - zoveel te beter smaakt hun straks de koek die u aan te bieden hebt. Uw protest doet mij denken aan het gesputter van een plaatselijke banketbakkersorganisatie, wanneer zich in de stad te veel concurrenten dreigen te vestigen. Dan doet men ook altijd een beroep op de standing van het banketbakkerschap en op de vakbekwaamheid, die tenslotte alleen in handen van een elite veilig is. Welnu, daar ben ik gloeiend tegen: wie bepaalt eigenlijk die elite? - De zich noemende elite zelf! Kortom, ik ben {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór de ‘democratisering van de poëzie’, die Hans van Straten onlangs in Het Vrije Volk meende te signaleren. Uit zijn artikel bleek een heel wat intelligenter kijk op de dingen, die in onze poëzie (en trouwens overal op artistiek terrein) aan het gebeuren zijn, dan uit één van uw artikelen. Waarom ik - na veel aarzeling overigens, want het dichterschap is een hoge roeping - tóch voor die democratisering ben, zal ik misschien nog wel eens ergens uiteenzetten. Jíj bent tegen, dat is duidelijk. Het ís ook irritant voor lieden met zulk een onmatige, op niets berustende eigendunk als jij, te moeten worden vergeleken met vele, véle anderen en daarbij ruimschoots de kans te lopen, dat je door de mand valt. Dat risiko heb je niet aangedurfd, en daarom weigerde je in te zenden voor mijn bloemlezing. Je hebt overwogen, dat het veel gemakkelijker is, via zo'n pamflet jezelf te doen gelden. Men houdt zich gedistancieerd en dat staat flink: in de ogen van domme mensen sta je op die manier immers bóven de zaak. En van domme mensen moeten jullie het tenslotte hebben. Het enige wat verder noodzakelijk was? - Zorgen dat het ‘manifest’ zo vlug mogelijk na verschijning van Dichters van morgen zou uitkomen en zo ruim mogelijk zou worden verspreid. Gauw, gauw! op correctie kan niet al te veel worden gelet, evenmin op het wonderlijk taaltje van een enkele Vlaamse samenzweerder. Gauw de wereld in, vóórdat eventuele geïnteresseerden de bundel hebben gekocht en ontdekt, dat er in de Nederlandse poëzie toch inderdaad méér aan de hand is dan Gard-sivik en Podium het publiek trachten te doen geloven. Nee, zeg je, zó dom ben ik toch echt niet, want na zo'n internationale aktie maakt het onderhavige boek natuurlijk juist een geweldige kans om goed te worden verkocht! Goed, maar dan gebeurde het om de poëzielezers te intimideren. En vooral om critici e.d. te intimideren, aan wie jullie zonder uitzondering één of meer exemplaren van jullie manifest toezonden, - wat weerloze mannen soms, die ook in de eerste jaren na '50 voor grote woorden en grote gebaren niet geheel ongevoelig zijn gebleken. Ja, dat zijn grove beschuldigingen. Daar komt nog iets bij. Je meent toch niet, Hans Sleutelaar, dat jij zelf op grond van grotere merites in de wereld van de literatuur werd toegelaten dan het overgrote merendeel van de dichters uit mijn bloemlezing? Als je dat wel meent, zal ik het je anders vertellen: Hans Sleutelaar heeft zich die toegang alleen maar geforceerd via een eigen tijdschriftje, dat door een gelukkig toeval ook nog gedrukt kon verschijnen, en waarin hij aanvankelijk een nieuwe generatie afficheerde, tot het blad moest verdwijnen en het hem voordeliger voorkwam, zich bij de Vijftigers bemind te maken. Ben je wel meer dan een opportunist, Hans Sleutelaar? - Om van je vriend Vaandrager maar te zwijgen; kijk b.v. eens, hoe aardig hij in het Maatstaf-nummer Polet, Lucebert en Elburg tegelijk frasticheert! Jaja, er kristalliséért wat in jullie retortes! {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} III Maar we hadden het over die strekking-naar-menszijn. Waarin die zich dan wel uit bij de meeste ‘dichters van morgen’? - Voornamelijk hierin, dat zij namen leggen op dingen, noties, gevoelens, die zich aan namen onttrokken hielden. Dat betekent immers in feite, dat de menselijke maat, die de maat van het woord is, over de werkelijkheid wordt uitgebreid. Zie mijn opstel Poëzie als daad in het maart-nummer 1958 van Ontmoeting. In de poëzie van vele van deze dichters wordt op uiterst fijnzinnige wijze naamgegeven. Maar het is waar, men blijft voorlopig dicht bij huis en men blijft aan de ‘angelieke’ kant van de dingen, van de ‘demonische’ kant houdt men zich verre. En toegegeven, dat is op den duur te weinig en op het ogenblik al onbevredigend. Wat de meesten doen, is nog niet veel meer dan het papierenbootjes-vouwen uit Steenkamps gedicht. En omdat in dat gedicht zelf het papierenbootjes-vouwen overwonnen is tot een veel meer elementaire dichterlijke werkzaamheid, dáárom bekroonde ik het, - bij wijze van spreken programmatisch. Toch heeft dat papierenbootjes-vouwen voor mij althans één boeiende en aanvaardbare kant. Ik zal er niet te diep op ingaan, want ik wilde het immers aan Gard-sivik overlaten, een poging te doen tot existentieel verstaan daarvan. Maar je zult in elk geval met mij eens zijn, dat, hoe dan ook, de poëzie ermee ‘geaard’ wordt in jeugdervaringen, - en in een ander soort jeugdervaringen, dan die in de moderne literatuur langzamerhand stomvervelend worden. Je zou kunnen zeggen: in het besef van een ‘heile Welt’, - een wereld die in laatste instantie misschien nog iets héél anders is dan een geïdealiseerd verleden. Met andere woorden: dichters die van dergelijke symbolen gebruik maken, geven alleen daarmee al te kennen, dat zij, in weerwil van zichzelf misschien, niet uitgaan van gebroken verhoudingen en nulpunten, of althans dat zij deze niet als maatgevend erkennen. Dat de papieren bootjes, zoals bij Steenkamp en Leopard S., door de draaikolken van de werkelijkheid worden belaagd, is een andere zaak. Het wijst erop, dat deze dichters, hoe problematisch en gecompliceerd hun werkelijkheid misschien ook moge zijn, desondanks in een zekere ‘eenvoud’ behuisd zijn gebleven. En dat drukt zich m.i. óók uit in hun taal: geen verbaal experimentalisme (wat niet hetzelfde is als experimentloosheid; zie daarvoor het stuk van Schulte Nordholt in Experimenteel perspectief!), veeleer, op een ander niveau dan Nijhoff, een hernieuwde poging tot parlant ‘vanzelfsprekend’ woordgebruik. Ja, heb je wel opgemerkt, Hans Sleutelaar, dat de z.g. ‘duistere fase’ van onze poëzie, waarvan Jan Elburg in Atonaal profeteerde, dat ze voorbij zou gaan maar moest worden benut om het taalmateriaal tot het uiterste te leren kennen, inderdaad aan het voorbijgaan is, vooral ook bij de Vijftigers zelf? Elburgs opmerking veronderstelt dan toch in elk geval een be- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} paalde traditie, waarin de poëzie zich op den duur zou kunnen en mogen ontwikkelen. Hij moet blijkbaar niets hebben van een eindeloos voortgezet experimentalisme. Ik denk er ook zo over: het eigenlijke experiment van de poëzie is van een andere orde dan jij en je kornuiten menen, - daar komt alleen maar zucht naar originaliteiten uit voort (zie mijn artikel De moderne poëzie en de valkuilen van het modische). Ik geloof, dat er verworvenheden zijn, waarachter de jongere dichters niet terug hoeven, - op gevaar af dat zij het zich lekker gemakkelijk zullen maken in door de Vijftigers gespreide bedjes. Maar wees daar vooral niet ál te bang voor: er is zich langzaam een nieuwe mentaliteit aan het ontwikkelen. Pas de verschijning van jullie manifest heeft mij dat goed bewust gemaakt. De voornaamste aspekten daarvan? Een duidelijke hang naar mysticisme èn een nieuw soort impressionisme, heb ik in Maatstaf gezegd. Maar dat zijn toch eigenlijk tegengestelden...? Eerst iets over dat ‘impressionisme’. Geloof je werkelijk, Hans Sleutelaar, dat het toevallig is? Of willekeurig - b.v. omdat het zoveel gemakkelijker zou zijn, de zachte ‘schilderkunstige’ facetten van de experimentele poëzie over te nemen, dan de harde? Kom kom, er is toch ook de poëzie van de Gard-sivik-groep! Nee, voorzover ik op het ogenblik zie, komt dat impressionisme vooral voort uit onbehagen met de resultaten van het ‘loodrecht-zich-verdiepen’ in het onderbewuste, het ‘oer der dingen’, de bronnen van ‘animale’ vitaliteit, zoals het zich telkens weer in de poëzie manifesteert, het laatst en ongebreideldst tot dusver in het werk der Vijftigers. Wat uit die diepten oprees, waren (en zijn soms nog) jungle-achtige kreten, ongearticuleerde hijgingen, amorfe brokken woordlava, - ‘vrije expressie’. Woorden, ja maar zonder ‘zins-verband’. Géén bezwerende, géén naam-gevende woorden; klanken veeleer, waarin de duistere machten, die ons onderbewuste bevolken bij wijze van spreken zelf stem kregen. Woorden waarin daemonen werden losgemaakt, i.p.v. gebannen, en op de mensen losgelaten. Ik weet, dat het experiment, waaraan dit risiko inhaerent is, moest worden gewaagd, omdat eindelijk radikaal diende te worden gebroken met de schijnheilige en schijnveilige wereld, waarin wij ons sinds eeuwen zo gemakkelijk hadden ingericht. Ik weet óók, dat andere dichters dan de Vijftigers zich van dit gevaar vele jaren lang meer dan zij zijn bewust geweest en als dichter hebben getracht daarnaar te handelen. Er is echt geen reden te flirten met het vitale, het ‘heerlijk-primitieve’. Ik denk, dat met name Hans Andreus dat zal beamen. Hoe dan ook, ieder beroep op het vitale, zoals dat in onze kringen gebruikelijk is, is voor mij suspekt. Niet dat ik niet zou weten of zou willen weten van de vitale bronnen van ons leven, maar op zichzelf zijn ze niet ‘menswaardig’, betekenen ze chaos, - ze worden gemakkelijk ‘crimineel’ (ik heb net als Van der Graft ruim een jaar lang het ‘vitale’ nazisme van nabij kunnen leren kennen) en boven- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} dien zijn ze niet interessant: we kunnen ze bij de dieren veel puurder in actu zien. Interessant wordt het vitale pas als probleem van menselijke zingeving; interessant wordt het pas, wanneer het ergens ‘gekruisigd’ is. Dat impliceert dus, als je mij goed hebt verstaan, dat de agressiviteit die jullie van het gedicht verlangen - en terecht - in jullie conceptie grotendeels verkeerd gericht is; ze zou meer naar binnen gericht moeten zijn dan naar buken. De dichter is voor mij in de eerste plaats degene, die in zichzelf de daemonen van zijn tijd te bestrijden heeft, - plaatsvervangend. Nu heb ik het gevoel, dat er onder de dichters die ik in Dichters van morgen heb bijeengebracht, verschillenden zijn, die van deze dingen iets vermoeden, en dat zij dáárom de oernoties en de oertaal beide wantrouwen. Wat zij ook wantrouwen, dat is het tegendeel ervan, datgene waarin het irrationalisme bij de Vijftigers telkens omslaat: een rationalisme uit dépit, dat niet goed voor zichzelf uit durft komen (ook bij Gard-sivik heeft men daar trouwens nogal last van): er wordt uiterst cerebraal gemanipuleerd met de gegevens uit de irrationele diepten van het bestaan. Dat sommigen zich daarvan pijnlijk bewust zijn, zou men o.a. kunnen afleiden uit Polets roep om meer intellect in het eerste nummer van Podium '58 en uit Kouwenaars nauwelijks verholen hunkering naar ‘Forum’. Stellig is het goed, dat deze desiderata eens ronduit zijn uitgesproken; beter in elk geval dan dat zij als kwalijke enzymen waren blijven gisten in het poëtisch proces en als schimmels op de poëzie waren voortgewoekerd. De vraag is alleen, hoe dat nu officieel erkende intellect zal gaan functioneren. Van de weeromstuit intellectualistisch? - dan heb ik er geen vertrouwen in. Het risico voor de poëzie zit nl. niet in de oernoties, maar in de oertaal. - Maar à propos, we hadden het over de ‘dichters van morgen’. Vandáág blijkt in elk geval, dat de meesten van de oernoties niet veel moeten hebben - al doet hun mysticistische inslag vermoeden, dat zij niet van ieder gevoel ervoor verstoken zijn - zoals zij ook van de intellectualistische weerslag daarop, van een bewust psycholog(ist)isch diepte-avontuur b.v., kennelijk weinig heil verwachten. Dáárom vergenoegen zij zich met de ‘oppervlakte-dimensie’ der werkelijkheid. Dáárom laten zij hun poëzie ‘slechts’ aan het voordehandliggende, aan de kleine persoonlijke belangen ontvonken. Maar dat moet dan toch in elk geval betekenen, dat zij daarin iets zién, dat voor deze dichters ook het meest nabije niet ‘gewoon’ of vanzelfsprekend is, maar poëtisch actief, - dat zij in of vlak achter de dingen ‘geheim’ vermoeden. En ‘geheim’, dat is de dimensie waarop de dichter, met al wat hij is en heeft, gericht is, de enige dimensie waarin hij ademen kan, ja de dimensie die hij scheppen moet, wanneer ze niet voor hem bestaat. Welnu, ik voorvoel, dat we daarmee in de nabije toekomst op een heel ongedachte wijze ‘het gewone’ terug zullen krijgen, waar we al zo lang gruwelijk op waren uitgekeken. En dat niet alleen als bron van artistieke inspiratie, maar bij wijze van spreken als huis, waar we in wonen kunnen. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zeg het met opzet zo. Want wat zijn het voor dingen, die deze dichters en dichteressen ter harte gaan? - De heel eenvoudige, ‘ouderwetse’ dingen eigenlijk: liefde, natuur, lichaam, de ritmen van het zijnde, dood en leven, lente en herfst, dag en nacht, eb en vloed, wind en windstilte, vrouw, kind, huis, tuin, boom, vogel, een blaadje, zelfs... een leesplankje. Het abc van het leven, de allereerste beginselen. Het zou wel eens kunnen zijn, dat deze jonge dichters, die ik zelf gebrek aan hartstocht heb verweten, desalniettemin één grote, zij het weinig eclatante, hartstocht hebben: het leven, het heel nabije maar raadselachtige, van voren af aan te leren spellen, onbekommerd of anderen zullen zeggen: klein, beperkt, oppervlakkig. Ze zijn misschien heel gewoon bezig zich in de taal een eigen behuizing te bouwen uit voordehandliggend materiaal. Ze villen wonen. Stellig, je moogt daarin een impuls van lijfsbehoud zien tegenover de immense ruimte die ons de laatste jaren is opengegaan. En niet alleen tegenover de kosmische ruimte, ook tegenover de wereldpolitieke ruimte. Ik heb in mijn Maatstaf-artikel gesproken over het ‘wankel mondiaal evenwicht tussen twee grootmachten’, waarvan we alleen kunen hopen dat het een evenwicht zal blíjven. Nu, de huizen die deze dichters zich bouwen zijn in dat besef gefundeerd, - uiterst fragiele bouwsels, weinig imponerend. Maar in een houten optrekje heeft men tenminste kans het er levend af te brengen bij de komende aardbeving; door vast-gevoegde steenmassa's zou men alleen maar bedolven raken. Poëzie is voor deze dichters: een zwevend evenwicht-van-taal scheppen in een wereld, waarin zij zich ‘verend gehangen, nergens opgevangen’ voelen, om een term van Van der Graft op hen toe te passen. Let in verband hiermee eens op de gedichten van Peter Berger, die mij voorlopig de meest adequate poëtische uitdrukking toeschijnen van dit wereldgevoel. - Overigens zou ik het psychologisch niet onbegrijpelijk vinden als er binnenkort weer iets van belangstelling voor gebondener versvormen zou terugkeren (ook dit is er misschien al bij Berger). Zulke houten optrekjes verlangen immers in elk geval een listige constructie. Maar goed, drang tot zelfbehoud dus, vlúcht voor mijn part, - vlucht uit de grote wereld in de kleine behuizingen. Neemt u het hun gerust kwalijk, heren van Gard-sivik, dat deze dichters de kosmische ruimte niet aandurven en de politieke ruimte evenmin. Ik deed dat ook kwalijk en misschien doe ik het nog. Maar hoe is dat dan bij u? Nee, nu zonder grote woorden: Durft u, kunt u die ruimten wèl aan? Hoe stelt u het zich voor en wat doet u in concreto? Het verstandigste, het meest rake woord, dat ik in uw hele pamflet las, is dat van René Gijsen: ‘En dan de angstwekkendste van alle vragen in deze tijd: hoe ver reikt het werkelijke belang van poëzie?’ Kijk, dat is nu ook míjn grote zorg. Want de H-bom mag dan niets met de poëzie te maken hebben (standpunt van André Kuyten e.a.), de poëzie heeft wèl met de H-bom te maken. (U ziet, ik ben het zomaar met u eens.) En ze heeft met de sociale en politieke problemen te maken, met de technificatie {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} en met de massaficatie. Alleen, hoe kan zij zich doen gelden, de poëzie? ‘De mensen een geweten schoppen’, heeft Boon eens gezegd, en dat is, lijkt mij, ook en nog altijd jouw idee, Hans Sleutelaar. Ik geloof daar niet in; zo'n aangeschopt geweten verdwijnt heel gauw, net als een zere plek. Ethiek, moraal of hoe je het noemen wilt is au fond een innerlijke zaak, een zaak van geest en ziel en hart en zo. Het heeft in de allereerste plaats te maken met liefde, eerbied voor het leven, - je ziet, ik ben niet bang voor die ‘gesiphyliseerde woorden’. En omdat het zo is en niet anders, daarom zou het wel eens kunnen zijn, dat de humaniteit het beste wordt verdedigd door enkele van die verguisde ‘dichters van morgen’. Het zou wel eens kunnen zijn, dat de humaniteit a.h.w. weer van voren af aan beginnen moet, dat de dichter bij het ‘humaniseren van de wereld nù,’ (want daar gaat het immers om in de poëzie) zich weer moet gaan bepalen bij het meest nabije, omdat juist dat ons, moderne mensen, het meest is ont-eigend en ont-vreemd. Vandaar ook datgene, waarom ik in de eerste plaats deze dichters als ‘neoimpressionisten’ meende te moeten karakteriseren: hun aandacht voor wat men vroeger de ‘roerselen der ziel’ placht te noemen. Ook die waren we wat ‘kwijt’, vrees ik, want wat er aan ‘gevoel’ in de poëzie der Vijftigers binnenstroomde was toch meer een zaak van zinnen en zenuwen, meer van lichamelijk bespeeld-zijn dan van geestelijke ‘ont-roering’. Versta me goed, ik heb daar niets tegen: ik voel me in dit opzicht niet alleen aan de Vijftigers verwant, maar heb bovendien herhaaldelijk aangetoond, dat daaruit een aantal ziels- en zinsverrukkende gedichten zijn voortgekomen. Ik stel alleen vast, dat we met die ‘roerselen der ziel’ al sinds vele, vele jaren niet goed raad weten. Je weet, Hans Sleutelaar, dat ik mij herhaaldelijk tegen een poëzie heb verklaard, die louter ‘gefühlsmässig’ is. Dat heeft echter nooit betekend, dat ik gekant was tegen ‘gevoel’ in de poëzie. Hoe zou het ook kunnen, - ik heb altijd op de bres gestaan voor dichters als Schulte Nordholt en Lodeizen, om er maar twee te noemen. Waar ik wèl tegen ben, dat is het sentimentele gevoel, dat weigert tot besef te komen en dat alleen maar ontroerd wil worden om genotziek in zichzelf te zwelgen en alle daadkracht in zich te verzwelgen, - met name de daadkracht der poëzie. De alleen maar ontroerde kan niet naam-geven; hij heeft te veel brok in de keel. Maar zulke sentimentele ontroering bespeur ik dan ook vrijwel nergens in mijn bloemlezing; zie jij die wel, dan moet het vooral zijn, omdat je alle gevoel ‘wee’ vindt, en daar hadden we het al over. Ik geloof, dat ik het klimaat goed aanvoel, wanneer ik zeg, dat we dat misverstand zo ongeveer gehàd hebben. De ‘dingen van heel nabij’, die de jongste dichters boeien en inspireren, zijn met name ook de ‘bewegingen van de eigen ziel’, ja de ziel is zèlf zo'n ‘ding van heel nabij’. Niet de psychologische ziel, maar de nefesj, waarmee wij de wereld ademen. Het mag ons niet meer interesseren, of jan-en-alleman dat sentimenteel of uit-de-tijd vindt. Jan-en-alleman is tenslotte alleen maar de ongedifferentieerde massa- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} mens. Vergis je niet in jezelf: het zou kunnen zijn, dat hij ook in het domein der poëzie rondstampt met zijn grove, brute poten. - Wat ik dan van deze nieuwe? oude? in elk geval volkomen on-experimentele oriëntatie op de eigen binnenwereld verwacht? Dat er stemmingen onder woorden zullen komen, als die waarop Heidegger zinspeelt. Zoals bij Lodeizen, Poort, Steenkamp. Alles wat met de mens en zijn wereld verband houdt, is ongewoon en boeiend. De jongste dichters zien daarvan nog maar een klein deel. Ze kijken nog niet verder dan hun neus lang is. Maar wat zij zien, zién zij dan ook, verwonderd soms en verrast. Ik denk ineens aan het gedicht Wallace Stevens van Remco Campert: Te ontdekken dat ‘de engel’ (hoe vaak komen er engelen voor in de nieuwste poëzie, te vaak dan dat het niets te betekenen zou hebben) - dat de engel heel gewoon ‘onder ons aller dak’ staat, ‘gemaakt van zulk een stof/ als waarvan allen wij gemaakt zijn’. Daarmee is, geloof ik, het nieuwe wereldgevoel, de nieuwe mentaliteit uitgesproken, die ik onder de jongsten groeiende zie en die ook bij sommige ouderen leeft. Goed, zeg dus voorlopig maar: ‘Campert-epigonisme!’, maar wees er wel voorzichtig mee. Je zou trouwens ook de latere poëzie van W.J. van der Molen en Bert Voeten eens in dit perspektief moeten zien. Een suggestie, die het voor jou natuurlijk alleen maar erger maakt. Soit! Campert spreekt in zijn gedicht van een ‘noodzakelijke engel van de aarde’, m.a.w. van een immanente engel. En ook dat lijkt mij karakteristiek voor het levensbesef van deze jonge dichters. Wat ik hun ‘mysticisme’ noem, is vrijwel nergens op ‘het transcendente’ gericht. Het is een mystiek zonder God, een mysticisme van aardsen bloede. ‘Religieus’ kan men hun poëzie dan ook nauwelijks noemen, - dat woord zou teveel transcendentaal bewustzijn suggereren. Nee, van god of goden weten zij eigenlijk niets. Maar wel is hun betrokkenheid op en hun aandacht voor de dingen mystiek, - men zou die zelfs ‘vroom’ kunnen noemen, als dat woord maar niet zo naar wierook geurde. En wel is deze betrokkenheid en aandacht een metaphysische, inzoverre dat het hun in laatste instantie om het engel-aspect van de werkelijkheid gaat, - om het geheim van de dingen. Zeker, de werkelijkheid van deze dichters is beperkt, té beperkt op den duur. Ze hébben niet veel, - misschien óók niet meer dan een nulpunt. Dan kan ‘een beetje meer schoonheid, een beetje meer muziek’ een levensbehoefte zijn. Een ‘vivaldijnse’ muziek, - ze lijkt oppervlakkig over het leven heen te spelen. Maar een muziek, waarin al het telkens weer beledigd verlangen naar zuiverheid, eenvoud, helderheid van deze jonge generatie stem krijgt. Al datgene wat haar ‘mooi’ maakt op een wijze, die mij aanleiding gaf, dat woordje tussen haakjes te plaatsen. Men weet er niet goed raad mee - verlangt onze tijd geen ‘geldiger’ poëzie? - en men ergert zich en voelt zich diep onbevredigd. Maar toch is er iets in, dat waarschuwt {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} niet onmiddellijk het invektief ‘mooischrijverij’ te gebruiken. O nee, deze poëzie reikt voorshands niet ver. Maar ze pretendeert dan ook niet veel. En bepaald niets profetisch, - want dat is het wel, wat de dichters, over wie ik spreek, het duidelijkst van de Vijftigers onderscheidt, de afwezigheid van iedere profetische allure of pose: zij spreken alleen voor zichzelf. En daarom, hun poëzie is arm, armelijk zelfs, maar ik vind haar op een of andere manier sympathiek: ze reageert haar innerlijke armoe tenminste niet af in doorzichtig en onvolwassen cynisme. (Ik hoor op de achtergrond ervan eerder scepticisme dan cynisme.) Mischien moet je wel een christen of daaromtrent zijn om te geloven, dat zulk soort armoede een belofte in zich draagt. Ik verwácht er in ieder geval iets van. Méér dan van jullie luidverkondigde, ‘profetische’ armoe, waarin ik niet geloof en die ik hoogstens als één aspect van het hedendaags levensbesef en de hedendaagse mentaliteit wens te erkennen. De wereld aanzien op haar geheim, verhouding zoeken tot het ‘Unscheinbare’, - dat zou het wachtwoord van deze nieuwe dichters en dichteressen kunnen zijn. Vreemd, zo gezien is er dus eigenlijk geen tegenstelling tussen wat ik eerst als een tegenstelling meende te verstaan: het ‘neo-impressionisme’ der jongeren èn hun mysticisme, het eerste met zijn horizontale, het tweede met zijn verticale gerichtheid. Is dat neo-impressionisme eigenlijk wel impressionisme? Is het niet veeleer de intentie, de grote dingen uit de kleine af te lezen, in het geloof of in de vage verwachting, dat het werkelijk grote zich heel nabij weerspiegelt, - volgens het oude schema makrokosmos - mikrokosmos dus? En zou dit ‘neo-impressionisme’ dan niet een andere naam moeten hebben? ‘Intensivisme’ bijvoorbeeld? In die naam zou tevens de notie mysticisme tot dekking zijn gebracht. Misschien, waarschijnlijk zelfs, is het nog niet zo ver: ‘Neo-impressionisme’ en mysticisme hebben zich nog niet voldoende met elkaar verstaan, hebben zich nog niet helemaal verstaan als elkanders dubbelgestalte. Maar mijn prognose t.a.v. de komende poëzie is, dat dát gebeuren gaat; inderdaad, ‘de resultaten zijn er altijd eerder dan u denkt’. Of deze tendenties ooit tot een gróte poëzie zullen leiden, moeten we afwachten. Misschien wel niet. Maar het hóeft voor mij ook niet allemaal groot te zijn - ik kan doodmoe worden van al het grote en het gejacht ernaar - als het maar wezenlijk is, en menselijk. Dat mijn poëziebesef met deze poëzie wel nooit helemaal vrede zal hebben, is een andere zaak. Maar er zal immers altijd ook nog ándere poëzie geschreven worden, - door de experimentelen, door de mythologische dichters of door welke andere stroming of schakering ook, die ik nu nog niet in het verschiet zie. Hoe dan ook, ik wed erop, dat dit ‘intensivisme’, of hoe het zich noemen zal, zich gaat baanbreken in onze poëzie en dat het papierenbootjes-vouwen overwonnen zal zijn. Ik heb mij onlangs uitgesproken over het tekort aan ‘engagement’, dat de nieuwste poëzie zou kenmerken (daar kwamen mijn {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} bezwaren althans op neer). Maar zou er geen ánder engagement achter kunnen liggen? vraag ik mij nu af. Een ánder engagement dan ik voorsta en helemáál een ander engagement dan jullie geboden achten, Hans Sleutelaar? Stellig, het is allemaal nog erg pril en aanvankelijk, maar hoe meer ik in mijn eigen bloemlezing lees - geloof me, dat is een rijk boek - hoe meer ik me bewust word, wát me, ondanks alle innerlijke weerstanden, zo boeide in de vaak nog zwakke poëzie van Wilkeshuis, Berger, Rita Zandt, Edithe de Clercq-Zubli, Kuyten, Frederice Kalmijn, Ekkel, Julienne Huybrechts, Foppe. Het was een vermoeden van de vermoedens die ik hierboven weergaf. Dat ik enkele namen noemde, betekent overigens niet zonder meer, dat de dichters en dichteressen die ze dragen degenen zijn, in wie ik het duidelijkst het ‘morgen’ zie. Er staan tenslotte ook dichters van een ander of grotendeels ander levensgevoel en van een weerbaarder mentaliteit in mijn bloemlezing, al heb jij ze mogelijk nog niet ontdekt; afgezien van Armando, zéér duidelijk: Westerveld, Charlotte Keuning, James, Kooijman, Reddingius, Inge Tielman, Janna Wolkers, Brüning, Ikink, Oosterhuis, Brinkman, Mischa de Vreede (de iets ouderen dus over het algemeen en dat lijkt mij veelzeggend). Onder hen zijn ook enkele dichters, die, zoals ik dat noemde, ‘meer van het menszijn weten’. Je ziet dus alweer, ik acht de toekomst niet voorbehouden aan dichters van enerlei mentaliteit en habitus. Voor jou is dat ongetwijfeld een contradictio in terminis. Het zij zo, ik ben nu eenmaal tegen elk, door jullie club of door wie ook, voorgeschreven éénrichtingsverkeer in de poëzie. Zelfs die idee verwerp ik; ik beschouw haar grotendeels als de wensdroom van een dichterkongsi, die, net als eenmaal een bepaald soort protestantisme, zich ervan bewust is, dat er kracht schuilt in het isolement. Ook daarom ben ik misschien zo'n lastige figuur, omdat ik nu al jaren lang net doe, of ik van bepaalde pretenties nooit gehoord heb en in woord en geschrift domweg de indruk vestig, dat er in Nederland ook nog àndere dichters zijn dan experimentele. En het beroerdste is, dat ik dat blijkbaar nog meen ook, want je noemt me ergens ‘een integer man’ (dank je!). - Ja, ik meen het inderdaad. Er zijn vanuit (of tegen!) eenzelfde (of verwant) tijdsbewustzijn goddank verschillende poëtische houdingen mogelijk. Laat ik dus tenslotte ter verhoging van de vrolijkheid - hebben we er niet een heerlijk-dolle boel van gemaakt?! - de namen noemen van degenen, met wie ook jij in de nabije toekomst waarschijnlijk rekening zult moeten gaan houden (ik beperk me tot de na 1928 geborenen, degenen dus die niet ouder zijn dan 30 jaar): Henk Kooijman, Hans Reddingius 1, Huub Oosterhuis, Fem Rutke, Peter Berger, Wim Brinkman, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Edithe de Clercq-Zubli, Mischa de Vreede, André Kuyten, Frederice Kalmijn, Han Foppe. Stellig, Kooijman heeft nogal wat van Lucebert, maar een zekere Sleutelaar ook, en een sufferd, wie niet desondanks de authenticiteit van deze dichter onderkent. Han Foppe is nog erg jong en heeft gretig eveneens Lucebert en de vroege Andreus ingedronken, - toch had diezelfde Sleutelaar wel met dezelfde zeggingskracht willen debuteren. Peter Berger is een epigoon van Hans Lodeizen, zegt Buddingh', - het kon wel eens zijn, dat Buddingh' zich verschrikkelijk vergiste! - Nee, Armando Staat niet op mijn lijstje. Dit ‘enige echte talent’ uit Dichters van morgen, ‘dè nieuwe hoop voor Nederland’ houd ik nu ten naaste bij voor een epigoon! Het ene gedicht, dat ik van hem opnam, moest eerlijk gezegd vooral dienen om wat ‘expressionistische’ afwisseling te brengen tussen de meer ‘impressionistische’ klanken uit de omgeving... Toegegeven, de invloeden van '50 zijn vele en ze zijn nog lang niet zelfstandig genoeg verwerkt; maar daarvoor hoeven deze dichters zich bepaald niet tegenover jou te verontschuldigen. Hoe zou het trouwens anders kunnen, wanneer die vernieuwing zo groot, en vooral zo absoluut, is geweest, als de Vijftigers en hun paladijnen van Gard-sivik niet ophouden te beweren (nietwaar, ‘onze poëzie begon in 1950’!) en dan nog pas na acht luttele jaren?! Toegegeven bovendien: deze hele polemiek - jullie aandeel daarin in de eerste plaats, maar ook het mijne - is ver buiten proportie, gezien het intrinsieke belang van het boek Dichters van morgen. Maar er is niettemin een nieuwe ontwikkeling gaande. Die lijkt mij niet tegen te houden, zomin door jullie, als door mij (indien ik dat wilde). Nee, wees echt maar niet bezorgd over de toekomst van onze poëzie en vrees vooral niet te zeer, dat het epigonendom van mijn Dichters van morgen de poëzie zal verstikken. Wat ik vrees, is veeleer iets anders. Ik vrees, dat binnenkort in plaats van Foppe, Berger of Kooijman drie anderen als epigoon te kijk zullen staan: Vaandrager, Armando en jijzelf. Amsterdam, 21 en 30-31 december 1958 {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Muus Jacobse Kinderspielplatz De hemel is hoog en wijd, Maar het kind speelt in het zand. Niet weglopen, broekeman, Want buiten brommen de auto's: Kurfürstendamm. Blijf in je groene tuin, Blijf op je hemelstrand. Vul je emmertje maar tot de rand, Dan komt uit de binnenkant Een taart, of misschien wel een toren. Voor hoelang? Voor hoelang? Berlin. Kinderspielplatz. Bitte die Hunde fernzuhalten. Bitte. Bitte. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Muus Jacobse Kerkgeschiedenis Wat is de geschiedenis? Een kerkhof rondom een kerk, Grafstenen in het gras, Naamtekens langs het pad. En wie nu kerkganger is, Komt samen met die het was Om te rusten van het werk En te zitten waar hij zat. Dieper bij ieder lied Buigt hij over mijn boek, Zingt hij zonder zijn stem Alle gewelven vol. Maar hij herkent mij niet, Ik ben niet meer van hem, Zijn ogen zijn op zoek, Zijn oren hol. Eens, als de geschiedenis Eindlijk ten einde is, Hoort hij dan weer de naam Waarmee hij werd gedoopt? Engel met de trompet, Wek hem op zijn sterfbed, Tot hij (opstaan! opstaan!) Met de muziek meeloopt. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Muus Jacobse Geboorte-eiland Heenvarend naar het noorden In het spoor van 't verleden - Voetstappen van mijn vader - Ontvangen mij de meeuwen, Die roepen niet te toeven Rondom een kerkhoftoren, Maar aan de zee te zoeken Naar de verbleekte tekens Van schelpen, eierschalen, Die mij verborgen droegen En 't strand van mijn geboorte Ophieven uit het water. Het land ontvangt mij nog, Maar de taal ben ik verleerd. De mensen kennen mij nog - De verloren zoon die keert - Maar heb ik mij niet te schamen, Als ik ze tegenkom, Voor het spel met hun oude namen Waarmee ik mij vermom? Alleen met de nacht en de wind Dwaal ik tussen duinen en dijken, Of ik de woorden vind Die mij geheel gelijken. Ik zal vandaag of morgen Toch wel het pad herkennen Naar het uiterste land Waar ik mijn loop begon. Ik zal mijn voeten strekken Wanneer ik heen moet reizen Ontbonden in elementen, Lucht, zand, golven En in mijn huid de zon. En mijn mond zal een naam zeggen En mijn hand vindt wel een hand Die mij de weg zal wijzen. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen Het teken der tallozen vraag voor u een teken, diep in het dodenrijk of boven in de hoge. I Wie heeft het geluid ontdekt? zal ik het teken geven zal ik tegen het vuur spreken zal ik het van zijn wortels hakken en doden zal ik de rotsen slaan? luister, het grote zwijgen geladen als de bruidsnacht nu gaat het komen het zal alles vergulden geduld zal het regenen op alle bloemkelken de huizen zullen ervan verzamelen als manna het zal het leven vernieuwen als een geboorte zonder pijn. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} II Veraf zullen er altijd zijn die de strijd liefhebben boven de geboorten die boordevol bloedrode begrippen ronddolen in de steppe der vergelding ver en afgelegen wordt het middel nog aangewend de oud-testamentische moord vanzelfsprekend en onschuldig de liefde zal altijd nieuw zijn. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} III Maar hier als oesters in de steden zij die het andere gewild hadden als ze geboren waren op het rechte uur als ze het dáárvan geweten hadden en de plantsoenen vol jeugd ongenaakbaar en ontstuimig of de strada's tevredenheid waar het huwelijk voortrolt glad en geluidloos als een prototype ze zouden het hebben ervaren waren ze niet slapende geboren en leefden ze niet als een laag vlammetje onder hun flitsende lichtreclames tomatenkelen der mislukking. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Zo roeien ze naar het afscheid waar ze de man man en de vrouw vrouw noemen maar de sexe eindigt wat een vakantie had kunnen zijn wordt een vernauwing voor de geest ze zijn afgestompt door de wegwijzers als ze nu maar luisteren wilden luisteren naar de stem die ze niet herkennen. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} V Maar de levensduur der klokken gaat voorbij en het vruchtwater der zonden verdroogt de lange armen der nodiging reiken over het verzet naar de moedeloze schepen die wachten tot een bazuin in de tijd springen zal en de haardvuren doven omdat de wind voorbij is. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} VI Talloos zijn de afvaarten naar het licht langzaam drijvende zwaarbeladen schepen hun gezinnen zijn aan boord hun huizen hebben ze meegenomen en hun schatten over de gesloten ogen spoelen de gedachten tot één grote zee dat alle levensvormen verschijnselen zijn in de tijd maar dat het verlossende woord bestaat langzaam lossen zij op in de lange schaduwen van de grote slaap. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan H. de Groot De man met de paraplu Het nummer van de bus naar Sch... was 8. Op de route naar boven heeft zij een halte voor ons huis. Het nummer van de bus doet er in feite weinig toe, ook de halte voor ons huis had rustig elders gesitueerd kunnen zijn, want deze geschiedenis zou zich overal ter wereld kunnen afspelen, mits het klimaat het spel zou toelaten want het klimaat bepaalt in vele gevallen de situatie en de loop der dingen en beslist in dit. Het is de dag geworden van de vier seizoenen. De morgen opende met de lente. Tegen noen brak de zomer door. Een vrijgevochten zon aan een onbedreigde hemel nodigde de tussentijdse huisgangers uit hun jassen aan de kapstok te laten. En zo reed ik dan, iets versterkt met een das, achter het windscherm van mijn scooter, naar boven. Oók naar boven. Deze stad stuurt vele inwoners op hun thuisvaart naar boven, de heuvels in. Zij zelf ligt op haar buik aan de rand met het gezicht naar de rivier. Het is een goede stad die de pelgrims de weg naar boven wijst, daar waar vele woningen zijn. Er worden er ook telkens bijgebouwd. Mijn vrouw wachtte mij op achter de vensterruit. Zij glimlachte met enige bedenkelijkheid in haar ogen en tikte nadrukkelijk met de wijsvinger naar het midden van haar voorhoofd. ‘Is het je in je bol geslagen?’ vroeg ze, ‘het is nog geen zomer’. ‘Dat is het wel’ zei ik, ‘ik weet alleen niet precies hoe lang die zal duren, maar tot twee uur houdt hij het wel uit.’ ‘Het weerbericht is verschrikkelijk,’ zei ze. Wij gingen aan tafel waar het brood op breken stond en de koffie de wijn verving. Maar 's middags trok de lucht dicht. Ik merkte dat niet, want ik was verdiept geraakt in mijn bureauwerk. Tot de hagel tegen de ramen kletterde. Nou, nou, dacht ik. Daarna begon het te sneeuwen en te regenen en weer te hagelen. De wind stak op en maakte een heksenhutspot van alle ingrediënten die uit de hemel vielen. Ik besloot een uur eerder naar huis te gaan. De scooter liet ik in de garage staan want de weg zou glad en gevaarlijk zijn. Buiten striemde de hagel mijn gezicht en de sneeuw verblindde me, zodat ik mijn bril moest afzetten om beter te zien. Diep in de kraag van mijn winterjas trotseerde ik de erbarmelijke middelen waarmede de herfst van die dag op mijn aanviel. Ik kreeg bij de halte nog een trolleybus die naar het station ging. Toen de wagen optrok knetterden de blauwe vonken uit de bovenleiding. Straks zou die volledig beijzeld zijn, dan werd de dienst gestaakt en lag het ver- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} keer in de soep. Zou de bus het station nog halen? Ze haalde het. Maar er waren al verscheidene zusjes gestrand. ‘Gaat er nog een bus naar boven?’ vroeg ik aan de dienstdoende chef, die met een hand zijn oor beschermde waar de snijdende noordwester op stond. ‘Ik weet er niets van’ zei hij en tikte een druppel van zijn neus, ‘misschien gaat lijn 8 nog, dat zijn benzinebussen’; ‘die houden het nog wel zolang de weg berijdbaar blijft.’ Toen sloeg hij aan zijn pet en stapte naar een binnenkomende wagen die de sneeuwprut onder zijn slippende wielen wegschoot. Ik nam het risico niet, liep voorovergebogen naar het station waar het overvol van wachtende mensen was, want ook de elektrische treinen zaten al in de puree. Ik kocht een perronkaartje en trok over het tweede en de luchtbrug naar de andere uitgang. Ik sneed zodoende een heel stuk van de weg naar boven af. Het laatste stuk moest ik dan wel lopen, tegen de wind en alles wat die bij zich had in, maar de kwelling duurde nog geen tien minuten. Ik was thuis. Schudde de bevroren sneeuw van mijn jas en haalde diep adem bij de gloeiende radiator onder het brede straatvensterraam. De kinderen kwamen achter elkaar binnen. ‘Wat een verschrikking’ zei de dochter. ‘En dat is nou bijna april’ zei de zoon, ‘het vriest.’ Ik dronk mijn thee en keek naar buiten waar de sneeuw, de ijsregen en de hagel de straat in een dikke grauwe half gesmolten, half bevroren brij veranderde. Een auto met de koplampen aan spetterde langs en slipte door de bocht de straatmond in naar boven. Een enkele voetganger zocht snel de weg naar huis. Eerst de overbuur, toen de buurman naast ons, die bijna op het trottoir uitgleed. Toen verscheen de echte pelgrim. Een oudere man. Hij droeg een lange zwarte jas met de kraag op. De onderpijpen van zijn broek had hij in de boord van zijn gebreide grijze sokken gestopt. Op zijn hoofd stond een muts met neergeslagen oorkleppen. Hij hield een paraplu voor zich uit tegen de wind en wat die bij zich had. Een paraplu als een grote witbesneeuwde paddestoel. Dat viel hem kennelijk zwaar want de wind sprong als een oproerige kerel om hem heen. Bij de halte van lijn 8 bleef hij staan. Het was het tijdstip waarop de bus langs moest komen, maar die was te laat. Hoe kon het ook anders. En de man wachtte maar. Zo nu en dan liep hij een stukje heen en weer, stampte met de voeten en stond weer stil bij de halte. In de grauwe schemer kon ik zijn gestalte nauwelijks onderscheiden als een nieuwe sneeuwbui de ijsregen opvolgde en felle strepen langs het raam trok als een storing op een televisiebeeldraam. Kwam die bus nu maar, hoopte ik, want ik kreeg medelijden met de pelgrim. Toen ging de lantaarn aan bij de halte en ik kon de gestalte nu beter zien. Hij leek wel te verschrompelen in dit licht. Op hetzelfde ogenblik {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorde ik het zware doffe geluid van een motor. Dat was het bekende gebrom van de bus die de hoek omkwam. Zij stopte piepend. Er stapte niemand uit, maar de voordeur klapte open en de pelgrim wilde instappen. Het ging niet. Hij kon zijn paraplu niet dicht krijgen. Het ding was bevroren. De sneeuw lag als een pantser op het uitspansel. Hij schudde en trok. Hij probeerde met de paraplu óp naar binnen te klimmen. Het ging niet. De deuropening was te smal. Hij probeerde het op zijn kant, ondersteboven. Het ging niet. Ik hoorde in mijn verbeelding de bestuurder mopperen. ‘Kom er nou in meneer, ik kan hier niet op de lente blijven wachten, ik moet door, naar boven’. De pelgrim deed verwoede pogingen zijn onhandelbare paraplu dicht te krijgen. Toen klapte de deur dicht. De bestuurder kon inderdaad niet langer wachten en liet de pelgrim staan. De bus trok op, slipte op doorslaande wielen en schoof toen gierend van de halte weg, voort naar het vaderhuis. De pelgrim leunde verslagen tegen het paaltje van de halte aan. Nog eenmaal schudde hij wild aan zijn bescherming. Daarna bedacht hij zich. Hij kon die bescherming nu zeker niet missen, nu hij op de volgende bus moest wachten. Misschien zou het intussen lente zijn geworden. En ziedaar, daar kwam de lente. Een afgezante naderde de halte. Het was Marie-An, het vriendinnetje van de kapitein van nummer 23, die zijn arm gebroken had. De hele buurt sprak daar schande van. Niet van die gebroken arm, maar van Marie-An, die nu elke middag naar haar kapitein stapte om hem te troosten. Dat was het voordeel van een gebroken arm. Die hield de kapitein thuis van alle gevaarlijke frontgebieden en die vormde bovendien geen beletsel alle aardse heerlijkheid aan elkander te verspelen. Als het nu een been was geweest; maar twee mensen kunnen met drie armen elkander nog wel omarmen. En dat was de vreugde van Marie-An. Je kon aan haar zien dat ze met de zomer naar hem toe was gestapt. Ze had een veel te kort, te licht en te dun manteltje aan, een hemelsblauw manteltje, dat, hoe hoog dichtgehouden ook, niet voldoende was om de volle bloei van haar hals te bedekken. Onder de korte grijze rok stapten haar mooie benen in de veel te zomerse kousen op schoentjes met naaldhoge hakken door de sneeuwprut. Zij kwam van de andere kant en hield haar paraplu in de rug, als een grote, witbestoven zonnebloem. Ze had beter een dikke frontjas van de kapitein over haar hele alles kunnen aantrekken, maar dat is bij dienstorder streng verboden. Ook is de kapitein bezweken onder haar aandrang haar niet in de bescherming van zijn ongekwetste arm naar de halte te begeleiden. ‘Geen sprake van darling’ heeft ze gezegd, ‘de straat is vies en spekglad. Als je zou uitglijden en je andere arm breken waren we nog verder van huis. De halte is vlakbij en de bus naar boven komt zo. Bovendien ik heb {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} m'n paraplu bij me tegen de regen. Toen ging ze op haar tenen staan en bood hem haar rode mond. Ze sloot de ogen. De kapitein wilde ontroerd zijn goede arm aanwenden om Marie-An aan zijn borst te klemmen, maar ze weerde hem zachtjes af. ‘This is the bloody limit darling’ zei ze en weg was ze. Buiten sneed de wind met zijn arsenaal ijsmessen door heel haar zomerse hebben en houwen. Maar Marie-An stapte stevig aan. Ze kon ook wel wat hebben. Ze was door en door warm van de kapitein, want die is tenslotte ook niet geheel zonder wapens op de wereld gekomen. Bij de halte ontdekte ze de pelgrim, bijna ingesneeuwd onder zijn paraplu. ‘Gunst meneer’ zei Marie-An en ze rilde even, ‘ik zag u bijna niet, kan de bus niet elk ogenblik komen?’ ‘Ik weet het niet’ zei de pelgrim, ‘hij is net weg.’ ‘Net weg? Hebt u 'm niet gehaald?’ ‘Jawel, maar ik kon er niet in.’ ‘Hemeltje, was 't ie zo vol?’ ‘Nee, maar m'n paraplu wou niet dicht.’ ‘Nou moe’ ontviel Marie-An. ‘en waarom niet?’ ‘De kap is stijf bevroren.’ ‘O’ zei ze en ze dacht, die vent is gek. De pelgrim begon het als een soort demonstratie nog eens te proberen, maar hij had gelijk, het ging niet. ‘Geeft u 't mij maar eens’ zei Marie-An. Hij gaf de paraplu over, maar met twee paraplu's werd dat een onhandig gedoe, vooral toen de noord-wester er een schepje oplei. Het kokette bloemetjeskapje van Marie-An zat ineens scheef en ze had geen hand vrij om dat te verhelpen en in de poging het toch te doen spietste ze de muts van de pelgrim af, zodat ik z'n witte kale schedel kon zien. Hij greep er naar en redde zijn hoofd op het nippertje. Marie-An worstelde daarop met twee paraplu's, maar ze slaagde er niet in die van de pelgrim dicht te krijgen. Ze gaf hem terug en probeerde meteen haar eigen instrument. Maar tevergeefs. Marie-Ans paraplu was ook bevroren. En de lente kwam maar niet want eerst moest de winter voorbij zijn. En de bus kwam ook niet. Als die nog maar doorkomt, dacht ze, als de lente nou maar dóórbreekt. Ze monsterde de straat met het dikker wordend sneeuwpak en de opgejaagde hopen langs de tuinheggen waarin de vorst diamantjes had gezaaid die schitterden in het lantaarnlicht. Maar ineens was daar het zware motorgeronk van de bus, boven de gierende wind uit. Het licht van de koplampen zwierf geel om de hoek. Gierend stopte de bus. Er stapten geen passagiers uit, wel klapte de voordeur open. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Marie-An vocht nog even met haar paraplu, toen wierp ze hem met een zwaai achter zich in het voortuintje van ons huis en stapte in. ‘Gooi dat rotding toch weg’ riep ze van de treeplank tot de pelgrim. ‘Nee’ zei hij bibberend met stijve lippen ‘ik heb hem gekocht en betaald.’ ‘Hij is toch naar de Filistijnen’ riep Marie-An. Maar hij schudde zijn hoofd langzaam. Traag begon hij een laatst gevecht met de bevroren paraplu. Tevergeefs. De deur klapte dicht op het ogenblik dat Marie-An nog weer uit wou stappen om de pelgrim de paraplu te ontnemen en de man in de bus te duwen. Maar de deur was al dicht. Het leek wel of Marie-An nog woedend met de vuisten op de ruit sloeg. Dat is dan het laatste dacht ik achter het vensterraam. Nu komt er geen bus meer en de pelgrim zal nu wel te voet weggaan. Marie-An zit in de bus op weg naar haar huis, naar het vaderhuis. Zij was bereid haar aards bezit los te laten. Marie-Annetjes en tollenaars zullen u voorgaan in het Koninkrijk der hemelen. De pelgrim echter ging niet weg. ‘Het eten is klaar’ riep mijn vrouw, ‘waar kijk je toch zo naar?’ ‘Naar die man bij de halte, hij heeft al twee bussen voorbij laten gaan, hij kon zijn paraplu niet dicht krijgen, die is bevroren en de deur van de bus is te smal om er met open paraplu door te gaan.’ Mijn vrouw begon te lachen. ‘Wat een ezel’ zei ze. ‘Wat had hij dan moeten doen?’ vroeg ik. ‘Het ding weggooien natuurlijk’ zei ze. ‘Juist’ zei ik, ‘dat heeft Marie-An ook gedaan, kijk, haar paraplu ligt in onze tuin.’ ‘Maar die man is niet goed’ zei mijn vrouw ineens. De pelgrim stond scheefgezakt tegen de haltepaal van lijn 8. ‘Hij is buitengeworpen, daar waar wening is van wind, en knersing van hagel’ citeerde ik. ‘Haal 'm binnen’ zei ze. Wij haalden de pelgrim naar binnen. Hij was buiten westen. Zijn gezicht zag wit met paarse vlekken en in zijn verstijfde handen hield hij de paraplu. Voor de radiator legden wij hem op het karpet en daar ontdooide hij in een plas die een donkere plek op het kleed vormde. ‘Het lijkt wel bloed’ zei mijn dochter. ‘Hij komt bij’ zei mijn zoon. Toen hoorde ik de pelgrim iets mompelen. Hij bewoog zijn handen op en neer. ‘Daar komt de bus’ hoorde ik hem zeggen, ‘nog een bus, nog een bus... maar ik kan niet mee... wacht dan toch... ik kan niet... ik zit vast aan m'n paraplu.’ We hebben de pelgrim uit de hel kunnen houden. Met warme thee en een {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} scheut cognac knapte hij zienderogen op. Hij is blijven logeren op de divan in de warme kamer. Toen ik voor het naar bed gaan de buitendeuren sloot was de hemel helder. De wereld buiten was wit van sneeuw. Het vroor dat het kraakte. Winter. In de keuken lag de paraplu van de pelgrim. Ontzield, in elkaar geklapt, verbogen en met scheuren in de kap. ‘Dus toch naar de Filistijnen’, zei ik zachtjes. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken Van en over het toneel. Ieder jaar is de verschijning van het Theater Jaarboek voor de Nederlandse toneelliefhebber een vreugde: prachtige foto's van de voornaamste voorstellingen op toneel-, opera- en balletgebied en een overzicht van wat de Nederlandse gezelschappen het afgelopen seizoen brachten en de rolbezetting van de stukken. Ditmaal kwam het zevende Theater Jaarboek reeds uit. Men kan de redactrice, mevrouw Luisa Treves, die tegenwoordig in haar werk wordt bijgestaan door de heren H. Deinum, W. Hofman, J.W. Hofstra en B. Stroman, niet dankbaar genoeg zijn voor haar initiatief. Op deze wijze krijgt men van lieverlede een kroniek van het Nederlands toneel, die in haar onpartijdige keuze werkelijk representatief mag heten. De voorplaat van dit zevende jaarboek vertoont, zoals men begrijpt, een scène van het ‘Melkwoud’, - dé gebeurtenis van het seizoen 1957-'58. Het Theater Jaarboek is alleen in de schouwburg te verkrijgen. Luisa Treves is de uitgeefster. Buijten en Schipperheijn te Amsterdam de drukker. Prof. Dr. A.G.H. Bachrach uit Leiden heeft de tijd van Shakespeare in een vijftal brieven op een onnavolgbare wijze in het licht gesteld. ‘Naar het hem leek...’ noemde deze hoogleraar zijn boekje, dat als Ooievaartje verscheen bij Bert Bakker/Daamen N.V., Den Haag, en naar het ons lijkt is dit het beste Shakespeare-boekje ooit in onze taal verschenen. Niet dat men nu dadelijk dramaturgisch gemak ervan heeft voor het verstaan van Shakespeare's stukken, maar men leert er de geest van het Shakespeareaanse tijdperk door kennen en zo werkt dit boekje op den duur zeker verhelderend. De schrijver weet zijn onuitputtelijke kennis met een verfrissend flair op papier te zetten. Dat gebeurt ook niet vaak... De opvoering van Dylan Thomas' spel voor stemmen ‘Onder het Melkwoud’ is naar men hiervoor reeds las dé toneelgebeurtenis van het vorig seizoen geweest. Dat is te danken aan drie genieën, ieder in hun vak: aan de dichter Thomas zelf; aan de vertaler Hugo Claus en aan de regisseur/spreker Han Bentz van den Berg. Dat De Bezige Bij te Amsterdam deze vertaling in een pocketboekje het licht deed zien, kan men slechts prijzen. Nu we De Bezige Bij en Hugo Claus toch bij de kop hebben, dadelijk maar de aandacht gevestigd op de jongste toneelpocket: ‘Suiker’ van de talentvolle Vlaamse litterator. Het stuk over de Belgische arbeiders in een suikerfabriek in N.-Frankrijk tijdens de bietencampagne. De stank van de suikerbieten slaat je eruit tegemoet, maar dit niet alleen. Claus blijft niet bij een naturalistische schildering van arbeidersmisère, hij weet door te dringen tot het innerlijke leven dezer rampzaligen. Het is de deernis van het dichterlijk hart, die het luidste opklinkt uit dit werk. Claus heeft met zijn ‘Suiker’ bewezen, dat ook in het Nederlands goed toneel geschreven kan worden. Daaraan begon men (enkele uitzonderingen als Max Croiset daargelaten) lelijk te twijfelen. De Wending Toneel Bibliotheek brengt in haar tweede serie als deeltje drie een jonge Fry, - nl. diens lekespel ‘De jongen met de kar’, waarin Christopher Fry in 1937 de geschiedenis vertelde van St. Cuth- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} man, die in het begin der 9e eeuw als jongen uit zijn geboorteplaats in Cornwall wegtrok om in het dorpje Steyning in Sussex een kerk te bouwen. Het is een idyllische Fry, die hier aan het woord is. Bert Voeten heeft dit spel vertaald en zoals alle vertaalwerk van deze kundige Amsterdammer: het is weer even poëtisch van gestalte als traductioneel verantwoord. Het eerste deeltje uit deze tweede serie van de Wending Toneel Bibliotheek is een heruitgave van het spel ‘Esther’, dat Willem de Mérode indertijd schreef. Het stuk bestaat uit een serie taferelen; het één dramatisch beter uitgevallen dan het andere. De taal draagt ook alle kenmerken uit de tijd van het ontstaan van dit werk, maar toch moet men het een goede gedachte noemen, dat De Mérode's werk opnieuw onder de aandacht van het publiek wordt gebracht. Ik voor mij, voel me niet thuis bij deze dichter, maar velen denken daar (en van hun standpunt terecht) anders over. Wat van De Mérode's ‘Esther’ gezegd kan worden, mag in zekere zin ook gelden van het bij de Arbeiderspers als Boekvink verschenen drama in zeven tonelen van Abel J. Herzberg ‘Sauls dood’: het is taferelentoneel; d.w.z. toneel, waarbij zoveel overhoop wordt gehaald, dat de dramatische werking uiterst gering moet worden geacht. Herzberg volgt de geschiedenis van Saul (en David) op de voet: van Gilgal tot Gilboa. Dat is niet weinig: Sauls glorie en ondergang; Davids roeping, strijd en overwinning. Men moet evenwel bewondering hebben voor Herzbergs taal en zijn weergave van de Bijbelse inhoud van de hier behandelde historiën. Wiesje Bouwmeester heeft bij Van Holkema en Warendorf te Amsterdam een heerlijk boekje opengedaan over haar vader de grote Louis. Zij noemt hem ‘De liefste vader en mijn beste vrindje’ en hiermee is ook de inhoud van het boekje ten volle weergegeven. Louis moet een man om te zoenen zijn geweest. Dat hij ongetwijfeld ook onze beste acteur was, schemert zo nu en dan eventjes door. Leuke foto's sieren dit alleszins acceptabele werkje. Urb. de Wael vertaalde voor de Wereldbibliotheek uit het Roemeens een komedie in vier bedrijven van Ion Luca Caragiale ‘Een brief ging verloren’. Een naturalistisch toneelstuk van rond de eeuwwisseling. Caragiale zal tegenwoordig in Roemenië wel in trek zijn en daarom zal hij het hier evenzeer niet zijn, want als het toneel de plaats is, waar de mens de mens bekijkt, dan is deze naturalistische kijk op de mens toch wel erg op de buitenkant gericht. Oppervlakkig gedoe uit de oude doos; blij dat we daar vanaf zijn, alleen die stakkerds achter het IJzeren Gordijn zitten er nog mee opgescheept. Ev. Grolle. Emiel van Hemeldonck Gekluisterde stroom. Den Haag/Tielt - Lannoo. De gekluisterde stroom is de in 1648 door de Staten-Generaal afgezette Schelde. In de tijd omstreeks 1783, toen de Oostenrijkse keizerin Maria Theresia vervangen werd door haar zoon Jozef II, leefde in Antwerpen de gegronde hoop, dat de nieuwe keizer de Staten zou dwingen de stroom te ontkluisteren. Daartoe opgewekt door een avonturier Carlo Vloers, die beweerde in Wenen grote invloed en hoge relaties te hebben, begon men alvast grote ondernemingen op touw te zetten, die fabelachtige winsten zouden afwerpen als het ogenblik was gekomen. De scheepsbouwer Somers breidde zijn scheepswerf ver boven zijn financiële draagkracht uit en zette een groot zeewaardig schip op stapel, dat als eerste de doortocht moest forceren. Maar 't werd een ramp. De Staten gaven niet toe en de keizer hielp niet. Somers en tal van zijn stadgenoten verloren hun geld en de avonturier vertrok met de {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} noorderzon. Parallel aan de op- en neergang van zijn bedrijf, loopt de op- en neergang van Somers' gezin. Hij is weduwnaar, zijn huis wordt bestuurd door zijn oudste dochter Joanna, die ook voor de opvoeding van haar jongere zusje Rita zorgt. Somers is zeer aan haar gehecht en hoopt, dat zij zich zal verloven met Joris van Damme, de zoon van een zijner collega's, die zijn grote verwachtingen deelt. Maar Joanna heeft reeds haar hart geschonken aan de jonge kunstzinnige, maar weinig actieve beeldhouwer Jan Engelbert Pompe. Somers is woedend, verbiedt haar dit huwelijk en ontzegt haar zijn huis als zij toch doorzet. Van Damme trouwt nu met de lichtzinnige Rita zonder dat hij de degelijke Joanna vergeten kan. Het huwelijk wordt ongelukkig en het eind is dat Rita wegtrekt met de avonturier. Zo wordt Somers zowel in zijn bedrijf als in zijn gezin geruïneerd en in al zijn verwachtingen teleurgesteld. Het is een goed opgebouwde en goed geschreven roman. De Vlaamse schrijver is er in geslaagd de historische achtergrond en de gebeurtenissen op de voorgrond tot een harmonisch geheel te verwerken. J.C.H. de P. Nevil Shute Gebed voor een vrouw (Requiem for a Wren). Den Haag - Zuid-Hollandsche Uitg.-Mij. Het leven bij de R.A.F. gedurende de tweede wereldoorlog is voor Shute de standaardstof, waarin hij zich ook hier weer beweegt. Wanneer ik deze schrijver een redelijk onderhoudend en goed verteller noem is dat een waardering waarin meteen de kritiek al gegeven is. Hij is er - zoals velen die juist als verteller zo nadrukkelijk geprezen worden - niet in geslaagd om de veelheid aan goedgetekende uiterlijke omstandigheden (die hij als romanschrijver mag geven) integraal ondergeschikt en dienstbaar te maken aan wat de kern van het boek moest worden: de tragische ontwikkeling die het leven van het Marva-meisje Janet Prentice naar de ondergang voerde. Daardoor komt het boek niet uit boven het niveau van een vlot en vaardig geschreven verhaal, dat ons toch niet tot onder de huid dringt. J.W.V. Dan Jacobson Een dans in de zon (A dance in the sun). Amsterdam - De Bezige Bij. Twee Zuidafrikaanse studenten, liftend op weg door de Karroo naar Kaapstad, moeten onderweg in een klein dorpje overnachten en vinden logies in een afgelegen huis. Er wonen vreemde mensen en er gebeuren vreemde dingen in en om dat huis en daarbij speelt een oude kleurling een belangrijke rol. De beklemmende sfeer en de toenemende spanning zijn bijzonder knap beschreven, snel, in een filmische afwisseling van scènes en dialogen, zo nuchter, strak en geladen weergegeven, dat de ontknoping eigenlijk wat te lang op zich laat wachten en bovendien niet helemaal die dramatische kracht heeft, die men zou verwachten nadat zoveel dynamiet bij elkaar gebracht is. Daardoor eindigt dit grotendeels uitstekend geschreven boek van een nog jonge schrijver toch met een lichte anticlimax. J.W.V. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Oerlemans Het verliezen Wij worden langzaam minder want de golven gaan af en tussen weinig bladeren gaat het licht verloren. Wij blijven langzaam over een eiland van verwijdering zelfs de vissen weten beter en reizen heen in hun zilver. Wij zijn al jaren achter bij de vele vogelvluchten die de bossen overlaten aan onze weerloze ogen. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Oerlemans Détective métaphysique Minder gebleven dan een god maar verrezen aan een mensenloze kust volg ik golven spoorloze golven speur ik van ruimte de verre grenzen en los ik een schot op de tijd. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Oerlemans Advies Als langs uw sterfelijke adamsappel de wind trekt en de bossen achter u kraken en ritselen van bederf trek dan uw spoor in het zand met een mes met een scherpe stok de rechte lijn van uw verloren leven dwars door alle wildernis en licht. Daar ligt uw tijd dan, een smalle voor door de ruimte, een spleet in de wereld maar houdt vooral uw lichaam steil als een toren en trots als een god zodat de ogen in uw bleke hoofd uw voeten voor zijn op de smalle weg. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Oerlemans Het land Schaduw slaat de heldere bossen in zichzelve neer de avond rookt van boerenvuren en achterover ligt het land te overwinnen duister en tijd in een groei van onbeperkte jonge zaden. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Oerlemans De opstand der bossen De langzame bossen zullen de steden breken na eeuwen zullen van mensen verlaten de schennige muren stoffig neerslaan en door de vloeren zullen onhoudbare stammen lichtwaarts dringen tot het puin voorgoed verstoven is en een nieuwe wereld van plantenvolken geluidloos heerst. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Oerlemans Bruggen van ivoor De bruggen van ivoor, naar niemand brengen zij je over uitzinnige rivieren water naar de zee, licht naar de zon de verdwaasde bloei der cacteeën staat rechtop in de tuinen. Roep de wegen bijeen tot een stip want de wereld is te ordeloos aan het bewegen naar alle kanten roep de wegen tot de orde voordat alles verloren is. Alleen de goedige drom der koniferen heeft het uitgangspunt begrepen zevend de wind van alle dagen tot luwte en groen in de winter troost zij de velden met leven. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Luc von Seller Berceuse slaap lekker kleine suzie slaap lekker je mooie trip-trap voetjes en je lange blonde haar waar de nacht zijn logge lichaam hijgend op uitstrekt laat je hoofd maar naast me vallen straks als je wakker wordt is de dag pijnlijk en met witte pluimwolken al twee keer opgestaan kom op je mooie trip-trap voetjes naar me toe suzie kleine lieve suzie maar vergeet niet je avond-lachende ogen af te sluiten {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Luc von Seller Deep summer de diepe zomer is hier en het langzaam brandende oog van de zon is wijd open in de lucht starend op de velden met gouden rijpe planten en op de bomen kleine zijden hoofden de stralen zijn warm en half-gesloten mijn luie ogen die door kleine spleten de grijze rug van de zee zien vandaag morgen zal ik leven en dromen dat ik op de groene kam van de wereld drijf ik wil lopen op een bestoft pad in de zomer met de zon op mijn naakte rug en met voeten die zich vrij voelen klimmen naar de hoogste rots als de maan opkomt en de golven van een breedgevleugeld bos opjagen morgen zal ik ofschoon slechts halfrijp en bitter de eerste kleine appel nemen met dode bloemen en verwelkte bladeren en het warme droge vlees voelen op mijn lippen en het koren met zijn dunne witte pitten ik zal de gouden dagen niet tellen zoals ze voorbijgaan neervallend door de zomer als zand in een uurglas {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} maar op de laatste dag als kleurig de zon de wereld wekt het geluid van bloemen die vallen en met de wind verdorren horen. voor Audrie {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Monsinga De brug De jongen hield ervan 's avonds voor het naar bed gaan in de donkere huiskamer achter de kapsalon te zitten. De kamer werd van de salon gescheiden door twee vleugeldeuren met grote glasruiten, bespannen met vitrage. Aan weerszijden hiervan was nog een gewone deur, waarvan er een meestal open stond. Heel vroeger konden de vleugeldeuren geopend worden, maar dat had de jongen nooit meegemaakt. Ze waren vastgetimmerd voordat hij hier kwam wonen. Hij woonde hier trouwens nog niet lang, nog niet een heel jaar. Het huis boeide hem: het was oud en hoog. Er waren donkere plekken in gangen en op trappen en op de meest onverwachte plaatsen kon je kleine raampjes vinden, waarvoor je uren lang kon zitten kijken zonder zelf gezien te worden. Als het regenachtig weer was, speelde hij op de uitgestrekte zolder. Maar soms als het heel hard regende, klom hij op een van de steunbalken en ging daar stil zitten luisteren naar het gekletter op de dakpannen. Er was iets geheimzinnigs in dat geluid, iets dat hem een lichte beklemming gaf, maar hem ook iedere keer weer boeide en aantrok. Het was dan bijna donker op de zolder. De twee kleine dakramen lieten slechts weinig licht naar binnen vallen. Vanaf zijn hoge zitplaats zag hij de fletse lichtvlekken op de zoldervloer onder de dakramen geleidelijk overgaan in een grijze schemer die in de hoeken nog weer verdichtte tot bijna zwart. Hij hield van het donker. Niet van de inktzwarte duisternis die je hulpeloos maakt en weerloos, maar van het donker waarin nog een laatste rest van licht is. Hij hield ook van de schemer hier in de huiskamer, wanneer de lampen in de salon brandden en iets van hun schijnsel, nog weer gezeefd door de vitrage, ook de kamer binnenviel. Hij was gaan zitten op een van de stoelen tegenover de vleugeldeuren en had het volle zicht op wat er in de salon gebeurde. Meestal werd er veel gepraat en gelachen. Hij vond het prettig te luisteren naar het geroezemoes van stemmen. Het maakte hem rustig en gaf zijn gedachten vrije loop. In het vorige huis waren de zondagavond-visites een regelmatig terugkerend feest geweest. Hij lag dan in zijn bed, maar de wand tussen de woonkamer en zijn slaapkamer was te dun om de conversatie onhoorbaar te maken, al kon hij zelden iets verstaan. Hij wist zich dan alleen met zichzelf en toch niet verlaten. Het gedempte gezoem van de stemmen legde een geheimzinnig contact tussen zijn wereld en de wereld naast hem. Het was een brug waarover je in geval van nood kon vluchten om veiligheid en bescherming te zoeken aan de overkant. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was stil in de salon, hoewel er veel klanten waren. Ze zaten te lezen of voor zich uit te staren, maar niemand zei iets. Het bevreemdde de jongen en gaf hem een gevoel van verlatenheid. De brug was opgeblazen en de verwrongen wrakstukken staken hier en daar nog boven het water uit. De verbinding was verbroken. Langzaam drong het bewustzijn van een dreiging zich aan hem op, een dreiging die hij niet zou kunnen ontvluchten. Hij begon de mensen in de salon op te nemen. Hij kende ze bijna allemaal. Buisman was er, de melkboer, die altijd zo luidruchtig vrolijk deed en voor wie hij bang was. De melkboer woonde vlakbij met zijn drie zoons. Ze hadden vaak ruzie en schreeuwden dan zo hard, dat heel de buurt het hoorde. Hij begreep nooit goed, hoe iemand die zo vaak ruzie maakte, toch zo bulderend kon lachen. Buisman las de krant. Zijn lippen bewogen zich onophoudelijk, maar hij zei niets. Dat zelfs Buisman zweeg, verscherpte de situatie. Kooistra, de slager, zat ook te wachten. De jongen mocht Kooistra graag. 's Morgens als hij naar school ging, wipte hij vaak de slagerij even binnen. Kooistra rookte altijd een sigaar maar vergat steeds de as er af te tippen. Soms viel er een brok as op het vlees. Dan sneed Kooistra er een stuk af en gooide het naar buiten voor de honden die dat precies schenen te weten en altijd op zijn stoep zaten te wachten. Vader wilde dat moeder vaker vlees bij hem kocht. Maar moeder voelde er niet veel voor, omdat hij niet zindelijk was. De jongen moest daar vaak aan denken, als hij Kooistra zag. Het leek hem erg. De andere mensen in de salon kende hij niet zo goed: Kuiper die aan het andere eind van het stadje woonde, en van Ewijk in wiens huis altijd een rood lichtje brandde voor een beeld. Piet, de bediende, was bezig iemand in te zepen. Je kon nooit goed zien wie iemand was, als zijn gezicht onder de zeep zat. De jongen volgde de bewegingen van de scheerkwast met zijn ogen. Er werd nog steeds niet gesproken. De stilte wikkelde zich onontkoombaar om hem heen als een groot doorzichtig laken. Hij durfde zich niet te bewegen, maar zou het ook niet kunnen. Plotseling herkende hij de man die door Piet geholpen werd: het was mijnheer Stuyver tegen wie hij altijd heel beleefd en vriendelijk moest zijn. Mijnheer Stuyver woonde in het rusthuis bij het park. Zijn haar was sneeuwwit, hij droeg een bril met gouden montuur en scheen er een behagen in te scheppen naargeestige verhalen te vertellen zodra hij de jongen zag: over leeuwen die kleine kinderen verscheurden, over een auto vol kinderen die in het water reed of over een meisje dat met vuur speelde en levend verbrandde. En als hij de angst op zijn gezichtje zag, begon hij lang en vreemd te lachen. De jongen kende niemand die zo hoog en eindeloos lachte als mijnheer Stuyver. Hij was bang voor hem en ontliep hem zoveel mogelijk. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader was bezig iemand het haar te wassen. Het hoofd vol grote schuimvlokken leek een mislukte roomtaart. Dadelijk zou het onder de sproeier van de geyser worden schoongespoeld. De vlammetjes in de geyser brandden al. Het waren grappige vlammetjes, spits en blauw, met een geel hartje. De geyser was een van de boeiendste voorwerpen in de salon, maar ze was nu niet in staat zijn aandacht lang vast te houden. De stilte vaagde alle andere indrukken weg en nam geruisloos bezit van hem. Hij zou willen opspringen en tegen de vleugeldeuren trappen. Maar hij werd op zijn stoel neergedrukt. Hij was alleen, omspoeld door de stilte, en de brug was stuk. De veiligheid en de beschutting van de andere wereld waren vlakbij en toch onbereikbaar. Met bedachtzame bewegingen stond Buisman op en legde de krant op tafel. Hij scheen iets te willen zeggen. De jongen wachtte gespannen op de woorden die van zijn lippen zouden komen, die de stilte zouden verbreken en hem zijn vrijheid en veiligheid hergeven. Maar ze bleven uit. Buisman veegde met de rug van zijn hand langs zijn neus en daarna langs zijn broek en ging weer zitten zonder iets te zeggen. De stilte die even op de achtergrond gedrongen was, besprong de jongen opnieuw als een groot en log dier en vond geen verweer. Na enkele ogenblikken klonk toch onverwacht de stem van Buisman: Mijnheer Kraan was ook vlug weg. Gisteravond sprak ik hem nog en vannacht was hij al dood. De stem van Buisman had een andere klank dan normaal, maar de jongen merkte het niet. Een allesbeheersende vreugde doortrok hem: de stilte was doorbroken, de brug was hersteld. Er was geen muur meer tussen hem en de andere wereld. Mijnheer Stuyver was met een ruk rechtop gaan zitten in de scheerstoel en keerde zijn gewitte gezicht naar Buisman. Een hartverlamming, zei hij. Er was een grote consternatie in het rusthuis vanmorgen. Ik was trouwens al op een sterfgeval voorbereid. Toen ik naar bed ging zat er een hond op de stoep te huilen. Mijnheer Stuyver begon te lachen en liet zich weer achterover zakken. Maar plotseling bedacht hij zich en richtte zich weer op. Honden voelen zoiets aan. Ze ruiken de dood als hij ergens binnengaat. En dan gaan ze huilen. Niet blaffen of bassen, maar zo langgerekt en doordringend huilen, dat je ligt te huiveren in je bed. Als je dat hoort, weet je zeker dat er iemand in de buurt doodgaat. Opnieuw klonk zijn naargeestige lach. De jongen had aanvankelijk de gesproken woorden gretig ingedronken zonder zich rekenschap te geven van wat er gezegd werd. Maar toen mijnheer Stuyver zijn lugubere lach begon, drong zich hun betekenis aan hem op. Hij schrok. Het gevoel van bevrijding dat door zijn lichaam stroomde, kwam plotseling tot stilstand. Het verdween niet, maar het bleef staan en een vreemde onbehaaglijkheid {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam in hem op, een geestelijke duizeligheid. Hij was blij dat zijn moeder hem riep en dat hij naar bed moest. De slaap wilde niet komen. De woorden van mijnheer Stuyver kringden als planeten in ongelijke banen door zijn hoofd. En het middelpunt was de dood. Hij zag zichzelf in de kleine bekrompen kamer van zijn grootmoeder. Er was nog minder ruimte dan normaal, want voor het enige raam stond een lange houten kist op een paar schragen en in die kist lag zijn grootvader, dood. Hij had zijn grootvader nog mogen zien: een smal mager gezicht met gesloten ogen, roerloos en wasbleek. Hij voelde zich opgelucht toen hij keek: het was minder erg dan hij gedacht had. Het was vreemd, ongewoon, zelfs onplezierig, maar niet angstwekkend. Wat daar in de kist lag, was zijn grootvader nog. Hij herkende hem goed. Het gezicht was slechts weinig veranderd. En toch was wat daar in de kist lag, tegelijk de dood. Hij had zich de dood verschrikkelijker voorgesteld: een koning met gapende zwarte gaten in het hoofd en met een verlammende grijns om de holle mond. Zijn moeder, bang dat de aanblik van zijn grootvader hem teveel zou aangrijpen, had hem voorzichtig van de kist weggetrokken en hem een stoel gegeven achterin het kamertje. Twee mannen in lange zwarte jassen met zilveren tressen verwijderden snel en geruisloos de glazen plaat van de kist en schroefden er een houten deksel op. Toen, terwijl ze daarmee bezig waren, had hij de dood geroken. Hij was er niet op voorbereid. Argeloos had hij zitten kijken naar wat er gebeurde. Met de dood hield hij geen rekening meer. Hij had hem gezien zonder angstig te worden. De dood was niemand anders dan zijn grootvader, vaalwit en ongevaarlijk. Zo overviel hem de dood. Plotseling was hij er in zijn neus en in zijn mond, doordringend en verstikkend. Hij was uit de kist ontsnapt en vulde nu het kamertje. Hij nam bezit van de jongen en nestelde zich in zijn lichaam. Er was niets dat hem kon tegenhouden. Wilde angst had de jongen aangegrepen. Hij wist zich in de macht van de dood die zijn longen vulde en zich in zijn lichaam ingroef als een sluipschutter. Op het kerkhof had hij de vochtige lucht diep ingeademd, maar de dood had zich niet laten verjagen. Thuis had hij water gedronken en meer gegeten dan goed voor hem was. Maar de smaak van de dood was niet te verdrijven. Hij was naar buiten gegaan en had door het stadje gezworven. Hij had bij bloemenstalletjes gestaan en bij viskramen. Maar de penetrante lucht bleef onverzwakt in zijn neus. Maanden later proefde hij soms nog op de meest onverwachte ogenblikken die weeë, dikke smaak, diep weg in zijn keel. Hij had er met niemand over durven praten. Zelf moest hij het verwerken en langzaamaan was hij gewend geraakt aan de gedachte dat de dood in hem woonde. Maar iedere keer als in zijn neus en mond die smaak kwam {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} opzetten als een dichte, bijna tastbare damp, was er toch weer die verstikkende angst. De angst onderwierp zich niet aan de gewenning. Terwijl de jongen zich dit alles voor de geest haalde, rook hij plotseling weer de lijklucht uit het kamertje van zijn grootmoeder. Hij duwde zijn hoofd onder de dekens om zich te beschermen. Het baatte niet. De lucht kwam van binnen uit. Er was niet aan te ontkomen. Verstijfd van schrik lag hij in zijn kramphouding. De dood kroop door zijn keel naar zijn mond en neus en ontnam hem bijna zijn adem. Happend naar lucht wachtte hij op het moment waarop de dood definitief zou toeslaan. Hij wist zich volkomen in zijn macht. Zijn denken stond stil als een defect horloge. De fluorescerende wijzers verplaatsten zich niet meer. Ze bleven in het donker van de slaapkamer als vurige pijlen wijzen op het cijfer van de dood. Dit was zijn uur. Hoe lang de jongen zo gelegen had, wist hij niet. De harde klap van een deur die ergens werd dichtgesmeten, wekte hem uit zijn verlamming. Hij sloeg zijn dekens af en liep naar het geopende raam. Hij ging op zijn knieën liggen en leunde met zijn armen op de vensterbank. Op de hoek van de straat stonden een paar mannen met elkaar te praten. Ze waren vermoedelijk dronken, want ze sloegen elkaar onophoudelijk op de schouders. Een van de gaslantaarns in de straat brandde niet goed. Het licht flakkerde regelmatig aan en uit met een zacht geplof. Het moest al laat zijn. Behalve de beide dronken mannen viel er niemand te bekennen. De hemel was helder en het licht van de maan viel op de huizenrij aan de overkant. Het was koud voor het raam. De avondlucht drong door zijn pyjama en hij huiverde even. Toch deed het hem goed, al verdween de smaak niet geheel uit zijn mond. Het ademen ging vrijer en de angst was op de aftocht. Aan het andere eind van de straat kwam een hond aanrennen. Het verbaasde de jongen, dat dit zo duidelijk te horen was. Halverwege de straat minderde de hond zijn vaart. Hij scheen iets te zoeken. Snuffelend aan een lantaarnpaal en aan een paar huizen liep hij langzaam verder. Tegenover het huis van de jongen ging hij zitten, juist buiten de lichtkring van de lantaarns. Heel zachtjes begon hij te janken, bijna melodieus en droefgeestig. Enkele malen herhaalde zich het gejank. Toen werd het weer stil. De jongen richtte zich op en ging naar bed. Zijn lichaam was koud en stijf. Hij was moe en kreeg slaap. Hij trok de dekens hoog over zich heen en rilde. Met een wilde ruk schokte zijn lichaam op uit de dommel. Buiten klonk snerpend en doordringend het langgerekte huilen van de hond in de straat. Even was het stil. Toen begon het opnieuw, aanhoudend en enerverend. Aan de overkant werd met veel lawaai een raam opgeschoven. Een vloekende mannenstem probeerde tevergeefs de hond te verjagen. Het huilen klonk nu hoog en schril. Een vrouw zei: Hier is een glas water. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongen hoorde het water kletterend op de straat neerkomen. Ook de hond scheen geraakt te zijn. Het gehuil brak plotseling af. De man aan de overkant gromde iets onverstaanbaars en sloot het raam. De stilte was teruggekeerd. Trillend lag de jongen in zijn bed. Er zou iemand sterven vannacht. Misschien hijzelf of zijn moeder of de man aan de overkant. En plotseling besefte hij, dat woorden niet alleen veiligheid en beschutting konden bieden, maar dat ze iemand ook in de woestijn van de eenzaamheid en de angst konden drijven. Ze waren niet alleen een brug naar een asyl dat bescherming bood tegen de dreiging der verlatenheid, maar ze vormden niet minder de verbinding met de verschrikking van de dood. Voetje voor voetje schuifelde hij wankelend over de brug. Hij wist dat hij niet meer terug kon. Zonder dat hij het zich bewust geweest was, was hij de brug in deze richting opgehold. Hij moest verder. Het angstzweet stond op zijn voorhoofd. De schaduw van de dood wees hem de weg. Toen schreeuwde zijn jongenshart tot God. Een machtige hand scheen zich om hem heen te leggen. Het bonzen van zijn hart werd gedempt. Zijn voeten waren niet meer zo onzeker. Hij durfde zijn hoofd op te richten en om zich heen te zien. De schaduw voor hem vervaagde. En midden op de brug viel hij in een diepe slaap. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Lidy van Eijsselsteijn Rivier, verborgen rivier die ik dag en nacht hoor ruisen, klagend en dreigend, stijgend reeds tot een meer dat reikhalzend rijst naar de koepel van rots die je van het daglicht scheidt - Rivier, mijn rivier, die geen enkel gelaat mag weerkaatsen, waarin niemand dan God alleen het peillood werpt: wie zal de rotsen slaan, je boei van steen? Wie zal bergkristalklaar uit graniet je fonteinen zien breken, wie zal in je regenbogen het licht spelend zien blinken, wie je drinken rivier? {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Lidy van Eijsselsteijn Zeil, bootje, zeil naar huis, immers, ik wacht aan de vlonder. Boot na boot voer thuis. Het water ligt stil en willig, de kuise nevel dekt het onder, het ademt zonder geruis. Schaduw der slapende schepen glijdt er in neer. De masten breken geluidloos in strepen, het doet geen zeer. Ik zie het verwijderend zeil, hoe het in nevels wijkt, hoe het al stiller en kleiner een donker eiland bereikt. Was het het eiland der doden? Er gloeide een laatste vuur. Nu rest ons niets dan wachten, jou daar, mij hier. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan D. Plenter Wie op zijn oren... Wie op zijn oren staat, topgekeerd op de basis van de berstensbolle aarde, leert de oergeluiden: het diepe grommen, het rommelend naderen, het kolkend oprijzen, het gorgelend dreigen. Maar Beethoven werd doof. Wie op zijn oren staat, scherpe hersenen op de oppervlakkig botte aarde, wordt genezen aan zijn bloed, dat fel neerstijgt: brandstof om het koele denken tot koortshitte op te stoken, - zó slechts de essenties vindend en doorjagend. Maar Nietzsche werd krankzinnig. Wie op zijn oren staat, grijzende harenlaag op de helhete modder, dun schedelasbest op gloeiende bodem, heeft een grauwe isolering tussen koorts en vulcaan. Maar Churchill werd kaal. Wie op zijn oren staat, kan niet zo blijven. Boven de diepten - ontzettingshaarden onder bezetenheid - {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} een strekken ten hemel van zwaaiende zweetvoeten, wild balancerend naar het normale. Daarom zijn veel gedichten kort. Wie op zijn oren heeft gestaan, tracht opnieuw te horen bij al het suizen in zijn oren dichtbij en horizontaal, want dit leven loopt planimetrisch. Buurman lag aan het Lago Maggiore. Wie op zijn oren heeft gestaan, tracht zijn denken te herkoelen ondanks de barst van verwarring, - men kan slechts nuchter en operatief existeren in dit geheimloze leven. Zijn vrouw won een prijs met een cryptogram. Wie op zijn hoofd heeft gestaan, kamt zijn wanordelijke haren met een scheiding in het midden, symmetrisch keurig: isolatie naar boven. Hun zoon rock and rollt around the cross. Wie op zijn oren heeft gestaan, en daarna is genormalizeerd, houdt het zijn levenstijd uit. Zijn zweetvoeten schrijden koel op de koude, harde aarde. Geeft de dichters brood! {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan D. Plenter Bij de sloot De lucht is hoog, de sloot ondiep, maar God, die boven de luchten schiep, die beneden het water in grenzen riep, maakte de sloten hemeldiep. En zou mijn mensenhart te klein dan voor de wereldgeheimen zijn? Maar waarom ligt op het water kroos? En waarom kwaken de eenden zo boos? Terwijl ik kijk, word ik volleerd: wat de sloot nog spiegelt, staat omgekeerd. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Nijenhuis Het meisje en de moordenaar Hoewel het tegen de avond liep was het nog warm in het bosje waarboven de zon heel de dag fel geschenen had. De student, die een tijdlang op zijn knieën had gelegen, turend door de struiken, legde de stengun naast zich en ging op zijn rug liggen, de handen gevouwen onder het hoofd. ‘Het is allemaal aardig bedacht, met dat vals alarm en zo zei hij lui en sceptisch, ‘maar ik moet nog zien of het iets uithaalt’. De horlogemaker en de ingenieur gaven er geen antwoord op, maar de monteur keek fel naar de student terwijl zijn handen onwillekeurig samenkrampten om de exploder. ‘Ken jíj wete’ zei hij onvriendelijk. Schamper voegde hij er nog aan toe: ‘Hè je dat geleze in de sterren? Meneer de geleerdheid’. Toen niemand er op in ging verviel hij in een mokkend zwijgen totdat, links van hen, op het erf van het hoofdkwartier der landsvijandelijken, de honden begonnen te blaffen. De wind droeg het geluid zwak maar toch nog hoorbaar naar hun over. ‘Azzik toch zo'n kreng in m'n poten had’ gromde de monteur. De ingenieur, op zijn zij liggend en kauwend op een afgerukt twijgje, keek even naar hem op. ‘Het zijn dieren’ zei hij zacht. ‘Ze zijn afgericht en gevaarlijk, maar je kunt een dier nu eenmaal niet haten’. ‘Zou jij die krengen dan niet kapot kenne make?’ ‘Natuurlijk wel’. ‘Dat snap ik niet. Dat jij iets kapot make ken waar je de pest niet aan hep’ zei de monteur. Bijna hunkerend voegde hij er aan toe: ‘Bezorg me zo'n loeder en ik ga er van achteren in om 'em de darme levend uit z'n lijf te trekken’. De horlogemaker, die vóór hen lag, over het land turend naar de stille weg, tweehonderd meter voor hen uit, draaide zijn hoofd even om en keek naar de monteur, maar zonder iets te zeggen. Er lag een trek van bezorgdheid op zijn gezicht, vermengd met medelijden. Hij had grijs haar. Toen hij in het verzet ging, vier jaar geleden (of was het vierduizend?) was zijn haar alleen nog maar aan de slapen iets gaan grijzen, nu was hij helemaal grijs. ‘Wou jij daar soms iets op zegge, op wat ik zei?’ vroeg de monteur bot. De horlogemaker bleef hem even aankijken, toen glimlachte hij hem toe, vriendelijk, schudde alleen maar zijn hoofd en keek weer voor zich. ‘Nou dan’ zei de monteur. Hij kon niet ouder zijn dan eenentwintig. Zijn zwart krullend haar hing ver over zijn voorhoofd. Zonder achterom te kijken vroeg de horlogemaker aan de ingenieur: ‘Is de lading zwaar genoeg?’ De ingenieur grinnikte kort. ‘Genoeg voor een watertoren’. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze zwegen opnieuw, onwillekeurig luisterend naar het gebas van de honden en naar het rommelen van de artillerie aan het front, veel kilometers verderop. Aan dat rommelen waren ze gewend sinds drie maanden geleden het oprukkende bevrijdende leger tot staan gebracht was. Maar ze waren niet gewend geraakt aan de verdubbelde terreur van de landsvijandelijken, de mensen van hun eigen ras, erger dan de bezetter. Nu gingen ze de landsvijandelijken van dit district opruimen. ‘Tenminste...’ dacht de horlogemaker. ‘As ze nou maar komme’ zei de monteur. Zijn handen streelden de exploder. ‘Net een fietspomp. Alleen pomp je d'r geen lucht mee, maar bloed. Bloedbrij’. Hij grijnsde en zijn stem begon te knarsen. ‘Wil je gelove dat ik 'et vrete kan?’ De student kwam overeind op zijn elleboog en zei koud: ‘Wees toch niet zo'n zwijn, man. Zal ik jou eens wat zeggen?: jij vecht niet voor het land, jij vecht omdat je een potentiële moordenaar bent’. De blauwe ogen van de monteur begonnen bijna te lichten terwijl er een rilling over zijn wangen trok. Toen vloekte hij zacht en langzaam en begon op de student toe te kruipen. De horlogemaker draaide zich snel om, de monteur dwingend met zijn ogen. ‘Ga terug’ zei hij streng. Hij maakte een hoofdbeweging naar de student. ‘Wat hij daar zei is niet waar, maar ga terug naar je plaats’. Toen hij teruggekropen was naar zijn plaats zei de monteur met trillende stem: ‘Jullie magge me niet meer, hè?!’ ‘Wij mogen je erg graag’ zei de horlogemaker. ‘Er is niemand aan te wijzen die zoveel gedaan heeft als jij. Eergisternacht heb jij de lading nog aangebracht onder de weg daar. Je kon er niet onder komen vanuit de berm. Je moest midden op de weg werken. Je hebt drie keer gevangen gezeten. Eenmaal hebben wij je bevrijd, twee keer deed je het zelf. We hebben gezien hoe ze je gefolterd hebben. We zagen je benen. En je rug. En je voeten. Maar je hebt hun niets verteld. Je bent de dapperste van ons allen. Daarom stond ik je toe de lading tot ontploffing te brengen als het zover is’. Hij wachtte even en voegde er zachter aan toe: ‘Al had ik liever gezien dat je het niet aan me gevraagd had. Maar...’ Hij brak af want achter hem kwam de timmerman het bosje binnen, glijdend op zijn buik. Toen hij gebukt op hem toegelopen was zei hij tegen de horlogemaker: ‘Ik moest u zeggen dat ze allemaal binnen zijn’. Hij keek door de bladeren naar de boerderij waarin de landsvijandelijken hun hoofdkwartier hadden. Het dak ervan was vaag zichtbaar naast een verre groep bomen. ‘Ik moest u ook zeggen dat er een aanval op de boerderij ondernomen zal worden als ze met beide vrachtwagens uitrijden’. ‘Ik hoor het alweer’ zei de monteur. ‘Je bent weer net op tijd gekomen voor de doodkiste’. Over het jonge gezicht van de timmerman gleed een trek van ergernis. ‘Da's de tiende keer dezelfde mop’ zei hij nors en daarop, doorgaande tegen {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} de horlogemaker: ‘Na de aanslag moeten wij ons terugtrekken in de heuvels’. De horlogemaker knikte. ‘Nog nieuws over de geoloog?’ vroeg hij toen. ‘Gefusilleerd. Vanmorgen’. Er viel een stilte, alleen verbroken doordat de monteur met zijn vingers op de exploder trommelde, loerend naar het dak van de boerderij. Toen zei hij fluisterend, bijna vleiend en kijkend naar het dak van de boerderij: ‘Kom maar jonges, kom nou maar. Bloedbrij.’ Zelfs achter zijn brilleglazen leken de ogen van de horlogemaker dieper weggezonken in de kassen. Tenslotte zuchtte hij, zich dwingend tot een vermoeide glimlach en kijkend naar de ingenieur en de monteur: ‘Dan zijn wij drieën alleen maar meer over van de eerste zevenentwintig’. Haast smekend vervolgde hij alleen tegen de monteur: ‘Weet je nog dat we toen al over de bevrijding spraken? Dat je wilde leren vioolspelen?’ ‘Nee’ zei de monteur, ‘en dat zal je wel liege ook’. ‘Bevrijding’ zei de ingenieur peinzend, ‘is zo'n gek begrip geworden. Ik weet misschien niet eens wat ik er mee moet doen’. ‘Ik wel’ zei de monteur, ‘ik wil alle dagen biefstuk vrete met echt bier er bij en 's nachts met de meisies het bos in, alle nachte een ander meisie. En overdag (hij keek opnieuw naar de boerderij, de lippen krullend zodat zijn witte tanden schitterden) overdag ga ik die rotzakken smore, zomaar d'r strot dichtknijpe. Met me hande. En dan...’ Hij stokte, opverend op zijn knieën. Rechts van hen klonk de ontploffing van het vals alarm. ‘Nu bellen ze op naar de boerderij’ zei de timmerman. Hij keek naar de weg waaronder de lading lag. ‘Als het lukt kunnen ze met een paar minuten langskomen’. Op dat ogenblik zagen ze alle vijf het meisje. Het meisje was, verweg, achter een schuur vandaan gekomen. Het liep argeloos en alleen in de richting waar de lading onder de weg lag. ‘Kijk daar nou’ zei de timmerman onzeker. ‘Wat moet dat nou?’ Als in een ban gevangen keken ze alle vijf naar het meisje. Ze liep argeloos en eenzaam voort. Ze was misschien veertien jaar, zestien misschien. Eindelijk zei de horlogemaker: ‘We kozen deze weg omdat hij stil is. We kozen dit uur omdat nu iedereen aan tafel zit. Misschien is ze er nog niet aan toe als de wagens er zijn. Misschien is ze de lading dan al voorbij.’ Hij keek naar links, twee stofwolken ontdekkend, verweg nog. ‘Daar komen ze’ zei hij. ‘Alle twee’. ‘Maar as het meisie er nou gelijk is met de auto's?’ zei de monteur. Het leek of de horlogemaker nu nog slechts gaten achter zijn brilleglazen had, geen ogen. ‘Ja’ zei hij, ‘wat denk je dat we dan doen?’ ‘Néé’ zei de monteur, bijna schreeuwend. ‘In der eeuwigheid niet’. De horlogemaker keek naar de ingenieur. ‘Neem de exploder van hem over’ beval hij. ‘Ik zou het zelf doen als ik mijn gezicht vertrouwde.’ Tegen de monteur zei hij: ‘Geef de exploder over’. - ‘In der eeuwigheid niet’ zei de monteur, de exploder tegen zich aan drukkend’. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} De horlogemaker trok bliksemsnel zijn pistool uit de binnenzak en richtte het op de monteur. ‘Laat los dat ding en ga achteruit’ zei hij. ‘Ga achteruit mijn jongen, want zo waar God leeft... De exploder loslatend en achteruit schuifelend siste de monteur: ‘Zowaar God leeft ben jij een verraaier’. Het was het ergste woord dat hij kende. ‘Een verraaier van kleine meisies’. ‘Ga verder terug’ zei de horlogemaker. ‘Ga minstens drie meter terug’. Blijven kijkend naar de monteur zei hij tegen de ingenieur: ‘Als de voorste wagen achter het hek daar voor je vandaan komt, is het tijd’. En met een snelle hoofdbeweging naar de student en de timmerman: ‘Controleer hem’. Er ging een tijd voorbij als een eeuwigheid. Het geluid van de motoren werd hoorbaar, zwol aan. ‘Probeer ze alle twee te krijgen’ zei de horlogemaker. ‘Of rijden ze ver uit elkaar?’ ‘Ze zitten zo dicht op elkaar’ zei de ingenieur ‘alsof ze nooit van oorlogsformatie gehoord hebben’. De monteur had zich opgericht op beide ellebogen, kijkend naar de weg. ‘Och nee, meisie’ zei hij klagend. ‘Hoe kon je nou zo dom weze. Wees nou lief en ga nou...’ Toen riepen de student en de timmerman ‘Ja!’, terwijl de ingenieur opveerde, zijn bovenlichaam meteen weer neerzwiepend op het handvat van de exploder, en gelijktijdig de monteur naar voren sprong op zijn knieën. Voordat een splijtend geluid het bosje bereikt had was er een dichte grauwe stofwolk boven de weg gekomen. Buiten de stofwolk verscheen een mannenfiguur, stijf lopend als een marionet, dan draaiend en schuin in de wolk vallend. ‘Weg’ zei de student, ‘als de bliksem weg!’ De ingenieur volgde de timmerman en de student, zich haastig omdraaiend naar de monteur die plat voorover lag. ‘Kom’ zei hij hees. ‘Vlug!’ Toen zag hij de horlogemaker die rechtop in het bosje stond en takken brak van een hoge struik. ‘Hij gaat niet mee’ zei de horlogemaker met vreemde stem. ‘Hij blijft hier’. Met twee takken liep hij naar de monteur en draaide hem om. Er liepen tranen over zijn wangen toen hij van de takken een kruis vormde en het op de borst legde van de monteur. Onder de rechterhoek van het kruis zaten twee gaten in het hemd. Er stroomde bloed uit. ‘Hij wilde je bespringen’ zei de horlogemaker. ‘Ik ben blij dat hij het wilde’. Hij streelde het gezicht van de monteur, het hoofd zo leggend dat het recht omhoog keek. ‘Misschien schoot ik te vlug’ fluisterde hij, ‘maar kijk, dit heb ik hem al een jaar gegund. Kijk! Hij wilde haar nu nog redden. Over drie weken zou hij haar verkracht hebben’. En terwijl op de weg iemand onherkenbaar begon te schreeuwen, brullend, en de ingenieur zijn handen om zijn hoofd sloeg, mompelend ‘O mijn God’, keek hij naar het gezicht van de monteur dat nu helemaal uitgerust leek, een kind, tevreden, tegelijk vol verlangen. Alsof hij op weg was naar zijn viool. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Okke Jager Binnenkort alle dagen doen hun best om de jongste te worden totdat het per ongeluk lukt de Heer komt op een woensdagmorgen in november vanachter het grijze gordijn van oud-worden of op een vrijdagmiddag achter in april tussen de appelbloesems van jong-zijn een onderwijzer wil nog even de les afmaken tot de bel maar prompt komen alle deelsommen uit op nul de Heer spreekt Zijn Troonrede uit op de wolken er zullen huizen gebouwd worden waar niet een ander woont belastingen worden verhoogd totdat alles van God is leve de Koning! roept de aartsengel mij niet gezien zegt de oeroude Adam maar de bergen willen niet op hem vallen omdat ze huppelen voor de ogen van de Heer en de heuvels helpen hem niet omdat ze handenklappen naar omhoog en de zee wil hem niet meer met open armen ontvangen maar zij snelt achteruit tot achter zichzelf en de massa wil hem niet opnemen omdat God ze verbrokkelt tussen Zijn vingers hij grijpt het altaar waar David is dood en meer dan Salomo staat in de lucht hij loopt voor zijn leven achter de dood aan maar de dood had het al aan zien komen hij zegt god mag mij verdoemen maar bedoelt van niet. Engelen dalen als een sneeuwbui op de spoorlijn de machinist trekt aan de noodrem als een koster met Kerstmis aan het klokketouw zelfs de boekhouder houdt het niet meer Marsbewoners! roept de omroeper Maar vele journalisten zullen de laatsten zijn vogels stijgen op ter begroeting de anemonen in Israël herkennen Hem nog van toen een kerkorgel begint uit zichzelf of niemand ziet de engel die er achter zit en speelt er mislukt nog voor het laatst een operatie omdat de dokter wegloopt naar het raam {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} en met gummi handschoenen zwaait naar God een kind speelt gewoon door even in de lucht en dan weer op aarde het laatste woord van de graaf was: wij gaan aan tafel de leeuw uit zijn wapen eet stro in de stal een man werpt een vrouw in de rivier maar tussen de brug en het water wordt zij veranderd en zij valt nieuw en naakt op de droge grond twee vrouwen maken voeringen in linkermouwen de een wordt verworpen en de ander aangenomen de doodsgraver legt de krans recht en zegt dit is het einde van deze plechtigheid de dominee zoekt nog een psalm bij zijn preek het moet erbij passen zegt hij hardop en meteen past alles bij alles. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Han Foppe Kwartet ‘water maken mooier dan water, een onvoorstelbaar water’ (Bert Schierbeek) Vandaag maak ik een gedicht van water van onvoorstelbaar water en van vuur een stralend vuur dat mooier is dan regen en warmer dan een zon vandaag maak ik een gedicht ja ja ik doe maar zomaar een zon nu waarachtig een zee en kijk een wind die voorbijgaat hoe kan het maar waarlijk de zon de zee en de wind reusachtig zomaar een zon zomaar een strand waarin de stappen van beren uitgemeten zijn waar ga ik vandaag nu weer heen over zonnen gesproken wij lopen in de mond van de maan onder de mantel van de regen nu we het er toch over hebben de regen verfrist onze hoofden en werkt als wijn bedwelmend {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} oja de dag is vannacht vol heldere ijspegels en de middag is bedekt met gele bladeren ook is er de morgen met de groenheid van pasgeverfde bloemen en overmorgen is de avond blauw als boten laten wij het vooral niet vergeten {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken Norbert Loeser Chopin Haarlem - J.H. Gottmer. De uitgeverij Gottmer heeft een grote componistenserie het licht doen zien, die al enkele jaren loopt en veel aftrek heeft. Uit deze serie heeft men nu een aantal muziek-pockets gemaakt. Men zou kunnen spreken van een tweede druk in zakformaat. Zonder weglating van enig woord uit de tekst. Die pockets zijn bijzonder handig en minder kostbaar. Er is bij die nieuwe uitgave ook een nieuw boek verschenen en wel dat over Chopin van de dit jaar overleden Amsterdamse componist-criticus-wijsgeer Norbert Loeser. Zoals alles wat Loeser deed draagt ook dit boek liet kenmerk van gedegenheid. Door het bewogen vertelde levensverhaal van Chopin heen leert men zijn muziek kennen. Loeser schetst niet de romantische salonjonker, niet de lichtelijk verwijfde romanheld, maar hij tekent klaar en duidelijk de musicus. Zo gespannen doet Loeser het, dat men geboeid blijft lezen. En een schat van kennis over Chopin en over diens muziek opdoet. corn. b. Mr W.C. Mees Alva Assen - Van Gorcum & Comp. N.V. (Van Gorcum's Historische Bibliotheek nr. 56). Een moderne biografie over Alva ontbreekt en gretig grijpen wij naar dit boek. Wij worden echter teleurgesteld: de schrijver heeft geen wetenschappelijke bedoelingen, hij wil alleen een populair overzicht geven, waardoor de slechte reputatie die Alva nog altijd onder het grote publiek heeft, wordt recht gezet. Beoordelen wij het boek als wetenschappelijke prestatie, dan zijn er heel wat bedenkingen. Het is rommelig en onevenwichtig van compositie, de nieuwste gegevens zijn er niet in verwerkt en de schrijver is niet voldoende op de hoogte van de tijdsproblemen. Wat hij zegt over Calvinisme en Tolerantie raakt kant noch wal. De tegenstelling tussen Marnix en Bega bestond al daarom niet, omdat Marnix zijn opvatting over tolerantie direct aan Bega ontleend heeft. Beschouw hier het boek alleen als popularisatie, dan is er weer goeds van te zeggen. Het is aantrekkelijk uitgegeven en geïllustreerd. De schrijver handelt uitvoerig en met kennis van zaken over de iconografie. Toch kan het ook als popularisatie onmogelijk bevredigen. Dit is het moeilijke genre van geschiedschrijverij. De auteur moet daarbij volkomen zijn stof beheersen en alle tijdsproblemen die om zijn onderwerp rijzen, hebben onderkend en doordacht. Aan deze eis voldoet dit werk stellig niet. Wij hadden zo graag de feestklok geluid en het spijt ons dat wij dit boek, waaraan zoveel zorg is besteed en dat ook wel verschillende interessante details bevat, geen warmer aanbeveling kunnen meegeven. J.C.H. de P. Jo van Dorp-Ypma Zend iemand anders Baarn - Bosch & Keuning Jo van Dorp heeft met haar tamelijk omvangrijke produktie dit voordeel, dat zij, begonnen als schrijfster van streekromans, zich niet op dat genre heeft vastgelegd. De roman Zend iemand anders roept vergelijkingen op met een vroeger door haar gepubliceerde, voortreffelijke, korte roman Dominee in Laodicea. Maar om met de deur in huis te vallen, die soms recalcitrante do- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} minee wint het bij mij in meer dan een opzicht van de slaplendige onderwijzer Jaap Hendrik, de ‘ik’ van deze nieuwe roman, die zijn levensverhaal aan ‘een denkbeeldige vriend’ schrijft. Primo ben ik er natuurlijk niet aan ontkomen aan die denkbeeldige vriend gestalte te willen geven, hetgeen mij uiteraard niet gelukt is. Maar goed - de romantechniek is moeilijk. De ene keer slaag je wat beter dan de andere keer. Secundo - en dat is mijn hoofdbezwaar tegen deze, overigens puntig geschreven korte roman - heeft de schrijfster het voor mij niet kunnen waarmaken waarom die Jaap Hendrik, toen het tij voor hem toch wel zéér gunstig was, zich zijn jeugdvriendinnetje niet tot vrouw heeft genomen. Natuurlijk is het voor de lezer, en meer nog voor de kriticus, gevaarlijk, zich, bij de beoordeling van een verhaal, te laten beïnvloeden door sympathie voor of afkeer van een der hoofdpersonen. Ik heb, om mij zelf te controleren, zo hier en daar eens steekproeven genomen bij mensen die dit boek hadden gelezen. De uitkomst was doorgaans dezelfde. Kort gezegd: Jo van Dorp heeft voor mijn besef die lamlendigheid van Jaap Hendrik niet voldoende aannemelijk kunnen maken. Om aannemelijk te zijn als romanfiguur, had hij nog veel lamlendiger moeten wezen. Ik geloof dan ook dat de schrijfster deze figuur psychologisch niet voldoende heeft doorgrond, althans aan wat haar voor de geest stond, niet die gestalte heeft kunnen geven dat ook de lezer in hem zou kunnen geloven. Dit is dan wel mijn voornaamste bezwaar, waarbij ik slechts terloops noem dat aan zo'n kinderafspraakje op een zendingstentoonstelling in dit verhaal wel een zéér zwaar accent is gegeven. Voor het overige biedt dit boek dezelfde kwaliteiten als het reeds genoemde Dominee in Laodicea. Jo van Dorp neemt geen blad voor de mond. Zij kijkt scherp door farizeïsme en fraseologie heen. Zelfs aan de toon waarin dit verhaal is geschreven komen de meeste onzer gerenommeerde schrijfsters niet toe. Dat zij er niettemin aan ontkomt zich te verliezen in uitzichtloos negativisme, valt zeker als een belangrijk winstpunt te beschouwen. P.J.R. Marieken van Nieumegen ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr L. Debaene. Zwolle 1958 - W.E.J. Tjeenk Willink. De opvatting als zou M.v.N. ‘in de eerste plaats een hulde aan Onze-Lieve-Vrouw’ zijn, en de nadruk die daarbij gelegd wordt op het vasthouden van Marieken aan de eerste letter van haar naam (Emmeken), lijken mij onnauwkeurig. Allereerst houdt M's devotie tot Maria geen stand (vs. 608), maar is het haar oom die door voortdurend gebed de macht van de duivel bedwingt (vs. 663-665). Verder ligt het kernpunt stellig in het spel van Masscheroen, waarin het menselijk berouw centraal gesteld wordt. De annotatie, die zonder naar originaliteit te streven steunt op voorafgaande edities en discussies, is degelijk. Slechts één suggestie moge volgen. Bij Moenens aanbod Marieken te maken tot ‘der vrouwen vrouwe’ (vs. 182) wordt aangetekent: ‘De knapste vrouw (Bijbelse zinswending; vgl. De Heer der Heren)’. Ik meen dat het hier meer betreft dan een Hebraïsme en wil het wagen hierin de bedoeling van de dichter te zien, om uitdrukking te geven aan het duivels verlangen nabootsing en tegelijk tegenstelling te zijn van God en het Heilige (vgl. G. Papini, De Duivel, Maastricht 1954, pag. 43; 103). Zoals Satan zich wil stellen i.p.v. God (De Heer der Heren) wil hij in {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Marieken Maria de hemelkoningin (der vrouwen vrouwe) nabootsen; Marieken, die zijn minnares wordt, zoals Maria de Goddelijke bruid was. En als tegenstelling: Mariekens verlangen naar kennis en macht tot Maria's ‘zie, de dienstmaagd des Heren’. Moenens aanspraak tot Marieken ‘O aanschijn blank’ (vs. 238) is zo ook veel meer dan een willekeurig gekozen term uit de minnepoëzie der Rederijkers: het associeert met Maria, ‘die suyver clare’, het ‘clear aenschijn’ enz. M.B. Jeanne van Schaik-Willing, Tussen ja en nee Amsterdam - N.V.E.M. Querido. Een door de uitgever stijlvol uitgegeven bloemlezing verhalen uit de periode 1938-1957, die stuk voor stuk onze bewondering waard zijn. Opvallend is in heel deze bundel de sfeer die de schrijfster ragfijn weet te verbeelden. We denken onwillekeurig aan een collectie zilverige spinnewebben, 's morgens bij zonsopgang in een bos. Dat betekent voor wie er oog voor heeft, schoonheid. Maar dat is niet het enige. Wie een spin wel eens bezig zag met zijn prooi, zal enerzijds geboeid zijn door een prachtig schouwspel, anderzijds zal datzelfde schouwspel hem hebben doen huiveren. Een dergelijke gewaarwording verschaft de lezing van deze gevallen. Ze zijn doortrokken van het deprimerende besef, dat niet alleen ‘het lekkers des levens gauw is opgesnoept, maar ook dat dit lekkers soms een onvermoede kwaadaardige eigenschap vertoont, dat het, eenmaal naar de mond gebracht, opeens is verdampt en niet meer bestaat.’ Eigenlijk is dit citaat te zwak om de geest van deze bundel te typeren. We zouden daarvoor minstens het woordje ‘soms’ moeten vervangen door ‘meestal’. De flap formuleert het zo: ‘Men zou de grondtoon religieus kunnen noemen, wanneer niet een van de voorwaarden van religie ontbrak, namelijk het vertrouwen. In haar verhalen heerst zelfs een klimaat van wantrouwen.’ Inderdaad, dat is het: wantrouwen tegen het leven in zijn totaliteit. Of neen, nu zeg ik met het laatste toch teveel: het is nl. een leven zonder God. M.M. Gras Heyen Waren wij maar zeventien Amsterdam - De Bezige Bij. Een plezierig grapje met plaatjes en onderschriften, waarin enkele bijzonder gekke vondsten. Als geheel geslaagd en geschikt om een wat zure tante eens een beetje op te monteren. adv. Louis Paul Boon De paradijsvogel Amsterdam - De Arbeiderspers. De Paradijsvogel is een vreemd, verward en verwarrend boek. Het is een roman over een wereld, die - volgens de aankondiging - bestaat bij de gratie van Boons overweldigende verbeeldingskracht. Dat zal zo zijn, maar men zal dan ook wel over een minstens even overweldigende verbeeldingskracht moeten beschikken om die wereld te kunnen zien, laat staan te waarderen. De figuren die de lezer voorgeschoteld krijgt, zijn hooguit marionetten die dansen naar het pijpen van Boon. En het melodietje klinkt hier en daar nogal vals. En nochtans kan ik dit geschrijf ergens wel waarderen. Er komen namelijk pagina's voor in dit boek, waar het slag mensen dat geregeld deelneemt aan AVRO's bridgedrives en/of damesbladen leest, bepaald kennis van zou moeten nemen. Het zou zelfs verplicht gesteld moeten worden. Als de technische apparatuur van de Arbeiderspers dat tenminste allemaal aan kan. adv. Ed van der Elsken Bagara Amsterdam - De Bezige Bij. Dit is een wild en groot boek, neerslag van een overweldigende hoeveelheid indrukken, opgedaan tijdens {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} een reis van drie maanden door Afrika. Dit boek is op vele plaatsen pure schoonheid, men krijgt er niet genoeg van het ter hand te nemen, het door te bladeren en de ogen de kost te geven. En welk een verschil tussen dit Bagara en dat andere boek van Van der Elsken, Een Liefdesgeschiedenis in Saint Germain des Prés. Dit laatstgenoemde was het verziekte relaas van mensen die de beschaving (en ook ik vind dit maar een naar woord) waren gepasseerd, die die beschaving achter zich hadden gelaten. In Afrika ontmoette Van der Elsken mensen die de beschaving nog voor zich hadden, die de beschaving nog niet of nauwelijks kenden. En de dieren. En de dieren vooral maakten dit Bagara tot een zeer menselijk boek. Er zijn twee foto's in dit prachtige werk die mij voortdurend en vooral bij blijven: Drie negervrouwen, treurend om een gestorven familielid, en op haar gezichten alle stomme verdriet om het onbegrepen mysterie van de dood, en die laatste foto van het ongeboren dode olifantje tegen de brokstukken van zijn afgeslachte moeder. Ik kan niet anders dan dit boek bijzonder aanbevelen bij allen die ogen hebben en een hart. adv. Paul Herrmann De lokgroep van het onbekende Zeist - W. de Haan N.V. Een met de nodige verve geschreven relaas over de ontdekkingsreizen sedert de Middeleeuwen. Duits' gründlich gedaan, maar toch niet zo dat het je ergens wrevelig maakt. adv. Simbo Janira Kleine grote zwarte man Amsterdam - Scheltens & Giltay. Een Duitse hoogleraar, Dr Ludwig Kohl-Larsen heeft uit de mond van de neger Simbo Janira allerlei verhalen opgetekend, die een zeer goede indruk geven van het leven en denken van de primitieve mens. Het is alleen verschrikkelijk jammer dat d[...] professor zelf zijn mond maar niet kan houden, elk ogenblik interumpeert hij met volkomen overbodige opmerkingen, die de lezer in 't geheel niet interesseren. Als dit boek een paar vel dunner was geweest, had het aan waarde sterk gewonnen. Het illustratiemateriaal is goed. adv. Hugo Claus De Metsiers Amsterdam - De Bezige Bij. Een goedkope herdruk van een hoogtepunt uit de na-oorlogse Vlaamse literatuur. adv. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan H. de Groot Uur van lente Op étage zes, cel zesendertig ziet het raam door mij naar buiten naast mij staren rijen ruiten blindelings naar pastelle verten. De Oranjerie der voorgronddaken zigzagt naar lei van huizenblokken; homunculi tegen trapeziumrokken boomkruinen ritselend van ontwaken. Een lijster zingt als hij bij mij komt staan mijn celgenoot van de overkant hij wijst naar een eerstbeginnende hand van de kastanje beneden het vensterraam. ‘Het wordt lente’, zeg ik, ‘op de lange duur.’ ‘Welnee, het duurt niet lang’, zegt hij, ‘hou je adem in anders is het voorbij de lente komt binnen dit uur.’ Motoren echoën door straatkanalen, straaljagers gieren zonsluiers stuk. Het bruinroze handje begint van geluk plotseling lichtgroen adem te halen. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan H. de Groot Herfstblad en Don Quichote Ik zag u bij mijn stam aan deze tafel zitten wat achteruit gezakt de voeten uit elkaar. Twee holle, zwarte gaten staarden roerloos naar drie pruimedanten op een bord met dertien pitten. Uw Rosinante viel tegen zijn huid en haar en ik liet los van liefde, dwaalde op uw witte uw knekelwitte hand die mij wilde bezitten en ik werd eerlijk goud onder uw grijpgebaar. Het was zo stil dat 't knappen van uw onderkaak een schot leek en ziedaar het schot was zeldzaam raak uw hart brak toen 't geluk u in de wacht wou slepen. De wind der molentocht jaagt mij nu over 't braak hoogland van uw verlangen, zonder kraak of smaak en voorbestemd om vruchteloos naar u te dwepen. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan H. de Groot Herfst Stroomgebied tussen seizoenen: zomer, winter, bloei en dood. Regen roeit een open boot langs verschoten bloemfestoenen. Licht kentert naar roest en rood, zon steekt duizelend klaroenen om het wisselgeld dubloenen dat de wind slaat baar en bloot. Slechts wat oud is en belegen, grijs gehard de huid verweerd, is dit stroomgebied genegen tot het knekelwit vermeert en het lijf van molm doorregen stof wordt, stort en nimmer keert. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan H. de Groot In memoriam Jan Willem den Hartog, schilder voor J.L.B.E. Hij was niet bang het laatste stuk van 't pad rechtstandig naar zijn Heiland af te lopen, hij wilde alleen zijn huid zo duur verkopen daar hij die ook van Hem gekregen had. En daarom vocht hij tot het laatste hopen om een ontzet uit zijn benarde stad. Het leven dat hij zo verheerlijkt had kon hij goedschiks door God zelfs niet zien slopen. Zo was hij voor de hemel wel gereed maar niet van zins de aarde te verlaten totdat God zelf hem uitgeleide deed. Toen moest Jan Willem wel, hij ging en trad over de overloop in gouden straten, in kleuren die geen aards palet bevat. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Schulte Nordholt Dichten en psalmzingen De dichter leeft van inspiratie, inblazing van, ja van wie eigenlijk? We hebben al eeuwen geloofd in de Muze, dus laten we het daarop houden. Als het goed is, is zijn akker niet de toegevroren harde grond van de gemiddelde volwassene, maar open voor aan voor, en al het licht en het duister en al de regen en zonneschijn, en vogels en stemmen, voetstappen en het ploegijzer gaat over dat ontvankelijke land, en het gouden graan van de poëzie groeit er uit. Is zijn leven als een akker, geduldig open voor wat er komt, wat kan er dan niet groeien! Men verbaast zich zo dikwijls dat wij, de dichters van de psalmberijming, (in deze zin zal ik verder in dit artikel dit meervoud bezigen), dat wij in staat zijn ons te bukken onder het juk van de psalmberijming. Wat blijft er over van de dichter, die oor en oog en neus is, alleen en open, als hij wordt gebonden aan handen en voeten. Gaat het hem niet als Simson? Zeven zelen, zeven ketenen binden hem. Hij moet zich houden aan de muziek, zoals die was, aan het ritme, dat weer herontdekt wordt, aan de maat, die zo veelsoortig is in het psalmboek, van 2 voet in psalm 138 tot 6 voet in psalm 89, aan de Hebreeuwse grondtekst, die hem voor zoveel problemen stelt, dat hij hooggeleerde adviseurs aan zijn zijde moet vinden om de cruxen te ontwarren, - ik kom daarop terug -, aan de strofenindeling van het oorspronkelijk, die zijn opzet of te nauw maakt, en dan moet hij gaan overslaan, of te ruim, en dan komen er stoplappen, (moet psalm 119 bestaan uit 88 strofen, uit 66, uit 44?), aan de theologische teneur, - en rondom hem staan dan de explicateurs gereed -, en tenslotte, ten zevende, aan de schoonheid van de taal. Dat zeg ik er wat ironisch achteraan. Als dat in de laatste plaats komt, hoe kan het dan nog aan bod komen. Zeven zelen, de dichter wordt er mee gebonden en ligt hij goed en wel vast, dan springen alle theologen van Nederland (en ik geloof dat dat er zeer veel zijn), alle welbesmaakte cultuurbeoefenaars (dat zijn er minder, maar ook veel, en deze groep valt gedeeltelijk met de vorige samen), alle musici op hem af en trekken de gewette messen van hun kritiek. De Synode staat daar als een andere Delila bij, zij heeft de dichter gebonden, en nu roept zij ‘De Filistijnen over U’. We zullen heel wat horen. Zeven zelen: een enkele vraagt nadere aandacht. De kwesties van maat en ritme laat ik hier verder rusten. Zij zijn voor ons belangrijk geweest en soms, zoals b.v. in psalm 141 eisten zij van ons een nieuwe oplossing. Maar bij de muzikale bespreking der nieuwe psalmberijming kunnen zij uitvoeriger ter sprake komen. Daar kan ook de vraag of wij nu werkelijk alle {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 150 melodieën moesten behouden, uitvoeriger worden bezien. Wij dichters hebben ons gehouden aan de opdracht. Wat de Hebreeuwse tekst betreft, daar hebben wij de steun van de hoogleraren Vriezen en Beek zeer nodig gehad. De lezer vergelijke b.v. eens een paar vertalingen van (alweer) psalm 141 in het bijzonder vers 6. De Statenvertaling heeft: ‘Hunne rechters zijn aan de zijde der steenrots vrijgelaten geweest, en hebben gehoord mijne redenen, dat zij aangenaam waren’. In de nieuwe vertaling van het Bijbelgenootschap lees ik: ‘al werden hunne rechters langs de rots neergestoten, zij zouden horen dat mijne woorden liefelijk waren’. Dat doet mij vreemd aan, het herinnert aan die Vlaamse metselaar, die van de toren vallend, nog bewustzijn had zijn vrouw toe te roepen: ‘Rosalientje, hou maar op met schillen, ik eet vanmiddag niet mee’. Bij zo'n crux zit men berijmend met de handen in het haar. Buber heeft weer iets heel anders: ‘Geräten sie ihren Richtern in die steinernen Hände, dann hören sie erst meine Sprüche, dass sie annehmlich waren’. De berijmingen hier zijn eveneens van alle soort. Laus Deo: De wrevle rechters, die mij haatten Verschoond ik bij de barre rots: Mijn zachte taal verwon hun trots. Halma: Men heeft hun rechters vrijgelaten Bezijden aan de steenrots daar Mijn zoet gesprek in 't openbaar gehoord werd als zij nederzaten. De Lutherse berijming van 1778 was dichter bij de moderne vertaling: Men stort' de Leidslien van 't gemeen die 't steeds van 't spoor doen dwalen Van steile rotsen naar beneen. Doe hen hun schuld betalen. Zo kan men doorgaan. Maar wat is de oplossing voor de moderne psalmist? Er is er geen, geloof ik, men kan slechts een waarschijnlijkheid invullen. Nu is dit nog geen kernprobleem, de inhoud der psalme is soms duister, dikwijls klaar als licht, hemels licht. Dieper graaft de kwestie van wat ik noemde de theologische teneur. Wat betekent een psalm? Is een lied op de koning een Messiaans gedicht? Alweer, wij vragen het de theologen. Maar hoe berijmen wij dan? Beklemtonen wij nog eens extra zo'n theologisch inzicht? Dan waren wij op de verkeerde weg! Wij willen met nadruk zo dicht mogelijk bij de tekst blijven. Ook geldt dat en vooral bij de ethische problemen. Moet al dat tieren en razen van psalm 58 en 109 en zo meer nu berijmd, en gezongen door een Nieuw Testamentische Gemeente? Daar antwoord ik dit op: 1e Er is ons niet opgedragen een bloemlezing te maken uit de psalmen, ook niet uit een bepaalde psalm. 2e Als wij verzachtend interpreteren, doen wij, wat wij de berijmers van {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} 1773 verwijten, wij leggen onze ideeën in het werk, zoals zij de hunne in het tijdperk van de Verlichting: het licht der rede, de vrome Jozef rijk aan deugd enz. Het sterkste voorbeeld is hier misschien wel het slot van psalm 137: ‘Welgelukzalig zal hij zijn, die uwe kinderkens grijpen en aan de steenrots verpletteren zal’. Dat kan immers geen mens op de lippen nemen, laat staan de verzamelde gemeente van Christus. Maar wat dan? Laten we het weg? Dan doen we toch onrecht aan die psalm, aan dat gedicht. Laat men dit liever weg, dan moet men ook consequent gaan bloemlezen. En ik kan me begrijpen dat men daartoe zou neigen. Maar ik zeg daarbij, dat wij al werkend toch langzamerhand tot de mening zijn gekomen, dat het gelukkig is, dat ons hele psalter zo bewaard is. Het is een zielsbezit van het Calvinisme. Onze grote ambitie is, dat het dat in de nieuwe berijming blijven zal! Anderen moeten dat beoordelen. Door het te zingen. Niet door eerst mee te werken, vervolgens uit de commissie te gaan, en bij de verschijning van de proefbundel een kwaadaardig stuk te schrijven, zoals de redacteur van de Friese Koerier heeft gedaan. Dat is zeer verdrietig, en m.i. niet kies, niet in het Hollands en niet in het Fries! Ondertussen, laat ik al schrijvend mijn vraagstelling niet vergeten. Kan de dichter iets tot stand brengen gebonden aan zo veel voorwaarden? Waar blijft dan zijn inspiratie? Of er iets tot stand is gebracht, dat mogen de critici zeggen. Wij dichters menen van ja, al geloven wij gaarne, dat er zwakke plekken te vinden zijn. Het is geen volmaakt werk, dat wij afgeleverd hebben, maar het is een berijming, die zo getrouw mogelijk aan de tekst is, en dat alleen kan zijn, door zo poëtisch mogelijk te zijn. Want de psalmen zijn gedichten. Onze grote pretentie is, ik spreek het met klem uit, dat onze berijming poëzie is en daarom schriftgetrouw. Dat de schoonheid in de opdracht vertegenwoordigd is. Men zegt: inspiratie kan worden opgewekt. Met sterke koffie, met jenever, met eenzaamheid, met sterrenhemels. Niet met de grandioze poëzie der Joden? Hoe diep was de dichter Nijhoff daardoor getroffen. Hoezeer inspireerde hem dat. Zo betekent inspiratie inblazing. Van wie? Ik zeg het met eerbied: van de Heilige Geest. Tenslotte: wat wij als dichters van de Psalmberijming beleefd en gevoeld hebben leest men nauwkeuriger dan in dit artikel mogelijk ware, in de door ons gezamenlijk gepubliceerde dichtbundel: Het Landvolk. Ik citeer daaruit tenslotte één gedicht. Want dat legt, duidelijker dan ik kan doen, uit, waarom wij alleen als dichters, alleen omdat wij zongen, de moed hadden de grote David na te volgen, ondanks onszelf. Het is van de hand van Ad den Besten: {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Met David onder de leden Met David onder de leden lopende door de nacht, zingen, biddend om vrede voor Gods geslacht; roepen om redding, waar de duisternis wast, de vloed wegbidden van de aarde en uit het bloed; de vijand en zijn goden zingende tegengaan en midden tussen de doden de dood bestaan. David. - Maar wie is deze die in de duisternis een ander loopt te wezen dan die hij is? Hij staat op wankele voeten opeens buiten het heil zichzelve te ontmoeten, de goden veil, - een vijand, die zich verkleedde, hij komt naakt aan de dag; maar hij bidt nòg om vrede, bidt voor zichzelf om vrede, - de dichter onder zijn leden zegt dat het mag. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} J. van Biezen De melodieën bij de nieuwe psalmberijming De westerse muziek heeft zich ontwikkeld in samenhang met de liturgische muziek van de christelijke kerk. In aansluiting aan het gregoriaans ontstaan van 850 tot 1150, voornamelijk in Frankrijk, de eerste meerstemmige vormen. Deze muziek was wezenlijk vokaal van aard. Een instrument werd hoogstens gebruikt als vervanging van de menselijke stem. Reeds Diodorus van Tarsus (omstreeks 370) spreekt met minachting over het zingen met begeleiding van ‘zielloze’ instrumenten. ‘Daher sind in den Kirchen bei den Gesängen die Instrumentalbegleitung und die anderen kindischen Zugaben abgeschafft, und nur das pure Singen beibehalten worden.’ Deze beperking heeft voor het westerse toonsysteem verregaande consequenties gehad. Het zou in dit verband interessant zijn de door Guido van Arezzo (plm. 995-1050) gefundeerde leer van de hexachorden te ontwikkelen uit een psychologie van het zingen. Kennelijk uit praktische behoeften ontstaan, is deze hexachordenleer een onmisbaar hulpmiddel bij de melodische analyse van een compositie. Haar invloed heeft zich niet alleen uitgestrekt tot de muziektheorie van de gehele middeleeuwen, maar is zelfs nog te bespeuren in de functionele harmonieleer van de vorige eeuw. In de loop der eeuwen heeft de melodische vormgeving echter steeds meer invloed ondergaan van uit de samenklank voortgekomen conventies, ten koste van de melodische oerelementen. En in onze eeuw heeft Schönberg met zijn dodecafonische techniek getracht in zijn muziek de invloed van het hexachord geheel te elimineren. Een dergelijke muziek is dan ook moeilijk te zingen. Kenmerkend zijn de opmerkingen van Strawinsky in de partituur van zijn ‘Canticum sacrum’ van 1955, een werk waarbij ook hij gebruik maakt van de ‘atonale’ techniek, ‘Violas... may support the chorus..., as an aid to the chorus' pitches.’ Werkelijke atonaliteit kan voor het lied niet bestaan. De 16e eeuwse melodieën van het calvinistische psalter maken nog volop gebruik van de vokaal-melodische oerelementen. Er is daarbij een duidelijke invloed van het gregoriaans te bespeuren. Zo is psalm 141 ontleend aan de hymne ‘Conditor alme siderum’ en psalm 80 aan de sequentie ‘Victimae paschali laudes’. Op hun beurt hebben de psalmmelodieën weer invloed uitgeoefend op liederen van later tijd. Zo heeft Crüger (1598-1662) zijn melodie voor ‘Herzliebster Jesu, was hast du verbrochen’, door Bach weer gebruikt in zijn Mattheüs-passie, ontleend aan psalm 23. Crüger componeerde zijn melodieën overigens al in samenhang met een bepaalde ‘Generalbass’, dus in verbinding met een bepaalde akkoordopeenvolging. Door hun elementaire vokaalmelodische vormgeving konden de psalmen eeuwen na hun ontstaan nog in de muziekcomposities gebruikt worden. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondanks het bestaan van ‘atonale’ en andere min of meer verwante stromingen, is voor onze tijd de vokale melodievorming opnieuw aktueel geworden. Als Hindemith voor zijn canon ‘Wer sich die Musik erkiest’ gebruik maakt van ‘kerktoonaarden’, dan is dat niet vanwege een of andere archaïserende tendens, maar omdat hij weer uitgaat van ‘...die melodische Arbeit, die dem Menschen in der natürlichsten musikalischen Betätigung, dem Gesang, seit Urzeiten vertraut ist...’ (Unterweisung im Tonsatz). Dit is een keus voor het zingen, een keus van de mens zelf. ‘Kerktoonaarden’ ontstaan dan vanzelf, het zijn de normale melodische toonaarden, waarin b.v. ook de eenstemmige volksliederen gezongen worden. Andere toonsystemen daarentegen vinden veelal hun oorsprong in theoretische beschouwingen of instrumentaal-technische mogelijkheden. ‘Unser Begriff der Tonalität entspricht den Naturgegebenheiten des Klanges als solchen.’ ‘Atonalität ist naturwidrig’ zegt Distler. ‘Die ungeheure Bedeutung der abendländischen Musik für die gesamte Menschheitskultur liegt wesentlich in dem Umstand begründet, dass sie es vermocht hat, ihr gewaltiges Urgetände auf dem Grund einer offenbar ganz frühen, rätselhaften Einsicht in das Elementare des Klanges, das in dem mittelalterlichen Begriff der “musica mundana”, der astralen “Sphärenmusik” mystischen Ausdruck gefunden hat’ (Funktionelle Harmonielehre). De psalmmelodieën hebben voor ons nog volledig hun geldigheid behouden. Weliswaar vertonen ze, b.v. bij de cadansvorming van verschillende regels, duidelijk de kentekenen van de tijd van hun ontstaan, maar dit is geen nadeel. Het geeft hun juist een aparte bekoring. Van menig ‘modern’ lied dat wel al te zeer lijkt ontsproten uit de harmonische conventies van de vorige eeuw is het zeer de vraag hoe lang het nog zijn plaats zal behouden. Het ziet er echter niet naar uit dat de psalmmelodieën wel zullen verouderen. Er wordt wel de vraag gesteld of alle psalmmelodieën behouden moeten worden. Ik geloof stellig dat dit geboden is. Werkelijk slechte melodieën komen niet voor, en het vervangen van een enkele minder geslaagde melodie zou ten koste gaan van de eenheid van de psalmbundel. We zijn bovendien nog nauwelijks toe aan het componeren van nieuwe kerkliederen. Nieuwe melodieën, die met gebruikmaking van de oerelementen van ritme en melos de kentekenen van onze tijd dragen! De psalmmelodieën bevinden zich nog niet in de ban van de ‘maat’, d.w.z. hun ritmische steunpunten liggen niet op onderling gelijke afstanden. De ritmische vormgeving van een psalmmelodie is in dit opzicht dus vrijer dan van een lied van later tijd. Die vrijheid nu klinkt menigeen van ons wat vreemd in de oren. Maar de wisselende metrische groepen geven een psalmmelodie ook juist haar levendig karakter. Overigens hebben de psalmmelodieën wel degelijk een klare ritmische vorm, zelfs de rusten aan het eind van de regels zijn daarin opgenomen. Ze zijn dan ook geschikt om in groepen van willekeurige grootte gezongen te worden. Dit is een voordeel {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} van het zingen van een berijming tegenover het klassieke psalmodiëren van de onberijmde psalmtekst. Dit laatste kan slechts in kleinere groepen tot een bevredigend resultaat leiden. Bovendien is het psalmodiëren sterk gebonden aan de speciale mogelijkheden van het Latijn. Voor het Nederlands, evenals voor het Duits, levert de toepassing van dit soort recitatief grote moeilijkheden op. Ook de in Frankrijk door Gelineau ontwikkelde vorm van recitatief lijkt voor het Nederlands minder geschikt te zijn. Tenslotte is het coupletlied ook de normale vorm van het lied zoals we dat dagelijks om ons heen te horen krijgen. Het is dan ook bijzonder verheugend dat men besloten heeft de psalmen voor onze tijd opnieuw te berijmen op de schone 16e eeuwse melodieën. De binding aan deze melodieën heeft het werk van de dichters stellig zeer bemoeilijkt. Maar, zoals ik hierboven hoop verduidelijkt te hebben, die oude melodieën, waarop men al eeuwenlang de psalmen gezongen heeft, zijn de moeite ten volle waard. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Nic. H. Ridderbos Toch eenheid in het psalmenzingen Het is een grote gebeurtenis, dat de Interkerkelijke Stichting voor de Psalmberijming een proeve van een nieųwe berijming van 110 Psalmen heeft aangeboden. Gedurende lange jaren heeft het overgrote deel van Protestants Christelijk Nederland bij alle verdeeldheid o.m. hierin zijn eenheid gevonden, dat het dezelfde Psalmberijming gebruikte. In de laatste tijd ging het gevaar dreigen, dat ook op dit punt de eenheid teloor zou gaan. Nu gaat de mogelijkheid gloren, dat althans over een breed front op dit punt de eenheid bewaard kan blijven. In het gezegde ligt reeds opgesloten, dat ieder voorzichtig zal moeten zijn bij het oefenen van critiek op deze proeve. Ook hier geldt het, dat de eenheid weliswaar niet ten koste van alles mag worden nagestreefd, maar dat de eenheid toch een groot goed is. Zo heeft het niet veel zin deze proeve te vergelijken met andere nieuwe Psalmberijmingen en te vragen: welke is de beste?, maar heeft men zich af te vragen: zijn tegen deze proeve per se al of niet overwegende bezwaren aan te voeren? De Interkerkelijke Werkcommissie stond voor een zware opdracht. Een eresaluut is zeker op zijn plaats voor de moed, waarmee men deze opdracht heeft aanvaard en voor de volharding, waarmee men heeft gewerkt. In het algemeen gesproken is vertalen feitelijk reeds een onmogelijke zaak: iedere vertaler is een verrader; ‘traduttore traditure’. Dat geldt vooral, wanneer de afstand tussen de twee betrokken talen zo groot is als die tussen het Hebreeuws en het Nederlands. De moeilijkheden zijn bijzonder groot en van een zeer speciaal karakter bij het vertalen van poëzie. En dan lag hier de opdracht niet om maar een vertaling te geven, maar speciaal om een berijming te geven, waarbij nog te bedenken valt, dat het rijm in de Hebreeuwse poëzie een zeer ondergeschikte functie heeft. En als klap op de vuurpijl: de commissie had zich te houden aan de bestaande melodieën. Op een enkel punt ga ik wat nader in. Evenals bij andere talen is bij de Hebreeuwse taal het onderscheid tussen proza en poëzie vloeiend, maar is het toch wel legitiem de vraag te stellen: waardoor onderscheidt zich de poëzie van het proza? En dan komt eerst de vraag aan de orde: wat zijn de formele kenmerken van de Hebreeuwse poëzie? De geleerden zijn het er niet over eens. Volgens velen is het voornaamste kenmerk het metrum: de Hebreeuwse poëzie zou gekenmerkt worden niet door een kwantiterend, maar door een accentuerend metrum; als het echter op het scanderen van een Hebreeuwse versregel aankomt, openbaart zich dikwijls verschil van {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} mening. Daarmee staat in verband, dat er stemmen opgaan, die poneren: de Hebreeuwse poëzie kent geen metrum. Velen achten tegenwoordig het metrum althans minder essentieel voor de Hebreeuwse poëzie, dan men een tijdlang gemeend heeft. Zo beschouwen verschillenden als voornaamste kenmerk van de Hebreeuwse poëzie - in elk geval is het een verschijnsel, dat daarin onophoudelijk voorkomt -: het parallellisme van de leden; een willekeurig voorbeeld: ‘Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen!’, Ps. 2: 3. Verder zijn er nog verschillende verschijnselen, die de Hebreeuwse poëzie kenmerken, er althans veelvuldiger voorkomen dan in het proza: een bepaalde woordenschat, het verschijnsel van de ‘sleutelwoorden’, de ‘Stichwörter’, het chiasme, een bepaalde kunstige opbouw van het geheel enz. Het zal duidelijk zijn, dat bij een Nederlandse berijming van de Psalmen van al die uiterlijke kenmerken van de Hebreeuwse poëzie maar weinig overblijft. Betekent dat, dat bij een berijming alles wat de Psalmen tot poëzie maakt verloren moet gaan? Dat is zeker niet het geval. 'k Waag me niet - zeker niet in dit tijdschrift - aan een poging aan te duiden, wat het onderscheid tussen proza en poëzie is. Maar dit kan en moet toch wel gezegd worden: evenals andere poëzie onderscheidt de Hebreeuwse poëzie zich van het proza niet alleen door uiterlijke, formele kenmerken, maar ook hierdoor, dat in de regel in de poëzie de emoties, wat het hart vervult, het ‘Lebensgefühl’, of hoe men het maar noemen wil, zich meer direct, met meer spankracht openbaart, dan in het proza pleegt te geschieden. En een berijming zal er naar moeten streven, dit materiële kenmerk van de poëzie tot zijn recht te doen komen. Na deze enigszins pessimistisch getinte inleiding eerst een klein maar optimistisch intermezzo. Er is toch meer kans, dat bij een berijming van de Psalmen iets bruikbaars te voorschijn komt dan het na het gezegde lijken kan. Een voorbeeld. Een oudtestamenticus van naam heeft de euvele moed gehad van Ps. 119 te schrijven: het is ‘das inhaltloseste Produkt, das jemals Papier schwarz gemacht hat; mit ihm könnte man einen Ketzer eher mürbe machen als mit sämtlichen sieben Busspsalmen’; enz. Voorts: de berijming van 1773 heeft aan zeer hevige critiek blootgestaan. En nu is het merkwaardige, dat deze zo zeer gehoonde Psalm in een hevig aangevochten berijming toch gedurende vele generaties troost en steun heeft geboden. 'k Wend me nu maar rechtstreeks tot de nieuwe ‘proeve’. Twee restricties. 1e. 'k Heb geenszins reeds alle hier geboden berijmingen aan de grondtekst, of ook maar aan de ‘Nieuwe Vertaling’ getoetst; dat is een tijdrovend karwei; 'k heb me beperkt tot het nemen van steekproeven. 2e. Voorzover ik een oordeel geef, betreft dat alleen de aansluiting aan de grondtekst, wil men aan de ‘Nieuwe Vertaling’. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst enkele algemene opmerkingen. a. De berijming van 1773 heeft er blijkbaar naar gestreefd de oorspronkelijke Psalmen, d.w.z. in de door de ‘Statenvertaling’ geboden vertaling, zo veel dat maar mogelijk was, woord voor woord weer te geven. In de nieuwe ‘proeve’ valt van zulk een streven veel minder te bemerken. Nu moet men er voorzichtig mee zijn, dit als beoordelingsnorm te gebruiken. Het was mede het doel van het eerste deel van dit artikel, dat aan te tonen. Stel er is een berijming - 'k denk daarbij noch aan de berijming van 1773, noch aan een andere bestaande berijming - waarin tot een zeer hoge graad de oorspronkelijke Psalm woord voor woord wordt weergegeven, maar waarvan de poëtische kwaliteit gelijk is aan die van Sinterklaas-rijmelarij, dan laat die berijming aan het oorspronkelijke toch geen recht wedervaren: wat de Psalm tot poëzie maakt, komt dan in de berijming op onvoldoende wijze tot uiting. Om niet verkeerd begrepen te worden, ik kies hierdoor geen partij in het verwarrende dilemma, dat al zoveel misverstand heeft verwekt: moet een Psalmberijming al of niet het werk van dichters zijn? b. De auteurs van de nieuwe ‘proeve’ hebben niet een bloemlezing uit de Psalmen willen geven, ze hebben niet bepaalde uitspraken weggelaten, omdat ze niet aan de norm van het Nieuwe Testament zouden voldoen; ook hebben ze niet gepoogd de Psalmen boven hun niveau te verheffen, door het Messiaanse karakter duidelijker te doen uitkomen, dan in de oorspronkelijke Psalmen gebeurt. 'k Kan hiervoor verwijzen naar het artikel van Dr. J.W. Schulte Nordholt. Dit is van uitermate groot belang en het is zeer toe te juichen. c. Wel hebben de auteurs van de nieuwe ‘proeve’ de vrijheid genomen, uitdrukkingen, die de mens van onze tijd niet meer toespreken, die door hem niet meer begrepen worden, weg te laten. Een sterk voorbeeld geeft de berijming van Ps. 83. In vs. 7-12 worden vele namen genoemd; in de berijming is daar bijna niets van overgebleven. Uit Ps. 42 zijn ‘het land van de Jordaan, de Hermon-bergen, en het klein gebergte’ (vs. 7) verdwenen. Het ‘van de Rivier tot de einden der aarde’ uit 72: 8 is geworden ‘van land tot land’. Nog een voorbeeld van enigszins andere aard. Ps. 20: 4 luidt: ‘Hij gedenke al uw (spijs)offers en uw brandoffer achte Hij vet (N.V.: welgevallig)’. Dit is samengetrokken tot: ‘Hij zal zich tot uw offers wenden’. Men kan hier verschillend over denken. Maar m.i. zou het in elk geval onjuist zijn, hier een grote zaak van te maken. De berijming van Ps. 83 kan ‘vrij’ genoemd worden. Toch is ze m.i. op een enkel detail na geslaagd. d. Zoals boven reeds doorklonk, m.i. is op de berijming van 1773 veel ongemotiveerde critiek geleverd. Die berijming heeft vele uitstekende kwaliteiten. Voor mijn besef staat het zelfs zo: de voornaamste reden, dat een nieuwe berijming nodig is, is slechts deze, dat de taal van de berijming van 1773 nu verouderd is. Het verheugt mij dan ook, dat de auteurs van de {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe ‘proeve’ zich blijkbaar niet gegeneerd hebben naar de oude berijming te luisteren en sommige coupletten zelfs geheel, of bijna geheel, uit haar over te nemen, zie Ps. 25, 86: 4, 89: 8, 116: 1, 118 e.a. Wat mij betreft, hadden ze het zelfs wel vaker mogen doen. e. In het bovenstaande worden algemene beschouwingen gehouden. Deze gelden niet in gelijke mate van elke berijming, die in de nieuwe ‘proeve’ voor ons ligt. Te bedenken valt, dat tussen de berijmingen, die door de nieuwe ‘proeve’ geboden worden, een aanmerkelijk verschil in karakter bestaat. Dit is per se m.i. geen bezwaar, maar het moet vermeld worden, opdat niet een verkeerde indruk gewekt wordt. Zo zijn de gehouden beschouwingen slechts in geringe mate van toepassing op de nieuwe berijming van Ps. 14. M.i. is de nieuwe berijming van Ps. 14 zeer geslaagd, zou ze zonder wijziging kunnen worden aanvaard, is ze zeker beter dan die van 1773; een criticaster kan zeggen, dat dat in dit geval ook gemakkelijk kan: ‘zij doven 't licht der rede’... Tenslotte bespreek ik een enkel voorbeeld. Ps. 100: 5 luidt in de N.V.: ‘want de HERE is goed, zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid, en zijn trouw tot in verre geslachten’. In de nieuwe ‘proeve’ lezen we: Want God is overstelpend goed, Die ons in vrede wonen doet. Zijn goedheid is als morgendauw: Elk nieuw geslacht ervaart zijn trouw. De oude berijming geeft: Want goedertieren is de HEER; Zijn goedheid eindigt nimmermeer; Zijn trouw en waarheid houdt haar kracht, Tot in het laatste nageslacht. Zoals telkens weer worden we er door getroffen, hoe dicht de oude berijming zich bij het oorspronkelijke aansluit. Toch is m.i. de nieuwe berijming hier ook aanvaardbaar. Om iets te noemen, het beeld van de morgendauw komt in Ps. 100 niet voor, maar is wel een echt Oudtestamentisch beeld en detoneert niet in de berijming van deze Psalm. Overigens heb ik wel bezwaren tegen de nieuwe berijming van Ps. 100. Er is een moeilijkheid in deze Psalm: eerst wordt heel de aarde toegesproken, dan Israël; de overgang tussen het ene en het andere is vloeiend. Een berijming zal zich in dit opzicht nauw aan het oorspronkelijke moeten aansluiten; de oude berijming doet dat ook. In de nieuwe berijming wordt te veel de indruk gewekt, alsof van alle mensen geldt, dat ze zijn ‘zijn volk, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} de schapen, die Hij hoedt’, en dat is zeker niet de bedoeling van de Psalm. Verder is m.i. weinig gelukkig: ‘Treedt statig binnen door de poort. Hier staat zijn troon, hier woont zijn Woord’: de Israëlieten zullen als regel de tempelpoort niet zo statig zijn binnengeschreden, en dat in het heiligdom het Woord van de HERE woont, is niet een Oudtestamentische uitdrukking; deze uitdrukking kan de Nieuwtestamentische gelovige wel toespreken, maar een Psalmberijming mag niet een mixtum bieden van Oud- en Nieuwtestamentische uitdrukkingen. Moeilijkheden levert mij op de nieuwe berijming van Ps. 20. 'k Beperk me tot het begin. Het eerste couplet luidt: Moge de HEER u antwoord geven Als u het kwaad benauwt. U wacht een onaantastbaar leven, Zo gij zijn naam vertrouwt. God heeft zijn vaandel hoog verheven Om ons zijn heil te tonen. Daarin heeft Hij zijn wil geschreven: Hij zal op aarde wonen. Zoals gezegd, de beoordeling vind ik moeilijk. 'k Kan me voorstellen, dat dit couplet zou inburgeren en dat men het graag zou zingen. Maar de afwijking van het oorspronkelijke in aanzienlijk. De Psalm geeft in vs. 2-5 een aaneengesloten reeks van gebeden. De nieuwe berijming, zie ook het tweede couplet, onderbreekt de gebeden telkens met uitingen van vertrouwen. De Psalm roept uit een concrete nood; de nieuwe berijming maakt het algemeen: ‘Als u het kwaad benauwt’ (waarom niet: ‘Nu u het kwaad benauwt’?). En dan het tweede deel van het eerste couplet... Daaraan beantwoordt niets in het oorspronkelijke. Men zou zich kunnen beroepen op vs. 6, maar dat beroep zou om allerlei redenen zwak zijn. Nu is boven reeds gebleken, dat m.i. niet elke toevoeging en uitbreiding onaanvaardbaar is. Maar past deze toevoeging voldoende in het Oudtestamentische klimaat? 'k Stel het als vraag. Plaatsen als Jes. 11: 12, 49: 32 leggen in dit verband voor mij veel gewicht in de schaal. Maar het ‘Daarin heeft Hij zijn wil geschreven: Hij zal op aarde wonen’ lijkt me te veel een mixtum van Oud- en Nieuwtestamentische gedachten en past niet erg goed in Ps. 20. Ook het ‘nijgen van de vlaggen’ in het derde couplet past niet erg in de Oudtestamentische wereld. Het gezegde moge voldoende zijn, om aan te tonen, dat het niet een eenvoudige zaak is te oordelen over allerlei onderdelen van deze nieuwe ‘proeve’. Maar het is niet moeilijk tot de conclusie van dit artikel te komen. 'k Hoop van harte, dat in vele kerkformaties de verantwoordelijke instan- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} ties de gemeenten zullen opwekken deze nieuwe berijming te ‘beproeven’. Verder: in de uitgave van de nieuwe ‘proeve’ wordt de uitnodiging gedaan eventuele voorstellen tot wijziging aan de Werkcommissie te zenden; moge in antwoord daarop veel gefundeerde critiek gezonden worden. Voorts: de Werkcommissie, die reeds zo veel doorzettingsvermogen heeft getoond te bezitten, moge er niet alleen in slagen, binnen afzienbare tijd ook de berijming van de overige psalmen te voltooien, maar moge ook het geduld hebben, de binnengekomen critiek op haar beurt te ‘beproeven’. In die weg moge het er toe komen, dat - en dat lang vòòr het jaar 2000! - vele kerkformaties met vrijmoedigheid besluiten tot de invoering van de nieuwe berijming, opdat de eenheid, die zo lange tijd althans op het gebied van het Psalmenzingen heeft geheerst, niet worde verbroken, maar eerder nog worde versterkt. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Ouboter Vermomd als landvolk As we grow older The world becomes stranger, the pattern more complicated Of dead and living. T.S. Eliot. The four Quartets Overwegingen bij ‘Het Landvolk’, gedichten door Ad den Besten, Guillaume van der Graft, Muus Jacobse, J.W. Schulte Nordholt en Jan Wit, Amsterdam, Uitg. Mij. Holland, 1958. De moeite die oom Ary, een verre neef van moeders kant, bij een bezoek aan ons altijd met zich mee brengt - vooral als hij in het gezelschap van weer andere familie komt - is dat de familierelatie veel op een wiskundige formule gaat lijken. Landelijke familie put zich metterdaad uit in het stellen en uitwerken van dergelijke familieformules. Nu zich een aantal vrij urbane dichters in het pak van het landvolk gestoken heeft, ontstaat misschien in menig kerkelijk milieu - als tenminste hun bundel daar belandt - een lichte opschudding bij hun aankomst. Iets van een schrik, een zucht: wie zijn dat ook weer? O ja, die psalmberijmers. Toch niet allemaal? O nee, maar dat leggen ze zelf wel uit. Je moet Guillaume maar aan het woord laten. Die geeft versjes met commentaar. Ik bedoel met deze brede vergelijking maar te zeggen dat relaties binnen de kring(en) der gelovigen vaak zeer ingewikkeld zijn geworden en dat de 5 dichters van het Landvolk daar niet geheel aan ontkomen, al ontworstelen zij zich ten dele aan deze ban. De interessante, ietwat komische, vraag is wie de relatie ingewikkeld heeft gemaakt: Oom Ary of de familie die hij plotseling bezoekt. Landvolk heet eenvoudig te zijn; dat betekent dus dat het met vele verwikkelingen behept is. In elk geval bedenke men dat de familie van het platteland niet zo onnozel omslachtig, zo omslachtig onnozel, is als zij zich aan haar stedelijke verwanten voordoet. Jan Wit, die spot en diepzinnigheid onscheidbaar mengt, zegt hiervan (blz. 50, Heildronk): ‘Maar de goede bekenden en verre verwanten hebben stemmen als klokken en altijd van slag’. Wij kijken elkaar dan veelbetekenend aan. Een dergelijke critische intuïtie hadden wij toch niet achter het landvolk gezocht. Het vervolg van het vers ‘Nauwelijks komen de dode dingen ter sprake, / of zij gaan met hun loos gerucht eromheen, / mikken, menen en missen’ doet dan even aan Rilke denken. En zo komt het landvolk, als het mij vergund is zulke vérstrekkende consequenties uit één couplet van één van de vijf te trekken, in een heel apart licht te staan. Zij hebben meer gelezen {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de ingeleide achter Poederoijen (blz. 61). Zij zijn het landvolk niet, zij spelen het slechts. Hun spel heeft iets van een allegorie. Tot het verstaan van die allegorie helpen zij door drieërlei motto een handje mee: een bijbeltekst en twee citaten, een aan Borger en een aan Heidegger ontleend. Tracht ik ze te combineren, dan vind ik het volgende: de profeet is landman geworden. Een profeet gebruikt als materiaal taal. En zo doen deze landlieden zowel in hun anonyme berijmingsarbeid als in deze verzen. Dood en leven zijn de grote machten èn in het landleven èn in de taal. Het grote verschil tussen de berijmingsarbeid en deze gedichten is niet dat tussen klare en duistere taal, makke en moeilijke poëzie, het is de kloof tussen het landvolk dat leeft en sterft en het spelende landvolk dat, naar de woorden van Ad den Besten, David onder de leden heeft - het klinkt alsof 't een ziekte is. De sinistere kant van dit spelelement komt bij Den Besten, in het zelfde gedicht, ook het scherpst tot uitdrukking: ‘David. Maar wie is deze / die in de duisternis / een ander loopt te wezen / dan die hij is?’ (Met David onder de leden, blz. 55). Iets milder bij Schulte Nordholt; ‘Hoe zou ik Hem kunnen zien! / De rook van mijn woorden stijgt / omhoog en verhult Hem. Hij is / verborgen boven mijn stem. / - Maar alleen maar mijn zingen geeft / mij de zekerheid dat Hij er is’ (De Allerheiligste troont, blz. 58). In een theologisch of kerkelijk blad van voor de oorlog hadden deze citaten onmiddellijk om leerstellige rubricering gevraagd. Nu vragen wij naar andere verhoudingen. Geen voorwerpelijke of onderwerpelijke kennis, dat laten wij achter Poederoijen liggen. Hier zijn onze thema's: leven en dood in de gemeenschap, dat wil dus ook zeggen leven en dood in de taal, in het lied, taal par excellence. Ik weet niet met hoeveel dood wij nog in de taal en in het denken af te rekenen hebben. Het eind is er niet van te zien. Deze heel bijzondere bundel stelt het thema centraal. In 17 van de 45 gedichten speelt de dood direct mee, in ettelijke andere, waaronder de zojuist geciteerde, is hij de verborgen aanwezige. Het is niet een dood als het blanknegatieve, het nu toch eenmaal komende, het is een dood betrokken op dit leven: ‘Het onherroepelijke leven / staat als een boom boven ons uit. / Winter en zomer om het even, / de wind blaast alles in de tijd’ (Van der Graft - Op het Kerkhof, blz. 29). Toch heeft de dichter niet tegenover (o voorwerpelijk Poederoijen) maar in de dood een rol: ‘De dichter ziet wat hij niet ziet, / hij schrijft het ongehoorde lied, / hij is een dode, die ontwaakt, / een vleugel heeft hem aangeraakt’ (Schulte Nordholt - Jan Wit schrijft vannacht, blz. 41). Er is ook zoiets als een opdracht, een noodzaak: ‘- Ik die hier onder de bomen / gewekt ten leven sta, / ik die de dood moet dromen / en weet dat de wateren stromen / voor en na.’ (Den Besten, - Kerkhof, blz. 35). {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wonderlijk, er is in al deze verzen ook een lichte toets, die zich onttrekt aan citaten en analyse - men kan dat dus ook niet schriftuurlijk noemen - iets onvatbaars, dat blijmaakt als de zomer. Misschien heeft daarom het naar zijn gegeven meest levensdriftige vers ‘Weer en Wind’ van Van der Graft met recht zijn plaats in deze bundel. Pas ter elfder ure heb ik het citaat uit de ‘Four Quartets’ van T.S. Eliot als motto boven deze meditatie geplaatst. Het moet mij helpen terugkeren naar mijn uitgangspunt. Er is een samenhang tussen ‘Landvolk’ en de nieuwe proeve van berijming. Sommigen zullen een compensatorische tegenstelling vermoeden. Na zoveel taaie arbeid paste een verzetje. Dat het, bij nadere kennismaking, wat somber uitgevallen blijkt te zijn, is misschien het gevolg van een kater. Zie: met David onder de leden. 'k Geloof dat de vijf zelf het verschil in hun tweeërlei poëtische arbeid anders, speelser, ervaren hebben. Schulte Nordholt spreekt van ‘de sterke stoomboten van de psalmen en de tjalken van onze gedichten’. Daar ligt het accent anders en komt de modernisering van de psalmbundel aardig uit. De tjalk bewijst mij dat de heren niet voor een offer aan de romantiek zijn teruggedeinsd. Nee, nu die Eliot. Dat wij onze agrarische familie niet meer zo goed verstaan is dus te wijten aan ónze ouderdom. Misschien tevens aan hún jeugd. Als die nu eens niet altijd en eeuwig stuivertje wisselden. Misschien zagen we dan iets van de slotregel van Schulte Nordholts gedicht, aan Thomas à Kempis gewijd: een witte bloem uit een dode man. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Dick Steenkamp Het offer van Abraham ga gij uit uw land dat ik tenslotte verhuisde is het een feit de vermelding waard nauwelijks tenzij het besteld is tenzij op bevel: ga heen waarheen ik zei het zal te zijner tijd blijken zolang wij reizen zijn wij er niet dat ik nachten lang wakker lag dat ik dacht aan het huis van mijn vader dat ik hem zeer van nabij heb gezien het tekent alleen {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} niet dat ik zonder meer ging men had mij van hoger hand beloofd een goede naam, algemene achting ik zou de vader van een groot volk zijn het zij hier vermeld ik verzuimde het u te zeggen {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ik herinner mij voor ik slapen ging de wandeling het tellen van het vee, de tenten onder de sterren liep ik terug in de omtrek van mijn lichaam het kleine valt dan in het donker de mondhoek de opslag de kleur van het haar maar de gestalte blijft het gebaar en de stem en het hart het kinderloze ik keerde mij in tot mijn nieren aan de zijde van mijn vrouw ik was vijfenzeventig jaar {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} en het geschiedde zoveel woorden er klinken zonder te geschieden zonder dat de huizen aanmerkelijk verschuiven de steden een uittocht houden om te luisteren in het woud, zonder dat het weer verandert dat het warm wordt boven de klinkers zonder dat twee staan te praten of zij bouwen een nest in de taal; zoveel woorden ik heb gehoord die men aan- en uittrok als confectie, zonder de coupe van de meester-tailleur zoveel woorden ik heb gezegd zonder signatuur, zonder mijn huid te hebben geschaafd of een druppel bloeds verloren, zoveel trokken voorbij in mijn slaap een horde onbemande paarden blindelings over de vlakte gejaagd, verreweg de meerderheid van hen vormde het grauwe soort het slag dat kwetsuren schuwt maar dit ene woord, mijn naam het was onmogelijk te ontgaan {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} en Hij zeide tot hem: Abraham Ik leer u de taal ik geef u heden een overzicht van de gebiedende wijs u nog als vreemdeling u u kunt niet reizen zonder waar zoudt ge u vervoegen? ik leer u de woorden van het mannelijk geslacht kent u de buiging van mijn stem weet u hoe uw naam valt in mijn mond wat weet u ervan? thans roep ik u: Abraham {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} En Hij zeide: Neem nu uwen zoon toen vloog een zwarte vogel uit zijn hoofd hij daalde langzaam nestelde zich in mijn haar en woog zwaar op mijn gedachten het pikte in mijn vlees het spelde onheil het speelde vuur het zei: neem een toorts in uw hand maak een vuur in het land dat ik wijs het hoge land het vogelland steek een vlam in groen hout tast het hoog in de hemel leg jong leven op het vuur neem uw zoon {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} sindsdien wies ik mij dagelijks verscheiden malen ik begaf mij in zeer diep water ik liep ver over de heuvels ik verkeerde in vreemde steden ik schreef een verhandeling ik ontwierp een tent ik gaf geschenken aan mijn vrouw een reukfles en fijn linnen men trof mij veel afwezig Hij echter trok zijn gedachten door tot diep in het water hij riep in het licht zijn plannen om hij schreef zijn bestek {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} hoor hoe het buiten opsteekt hoe het wakker wordt in het dal een reuzenhoofd het gaan staan op gespannen voet het drukt een hand op de tenten een overhand het gaat linkse wegen het is in overtredende zin het maakt zich breed het betrekt de hemel er valt as uit zijn hand hij bedekt de velden met rouw {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} het vervolgde het vleugelde in de schemering het vloog in mijn slaap steek een vlam in groen hout waarom is het vee onrustig het is koud daarom is het vee onrustig tast het hoog in de hemel vergis ik mij niet het waait harder dan zoëven leg jong leven op het vuur zij ademt diep nu draait zij zich om neem uw zoon uw enige zoon ik heb hem lief ik heb hem eindeloos lief ik weet het u hebt hem lief daarom is geen reden {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} en zadelde zijn ezel het groeide die nacht een lijvig dier het kreeg een grijze rug het zette vier poten tegen de aarde en het maakt zich op vroeg in de morgen stond het voor mijn tent een onbegrijpelijke ezel want wat doet de wind in het harig nest van zijn oor hij gaat er liggen in stilte en zie er is rouw een zwarte vloer ligt achter zijn ogen {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} en hij kloofde hout toen opende ik het hout ik keek tussen de vezels in de kronieken van het weer zo wordt het geschreven in een oude hand dit is de droge tijd dit zijn de heldere nachten dit is het jaar van de vele regens dit is het woord van het hout: het slaapt in een stille kamer rustig haalt het adem het heeft een voorname strekking een milde temperatuur voortdurend nadert het ontwaken om aanwezig te zijn in alle berichten om heelzaam in het weer te staan het is een slanke knaap zie, hoe lenig zijn zijn handen {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} en ging naar de plaats vraag mij niet naar de wegen de wegen zijn de wegen mijn zoon zij gaan naar de zee van wening naar de stad van het tandengekners waar de vuren gedoofd zijn de ramen blind van verdriet vraag mij niet naar de wegen de wegen vervelen zij verbinden u tot niets zij leggen uw schreden in het verlengde in het verleden: de woestijn van de zoute pilaren vraag mij niet naar de wegen {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} en zag die plaats van verre al wie drie dagen lang gedwaald heeft met zijn late zoon zomaar dwaalde over de hoge rug van de aarde een dreigend dier het springt op uit de duisternis achter de bergen het strekt zijn lijf in het barre licht al wie drie nachten lang het zoemen van de maanman heeft gehoord de dunne lach van de grijsaard rondreizende als wij sliepen het zij hem ten derden dage vergund vrijmoedig zijn ogen op te slaan en de plaats te zien van verre want drie is het cijfer der ellende drie het getal der thuiskomst {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} voortaan: ik behoef u slechts te noemen de zwarte aarde en de regenworm de sneeuw en het noorderlicht meer te doen, het is een kwelling de weg naar de grote afgrond want met de tong moet men omgaan een winterse verhouding, een koude dat in de taal niet brande een vuur niet het verlangen van andere grond het dwaallicht misleidt de jager hij keert nimmer terug uit het veld daarom, ik noem u de ellende van de dwarsheid, de overlangse schaduw die valt in de schemering ik spreek van de sluipende wolf, de gevlekte van vreemde ziekten onder de vrienden van de waanzin, van het miltvuur bij het vee van de bedreiging der grote vogels {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ik zag het geluk, een vale schimmel schuw is zijn kop, schonkig zijn lijf veeg is zijn naam: hij die moet sterven berijd hem niet, zijn gang is sluw zijn draf te snel om te dragen ik zag de man die de ladders maakt langer dan de lengte eens mans hij richt ze op in de leegte hij klimt omhoog in de zon volg hem niet, want het vuur verzengt ik zag het zeil van een zeer oud schip het was verteerd tot de vezels nochtans, men hield de zeilmaker bezig men zei: een zinvolle bezigheid eens zal het strak staan aan de mast geloof het niet, geloof het niet het zal in een lichte bries breken {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} ik hoorde het oerlied der roeiers van hun trommels de houten stem zij zongen mij van de alwijze vader van zijn staf die de wateren stilt storm brak er op en hun lied verstomde wat bleef was het water, geweldig het water ik hoorde het scheprad in de rivier het gonzende wiel van de wevers de zwetende mannen ten dode vermoeid eens keren zij huiswaarts ter aarde zij graven elkander in donkere grond wie kent het kleed dat zij weefden? ik hoorde de hamer haastig gedreven in het gewelf van de duistere smid een driftig slaan van staal op staal o dit inwendig geweld in de aarde hoe dit ingewand dreigt met de dood {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} en ik en de jongen zullen heengaan mijn zoon nu de aarde de aarde zeer nastaat nu dit licht in mijn ogen krimpt naar de dag van uw geboorte zonderen wij ons af op de berg bouwen wij thans de witte muren van het hogepriesterlijk vertrek waar het vuur de verbinding herstelt tussen hem en ons, tussen u en mij {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} o dat de gehoornde ram zich verheft dat hij opstaat uit de struiken want het verdriet bouwt hoge muren een droef kasteel onder de zon werpt schaduwen des doods dat hij zijn leden strekt in het groen dat hij zijn lichaam bereidt tot de sprong want het leed heeft zich metterwoon gevestigd in deze streek lang bleven wij gevrijwaard voor pestilentiën en grote droogte toen wij jong waren spraken wij als een kind wij waren gezind als een kind als een kind overlegden wij dit deden wij later teniet want het verdriet sloeg zijn tenten op in het veld achter onze woning het maakte zich groot in de nacht het was alom in de gangen maar wij leerden er niet mee te leven wij leerden veel, wij leerden hoe men dacht dat het al in zijn werk ging maar wij leerden niet van het leed wij leerden er niet mee te leven wij verborgen het kind onze doden wij noemden de stoet niet bij name wij wezen de ranke paarden aan en wij zeiden: zie daar gaan zij weten wij veel waarheen wij zeiden: spoedig zul je genezen wees welgemoed, je zult de oude zijn wat moesten wij anders? maar het leed vermenigvuldigde zich een gerucht gaat van mond tot mond het vertakt zich tussen de tenten een reuzenplant, wie zal hem wieden? {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} o dat de gehoornde ram zich verheft dat hij ontwaakt uit zijn sluimer dat hij zich offert voor deze stad voor dit huis en die het bewonen {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Aize de Visser Fijn De jongen was vanaf zijn zesde jaar iedere zondag met zijn vader naar de kerk gegaan. Hij wist hoeveel planken het geronde plafond telde, hoeveel zitplaatsen er waren, stoelen en banken; nog altijd vond hij het bruin vlekkerige bordje ‘Verboden te spuwen’ dat aan de groezelige, gekalkte muur hing, vlak boven de plaats waar zij elke zondag zaten, vreemd en een beetje belachelijk. Soms verlangde hij er naar zijn naam tussen andere in de lessenaar te snijden, E.v.R., witgeel in bruin, maar hij had geen mes en zijn vader zou het zeker merken, die lette toch al zo op hem. Een enkele keer moest hij, op weg naar huis, vertellen wat de dominee had gezegd, niet vaak, want vader liep meestal met andere mensen te praten, vreemde, verre dingen. En het gebeurde ook dat vader niet merkte, dat zijn zoon maar wat zei. Maar vanmorgen had de man gezegd: ‘Ik denk dat we eens naar dominee Gooyer gaan, Erik.’ De jongen had niet begrepen waarom, maar hij had het niet durven vragen. Het was allemaal weer zo vreemd deze ochtend. Moeder was niet opgestaan. Hoofdpijn, vertelde vader, maar waarom keek hij daarbij zo nors? Erik had zich vreemd opgewonden gevoeld. Als het mogelijk bleek op zondagmorgen naar een andere kerk te gaan, misschien hoefde het dan binnenkort helemaal niet meer. Dan konden ze hem op school ook niet meer uitschelden. Als ze hem nu wilden pesten, scholden ze hem voor fijne en riepen dat hij aan de Heilige Maria moest bidden. De stommerds, ze wisten niet eens dat protestanten Maria helemaal niet hadden. Misschien was een christelijke school toch wel fijner, al moest je daar psalmversjes leren. Maar vader wilde het niet; Erik had het gehoord van moeder, die er iets over zei tegen tante An op een avond, toen ze dachten dat hij niet in de kamer was. De kerk van dominee Gooyer was aan de andere kant van de stad. - De straten zien er op zondagmorgen anders uit dan op gewone dagen. Nee, niet vriendelijker, wat moet ik er van denken, zieker, dacht hij. De bomen langs het water zag hij duidelijker, heviger dan anders. Hij schrok toen vader en hij luid klotsend over het houten brugdek liepen. - Vreemd, zo heb ik het nooit eerder gehoord. Als het nu eens regende, misschien zou ik dan onder vaders jas mogen lopen. Hij wist dat de gedachte dwaas was, het was één keer gebeurd, toen er onverwacht een bui was losgebarsten en hij geen jas bij zich had gehad. Vader zou het nooit doen op zondagmorgen, ook al gingen ze nu niet naar hun eigen kerk. Maar toch hoopte hij dat het nog eens zou gebeuren. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze kwamen een enkele bekende tegen. Erik hoefde het niet eens te zien, hij voelde het. Als vader met z'n rechterhand z'n hoed afnam, kneep hij z'n linker dicht. - Of hij boos is, dacht de jongen, of hij boos is als hij groet. Ze liepen nu in een lange straat, aan beide zijden winkels. - Hier ben ik met hem nog nooit geweest, alleen met moeder. En als we dan voorbij de ijswinkel komen, loop ik langzamer. Dat helpt vaak. Maar vanmorgen hoef ik dat niet te doen. Het is zondag en ik ben met vader. Hij verwonderde zich over de route die ze namen. ‘Ik weet een kortere weg, vader.’ Het was het eerste wat de jongen sinds ze het huis verlieten, zei. ‘Ik weet een weg die veel korter is. Komen we wel op tijd?’ ‘Zeeën van tijd,’ zei de man. Maar toen ze bij de kerk waren aangekomen, bleken de deuren al gesloten te zijn. - Vader vindt het niet erg en hij is niet verbaasd, maar nu kunnen we ook niet meer naar onze eigen dominee, dacht de jongen. ‘We zijn te laat,’ zei de man. - Het is net of het hem niet spijt. Zie je wel, ik heb het gezegd, maar hij luistert nooit naar mij. Er zit geen bel aan de kerk, je kunt niet bellen als de deur dicht is. ‘Kom mee,’ zei de man, ‘we gaan verder.’ ‘Gaan we naar huis?’ vroeg de jongen. ‘Nee waarom? Je moeder is toch nog niet op, die verwacht ons nog lang niet thuis. En zelf koffie zetten, doe ik niet.’ Zwijgend liep de jongen weer naast de man, die nu steviger doorstapte dan daarnet. Erik wilde graag iets zeggen, hij voelde dat zijn vader en hij nu iets gemeenschappelijks hadden; het was of zijn vader bij die gesloten kerkdeur minder vreemd voor hem was geworden. Maar hij was bang dat het, zodra hij nu iets zou zeggen, weer verloren zou gaan, het gevoel van gemeenschappelijke schuld, van een heimelijke zonde: niet naar de kerk gaan op zondagmorgen. Hij keek naar het gezicht van zijn vader, maar de man keek strak voor zich. - Hij moet zijn snor afvegen, er zit snot in, dacht de jongen. Snor en snot, dat lijkt op elkaar. Logisch eigenlijk. Pas toen ze in de buitenwijken van het stadje waren gekomen, vertraagde de man zijn pas. Hij scheen te aarzelen. Hij keek naar de jongen, dacht even na, trok hem dan mee. ‘We lopen even bij iemand van de zaak langs,’ zei hij. ‘Als je niet zeurt, mag je mee.’ ‘Ja, vader.’ Bij een van de alle eendere huizen belde de man aan. Een mevrouw deed open. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat is lang geleden,’ zei ze en Erik wist niet of ze blij was of een beetje boos. ‘En je hebt je zoon meegebracht, je bent een brave vader.’ ‘Dag Truus,’ zei de man. ‘Ik kom een kopje koffie bij je drinken, we waren te laat voor de kerk.’ ‘Toe maar, nog mooier.’ Even later zaten ze in de kamer. De jongen keek z'n ogen uit. Er was een kanarie in een kooitje, een gekke lamp en vazen op de schoorsteen waarop vreemde kleurige figuurtjes waren geschilderd. Hij had ze graag van dichtbij bekeken, maar hij durfde niet te vragen of het mocht. Voorzichtig bewoog hij zijn vingers over het pluche van de stoel. - Het is net of er straatjes in zitten, een hele stad. ‘Een flinke jongen al,’ hoorde hij zeggen en hij begreep dat ze het over hem hadden. ‘Lust je een koekje?’ Hij knikte en meteen voelde hij dat hij een verschrikkelijke kleur kreeg. Alsof hij zich ergens voor schaamde, maar hij wist niet waarvoor. ‘Je mag wel even in de tuin gaan kijken,’ zei zijn vader. ‘Kijk maar eens of je nog bessen kunt vinden,’ zei de mevrouw. De jongen had geen zin in bessen, maar hij stond op en liep met haar mee. Het was geen grote tuin, maar achterin bij de schutting zou je je misschien kunnen verstoppen. Toen hij naar de bessen stond te kijken - de mevrouw was al weer naar binnen gegaan - hoorde hij plotseling een meisjesstem: ‘Wie ben jij?’ Hij keek op en hij zag in de aangrenzende tuin een meisje staan, een meisje met vlechten, waarin strikken zaten even rood als haar jurk, die door de heg schemerde. ‘Erik,’ zei hij verlegen en een beetje verdrietig. ‘Ik heet Johanna, en ik woon hier. Woon jij hier?’ ‘Nee,’ zei hij, ‘ik woon hier niet.’ ‘Waarom ben jij hier dan?’ Maar ze wachtte zijn antwoord niet af en liep weg. Hij hoorde haar roepen: ‘Mamma, mamma, er is een vreemde jongen in de tuin hiernaast. En hij heet Erik.’ De jongen voelde dat hij weer een kleur kreeg en toen hij hoorde dat het meisje terugkwam, kroop hij weg achter een struik. ‘Jongen,’ riep het meisje. ‘Waar ben je? Jongen, Erik!’ Maar hij hield zich stil en hij bewoog zich niet, ook niet toen het meisje al lang weer was weggegaan en hij haar tegen haar moeder had horen zeggen: ‘Hij is er niet meer. Hij is weer weggegaan.’ Hij bleef gehurkt en moeilijk zitten, tot hij zijn vader hoorde komen. Toen stond hij op. ‘Waar zat je?’ ‘Achter de bessestruiken, vader, gaan we naar huis?’ ‘Ja, geef juffrouw Verlinden maar een hand.’ {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Later, op weg naar huis, vroeg de man plotseling: ‘Wat zou jij nu eens graag willen hebben?’ De jongen dacht na, hij zag letters, witgele letters in bruin geverfd hout gesneden. ‘Een mes, vader, een echt mes.’ ‘Wat moet jij daar nu mee?’ Maar hij durfde het, ondanks de vertrouwelijke toon van de man niet te vertellen. Hij zei alleen: ‘Nou om te hebben, gewoon.’ ‘Zeg maar niet tegen je moeder dat we te laat waren voor de kerk,’ vervolgde de man. ‘Je weet hoe ze is, ze krijgt misschien nog meer hoofdpijn!’ ‘Nee, vader.’ Dicht bij huis kwamen ze de meester van de zesde tegen. ‘Zo, aan de wandel?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zei de man. ‘Aan de wandel.’ Maar de jongen had wel willen roepen: ‘Nee hoor, we zijn naar dominee Gooyer geweest.’ Dan had meester in ieder geval geweten dat ze niet zo verschrikkelijk fijn waren. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad den Besten Mythe als werkelijkheid van de hedendaagse poëzie II Van huis uit, of liever van school uit, zijn wij bijna allen gewend, het beeld in een gedicht in de eerste plaats als een vergelijking, een metafoor, te beschouwen: de dichter vergelijkt het een met het ander, hetzij ter verduidelijking van wat wordt ‘bedoeld’ hetzij als stijlfiguur: het reeds gezegde wordt plastischer en fraaier nòg eens uitgesproken of met qua motief verwante suggesties omrankt. Ik meen dat deze soort van beeldgebruik zijn tijd heeft gehad, ook al weet ik dat ik op mijn tellen moet passen: beelden, waarvan het bovenstaande geldt, zouden immers desondanks een dimensie méér kunnen hebben, en het gevaar is groot, dat de met moderne poëzie gepreokkupeerde deze dimensie domweg over het hoofd ziet. Mij daarvan terdege bewust, zou ik toch willen stellen: Het beeld-ter-verduidelijking is alleen in de ‘gedachtenpoëzie’ op zijn plaats, - in de poëzie waarin de logos de mythos overheerst; het beeld-ter-verfraaiing-en-dekoratie kan alleen in een aesthetiserende poëzie op zijn plaats zijn. En zoals de belangrijkste jonge dichters zich van de gedachtenpoëzie hebben afgewend, zo hebben zij zich ook van het aestheticisme gedistancieerd. (Hoe ver, is intussen een interessante vraag, vooral nu de invloed van Lodeizen onder de allerjongsten hier en daar tot een nieuw aestheticisme blijkt te leiden.) Wij weten weer, dat schoonheid niet kan worden gemáákt, maar dat zij om zo te zeggen als bijprodukt ontstaat, en wel dáár, waar de dichter in de eerste plaats op iets anders uit is, - op waarheid. Poëzie is geen ‘woordkunst’, maar: de waarheid zeggen, on-verborgenheid spreken. Het beeld dus niet als toelichting en evenmin als aesthetisch ornament. Wat is, hoe funktioneert het beeld dan wèl in het moderne gedicht? Ik zou de veronderstelling willen wagen, dat het beeldgebruik in de hedendaagse poëzie onmiddellijk samenhangt met de doorbreking van de idealistisch-rationalistische levensconcepties en met het geëxponeerd-zijn, d.i. het aan de werkelijkheid blootgesteld-zijn, dat daar het gevolg van was. Dit geexponeerd-zijn blijkt echter een situatie niet alleen van bedreigdheid en angst, maar ook van verrukking om de lijfelijkheid van de nu a.h.w. aan de huid ervaren dingen. Ik denk in dit verband aan de gedichten van Hans Andreus uit de bundels De taal der dieren en Italië. Het lichaam wordt bemiddelaar van een oerervaring. In mijn boek Stroomgebied heb ik het destijds zo uitgedrukt: ‘De dichter heeft er geen vrede mee, zijn verhouding tot de wereld in het platonische te laten, - hij wil zich haar lichamelijk toeëigenen, en de vruchten van die verhouding kenmerken zich al evenzeer door hun lichamelijkheid’. Of, iets anders geformuleerd: Het beeld in de nieuwe poëzie is vrucht van de liefdesverhouding, waarin de dichter zijn {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld kent en be-kent. Het beeld dient niet meer ter toelichting van wat wordt bedoeld, ook niet ter opsiering daarvan, maar de bedoeling van de dichter voltrekt zich onmiddellijk in het beeld zelf en bestaat niet buiten het beeld om. Met andere woorden: zeer veel beelden in de moderne dichtkunst hebben symboolwaarde; ze zijn de meest onmiddellijke exponenten van het wereld- en levensbesef van de dichter. Ze ontstaan daar, waar hij aan de dingen zichzelf beleeft, zó direkt dat de voegwoorden, die vroeger het beeld pleegden in te leiden: ‘als’, ‘zoals’, ‘gelijk’, nauwelijks meer kunnen worden geduld, eenvoudig omdat ze overbodig zijn geworden. Dat deze liefdesverhouding van de dichter tot ‘zijn wereld’ het karakter kan hebben van een liefdeshaat - sommige vrouwen zijn nu eenmaal niet beminnelijk, sommige mannen evenmin - of tot kortsluitingen kan leiden, zal duidelijk zijn. Het blijkt b.v. uit het gedicht van W.J. van der Molen, dat ik ter adstruering van het bovenbedoelde wil citeren. Een gedicht, naar de vorm bepaald niet modern - immers een sonnet, zij het dan geen klassiekgebouwd sonnet - maar van besef wel terdege modern, en vooral ook van beeldgebruik: Souterrain Het leven stokt mij in de keel; ik kan alleen de dood nog horen met de verbindingen der oren, waartussen ik mij zelf verdeel. Hij doet de buitendeuren open, hangend aan de draad van een spin valt hij het zwarte trapgat in; ik hoor op de portalen lopen. Mijn trommelvlies ligt opgebold tegen de grond van het gehoor waaraan geen trilling meer ontkomt. Ik schuif onder de stoelen door en sta in gordijnen gerold, met een hand voor iedere mond. Een ‘verschrikkelijk’ gedicht, hallucinerend juist doordat het al het ‘Gleichnishafte’ heeft afgelegd. Het is duidelijk, dat de dichter geen feitelijk gebeuren schildert, geen realiteit afbeeldt, - hij heeft in een dwingende symboliek een werkelijkheid geëvoceerd. En daaruit is dan al dadelijk proefondervindelijk bewezen, dat het symbool allerminst die ‘afgetrokken’, wazige {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak is, waarvoor men het meestal houdt; ik kom daar nog op terug. Dit gedicht kan niet anders worden verstaan dan als symbolisch voor het afgrondelijk levens- en wereldgevoel van zijn dichter. Diens psychische werkelijkheid is een kil, donker souterrain, een binnenwereld die communicatie heeft met een buitenwereld, die kilte en donkerte is in het kwadraat, kilte en donkerte ‘tot een macht verheven’, om zo te zeggen, - een onherbergzaam gebied, waar de dood heerst, het ‘Unheimliche’ zelf. Openen zich de deuren van het souterrain, dan treedt heimelijk de dood binnen. En in de laatste terzine vinden we de dichter voor deze verstikkende doodswerkelijkheid weggevlucht in een laatste paradoxale mogelijkheid van geborgenzijn: onder de stoelen, symbool voor ‘Sesshaftigkeit’, gezetenheid en rust, - onder de stoelen doorgeschoven, in gordijnen gerold. Psychologisch verstaan is dat ongetwijfeld de uitdrukking van heimwee naar de moederschoot, zoals Paul Rodenko het al eens heeft gedefinieerd, de uitdrukking van niet geboren willen - of durven - zijn. De slotregel roept al heel duidelijke reminiscenties op aan de houding van de foetus in het moederlichaam. - We moeten dit gedicht m.i. verstaan als een expressie van het besef, dat de kosmos, d.i. onze totale levenssfeer, bezig is in een nieuw tohuwabohu terug te storten, een chaos, waartegen geen bescherming mogelijk is. Zoals trouwens alle gedichten uit Van der Molens bundels Sousterrain en Voor dovemansoren duistere visioenen zijn van een twintigste-eeuwse godenschemering. Ook afgezien van dit besef valt er aan het gedicht nog heel wat te beleven. Is het b.v. niet opmerkelijk, dat Van der Molens souterrain eigenlijk een hoofd is, met keelholte, gehoorgangen en gelaatsopeningen? Alleen al daarover zou veel te zeggen zijn. Ik zal het niet doen; waar het mij in dit verband vooral op aankwam, was, aan te tonen, dat men uit gedichten als dit de beelden niet, zoals uit vroegere poëzie, kan wegsnijden, om dan nog een heel ‘redelijke’ inhoud over te houden. Deed men dat, dan zou er in 't geheel niets overblijven. Het moderne gedicht heeft de tendentie geheel en al beeld te zijn: het bevat geen vergelijkingen, maar het is zelf een gelijkenis. Het beeld als symbool derhalve. Daarmee heb ik, nadat ik in de eerste helft van dit essay het evocatief karakter van het niet-discursieve, poëto-logische woord op de voorgrond heb gesteld, een andere aanduiding gegeven die bepalend is. Bepalend niet alleen voor wat de hedendaagse poëzie uiterlijk onderscheidt, maar vooral ook voor haar achtergronden. Evocatief woordgebruik en symbool, - het zijn beide beslissende kenmerken, waaraan men de mythe, de poging tot een mythisch wereld- en levensontwerp, kan herkennen. Wellicht is het goed, dit naar aanleiding van het als symbool te verstane dichterlijke beeld nog enigszins toe te lichten. Laat ik daartoe nog even in uw herinnering terugroepen, wat ik vroeger al naar voren heb gebracht: dat het de volkeren der oudheid in hun mythen niet is gegaan om het verhaal van b.v. Isjtar en Tammuz op zichzelf, maar om datgene wat het {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} aan werkelijkheidsbesef vertegenwoordigde. De vermoedens aangaande het kosmisch verband, waarin de mens zich betrokken wist, moesten vorm krijgen, woordgestalte aannemen, - en hoe zou het anders kunnen, dan dat dit zich in beelden en verbeeldingen voltrok? Wat wij mythologie plegen te noemen, is eigenlijk niets anders dan een verzameling van zulke ‘verdichte’ uitbeeldingen. Verdichtsels? - Ik dacht, dat deze dingen een christen niet vreemd kunnen zijn, ondanks de nevels van rationalisme en brave stichtelijkheid, die zich telkens weer voor de essentialia en existentialia van het christelijk geloof dreigen te schuiven. Ik denk aan Mis en Avondmaal, brood en wijn, aan het kruisteken, aan het doopwater, aan de ikonen en heiligenbeelden, die op eenzelfde wijze, ‘symbolisch’, transparant zijn tot op een geheime, overmachtige werkelijkheid, die zich aan de mens kenbaar maakt. Guillaume van der Graft heeft, aansluitend bij Prof. Dr. G. van der Leeuw, erop gewezen, dat we in de kerkelijke liturgie alleen maar spelen. Stellig een doemwaardige ketterij in veler oren en voor anderen misschien een reden om het weinige dat zij nog aan liturgische vormen bezitten nog eens opnieuw en critischer te toetsen. Een spel, - ja, maar een spel, waarin de kerk bezig is, telkens opnieuw haar diepste beseffen gestalte te geven. Een spel, waarbij heel de goddelijke werkelijkheid, die zich ons heeft geopenbaard, in het geding is. Van deze religieuze zaken terug naar de poëzie, - ce n'est qu'un pas! Werkelijk niet: alle grote poëzie heeft, als het erop aankomt, religieuze wortels gehad. En alle grote poëzie heeft ook iets van dat ernstig spel, dat de godsdiensten opvoeren, als het om hun meest wezenlijke noties gaat. Welnu, zoals men door deze vaak zeer primitieve uitbeeldingen moet leren heenzien, zo komt het er ook t.a.v. een groot deel der hedendaagse poëzie op aan, de beelden en associatieve beeldenreeksen, waaruit de gedichten zijn opgebouwd, te doorzien en zó ‘oorspronkelijk te verstaan’. Redelijk begrijpen kunnen we daar niet. Evenmin als we in de wereld van de religie het wezenlijke kunnen begrijpen, in de zin van: verstandelijk, langs de weg van nauwkeurige begripsbepaling doorgronden. We kunnen alleen trachten het gedicht te verstaan; we moeten het vernemen, zoals men een geheim verneemt, we kunnen het slechts vermoedend ervaren. Maar dit verstaan, vernemen, vermoeden, ervaren is een volstrekter, dieper emotionerende menselijke ken-akt dan het begrijpen; het is de ken-akt, waardoor wij de mythe als werkelijkheid herkennen, als iets dat ons aangaat, waar wij oorspronkelijk op betrokken zijn en waartoe wij op een of andere manier onze houding moeten bepalen. Ik wil trachten de kwestie, waarom het hier gaat, nog wat te concretiseren. Poëzie is geheimtaal, stellig, maar dat betekent geenszins, dat men haar als een abstrakte, totaal onbepaalbare aangelegenheid zou mogen voorstellen. En ik heb vooral ook niet gezegd, dat we ten overstaan van het gedicht ons intellekt zouden moeten uitschakelen (indien dat zou kunnen!). Waar {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} het op aankomt is, dat wij weer gaan ontdekken, dat onze geest nog over andere mogelijkheden tot ordenen en verbandleggen beschikt dan die van de ‘reine Vernunft’. Het zelfgenoegzaam intellekt zal weer moeten leren zich te voegen in een oorspronkelijke totaliteit van menselijk kenvermogen. Maar deze totaliteit wordt dan ook door het gedicht geroepen, zich als totaliteit in te zetten. Heel onze geestelijke bewerktuiging zal beschikbaar moeten zijn tot dit ene doel: de geheimzinnige tekenen van het gedicht te duiden tot op hun ervaringsgrond. Een ervaringsgrond, die mogelijk zal blijken exemplarisch te zijn. Nu zal het ieder, die zich in de nieuwe lyriek verdiept, opvallen, dat daarin zeer dikwijls bepaalde natuur-gegevens voorkomen, die er hoorbaar om roepen als symbool te worden verstaan. Om een voorbeeld te geven: er is in de moderne poëzie veel sprake van water. Zelden echter zal daarmee een concreet, reëel-aanwijsbaar water bedoeld zijn, dat de dichter helder voor ogen stond. Mogelijk is het daartoe met enige moeite wel herleidbaar, maar waar het de dichter om gaat, is ook dan niet de realiteit water, maar de werkelijkheid water. Voor een goed begrip van mijn eigen poëzie, waarin zo veel bomen over water neigen, is het werkelijk niet zo erg belangrijk, te weten dat ik Utrechtenaar van geboorte ben, en van daar uit te concluderen, dat het de Utrechtse singels en grachten zijn, die in mijn verzen gestalte krijgen. Op een of andere wijze klopt dat misschien wel, maar wat is ermee gezegd? Het water in mijn poëzie ìs niet het Utrechtse singelwater, het is hoogstens een aantal jaren dat water gewéést, - een realiteit, waaruit een oernotie voor mij in verschijning trad. Maar laat ik een en ander adstrueren aan een gedicht van Leo Vroman: Zoals water Ik had, zo meen ik, vele eeuwen een huis op de stille oceaan, kon soms het schateren der meeuwen voortspelend en weg horen gaan. In die eerste honderd jaar steeg het waterhelder water, wies de moezelwijn uit de kelder, en van daar, honderd jaar later, steeg het over mijn tafelblad, fonkelde op duizenden manieren in de zon en alle papieren die ik om mij heen had drijven dreven naar de horizon. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd jaar later bewoog mijn haar en er was nooit meer wind. Vreemd dat ik mij nu weer in leven vind na nogmaals honderd jaar, met wijn en werk en de tijd die klimt uit de kelder en van daar. Men komt er ook hier niet ver mee, te veronderstellen, dat de dichter Vroman, die in 1940 uit Nederland naar Indonesië vluchtte en van daar enkele jaren later naar de Verenigde Staten overstak, in dit gedicht de Stille Oceaan ‘beschrijft’, of alleen maar bedoelt. Ik ontken dat, zelfs al staan de woorden ‘stille oceaan’ uitdrukkelijk in de tweede regel. Die meeuwen doen míj trouwens eerder aan de Noordzee denken en ik zie geen enkele reden, waarom ik dat niet zou mògen. Hoe dan ook, het zal iedere lezer duidelijk zijn, dat hier iets anders in het geding is dan de empirische realiteit water, - namelijk de elementaire werkelijkheid water, waarop enkele voor-sokratische denkers, Thales in de eerste plaats, maar ook Herakleitos en Empedokles, zich zo intens-mythologiserend hebben bezonnen en waarover in onze tijd de franse existentiedenker Gaston Bachelard zo lucide heeft geschreven in zijn boek L'eau et les rêves. Het water in dit gedicht van Vroman is een geheel en al de mens bepalende, ‘unzeitgemässe’, d.w.z. niet aan het ‘Stundengesetz’ van ons eigen kleine leven gehoorzamende wereld, een grootheid van mythische orde. De zee staat voor het immenstijdeloze, dat zich aan de menselijke maat onttrekt, - eeuwigheid, of alleen maar ‘on-tijd’? Maar de dichter heeft zijn huis in deze ‘unheimliche’ werkelijkheid. De dichter is in de mythische wereld behuisd, - het water wordt voor hem wijn, levensdrank en spiritualium. Eeuwigheid of ‘on-tijd’? - De mysterieuze oergrond in elk geval, waaruit de tijd opkomt, zoals volgens de oude religies de aarde uit de oceaan te voorschijn kwam. En is de tijd niet mèt de aarde geschapen? De tijd komt op uit de onmetelijke oceaan van eeuwigheid als een golf, die hij snel weer in zich terugneemt. De tijd gehoorzaamt aan een eeuwig rhythme; ze is cyclisch en keert naar haar oorsprong terug: let op, hoe in het gedicht de eeuwen worden opgeroepen als afgeronde wereldperioden in de eeuwige kringloop van het zijnde. Daaraan is dus ook de mens onderworpen. Maar dat blijft in Vromans gedicht verre van een louter logische conclusie. Alleen al de rhythmiek van het gedicht suggereert, dat de mens hier aan het verheven rhythme van de zee - ontijd of eeuwigheid? - gemeten wordt; tot in het woord toe strekt zich de wet van eb en vloed hier over het menszijn uit. ‘Zoals water’, staat veelzeggend boven het vers. De adem van de mythe doordringt Vromans gedicht van begin tot eind. Het zou te ver voeren, maar de verleiding is groot, in dit verband ook nog {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} het lange gedicht ‘Die Fischer’ van de jonge Oostenrijkse dichter Wieland Schmied te citeren, - een van de sterkste talenten in de moderne duitse poëzie. In dit gedicht wordt de zee ervaren als het grote gebied der onmenselijke wetten, waar de dichters zich ín moeten wagen, teneinde het een menselijke zin op te leggen. Maar de machten van deze werkelijkheid, die ons voortdurend bedreigt, laten zich niet temmen; tenslotte blijft de mens niets anders over dan wachten op het gericht, dat de wateren aan hem zullen voltrekken. Ondanks het verschil in houding tegenover het water dat uit deze twee gedichten, dat van de Nederlander en dat van de Oostenrijker, spreekt, is het duidelijk, dat het symbool zelf voor hen althans een zeer verwante waarde heeft. Het is echter allerminst zo, dat we aan een symbool, overal waar we het tegenkomen, in elk gedicht en bij iedere dichter, zonder meer dezelfde waarde mogen toekennen. Ten bewijze citeer ik een klein gedicht van Jan Wit, zo al niet een van zijn beste poëmen, dan toch een zeer fascinerend en mysterieus vers, dat bovendien het voordeel van de eenvoud heeft: Van twee kinderen De spiegel van 't ontwaken bewoog. Daaronder riep de vrouw die met mij sliep. Ik kan niet aan haar raken. De dromen zijn te diep. Gefluister langs de zomen van dageraad: ‘Vergeet vandaag niet hoe ik heet’. Ik kan niet bij haar komen. Het water is te breed. Het water is hier tot een symbool van het droomrijk, dat niet rationeel te ordenen en te beheersen tohuwabohu, geworden. En dat is meer dan een gratuite vergelijking. Zijn wij niet juist in onze dromen aan de absolute eenzaamheid prijsgegeven, die aan het voorgeboortelijke ‘raakt’, toen wij nog in het vruchtwater leefden, eenzaam als een eiland, op onszelf geconcentreerd en nameloos? Wij hebben een naam nodig, om er werkelijk te zíjn; we moeten aan onze naam iedere dag opnieuw aan ons bestaan herinnerd worden. Wie zou die naam spreken, indien niet de mens die ons het meest nabij is? Daarom staat er in dit gedicht: ‘Vergeet/ vandaag niet hoe ik heet’. Alleen hierin, dat een mede-mens onze naam onthoudt, is onze mogelijkheid gelegen om de wateren van het droomrijk te ontkomen. Het zou echter ook {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} de ander kunnen zijn, die aan haar of zijn naam zou willen worden ‘erkend’, terwijl wij zelf onbewust bezig zijn, deze naam te verzwijgen, diep weg in onze eenzame zelfgenoegzame dromen. Dat zou het einde van de menselijke relatie betekenen, en het komt mij voor, dat ondanks alle nadruk die tegenwoordig op de gemeenschap en het gemeenschappelijke valt, dat gevaar zeer groot is in West-Europa. Door dit gevaar in woorden te bannen, is de dichter de krachtigste bestrijder ervan. Dié bedreigingen zijn immers het gevaarlijkst, die onder de drempel van ons bewustzijn blijven, ongrijpbaar voor het woord! Maar misschien heb ik geantecipeerd op dingen, die later nog aan de orde zullen komen. De ‘betekenis’ der symbolen kan dus zeer verschillen. De oorzaak daarvan zou wel eens voor een deel gelegen kunnen zijn in datgene wat ik in het eerste deel van dit essay heb gesignaleerd: dat ‘werkelijkheid’ in onze dagen niet veel anders meer betekent dan ‘werkelijkheid-voor-mij’, een individuele, psychische werkelijkheid, die misschien nauwelijks de werkelijkheid van anderen dekt. Komt niet daarin heel de geestelijke destructie van het Westen aan de dag? Want, nietwaar, wanneer er geen gemeenschappelijke werkelijkheid meer bestaat, en dientengevolge geen ‘gemene maat’, dan hebben we toch te maken met de ondergang van een wereld? - Toch geloof ik, dat we niet al te somber gestemd moeten zijn. Ik heb namelijk de indruk, dat we het dieptepunt van deze ontwikkeling achter ons hebben. In de poëzie althans zijn wij kennelijk doorgestoten tot op een nieuwe gemeenschappelijke ervaringsgrond. En wel, verwonderlijk genoeg, langs de weg der radikale individuatie, waarover ik sprak. De symbolen wisselen weliswaar van ‘betekenis’, maar dat is zelfs in het werk van de dichters individueel het geval. En bij beter toezien blijkt dan meestal, dat deze betekenissen zeer sterk bepaald worden door de context, door de betrekkingen die de symbolen onderling onderhouden. Er is dus geen sprake van, dat de gesignaleerde verschillen altijd en overal zonder meer te herleiden zouden zijn tot dat ene grondfactum: de opsplitsing in individuele, partiële, om niet te zeggen: particuliere werkelijkheidjes van een Werkelijkheid, die eenmaal aan het gehele Westen bewust was. Het zou zelfs wel eens kunnen zijn, dat in onze tijd de poëzie bezig is grond te halen in een sinds eeuwen vergeten, naar het onderbewuste verdrongen, systeem van woordbetrekkingen, en dat is van wereldkennis, dat eindelijk tot een nieuwe zingeving van het menselijk bestaan hier en nu zou kunnen leiden. Een mythologische zingeving, ongetwijfeld, maar ik zou willen verdedigen, dat ieder zinvol woord mythologisch is. In ieder geval zullen we weer moeten leren, vertrouwen te hebben in de plurivalentie der woorden. Hun betekenissen staan niet in onze dictionaires, tenzij in het wit tussen de woorden en in margine. We hebben zoëven over het symbool water gesproken. Welnu, dat is toch werkelijk iets anders, - ‘be-tekent’ meer, - dan ons moderne ‘eindeutige’ symbool H2O, waartoe wij het hebben gedevalueerd. H2O, dat is: ge- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} analyseerd water. Water, losgemaakt uit alle levende verbindingen en in zijn eigen factoren ontbonden, - ontbonden, dood water. Water sec, - droog water; het is niet te drinken. Water als realiteit, niet als werkelijkheid: het doet ons niets. Wat het water als werkelijkheid is, - laten we ons dat door de dichters laten zeggen! Ik geef maar enkele verwijzingen, sommige kwamen we trouwens al op het spoor. Water, dat is een teken voor de oerwerkelijkheid, waaruit de aarde werd te voorschijn geroepen, de raadselachtige grond des levens, die ephemere gestalten ontwerpt om ze van binnen uit te laten ineenstorten, - de alleroorspronkelijkste bedreiging van de menselijke existentie. Water, dat is een meeslepend element, iets ‘vrouwelijks’: het voegt zich in iedere vorm, maar blijft altijd zichzelf. Water associeert met dood en leven beide: het is het vruchtwater van de moederschoot, waaruit de mens het leven heeft, - maar eenmaal geboren, is water hem de dood. Vruchtwater des levens en doopwater des doods, of ook omgekeerd. Water, het is een notie van lafenis en verkwikking in de steenwoestijnen van onze grote steden, of het representeert het vermoeden van oneindigheid en eeuwigheid, zoals bij Leo Vroman. Misschien ook is het het water dat ons reinigt, opdat wij ons ‘als herboren’ opnieuw in de wereld zullen begeven. En zo zijn er nog vele andere betekenis-mogelijkheden van dit ene symbool, noties die soms in één enkel gedicht tegelijkertijd in het spel zijn. Het komt er slechts op aan, ‘helderziend’ te worden en te ontdekken, dat al deze noties, hoezeer ze op het eerste gezicht elkander misschien ook schijnen te weerspreken, in de werkelijkheid van de mythe, dit niet discursief te doordenken zinsverband, ten diepste met elkaar verbonden zijn. Ja inderdaad, wij hebben een achterwaartse beweging uit de civilisatiefase, waarin wij ons bevinden, moeten voltrekken, om de mens en zijn meest essentiële relaties tot de dingen terug te vinden. En die beweging moest ieder persoonlijk voltrekken, in zichzelf terug, tot in die dimensie, waar wij, het minst aangetast door de ziekte die woedt in ons onzalig brein, nog enigermate onszelf zijn. Ik heb enkele malen gesproken van een nieuwe gemeenschappelijke ervaringsgrond, waarnaar wij zouden zijn doorgestoten. Wellicht zou iemand mij in overweging willen geven, toch liever van een oude ervaringsgrond te spreken, en ik zie hem daarbij wat spottend lachen. Nu, ik heb er geen bezwaar tegen, - dat impliceert immers nog allerminst, dat wij onszelf daarmee als ouderwets zouden hebben bestempeld. Integendeel, we zouden zelfs uiterst modern kunnen zijn. Werkelijk modern is tenslotte alleen die dichter, die maatgevend spreekt, alleen hij die het waagt, in de zin van Nietzsche's Unzeitgemässe Betrachtungen, ‘unzeitgemäss’ te zijn en datgene aan de dag te brengen, wat, onvermoed door de meesten, zich onder de oppervlakte van ons bewustzijn aan werkelijkheid verbergt. Voor iemand die op de verkeerde weg is, is de stap terug immers de eerste en {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} beslissende stap vooruit. - Een nieuwe of een oude ervaringsgrond, - ik wil er niet over twisten. Belangrijker lijkt mij, te signaleren, dat deze ervaringsgrond uiterst verwant is met het ‘kollektieve onderbewuste’, dat de Zwitserse psycholoog Jung heeft aangetoond. Ja, ik geloof zelfs, dat die twee geheel of grotendeels identiek zijn. Alleen... onze dieptepsychologen gaan op dat kollektief onderbewuste over het algemeen niet diep genoeg in. Hun methode staat het hun misschien ook niet toe. Ik waag het echter een ver-strekkende, misschien alleen vanuit het dichterschap te motiveren uitspraak te doen: Datgene wat zich onder de oppervlakte van ons bewustzijn aan werkelijkheid verbergt, is de oeroude en springlevende mythe der Natuur, die ieder mens aangaat. Dus tóch een mogelijkheid, dat onze cultuur zich in de nabije toekomst weer door een alomvattende, verplichtende mythe zal laten inspireren, zoals ten tijde van de oude religies de volkeren als geheel aan evidente, algemeen-geldende mythen verplicht waren? - Een mogelijkheid misschién, - maar God beware ons ervoor! Zeker, ik begrijp heel goed, dat, na alles wat ik tot dusver schreef, dit laatste nogal vreemd klinkt. Het zal dus tot mijn verdere taak behoren, deze onverwachte radikale afwijzing van de mythe verklaarbaar te maken. Het eerste deel van dit essay werd gepubliceerd in de december-aflevering van deze jaargang. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Okke Jager Wraak wij zijn het ons maar nauwelijks bewust het is een soort sadisme om te schrijven een nette uiting van de vreemde lust de dingen niet zichzelf te laten blijven een net van woorden om de wereld slaan en alles maar als buit naar binnen halen de zon uithuwelijken aan de maan om simson te beroven van zijn stralen wij springen op de dingen om hun kracht te smokkelen langs onbekende paden en plotseling duikt ergens uit de nacht de kracht waarmee wij onze woorden laden maar in het allerlaatste grensgebied staan alle simsons tussen de pilaren te staren en te zien wat niemand ziet en alle schrijvers worden martelaren. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Jac. M. Vreugdenhil Fritsje in plasticland Wie heeft er op mijn stoeltje gezeten? Wij waren met te velen in de bus. Een vertegenwoordigster van het reisbureau kwam vertellen, dat de kinderen met hun drieën op de tweepersoonsbanken moesten. Nadat de nodige verschuivingen hadden plaats gehad waren er nog twee personen die niet konden zitten: een volwassene en een meisje van zeventien achttien jaar. De volwassene werd door de juffrouw van het bureau helemaal vooraan op de reisleidersplaats georganiseerd. Of we nog een klein beetje konden opschuiven? Als nu eens twee volwassenen een kind bij zich namen? Een breeduit op de voorste bank gezeten dame maakte bezwaren. Wij hadden voor een hele plaats betaald, verklaarde zij. Het meisje zei inschikkelijk, dat ze wel kon blijven staan. Het was een spichtig kind met rossig haar en sproeten. De chauffeur vond een andere oplossing. ‘Komde gij maar hier, manneke, dan hebt ge de allermooiste plek.’ Van alle kinderen uit de bus pakte hij Fritsje op en plantte hem naast zich op een puntje van de reisleidersplaats. Fritsje gaf geen kik. De volwassene, die haar reisleidersplaats met hem moest delen, deed het evenmin. Fritsje, met zijn witblonde haar en zijn argeloze blauwe ogen, is altijd al een voor vrouwen onweerstaanbare persoonlijkheid geweest en het ontbreken van twee voortanden heeft aan zijn charmes nog toegedaan. Zelfs Jaapje en Arendje zwegen. Zolang ze met Fritsje op de tweepersoonsbank zaten hadden zij beiden heftig getwist om het voorrecht, bij het raam te mogen zitten; pas nu Fritsje iets bereikt had dat zoveel beter was zagen zij in, dat de plaats bij het raam de moeite van de strijd niet loonde. Het rossige meisje kon zich zonder verdere incidenten neerzetten op Fritsjes plek bij het middenpad. We reden weg. Zolang we in die bus zaten heeft het geregend. Een paar meisjes achter ons gingen zingen. Heldere kinderstemmetjes hadden ze en ze waren als kinderen met hun drieën op één bank gestouwd, maar het moeten minstens uloleerlingen zijn geweest, want hun liederenrepertoire was viertalig. Op de overige banken werd druk gepraat, onder meer over het doel van onze tocht. De rit duurde een uur. Toen we uitstapten was het droog en dat is het de rest van de dag gebleven. ‘Ik had de allermooiste plek’, zei Fritsje met een diepe zucht. Eenmaal uit de bus viel ons samengeperste gezelschap uiteen in een aantal grote en kleine groepen, die zich afzonderlijk naar de kaartverkoop begaven. Onze groep bestond dus uit drie kinderen van boven de vier maar onder de tien, en één volwassene. Over het sprookjesbos hoef ik niet veel te vertellen; dat kent iedereen. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorzover ik de gesprekken in de bus kon volgen, waren Fritsje en ik de enigen, die er nog nooit eerder waren geweest. En Jaapje, maar hij is natuurlijk een logé. Het eerste waaraan wij merkten dat we in het sprookjesbos waren was een paddestoel, die muziek uitzond. Alle drie de kinderen lachten verrukt. Bij de tweede paddestoel-grammofoon deed Arendje een poging om er onder te kijken. De derde plastic paddestoel was er één zonder muziek. ‘Hij is kapot’, zei Jaapje en misschien had hij gelijk. Ik had mij voorgesteld, dat ik de kinderen de sprookjes zou vertellen, althans Arendje en Fritsje; dat Jaapje er weinig belangstelling voor had was mij reeds duidelijk geworden. Nu, daar kwam niets van in. Wat er te vertellen viel werd door machtige luidsprekers gedaan. Het gebeurde met geschoolde stemmen, een feilloze uitspraak en precies de goede intonatie. Alles mechanisch perfect. Wij waren met tevelen in het bos. Door de ene bus na de andere werden voor de ingang grote en kleine groepen losgelaten. Heel die dag wilden altijd honderden kinderen en volwassenen tegelijk de Schone Slaapster zien. Ze had een zoet plastic poppengezicht, maar hoe opzichtig ze ook ademde, Arendje en Jaapje vermocht ze niet te boeien. ‘Kom mee, dan gaan we naar de koksjongen kijken,’ zei Arendje. Op hun plaats voor het raam van het Betoverde Kasteel schoof het meisje met het rossige haar; zij is de enige van het gezelschap uit de bus die ik buiten de bus heb teruggezien. Voor het raam van de Schone Slaapster, en zelf was ze niet schoon, maar lief. Een levend meisje, dat stil en onopvallend ademde. Voor wie de moeite waard om er twee keer naar te kijken, om er voor terug te gaan naar het sprookjesbos? Bij het raam van de kok en de koksjongen stonden nog meer kinderen en volwassenen op hun beurt te wachten dan bij het raam van de prinses. Fritsje greep mijn hand; waarschijnlijk werden het gedrang en de harde luidsprekerstemmen hem te machtig. Arendje, die behoorlijk thuis bleek in de sprookjesgeheimen, legde in korte zakelijke woorden aan zijn broertje uit wat hier voorviel; ik geloof niet dat Fritsje er veel van begreep. Nog steeds hand in hand stonden we voor Hans en Grietje. ‘Knibbel, knabbel, knuisje, wie eet er aan mijn huisje’, praatte Fritsje op ernstige toon de heks na. Vrouw Holle was een soort film, die draaide op de bodem van een put. Arendje en Jaapje wisten zich tot de rand van de put te dringen; Fritsje kwam daar niet aan toe. Bij Sneeuwwitje deden voor één keer geen luidsprekers zich horen; of ze heus kapot zijn geweest? Alle andere geluiden functioneerden uiteraard wel, maar ze werden overschreeuwd door Arendjes schelle jongensstem. ‘Wie heeft er van mijn bordje gegeten?’ Fritsje vertoonde in een stralende glimlach de lacune in zijn bovengebit. ‘Wie hep er op mijn stoeltje gezeten’, wist hij. ‘Wie heeft er op mijn stoeltje gezeten’, praatte ik hem ernstig na. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de achterkant van een huisje, dat op een afstand gezien evengoed de woning van Roodkapjes grootmoeder als de hut van Klein Duimpjes familie kon wezen, bleek men aan de lopende band ijswafels af te leveren. Jaapje had van zijn moeder geld meegekregen om de andere kinderen te tracteren; hij verklaarde dat hij dat hier en nu voor het eerst zou doen. Misschien kon het later nog wel eens, maar dan moesten Arendje en Fritsje nog een keertje met hem meegaan naar de Langnek. Iedereen mocht aanwijzen wat hij wilde hebben en Arendje was wel zo wijs, het duurste ijsje uit te kiezen. Fritsje sprak voorkeur uit voor een ijslollie-op-een-stokje. ‘Dat is het goedkoopste’, waarschuwde Arendje te goeder trouw. Jaapje, die als het hem uitkomt uitstekend kan rekenen, zei haastig dat Fritsje dat zelf moest weten en gaf de bestelling door. Wij waren met tevelen in die ijsco-tent. Terwijl hij betaalde en wisselgeld in ontvangst nam had Jaapje zijn portemonnaie even naast zich neergelegd. In het gedrang moet iemand kans gezien hebben het ding te stelen; er zat nog een hele rijksdaalder in. Er was geen kijk op, dat we konden nagaan wie die snoodaard was geweest. Om hem te troosten zei ik tegen Jaapje, dat hij het niet helpen kon. Ik had me de moeite kunnen sparen. Jaapje had al uitgerekend dat hij nog bijna een gulden aan wisselgeld bezat. ‘Tracteren kan ik nou natuurlijk niet meer’, zei hij. Daarna verorberde hij onaangedaan het reeds gekochte en betaalde grootformaat ijsje. Arendje en Fritsje deden hetzelfde. ‘Stelen is heel erg slecht’, merkte Arendje nog op. Fritsje had niet eens begrepen wat voor misdaad er was gepleegd. Ik voor mij begreep, dat het nu uit zou zijn met de voorwaarden en omkoperijen die Jaapje aan zijn tractaties verbond. Het leek me een rijksdaalder waard. Toen we het sprookjesbos verlieten om naar de speeltuin te gaan kwamen we langs de fakir. De vliegende fakir is een van de glansnummers, als ik het goed begrijp. Hij bewoont een oosters uitziend, wit-met-goud paleis-bouwsel, dat van twee torens is voorzien. Zodra het onderste raam in de linkertoren zich mechanisch heeft geopend komt hij daarvoor op de fluit staan spelen, en dan moet iedereen goed kijken naar het bloemperk dat zich voor de toren bevindt. Op de schrille fluittonen verheffen zich de geknakt ter neer liggende groenplastic bladeren en honderd geelplastic tulpen komen uit de grond omhoog. Maar de fakir draait zijn ogen naar het bloemperk voor de rechtertoren; daar zijn honderd roodplastic tulpen inmiddels in de grond gezakt en hun groenplastic bladeren zinken verwelkt ter aarde. Wanneer het raam onderaan de linkertoren zich mechanisch heeft gesloten moet men kijken naar de grote deuren aan de zijkant bovenaan. Zodra ze zich mechanisch hebben geopend komt de fakir naar buiten en gezeten op een tapijt vliegt hij naar de rechtertoren. Hier voltrekt de ceremonie zich als het ware in spiegelbeeld. Deuren bovenaan dicht, raam onderaan open. Schrille mechanische fluittonen en omhoog komende roodplastic tulpen. Ogengedraai van de fakir. Enzovoort. Het geheel, oosters {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} torenpaleis met bloemperken, is omgeven door een vijver met echte waterlelies. In die eerste augustusweek waren enkele knoppen in al hun wondere pracht opengebloeid. Het was echter niet dáárvoor, dat we stonden te dringen. Wij waren met tevelen bij de fakir. De vlucht op het tapijt kon Fritsje met omhoog geheven gezichtje volgen; van verbazing ging zijn mond even wijdopen als zijn ogen. Op den duur wist ik een plekje vlak bij de vijver voor hem te veroveren, vanwaar hij de bewegingen van de plastic tulpen kon volgen; en door hem van achteren stevig vast te houden kon ik voorkomen dat hij in het water werd geduwd. Het verband tussen de luidspreker-fluittonen en het ontbloeien van het plastic heb ik hem evenwel in al die drukte niet duidelijk kunnen maken. Voor hem was het opkomen en verdwijnen van de plastic bloemen weer een ànder wonder en met grote ogen en open mond nam hij het in zich op. Wij waren met tevelen in de speeltuin. Voor iedere draaimolen stonden lange rijen kinderen op hun beurt te wachten. Op dit deel van het 150 ha grote terrein wierpen de luidsprekers in plaats van de oude sprookjes de nieuwe schlagers de lucht in en die waren natuurlijk nog oorverdovender. In een draaikolk van gewoel en rumoer bewogen zich behalve de molens de bezoekers met recordaantallen rond. Van de kinderen bleven mij aanvankelijk slechts de jasjes en de rugzakken over; in grote haast hadden ze die aan mij overgedaan voor ze zelf naar drie kanten uiteenstoven. Fritsje was de eerste die ik terugvond. Na de overige attracties vluchtig bekeken te hebben had hij zijn keuze definitief op de draaimolen-met-autootjes bepaald. Het draaien gebeurde mechanisch en duurde ongeveer vijf minuten; in één rit kon meestal ongeveer de helft van de wachtende rij worden verwerkt. Zodoende stond Fritsje telkens tien minuten stil en geduldig op zijn beurt te wachten, waarna hij vijf minuten glorieus in een autootje draaide. Voor hij zich opnieuw in de rij schaarde kwam hij af en toe even bij mij aan; ik geloof: zomaar voor de gezelligheid. Toen Arendje zich bij mij vervoegde was daar een reden voor. Aan de overkant, achter al die draaimolens, was een mevrouw in een ronde tent die lekkers verkocht, berichtte hij. Het kleine bouwsel dat hij mij aanwees leek een kiosk. Bij die kiosk dan had Jaapje een lange zuurstok gekocht en nu was hij bezig die helemaal alleen op te eten. Door Arendje werd dit als een grove onrechtvaardigheid gevoeld. Zoals hij openlijk had uitgesproken was Jaapje van mening, dat van een bestolen man geen tractaties kunnen worden verwacht. Wat Arendje hem kwalijk nam was niet, dat hij maar één zuurstok had gekocht als hij nog centen genoeg had voor drie. Wel dat hij die ene in zijn eentje consumeerde. Het was Arendje ingeprent dat hij niet om lekkers mocht vragen, maar vragen om rechtvaardigheid stond naar zijn overtuiging vrij. Kortom, er {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} werd van mij verwacht dat ik op zou staan van mijn zojuist met zoveel moeite verworven zitplaats om Arendje (en Fritsje) recht te doen. ‘Ik zal Fritsje wel even gaan halen’, zei Arendje en ik vond dat dit vrijwillige aanbod pleitte voor de zuiverheid van zijn motieven. Door zijn twee jaar oudere broer werd Fritsje hardhandig weggesleurd van zijn plaats vooraan in de draaimolenrij. Met ons drieën begaven wij ons naar de kiosk. Wij stonden met tevelen voor de kiosk. In de tijd dat wij onze beurt afwachtten, raakten de kinderen in de war door zo'n grote keus aan lekkers. En de volwassenen kregen gelegenheid om vast te stellen, dat het sprookjesgewaad van de kioskjuffrouw geïnspireerd leek op het dwaze diensterskostuum in de Hollands-Zwitserse restaurants. Eindelijk was Arendje aan de beurt. Om rechtvaardigheid en niet om lekkers was het hem begonnen. Daarom wees hij zonder een ogenblik te weifelen de zuurstokken aan. ‘Zo'n lange bruine’, was het enige wat hij bedong. Fritsje had er weer niet veel van begrepen. Een mevrouw die er uitzag als een sprookjesfee hoorde hij de vraag stellen wat hij hebben wilde. Zo vlug als hij kon dacht hij daarover na. ‘Een tompoes’, besloot hij eindelijk en een tompoes was nu juist het enige, dat door de fee niet werd verkocht. ‘Gij ook maar een zuurstok, manneke?’ suggereerde ze vriendelijk. Naast hem en achter hem stonden de kinderen ongeduldig met hun kwartjes en dubbeltjes te zwaaien. Fritsje knikte. Het werd een helder rose zuurstok, net als die van Jaapje, en formidabel lang. Maar terwijl ik betaalde had ik nog sterker dan tevoren het gevoel dat aan Fritsje werd tekort gedaan. Aan die halve meter zuurstok zouden ze minstens een kwartier werk hebben, schatte ik, en benutte mijn kans. Toen het laatste rose stuk was opgegeten bevond onze kleine groep zich zo ver als het kon van het speeltuinkabaal vandaan. Wij waren met tevelen bij de kanovijver. Wij waren met tevelen op de picnicvelden. Wij waren met tevelen in het theehuis. Wij waren met tevelen bij de watervallen. Wij waren met tevelen op de honderdvijftig hectare van het terrein. Wij waren ergens bovenop een lage heuvel toen we de fluittonen weer opvingen. Zelfs op deze afstand klonken ze hard en schril. Zelfs op deze afstand en in deze ingeblikte vorm was er voor de volwassene in de melodie iets dat pijn deed en fascineerde. En voor de kinderen? ‘Laten we er nog eens naar toe gaan,’ zei Arendje. Ongeveer voor het eerst op die dag maakte Jaapje geen bezwaren tegen iets, dat door een ander werd voorgesteld. ‘Ik wil het zeven keer zien’, zei Arendje. ‘Ja, zeven keer’, herhaalde Jaapje. Op de vele grillige paden waren we ieder gevoel voor richting allang kwijt geraakt. De fluittonen van de fakir leidden ons terug. Tot vlak voor de waterlelievijver drongen we ons. Zeven keer zagen we de mechanische bloei en het mechanische verwelken {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} van het plastic. ‘Kijk eens, die rooie daar is kapot’, wees Jaapje. Hij had gelijk; bij de honderd rode tulpen was er een die niet meeging onder de grond. ‘Als de meneer ze alle honderd weer boven de grond getoverd heeft is het niet erg meer van die ene kapotte’, zei Arendje. Zeven keer zagen we de fakir mechanisch fluitspelen en mechanisch met zijn ogen draaien. Ik begreep niet helemaal wat er achter gesloten ramen en deuren binnenin de toren omging. Ze kunnen met drie van die poppen werken, overwoog ik. Eentje die voor het onderste raam in de linkertoren komt staan fluiten, eentje die voor het onderste raam in de rechtertoren komt staan fluiten en eentje die zittend heen en weer gaat. Zeven keer zagen we de fakir vliegen op zijn tapijt. Zeven keer zuchtten alle kinderen om dit grote wonder. Zeven keer hoorden we de melodie die pijn deed en fascineerde. Zeven keer ving ze ook de volwassenen in haar betovering. ‘Ik zou er ook best op willen zitten’, zei Fritsje met een verheerlijkt gezichtje. ‘Ik zou het nog wel zeven keer willen zien’, zei Jaapje. Het was echter tijd voor de bus. Wij waren slechts met enkelen in de bus. Behalve de chauffeur waren nog maar twee groepjes kinderen en volwassenen aanwezig. Toch kreeg Fritsje geen kans, weer op zijn reisleidersplaats te komen. Die was reeds bezet door een blozende volwassene plus een kind in een groen jurkje en met een groenig-wit gezicht, dat in de draaimolen misselijk was geworden. ‘Dan zijn we er eventueel gauw uit’, verontschuldigde zich de moeder tegenover iedere binnenkomende. ‘Ik ben niet misselijk’, zei Fritsje spijtig. Om dit te bewijzen zat hij gedurende de hele rit het meegenomen brood op te eten, waarvoor hij zich eerder op de dag geen tijd had gegund. We moesten wachten tot heel het gezelschap weer op en in elkaar was geperst. Jaapje benutte zijn tijd door zich van een raamplaats te verzekeren. Arendje had andere dingen te doen: een gesprek aanknopen met de chauffeur en diens vriendschap winnen. Dat dit niet geheel belangeloos gebeurde merkte ik pas toen we haast thuis waren. Anders dan op de heenreis stopten we op het stationsplein en daar verliet ons de helft van het gezelschap, met inbegrip van de moeder met misselijk kind. Om het restant te kunnen afzetten op het plein waar we 's morgens waren ingestapt, maakte de halflege bus een rit de singels om. Zo viel de reisleidersplaats tenslotte ook aan Arendje te beurt. Nadat de chauffeur welwillend toestemming had gegeven. Voor het huis wachtte hun moeder met Ineke ons op. ‘Ik heb heel de singels om helemaal vooraan gezeten in de bus’, jubelde Arendje, ‘op de allermooiste plek’. ‘En ik heb de hele weg op de allermooiste plek gezeten’, gilde Fritsje. ‘En Fritsje de hele weg’, erkende Arendje. Vervolgens ging hij aan het uitleggen dat het mocht van de meneer die de bus stuurde en dat het erg lief was van de meneer. ‘Niewaar Fritsje?’ {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Fritsje gaf geen antwoord. Hij stond naar Ineke te staren. Ineke die pas vier was, te klein om mee te mogen naar het sprookjesbos. Voor het eerst op die dag begreep ik ongeveer wat er in hem omging. Hij zag iets aan Ineke, iets dat hem pijn deed en hem fascineerde. Ze was zo klein, zo erbarmelijk klein. Het medelijden dat in hem opwelde drong in troostwoorden naar buiten. Het mooiste en het waardevolste wat hij op dat moment had aan te bieden bestemde hij voor haar. ‘As Ineke zo groot is as ikke, vijf jaar’ - vijf vuile vingertjes stak hij in de hoogte, - ‘dan gaan we nog een keertje naar het sprookjesbos. En dan mag Ineke helemaal vooraan zitten in de bus, naast de meneer. Op mijn plaats. Op de aller- allermooiste plek.’ {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken Arnold Krieger Camilla Amsterdam - Kosmos. In deze roman, vertaald door J.C. Kelk, verteld Krieger over het leven van een Duits echtpaar tijdens en na de laatste oorlog. Camilla ontmoet op een wat vreemde wijze een jong, veelbelovend jurist, de advocaat Röttger, en trouwt met hem. Röttger komt tot compromitterende handelingen en vlucht als de Amerikanen komen, naar Denemarken. Camilla herneemt de beschikking over haar eigen persoon en gaat samenleven met een majoor van het bezettende leger, die - op zijn beurt - haar weer bedriegt. Als Röttger terugkeert is een scheiding onvermijdelijk. Het bedrog van haar minnaar doet Camilla haar man weer opzoeken. Een tweede huwelijk met Röttger volgt en dan gaat de advocaat dood. Ik heb mij afgevraagd, wat in dit boek als het belangrijkste moet worden gezien, de beschrijving van de na-oorlogse toestanden in het ontwrichte, kapotgeschoten Duitsland of die van het leven van deze beide mensen met hun liefde voor elkaar en voor derden. Ik meen het eerste, al zal Krieger er waarschijnlijk anders over denken. Vast staat, dat deze Duitse schrijver vertellen kan, al weet hij de karakters niet altijd aannemelijk te tekenen. Telkens komt bij het lezen de vraag op: Is dit nu wel natuurlijk? Is zo het leven? Röttger zoekt een nacht vertier bij een publieke vrouw, vertelt dat aan Camilla, die wel wonderlijk reageert. Geen scène en het hele geval wordt in een halve bladzijde afgehandeld. Ook het voorspel van de scheiding doet mij de schouders ophalen. Die handjesgeverij en dat ‘je bent een zeer, zeer lieve vriendin’ om dan over te gaan tot de orde van de dag, i.c. de bespreking van de technische kant van de echtscheiding vind ik maar wonderlijk, om het zacht uit te drukken. G.v.H. Norbert Loeser Muziekleven Haarlem - J.H. Gottmer. De vorig jaar overleden muziekcriticus en musicoloog Norbert Loeser is door uitgeverij Gottmer posthuum geëerd met de bundeling van een groot aantal artikelen en recensies, die Loeser in het Alg. Handelsblad schreef. Men vindt er beschouwingen in over Bach, de twaalftoonsmuziek, Bartók, Casals, Vivaldi, Pijper, Paganini, Schönberg, musique concrète, Amerikanisme, Lois Marshall, Rafaël Kubelik, Elisabeth Schwarzkopf, Nan Merriman, de Ned. Händelvereniging, etc. Wijze artikelen zijn het, van grote menselijkheid doortrokken kritieken. Loeser was een integer mens. En een zeer ontwikkeld man. Diep inzicht in de materie blijkt uit elk artikel. Een lichtend voorbeeld voor de muziekcritici was Loeser. corn. b. André Boucourechliev Schumann Camille Bourniquel Chopin Pierre Barbaud Haydn Utrecht - Het Spectrum N.V. ‘Picturareeks’. Die kleine Franse boekjes over componisten, die verschenen onder de reeksnaam ‘Solfèges’ zijn door uitgeverij Het Spectrum ontdekt en ook voor de Ned. lezer uitgebracht, in goede vertalingen van resp. C.G.J. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Bos, O. de Marez Oyens-Schilt en J.F.A.A. de Beaufort. In woord en beeld wordt hier het levensverhaal der componisten gegeven en dan wel met heel veel bekende beelden. Men moet geen diepe musicologische beschouwingen verwachten, doch een biologie vol bijzonderheden. Maar geen gefantaseerde bijzonderheden. Ook geen geromantiseerd levensverhaal. De schrijvers zijn van de feiten en van de muziek uitgegaan en hebben zeer instructieve boekjes geschreven. Waardevolle geschenken voor muziek-geïnteresseerde vrienden of vriendinnen. Als de muziek zelf ter sprake komt wordt deze steeds raak gekarakteriseerd. corn. b. Ludwig Berger 't Is liefdesuur Baarn - De Boekerij. Veertien variaties op een danklied, noemde Ludwig Berger zijn bundel 't Is Liefdesuur’. Die veertien variaties zijn opgedragen aan veertien componisten: Bach, Händel, Gluck, Haydn, Mozart, Beethoven, Schubert, Weber, Mendelssohn, Schumann, Wagner, Offenbach, Cornelius en Brahms. Het thema van die variaties is de liefde. Bij Bach de liefde tot God, bij Beethoven de naastenliefde, bij Schubert, Weber, Schumann en Brahms de liefde tot de vrouw. Nergens is er echter het exhibitionisme dat vele hedendaagse schrijvers zo graag demonstreren als het over de liefde gaat. Daarvoor is de instelling van Berger van een te hoog niveau. En bovendien gaat hij ook niet uit van de erotische liefde, maar van zijn eigen pure liefde voor de kunst. En zo ziet men dat de liefde een grote stimulans is geweest voor vele componisten. Bovendien toont Berger zich een voornaam stylist en een grondig kenner van de levensfeiten dezer componisten. De vertaling uit het Duits verzorgde K. Spierdijk-Ernst. corn. b. S. Vestdijk Het kastje van oma Amsterdam - De Bezige Bij. Niet minder dan 45 opstellen over muziek schreef Vestdijk in deze nieuwe bundel. De titel werd ontleend aan een polemiek met een muziekcriticus. Men kan Vestdijk niet geheel kennis van zaken ontzeggen. Maar met alleen maar een beetje kennis kan men nog geen muziekbeschouwingen schrijven in een land, waar heel wat kundige musici en musicologen zijn. Het is bij ons beslist geen ‘land der blinden’ en dus kan Vestdijk als éénogige geen koning zijn. Op muziekgebied blijft Vestdijk nu eenmaal een leek en derhalve kan men hem eigenlijk zijn dilettantische stukjes over Bach en over Mozarts symfonieën niet kwalijk nemen. Het is alleen maar tragisch dat Vestdijk in staat wordt gesteld zich in het openbaar niet ‘bij zijn leest te houden’. corn. b. Penninc en Pieter Vostaert De jeeste van Walewein en het schaakbord Uitgegeven, verklaard en ingeleid door Dr. G.A. van Es. Deel I en II. Zwolle - W.E.J. Tjeenk Willink. Ook al kon de huidige Groningse hoogleraar voortbouwen op de arbeid van zijn voorganger Overdiep inzake dit epos, toch vereist het voltooien van een uitgave als deze zoveel tijd en doorzettingsvermogen, dat men wel moet blaken van geestdrift en bewondering, om de vereiste energie op te kunnen brengen. Dat enthousiasme straalt dan ook her en der in de inleiding door: ‘Ongetwijfeld is deze Jeeste van Walewein in onze literatuur het beste voorbeeld van de Brits-Keltische ridderroman.’ Prof. Van Es hoopt niet alleen, maar acht het zelfs ‘noodzakelijk dat voor dit prachtige Middeleeuwse epos weer in ruime kring belangstelling ontstaat.’ Ik vrees echter dat de noodzaak ook 200 blz. inleiding {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} en aantekeningen voor ‘specialisten’ te betalen, deze uitgave voor belangstellende ‘leken’ er niet aantrekkelijker op maakt. Het feit, dat de Walewein het werk is van twee auteurs, gaf aanleiding tot een boeiende stylistische analyse van beider zins- en versbouw, woordkeus en beschrijvingstrant. Men zal uit de Groninger School trouwens niet anders verwachten! Van Es constateert dan bij Vostaert een ‘neiging tot het sentimentele en melodramatische’. ‘Zijn stijl is sterk emotioneel en vaak suggestief; meer persoonlijk dan die van Penninc.’ Betreft dit nu alleen, zoals Van Es het wil zien, verschil in karakter, desnoods in generatie? Het is mogelijk, maar ik vind het zeer verleidelijk er tevens de tijd(en) voor aansprakelijk te stellen, waarin zij leefden. Het werk dateert uit het begin der dertiende eeuw, wellicht zelfs uit het eind der twaalfde. Vijftig jaar daarvoor, in de periode 1130-1150, vinden we in Frankrijk de overgang van Romaanse naar Gotische cultuur, die F. van der Meer het ‘keerpunt der Middeleeuwen’ genoemd heeft. Dan brengt Bernard van Clairvaux in het Christelijke geloofsleven een gevoeligheid, emotionaliteit en individualisme, die op alle gebieden gaan doorwerken. Welnu, is het niet mogelijk Penninc te zien als nog niet, Vostaert als net wel beïnvloed door de zich vanuit Frankrijk verbreidende Gotische geestesgesteldheid? M.B. Lion Feuchtwanger Jefta en zijn dochter Baarn - De Boekerij. ‘Als Vondel en zijn tijdgenoten nog toegankelijk waren voor de tragiek van Jephta, die in blinde en ondoordachte gehoorzaamheid zijn dochter offerde, wij kunnen ons daar niet meer in terugvinden. Ook met de sleutel van het symbolisch verstaan is deze gedachtenwereld voor ons feitelijk ontoegankelijk geworden.’ Aan deze zin uit ‘Spelen met de tijd’ van Annie Romein-Verschoor moest ik denken, toen het boek van Feuchtwanger op mijn tafel kwam. Feuchtwanger heeft geprobeerd om de ontoegankelijke gedachtenwereld van Jefta te ontsluiten. Hij is niet alleen gegrepen door het verhaal over zijn dochter, dat al door tientallen dichters, musici en schilders is uitgebeeld, dat minstens driemaal door Shakespeare is aangehaald en dat Händel tot een groot oratorium inspireerde; maar hij heeft de veranderingen van de tijd, waarin Jefta leefde, - het gewemel van stammen en beschavingen die opkomen of ondergaan -, uitgebeeld in Jefta zelf, die hij groot, eenzaam en rebels onder een bleke, lege hemel zag staan, alle strijd en tegenspraak van zijn dagen uitvechtend in zichzelf. Jefta's lot wordt in dit boek een gelijkenis. Als Feuchtwanger inplaats van op de laatste al op de eerste bladzij had geponeerd, dat ‘de half vergeten kunst van het historische verdichten een zeer grote kunst is’ en dat hij hoopte ‘dat zijn poging de beloning in zichzelf zou vinden’ en dat het ‘zo ook gebeurd is’, had hij wellicht te grote verwachtingen gewekt. Maar wie argeloos begint te lezen, wordt op den duur gefascineerd door zijn Jefta, waarin Jahweh en de afgoden elkaar bestrijden. De auteur gaat er van uit, dat de bijbelschrijver allerlei oude verhalen verward en dat wij door de resultaten van eeuwenlange onderzoekingen beter vertrouwd zijn met de levenshouding van de Richteren dan hij. Er blijkt dus nergens uit dit boek, dat de God van Israël zich openbaart als ver verheven boven de projecties van de Israëlieten. In elk geval zijn deze projecties er óók geweest, en Feuchtwanger weet ons suggestief bij te brengen hoe de vuurgod allengs in een akkergod veranderde, hoe hij telkens een ander gezicht had, zodat de god van Jefta niet de god van zijn priester of de god van zijn dochter was. J. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora Petit in de trein met het uitzicht op morgen en de verleden tijd ondeelbaar is het ogenblik definitief. je kan niet staan met de parasol van de toekomst boven het hoofd je kan niet liggen tussen twee koninkrijken en zitten is uitgesloten met een gewicht aan heden {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora Petit de tafel en de stoel horen bij het huis en het bed met het baldakijn het ruikt naar verschaalde wijn en naar stof uit de boekenkast de trap kreunt onder een zware last er ritselt nog iets van papier het lijkt hier in niets op een huis waar je zomaar een vrouw kan zijn waar een gewone hand is een hand er groeit een bloem aan die plant en in de tuin aan de achterkant staat een boom die een boom wil zijn {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora Petit zoëven heb ik een vogel horen fluiten in het bos ik ging hem achterna met een schaduwnet mijn handen sprongen met mij mee toen ik eindelijk grond onder mijn voeten had en aarde voor mijn woorden vond ik een kooi voor het gedicht dat ik al die tijd op mijn tong had bewaard ik deed zijn teder leven in de kooi en hoorde hoe hij ademhaalde {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora Petit te lang heb ik geslapen volkomen onbereikbaar met veel te korte wortels om voldoende leeftocht te vinden ik werd een eenzame loophand in een wereld van veel verdriet een lange loophand werd ik een kijker naar dubbele zomers maar die zijn op aarde onvindbaar dit zei ik tegen jou en wij besloten een zomer op aarde te maken met niets dan twee gelijkluidende namen en de wil dit te onderschrijven {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora Petit met een variatie op gisteren schrijf ik een rondo voor morgen en één voor overmorgen maar wat daarna komt is een vreemdeling die ik niet wil ontmoeten tot zover is het genoeg met een smalle sopraan voor water een vingervlug lied een pijpregen uit volle borst voorwaar zo maakt men muziek variaties op een oud thema een concertino voor zeven fluiten en een naamwoord als begeleiding twee volkomen trefzekere handen om wat goed is goed te maken {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Ouboter Kroniek van sommige poëzie Een poëziekroniek schrijven is, of men 't nu licht of zwaar neemt, altijd een gekielhaald worden. Hoe groter het schip, hoe meer water men binnen krijgt. Hoe langer men wacht, hoe erger. En Nederlandse dichters zetten kwantitatief, hudje bij mudje, binnen enkele najaarsmaanden een oceaanstomer op stapel. Gekielhaald worden wel het meest omdat de kronikeur zich beperken moet zonder het fatsoenshalve te kunnen. Omdat poëzie en kroniek incomptabiliteiten zijn en iedere kroniek een eigenwijs blaadje op de stroom. Het meent te verslaan en wordt verslagen. Als schoolmeesters door een stroom waden, spreken zij zich moed in met slagzinnen als eenheid en nuance. Dergelijke gestroomlijnde wijsheid intrigeert mij. Als niet-schoolmeester vraag ik me af, of er enige eenheid is in wat binnen luttele maanden verschijnt. De verstopte schoolmeester in mij fluistert dat de afstand daarvoor te kort is. De speculant, de heimelijke occultist, wil daarentegen graag geloven dat er een mystieke gemeenschap is der gelijktijdigheid. En al is er grote en kleine, echte en gemaakte poëzie, zelfs voor de afval moet het een voorrecht, een troost zijn, wenigstens dabei gewesen zu sein. Maar de kroniekschrijver zelf brengt het tot wanhoop. Poëzie lezen is op een andere manier ademhalen, nog achter de slaap. Het kan dus zeer profijtelijk zijn, tenzij men het moet combineren met het lezen van gewoon proza en rekeningen. De slechte poëzie of zij die haar geheim u onthoudt, jaagt u in ademnood. En er is meer ademnood dan een tenslotte geschreven kroniek doet bevroeden. Dit alles omdat ik reeds lang geleden beloofd heb geregeld, vrij geregeld, deze kroniek te schrijven. Moge het mij verontschuldigen waar mijn adem, mijn begrip, te kort schiet. Allereerst de recidivisten. Omdat Guillaume van der Graft in ‘Het oude Land’ (Holland, 1958) 6 verzen uit ‘Landarbeid’ (1952) heeft opgenomen, past hij het best bij die betiteling. Er is, zo lijkt mij, met deze bundel al heel duidelijk een zwenking gekomen. Na de vertikale lijn in ‘Vogels en Vissen’ en ‘Woorden van Brood’, nu de horizontale lijn. Bij diluvium - de ondertitel luidt: gedichten uit het diluvium - heb ik ook de neiging, horizontaal te gaan denken. Men zou bij v.d. Graft zelfs van geografisch kunnen spreken. Een recent artikel in ‘Wending’ (Woord en Beeld, febr. '59) wijst ook in die richting. 't Zijn oppervlakteverkenningen, waarbij valt te denken aan de experimenten die de fenomenologische methode in wijsbegeerte en zielkunde verricht heeft. Typisch is dat zowel wijsbegeerte als zielkunde daarbij gretig {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} leentjebuur gespeeld hebben bij de literatuur. 'k Geloof niet dat nu het omgekeerde plaatsvindt. Er is eerder een reactie op sommige ‘diepe’ verzen uit de eerste periode. En wat de wetenschappelijke methode betreft denk ik, ruw gemikt, aan de hierboven gesignaleerde gelijktijdigheid. Een goed voorbeeld voor de poëtische wijze vind ik in het volgende gedicht: De rivier een vrouwelijke kunne het land een tweebenig dier. Hoe samengesteld is het en hoe eenvoudig, groot in zijn liefde voor zon en regen, regen op regen en licht op nacht. Overdacht ik de regels der kortstondige mensen dan zou ik niet weten waar ik was maar ook het huis heeft twee handen, het licht heeft twee ogen, de geest omhelst heel de wereld. De rivier is niet vrouwelijk omdat zij uit water bestaat. In de watersnood-gedichten uit ‘Vogels en Vissen’ is er wel een dergelijke ‘vertikale’ betekenis. Maar hier ligt de gelijkenis in de dingen zelf, zoals zij zich voordoen. Een dergelijke poëzie neigt tot een stationnair type, tot een verzameling kiekjes met puntig commentaar. Vooral waar het op puntigheid aankomt, gaat deze er wel eens met v.d. Graft vandoor: ‘Het was doodstil, men kon een dief horen boeren, / een duif horen koeren’ (blz. 24). Er is ook een zekere argeloosheid vereist voor deze poëtische methode. Ik meen dat er iets te veel opzet uit de volgende, de eerste strofe van de bundel, spreekt: Genoeg van de maan, genoeg van die witte loodrechte strofen. Er is meer voor de boeg. Poëzie moet ergens over gaan en het is nog te vroeg om de aarde te doven. Men zou zich afvragen of er niet tussen loodrecht en horizontaal een diagonaal mogelijk was, - het goede in de voorgaande bundels was toch juist diagonaal - ware het niet dat deze bundel toch haar recht bewijst: een dichterlijk en geestig prentenboek, maar dat zelden ontroert. Van Van der Graft naar Coert Poort, dat is van een man naar zijn tegenvoeter. Zelfs - excusez du mot - fenomenologisch, wat de gestalte van hun vers aangaat. Is Van der Graft breed, Poort is leptosoom. Bij een eerste {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} kennismaking heb ik daar een modekwaal in gezien. Veel z.g. moderne verzen worden willekeurig smaller, zonder enige innerlijke noodzaak. Bij Poort zijn de regels èn naar hun ritme èn naar hun betekenis bepaald. Er ligt een drang achter tot versimpeling, een terugbrengen tot de eenvoudigste vorm, de druppelvorm. Zoals de dichter in een gedicht ‘De Eenvoud zelve’ zegt: ‘Eenmaal verlost van wat duisternis/ van wat anderen gezegd hebben/ noem ik de eenvoud/ de gewoonste zaak’. Juist daardoor bezorgen deze verzen mij de grootste moeite en, hier en daar, de hoogste vreugde. Moeite, want men moet veel met druppels hebben omgegaan om er in te kunnen onderscheiden. Nog één stap verder in deze richting der vereenvoudiging en de innerlijke rijkdom zou vervluchtigen. Maar de dichter zelf ervaart het precies andersom. Geen uiterste is zijn poëzie, maar een nog nauwelijks begonnen zijn: ‘Ga nu mijn woorden/ van nog geen woorden/ de lange weg. De duidelijkheid ligt blijkbaar in de toekomst. In een volgend gedicht stuit ik op een nieuwe, fascinerende onduidelijkheid: “Een woord schrijven/ steeds hetzelfde/ dat niets betekent/ daarmee een blad volschrijven/ helemaal met hetzelfde/ met niets/ nimmer aflatend/ dan met hetzelfde/ dat niets betekent/ eerst een arm/ dan een schouder/ en verder een heel lichaam/ met niets/ nimmer aflatend/ dan op de grond/ met hetzelfde/ dat niets betekent/ dat geen huis/ en geen boom betekent/ steeds met niets/ nimmer aflatend/ en tenslotte/ de lucht/ als een zon/ helemaal volschrijven/ met hetzelfde/ met niets/ nimmer aflatend”. Onduidelijk omdat men er van alles in meent te herkennen, zo b.v. een nihilistisch wereldbeeld - waarom ook niet? -, de monotonie van het hedendaagse; totdat de herhalingen tot u doordringen - nimmer aflatend -, men via de mens een kosmos ziet ontstaan en het niets daarnaar kleuren, misschien zelfs interpreteren gaat. 't Slaat dan om. Is hier niet iets van bijbelse vroomheid, van aller-christelijkste bescheidenheid? Maar ik kan het gedicht ook weer terug doen slaan. Dan ga ik, aan 's dichters hand, iets meer begrijpen van ons levensgevoel, dat zoveel vervreemding kent en zoveel angst voor een onmogelijke toekomst: Langzaam rijdt/ wat ik schrijf/ in een vreemd vers/ waar het nooit geweest is/ zo wandelt de een/ voor de ander/ mens en de wereld/ iets waarvan wij gemaakt zijn/ iets wat niet verder kan gaan/ gaat nog verder’. Helaas kan ik om de ruimte niet verder citeren. Wel wil ik nog even verwijzen naar het stimulerende artikel in het februari '59 no. van ‘Bezinning’ van de hand van Ds. Rothuizen over Coert Poort. Gaarne onderstreep ik zijn opmerking dat Poort's gedichten goede diensten kunnen bewijzen in de dogmatiek en de oecumenie, en ik meen daar niet alleen. Hoe kleiner de mens is, hoe duidelijker zicht op wat men anthropologie noemt en er zijn nog kennisvelden die geen naam hebben. Wat bij Coert Poort reeds opviel, dat poëzie in haar vingerspitsen middel {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} om te kennen en te verkennen kan worden, is een nog sterker tendens in de laatste bundel van Gerrit Kouwenaar ‘Het Gebruik van Woorden’ (Heynis, 1958). Sterker niet alleen, geserreerder, kaler, orthodox experimenteel. Over het kurkdroge woord spreekt deze dichter. Ondermeer zoek ik daar deze betekenis in, dat de samenhangen, ook die van het zinsverband, gebroken zijn. Er is een interregnum, een zwischen den Zeiten, waarin paradoxen regeren en hoop en wanhoop elkaar eentonig afwisselen. Enerzijds een verwoording van de ondergang, zelfs een oproepen daarvan, anderzijds een pogen tot een nieuw begin - klein essay heet een cyclus van 8 gedichten - en daartussen een wankel evenwicht: ‘alles wankelt op een grens/ mijn vader ik en onze gedachten/ wat absoluut is bestaat niet’. Wel duurt het interregnum veel te lang: ‘het ijs is gebroken/ maar smelt niet’. Evenals het werk van Poort kan men deze bundel van Kouwenaar goed gebruiken om anders te leren denken. Dit mag dan een antwoord zijn op de suggestie die voor mij in de titel ligt, al heeft de dichter die ongetwijfeld niet bedoeld. Hier schuilt voor mij ook de waarde van deze eerlijke, harde, vaak lelijke poëzie. Maar al is er dan een evenwicht, de donkere kant is sterker dan de lichte. ‘Verdoofd door iets anders dan drank/ o het gebruik van woorden/ zegt niets. iemand anders’, en in hetzelfde gedicht: ‘er is geen zekerheid maar/ dit is zeker:/ het wordt winter’, maar ook: ‘woorden ontstonden/ op de bleke huid van de stilte/ woorden stonden op/ als nauwelijks/ genezen zieken’. Het belangrijkst, het meest consistent, vind ik de gedichtencycli klein essay en l'amour la poésie. Uit de eerste cyclus citeer ik, nu voluit: ‘het kurkdroge woord schaamt zich/ schuilt weg maar moet werken/ is onvervangbaar’. Uit de tweede het weerbarstige, ondanks zichzelf mooie vers: poëzie enige hand zandroos die breekt als ik adem het woord schuift tussen de regels de hand slaat de wind wat de wind maakte breekt de hand wat de hand maakte breekt de wind en daartussen ik, geen water, geen weg, alleen licht, liefde als een gevulde long. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Merkwaardig genoeg is in de laatste strofe de interpunctie hersteld. De laatste gedichten ronden dan weer af. De behaalde winst, de veroverde ruimte (‘er is ruimte te over’) is ingelijfd en de cirkel schijnt zich weer te sluiten. Waar er sprake was van liefde - liefde als een gevulde long, als bron voor het spreken, het woord, de poëzie - lijkt de dichter dat terug te willen nemen voor een zakelijk gemotiveerde solidariteit met zijn medemensen: zo leggen de feiten zich neer dubbelzinnig en links als de mensen ik heb hen niet lief maar ik sta hen bij als mijzelf dat is alles In de aanloop tot deze kroniek sprak ik even over een mogelijke eenheid in het werk van tijdgenoten. Het woord eenheid is daarvoor te grof. Als er zoiets is, dan is het een in elkander grijpen en soms een overeenkomst, maar steeds lijkt het toevallig. Wanneer er een dergelijk samenstemmen is - epigonen tellen natuurlijk niet mee - dan is het toch alleen in het detail en in de vlucht van het geheel te vinden. Een dergelijke verhouding, verstandhouding lijkt het wel, had ik nog niet eerder ontdekt tussen Kouwenaar en Andreus, en nog kan ik mijn ogen niet geloven. Andreus' laatste bundel, ‘Zoon van Eros’, verschenen in een verzamelbundel waarin tevens herdrukt zijn ‘Muziek voor Kijkdieren’, ‘Variaties op een Afscheid’ en ‘Misschien’ (Holland, 1958), vertoont een soms toevallige, soms dieper behaalde parallellie met Kouwenaars zojuist besproken bundel. Ook bij Andreus is er een ontmoedigende terugblik. Ik ben nog nooit zo geweest: na een en dertig jaar zo klein als een schelp en zo moe als een oud huis waarin spoken tekeergaan, onvermoeibaar. Gèèn schelp, geen huis. Wel het vluchtend omhulsel van het sidderende dier, levensgroot verschrikt dat mijn naam draagt. Maar de naam liefde? zo dikwijls die naam en zo zelden die stilte. en bij Kouwenaar een p.s. op het gedicht ‘brief’: Zo ben je een oorsprong een verte {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen mijn huis had een naam zo brandt de geboorte langzaam af tot de grond de waarheid Het hier en nu is bij beiden een minimum. Ach, psychologisch komt men een eind als men bedenkt dat beide dichters in de dertig zijn - beide gebruiken het getal 32, toevallig - dat de eerste en overvloedigste oogst voorbij is en dat de gemeenschappelijke achtergrond inktzwart is. In het eerste gedicht van zijn bundel schrijft Andreus: Maar ik wil hier beginnen:/ hier woon ik in een schrikachtig huis./ Weinig kan men helpen./ Angst zit overal op een troon:/ domme koning./ Hier woon ik met een raar verleden,/ dat ik nu als een koelie draag/ naar de haven die er niet is,/ naar het schip dat nooit heeft aangelegd,/ nooit is vertrokken.’ Er blijft een enorm verschil in taal en in type. Kouwenaar is lapidair, een verbeten waarheidszoeker, die er zelf bij verteert. Andreus een musisch mens, die als hij kleiner wordt dat altijd volvoert in kleine danspassen. Aan dergelijke kleine passen herinneren mij enkele kleine gedichten in deze bundel die me lyrisch wat te gemakkelijk en te vlak vallen. Men hoeft bij poëzie als deze nauwelijks te slikken: ‘Vrouwen zijn mooi als zij slapen/ zij worden kinderen van een warmere wereld/ zij liggen zo stil als hun wimpers.’ Maar waar Kouwenaar op zijn beste momenten nauwelijks meer dan formules schrijft - zij het verrukkelijke formules - daar stroomt bij Andreus het vers dat het experiment verrijkt voorbij gekomen is en een bijna klassieke helderheid heeft. 't Kan soms beginnen als een liedje van Jules de Corte: ‘Waarom is het dat liefde zo is’. Het eindigt zo: Liefde is geen geluk. Is een poging tot vallen, zwemmen, vliegen, onwaarschijnlijk stilstaan. De mensen leven met de poppetjes van hun angst en noemen dat liefde. Maar liefde is anders, is een bestaan dat verandert, dat door lagen van nacht en van licht daalt of stijgt naar het langste muziekmaken van de tijd, ten laatste zonder muziek, ten laatste zonder tijd en zonder dit menselijk begin: te zien naar de liefste en de oude woorden te spreken die dan misschien alleen kleine balonnen van licht zijn. De negatieve (?) wending in de laatste strofe neemt de lyrische top weer elegant terug. Ook hier, in tendentie, een overeenkomst met Kouwenaar. Bij Andreus heeft het iets van romantische ironie, een spel dat men niet helemaal serieus hoeft te nemen. Kouwenaar neemt men vanzelf serieus omdat hij {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} geen andere mogelijkheid laat. Dit zijn grote verschillen die bijna zouden doen vergeten dat de curve van beider poëzie eender is. Leeftijdskwestie, konjunktuurverschijnsel? of, gewoonweg de gelijktijdigheid. Van Kouwenaar via Andreus naar Van der Plas, dat is zo ongeveer van Groningen naar Maastricht, de langste lengte in het land. Tegenover Van der Plas ken ik alleen maar aarzeling. Zijn taalvirtuositeit is zo groot, dat ik me te traag voel. En toch ben ik nieuwsgierig: wat vangt hij nu eigenlijk? Wel degelijk iets, maar waarom wil hij het mij met al zijn openhartigheid niet goed laten zien? Waarom verbergt hij zich achter poëtische snuisterijen als Ik wou dat ik nog nieuw was als dit blad. Nog wit. Nog zonder woorden. Een begin Moeten dan alle vaagheden die in de lucht hangen nog op rijm gebracht worden ook? Alsof de duvel er mee speelt, vind ik ook bij v.d. Plas een gedicht van nou-ben-ik-al-in-de-dertig Dertig vandaag. Over de helft. Van wat. Van een bladzij in een van al Zijn boeken, een wereld groot. En te geloven dat Hij die opslaat zonder te hoeven zoeken. Wat wonderlijk dat het geloof soms zo gemakkelijk is dat het onwaarschijnlijk wordt. Het citeren van dit gedicht berust op romantische ironie. Geslaagder lijkt mij zijn religieuze poëzie, misschien wel omdat deze de enige vrijplaats is voor gemeenplaatsen. Die worden vrijgesproken van hun schuld en krijgen een nieuwe frisheid. Abba. Vader. - Spreek deze nacht het Licht, de dag der dagen uit: het woord dat zoekt naar onze keel, het brood dat honger heeft naar ons. Dit n.a.v. de bij Stols, 1958, verschenen bundel ‘De Dag van Morgen’. Bijna buitenmenselijke verbeelding geeft Cath. van der Linden in haar bundel ‘De Steenboom’ (Querido, 1958). Droompoëzie zou men kunnen zeggen, maar dan droom als Alpdruck, zoals de Duitsers tekenend zeggen. Nog liever zou ik het typeren als een toestand van onmacht, waarin het ik-besef weg is. De boom, levenssymbool bij uitstek, is hier van steen. Van de vogels in die boom presenteert zich het eerst de steenachtig starende uil, die verschillende malen vervoegd wordt: uilevolk, uilenuur, uileman. De vogels in deze poëzie {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geen luchtbewoners, zij hebben dan ook bekken in plaats van snavels: snijbek, beitelbek. Deze verstarring wordt niet helemaal als verschrikking ervaren. De mens ontkomt aan deze wereld en neemt van de boom mee ‘wat voedsel zijn kan voor de mens die in de adem leeft’. Des te beter. 't Verwondert mij alleen, dat die verstarde wereld zo weinig de suggestie van beklemming geeft. Ik kan er niet helemaal in geloven. Het is me te gemaakt barok. De dichteres heeft een koel plezier in haar schepping, waarin behalve steen, ook water en aarde een elementaire rol spelen. Er is inderdaad een zekere toekomst - daarin is de dichteres dus niet modern -: in het spoelbekken/ in het hof der halve waterkering/ liggen wij als stenen en wij worden/ langzaam uitgeslepen/ tot het leven/ uit de ban springt/ van de dwang’. Hier is de mens alleen natuur. Ik durf niet eens met Schiller te zeggen: ‘Unter Larven die einzig fühlende Brust,’ want waar Schiller gevoel heeft, vind ik bij haar alleen zintuigen. Aan het slot van de bundel staan drie verzen die op iets als menswording wijzen. De dichteres identificeert zich met een boom en herkent in de slang die tegen haar bast opklimt zichzelf. Dit lijkt mij in de richting van C.G. Jung te gaan, interessant genoeg. Maar wat ik mis is de relatie, de relatie tot zichzelf en zo tot de ander. Wel wordt deze relatie met name genoemd, waar het gaat over het eerste mensenpaar, maar ze is dan verzakelijkt, esthetisch geworden: ‘niet als een roes/ maar als een relatie/ tussen warmte en licht/ vorm en mond’. Nee, ook Jung zou nog niet tevreden zijn. Om niet eentonig te worden, zou ik u ook voor de laatste te bespreken bundel weer naar een tegenvoeter willen voeren, naar Frank Daen's ‘Jaar en Dag’ (Holland, 1959). Terwijl men in Catharina's wereld opgesloten zit in steen of ergens in een aardgang worstelt - er is een merkwaardig gebrek aan lucht en hemel in deze poëzie - voert Daen ons onmiddellijk naar buiten. Dit buiten behoort tot de vooronderstellingen van zijn poëzie. Daar kan hij vrij ademen, daar kan hij leven met zijn gebaar. Op z'n Duits - Daen heeft ook in deze taal gedichten geschreven - daar kan hij sich gebärden. Want de beweging, de omcirkelende beweging, is kenmerkend voor deze ruimte zoekende poëzie. Ze heeft daarin zelf iets joods, in algemenere zin iets oosters. Daen behoefde zich dan ook nauwelijks in te leven in de Marokkaanse wereld die de inspiratie leverde tot zijn bundel. Ze is hem, zoals het hele nabije Oosten, verwant. Onder die zuidelijke hemel is nog plaats voor de rhetor. En rhetor is Daen in hart en nieren. Bij dat woord is men geneigd aan verbale overdaad te denken, maar dat is niet wezenlijk voor de rhetor. Bepalend voor hem is het woord als gebaar, het gebaar als woord en de lust {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} in het onderwijzen. Niet zoals dat in onze scholen gebeurt, nee, liefst onder de blote hemel, midden in het openbare leven. Stof voor de lessen zijn leven en dood in hun wisseling, het al, zoals dat een armzwaai kan aanduiden. Onbegrijpelijk voor mij is de kwalificatie van Daen, in enkele besprekingen van zijn bundel ‘De Bruikbaarheid van de Tijd’, als cerebraal, soms in gunstige, soms in ongunstige zin. Dat er iets van hersens, iets verstandelijks, in deze poëzie hangt is omdat de boodschap een inhoud heeft, een inhoud die niet op te lossen is in z.g. Gevoelens. Het omcirkelende gebaar - dat wezenlijk is, geen verpakking! het hoort bij de vent! - verschuift de inhoud zo ver in de ruimte, dat men aan een experiment zou denken, wat iets anders is dan experimentele poëzie, die trouwens ook niet zaligmakend is. In het eerste gedicht presenteert zich reeds de dichter ten volle: ‘want de kracht van de man/ is om te sterven/ en zo drinkt de vrouw/ die niet meer zoogt/ maar al het gesprokene/ al het gezwegene/ vermeerdert de horizon/ tot de tijd gekomen zal zijn/ dat het nu is/ zonder einde.’ Vooral die horizon, een volle armlengte, vervangt boekdelen. Intussen geven de zojuist geciteerde regels mij ook stof tot denken. Ik proef er een fanatiek fatalisme, iets van de mohammedaanse hemel in. Een nu zonder einde lijkt me een Sahara. Wat het misschien ook is. Maar wie dit bekommert, zij gerustgesteld. Er schuilt in deze bundel een innerlijke ontwikkeling die van dit onbeperkte nu leidt tot de dag die achter de verlossing ligt, gezegd in het laatste gedicht. Deze ontwikkeling is, ten spijt van alle verontrustende symptomen, zo stevig als de drie stukken van Zondag 2 van de Heidelbergse Catechismus. Alleen heeft het stuk der ellende meer ruimte nodig dan bij onze Heidelberger. En het is hier ook boeiender. Voor mijn gevoel levert het zelfs het hoogtepunt van de bundel op, dat ik, ondanks alle ruimtegebrek voluit citeer: Vlak voor de grote zomer is de moed gestruikeld waar zijn de landarbeiders waar de boeren de oogst is ingeslapen en de dagdroom der dieren is verstoord want de stedelingen muiten tegen de kosmos ze schaffen het verleden af het leven is dwars komen te liggen de daken zijn kelders geworden het dodenrijk ligt boven ons er is geen teken dan het zevenvoudige woord {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij deze bundel zijn tekeningen van Hans de Boer gevoegd die èn als zelfstandige werkstukken èn ter ondersteuning van de tekst, bijzonder geslaagd mogen heten. Spoedig hoop ik onder de andere helft van het schip der Nederlandse poëzie door te komen. Al was het maar uit lijfsbehoud. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Marinus A. den Braber Nacht op de woonark Luister in de schaduw van de treurwilg speelt de nachtwind op smalle blaad'ren Debussy muziek in tinten tussen maanlicht en dood in het water ziet de boom zichzelf langzaam en gelukkig terugvloeien naar de aarde de wortels drinken uit de stam klassiek geluid lichtgevende eendensnavels breken zachtmoedig de stroomloop van het gelukwater ............. laat nu in de aeolische nacht een duif wegvliegen uit het venster van de ark misschien is de aarde morgen niet meer bewoonbaar... {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerard Heederik Ik heb voor 100 vogels plezier ik had dit niet verwacht dat de dag met me samen zou gaan om de stad te leren kennen de straten van mijn domicilie tot in mijn handen ben ik opgetogen ik loop hem vóór als het kind dat zijn eigen voeten voorbij wil kijk oom daar ik had dit niet verwacht dat het licht zijn hand zou uitsteken naar mijn herfstige knuistje dat het zijn bomen zou openhouden voor mijn gepraat ik zie dat hij zijn zon opzet en hij fluistert iets in de wind ik weet dat het iets vriendelijks is zoals het blauw dat ik er altijd omheen teken ik had dit niet verwacht tot in mijn handen ben ik opgetogen ik heb voor 100 vogels plezier {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Oerlemans De woestijn Het is over, ik ben geland de huiver der muzieken is gestorven, de moerassen zijn woestijnen geworden Reik mij uw water en uw brood want ik ben niets dan honger en dorst en mijn moeitevolle glimlach is hard geworden als ivoor Hier sta ik, schamel herboren in een opgedroogde wereld maar ooit zal ik u de woorden schrijven misschien, van mijn redding. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Oerlemans Winter Dit is een nacht van steen en storm. Daar waar de parken koud en krakend overwinteren ligt de bodem van het land Uit een maangewelf van wolken valt het licht op honderd torens mensen slapen onder daken naar hun verre achtergrond Dit is een nacht van steen en storm. Daar waar de hekken koud en roestend overwinteren ligt de bodem van het land. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Durk van der Ploeg ik zou mijn stem onhoorbaar willen wegleggen voor het oor tot ik door een ander woord opnieuw geboren zou worden en ik genoemd werd met een nieuwe naam. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Durk van der Ploeg in de leegte van een lichaam een mond en een oor stichten die woorden kunnen wisselen enkel woorden wijsheid die een gedicht ontdekken zoals het ligt verborgen in het gesteente van de ziel. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Durk van der Ploeg Licht uit een melkwit verleden hebt Gij vandaag het licht geschapen met nieuwe ogen dat zich nestelt in de bomen vliegt met de vogels en zich voortplant als dril in het water waar de vissen onafgebroken in zwemmen. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Durk van der Ploeg Land het land meet zich uit in het oog van de zon in de mond van het water als een ademend lichaam in vloed en val en vuur. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Huub Oosterhuis Het woord Beluister het hier en daar ja vraag het de mensen maar het hart zo vol in de mond twijfelt aan wat het vond of wie weet wat hij verstaat op de tweesprong van elke daad nooit is de twijfel voorbij de liefde alleen maakt vrij. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Nico Rigter De moeder De moeder huiverde op de schemerdonkere trap. Ze zag haar nog ongewassen gezicht met de slierten losse haren als een kou-uitstralende schim voorbijgaan in de gangspiegel. En in de keuken kreeg ze het nog kouder bij het zien van haar eigen grauwheid en vaalte. Ze trok haar peignoir dichter om zich heen, stond besluiteloos. Iedere beweging deed haar huiveren. Waarom hadden ze haar een gasfornuis cadeau gedaan? Enfin, de oven er maar bij aan. Met één hand deed ze 't; de andere hield ze onder de peignoir. Nu de geiser; dat was wel lekker. Zou Tine al wakker zijn? 't Zal wel. Waarom kwam ze er dan niet uit? Ze moest toch begrijpen, dat het voor haar eigenlijk een verschrikkelijke dag was. De moeder zuchtte. Ik geloof wel, dat ik op weg ben egoïst te worden, dacht ze. En dat zou dan de kroon zijn op de rest. God, waarom hebt u het vannacht zo laten stormen, dacht ze bitter. Ze had aan hen gedacht, de hele nacht. 't Zou aan Tine wel voorbijgegaan zijn, dat het vandaag precies veertien jaar geleden was, dat het gebeurd moest zijn: 11 november 1944. Theewater. Kom, Anna Severijns, doe je werk. Ze zag het water in de gootsteen opspatten. Vannacht had ze het water van de zee zien opspatten tegen de boeg van H.M. torpedobootjager S 33, gezagvoerder Johannes Severijns. Voor de zoveelhonderdste maal had ze het gezien en ze was wakker geworden, in panische schrik, van een even vaak gehoord dreunend gekraak: ditmaal had het werkelijker dan ooit geklonken. En daarna had ze liggen luisteren naar de razende storm en ze had er zich over verbaasd, dat... - maar hoe wist ze - ...? Dat gekraak...! De moeder was niet bijgelovig, integendeel; tenminste, als ze er over nadacht was er tot nog toe geen aanleiding geweest om het te worden. Was het niet goddeloos en zondig om te denken, dat de volgende ogenblikken, de ogenblikken, waarin zij zich ervan zou gaan overtuigen, dat de bomen het vannacht inderdaad gehouden hadden, symbolisch en magisch bijna waren? Toch hing de moeder er een massa hijgende hoop aan op. Zo veel, dat ze beefde. Dwaas, dwaas, zei iets of iemand, je tart God. Ze veegde met haar hand een kijkgat op het beslagen keukenraam: het regende niet meer, maar de wind leek weinig in kracht afgenomen. Hier niet, hier stonden ze nog alle vijf. Maar opzij van het huis. Daar was ook meer kans, want die stonden onbeschutter. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} De moeder slofte naar de gang om haar mantel. Het theewater floot. Ze weifelde. Even leek ze te ontnuchteren. Maar toen draaide ze het gas op half, sjorde haar mantel over haar peignoir en schoof de knip van de keukendeur. Alle mensen, wat had die wind een kracht: de deur vloog uit haar handen en er brak een ruit met veel gerinkel, dat onheilspellend uiteenrafelde in de rollende donder van de wind. Ze moest maar weer teruggaan. Wat was dit voor een dwaze onderneming? Ze kon wel tegen de muur gesmakt worden. Met wat inspanning kreeg de moeder de keukendeur dicht en ze strompelde door het grind naar de zijkant van het huis. Zich schrapzettend tegen de valwinden op de huishoek kon ze een gejuich bijna niet onderdrukken. Twee! Als de over de borst gekruiste armen van een slapende oude man lagen ze er, de één met wortel en al, de ander afgeknapt. Het kraken en dreunen was van de bomen geweest. Tine was in de keuken bezig met theezetten. - Wat moest u zo vroeg buiten? - Kind, er zijn twee beuken omgewaaid vannacht. - U zegt het alsof u het leuk vindt. - Nou ja, het is 's wat anders. De moeder lachte wat. Ze dronken samen in het al behaaglijke keukentje thee. - Hoe moet dat nou mams? - Wat kind? - Nou met die bomen. - O, dat weet ik nog niet... Hoe voel je je nu... Ben je erg zenuwachtig, lieverd? - O nee, ik heb alle tijd en verder... och... Ze keek nadenkend over de rand van haar theekopje; je ziet er slecht uit, dacht ze. - Het is vandaag precies veertien jaar geleden, is 't niet; zacht en terwijl haar moeders arm pakkend zei ze het. - Wis je 't? - Nee,... anders had ik een andere dag genomen. Het deed de moeder goed, erg goed. Als een weldadige brand kroop het door haar borst, achter haar ogen. Ze dacht: ze moet weggaan, anders ga ik huilen. Maar ook: dit is het laatste ogenblik, sámen. En toen huilde ze al: Tineke, Tineke... Het duurde maar even, want het duiveltje zei pesterig: egoïst, egoïst. Toen joeg de moeder haar dochter naar boven. - Maar moeke, draalde die nog even. - O, het is niets, je begrijpt wel, hè... - nu niet weer, dacht ze - en schiet nou op, straks staat Wim voor je neus met het bruidsboeket en dan sta jij nog in je nachtgoed. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werd een sober feest. Tine had dat zelf gewild. Na de kerk receptie in ‘De Oude Prins’ en een eenvoudig etentje met Jan en Ans, Frida en Dries en een paar vrienden. Daniël Lissauer, oud-collega en vriend van Johan, was ook van de partij, zoals vaak bij hun familieaangelegenheden. De moeder had vaak aan de bomen moeten denken. Of eigenlijk niet aan de bomen, maar daar begon het steeds. Ze dacht waaraan ze altijd dacht. En zeker bij gelegenheden als deze. En ze dacht altijd met verwachting, niet opgegeven hoop. Voor ieder één dacht ze. Die met wortel en al voor Johan, die afgeknapte voor Gerrit, die als adelborst aan boord van zijn vaders schip was geweest. En zekerheid was er nooit helemaal geweest, met name omtrent Gerrit niet. En één voor één waren ze daarna getrouwd, de andere drie, de laatste vandaag. Als de moeder daaraan toe was, dwong ze met kracht haar aandacht naar wat er rondom haar gaande was. En er was genoeg gaande. Daar was Daniël naast haar. - Ja Anna, het is een rare dag; hij zag haar kijken. - Och...; als betrapt begon de moeder haar soep te lepelen. Er was een band èn een afweer tussen hen: hun gedachten renden naast elkaar voort als tweelingen, die elkaar de hand niet willen reiken, uit angst voor doorstroming van de opeengehoopte droefheid. Daarom zwegen ze beiden maar. En keken voor zich in de soep. De moeder met heel verweg gaande ogen. De borden werden weggenomen, een collega van Wim begon een speech. De moeder en Daniël luisterden maar half. Ze staarden beiden in de vlam van de kaars, die midden voor hen op tafel stond. De storm heeft opgehouden, dacht de moeder. Ze is nog mooi, dacht Daniël, geen dertig meer, maar juist dat gerijpte...; haar gezicht is als die ene vioolromance van Beethoven; wel met altijd de tekenen van verdriet erin, maar toch boven de golfslag ervan uitgesprongen. Ik wilde Daniël het verhaal van de bomen wel vertellen, dacht de moeder, maar hij zal mij misschien uitlachen. Het is er wel een gekke dag voor, maar toch... Vandaag blijft ze alleen achter, dacht Daniël. De moeder had geprobeerd te protesteren, toen Daniël aanbood haar thuis te brengen, maar het verdriet om het laatste afscheid had haar willoos naar zijn auto gespoeld. Ook bij het huis, terwijl ze het wel wilde, had ze niet gezegd, dat hij maar moest weggaan. Of wilde ze het ook niet? - Jjó... de storm heeft bij jullie ook huisgehouden, had hij in ongeveinsde verbazing gezegd. En toen was zij nog maar koffie gaan zetten, want laat was het nog niet. Nee, eigenlijk was er niets onbehoorlijks, want láát was het nog niet. Ze keek naar z'n gezicht, terwijl hij praatte: ‘En ik ben heus niet zo onbaat- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} zuchtig, dat ik daarbij alleen aan jou denk’; hoe was het nu hier al gekomen? Hij zat tegenover haar, zijn hand beschermend en met een poging om te troosten op de leuning van haar stoel. Een beetje naar haar overgebogen, gebaarde hij met de andere. Ik moet hem het verhaal van de bomen nog vertellen, dacht de moeder. Dan zal hij plotseling begrijpen, dat het allemaal voor niets is en niet verder praten. Daniël zuchtte en voelde in gedachten langs zijn baard. Hij praatte zachter nu en keek in een verte buiten de kamerwanden: ‘Kijk Anna, met Johan verloor ik m'n beste vriend. Een vriend, die meer voor mij was dan een broer. (Het is gemeen van mij, dacht de moeder, ik laat hem zijn hart uitpakken, alles keurig op een rij, en daarna zal ik zeggen vandaag niet nodig, kijk ik heb nog wat in het vat. Waarom vertel ik hem het verhaal van de bomen niet? Maar haar tong schrok terug, alsof de woorden balanceerden op de rand van een afgrond). Vanaf het moment, dat ik in Bristol het vreselijke nieuws vernam, heb ik er naar uitgezien met jou te praten. In anderhalf jaar ging dat verlangen niet dood: jij was voor mij een stukje Johan, contact met jou zou het gemis wat vergoeden. Na '56 is dat... nou ja ik zal zeggen gevoel gegroeid. En ja... - hij zuchtte weer en maakte een gebaar van onmacht door z'n handen met de palm naar boven uit te strekken en tegelijk zijn schouders op te trekken - ...na m'n pensionering heb ik met afnemend succes - een soort zelfverachtende sniklach stootte tegelijk met deze woorden naar buiten - gevochten tegen de drang je te zeggen wat ik nu zeg, of liever vraag. Zijn ellebogen steunden nu op z'n knieën en hij hield het hoofd in de handen. Zijn ogen leken te luisteren naar een plotseling, ver en ongehoord verhaal. Na minuten zei hij zonder zijn houding te veranderen: ‘Begrijp je wat ik bedoel, Anna?’ De moeder zei: ‘Ik moet je even iets vertellen’; haastig, in een struikelende ren zwierven haar woorden uit, als een troep klagende honden, die te lang zijn vastgehouden om de buit nog te kunnen achterhalen. En toen het gebeurd was wist ze (waarom had ze dat niet eerder kunnen bedenken): hij gelooft niet wat ik geloof. Ze zag het aan zijn welwillendheid en aan de bescherming, waarmee zijn ogen haar overhuifden. En tegelijk wist ze alsof een kristallen kubus zich voor haar uitsneed in het donker: nu is álles voorbij, ik heb de tussenweg van tot nog toe afgesneden. Euridyce 1958. Ze glimlachte er bijna om maar daaronder was een woeste pijn. De moeder zonk even met gesloten ogen achterover. Zijn aanbod om een dokter sloeg ze af (arme Daniël, niet ik maar jij hebt een dokter nodig... want hij begreep het nog niet). - In ieder geval moet je gauw je bed opzoeken nu. Het is een zware dag voor je geweest. We praten later wel eens verder. Je bent er nu veel te moe voor. Had ik eerder moeten bedenken. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} De moeder glimlachte (arme berouwvolle Daniël. God, maak hem duidelijk wat ik geloof. Ik geloof het toch, dat ik nog niet men pensioen kan, als moeder. Waarom gelooft hij het teken van de bomen niet?). Ze liet hem uit. Ik moet zeggen je moet niet meer komen, dacht ze. Maar toen hij zei ‘tot ziens Anna’ zei ‘tot ziens Anna en slaap eerst maar eens goed uit’ antwoordde zij (wat was ze moe, voelde ze nu): ‘ja hoor, en bedankt...’ Voor het wegbrengen, dacht hij. Voor je hart, dacht zij, want het had haar toch getroost. En met een matte glimlach sloot de moeder de deur. Met opzet vergat ze daarbij de knippen uit te schuiven. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken F. Bordewijk De aktentas Amsterdam - Scheltema & Holkema N.V. Een bundel van tien korte verhalen die voor het merendeel aan de lichte kant gehouden zijn, zoals de uitgever meedeelt. Het zal voor degenen die Bordewijk kennen, overbodig zijn op te merken, dat we hierbij niet aan lichtvoetigheid moeten denken. Daarvoor is Bordewijk te zeer een grimmige leeuw. Welk thema hij ook onderhanden genomen heeft, het vertoont na afloop in ieder geval de sporen van zijn nagels en meestal ook die van zijn tanden. Toch heb ik de indruk gekregen, dat zijn tanden stroever worden. (Of bijt hij misschien minder fel toe?) Wanneer ik tenminste het laatste verhaal uit deze bundel (Leven op aarde van Willem VI) vergelijk met het verhaal ‘Sodom’ uit de bundel ‘Wingerdrank’ - en deze vergelijking kan men naar ik meen met recht maken - dan laat zijn prooi in het eerstgenoemde geval een minder gehavende en gekneusde indruk achter dan in het tweede. Dit doet evenwel niets af aan het feit, dat u Bordewijks grootmeesterschap op iedere bladzij van deze bundel kunt proeven. Hoe de uitgever er toe komt een werk als dit in een kanarie-gele band uit te geven, is me een raadsel. M.M. Friedrich Dürrenmatt Griekse gezocht Zaandijk - Heynis. Een Griek, toonbeeld van deugd, komt in contact met een Griekse, die eveneens een toonbeeld is, maar niet bepaald van deugd, zoals hem tot zijn ontgoocheling op de dag van zijn huwelijk blijkt. Hij vlucht ontzet en verliest zijn geliefde, maar vindt haar terug. ‘De wereld is verschrikkelijk en zinloos’, zegt hem de staatspresident op wie hij in zijn ontreddering een aanslag wilde plegen. ‘De hoop, dat al deze onzin, al deze verschrikkingen, een of andere zin moeten hebben, kunnen alleen zij opbrengen die desondanks liefhebben.’ In deze woorden ligt tegelijk de zin van deze on-zinnige, maar wel geestige ‘comedie in proza van een in ons land nog lang niet genoeg bekende Zwitserse schrijver.’ Ze werd door Gerrit Kouwenaar in zeer leesbaar Nederlands vertaald. J.M.Vr. Maxim Gorki Uit mijn kinderjaren. Utrecht/Antwerpen - Het Spectrum. De herinneringen aan zijn jeugd in het Rusland van 1870-1880 zijn de schrijver zelf reeds als een wrede legende, hoeveel te sterker nog is dus die indruk bij de lezer van tegenwoordig. Hoe intens de schrijver als kind heel die wereld van onbegrijpelijkste tegenstellingen beleefde, er was tegelijk reeds dat bewuste afstand nemen en bekijken daarvan ‘Ik lag op de kachel en bekeek de vergadering van boven af; zo leken de mensen mij klein en schrikwekkend’ waaraan wij dit meesterwerk te danken hebben. Het verscheen als nr. 383 van de Prismareeks. Nederlandse bewerking van J.A. Sandfort. I.L. Aster Berkhof Minister Bakker. Amsterdam - N.V. Standaard Boekhandel. De bewogen avonturen van Zijne Excellentie Minister Bakker die geloofde als voorzitter van de Europese Verkeersunie zijn hartstochtelijke dromen in verband met de ver- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwing van de bestaande wegen en spoorsystemen tot werkelijkheid te kunnen brengen. Zijn eerste internationale spoorweg zou als langs een liniaal getrokken verrukkelijk lang en recht over de aardbol liggen. Maar het lukte niet, er kwam toch een kronkel in, want er waren stieren en kruisbogen en schimmen in monnikspij, er was een keur van Karel de Stoute en de raad van Winnetou deugde niet. Wie nieuwsgierig geworden meer wil weten zal zich kostelijk amuseren met deze humoristische fantasie die voldoende raakpunten houdt met de werkelijkheid om tevens als hekeldicht te fungeren. I.L. Sigrid Undset Vigdis Gunnarsdochter. Utrecht/Antwerpen - Het Spectrum. De vierde druk van de Nederlandse vertaling van dit reeds in 1909 verschenen werk van de grote Noorse schrijfster, die vooral beroemd werd door haar trilogie ‘Kristin Lavransdochter’, is uitgekomen als nr. 387 van de Prismareeks. Het is de sage van de wraak die een vrouw neemt op de man die haar eer heeft geroofd. De beide hoofdpersonen (tijdperk der Vikingen) zijn als twee vuurstenen, koel, trots en in zichzelf besloten, maar in het contact tussen beiden flitst het vuur. Het vuur van een hartstocht die verteert. De taal van dit verhaal is zozeer een met het gegeven dat daarvoor hetzelfde beeld kan worden gebruikt. De uitdrukkingswijze heeft datzelfde koele, in zichzelf beslotene, als-onbewogene. Liefde en haat als de vuurslag daartussen suggererend. De vertaling is van Henr. M.M. Ledeboer. I.L. Go Verburg De keerzijde. Wageningen - Zomer & Keuning. Korte inhoud: een braaf Nederlands burgermeisje laat zich om de een of andere reden - mogelijk omdat ze dat interessant vindt - door een vriendin koppelen aan een bijzonder intelligente negerjongen die nog maar een paar jaar uit het oerwoud vandaan is, die in New York medicijnen studeert en die ze per brief heeft leren beminnen; die echter op de trouwdag al blijk geeft eigenlijk nog een echte oerwoudeling te zijn, zodat deze veelbelovende echtvereniging na een dag of vijf alweer kapot is. En zo zie je maar weer: een neger blijft toch altijd een neger, meisjes kijkt uit. Gelukkig is de vriendin er nog om de verlatene weer aan een andere dokter te koppelen. Maar nu aan een blanke natuurlijk, die bovendien nog een beetje zendeling is. In dit boek wordt het probleem op zo beklemmende wijze gesteld, dat men er niet meer los van komt, zegt de uitgever. En gelijk zal hij hebben. Bij mij is tenminste de ergernis over deze even bête als botte probleemstelling nog steeds niet gezakt. J.W.V. B. Stroman Overspeligen. Amsterdam - Querido. Een jonge vrouw die hij toevallig in de tram ziet is voor de schrijverzakenman Murk Pater inspiratiekiem voor een verhaal, waaraan hij in de loop van een aantal dagen voortspint. Zijn gezin en zijn zaken, waarin toch werkelijk wel dingen gebeuren die zijn aandacht vragen, liggen in die dagen bepaald niet in het centrum van zijn belangstelling, hij leeft als het ware met zijn hoofdpersoon, maar als hij de vrouw zelf - wanneer zijn verhaal al voltooid is - weer in de tram ontmoet, is hij zich dat niet eens bewust en ergert hij zich alleen maar aan haar harde en wat ordinaire stem. Als kijk in de keuken van het schrijverschap, waarbij men het ontstaan van het verhaal in het verhaal op de voet kan volgen is het boek interessant. Maar het zou niet meer {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} dan dat zijn, als men er niet het zoveel sterker boeiende menselijk element in vond: de figuur van deze Murk Pater, levend in verschillende werelden, die zich in geen daarvan helemaal thuis voelt en die eigenlijk pas tot rust en tot zichzelf komt wanneer en voor zolang als hij alleen is met het blanke papier onder het licht van zijn lamp. J.W.V. F.S. de Vriese Ph.D. Fact and fiction in the autobiographical works of Selma Lagerlöf. Assen - Van Gorcum. Al beslaat het autobiographisch werk van Selma Lagerlöf slechts een gedeelte van haar gehele oeuvre, het vormt toch een omvangrijke stof voor een zo diepgaand onderzoek als mejuffrouw De Vriese heeft ingesteld. Het resultaat van dit onderzoek geeft de jonge doctor op een even boeiende als overzichtelijke wijze weer, zodat de verhouding tussen ‘feit’ en ‘verbeelding’ in Selma Lagerlöfs werk zeer duidelijk wordt. Dat is echter niet de enige verdienste van dit proefschrift. Het ontstaan van literatuur door het op elkaar inwerken van feit en verbeelding kan men hier op de voet volgen. Terwijl een figuur naar voren wordt gebracht, die de grote Zweedse schrijfster zelf altijd op de achtergrond heeft gehouden, tot in haar autobiographisch werk toe. Namelijk de figuur van Selma Lagerlöf zelf. J.M.Vr. Hakon Stangerup Danish literature in 1957, published by the Comittee of Danish Cultural Activities Abroad. In het zeer lezenswaardige overzicht van de Deense literatuur, dat ons ieder jaar avec les compliments de l'Ambassade Royale de Danemark bereikt, klinkt iets door van de bescheiden voldoening, welke Denen aan de dag leggen als zij buitenlanders opmerkzaam maken op Deense prestaties. Het lijkt wel of het jaar 1957 voor de Deense literatuur niet onbevredigend is geweest: verscheidene jonge auteurs hebben veelbelovend eerste werk geleverd en van de vijftigjarigen, die het vak kennen, zijn belangrijke nieuwe boeken uitgekomen. Iets van die Deense oogst is reeds in vertaling tot Nederland doorgedrongen, o.a. de tweedelige autobiografische roman van Karl Bjarnhof. Denemarken, een land met een taalgebied half zo klein als het Nederlandse, beschermt zijn cultuur o.a. door maatregelen die de schrijvers een levensonderhoud verzekeren. Door een uitgave als deze tracht men voor het werk van de Deense schrijvers ook buiten Denemarken belangstelling te wekken. En niet zonder succes. J.M.Vr. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Bill Kroekow laten wij de 4 waarheden behouden laten wij de 7 zegels behoeden laten wij 10 en 100 maal ja zeggen laten wij geen nee zeggen - en leven {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Bill Kroekow nu wij het leven als een windveer een kristallen beker als een ivoren beeld in de hand hebben genomen en òm ons weten als het gewaad der pharao's - toen die begroet door zonaanbidders aan land stapten op het eiland Andoe Stritti - en de zachte bergwind bracht er koelte laat ons nu langzaam het weer terugleggen - een pauwenoog binnen de veren en de Vader de de liefde brengende Schepper aanbidden - het opnemen weer als een geschenk. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Bill Kroekow leer ons leven Heer zoals een kind als een parmantig acrobaat laat niet de verstandige pieten laat niet de de waarheid knikkende magistraat overmacht over ons hebben maar brijd Gij de hand van Uw nabeiheid de staf en magie Uwer liefde als een tuin - een trapeze boven ons uit {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Bill Kroekow een wonderdaad heeft God gedaan toen Hij deze zevende aarde adem gaf: deze hartslag - dit bloed warme leven een wonder uit de EErste Hand. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Okke Jager Zondag de zon is op haar paasbest opgegaan en brak meteen het zegel van de nacht en zat erop en wachtte op de mensen de aarde schommelt al een nieuwe wieg de jonge dag er kraaiend in hij lijkt op zijn Vader zegt de week ik stap nu maar op bonjour het leven dat ook wel eens leven wil haalt haar hart op aan deze dag het weet zich weer adem uit Gods mond het is wat het is door Ik ben Die Ik ben de straten zijn uit - gestorven na zes dagen sterven aan stad ze maken ruim baan voor het klokgelui ze onderstrepen de exodus ze leggen zich bij de mening neer van het licht dat het goed bedoelt elk huis heeft het naaste lief als zichzelf de winkels zijn als een gedicht gesloten alsof het niemand moeite kost God zegt bij de doop van de dingen ja alle ogen kijken vanzelf vandaag de gegeven dag in de mond een hand doet wat zij vindt om te doen en opent het raam met een ruk gedenkend dat zij een slaaf is geweest de tijd is geen stroom tussen rotsen van spijt maar een meer van geen mens meer te zien Vader wandelt nu mee terloops {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} een losse hand aan de stang van de wagen van de kinderen van het Koninkrijk de zondag springt de stoepen op en af en tik het leven is 'm je zou de dood een stuiver geven de tijd is een hek dat openstaat de arm van God van kom in maar een kerk te rijk om in te gaan gaat als een nachtkaars uit {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Okke Jager Er zij niets ik sluit mijn ogen voor de botsing komt er is geen ruimte meer voorhanden al heb ik mij uiterst klein gemaakt een stofje aan de weegschaal van Gods recht een druppel aan de emmer van de zondvloed ik ben al op de rand van ongeboren mijn woorden keerden terug tot in de kreet ik heb mijn ogen reeds naar huis geroepen en mijn verlangen staat in mij gekromd maar alles wordt meelevend om mij heen kom voor de dag de zesde de zesde is te laat voor mij het licht is niet meer in te halen ik zoek de ruimte vóór het licht het zet mij messen op de keel het drijft mij in het nauw van lichaam lichademnood de stilstaande dingen dringen mij bruut achteruit door te bestaan de tijd komt zelfs van beide kanten en schuift mij ongevraagd naar voren om zich te dekken tegen zichzelf ik stoot mij aan de engelen die mij dragen opdat ik mij niet stoten zou alles is steen en een ander brutaal als de beul zegt ik zoals ik alles moest niet mogen {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Okke Jager Maar ja de brandstapel is goedemorgen geworden wij hebben de ban in de ban gedaan de waarheid winkelt gearmd met maar ja pilatus vraagt wie van de twee is de waarheid en wast zijn handen om en om de braambos het theelichtje brandt de sinaï slaapt op de divan woestijn mozes wordt sphinx op de nebo hij tuurt zich aan kanaän dood de herders staan goedig als de os de wijzen kijken zoiets als de ezel simeon draagt het de trappen op een witkiel die tikt aan de pet bij de uitgang van zo laten de heren hun knecht mijn ogen hebben zoveel gezien hij komt niet meer tot het zijne hij blijft bij het hunne het asphalt is onbemanteld geen mens komt armen tekort dus de armen der bomen blijven stijf op zichzelf hosanna is een meisje dat even haar wenkbrauw en kruist hem een man die schouders ophaalt alleen de kinderen denken dat het de eerste keer is vandaag het meisje knipoogt naar petrus jij kunt hem wel kennen maar och er kan zoveel tegenwoordig de haan kraait zo is het maar net hij die iedereen gezien moet hebben hangt als de nachtwacht {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoofdman zegt er zit iets in de soldaten staan recht in de houding tot hij sterft en dan op de plaats rust de vrouwen wandelen met de wachters want na regen komt zonneschijn in emmaus is een congres van vermoeide intellectuelen het kruis is een hamerstuk wij dachten - nou ja te veel straks staat Hij op uit het graf van de hemel en de kosters worden als doden want eeuwigheid kent geen gezelligheid {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Okke Jager Geen grond wij zullen geen hoeksteen verwerpen wij weten nu beter wij verwerpen de vensters ik zet een voet van ergernis op het lichtvaardig licht de zon heeft op mijn vloer gemorst laat luiken van licht maar openstaan in de bodem van breed begrip ik weet wat ik zeg zegt het onder mijn voeten dat dacht je beweert het bezijden mijn hoofd en drie stralen licht verloochenen petrus in naam des Vaders des Zoons en des Heiligen Geestes want onder het kruis moeten rotsen scheuren in de zijde gestoken door de zon en ik moet in de gaten lopen ik kan dit spel wel grondig haten er is zelfs voor haat geen grond in het licht is de lach van God een vrouw uit de vaststaande rib van het hoekige weten schiep Ik de lijnen van het geheim {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen Het abces Chaim's ogen waren verblind door het blinkende landschap, waarover hij had staan turen. Daarom draaide hij zich snel om naar de plastic jaloezieën en luisterde naar het driftige getik van Ilse's hakjes over de tegel-plavuizen. Dikwijls had hij daarnaar geluisterd sinds de vloer klaar was. Hij voelde zich te moe om een besluit te nemen, of iets te zeggen. Daarom wachtte hij af. Avonden werk was dat geweest, die tegels, precisiewerk, waarbij ze had toegekeken, hem zo nu en dan een sigaret toegooiend. En warm was het. Laat in het voorjaar was hij klaar gekomen. Trots had hij zich gevoeld, want hij alleen had dit huis gebouwd in nog geen drie jaar. Nu had ze hem verweten, dat hij het voor zichzelf gebouwd had. Een diplomatiek woordenspelletje. Of was er iets van waar? Had hij alles voor zichzelf gedaan, had hij haar ook getrouwd om een gezin en om kinderen? Hij hinderde haar. Hij voelde dit des te sterker, omdat hij geen groot karwei meer onder handen had. En hij had haar maar even in haar atelier behoeven te storen, of het was weer mis geweest. Ze leefde voor haar smeedwerk en ze had hem bewerkt als een staafje van haar zilver. Het is zacht en je klopt er maar op om het in de vorm te hebben, die je wilt. Daarin was ze uitmuntend. En hij had zich laten betimmeren. Hij voelde zich als een van de afgekeurde werkstukken in de hoek onder haar werkbank. Hun verhouding was eigenlijk te dwaas. Ze leefde van haar eigen geld. Ze had nog nooit iets van hem aangenomen dan een geschenk. En wat kreeg hij ooit anders van haar dan een das, die zij mooi vond of een grammofoonplaat, die zij graag wilde hebben en die ze onophoudelijk speelde als er vrienden kwamen, die zij niet mocht. En nu dit sluitstuk, deze reis naar Wenen, die ze wilde doorzetten. Misschien had ze het nodig. Hij kende geen cultuurhonger en was te veel aan dit land gebonden, doordat hij er geboren was. Nee, dit was slechts de aanleiding, waardoor hij de voorbije jaren anders was gaan zien. Altijd had ze het gelijk aan haar kant gehad, of beter, had ze het gekregen, omdat hij in haar geloofde. Ze had haar suprematie behouden op allerlei manieren, door haar diplomatie, door haar geestige conversatie, waarmee ze andere mannen prikkelde, of door haar vlammende overgave, maar altijd stond er iets tegenover of paste het in een berekening. Hij had het nu doorzien en daarom moest haar reisplan schipbreuk lijden, of anders zijzelf. Door zijn zwoegen was hij blind geweest. Haar injecties gaven hem juist werkkracht. Nu hij uitgewerkt was, stond hij alleen, terwijl hij verwacht had, juist nu de vruchten van jaren inspanning te kunnen plukken in een harmonisch leven. Goed zijn voor elkander en blij. Hoe hield hij van dit alles, van deze prachtige bergen, van dit huis en ook {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} van haar. Toen ze samen berooid begonnen, toen had hij reeds geweten, dat hun huis hier op de Karmel zou staan, met uitzicht op de zee. Op de berg van de grote profeet. Als 's avonds zijn moede lichaam in de tuin zou rusten in de koelte van de zeewind, dan zou hij luisteren naar de geluiden van zijn gezin achter de geblindeerde vensters. Zo had hij zich zijn geluk voorgesteld en buiten de werkelijkheid geleefd. Die werkelijkheid, die hij trillend van ontroering ineens kende. Had Ilse niet altijd in hun magere jaren de laatste sigaret gerookt en de laatste wijn gedronken? Ja, ze had hem aangehaald, wanneer ze dit zelf nodig had. Al het zelfverdiende geld werd, voor zover ze het niet direct gebruikte, reeds in gedachten besteed voor eigen doeleinden. En nu de kroon daarop, haar Europese reis. Was hij uit naïveteit daar niet eerder opgekomen? Alles had hij, na het verlangen van zijn eenzame jeugd, uitgegeven aan zijn gezin, zijn tehuis, zijn Eretz. Buiten zag hij de zwaar bepakte scooter staan, klaar voor het vertrek, dat hij nog uitstelde. Zelfbewust kwam Chaim enige passen de kamer in, waar Ilse met een verongelijkt gezicht heen en weer liep van de kast naar de keukendeur. Zo kon ze uren lopen met afgemeten passen en ze wist, dat ze daarmee haar zin kreeg. Zo zou het ook nu weer gaan. Waarom zou ze niet mogen reizen van haar zelfverdiende geld? Jaloerse krentenweger. Om zich meer houding te geven, zocht ze iets te doen. Ze deed de kastdeur open en nam een tablet chocolade, haar geliefde merk. Hij walgde bijna, zou ze hem nu werkelijk voor zo kinderlijk houden, dat ze hem kauwend onder druk kon zetten? ‘Nu moet ik gaan’, dacht hij, ‘anders word ik grof. Ik ga. Nu.’ Geheel tegen zijn verstandsargumenten in voelde hij gelijktijdig een grote vertedering voor haar. Hij wist, dat als ze de kleinste tegemoetkoming zou tonen, hij niet zou weggaan. Als ze hem nu een stukje chocolade zou presenteren, dan kon ze desnoods naar Wenen gaan ook, die weken, dat hij op de kibboets bezig was. Hij nam de tijd op. Vier uur. Het werd laat, hij moest nodig weg. ‘Nu, ga dan toch’, tartte ze hem, maar kennelijk minder agressief, ‘wat sta je nu al een kwartier te treuzelen?’ Hij haalde diep adem. ‘Goed Ilse, ik ga, maar of ik terug kom, dat heb jij in je hand. Alleen wanneer jij hier blijft, wanneer je je leven verandert en wanneer je kinderen wilt. Nu alles klaar is, juist nu ga je weg. Laat me zo niet gaan, Ilse, want ik kom niet terug!’ Zijn stem was laag en hees, zodat hij haar nauwelijks herkende. Ze schrok van de intonatie. Haar lopen hield op. Zo ver was het dus gekomen, wat zijzelf als spel had bedreven, was nu bittere ernst. Er kwam een verlangen in haar op, dat ze bedwong met haar wil, maar dat langzaam groeide. Het verlangen om naar hem toe te gaan, hem over zijn vermoeide ogen te strijken, hem een stukje chocolade in de mond te frommelen, hem te omhelzen en te zeggen dat het toch helemaal zo erg niet was tussen hen. Hij, tot in het diepst van zijn ziel een goeierd, een werkezel, en dat was {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} getrouwd met een raspaardje, zoals haar christenvader haar altijd noemde. Hun geschillen had ze daarom altijd vanzelfsprekend gevonden. Hoe speten haar de scherpe woorden, waarmee ze de spanningen op hem afgereageerd had. Elke vergelijking was in zijn voordeel uitgevallen. Andere kerels van charme en cultuur, ze waren onmannelijk of ontrouw geweest. Ze voelde dat ze nog even tijd nodig had om haar wil te ontmantelen, een vrouw als zij kon niet direct aan haar impulsen toegeven. Ze voelde dat hij won en dat dit voor haar geluk zou betekenen. Zo stond ze en at schijnbaar gedachteloos verder. Toen het laatste stuk chocolade achter haar lippen verdween, zag zij tot haar schrik, dat zijn grote voeten zich bewogen. Ze schoven langzaam van haar af, dan sneller, steeds sneller, naar de deur. Ze zou willen schreeuwen, maar ze kon geen geluid uitstoten. Ze was verlamd. Dan zag ze hem een paar sprongen nemen, vast en beheerst de scooter grijpen, de motor aanslaan en met de bekende witte stofpluim achter zich aan verdwijnen. ‘Te laat’, ze bedwong een snik, ‘Chaim, Chaim’ en vanachter de jaloezieën zag ze hem de Karmel afrijden, tot de eucalyptusbeplanting hem aan haar oog onttrok. Ze sloot de ogen en ademde diep. ‘Ik zal naar Wenen gaan’, dacht ze, zich herstellend, ‘maar korter, ik zal daar tot rust komen en nadenken, want hij moet terugkomen. Dit is tegen de Torah. We zijn gelukkig voor de Torah getrouwd. Zal ik me daarom een paar weken afsloven op de kibboets? Hier is ons huis en daar zal hij terugkomen. Hij moet.’ {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Guillaume van der Graft De mantel een spelletje voor drie mannen en een vrouw bij volle maan. Pierrot en Harlekijn ergens op een kade. Een klok slaat, een scheepsfluit blaast met een droevig, langgerekt geluid. Pierrot heeft een guitaar. P. De torenklok blaast bellen in de avond, die drijven door de stilte naar de nacht. De stad is wit van slaap en uit de haven verheft zich plechtig een roestbruine klacht. H. Het is een minnaar van het zoute water net als je bent, maar meer op winst bedacht en dus minder geschikt voor het theater. Hij steekt zijn horen want hij gaat op jacht. P. Maar waarom zou hij dan zo droevig loeien? H. Hij is niet droevig maar je maakt hem zo. Jij moet je zo min mogelijk bemoeien met wat er drijft. L'amour c'est un bateau. P. Ach, liefde is niet goed voor mij, maar uitvaart boeit mij mistroostig, meer dan levensgroot wees blij dat je niet eender bent. Jij fluit maar! De Dood treedt op in een zwarte mantel. D. Tot ik fluit voor de laatste jacht. H. De dood! D. Stoor ik? P. Er was voortdurend van u sprake. Tenslotte hebt u zelf uw naam gemeld, maar op de maanschimmel over de daken rijdend was u reeds aan mij voorgesteld. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Maar ik heb u nooit in levenden lijve ontmoet. Hoe maakt u het? En bent u vaak hier in de buurt en wilt u nu hier blijven? Of hebt u hier een afspraak voor de zaak? P. Spreek toch niet zo! Ik kan het niet verdragen zijn stem te horen als hij woorden zegt. 't Is al genoeg dat hij op alle dagen 't ijzerbeslag van zijn gefluister legt, zodat ze hoeven worden van de merrie der eeuwigheid die door de dingen rijdt. H. Ik hoor het nooit. Er is veel te veel herrie. P. 't Is altijd stil en hij fluistert altijd. en als hij nu gaat spreken moet ik doodgaan, dan scheurt mijn trommelvlies en als dat scheurt dan moet ik aan zijn ademhaling blootstaan en dan is het ook met mijn hart gebeurd. H. Ben je zo bang van hem? P. Hij is mijn vijand. Ik ben zijn vrolijkheid en hij mijn snik. Hij is mijn hulpeloosheid, ik zijn bijstand, want hij is Pierlala, Pierrot ben ik. H. O, heet u Pierlala van uw familie en Dood is dan de voornaam van uw van! Je ziet vanillebleek, Pierrot! Wat kniel je? Je doet eerbiedig en wat is er dan? P. Je moet niet spreken, Dood, je moet maar knikken wanneer je wilt wat ik wil. Breng mijn ring aan Columbine en breng haar aan het schrikken zodat ze gaat meezingen wat ik zing. De Dood knikt, laat zijn mantel glijden over Pierrots schouders en komt te {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} voorschijn als een tweede, nòg blekere Pierrot. Harlekijn wendt zich af en de beide anderen verdwijnen in het duister. H. Ach, Columbine, zo wil hij je winnen! Ik zoek liever het leven aan je mond. Hier blijf ik buiten. Liefste, laat me binnen en laat ons uitzien naar de morgenstond. Columbine komt op. C. O Harlekijn, zo blij je te ontmoeten! Blijf bij me. Nee, laten we samen gaan om naar de druiven van 't geluk te zoeken die groeien in de wijngaard van de maan. Pierrot zegt altijd dat ze weefs en zuur zijn en dat hij ze daarom niet plukken wil. H. Maar ik ben banger dat ze peperduur zijn. C. Laat het zo zijn! Wat maakt het voor verschil? H. Misschien zijn er wel helemaal geen druiven! C. Nu, goudenregen dan. Of bruidsjasmijn. H. Misschien. C. O zeg, schiet op! 't Is kil, ik huiver; wanneer we stilstaan en de nacht wordt klein en nestelt in mijn schoot, dan moet ik huilen. H. Het is het koud optrekken van de dauw. C. Het is een traan, die maakt mijn wangen vuil en dan word ik oud. Harlekijn, kom nu gauw. Of, Harlekijn, wil je ze ook wijsmaken dat je niet weet waar het geluk uithangt? H. Het is de dag die stroomt over de daken en als de maan schijnt wordt het afgedankt. C. Hoe dwaas! Wanneer de maan schijnt moet het komen! Want meestal gaat het onder als de zon {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} opgaat. H. Nee, als het licht begint te stromen verdwijnt de dood over de horizon. C. Altijd heb ik gedacht dat je een man was en dat je me kon helpen aan de maan. Maar nu! Waar is je huilebalk, je pandjas? Je loopt achter je eigen lijkstoet aan! H. Jij laat me draven achter mijn geboorte. Leven wil ik omdat ik leven moet. C. O Harlekijn, ga zo niet langer voort. En: O Harlekijn, wie heb je toch ontmoet? De Dood, op het eerste gezicht Pierrot, komt op. H. Hem - - C. Maar hij is toch vanouds dezelfde! Pierrot. H. Dat dacht je maar ik weet het niet Heb ik dubbelgezien? Zag ik twee helften? Het is dezelfde wijs, hetzelfde lied. De Dood, zich begeleidend met Pierrots guitaar: D. Ik voel mij leeg als een vrouw na het baren. Ik zoek weer de verbinding met de nacht. Omdat ik in de duisternis kan raken aan het geheim dat mij heeft voortgebracht. H. Ach, Columbine, kijk zo boos niet. Glimlach! De maan is opgekomen en ik sta weer naast je leven als maandag op dinsdag. C. Pierrot! Je ziet zo wit als tandpasta! D. Slechts in de duisternis kan ik vergeten dat ik bestemd ben voor het levenslicht Al wat ik aan het licht breng is een teken {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan en tegelijk een tegenwicht. H. Bleker dan ooit. Zo bleek als het verleden en zo verlopen als een oude schuld. C. Pierrot, deel mij daarvan de reden mede... Komaan mijn vriend, zeg wat je ziel vervult! D. Mijn ziel is leeg als een man na het paren en niet vervuld als God nadat Hij schiep. Ik voel mij grijpend in de manestralen leeg als de nacht waarin iemand ontsliep. H. Kom Columbine, laten wij ons weren! Wat wil je, het geluk of meer dan dat? Andere liederen moeten wij leren, over de ochtend leidt een ander pad. C. En moet ik kiezen tussen die drie heren? Pierrot komt weer op, de mantel van de Dood dragend die hij aflegt en teruggeeft. De Dood stelt zich temidden van hen op en begeleidt op de guitaar het zingen. C. O maan, o maan, gij gaat door bloed en uster heen, ik weet: uw wit gelaat is koude witte steen. Wie is ermee gebaat wanneer ik bid en ween? Het leven loopt op straat zo doodalleen. P. Zo zeker is uw voet, ik weet geen wegen meer waar ik u niet ontmoet, gij slaat als regen neer. Wat geeft het wat men doet? Men kent zichzelf niet weer, {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} gij sijpelt in het bloed bij wind en weer. Hij sterft. H. Al beef ik als een riet, al zie ik wit als meel, al proef ik het verdriet reeds achter in mijn keel, ik dans in uw gebied en kijk om u niet scheel. Leven is in 't verschiet mijn dierbaar deel kom Columbine, kom. Nu is hij weer alleen. Zie naar de dood niet om, wees liefelijk ter been... C. Ach Harlekijn, ik ben mijzelf niet en de dood waaraan ik langzaam wen beweegt zich in mijn schoot. Mijn bloed wordt wit, de maan is rood... Zij sterft. De Dood spreidt zijn mantel over hen uit. Daar staan weer als bij het begin een Pierrot en een Harlekijn. Het spel begint opnieuw: P. De torenklok blaast bellen in de avond, die drijven door de stilte naar de nacht De stad is wit van slaap... enzovoort. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad den Besten Mythe als werkelijkheid van de hedendaagse poëzie III Een niet te veronachtzamen aspekt van de nieuwe poëzie - we zagen dat al - is haar relatie tot de natuur. Het is bepaald opvallend, hoe dikwijls de beelden, de symbolen, der moderne dichters aan het vegetatieve of animale, of ook aan het minerale zijn ontleend. Hier en overal zijn typisch ‘natuur-lijke’ noties in het geding. Daaruit volgt noodzakelijkerwijs, dat de natuur weer een rol speelt voor de dichters van nu; ze is weer tot een werkelijkheid voor hen geworden, ondanks alle technisering en mechanisering van de wereld, waarin zij te leven hebben, ondanks het feit, dat de natuur bij ons in Nederland is teruggebracht tot niet meer dan ‘een lapje grond ter grootte van een krant’ (J.C. Bloem). Het is de moeite waard, de nieuwste poëzie juist in dit opzicht eens naast de poëzie van de Forum- en Criterium-dichters te stellen. Deze laatsten wisten met de natuur over het algemeen niet goed raad; hun poëzie was typisch grotestadspoëzie. Er bleef weliswaar, althans in de Criterium-tijd, ruimte open voor het irrationele, voor de romantiek, zoals men het toen noemde, maar in feite heerste in deze poëzie, zoals in de grote stad, het rationaliserend vernuft. Van protest tegen het proces van mechanisering, galvanisering, asfaltering, dat de grote stad steeds meer onbewoonbaar maakt, was hoegenaamd geen sprake; er sprak uit de gedichten hoogstens onlust en een wat cynische berusting. Deze mentaliteit móest haast wel uitmonden in de typische vlucht-poëzie van ‘klein geluk’ en ‘Droom’ uit de jaren 1943-1948, - een poëzie waarin zelden iets elementairs onder woorden kwam. Dat is grondig veranderd. Vele modernen, onder wie dichters die de grote stad allerminst uit hun gezichtskring hebben gebannen, herontdekten de natuur, - niet als ‘landschap’, maar als een oorspronkelijk zijnsverband, waarmee zij op een heel intieme en intense wijze ‘communiceren’. De natuur in deze poëzie heeft niets te maken met de welbekende katalysator van gemakkelijke ontroering, die wij allen uit zoveel liefelijke versjes kennen, en evenmin met ‘the thing of beauty’, waartoe zij werd gedevalueerd. Dat eerste is ze óók niet in een zo on-modern schijnend gevoelsgedicht, als dit van J.W. Schulte Nordholt: Grijs Het was in het bos zo grijs en stil ja dat is alleen wat ik zeggen wil alleen maar het was er zo grijs en zo stil {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} daar is dan immers zoveel mee gezegd b.v. het regende niet en op weg kwam ik niemand meer tegen dat heb ik gezegd en dat ik daar plotseling zeker wist dat een mens maar een boom tussen bomen is een langzame plant in een eeuwige mist. Dit heeft met dierbare ‘Gefühlsduselei’ niets te maken. Trouwens, de uiterst nuchtere bewoordingen van het gedicht zíjn daar niet naar. Het gaat hier veeleer om een plotselinge verheldering van een eerst nog nevelig vermoeden, een bliksemsnel besef, dat de mens tot in het merg van zijn gebeente treft. Het aanvankelijk vage gevoel vraagt erom te worden ‘benoemd’, maar eenmaal onder woorden, blijken deze woorden meer van het bos te weten dan de dichter zelf, en meer van de dichter bovendien. Ze weten van de relatie tussen bomen en mensen méér dan de dichter ‘zeggen wil’. Ze ‘willen zeggen’ wat ze logischerwijs niet ‘betekenen’ kunnen. In de volkomen logisch-verstaanbare woorden van het gedicht telt van meet af een mythische waarde mee, en als ze ‘openbreken’ komt deze waarde pas goed tot gelding, ja tot alleengeldigheid. Dan blijken ze besef te dragen van de natuur als van een alomvattende orde, waaraan ook de mens onderworpen is, kortom van de mythe der natuur. De natuur dus niet - impressionistisch - als de vanouds bekende wekster van ‘Gefühl’. De natuur evenmin als model voor een naturalistische schilderkunst-op-rijm. Het gáát in de nieuwe poëzie niet meer om de boom, die daar zo dicht in 't blad en schaduwrijk aan het water staat, - gewoonweg een schilderijtje. Heus, zo'n boom staat er zonder inmenging van de kunst veel overtuigender! De natuur niet als een liefelijk, onschuldig wereldje van kleur en geur, geen aangenaam geestelijk recreatieoord - wat ze allemaal natuurlijk óók is! - maar als een gebied van krachten en impulsen, die wij aan den lijve ervaren. Het is van belang, te letten op het natuur-magisch en natuur-mystiek gehalte van heel wat moderne poëzie, met name van de vele seizoen-gedichten, die ook in onze tijd geschreven worden, zij het meestal uit een andere interesse dan de doorsnee-lezer gewend was. Kortom, de natuur is een werkelijkheid, waarop - nee waarin wij tegelijk onberedeneerd en onontkoombaar betrokken zijn: een mythe. Wij weten weer van datgene wat in de natuurreligies aan besef moet hebben geleefd. Ik heb al enkele malen gewezen op mythen als die van Isjtar en Tammoez. Ik denk ook aan wat de Grieken in Dionysos, de Romeinen in Cybele, de Indiërs in Shiwa hebben gepersonifieerd, en wat de Joden van het Oude Testament, net als de ‘gojiem’ van hun tijd, als ba'al hebben gekend, maar... afgewezen: de oppermachtige ‘bezitter’, uitstoter en verzwelger van leven, die zonder ophouden zich voedt met de offers die hem worden gebracht en die {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} met het opgezamelde mana uit deze krachtreservoirs de kringloop der natuur op gang houdt. De mythe van de natuur als werkelijkheid, - dat is, meen ik, de meest voorkomende gestalte, waarin de mythe zich in de na-oorlogse poëzie manifesteert, ja waarvan deze welhaast verzadigd is. Er zijn zeer veel dichters onder hen die ± 1950 aan het woord kwamen, wier problematiek op een of andere wijze met deze dingen samenhangt. En het is bijzonder boeiend na te gaan, hoe juist op dit punt de wegen niet alleen samenkomen, maar ook uiteengaan, terwijl men toch overal dezelfde of verwante oer-symbolen, aan deze mythe der natuur ontleend, blijft tegenkomen: behalve het symbool water, dat wij bespraken *: vogel, vuur, moeder, gras, grot, vis, slang, bron, schelp, lucht, aarde, licht, zand, steen, lichaam, boom, dier, maan, ster, zon, regen, koren, huid, - de keuze is willekeurig. En opmerkelijk is bovendien, waar ik eveneens al eerder op doelde: dat het dikwijls juist die symbolen zijn, die door Jung als archetypen van ons kollektief onderbewuste zijn aangewezen, - droomsymbolen met andere woorden, die, voorzover in onze slaap zich manifesterend, vooral verraden, hoezeer wij onze natuur-lijkheid, de werkelijkheid van ons lichaam en bloed, hadden verdrongen ten behoeve van een idealistische beschouwingswijze, die de mens alleen maar zag als anders en hoger dan de natuur; en dat is tenslotte maar één kant van de waarheid. Daarentegen schijnt in de nieuwe poëzie de afstand tussen natuur en mens soms zozeer weg te vallen, dat de dichter a.h.w. samenvalt met wat zich aan natuur-werkelijkheid aan hem opdringt. Dat betekent, dat in deze poëzie het symbool zijn uiterste limiet en intensiteit bereikt. Staat normaliter het symbool bemiddelend tussen de mythe en de mens in, hier zoekt men naar nog intenser betrekkingen. Er is daarin iets aan de orde, wat ik niet beter meen te kunnen definiëren dan als ‘omgrenzing van het ik’: een bijna onbeperkte identifikatie met de phenomenen van het natuurlijk werkelijkheidsverband, waaraan de dichter beseft op zíjn wijze deel te hebben. Hij schrijft b.v. niet over een boom, maar laat zich met die boom samenvallen en probeert van deze innigste relatie uit de laatste geheimen van het in-de-wereld-zijn te ontraadselen. In zulk een identifikatie wordt de mythe integraal als mythe beleefd. Ik wil in dit verband een klein gedicht van H.J. van Tienhoven citeren, het tweede dat staat onder de titel: Eenzaam najaar Ik ben de honingraten van het najaar: in alle vaten voel ik hoe het stremmen een aanvang neemt, verrukkend en beklemmend; dat maakt mijn bloedbanen maar nauw begaanbaar, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} dat maakt de stilte eens te meer verstaanbaar, dat maakt het leven bijna onaanrandbaar met mondvoorraad voor eeuwen in de dood... Overigens is er in dit zich-laten-samenvallen met de natuur ook een àndere mogelijkheid, namelijk deze, dat uit de aanvankelijke identifikatie het eigene, het ‘ongerijmde’ van het menszijn zich gaat bewijzen. Ten teken daarvan mag hier misschien een gedicht van mijzelf staan: Blindgeborene Blindgeborene, dit is het licht: ménsen zien in nauwelijks te duiden tekenen van leven, runenschrift. Zie en hoor: de schors van dit gedicht ruist van bijna zichtbare geluiden. Want ik zelf lig onder deze boom, ben zijn wortels hakend in de aarde, ben de vogels in zijn bladerkroon en daar zing ik zelf de heldere droom in je wakker van een goede gaarde, - tuin die nooit meer donkert, nooit meer sluit: het is morgen aan de dag van Heden. Blindgeborene, wrijf je ogen uit: alle levens schieten in het kruid, bomen, zie, uit menselijk hout gesneden, bomen wandelen bij je in en uit. Dat hier niet zozeer de dichter als wel zijn gedicht zich met de boom vereenzelvigt, speelt nauwelijks een rol. Het gedicht is, om met Leo Vroman te spreken, ‘mijn huid’, - het is de mens, de dichter zelf; en welverstaan is dit vers erop gericht, de medemens op het geheim van het gedicht-als-mens, en dat betekent toch eigenlijk: op het geheim van de menselijke communicatie-in-het-gedicht opmerkzaam te maken. Het komt er voor de poëzielezer op aan, te beseffen dat in de vaak raadselachtige tekens van het vers altijd op een of andere wijze humaniteit bedoeld is. Al zijn er op het eerste gezicht alleen maar bomen te onderscheiden, natuurphenomenen, het gedicht wil niet anders dan de ander het licht doen opgaan, dat het ‘wandelende bomen’ zijn (Mark. 8: 24), bomen die zich van hun wortels, uit de aarde, hebben losgemaakt. En zulke bomen - zegt u zelf - zulke wandelende bomen kunnen alleen mensen zijn. Ze horen bij de natuur en toch zijn ze ervan onderscheiden. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} De mythe der natuur, - eigenlijk ís er geen andere, meen ik te mogen zeggen. Maar dat klinkt voorlopig nog wat apodiktisch. In elk geval ben ik me ervan bewust, dat ik tot dusver wat al te eenzijdig vanuit mijn eigen problematiek gesproken heb en dat ik het probleem bepaald ruimer moet stellen. Zò: het gaat in het werk van de nieuwere dichters niet zozeer om déze specifieke mythe of om een andere, als wel om het mythisch verstaan van de werkelijkheid als zodanig. Daar zit niets opzettelijks in. Wie de ontoereikendheid van de idealistische en rationalistische pogingen tot benadering der werkelijkheid beseft, mòet er wel toe komen de werkelijkheid mythisch te verstaan; hij kan alleen nog trachten haar te ‘bereiken’ langs de weg van hen, die in onze cultuursfeer vóór Aristoteles of onafhankelijk van hem hebben gepoogd, de laatste geheimen van het leven en van hun menszijn op het spoor te komen. Het gaat deze dichters om een - noem het - prae-rationele wijze van denken en beseffen, waarbij veel onmiddellijker de totale mens in het geding is dan in het diskursieve rationele denken. En zo gaat het hun ook om een prae-rationele manier van spreken. De intuïtie, weten zij, gaat aan de ratio, de muthos aan de logos vooraf. Zij willen dat het woord weer oorspronkelijk zal functioneren, nog niet rationalistischbelast, en dat het weer zal opereren in het sinds lang vergeten gebied, dat wij tegelijk met het lichaam, als de exterioriteit van dat lichaam, hebben teruggevonden: in de werkelijkheid derhalve die onze huid raakt, die ons hele menszijn aangaat. En zo komt in de moderne dichtkunst dan tòch weer - hoe zou het ook anders kunnen? - het asfalt, de grote stad in het vizier, de techniek, de leuzen van reklame en propaganda, de typische wereld van onze tijd, ten opzichte waarvan wij een houding moeten vinden. In deze poëzie wordt wel ten overvloede duidelijk, dat wat ik zoëven een ‘lang vergeten gebied’ heb genoemd, bepaald geen terrein is, hermetisch afgesloten van, ergens diep onder, hoog boven of ver terzijde van de dagelijkse realiteit, in elk geval zonder veel verband daarmee. Diverse gedichten van Polet, Vroman, Campert, Van der Graft, Kouwenaar, Lucebert, Van Tienhoven, Sonja Prins, Rodenko, Elburg zijn er om dat te bewijzen. Men kan bij hen zien, hoe de phenomenen van onze wereld anno 1959, onze ‘dürftige Zeit’ van nut en effectbejag, hen zozeer intrigeren - een geperfektioneerd mechanisme dat dreigt over te slaan op het menszijn zelf - dat zij er niet aan ontkomen, juist deze anti-natuurlijke of geperverteerd-natuurlijke gegevens in hun poëzie te betrekken, d.w.z. ze dieper te duiden dan de managers van staat, grootindustrie en politieke machtsformaties wel zouden wensen en ze vanuit hun dichterlijke vrijheid een nieuwe zin te geven. De resultaten daarvan lijken in geen enkel opzicht op de grotestadslyriek van de Nieuwe Zakelijkheid, van Forum en Criterium of op de z.g. ‘Traktorenlyrik’ in Oost-Europa. Integendeel, aan alle kanten ontvonken numineuze noties aan de dichterlijke aanraking met de dingen, zoals heel frappant bij de oudere Gerrit Achterberg, maar vooral ook bij Sybren Polet. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} En dit schijnt hier en daar te leiden tot een nieuwe mythe, de specifieke mythe van het gedenatureerde moderne menszijn. In mijn artikel ‘Zin en uitkomst van het poëtisch experiment’ * heb ik vrij uitvoerig stilgestaan bij de ‘Machinale gedichten’ van Sybren Polet. Opmerkelijk is in dit opzicht ook het werk van Sonja Prins. Ik laat hier van haar volgen: Ik moet je denken ach grote roos grote roos van de hefschroef ik moet je denken je groeit en je schittert als duizend stralen wij gaan mee wij gaan hoger wij zijn een luchtvloot alles wat denkt en leeft in de wentelende slagen alles wat vooruitgaat op de vleugels van nieuwe metalen je gaat snel ik kan je niet tegenhouden hele fijne vingers zoeken de elementen lenzen tellen de golven van het licht en de materie in zijn miljoenengedaante tekent banen van kantwerk maar wij die alles in ons hebben kleurstof van vlinders fonkelende rozen wij zijn zelf veel trillende vleugels met buigzame veren een bonte luchtvloot ik moet je denken je groeit je bent levend kijk door het schroefblad de wenteling heeft geen geheimen mijn ogen zijn verheugd ik kan ze niet dichtdoen zij praten in kleuren Dit gedicht is voor mij vooral interessant, omdat de dichteres tot onze uitgesproken marxistische auteurs behoort. Alles is in een evolutieproces begrepen. Dientengevolge worden de technische ontwikkelingen van onze tijd opgetogen en zonder reserve beaamd. Al het mogelijke is in de materie {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} aanwezig en behalve de materie is er niets, - geen raadsels, geen geheimen, geen engelen of daemonen; en dat is voor deze dichters kennelijk een reden tot blijdschap. Maar het geeft te denken, dat de schonere en betere wereld, die de techniek in staat is te scheppen, dichterlijk toch weer gestalte krijgt en wordt gedefinieerd in beelden, die aan de natuur zijn ontleend. Dat verwondert mij allerminst, en het zou misschien al kunnen gelden als een klein tegen voor de juistheid van wat ik zoëven stelde: dat er welbeschouwd geen andere mythe is dan de mythe van de natuur. Ditzelfde zou trouwens uit de poëzie van de eveneens marxistische dichter Jan G. Elburg af te leiden zijn. Overigens moet ik in dit verband vooral denken aan een ander gedicht, dat zich met de moderne techniek, eveneens met de ‘aviatiek’, bezighoudt, maar toch méér nog met de hedendaagse wereldsituatie, - een gedicht, waarin Guillaume van der Graft zich richt tegen de moderne hemelmonsters der straaljagers. En duidelijker nog dan bij Sonja Prins gebeurt dat in een idioom, dat uitstaande heeft met de mythe der natuur. Tegen de ketterij der straaljagers Laten de vogels protesteren tegen de branding, tegen het schuim tegen de vliegende vissen laten de vogels protesteren tegen de opgezette vogels tegen de vogelschemering laten de vogels protesteren geen voedsel meer zoeken, geen nesten meer bouwen zodat het geen lente meer wordt laten de vogels niet meer drinken uit de liederenfonteinen die ze aan hun snavels zetten laten de vogels zich verschuilen in de nesten van het donker laten ze zweetdroppels worden in de oksels van de nacht laten de vogels ghandibeesten monniken van assisi zijn en laten de mensen zich bekeren {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} met hun woorden slaan van woede dat de vogels niet meer broeden met hun hart slaan van verdriet dat de hemel stroomgebied van de diepzee is geworden laten de mensen protesteren met hun armen vol met veren en een brok zon in hun keel. Ik geloof dat er nauwelijks iets behoeft te worden gezegd tot goed begrip van dit ‘exorcisme’. Bijna ieder woord heeft symboolwaarde, maar de symbolen zijn van een zeer direkte werking; ze hebben weinig te maken met de raadseltaal van het vorige-eeuwse symbolisme. Het gedicht is op een uiterst vanzelfsprekende manier fabelachtig, - en fabelachtig vanzelfsprekend bovendien. In de blinkende straaljagers, die door het hemelruim schichten, heeft zich het tuig uit de diepzee, dat aan de mens vijandige element, a.h.w. tot boven onze hoofden breedgemaakt, tot in het domein waar tot dusverre de vogels thuis waren, symbooldragers van menselijke aspiratie, hoop en verlangen, van de relatie tussen mensen en goden. Het water staat ons niet tot aan de lippen, het staat tot boven onze hoofden. Betekent de direktheid van dit gedicht niet eigenlijk, dat de aan de mythe georiënteerde taal niet slechts een mogelijkheid blijkt om zich ‘maatgevend’ te uiten ten opzichte van een der grootste bedreigingen van onze tijd, maar als de mogelijkheid bij uitstek? De mythe - de mythe-als-werkelijkheid en het woord-als-muthos - bewijst haar eigen relevantie. Hoe dan ook, dat het gebied, waarin het woord-als-muthos opereert, niet terzijde ligt van de wereld der realia, is hiermee wel aangetoond. Ik zou willen zeggen: dit gebied is de realiteit zelf, inzoverre zij ons existentieel aangaat, ons bedreigt en naar de keel grijpt, ons verrukt en bezielt, - een realiteit gepeild tot op haar intiemste, niet voor de rede toegankelijke achtergronden. Daar moet ter afsluiting van deze overwegingen wel de conclusie op volgen, dat het zaak is, in aanvulling op wat ik tot nu toe de ‘mythe als werkelijkheid’ heb genoemd, tevens te spreken van de ‘werkelijkheid als mythe’. In deze als mythe ervaren werkelijkheid kunnen alle ons omringende dingen, juist ook de on-natuurlijke of geperverteerd-natuurlijke, als symbool functioneren. Ik citeer uit de poëzie der nieuwste dichters willekeurig: schrijfmachine, beton, bal, klok, telefoon, neon, rubber, staaldraad, bioskoop, robot, diskoteek, pruik, paraplu, stopkontakt, voltage, helium, gifgas. Stuk voor stuk woorden, die in het verband waarin zij staan, symboolwaarde hebben, - symbool zijn voor een werkelijkheid die ten diepste als irrationeel wordt ervaren, zelfs al blijken alle gegevens die haar constitueren stuk voor stuk rationeel te definiëren. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu ben ik mij ervan bewust, dat ten aanzien van de mythe als werkelijkheid en het mythisch verstaan der werkelijkheid - al heeft men daar misschien andere begrippen voor - de meningen onder onze jonge dichters minder sterk uiteenlopen dan ten aanzien van het daarmee corresponderend woordgebruik. Ik beweerde weliswaar, dat het woord, nog niet of niet meer rationalistisch-belast, opereert in de werkelijkheid, die als een veld van numineuze krachten wordt verstaan, - de vraag blijft echter: Hoe opereert het woord in dat magisch krachtveld der mythe? Of meer nog: Hoe hééft het daar te opereren? Guillaume van der Graft heeft indertijd, toen de dingen waar ik nu over spreek nog slechts vrij ongedifferentieerd hier en daar leefden, zijn vierde bundel gedichten Mythologisch genoemd. En dat was een programmatische titel. Er was dit mee uitgesproken: Het woordgebruik van de dichter moet niet zozeer mythisch als wel mythologisch zijn. - Daaronder verstaat Van der Graft een wijze-van-spreken, als die welke ik aan de orde stelde, toen ik over het evokatieve, naamgevende woord-als-muthos sprak. Maar toch wil met die titel Mythologisch - in aansluiting op de éven programmatische titel van zijn voorgaande bundel: Poëzie in practijk - nog iets meer aangeduid zijn, nl. een wijze-van-spreken, een zegging, die weer iets ‘doet’; zeggen en doen mogen niet langer twee zijn. De oude ‘woord-daad’, de poièsis der Hellenen derhalve, de nòg oudere dabar der Hebreeën. De dabar elohiem, het woord Gods, geschiedt; het handelt, het schept hemel en aarde. ‘En God sprak: Licht! - en daar was licht. - En het licht noemde hij dag en de duisternis noemde hij nacht.’ De mens is geroepen, God daarin te ‘imiteren’: hij moet ook namen geven. De naam ‘betekent’ in Israël en in de hele antieke wereld het wezen van goden, mensen, dieren en dingen. In de naam immers onderscheidt zich het genoemde van andere wezens of dingen met andere namen of van het ongedifferentieerd tohuwabohu van het nameloze. Pas wat een naam heeft, ís, in de zin van: is-voor-ons. Dit onderscheidende naamgeven, waartoe Adam geroepen is, is in feite een scheppingsdaad; het betekent: de dingen voor zichzelf tegenwoordig stellen, de verschijnselen een menselijke zin geven, een eigen wereld bouwen. In het woord, d.i. in zijn vermogen om geldige namen te geven, berust Adams heerschappij over de dingen. Hij is de ‘heer der schepping’. Wie ‘heer’ heet, is vrij; wat wij ‘de menselijke vrijheid’ noemen bestaat bij de gratie van het woord en daarom kon de vrijheid van het woord wel eens de hoogste vrijheid zijn die moet worden behoed. De daad van het naamgeven is de menselijke daad par excellence; is ons het woord ontnomen, dan zijn wij in onze eigenlijke daadkracht verlamd. - Welnu, wat Van der Graft bezielt, is de hartstocht het woord weer een daadkrachtig, scheppend woord te doen zijn. Het werpt het ondoorzichtig oerbestand der verschijnselen uiteen; het heft de dingen op uit de zin-loosheid van het ‘ongeschapene’ en geeft ze een zin, het exploreert de werkelijkheid en maakt haar bewoonbaar; het heeft namen voor {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} noties, gevoelens, die eigenlijk niet te noemen zijn; het lègt relaties en brengt onvermoede relaties aan het licht. Ja, welbeschouwd is het in alles erop gericht, aan het licht te brengen, - al het zijnde in de dag te stellen, waarin de mens leeft. Nu weet ik met zekerheid, dat allerlei jonge dichters, met name onder de experimentelen, zich in het bovenstaande niet kunnen vinden. Een manier van spreken, die op zulke noties berust, veronderstelt h.i. veel te veel geest, te veel bewustheid, en het is duidelijk dat bij hen de vrees bestaat, dat de poëzie zo toch weer, misschien ongemerkt, aan rationalisatie ten offer valt. Geen wonder dat zij dat vrezen, want wij kenden de geest en de bewustwordingsmogelijkheden die met de geest gegeven zijn immers nauwelijks meer anders dan als ratio, en wel als een ratio die haar grenzen niet erkent. Daar komt nog iets bij: Vrijwel alles wat zoëven over het mythologische woord werd gezegd, is ook van toepassing op het woord, zoals het in wetenschap en wijsbegeerte functioneert. Doet dat niet vermoeden, dat de beide rivalen waarover het hier telkens is gegaan, het woord als muthos en het woord als logos, ondanks de kloof die hen scheidt, een gemeenschappelijke vader hebben, een gemeenschappelijke oorsprong? De oorsprong van het woord, - ik geloof dat nu juist daarmee het verschil in poëtische houding samenhangt, waarop ik doelde: wij hebben, onbewust misschien, een volkomen verschillende voorstelling van datgene waarop het woord teruggaat, - laten we het het ‘oerwoord’ noemen. Voor mij, evenals voor Van der Graft, is dit oerwoord een scheppend woord, en wel in de zin die Israël aan het woord ‘scheppend’ heeft toegekend: een woord dat scheidt en onderscheidt, dat een breuk teweegbrengt tussen dag en nacht, land en water, goed en kwaad, - met andere woorden een kritisch woord, dat ja of neen zegt, aanvaardt of verwerpt, een woord dat ‘entscheidet’, en pas daarna verbindt, verzoent, samenvoegt. En juist omdat het oordeelt, omdat het scheidt en verbindt, valt het mij niet moeilijk, zowel het woord der wetenschap als dat der poëzie in principe als legitieme woorden te verstaan. Voor de experimentelen daarentegen schijnt het oerwoord veeleer een dynamisch principe te zijn, dat schept door emanerenderwijs de dingen uit zich te doen voortkomen. En dat besef treedt duidelijk aan de dag in hun woordgebruik, dat veelal neerkomt op een hetzij gespannen uitstoten of weerstandloos associëren van onderbewuste vermoedens. Stellig, wij zijn het er over eens, dat de mythe ons in eerste instantie onderbewust bewust is, als ik dat zo zeggen mag; ze is voorwerp van een ervaren en beseffen, dat onder ons weten en aan ons weten vooraf reeds bezig is zich te realiseren. Maar ik geloof niettemin, dat poëzie, poëtisch woordgebruik meer vereist dan een dergelijk orakelachtig ‘exposeren’ van in het onderbewuste levende, psycho-realistische en mythische noties, namelijk een welbewust, ja zelfs intellectueel - niet intellectualiserend! - doorzichtig-maken daarvan. En ik vind het dan ook verheugend, dat juist de laatste tijd in de kring der {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijftigers zelf, met name door Sybren Polet, een pleidooi wordt gevoerd voor meer intellect in de poëzie, meer denken, meer ‘idee’ zelfs. Het ‘meningsverschil’ waarop ik wees, is fundamenteel; het is bepalend voor het dichterlijk woordgebruik. En wanneer ik goed zie, dan komt daarin in wezen dèze tegenstelling aan het licht: Er zijn dichters, voor wie het woord zonder meer behoort tot de werkelijkheid waarvan het spreekt en die ik mythe heb genoemd - anders gezegd: voor wie het woord mythisch is en de poëzie muthos -, terwijl voor Guillaume van der Graft en anderen het woord min of meer verraderlijk, júist omdat het van de mythe weet, inbreuk pleegt op de mythe. Welnu, ik meen dat pas zo het woord in bijbelse zin naam geeft aan de dingen, d.i. ze kwalificerend noemt, hun wezen bepaalt, ze op hun plaats zet in een menselijk geordend zijns- en zinsverband. Meer nog, ik meen dat het woord pas zo het ‘machtwoord’ is, dat het heeft te zijn. Het is dit woord, dat crisis teweegbrengt in de als mythe ervaren werkelijkheid. Ernesto Grassi heeft in zijn boekje Kunst und Mythos terecht gesteld dat in de mythe het woord zich nog niet van de werkelijkheid onderscheidt. De poëzie lééft weliswaar van de mythe, maar ze mag zelf geen mythe zijn! Tweeërlei poëtische houding en tweeërlei woordgebruik. Scherp komt die tegenstelling tot uiting, wanneer men het werk van Lucebert met dat van Van der Graft vergelijkt. Zij zijn centrale figuren in onze moderne poëzie en de tegenstellingen, waarop ik doel, zou ik dan ook willen adstrueren aan gedichten van hen. Twee gedichten, waarin min of meer dezelfde ‘zaak’ in het geding is en die, het een zowel als het ander, voortreffelijke poëzie zijn. Het gedicht van Lucebert draagt als titel Moore. Daarmee is de engelse beeldhouwer Henry Moore bedoeld, die mensengestalten schept als door de elementen, door water, vuur, lucht en aarde, geslepen stukken oergesteente. Het gedicht is geen poging om een of ander werk van deze kunstenaar poëtisch na te bootsen, het is er slechts op gericht in taal de wereld te evoceren, die Moore's wereld is. En waarom anders dan omdat ze ook Luceberts wereld is: een wereld van oergesteente, waarin het menszijn wordt geslepen en gevormd in de aanraking met de krachten der natuur. Moore Het is de aarde die drijft en rolt door de mensen Het is de lucht die zucht en blaast door de mensen De mensen liggen traag als aarde De mensen staan verheven als lucht Uit de moederborst groeit de zoon Uit het vadervoorhoofd bloeit de dochter Als rivieren en oevers vochtig en droog is hun huid Als straten en kanalen staren zij in de ruimte {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun huis is hun adem Hun gebaren zijn tuinen Zij gaan schuil En zij zijn vrij Het is de aarde die drijft en rolt Het is de lucht die zucht en blaast Door de mensen Hier wordt dus de mens beleden als een wezen, dat met de natuur in overeenstemming moet zijn. Een wezen dat zich geheel door de natuur laat bepalen, dat geheel met de natuur verzoend, om niet te zeggen ver-effend is. Zijn vrijheid verwerft hij zich door ‘schuil te gaan’, zich te bergen, - en waar anders dan in de natuur? Wanneer men zich afvraagt, waarvoor men weg moet schuilen om vrij te zijn en waarvan men vrij is in de natuur, dan ligt het antwoord voor de hand: de mens moet zich redden voor de onnatuur, d.w.z. voor de techniek, voor de slavernij die zij hem dreigt op te leggen, voor de ‘robotisering’. Hier verraadt zich weer eens datgene, waar ik al vaker op heb gewezen: het heimwee van de moderne dichter naar wat hij als de oorsprong van het zijnde verstaat, heimwee naar de ‘levensbron’, waar hij zich de kracht kan indrinken om eindelijk weer zichzelf te zijn. Verwant en toch geheel anders is het bij Guillaume van der Graft. Ook bij hem het besef, dat de mens slechts zichzelf kan zijn in onmiddellijke relatie tot de oorsprong van zijn bestaan, maar Van der Graft ziet de ‘condition humaine’ kennelijk totaal anders dan Lucebert. Overal in zijn werk is een fascinerende ‘diskussie’ gaande - een ‘Auseinandersetzung’ in de ware zin van het woord - met deze Natuur, die zich als goddelijk poneert, met ‘het leven dat rust in zichzelf’, zoals het heet in het openingsgedicht van de bundel Mythologisch. En waarom? Al evenzeer omwille van de menselijke vrijheid: Het randschap Niet enkel zee, niet enkel water, niet enkel land, maar een grens waar men staat op een breuklijn: een bosrand zich legerend om een gazon of liever nog als een bron van heimwee, geboortegedachten en doodswetenschap: een rivier - het leven een waterschap, dat men weet: ik sta hier {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} en ik sta op het uiterste punt, ik sta op de buitenste oever. Daar is het bestaan veel droever, maar helder en definitief. Men heeft er zijn grenzen erkend, men zal niet gelijk een dief insluipen in 't sprookjespaleis van 't leven dat rust in zichzelf. Men weet: In dit hemelgewelf is een scheur en ik schrijf daarvan. En daar troont ergens Parijs en ginds torent Amsterdam en links is de zee van het land en rechts is het land van de zee maar ik doe er niet aan mee, ik ben aan het randschap verwant. Het randschap, - dat wil zeggen: een kritische positie ten opzichte van het landschap des levens, ‘het leven dat rust in zichzelf’, de mythe der natuur. ‘Randschap’ ten opzichte van haar algenoegzaamheid. Het is zaak, ongelovig te zijn (kernwoord in één van Van der Grafts meest essentiële gedichten Hallelujah *) - ongelovig ten aanzien van de goddelijkheid van het kosmisch bestel, het eeuwig op-elkaar-betrokken-zijn der kosmische tegendelen: hemel en aarde, land en zee, leven en dood, licht en duister,... goed en kwaad. Het is zaak, dit gesloten wereldbeeld open te breken omderwille van onze vrijheid, onze menselijke verantwoordelijkheid. - Het is zaak, deze ‘kosmische erotiek’ niet als laatste, verplichtende waarheid van het menselijk bestaan te erkennen. En daarom: in de aardse erotiek geen voorwendsel zoeken om zich naar dit kosmisch rhythme te voegen, maar de ander, de naaste ontdekken, - de ènige, niet de bemiddelaarster van een relatie tot het vrouwelijk levensprinciep. Van der Graft weet, dat mens-zijn naar zijn eigenlijke bedoeling is: buiten-staan, existentie, niet: ‘gelijk een dief / insluipen in 't sprookjespaleis / van 't leven dat rust in zichzelf’, hoe verleidelijk dat ook moge zijn. * Er wordt tegenwoordig weer krachtig geponeerd, dat poëzie autonoom is en dat ze niets met wereldbeschouwing e.d. te maken heeft. Het zal ieder duidelijk zijn, dat ik het daar niet zomaar mee eens ben. Stellig is het waar, dat de poëzie zich naar eigen poëtische wetten gedraagt en dat men {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} haar krachtens poëtische normen moet beoordelen, en even stellig vormen de denksystemen het grootste gevaar voor de poëzie. Maar dit sluit allerminst uit dat ergens op de achtergrond van de poëzie ‘wereldbeschouwelijke’ momenten en motieven een rol spelen. Dat is nl. altijd het geval. Dichters die het tegendeel beweren, kennen zichzelf niet. Aestheticisme is tenslotte óók een wereldbeschouwing, - en een kwalijke! Alleen, dit wereldbeschouwelijke zal bij een dichter steeds op een of andere manier met het woord te maken hebben; iedere dichter is uit de aard van zijn dichterschap een ‘mytholoog’. De vraag naar het woord, naar wezen, zin en funktie daarvan, is voor hem immers de vraag bij uitnemendheid. Het woord heeft naar dichterlijk besef een sleutelpositie in de werkelijkheid, en dat betekent nu eenmaal, dat het dáárop betrokken is. Hieraan ontleen ik dan ook de vrijheid, ‘puur wereldbeschouwelijk’ nog wat verder te speculeren. Ja, ik durf zelfs te stellen, dat ieder gedicht een wereldbeschouwelijke beslissing realiseert. Lucebert zal dat misschièn ontkennen, Van der Graft zeker niet. Wat zich, niet alleen in Van der Grafts ‘theorie’, maar ook in zijn ‘poëtische praktijk’ manifesteert, is een dergelijke breuk als die, welke eertijds bestond tussen Israël en de volkeren rondom. Waarin stond Israël apart? Hierin, dat het als enige onder de gojim de mythe heeft afgewezen, terwijl het haar n.b. aan den lijve kende: Isjtardienst en ba'alcultus zijn door de oudtestamentische profeten immers niet voor niets zo fel geattaqueerd! Een intrigerende anomalie, - maar wie haar wil verklaren, stoot slechts op het onverklaarbare factum, dat de kerk ‘zondeval’ pleegt te noemen. De mens is - hoe? waar? wanneer? - een mens-zonder-God geworden, de wereld een wereld-zonder-God, de schepping een in zichzelf rustend fenomeen, natuur. En ‘natuur’ wil zeggen: een cirkelronde zelfgenoegzaamheid, een slang die zich in de staart bijt, een gesloten heelal, waarin de mens slechts schijnt te kunnen berusten, zich voegend naar een eeuwige kringloop. Háár niet alleen als werkelijkheid, maar als waarheid aanvaarden, haar niet als ‘geschapenheid’ zien, maar haar vereren als de Grote Moeder van alle leven, levenwekster uit alle dood, - dat is mythisch leven in optima forma. En het is veelzeggend, dat de bijbel dit alles herleidt tot het verval van het woord. Adam en Eva zijn met verdraaide woorden tot zondigen verleid! Nu weet de Jood echter ook van een ander onherleidbaar factum; hij weet dat Jahwe in deze besloten, zelfgenoegzame werkelijkheid van de mythe, waar het woord a.h.w. in de materie der wereld verzonken raakte en nog slechts uit de materie der wereld kan worden verstaan, - hij weet dat God zelf in deze wereld is binnengebroken om opnieuw te scheppen. En Jahwe's eerste herscheppingsdaad is weer een daad van scheiding: Hij roept Israël te voorschijn uit het chaotisch woelen der wereldmachten en natuurkrachten, - Hij roept zijn volk in het aanzijn. Dat is het, waarom Israël zich alle eeuwen door op een vreemde wijze gedistancieerd heeft beseft van de volken, waar het zich niettemin mee verwant wist. Apart gesteld in de {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld om de Naam te dragen van de Heilige, die géén natuurgod is, weggeroepen uit de vertrouwde cyclus van het leven om geschiedenis te maken, dat was de wijze waarop Israël existeerde, buiten-stond, eindelijk geboren om mens te worden. Maar nooit heeft het deze kritische positie - dit randschap, om met Van der Graft te spreken - zo geleefd, dat het de ‘werkelijkheid’ van de mythe ontkende, en wel allerminst zo, dat het aan de mythe ontleende taalgebruik met groot gebaar werd afgeschaft; integendeel, men leze er de poëtische boeken van het z.g. Oude Testament maar eens op na. We zullen dit taalgebruik echter liever mythologisch dan mythisch moeten noemen. Het ‘weet van de mythe’; het ontkent nièt haar werkelijkheid, wèl haar waarheid. Gelijk in de poëzie van Guillaume van der Graft. Mythologisch taalgebruik, - taalgebruik dat ‘weet heeft’, kennis draagt van de mythe. Maar impliceert het woord ‘mythologisch’ niet, dat op een of andere manier toch ook datgene wat de Grieken logos noemden er iets mee te maken moet hebben? De muthos is niet in de logos vertaalbaar, schreef ik. Dat wil zeggen, dat zij elkaars anders-zijn moeten erkennen en elkanders grenzen eerbiedigen. Maar hoe zou dat anders kunnen dan in voortdurende relatie tot elkaar? Daarom, zoals in de term ‘mythologisch’ de woorden muthos en logos verbonden zijn, zo zal het m.i. ook in de praktijk van het dichterschap tot een huwelijk moeten komen tussen deze twee. Komt het daartoe niet, dan zijn de dichters op den duur aan volstrekte schizophrenie prijsgegeven. Juist in de poëzie, de woorddaad, de menselijke daad bij uitnemendheid, juist hier komt het erop aan de totaliteit van onze geest in te zetten, en niet bepaalde geestelijke faculteiten te verabsoluteren ten koste van andere. Deze eenheid van muthos en logos, intuïtie en intellekt indien u wilt, zal ieder dichter op zijn eigen wijze dienen te realiseren. Een dergelijk ‘programma’ houdt enorme risiko's in, ik weet het, maar het andere risiko is groter en met minder komen we niet toe. Of Guillaume van der Graft zijn titel Mythologisch destijds zelf zó zou hebben geïnterpreteerd als ik het hier deed, weet ik niet. Het doet er ook niet toe: als ik op dit ogenblik over ‘mythologische poëzie’ spreek, om niet te zeggen een ‘mythologische poëzie’ aan de orde stel, dan is daarin het in de vorige alinea gezegde meebedoeld. De ‘mythologische’ dichter kent niet slechts de mythe, theoretisch, maar gaat altijd weer op haar in; alleen... kritisch, op menselijke zingeving van de mythe bedacht. En wat ik daarmee bedoel, is in het voorgaande, naar ik hoop, min of meer duidelijk geworden. Ik ben van mening, dat de mythologische dichter de enige is, die de dingen waar het op aankomt be-reikt, ménselijk bereikt. Het mythische woord zonder meer, de spontane expressie van in het gebied der mythe - d.i. voor de meeste moderne dichters: in het onderbewuste - opgedane ervaringen, blijft onder-menselijk; het logische woord ‘aardt’ niet en is overmenselijk, - alleen het mythologische woord is tot de werkelijkheid be- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} voegd, waarin over ons menszijn wordt beslist. Meer nog: het beslist zelf daarover. Het is tegelijk evokatief èn kritisch, d.w.z. creatief, en onder geen beding laat het zich devalueren tot een mededelingenorgaan van het onderbewuste. De archetypen, die zich daarin verschuilen, zijn weliswaar uiterst signifikatief voor onze ‘werkelijkheid’, d.w.z. voor de irrationele krachten, die heimelijk hun werking aan ons doen gelden, maar voor en na gaat het er om, onze houding tegenover deze krachten te bepalen, nogmaals: de chaotische wereld van ons onderbewuste een menselijke zin op te leggen en ons niet afhankelijk te stellen van een verleden, dat ons in de diepte van ons bestaan terroriseert. Ik herinner mij eens ergens te hebben gelezen: ‘De poëzie is een verbaal proces, geen proces-verbaal’. Welnu, zoals het woord van de dichter met journalistiek en pamflettisme, met propaganda en reklame, met overdracht van wetenschappelijke, godsdienstige of filosofische gedachten, kortom, met geen enkele vorm van ‘protokol’ ook maar iets te maken heeft, zo mag het ook met het psychiatrisch protokol niets te maken hebben. Goed, men mag wat mij betreft de poëzie zien (óók zien!) als een psychoanalyse, door de dichter op zichzelf toegepast, al vind ik dat wat mager. Maar de psychoanalyse vereist dan ook een bewuste verwerking van de gegevens die zich aandienden. Het is ronduit een hoon aan de menselijke vrijheid, wanneer de dichter zich weerloos van het onderbewuste afhankelijk stelt. Met een variant op het woord van Ernesto Grassi, dat ik hierboven citeerde: De poëzie leeft weliswaar van het onderbewuste, maar ze mag geen ‘écriture psycho-automatique’ zijn. In heb in het eerste gedeelte van dit opstel * de vraag gesteld, of de poëzie van nu meer dan die van vroegere dichtergeneraties een profetische stem is in onze wereld, of zij nu dan toch eindelijk eens ‘bij de tijd’ is, of zelfs op de tijd vooruit. En in ander verband heb ik er vervolgens op gewezen, dat de algemene desintegratie, waaraan wij sinds het failliet van het idealisme en een idealistisch georiënteerd christendom prijsgegeven schijnen, althans in de poëzie voorbij lijkt, - ik sprak toen over het gemeenschappelijk mythisch werkelijkheidsbesef, dat, ergens diep verdwaald in de individuatie, was gevonden **. Wie weet, hebben sommigen dát als een bevestigend antwoord op mijn eerder gestelde vraag opgevat. Zij zullen nu echter begrijpen, dat ik de herontdekking van de mythe op zichzelf nog maar een uiterst dubieuze aangelegenheid vind. Ter motivering daarvan hoef ik, dunkt mij, alleen maar naar het Duitsland van Adolf Hitler te verwijzen, waar bijkans een heel volk zich door een ongetwijfeld doorzichtige, maar blijkbaar toch overtuigende vorm van mythische mystiek heeft laten misleiden. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} De rationalisten en humanisten verwonderen zich er nog altijd over, dat zoiets in onze geëvolueerde twintigste eeuw kon gebeuren. Laten ze zich niet vergissen: zoiets zal altijd mogelijk zijn, in onze eeuw waarschijnlijk zelfs gemakkelijker dan in de achter ons liggende driehonderd jaren. Het rationalisme heeft zijn tegenkrachten opgeroepen. Juist rationalisten en idealisten moesten er voortdurend voor op hun hoede zijn, dat zij niet zelf onverwachts door de mythe worden verrast. De mythe heeft namelijk, net als de duivel *, zijn grootste kans daar, waar men niet meer in haar gelooft. Het zou b.v. wel eens kunnen zijn, dat rationalisten als de oosteuropese dialektisch-materialisten zich zo volstrekt aan de materie, d.i. in laatste instantie aan de natuur, aan ‘het leven dat rust in zichzelf’ hebben gebonden, dat ronduit van een mythe moet worden gesproken. Eh voilà: juist in de communistische landen speelt het offer weer zijn griezelige rol, en de heil-ontplooiende vlag, en de plechtige danspas der marcherende kolonnes, en het gesloten kollektief, waaraan de privé-existentie zich in gelovige gehoorzaamheid moet onderschikken. En dat alles heet niettemin ‘materialisme’, ‘realisme’, ‘rationalisme’! Laten wij in het westen ons overigens niet bedriegen. Zeker, ons westelijk materialisme is, gemeten aan dat van het oosten, alleen maar een banale aangelegenheid, die nauwelijks tot in deze menselijk-beslissende dimensies reikt, maar daarmee is nog niet veel gezegd. - Nee, wat het westen betreft heb ik meer het oog op die afschuwelijke fascinatie, die enerzijds van de astrologie, anderzijds van de science fiction uitgaat, of op de makabere mystiek die hier en daar met de atoomenergie, ja zelfs met de ‘Bom’, wordt gedreven. Daarvoor staan velen open, die zich overigens als de zuiverste materialisten en rationalisten voordoen. En ik denk bovendien aan de roep om een ‘nieuwe mythe’, wèlke dan ook, de roep om een zinrijk levensverband, die wel niet zal verstommen, voordat het begeerde althans in schijn is afgedwongen. Het is allemaal volkomen begrijpelijk, namelijk als reaktie op de verdringing van de ‘religieuze behoeften’ in de achter ons liggende cultuurfase. Maar het zou dan ook verstandig zijn, te erkennen dat het de mens klaarblijkelijk eigen is te mythificeren, d.i. zijn werkelijkheid in het teken van een of andere godheid of goddelijkheid te stellen. De mens kan niet zonder goden, ook al meent hij van wel, - en juist daarin ligt de grootste bedreiging van de humaniteit. Kort en goed, het zou wel eens kunnen zijn, dat de mythe in een nietherkende gestalte vat kreeg juist op diegenen, die zich er geestelijk volkomen aan ontgroeid wanen. De mythe van ‘het leven dat rust in zichzelf’... Dat zou het einde kunnen betekenen van de humaniteit. Nee, ik ben werkelijk niet gerust op het behoud van de humaniteit in onze moderne wereld. Stel dat de mythe van de god Techniek zich ongehinderd zou verbreiden... Goethe in zijn Faust heeft er een verschrikkelijk visioen van gehad. Of stel het lijnrecht tegenovergestelde: stel dat uit dépit de {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} tellurische mythe van de Natuur zich van de mensheid zou meester maken en zich opnieuw als een laatste waarheid aan de geesten zou opdringen... Ik denk soms, dat Plato tóch gelijk moet hebben gehad, toen hij de aardse werkelijkheid niet vanuit de elementaire krachten der natuur heeft willen verstaan. Soms kan men horen suggereren, dat de mens pas nu werkelijk existeert: uitgetreden uit de beveiligende behuizing van de idealistische levensontwerpen, zou hij pas nu vrijuit, zuiver aards en puur ‘lichamelijk’, zijn menszijn realiseren, wars van abstrakties en theorieën. Dat klinkt heel fraai, maar vitalisme is nog geen existentie. Het zou wel eens niet meer dan een rankuneuze lichamelijke reaktie kunnen zijn op de overgeestelijkheid die zich in het verleden zozeer heeft breedgemaakt. En ik vrees dat we daarmee niet veel gewonnen zouden hebben. Het zou immers alleen maar betekenen, dat we naar haar tegenpool waren doorgeslagen: overlichamelijkheid. En dat zou dan toch weer, ook in poeticis, een soort vluchthol zijn, waarin wij ons voor de werkelijkheid, met name voor de werkelijkheid van ons menszijn als medemens-zijn, verschuilen. Dit vluchthol is een mythe, - een speciale gestalte van de mythe der natuur. Dat wij ons opnieuw van de dimensie der mythe bewust zijn geworden, is niet voldoende voor ons om de oorspronkelijke, de nieuwe mens te zijn, waarnaar alle ‘veroorspronkeling’ en vernieuwing van de moderne poëzie, als het erop aankomt, tendeert. Om der wille van dié mens - ‘om Christus' wil’, zegt de kerk en bedoelt daarmee hetzelfde - zullen wij een beslissende stap verder moeten gaan, en zullen wij, zoals eenmaal Israël, ons moeten distantiëren van deze werkelijkheid die welhaast per definitie geen distantie toelaat: de mythe. Het komt erop aan, dat wij deze ‘dumpfe Lust die uns überwuchtet’ (Heidegger) van ons werpen, ons losmaken uit haar moederlijke religiositeit en haar achterlaten, zoals een vogel de gebroken eierschaal. Ik zou ook kunnen zeggen, en verwijs daarmee opnieuw naar een centraal gedicht van Guillaume van der Graft *: zoals Abraham, die zich van alle mythische bindingen heeft bevrijd en in Gods naam de lange weg der menswording is begonnen. Ik ben me er levendig van bewust, dat dit hele betoog ergerlijk is. Vooral voor hen die menen dat ‘poëzie alleen maar poëzie’ is. Het zij zo, voor mij staat nu eenmaal vast, dat de poëzie zich op een of andere wijze menselijk heeft te verantwoorden. Ze is geroepen de essentiële noties van het menszijn uit te spreken. Dat kan serieus en speels, satirisch of hoe dan ook, maar het zal veelal mythologiserend gebeuren. De mythe immers is de eigenlijke werkelijkheid van de dichter, en dus van de mens, de religieuze dimensie in en achter alle dingen, waar God mee te maken heeft, - én de goden, de daemonen. Een poëzie die beantwoordt aan wat ik hier zoal heb gesteld, een poëzie {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} die ‘mythologisch’ zou kunnen heten derhalve, zie ik bij verschillende hedendaagse dichters bezig zich te realiseren. Ik denk niet alleen aan degenen, die tegenwoordig als de ‘mythologische dichters’ te boek staan: Guillaume van der Graft, W.J. van der Molen, Coert Poort, Jan Wit, J.W. Schulte Nordholt, H.J. van Tienhoven, Nico Verhoeven, Dick Steenkamp, maar ook aan Leo Vroman, Hans Andreus en Sybren Polet, en wat de jongeren betreft, aan Henk Kooijman, Charlotte Keuning, Huub Oosterhuis, Wim Brinkman, Frederice Kalmijn. De wijze waarop zij zich tot de mythe verhouden, tegelijk wétend en kritisch, leidt herhaaldelijk tot de uiterst menselijke zingeving der dingen, waar de dichter voor stáát. Ik vlei me niet met de hoop, dat onze tijdgenoten daar aan toe zijn; ik vrees zelfs dat ze, wanneer men er hun mee aan boord komt, voor het overgrote deel schouderophalend zich zullen afwenden, als ging het om lang achterhaalde geestelijke antiquiteiten. Ook in de literatuur zelf roeren zich trouwens de tegenkrachten. Zo bestaat er de laatste jaren weer een juist in dit opzicht reaktionair tijdschrift als Tirade, verwoed anti-religieus en alleen in ‘clean’ denken geïnteresseerd, zoals voor de oorlog, zij het op hoger niveau, het Forum van Ter Braak en Du Perron. Het ‘irrationele’ wordt daar uiteraard alleen getolereerd, voorzover het zich voor ‘Freud’ kan verantwoorden en zich via ‘Freud’ laat interpreteren. Al wat ik hier heb gezegd, b.v. over de werkelijkheid van de mythe en over de funktie van het woord als muthos en als logos, is voor Adriaan Morrien c.s. dan ook a priori ‘woordmisbruik’ en waanzin. Soit, - hun nijd berust tenslotte vooral op het pijnlijk besef, dat zij niets te zeggen hebben. Aan de andere kant moeten we ons vooral niet verkijken op de experimentelen en hun adepten; wat dít betreft kon het bij hen wel eens niet zo veel anders liggen dan in de hoek van Tirade. Dat onze zielsrealiteiten nog iets meer zouden kunnen zijn dan immanente processen, moet voor verschillenden van hen bepaald een onaanvaardbare gedachte zijn. Hoe ver veel irrationalisme strekt, meen ik in het eerste deel van dit artikel te hebben aangewezen. In elk geval zullen zij zich ten stelligste verzetten tegen het menselijk ‘engagement’ dat ik aan de orde stelde. In hoeverre het werk van de dichters die ik zoëven noemde ‘mythologisch-geëngageerd’ is, is een vraag, waarop ik in dit verband onmogelijk meer kan ingaan. Laat ik mogen volstaan met hier nog één gedicht voor u af te schrijven. Een gedicht dat ik als een kern-gedicht van onze na-oorlogse poëzie versta. Het is van de hand van de veel te weinig bekende Coert Poort: Huis van bewaring Ik schrijf u een teken van leven geduldige, niet van een groot leven dat ik mijzelf heb gekozen {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} om te bewonen als een stad op een berg, maar van een begin van leven een geboorte in een huis van bewaring De tijd is voorbijgegaan, dat ik zei - luister, het regent ik moet zijn in de regen - of - hoor, het waait ik heb een afspraak bij de bomen - want ik ben losgemaakt uit het beeld van het water en ik ben uit het weer weggeroepen als een kind uit de avond, misschien kon ik kiezen maar ik heb vogels gezien die verwijderd werden uit de tuinen en ik heb de stad dicht horen gaan als een inwendige deur Zoek mij niet ik ben nog niet meer dan een geluid in het donker het is alsof ik mij tussen mijn oren langzaam heb omgedraaid in een smal ziekbed, met mijn ogen maak ik een kleine dag voor mijzelf in de nabijheid, o, het is nog niet veel wat ik u heb te zeggen en wat ik u schrijf is alleen het dichtstbijzijnde in woorden mijn linkerhand ligt ernaast, maar er is meer dan alleen dit want ik zeg u: het ongeschrevene omringt het geschrevene Ik schrijf u een teken van leven geduldige, niet van een groot leven dat ik mijzelf heb gekozen om te bewonen als een stad op een berg, maar van een begin van leven een geboorte in een huis van bewaring. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Er heeft een geboorte plaatsgevonden in het ‘huis van bewaring’, waarin de moderne mens opgesloten zit, - en van deze geboorte geeft de dichter ons bericht. Wat is deze geboorte? Niet minder, dan dat een mens uit de mythe is ‘verlost’, dat hij zich heeft laten ‘entbinden’ uit zijn ‘Einzelhaft’ om menselijke betrekkingen aan te gaan. Als met pas-ontwaakte ogen ziet hij om zich heen, het wordt langzaam dag voor hem - ‘met mijn ogen maak ik een kleine dag voor mijzelf / in de nabijheid’ - nu pas ontdekt hij de dingen zoals ze zijn, nu pas kan hij als een nieuwe Adam beginnen ze geldige namen te geven. ‘O, het is nog niet veel wat ik u heb te zeggen’, - voorlopig niets indrukwekkends, niet meer dan ‘een begin van leven’. Maar daar is toekomst in, en zo roept Poorts gedicht, als elke andere geboorteaankondiging, ons op, over dit begin van leven ons mede te verheugen. Er is iets in van: wie zich over míjn geboorte verheugt, verheugt zich over zijn eigen leven. Het gedicht wil, als ièder goed gedicht, ‘zich in de lezer voortzetten’, het wil ook hem ‘tot geboorte strekken’. En nu juist hierin berust naar mijn besef het plaatsvervangende karakter van het dichterschap. Geboorte tot menszijn, - soms schijnt het mij toe, alsof het daarom draait in heel de moderne poëzie voorzover zij ‘gültig’ is: om de uiteindelijke openbaring van de humaniteit. Tenslotte, - dat ik in allerlei opzichten ànders over de mythe heb gesproken dan in godsdiensthistorische zin, is duidelijk. Dat kon en mocht ook niet anders, - het gaat hier immers niet om historische aangelegenheden, maar om zeer aktuele. Ik ben er terdege van doordrongen, dat er, om maar iets te noemen, een groot verschil bestaat tussen ons moderne werkelijkheidsbesef, ontgoddelijkt en individueel als het meestal is, en het werkelijkheidsbesef van de oude religies. En zo heeft dit artikel stellig ook nog andere vraagtekens opgeroepen. Vragen en vraagtekens zijn er trouwens ook voor mijzelf, - véle! Eén ding is hopelijk duidelijk: dat met de dingen die ik hier tastenderwijs op het spoor trachtte te komen de laatste dimensies van ons menszijn zijn gemoeid. Hebt u dit begrepen, dan is het misschien niet zo erg, wanneer u de mythologische taal die ik herhaaldelijk heb uitgeslagen, en naar ik meen noodzakelijkerwijs, niet steeds hebt verstaan. Er kan over de mythe nu eenmaal niet in diskursief-helder proza worden gesproken, ook niet door de phenomenoloog en de godsdiensthistoricus. De muthos laat zich niet in de logos vertalen. Ja, er is over de muthos au fond helemáál niet te spreken, althans niet adequaat. Men kan alleen vanuit de muthos of in de muthos spreken. Maar wat dan onder woorden komt, is poëzie. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Huub Oosterhuis Ontvangenis Mijn handen ontmoeten twee andere handen mijn ogen betasten uw oogopslag anderman ik ben bevangen ik heb van u ontvangen de moederschoot van mijn verlangen voedt ons leven ik voel het woord bewegen onder mijn hart ik ga de bergen over ik zoek een bloedverwant: ik die onvruchtbaar heette ben in mijn zesde maand mijn schoot blijft ongebroken als ik hem spreken zal uw lichaam onbesproken anderman ik zal hem jesus noemen gij zult hem jesus noemen anderman. o anderman {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Huub Oosterhuis Groot Ik weet dat ik totterdood de leefangst moet overleven - sinds gij zijt omhooggeheven ben ik angstwekkend groot. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken Katherine Mansfield Zilveren schaduwen. Den Haag - J. Philip Kruseman. De Nederlandse vertaling van deze achttien stories zou zelfs van belang kunnen zijn voor degenen, die Katherine Mansfield bij voorkeur in de oorspronkelijke taal lezen. De vertaalster. Francine Schregel-Onstein, heeft de verhalen namelijk van zeer waardevolle aantekeningen voorzien, die van veel studie getuigen. Ze brengen het werk en de figuur van K.M. nader tot het Nederlandse publiek. Ook de keuze en de indeling van de verhalen zijn gelukkig te noemen. Een vertaling van Katherine Mansfield is natuurlijk een heel moeilijke onderneming. Francine Schregel heeft in de eerste plaats een zo getrouw mogelijke weergave willen geven en daarin is zij geslaagd. J.M.Vr. Dolf Kloek De halve gare. Den Haag - J.N. Voorhoeve. In een oude pandjesjas en manchesterbroek komt Gradus Sliep het dorp binnenrollen en vestigt zich als klompenmaker. Hij ontpopt zich als een man, die zich ontfermt over een hond, een kind, een ‘gevallen’ meisje. Als het laatste probeert, zich van het leven te beroven, door zich voor de trein te werpen, sleurt Gradus haar weg van tussen de rails en wordt zelf verpletterd. De barmhartige Samaritaan. Het verhaal doet wat onnatuurlijk aan, in het begin al. De gemeenteraad is reeds besloten, de klompenmaker een vestigingsvergunning te weigeren, als iemand op het lumineuze idee komt, hem wel toe te laten. Als a.s. dorpsgek zal hij immers een attractie vormen voor de vreemdelingen en in deze functie het toeristenbezoek bevorderen. Ook in het vervolg is de schrijver in zijn situaties niet altijd acceptabel. Al met al is het geen saai boek geworden en het zal dan ook wel met genoegen gelezen worden door de lezers van de ‘Vuurtorenreeks’. De stijl van Dolf Kloek kan ik tot mijn spijt niet bewonderen. Het spontane, flitsende ontbreekt. Je krijgt de indruk, dat elke zin opzettelijk gewrongen is in een stijl van voor vijftig jaren, een echte boekenstijl. De dominee beroert de gevoelige snaar, er komen zilveren klanken uit een bedehuis, de sneeuwklokjes zijn zuiver wit en vormen een blanke tooi en een wit tapijt, enz., enz. Ik meen, dat ik van Kloek beter werk heb gelezen. G. van H. Frank Arnau Tanger na middernacht. Den Haag - Nijgh & Van Ditmar. Een vlotte vertaling van ‘Tanger nach Mitternacht’. Een beroemde artieste schijnt zelfmoord gepleegd te hebben in een hotel in Tanger. Of is het moord? Na een langdurig en grondig onderzoek komt Gaston Lamont, commissaris voor criminele zaken van de centrale politie, tot de conclusie, dat er inderdaad een moordenaar moet zijn. Hij weet de dader, een hooggeplaatst ambtenaar te ontmaskeren. Mede door de achtergrond van een ingewikkeld internationaal smokkelaarssysteem heeft de schrijver er werkelijk iets aardigs van gemaakt. Alleen, het slot is hopeloos. De commissaris gaat op zijn eentje de moordenaar in zijn woning ontmaskeren en gevangen nemen. Als de bandiet even weg is, trekt de poli- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} tieman een laatje open en vindt een revolver met zes patronen. Hij neemt er vijf uit, legt de revolver terug. De moordenaar, wetende, dat zijn spel uit is, schiet vijf keer op de commissaris, kijkt dan in de loop, probeert het nog eens. Dood. Als je 't maar geloven wilt. G. van H. Cor Bruyn Het witte rendier. Nijkerk - G.F. Callenbach N.V. Wie door de doolhof van namen, uit- en onuitsprekelijke, tot het eigenlijke verhaal van deze auteur is doorgedrongen, zal met veel genoegen de roman uitlezen. De rol, die het witte rendierjong in dit boek speelt, is aannemelijk gemaakt. Op suggestieve wijze vertelt de schrijver ons van het vaak primitieve nomadenleven der Lappen. De karakters zijn goed beschreven, de stijl is zuiver en doordacht. G. van H. Cees Nooteboom De verliefde gevangene. Max Dendermonde De weglopers. Amsterdam - Querido. Twee bundeltjes verhalen, die in de nieuwe reeks Salamander-pockets verschenen naast een aantal herdrukken. De verhalen van Nooteboom zijn knap en scherp getekend, gekenmerkt meestal (De koning is dood) door een wat morbide sfeer - vochtige grond, dood blad, kale bomen, verderf. Men krijgt echter de indruk dat de schrijver genoeg positieve interesse in het leven heeft om over deze fase heen te komen, wat ook nodig zal zijn voor hem om blijvend te boeien. Van de drie verhalen van Dendermonde heeft het eerste - God in de toren - kwaliteiten die de twee andere verhalen missen. Ze blijven wat in het mooigemaakte steken. Ook het eerste verhaal ontkomt jammer genoeg niet aan een lichte forcering in gezochte parallellen, die uiteraard meer kwaad dan goed doen. J.W.V. Elisabeth de Jong-Keesing Wennen ann de wereld. Amsterdam - Querido. Om hem het wennen aan de wereld wat gemakkelijker te maken heeft Jacks intelligente moeder hem vast alle mogelijke bijzonderheden verteld over die wereld, waarin ze vroeger geleefd heeft. Als Jack dan eindelijk, juist bij haar dood, als 14-jarige jongen gered wordt van het onbewoonde eiland waarop hij als baby met haar is aangespoeld, weet hij al heel wat van de dingen in die wereld af. Minder weet hij af van de mensen en hun onderlinge verhoudingen en hij reageert dan ook op die mensen - en op de meisjes - zoals van een natuurjongen verwacht kan worden: onbevangen en rechtstreeks, dus in de samenleving niet altijd passend. Al te tragisch kunnen we overigens Jacks soms toch wel ernstige conflicten niet nemen. Daarvoor heeft de schrijfster ze te lichtvoetig en te speels getekend. Gelukkig. J.W.V. Dr. P. Geyl Studies en tijdschriften. Historische studies uitgeg. vanwege het Instituut voor Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht, XI. Groningen - J.B. Wolters. Deze bundel, die aan Prof. Geyl bij zijn aftreden als hoogleraar werd aangeboden, bevat een 30-tal recensies en artikelen van zijn hand, die reeds vroeger zijn uitgegeven en waaraan hij een ‘Terugblik’ op zijn leven toevoegde. Men moet de lezing met deze ‘Terugblik’ beginnen, omdat deze een sleutel vormt tot het begrijpen van Geyls veelzijdige werkzaamheid op historisch gebied. De geschiedenis heeft voor hem in de eerste plaats een sociale functie. Zij is onmisbaar om de problemen {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} van het heden te doorlichten door ze in historisch perspectief te plaatsen. Zij is noodzakelijk om inzicht te krijgen in het leven in al zijn aspecten en schakeringen. Tot deze aspecten behoort ook de politiek en van een scheiding van politiek en geschiedenis wil Geyl niet weten, als de historicus maar op zijn hoede is de geschiedenis niet te verlagen tot een dienstmaagd van de politiek. Geyl wil een ‘systeemvrije en onpartijdige geschiedschrijving’. Van elke levensbeschouwelijke benadering van de geschiedenis is hij afkerig en evenzeer van een historisch-materialistische geschiedopvatting. Alleen het zedelijk-critisch denken zonder enige vooropstelling kan het juiste uitzicht geven op het geschiedkundig gebeuren. Rede en critiek zijn voor hem de bolwerken onzer westerse beschaving. Wie deze niet onbevooroordeeld hanteert, loopt gevaar de geschiedenis tot mythe te maken. Geyl beschouwt het juist als de grote taak van de historicus om mythen op te ruimen, die, naar hij schrijft, ‘innig verbonden zijn met gevoelens, die naar geen rede willen luisteren’ (blz. 500). Zo keert hij zich tegen de Oranje-mythe en tegen de protestantse opvatting van de wording van ons volksbestaan. Er zou over dit alles veel te zeggen zijn. Wij zitten hier midden in het probleem van de zin der geschiedenis. De gelovige geschiedschrijver, die vasthoudt aan de Bijbel als de openbaring Gods, zal zich wel nooit zonder meer met deze actualistische geschiedopvatting kunnen verenigen. Erkend dient echter te worden, dat zij Geyl heeft geinspireerd tot een buitengewone productiviteit. Zijn werk is door de vlotte taal- en stijlbeheersing ongemeen boeiend. Hij is een polemische natuur. Zijn studies zijn in wezen ook steeds strijdschriften. Geyl kiest altijd voor of tegen. Ook deze bundel bewijst dit. Hij kiest voor de Statenpartij en tegen de Oranjegezinden, voor de Patriotten en tegen Bilderdijk, verwerpt het historisch-materialisme als toepassing op de geschiedenis, maar even fel het nationaal-socialisme en de N.S.B., komt op tegen de liberale geschiedschrijving van de 19e eeuw en voor het goed recht van zijn Groot-Nederlandse geschiedbeschouwing. Hoe fel Prof. Geyl polemiseren kan, blijkt uit twee der strijdschriften, die tegen mij zijn gericht. Het eerste is een anti-recensie uit 1947 tegen een recensie van Geyls ‘Eenheid en Tweeheid in de Nederlanden’, door mij geplaatst in De Gids van 1946. Op gronden, die ik elders (in het tijdschrift Museum) heb uiteengezet, heb ik Prof. Geyl mijn verontschuldiging aangeboden, omdat uit mijn beschouwing kon worden gelezen, dat ik Geyls opvatting identificeerde met de bloed- en bodemtheorie van Mussert en het nationaal-socialisme. Het tweede is een rede van Geyl voor de Koninklijke Vlaamse Academie uit 1954, waarin hij opkomt tegen een artikel van mij over ‘De Staatkunde van Johan de Witt’ uit 1941. Door over een klein zinnetje heen te lezen, concludeerde Geyl, dat ik aanhanger was van een totaal verouderde opvatting van Bilderdijk. Ik had daarop in het onderwijsblad Ad Fontes gewezen en van het nummer, waarin mijn verweer voorkwam, een exemplaar aan hem persoonlijk toegezonden. In dezelfde brief, waarin Geyl mijn verontschuldiging royaal aanvaardde, bood hij mij zijnerzijds zijn excuus aan, omdat hij zijn rede opnieuw had afgedrukt zonder van mijn verweer melding te maken. Daarmede zijn deze onaangename kwesties, die al te zeer een persoonlijk karakter droegen, uit de wereld geholpen. Nu ik de lezing van deze boeiende en voor Geyls opvattingen zeer instructieve bundel van harte aanbeveel, maak ik belangstellenden, die zich misschien zullen stoten aan de felheid van toon in de tegen mij gerichte strijdschriften, opmerkzaam {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} op deze bijlegging van onze geschillen. J.C.H. de P. Jacques Presser Geschenk van vrienden bij zijn zestigste verjaardag. Amsterdam - J.M. Meulenhoff. Dit pretentieloos uitgegeven boekje is uitermate belangrijk niet alleen om het werk van de Amsterdamse hoogleraar Presser te begrijpen, maar ook om inzicht te krijgen in de gevoelens van de intellectuele Joden in ons land na de verschrikkingen, die het misdadige nationaal-socialisme over deze groep onzer landgenoten heeft gebracht. Zowel het echtpaar Romein in hun belangrijke bijdrage ‘De Mens’ als Dr. L. de Jong in zijn gevoelig stukje ‘We have suffered most horribly here’, een opschrift, ontleend aan de eerste brief, die Presser hem schreef na de bevrijding, raken dit vraagstuk aan. Er is een tegenstelling ontstaan tussen Joden en niet-Joden, die vroeger vooral in het intellectuele milieu weinig gevoeld werd. Het gevoel van anders zijn heeft ook de Joden uit deze kring doordrongen, en zelfs een ‘intellectueel’ als Presser, vrijdenker en marxist, is daaraan niet ontkomen. Wij voelen het uit de smartelijke passage, die de Romeins, zijn vrienden en geestverwanten, daaraan wijden en veel directer nog uit de bijdrage van De Jong, zijn rasgenoot, oud-leerling en vriend. Wij zien het ook uit het overwegend aantal bijdragen uit Joodse kring. Toch zijn juist die uit niet-Joodse kringen de belangrijkste voor het begrijpen van Presser als mens en als historicus. Weergaloos raak is de tekening door de Romeins van de sympathieke mens, die Presser is, indringend de behandeling van deze ‘eigenaardige historicus’ door Dr. B.W. Schaper, meeslepend de worsteling met zijn stof van de theoloog C.W. Mönnich, als hij de onrust beschrijft, die Presser, zijn oud-leraar aan het Vossius-gymnasium, thans zijn collega en vriend, bij hem wakker roept door zijn van het Christendom totaal afwijkende levensvisie. Ook als tijdbeeld is het boekje van belang. Het confronteert ons weer met alle ellende van de bezettingstijd. Presser moest onderduiken. Zijn vrouw werd opgepakt en weggevoerd. ‘Wie weet, hoe ver, in leed en pijn Wij zullen hebben rondgezworven, Voordat wij weer tezamen zijn.’ In de hoop op het weerzien schreef hij het ontroerende gedicht, waaraan deze regels zijn ontleend (uitgegeven in 1943 in de bundel ‘Orpheus’ onder het ps. J. van Wageningen), maar zijn vrouw werd vergast in Sobibor. Het weerzien heeft nooit plaatsgevonden. In 1957 schreef Presser ‘De nacht der Girondijnen’ en hij is sedert 1950 bezig met de voorbereiding van een uitvoerig werk over de vervolging en de vermoording der Nederlandse Joden. J.C.H. de P. Jan Jagersma Maaike van Sinea. Wageningen - Zomer & Keuning. In een historische roman gaat het als in elke roman om de mensen, maar de gebeurtenissen zijn daarbij niet van ondergeschikt belang. Geeft de schrijver een verkeerde tekening van de tijdsomstandigheden, waarin zijn verhaal speelt, dan kan zijn werk als mislukt gelden. Gemeten naar deze maatstaf, kan aan Jagersma in het algemeen weinig worden verweten. Van de tijd, waarin de gebeurtenissen van het verhaal plaatsvinden, is de officiële geschiedschrijving nog bijzonder slecht op de hoogte. De bronnen zijn schaars en nog onvoldoende bewerkt, zodat aan de verbeelding voldoende ruimte gelaten wordt, zonder dat de schrijver gevaar loopt aanstonds door de historicus op de vingers te worden getikt. Wij zijn in Friesland in de 15e eeuw, midden in de strijd tussen de Schieringers en Vetkopers. De Schie- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} ringers streden oorspronkelijk voor vrijheid en onafhankelijkheid en waren afkerig van vreemde hulp en inmenging. De Vetkopers hadden zich al spoedig tot Groningen om hulp gewend, toen in deze stad hun partijgangers de overhand kregen. Maar de Schieringers hebben, in het nauw gedreven, hun fiere onafhankelijkheid niet kunnen volhouden. Zij hadden met steun van Hollandse zijde de macht in Oostergoo en Westergoo in handen gekregen, en toen Filips van Bourgondië in 1433 Jacoba van Beieren definitief van haar graafschappen had beroofd, aanvaardden zij ook zijn hulp, omdat zij van Stavoren uit, dat in Hollandse handen was gebleven, direct werden bedreigd. De schrijver stelt het nu voor - en dit is geenszins onaannemelijk - alsof niet alle Schieringers hun oorspronkelijk uitgangspunt hadden prijsgegeven. De heer van Sinea een machtig hoofdeling, wilde neutraal blijven. Met zijn vrouw, zijn beide zoons Hendrik en Ernst, en zijn dochter Maaike bewoonde hij een versterkt slot in de buurt van Tzum op de weg naar Franeker, midden in Westergoo, dat werd beheerst door de Schieringers, die Sinea als een lafaard beschouwden, omdat hij niet aan de twisten mee wilde doen. Als een verdwaalde Bourgondische ruiterbende, die bestemd is voor Franeker, op een ruwe oktobernacht op Sinea-State onderdak krijgt, beginnen de verwikkelingen. De aanvoerder. Quintijn d'Ably uit een aanzienlijk Bourgondisch geslacht, wordt verliefd op Maaike, en deze liefdeshistorie wordt nu heengeweven door de strijd om de Friese vrijheid. In de opzet liggen zeker de bouwstoffen voor een belangwekkende roman, maar meer dan een boeiend verhaal is het niet geworden. Daarvoor blijft de karaktertekening te vaag en is het gebeurde te onwaarschijnlijk. Daardoor is ook het slot te onbevredigend. De heer van Sinea wordt in de ogen van zijn landgenoten gerehabiliteerd, als Filips van Bourgondië zich uit Friesland moet terugtrekken, daar hij in beslag wordt genomen door de strijd om de Utrechtse bisschopszetel voor zijn zoon David van Bourgondië. Een samenzwering wordt onder Sinea's leiding op touw gezet en de Bourgondiërs worden verdreven, juist een dag nadat Quintijn is teruggekeerd van een langdurig verlof in Bourgondië. Alle hinderpalen lijken overwonnen. Zijn eigen vader heeft toestemming gegeven en zijn jeugdvriend bisschop David, die een zoon is van een edeldame van een kasteel naast zijn ouderlijk landgoed, heeft hertog Filips overgehaald om naar de heer van Sinea een officieel gezantschap te zenden, om Maaike's hand voor Quintijn te vragen. Voordat het gezantschap is gearriveerd, komt deze op Sinea-State aan, waar hij Maaike aanstonds tot zijn vrouw maakt. Wreed is de ontgoocheling als onverwachts de strijd losbarst, die het hele huwelijk onmogelijk maakt. Maaike verwacht een kind, dat in een klooster wordt geboren en gedoopt met de namen van de natuurlijke vader door een broer van Quintijn, die priester en monnik is geworden en secretaris van David van Bourgondië. Het goed opgezette verhaal verloopt op deze wijze in teveel onwaarschijnlijkheden, om tot een kunstwerk uit te groeien. J.C.H. de P. Ru Reitsma Robbie de hond. Laren - A.G. Schoonderbeek. De nuchtere criticus kijkt wat onwennig tegen dit boekje aan, waarin het hondje Robbie denkt en leeft en praat als een primitief mensenkind. Stapt men over deze aarzeling heen, waartoe de bekende kynoloog Toepoel in zijn woord ‘Ten geleide’ opwekt, dan valt in de beschrijving veel te waarderen. De schrijfster, die leed aan een aangeboren hartgebrek, {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan zij kort na de verschijning van dit werkje op 50-jarige leeftijd overleed, was gedwongen tot een leven van peinzen en mediteren. Zij kreeg bekendheid door een aantal verhalen, miniaturen en gedichten, die zij in verschillende weekbladen en tijdschriften geplaatst zag. Kort voor haar dood voltooide zij dit boekje, dat getuigt van de grote liefde, waarmede zij niet alleen de mensen, maar ook de dieren in haar omgeving heeft gadegeslagen. De uitgever, die als hondenliefhebber reeds andere bekende kynologische werken in zijn fonds opnam, heeft ook dit hondenleven op verzorgde wijze uitgegeven. J.C.H. de P. Flavius Josephus De val van Jeruzalem. Amsterdam - J.M. Meulenhoff (Meulenhoff Pockets, nr. 11). Flavius Josephus is in ons land vooral bekend geworden door zijn grote werk ‘Joodse Oudheden’, waarin hij de geschiedenis van Israël weergaf van de Schepping af tot de opstand tegen de Romeinen in 66 n. Chr. In de 17e en 18e eeuw had dit uit het Grieks vertaalde boek, dat met tal van platen was verlucht, een vaste plaats in elk goed gesitueerd Nederlands gezin naast de Bijbel en Cats. Het vervulde ten dele de functie die in onze tijd door de jeugd- en kinderbijbels is overgenomen. Flavius Josephus vulde het aan met een werk ‘Over de Joodse Oorlog’, dat de opstand beschrijft en de val van Jeruzalem in 70 n. Chr. Het hier aangekondigde boekje is een fragment uit het laatste werk. Het is ingeleid door en vertaald onder toezicht van Prof. Beek. De inleiding, waaraan wij bovenstaande bijzonderheden ontleenden, is belangwekkend, omdat ze ons in korte trekken de levensgang van Flavius Josephus tekent en op deugdelijke gronden het nut van deze heruitgave bepleit. Josephus, die de zaak van de opstand verried, maakt als persoon geen sympathieke en betrouwbare indruk, maar zijn relaas is, wat de feiten betreft, volkomen aanneembaar. Hij maakte als overloper in het gevolg van de Romeinse opperbevelhebber Vespasianus het beleg zelf mee. Hij ging daarna met Vespasianus' zoon Titus naar Rome en ontpopte zich daar als historicus en literator. Hij assimileerde zich geheel aan de Romeinen en veroordeelde de Joodse volksleiders, die uit fanatiek nationalisme hun volk, waarmede zij zichzelf en hun partij vereenzelvigden, naar de afgrond leidden. Al hebben wij zedelijke bezwaren tegen het gedoe van Josephus, ons verstand zegt ons, na de bittere ervaring, die wij met dergelijke volksleiders zelf hebben opgedaan, dat de schrijver in zijn voorstelling gelijk heeft. Een voortreffelijk geredigeerd boekje, dat zijn weg zeker zal vinden. J.C.H. de P. A. Marja Tussen de gemaskerden. 's-Gravenhage - Daamen N.V. Ooievaar-reeks. Marja tussen de gemaskerden, dat kan natuurlijk niet anders dan het ontmaskeren als doel hebben. Schokkende dingen komen daarbij niet bloot: het zijn maar kleine maskertjes die afgerukt worden en er komen alleen maar kleine menselijke gebrekjes te voorschijn. Wat er verder nog te voorschijn komt is een al even klein-menselijk leedvermaakje bij de schrijver, een jeugdig aandoende voorkeur voor vieze woordjes en een niet zo erg kleine portie onverteerde wrok tegen het milieu van zijn jeugd. J.W.V. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Schulte Nordholt Overbelichting Nee op het negatief van deze foto kun je de witte engel niet goed zien, wel de garage en de nieuwe auto en rechts een stuk van 't huis nog bovendien. Die dame in een tuinstoel is mijn moeder, en voor het raam kun je mijn broer zien staan. Die is nu dood. Ben ik mijns broeders hoeder? Het is mijn lot hem achterna te gaan. Dat is met mensen dat ze moeten sterven, dan zegt men wel: nu zijn ze er niet meer, en anderen: nu zijn ze bij den Heer. Alleen op foto's ziet men soms de erven wel met hun doden nog rondom hen staan, maar niet de engelen die met hen gaan. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Schulte Nordholt Providentia Wij zijn de vissen in het net gevlochten, zo is het voorbestemd zoals het gaat, al de vergissingen en het verraad, het kwaad waarvoor of tegen wordt gevochten, het is als water dat rondom ons staat, een grote groene duisternis die boven ons hoofd tot aan de groene hemel reikt, waardoor het lied klinkt waar wij God mee loven, want wij geloven dat Hij naar ons kijkt, dat Hij het is die ons gevangen heeft en dat Hij eenmaal vissen vleugels geeft. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} J.G. van der Veen Abraham Flopjanus ‘Groots en meeslepend wil ik leven! hoort ge dat, vader, moeder, wereld, knekelhuis! - ga dan niet ver van huis, en weer vooral ook het gespuis van vrouwen buiten uw hart, weer het al uit uw kamer -’ H. Marsman Toen Abraham Flopjanus de ‘Poseidon’ betrad had zijn verlangen naar grote daden een ongekende hoogte bereikt. Vaak had hij, langs de kade van het stadje waar hij geboren was drentelend, met dromerige blik de vertrekkende schepen nageoogd, die met de geestdriftige, van energie en ondernemingslust blakende bemanning grootse avonturen tegemoetkoersten. Zijn verbeelding de vrije loop latend had hij zich een van hen gewaand, de kapitein, die door zijn fiere houding en scherpe blik een grote vastberadenheid, door zijn edele gelaatstrekken een gaaf en hoogstaand karakter vermoeden deed. Dan stelde hij zich voor hoe er op zijn schip gebrek aan groenten kwam, en de bemanning aan scheurbuik leed. Doch de kapitein was een vader voor zijn mannen! Slapen deed hij niet meer; stond hij niet wacht met een grimmig, door het leed verstrakt gezicht in de kokende golven te staren, dan deed hij zijn rondgang door de ziekenboeg, hier een stervende een laatste blijde blik ontlokkend, daar een lijder door een troostvol woord nieuwe moed gevend. En andermaal bevond hij zich in de slag. Het grootste deel van zijn schepelingen was reeds gevallen, met enkele getrouwen hield hij nog stand. Een wilde woede laaide in hem op, woede tegen de vijand die hem aanviel terwijl het recht niet aan zijn zijde was. Zijn ogen schoten vuur, zijn tanden blikkerden in het laatste licht van de zon en met de kreet: ‘Nu zullen wij het hebben’ stormde hij op hen af, dood en verderf zaaiend in hun gelederen en met zijn glanzend zwaard hoofden oogstend. Maar dan bedacht hij plotseling verschillende dingen: dat de vijand wellicht ook het recht aan zijn zijde waande en, o gruwel! dat ziekte en zwaard ook hem treffen konden en haastig liet hij zijn schip op een groenbebost eiland in een diepblauwe baai landen. Hij betrad het heldergele strand, de dochter van de gouverneur trad hem tegemoet, legde haar smalle hand in de zijne en sloeg haar blauwe ogen naar hem op, ogen, die nieuwe werelden voor hem deden opengaan. In de avond wandelden zij over het heldergele {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} strand langs de diepblauwe baai, terwijl de vader hen trots en vertederd naoogde - maar spoedig onttrok het bos hen aan het gezicht. Hij boog zich naar haar over, mompelde zoete woordjes en zij lispelde: Abraham, o, Abraham! Jaren lang was het bij dromen gebleven, dromen, in zulk een gebrekkige vorm gegoten omdat - en Abraham Flopjanus besefte dit - zijn fantasie voor verfijndere grootsheden niet toereikend was, totdat tenslotte het besef van zijn onbelangrijkheid zich te sterk aan hem opdrong. Hij had zijn ondergeschikte positie opgezegd, het laatste onderhoud met zijn werkgever was bijzonder aangenaam geweest, want hij had vele grieven. Hij had op de ‘Poseidon’ gemonsterd onder voorwaarden die hem, behalve een gratis reis, een functie van iets als halflichtmatroos gaven en, blij met het bereikte, had hij er niet op gelet dat de kapitein merkwaardig snel op zijn voorstel was ingegaan. Het schip zou een grote reis maken; wellicht had hij, bewust of onbewust, in de grote afstand die de ‘Poseidon’ af te leggen had zijn eigen streven naar een grootse en daarmee verre toekomst geconcretiseerd gezien. Nu staarde hij uit over de zee, mijmerend over zijn ervaringen. Hoewel hij niet verwacht had met gejuich binnengehaald en met grote eerbied behandeld te zullen worden, stelde hem toch de grote onverschilligheid, ja minachting waarmee de rest van de bemanning hem bejegende teleur. Hij bemerkte dat noch zijn fijne, tintelende geestigheden, noch ook zijn grote voorzichtigheid, die men als bangheid classificeerde, ertoe bijdroegen zijn populariteit bij de schepelingen te vergroten, reden waarom hij zich hoe langer hoe meer afzijdig hield. Slechts de kapitein was uiterst vriendelijk, maar weer trof hem dit niet als merkwaardig; hij meende dat alleen de kapitein voldoende beschaafd was om hem te waarderen, hetgeen wellicht inderdaad ten dele het geval was. Maar wat hem het meest teleurstelde was de zee zelf. Hij had zich de zee tintelend en vol leven voorgesteld, of kokend en bruisend, of zwart en dreigend, doch steeds vol afwisseling. Wat hij echter zag was een rustige en kalme zee, soms iets speelser, maar toch eentonig en hij bevond de reling van het schip een nog betere plaats voor dagdromen dan de kade van zijn geboortestad. Dit alles overdacht hij toen een matroos hem aansprak en hem zei dat de kapitein hen in de kajuit wachtte. Hij kreeg de opdracht die hij had gewenst, doch de wijze waarop deze hem werd gegeven verbaasde hem. Het was alsof de kapitein zich opgelucht voelde toen hij hem het document overhandigde en hem zei dit naar Chimbrazo te brengen, een opstandelingenleider die op een eiland moest wonen dat zij zouden aandoen. En de kapitein was opgelucht. Het is moeilijk voor een leermeester toe te zien hoe een leerling de plaats bereikt die hij zichzelf had toebedacht, maar het is onmogelijk de pupil dan {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} in deze functie te dienen. De kapitein had Chimbrazo opgeleid, hij had hem de moeilijkheden des levens op bijzonder fijne en effectieve wijze getoond en hem op even fijne en effectieve wijze naar de oplossing gevoerd. Chimbrazo was een intelligente leerling gebleken, vlug van begrip, vaardig van hand, en meermalen had de kapitein hem in gedachten kandidaat gesteld voor de heldenrol in een avonturenroman. Inderdaad bezat hij de zekere mate van bekrompenheid, die voor het bereiken van een groots doel onontbeerlijk is en die alle ware helden bezitten. Voegde men dit alles bij zijn zeer rechtlijnige en concrete denkwijze, en zijn angstaanjagende rechtvaardigheid, een rechtvaardigheid, die over lijken ging, dan was zijn succes verklaard. Het had dan ook niemand verbaasd dat Chimbrazo leider der opstandelingen werd; ook de kapitein was niet verwonderd, hij kon echter niet meer blijven op het eiland van zijn nederlaag en vertrok. De kapitein twijfelde niet of Abraham Flopjanus de opdracht zou kunnen volbrengen, was zich althans van geen twijfel bewust. Het is mogelijk dat diep in hem een schaduw van de vraag leefde: handel ik niet onverantwoordelijk door een zo jonge en onervaren man met de belangrijke opdracht te belasten, doch deze schaduw werd volkomen opgeslokt door het duistere vlak dat het obstakel eergevoel op zijn logisch denken wierp. Toen Abraham Flopjanus de opdracht vernam, aanvaardde hij deze, doch zonder het bruisende gevoel van vreugde, dat hij zich had voorgesteld. Hij voelde geen angst voor de gevaren die hem wachtten, want hij kon ze zich eenvoudig niet voorstellen in deze veilige kajuit, met de zonnestralen schuin daar doorheen, die vrienden beschenen en vijanden zouden doorpriemen, tegenover de man met het peinzende, enigszins melancholieke gezicht, dat wel in het geheel niet aan wilde gevaren deed denken. Er scheen met zijn intrede in de wereld der grote daden eigenlijk niets te veranderen, niet in de omgeving en, wat hem het meest teleurstelde, ook niet in hemzelf. Zo miste de kapitein de vurige gloed in de ogen van hem, die hij het document had toevertrouwd en de schaduw van de vraag werd scherper. Doch het grote vlak van het obstakel eergevoel bleef duister genoeg om deze te verbergen. Een grote stad biedt vele gevaren, doch men kan ze het beste bestrijden door passief te blijven. De matroos Anton Avontuur echter was het onmogelijk een dergelijke houding aan te nemen, hij bezocht bij voorkeur wanneer hij aan wal ging die wijken, die doorgaans slechts onevenwichtige naturen uit de rest van de stad, en niet in het openbaar, aantrekken. Het zijn de wijken waar men bij tijd en wijle voordelig zaken kan doen, en wie weet wat nog meer. Wanneer men niet passief blijft kan men ertoe worden gedwongen. De eigenaar van het mes, dat de matroos Anton Avontuur tussen de schouderbladen trof, was van oordeel dat de dood de meest volmaakte vorm van {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} passiviteit is, en dit was de reden van zijn daad. De overheid zocht niet erg naar de moordenaar, want dat was in dit geval, waar tijd en plaats even woelig waren, onbegonnen werk. In plaats van Anton Avontuur zat een forsgebouwde man, die zich als Grimbaard voorstelde, in de sloep die de bemanning van de ‘Poseidon’ naar het schip bracht. Hij vertelde de kapitein hoe hij er getuige van was geweest hoe Anton Avontuur werd neergestoken en hij deed dit zodanig, dat diens rouw over het verlies van een niet al te bekwame matroos ruimschoots gecompenseerd werd door het pikante en raadselachtige der droeve historie. Grimbaard vertelde dat hij zich bekwaam achtte en bereid was Anton Avontuur te vervangen. Hij vertelde niet dat hij door Mollendo was uitgezonden om het document te onderscheppen dat op weg was naar Chimbrazo, leider der opstandelingen, want dat doet men niet als scherpzinnig spion. De kapitein bedacht dat een spion nooit zo dom zou zijn een dergelijk doorzichtig verhaal te vertellen en wellicht te sterk vertrouwende op zijn mensenkennis, achtte hij deze man niet slim genoeg dit verhaal te doen omdat het zo doorzichtig was. Hij bedacht verder dat het vrijwel onmogelijk was op zo korte termijn een andere matroos te doen aanmonsteren om wijlen Anton Avontuur te vervangen. Hij bedacht tenslotte dat, wanneer deze man tegen alle verwachting in een spion mocht blijken te zijn, het heroïsche element gelegen in een dergelijke koude oorlog, die ieder ogenblik kon overgaan in hete strijd, hem zeer aantrok. Dit alles overwegende besloot hij Grimbaard te laten monsteren en hij deelde zijn besluit aan de bemanning mede. De stuurman echter, die meer op zijn intuïtie dan op zijn verstand vertrouwde, wegens gebrek aan het laatste, wantrouwde Grimbaard en hij zei dit de kapitein. Het verstand legt evenwel altijd meer gewicht in de schaal dan de intuïtie, wat wel het noodlot van deze wereld wordt genoemd. Het is te allen tijde gevaarlijk een schip ‘Poseidon’ te noemen, want als het oud en de aftakeling nabij is, bestaat de kans dat de god van de zee zijn naam op de reeds lang niet meer trotse boeg als een bespotting beschouwt en dan zendt hij zijn wraak. Toen het schip niet ver meer van zijn doel verwijderd was, stak een hevige storm op, die Abraham Flopjanus de zozeer gewenste afwisseling in de zee bracht. Hij begaf zich ondanks waarschuwing aan dek en toen hij in de nu werkelijk kokende en bruisende golven staarde vond hij een gedeelte van zijn dromen waar gemaakt. De woeste zee bracht hem in een uitgelaten stemming, hij riep onzinnige woorden en dwaze uitdagingen, die toch verloren gingen in de wind; de witte schuimranden prikkelden en verfijnden zijn fantasie, hij voelde zich groot en oneindig superieur aan golven en gevaren, aan mensen en machten. De angst was heel dichtbij en scheen juist {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} daardoor volkomen overwonnen. Aan tere liefde dacht hij niet meer, de vrouw kwam in zijn denken voor als krijgsbuit na de gewonnen slag, hij zag zichzelf na maandenlange strijd huiswaarts keren, in zijn schip bevonden zich verschillende meisjes, van evenzovele schurken gered. Hij merkte het land eerst laat op, vrijwel gelijktijdig met het feit dat het schip slagzij maakte. Een zwaar voorwerp trof hem tegen het hoofd, hij dacht nog: dit kon wel eens een schipbreuk zijn, toen schoof de wereld achter een lila vlak, dat snel donkerder werd. Een schipbreuk betekent doorgaans een grote beproeving voor het lichaam en vaak gebeurt het ook dat gedeelten der herinnering verloren gaan in water en wind. Waarschijnlijk is dit als oorzaak aan te duiden van het feit dat de overlevenden van de ‘Poseidon’ elkaar verhalen van hun redding vertelden, die minder overeenstemden met de werkelijkheid dan met de voorstelling, die ieder van hen zich van een redding na een schipbreuk maakte. Zij bleken allen ten zeerste geschokt. De kapitein had zich traditiegetrouw aan een stuk hout vastgeklampt en was met de vloed op het strand geworpen. Hij had vele gruwelijke dingen gezien: een haai die vergeefs trachtte een matroos in één hap een arm en een been af te bijten en die zich tenslotte met anderhalf been tevreden had moeten stellen, de stuurman, die door een school haringen (maar het konden ook kabeljauwen geweest zijn, hij was met de visstand ter plaatse niet zo op de hoogte) bij stukjes en beetjes in alle richtingen was afgevoerd. Hij wist de zonzijde der droeve gebeurtenissen te zoeken door snedig op te merken dat de vissen aan welke het hoofd was toebedeeld te beklagen waren, omdat dit slechts water of zaagsel bevatte, van welke gerechten niet aan te nemen was dat zij bij haringen of kabeljauwen zeer in de smaak zouden vallen. Men lachte, te zeer verdoofd om de onbenullige waanzin van deze redenering vanuit wetenschappelijk oogpunt te onderkennen. De matroos Piet Pikbroek had nog afgrijselijker dingen gezien. Hij was op een zowel letterlijk als figuurlijk afgezaagd stuk mast langs de bootsman gedreven, die door het gemis van een oor, een hand, en twee-en-een-halve teen ten zeerste gehandicapt, de strijd had moeten aanbinden tegen een inktvis, die zich de resterende lichaamsdelen had toegedacht. De afloop van dit boeiende gevecht was hem helaas ontgaan, daar zijn aandacht werd opgeëist door de kok, die het voordeel van zijn omvangrijke gestalte, waardoor hij zich drijvende wist te houden, zag verkeren in nadeel, daar al het gedierte der zee tot in de verre omtrek in hem hun hoogste culinaire eisen de bevrediging nabij zagen. Hij had zijn kookboek in de hand en prevelde recepten als waren het toverformules. Maar baten mocht dit niet: twee haaien schoten toe en trokken hem aan zijn benen naar beneden, hij sprak nog: ‘zout toevoegen naar smaak’, toen was hij verdwenen. Piet Pikbroek meende dat men een aldus tot het laatste ogenblik aan zijn beroep trouw {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleven man een posthume hulde niet mocht onthouden en hoe kon men dat beter doen dan door eens lekker te gaan eten? Daar Abraham Flopjanus het bewustzijn had verloren en zich dus in het geheel niet herinnerde was zijn verhaal het wonderbaarlijkste. Geen stuk hout had hem naar het strand gedragen, geen groteske gruwelen had hij aanschouwd. Een haai van koninklijke afmetingen had hem op zijn brede rug naar het strand gevoerd, maar neen, het was geen haai, doch de god van de zee zelve, die hem die eer had bewezen. Flitsend snel en toch wonderlijk waardig schoten zij voort tussen twee hagen van golvend en glanzend zwart fluweel - of waren het buigende dienaren? - hoog over een woeste woeling van wervelende wagens met wild wentelende wielen, waartussen waardige wielewalen met wapperende wieken wiegden. Dit alles, vertelde hem de zeegod, was niet echt, o neen, had hij dat gedacht? het was een droom, een symbolisch visioen, dat vooruitzag op zijn toekomstige grootheid als strijder, als ridder zonder vrees of blaam. Abraham Flopjanus herinnerde zich dat de god van de zee de r niet kon uitspreken: liddel zondel vlees of blaam, hij had daar nog zo om gelachen, o wat had hij daar om gelachen! Hij zweeg, plotseling verward door de tegenstrijdigheid van deze menselijke zwakheid en de goddelijke Poseidon of meer nog door de inbreuk die deze bijzonderheid scheen te maken op de heiligheid van zijn visioen. Doch dan, overwegende dat anderzijds door dit tastbare feit het verhaal aan geloofwaardigheid won maar voorts dat dit wellicht de droom grotesk maakte - nu wist hij het niet meer, eindigde hij met simpel te zeggen dat hij hier dan was en of zij nu maar niet een verkenningstocht zouden ondernemen. De twee vorige sprekers en ook Grimbaard, die na deze indrukwekkende en door volmaakt gehanteerd realisme of een tot ongekende hoogten voerende fantasie waarlijk sublieme verhalen (Grimbaard dacht vol sarcasme in deze termen, omdat hem niets anders overbleef) niet het risico van een anticlimax nam, stemden met dit plan in en aldus werd besloten. Zij liepen voort, de kapitein krachtens zijn waardigheid vooraan, dan Grimbaard, Flopjanus en Pikbroek. Het was geen dicht opeengedrongen tropisch oerwoud, waardoor zij gingen, de stammen stonden tamelijk ver uiteen, alsof zij elkaar wilden mijden. Deze indruk werd nog versterkt doordat de bomen over het algemeen recht uit de grond oprezen en het gebladerte tamelijk hoog begon, zodat zij koud en ongenaakbaar leken en verder doordat iedere boom zijn eigen struikgewas scheen te bezitten. Het was opvallend stil, slechts nu en dan werd de kreet van een vogel gehoord, of het ritselen van slangen, die zich overigens weinig lieten zien. Een grote verrassing was het voor allen te zien hoe hier en daar bomen waren omgehakt. Soms waren zij vlak bij de grond gekapt, zodat er korte stronken overbleven, waarvan de meeste met mos en zwammen overgroeid {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} waren. Op andere plaatsen echter waren zij gedeeltelijk uitgegraven en de aldus ontstane kuilen waren dichtgegooid, hier en daar was dit duidelijk te zien omdat deze plaatsen nog niet of nog zeer dun begroeid waren. Het leed geen twijfel, zo stelde Abraham Flopjanus met grote voldoening over zijn scherpzinnigheid vast, dat hier zeer kort geleden mensen waren geweest. Zij beraadslaagden wat hen te doen stond en kwamen tot de conclusie dat zij het best hun verkenningstocht konden voortzetten, want wanneer er mensen op het eiland waren dan was het zaak zich zekerheid te verschaffen omtrent hun nationaliteit en werkzaamheid. Dus liepen ze voort, doch ze waren nog niet ver gevorderd toen de kapitein het blokhuis in het oog kreeg en de vlag die daarboven wapperde en het was de vlag van de vijand. Toen hij zich omkeerde om dit de anderen mede te delen was Grimbaard verdwenen. Zij hielden om beurten de wacht. Het kleine vuurtje flakkerde en vereiste de voortdurende zorg van Abraham Flopjanus, die gedurende zijn wachtperiode onafgebroken heen en weer liep, zeven passen heen, zeven passen terug. Hij staarde in het duister, dat als een ring rond de kleine kale plek lag die als rustplaats was uitgekozen, en dat telkens een enorme zwarte vinger uitstak wanneer het vuurtje even flikkerde. Het was een bij uitstek romantisch tafereel, maar de kou belette Abraham Flopjanus om de situatie als zodanig op te vatten. Zij lagen niet vlak bij het vuurtje, om eventuele belagers te misleiden, maar ook de koude was een belager en de angst. De angst! Was niet iedere boom een vijand die ieder ogenblik hem kon grijpen en in het duister sleuren, het duister, dat hem zo nauw omgeven zou, dat hij zijn armen niet zou kunnen verroeren? Iedere struik was een ineengedoken roofdier, gereed voor de sprong, maar ze sloegen nog niet toe, neen, ontsnapping was niet mogelijk, eerst martelden ze hem met hun dreiging en het vuurtje belichtte de sardonische grijns op hun gezichten. Abraham Flopjanus blikte omhoog, de maan ging schuil achter een wolk, maar sterren glinsterden op het zwarte fluweel, zij schenen hem vriendelijk tegen te pinkelen. Doch spoedig bemerkte hij dat hun glinstering slechts tintelende en koude spot beduidde en dat van hen geen steun viel te verwachten. En nu werd hem de koude tot een bondgenoot en helper, want zij verkilde de laaiende angst en bracht er een doffe gevoelloosheid voor in de plaats. En naarmate de minuten traag voorbijgleden werd de gestalte, die daar op en neer liep, zeven passen heen, zeven passen terug, onpersoonlijker, het werd de karakterloze kopie van de schildwacht, geschapen om door de vijand verschalkt, misleid en neergestoken te worden. Door de eeuwen heen heeft hij op en neer gelopen, zeven passen heen, zeven passen terug, en nog nimmer heeft de geschiedenis melding gemaakt van een op tijd gemerkt onraad, maar dat is ook niet belangrijk, het is niet de functie van een schildwacht op tijd onraad te bemerken, hij is een symbool, een aankno- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} pingspunt voor de vijand en zonder hem kan geen sluipaanval ondernomen worden. Abraham Flopjanus liep daar niet heen en weer, hij lag en sliep gerust, hij kon de slaap der rechtvaardigen slapen, omdat hij de schildwacht had gecreëerd, voor welks instandhouding hij nu niet verder nodig was. En de geschiedenis betoonde zich weinig origineel, want ook hier werd de schildwacht misleid en gevangen genomen evenals de slapenden en allen werden naar het blokhuis geleid: de kapitein, Pikbroek en Flopjanus. Op de kleine kale plek werd het vuurtje kleiner en de ring van de duisternis bijgevolg snel nauwer, zodat al spoedig niets meer aan een kampplaats, een schildwacht of een overval deed denken. Achteraf bezien viel het niet te verwonderen dat de Poseidon juist was gestrand op één der eilanden, die aan de vijand behoorden. Koning Mollendo, die een opstand verwekt had door in een tijd dat de opstand in de mode was de belangen van het volk ondergeschikt te maken aan die van zichzelf, had verschillende eilanden voor de zuidwestkust van zijn rijk aan vertrouwelingen in leen gegeven, in ruil voor hun medewerking. De officiële bestemming van de Poseidon was een land ten noorden van Mollendo's rijk, het schip kwam van het zuiden en zou ook het eiland aandoen waar Chimbrazo zijn hoofdkwartier had zodat het document hem overhandigd zou kunnen worden. Dit document behelsde de verklaring dat een grote mogendheid steun zou verlenen aan de opstandelingen. De grote mogendheid was tot dit besluit gekomen, zo vermeldde het schrijven, daar zij het in verband met de vermindering der spanning in de internationale toestand wenselijk achtte haar steun te verlenen aan een volk dat haar mening inzake de verbroedering der volkeren en het wederzijdse begrip eveneens was toegedaan en dat bereid was deze overtuiging met alle ten dienste staande middelen te verdedigen tegen een heerser, die zich niet ontzag deze hogere waarden op te offeren aan zijn machtswellust. De geschiedenis en degene die het document opgesteld had wedijverden weer in originaliteit. Het is de gewoonte dat gevangenen ondervraagd worden en Callao, de commandant van de troepen, die in het blokhuis gelegerd waren, deed dit dan ook. Dus werden zij voorgeleid, één voor één. Het proces verliep geheel volgens de etiquette. Callao zei hen dat ze moesten bekennen en ieder weigerde, met een triomfantelijk ‘nooit’ uiting gevend aan moed en vastberadenheid, om meteen daarop te laten volgen: ‘want ik heb niets te bekennen’. Alle verhalen, die zij deden, kwamen hierop neer, dat zij als eerzame kooplieden op dit eiland waren gestrand door een schipbreuk en dat zij geenszins kwade bedoelingen hadden. Callao scheen deze verhalen te accepteren, hij dacht, zoals hij zei, zelfs over zonder marteling doden, en liet hen weer wegbrengen. Zij waren tot dusver niet {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} gefouilleerd, wel had een soldaat gedurende hun gevangenschap al hun bewegingen gadegeslagen. Hun hoop herleefde. Toen kwam een soldaat om Abraham Flopjanus ten tweede male voor te geleiden. Waarschijnlijk kwam het door de dreiging van het tweede verhoor dat hij getroffen werd door het imposante van wat hij zag. De eenvoudige houten zetel van Callao werd een stoel des gerichts, meedogenloos en massief, de twee kaarsen aan weerszijden ervan stelden koud en gevoelloos alles wat hij verborgen had willen houden in het licht; het document in zijn gordel, zijn gevoelens van vijandschap, zijn angst. Ja, ook zijn angst, want toen hij in de lichtcirkel trad zag hij naast Callao een figuur staan, het was Grimbaard. Eén ogenblik stond zijn denken stil, hij voelde niets, hij bewoog niet, in hem was één leegte. Toen stortte zich in die leegte de angst met donderend geweld, zoals water dat een sluis binnenkolkt, de angst die hem van binnen in lichterlaaie zette, hij kon slechts kijken naar Grimbaard, die daar stond en glimlachte. Die glimlach van Grimbaard was het die alle weerstand brak. Had hij grimmig gegrijnsd, had hij geschaterlacht, had hij triomfantelijk geschreeuwd ‘daar heb ik je!’ dan had hij nog weerstand kunnen bieden, dan had hij met de moed der wanhoop en de woede en haat om dit verraad tezamen nog een poging kunnen doen althans zijn eer en waardigheid te redden en niet meer te zeggen dan uit de feiten af te leiden was. Maar die glimlach ontnam hem iedere gedachte aan eer of waardigheid, niet Grimbaard was de verrader, de verachte, neen, hij was de mindere, hij was degene die in deze strijd van list en tegenlist, waarin het eigenlijk niet meer om de belangen van beider vaderland, maar om de geestelijke hegemonie ging, de smadelijke nederlaag had geleden. En de overwinnaar grijnsde niet triomfantelijk, hij sloeg hem niet in het gezicht, neen, hij glimlachte slechts, daarmee het karakter van strijd in volle omvang tot uiting brengend. En hij bekende, hij bekende alles, verried de kapitein, deed afstand van het document. Niet een in het stof getrapte, gebroken man scheen hij, slechts een hulpeloze verslagene, een man die, wanneer hij zijn problemen bijna heeft opgelost, zich door het noodlot ziet gedwarsboomd. Doch een lafenis was nabij. Toen Abraham Flopjanus het vertrek weer verliet zag hij in een donkere hoek, schuin achter Callao's zetel, een meisje. Zij had blond, iets krullend haar, dat bijna haar schouders bereikte. Haar ogen waren bruin en haar wenkbrauwen hoog genoeg om aan deze een vriendschappelijke glans te verlenen, welke indruk nog werd versterkt door de tamelijk korte wimpers. Door dit alles, noch door het even wippen van de neus werd echter de vorm van mond en kin gemotiveerd, die ontegenzeggelijk een mogelijkheid tot koelheid en zelfs hooghartigheid verried. Zij was niet lang en niet klein, zonder dat men de neiging had van middelgroot te spreken, dit werd door iets in haar gestalte en houding belet. Zij maakte de indruk van iemand, die gruwelijke dingen kan meemaken, en daarvan {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} op bewogen toon vertellen, zonder dat dit nochtans haar diepste wezen raakt, of, mocht men hierdoor een onjuiste indruk krijgen van oppervlakkigheid, zonder dat zij erdoor verandert of in verwarring wordt gebracht. Even kreeg Abraham Flopjanus het onaangename idee dat zij vol minachting getuige was geweest van zijn nederlaag, maar dit onprettige gevoel verdween snel toen zij naar hem glimlachte, niet als Grimbaard, doch met warmte, als een bondgenoot. Zij glimlachte nog toen de mannen in de grijze uniformen in het blokhuis verschenen, die zich op de soldaten van Callao wierpen. Wel boden de laatsten ondanks de overrompeling fel tegenstand, maar de grote meerderheid van de mannen in het grijs liet geen twijfel over de afloop van de strijd bestaan. Het meisje heette Eva, zij was de dochter van een officier, die reeds lang met de opstandelingen sympathiseerde. Men aanvaardde dit, het feit was niet te controleren en dat de officier zich met overtuiging achter Chimbrazo stelde werd voldoende geacht. Abraham en Eva (merkwaardige verhaspeling van oud-testamentische verhoudingen) ontmoetten elkaar veel in de volgende dagen, zijn dromerige hulpeloosheid trok haar evenzeer aan als haar vriendelijkheid en spontaneïteit hem boeiden. Ongetwijfeld zou het spoedig tot een vergelijk komen. Grimbaard was verdwenen. Men nam aan dat hij zich ergens op het eiland schuilhield, in afwachting van een kans om te ontsnappen. Wel werd naar hem gezocht, maar de voorbereidingen voor een grote invasie op het vasteland namen zoveel tijd en aandacht in beslag, dat voor een man, wiens rol was uitgespeeld, weinig overbleef. De tocht over het eiland van Abraham Flopjanus en zijn ontmoeting met Grimbaard vielen nagenoeg samen met het bezoek dat de kapitein door de beleefdheid gedwongen bij Chimbrazo aflegde. Zij ontmoetten elkaar op een heuvel, dicht bij een steile helling. Toen Abraham Flopjanus de heuvel beklom om over het eiland uit te zien, om zich er boven te verheffen, zag hij daar Grimbaard staan. Hij stond rechtop, iets hoger dan zijn tegenstander en bezag hem minachtend. Zijn tegenstander, ja, want Abraham Flopjanus had zijn eerste reactie: de vlucht te nemen, reeds overwonnen. De ontmoeting met Eva had zijn verzwakte dadendrang weer fel doen opleven, want een vrouw was er immers om verdedigd te worden, zij was geenszins hulpeloos, maar haar sterkte was hierin gelegen dat zij mannen de kracht schonk haar te verdedigen. En wat was een betere aanleiding dan wraak voor een verraad dat nu wel verachtelijk was zonder Grimbaards glimlach, tegenover een man, die de sporen van zijn nederlaag droeg, bovenal tegenover een verslagene die minachtte. En hoog stookte Abraham Flopjanus het vuur van zijn haat op, waarvan de rook zijn verstand benevelde en dat in hem een laaiende begeerte tot doden deed ontstaan. Hij {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} greep zijn mes, stormde naar voren en deze daad was in haar onschuld geraffineerder dan welke schijnbeweging ook, want Grimbaard vatte haar op als een wanhoopsdaad en wachtte af. Hij stond vlak bij de steile helling, gereed om opzij te springen teneinde, zo dacht hij spottend, zijn geachte tegenstander de blijkbaar zozeer gewenste doorgang te verschaffen. Hij sprong opzij, met een triomfantelijk gebaar, en gaf zich daarbij even bloot, een berekende stoot van deze tot wanhoop gedreven verliezer was wel het laatste wat hij verwachtte. Maar Abraham Flopjanus, die in dit ogenblik moed aan berekening paarde, had zich in een flits alle mogelijkheden, ook deze, gerealiseerd en hij stootte toe, doelbewust en fel. En van de hoogte van de heuvel en zijn overwinnaarstroon stortte Grimbaard neer in de duistere diepten van afgrond en nederlaag en zijn val was groot. Toen rolde de donder door de lucht en juichte de overwinnaar toe en de bliksem trok tekens tegen de hemel die niet anders konden beduiden dan de eer van Abraham Flopjanus de Geweldige en een schitterend vuurwerk te zijner eer. Rijen soldaten trokken voorbij in een zwijgend eerbetoon en de gloed van bewondering in hun ogen tilde hem op, hoog boven de heuvel, het eiland, de wereld, op een statige, zilveren wolk, vanwaar hij het verdere huldebetoon kon volgen. Minstreels traden aan, zijn daden bezingend op ontroerde toon, nu eens afzonderlijk, dan weer in koren, die machtig aanzwollen bij het: heil U, o Flopjanus de Geweldige, redder van het land, u die een scherp mes paart aan een scherp verstand, u die sluw zijt als een vos en dapper als een leeuw, sterk als een olifant en rank als een meeuw, rechtvaardig als Salomo, snel als een pijl, heil u o Abraham! Heil! Heil! Heil! Danseressen verschenen, hun ranke gestalten wuivend wiegelend in warrelende werveling, soms zwevend, stijgend en dalend, maar in al hun bewegingen kwam hun bewondering voor de held uit en al deze schoonheid was voor hem alleen. Kunstenaars kwamen om, door hem geïnspireerd, meesterwerken te scheppen. De schilder toonde hem zijn doek: iedere kleurnuance was hem gewijd, iedere weergave van wazige diepten weerspiegelde de omvang van zijn roem, de dichter kon niets schrijven dan een groots en magistraal epos, gewijd aan Abraham Flopjanus de Geweldige, de componist liet zijn klanken samenvloeien tot een nu eens sprankelende, dan weer woeste, meeslepende melodie, die bruisend zijn lof tot duizelingwekkende hoogten voerde. Geleerden prezen zijn verstand, zeggende: wat zijn wij, in vergelijking met Abraham Flopjanus, de Geestrijke? en een antwoord vonden zij niet. Toen zag Abraham Flopjanus Eva en haastig daalde hij af om haar te laten delen in zijn roem en haar tegelijk als hoogste prijs der overwinning in ontvangst te nemen. Vol blijdschap snelde hij haar tegemoet en riep opgetogen haar naam. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij moest daar al enige tijd hebben gestaan en dus zijn strijd en overwinning hebben gezien, zo stelde hij met vreugde vast en vol voldoening lichtte hij zijn zege toe. Hij sprak geestdriftig, dat hij nu zijn zelfvertrouwen terug had, dat hij nu vol vertrouwen de toekomst tegemoetblikte, dat hij haar nu beschermen kon. Nu voelde hij de moed zijn hart aan haar ranke voet te leggen, nu konden zij samen gelukkig worden, zij immers had hem deze kracht geschonken! Samen zouden zij verder gaan, in volmaakte harmonie en in volmaakt geluk. Zij zag hem aan en haar gezicht werd somber, want zij zag niet Abraham Flopjanus, doch Flopjanus de Geweldige, zij zag een vreemde. Zij draaide zich langzaam om en er was iets in de wijze waarop zij wegliep dat geen twijfel over haar antwoord liet bestaan. Nog lang nadien stond Abraham Flopjanus op dezelfde plaats en staarde in de richting waarin zij verdwenen was. De maan was, - hoe toepasselijk! - schuil gegaan achter een wolk en een diepe duisternis was rondom hem. Doch zwarter dan de nacht die hem omringde woedde de wanhoop in zijn hart. Zelfmoord plegen valt in de praktijk niet mee. Wanneer men, nadat door de eerste aarzeling de spontane handeling onmogelijk is geworden, de zaak kritisch gaat bekijken, blijkt het water diep, een rots hard, het vuur warm, een strop benauwd en vergif niet lekker te zijn. Men ervaart voorts, dat een zwaard omvalt, juist wanneer men op het punt staat zich erin te storten, en dat voor het zich in de borst stoten van een mes een zeer hoge mate van vertwijfeling is vereist. Toen Abraham Flopjanus al deze dingen had geconstateerd, sloeg hij een andere weg in en trachtte voldoening te vinden in de dramatiek van gemijmer in de eenzaamheid. Onder meer overdacht hij de oorzaak van Eva's weigering. Langzamerhand werd hem duidelijk dat hij, door Eva tot grote daden geïnspireerd, juist daardoor haar gunst verspeeld had: in alle opzichten falend was hij afgestormd op een fata morgana: een doel, dat in werkelijkheid achter hem lag. Maar hij wist, dat ook dit gemijmer geen oplossing zou brengen en dat hem niets restte dan over te gaan tot het gewone leven, in de hoop dat sleur en nieuwe ervaringen hun afvlakkend werk zouden verrichten, en dat hij verder moest gaan, met een verloren illusie en wat levenservaring als enige compensatie, verder moest gaan in dat afstompend en verarmend proces, dat men rijping noemt. Na enige tijd scheepte hij zich in en voer weg, de baai uit. Omkijkend zag hij dat een nevel zich laag over het land had gelegd. Nevelig waren de heuvels, de bossen, het strand, nevelig schenen ook reeds de gebeurtenissen, die zich daar hadden afgespeeld: heel het eiland lag in nevelen gehuld, als een onopgelost probleem. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan D. Plenter Als je preekt... Als je preekt, moet je vooral licht en donker noemen, telkens licht, maar even vaak donker voor de hoorsymmetrie; doe het weer en weer, totdat alles grijs hoort, schemerdonker, want in het donker lijken alle katjes grauw, ook de kater in zwarte toga met witte bef. Als je preekt, moet je nog vaker Jeruzalem noemen, - ook dat klinkt Bijbels. Maar je moet het nooit gewoon zeggen als het totaal van deze letters, je moet het uitspreken, je moet het uitzingen, want er zit de muziek in van moeder, die perubalsem zei, muziek, die sterft in de schreeuw van verse wonden. Als je preekt, moet je vooral ook genade noemen, - nog vaker dan Paulus. Maar zeg het dan zo, dat ieder hoort, dat genade drie a's heeft, minstens drie a's: de a van rollade gekruist met de a van aubade tot de aa van Sinterklaas. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} En als je preekt, vergeet je taart dan niet te garneren met Jezus Christus, want daar blijft vraag naar tot je emeritaat. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} L. Bisschop Huiveren Het raam huivert krankzinnig de vensters huilen het gordijn wappert vlag de ruiten sidderen de wind van vele verzen typhoont door mijn kamer de lamp bengelt naar het plafond het licht davert over de vloer het gelovig tapijt kijkt biddend op en prevelt amen naar de schaduw van mijn lamp de lamp van vers licht de lamp van kaarsrecht een lichtende wind van bengaals vuur flikkerend over de muren de ramen sussend in hun angstig roepen om verlossing {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} L. Bisschop Angst Toen ik de angst in mijn binnenste mat schrok ik van de afmetingen een kamer van vier bij twintig een kamer van veertig bij vier bekleed met zwarte tapijten: de hel, de duivel, vagevuur de dans om het Gouden Kalf San Sebastian gekluisterd bestookt door alle pijlen omringd door een dreigende massa... 't Gehenna een kokende ketel geruïneerd door koppen van duivels mijn eigen gezicht als een tong vuur Toen sloeg op de mahonietafel een vuurtong uit het veegvuur en brandde de tafel tot as en kroop over de bewalmde vloer naar de wraakroepende tapijten en greep ze in een laatdunkende slinger. Tapijten martelaren van vuur tapijten zingend Agnus Dei een kamer verbrand tot ruimte een lichtval over de ruïnes ruïnes roepend om zonlicht zonnestralen door kloven van donker mijn bebladderd gezicht een lichttong. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} L. Bisschop De duif Ik ben blij dat ik morgen huis toe ga mijn moeder zal de soep extra heet koken mijn vader zal zijn haar spierwit kammen en op zijn kamer naar mijn gramofoonplaten luisteren mijn zuster zal haar armen om mijn schouders slaan en onbegrijpend haar schouders optrekken als ik mijn linkse verzen lees mijn oom zal in de keuken zijn lijdend gezicht op de keukendeur drukken mijn kamer zal mij zwijgend ontvangen dan grijp ik mijn vader en mijn moeder en mijn oom en zuster in een rondedans en fladder ze rond op het rhythmisch klappen van vleugels van vleugels van vleugels der heilige Geest {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} L. Bisschop Het woord Het Woord sluimert als een kind in zijn baarmoeder. Het schopt tegen de buikwand tegen de hartkamer van zijn cel het buigt de gevoelige leden en rekt zich pijnlijk en richt zich opwaarts en kleutert terug. Het ligt een nacht... en klopt opnieuw het dreunt op de deur en siddert even en huilt zachtjes. Dan rijt het open de gegrendelde deur de deur met luikjes de open poort naar barse vrijheid, de luchtweg naar het wolkendek het schreeuwt om papier.. en drentelt daarin. Het nestelt zich in het witte kussen en slaapt tevreden {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} L. Bisschop Heide Ik lag op mijn bed buiten scheen de dag zon in de kamer hing een sleets gordijn tussen licht en bedomptheid ik sloeg het dek op en lag in de heide mijn arm om haar leest boven ons bladeren in etappes van drie treden naar de hemel vinken floten bomen knoerden heimwee naar haar ziel brandde mijn boek keek verwonderd mijn tas ademde verheugd de stoel kraakte licht het behang kleurde de wanden bloedrood ik stond op en schreed door de heide van mijn kamer Achter de deur zag ik het portaal naar de trap. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Ouboter Poëzie van twee oudere tijdgenoten ‘Valscherm’ heeft de dichter H.W.J.M. Keuls zijn laatste bij J.M. Meulenhoff in de Ceder-Reeks verschenen bundel genoemd. Een gedichtenbundel vraagt minder om een titel dan een roman. Wanneer de titel dan ook nog mysterieus is, werkt hij intrigerend. Keuls is 76 jaar geworden en is daarmee zowat de nestor van de Nederlandse dichters. Zijn late en vrij kleine roem - zo mis ik hem in Dirk Coster's Nieuwe Geluiden, ook nog in de tweede druk - is ongetwijfeld een gevolg van 's dichters naturel. Zijn toon is weinig opvallend. Daarbij zijn heel wat verzen in deze bundel moeilijk, afgekeerd. Pas na vele malen herlezen heeft zich iets van de zin van enige dezer verzen voor mij ontsloten. Wie noemde de poëzie der experimentelen duister in tegenstelling tot die der ouderen? De titel ‘Valscherm’ zou kunnen duiden op de laatste, volkomen, overgave die van de mens gevraagd wordt tegenover de dood. Hiermee is dan tot een begrip herleid wat in de werkelijkheid van deze verzen harde, niet te verbrijzelen, kern blijft. Naast verzen die gevoelens van vereenzaming en berusting, naar mijn smaak wat te gemakkelijk, verwoorden, naast een vers dat mij onoverkomelijk herinnert aan de levensliedjes der kleinkunst van 30 jaar terug (‘De mens die niet meer lacht, / De mens die niet meer schreit, / De mens die niet meer wacht / En niet meer strijdt en lijdt’) zijn er enkele, die ik de Gij-verzen zou willen noemen, die voor mij tegelijk het aantrekkelijke en het raadselachtige van deze woordkunst uitmaken. De Gij troont steeds in een half of heel duister, waarvan ik soms de toneelmatigheid vermoed soms de echtheid ervaar. Als de Gij door de aanspraak duidelijk is, zoals in ‘Voor een jonge moeder’, herinnert het gedicht aan een foto uit 1910. De blik van de jonge vrouw rust, naar de eis des tijds, in het ijle, zodat de eerste regels wel moeten luiden: Gij jonge moeder met verwonderde ogen, zijt gij al vol ontwaakt of droomt ge nog? Vanzelfsprekend is dit geen vraag aan de jonge moeder. De vraag loopt parallel met de vage blik van de jonge vrouw. Hoe rhetorisch ze wel is blijkt uit de ook weer vragende slotregels: Waarnaar verlangt gij? Is het zon of regen? Het kind gaat spartelen, o kijk naar hem. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de moeders van die zwaargerokte generatie letten weer en beter op hun kinderen dan dichterlijke mannen. In dit verband: Van 1916-1922 schreef Buber aan zijn ‘Ich und Du’, verbrak de ban van wat in christelijke familiebladen tot onderschrift droeg ‘eenzaam, met God gemeenzaam’. Maar het licht van dergelijke sterren heeft soms heel lang nodig voor het tot onze planeet doordringt. 'k Weet niet of het toevallig is dat het volgende gedicht aldus begint: Ik schep mijn eigen nacht waarin ik pleng Dropp'len van waanzin en vergetelheid, Een nacht waarin ik niets van liefde meng, En die geen sterveling is toegewijd. In elk geval liggen die twee verzen precies in elkaars verlengde. Het woord eenzaam heeft voor Keuls' generatie een andere klank dan voor de onze. Er schuilt iets mystieks, iets aantrekkelijks in. Een dergelijke tint zie ik ook in de titel van het boek van Prinses Wilhelmina. Het sociale verkeer van onze dagen blijft de dichter vreemd. Hij kleurt het negatief in het vers: De levenslust verdwijnt aan de loketten Waar schaamle mensen in de rijen staan, Een hinkende portier moet erop letten Dat ieder op zijn beurt zal binnengaan. In datzelfde vers krijgt het verbond van twee mensen, het niet gedroomde maar werkelijke verbond, een karikaturale gedaante. Buiten, zo zegt het gedicht, verzinkt de dichter in een joelende schare: Tot eind'lijk klinkt de stem van een heraut: ‘O burgers, hoort de vreugdevolle mare, De filmster met den bokskampioen getrouwd’. Dat lijkt dan op een negentiende-eeuwse kermis, een vanity fair. Zodra het menselijke het goddelijke ontmoet wordt het gedicht spookachtig, een ontwikkeling die niets onverwachts heeft: Nu zijt ge dood, maar morgen wordt gij levend Tot in de toppen der onzichtbaarheid, Aan aards gewoel en leeg gerucht ontzwevend En met een hart van elken last bevrijd. En vele stemmen, vroeger wederstrevend, {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebben uw lichten opgang begeleid Waar and'ren duiz'len wordt gij zegen-gevend Uit stilte boven 't zuchten van den tijd. Zij die u zoeken en niet kunnen vinden Vermoeden uit hun onvervuld bestaan Een verren glans tevoren nooit geweten En horen fluist'ring van geheime winden; Doch wie u vindt heeft reeds zichzelf vergeten, Als in een laatst ontroeren opgegaan. Een Christus-gedicht, misschien zelfs een Hemelvaart-gedicht. Het goddelijke en menselijke zijn er verenigd. Het spookachtige schuilt in de eerste regels die de dood fixeren en de hemelvaart, het ontzweven, alleen maar aankondigen. Maar wat bovenal spookt: de relatie tot de Eeuwige is zo gedoemd zwevend te blijven. De belofte van de wederkomst ontbreekt. Er is alleen een opgaan in een laatst ontroeren en het zichzelf vergeten heeft aesthetische allure. Dit spookachtige moet wel blijven bestaan, waar het gij een luchtspiegeling is. Wij danken daaraan het volgende, macabere, gedicht: Diep in mij zit uw beeld te loeren En wacht het uur waarin ik zwicht, Dan rijst hij op naar mijn gezicht En 'k voel uw vingers mij beroeren. Ik laat uw armen mij omsnoeren, Ik buig mij voor uw overwicht, En telkens weer zit gij te loeren Tot komt het uur waarin ik zwicht. De wereld draait op valse toeren, Ik dwaal door stegen van de plicht En drink van het besmeurde licht, En nooit kunt gij mijn hart ontroeren, O beeld dat zwijgend zit te loeren. Als ik dit vers, dat Keuls op hoge leeftijd schreef, eens leg naast de beroemde Marienbader Elegie van Goethe, ook een vers uit de ouderdom, dan besef ik opeens de hoge waarde van dit sobere, gekwelde, getuigenis. Hoeveel meer zelfkennis heeft de onbekende Nederlander dan de beroemde Olympiër. Maar, de dichter zal het mij toegeven, wat haalt zelfkennis hier uit. Als kinderen zouden wij mateloos gegriezeld hebben. Als volwassenen doen wij het nog. Tenzij we aan die beklemming ontkomen. Zelfkennis en wijsheid zijn daarvoor niet genoeg. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Herman van den Bergh heeft in zijn laatste bundel ‘Verstandhouding met de Vijand’ (Querido, Amsterdam 1958) tenminste een welomschreven Gegenüber, meer een hij dan een gij. Hij omschrijft zijn tegenstander, in een motto, ontleend aan een Italiaans dichter aldus: ‘De dood een vijand? / Mogelijk, maar treed met hem in verstandhouding / en ge zult bemerken dat hij de zwakkere is van uw leven.’ Het is misschien hachelijk en niet helemaal billijk, een dergelijk motto al te zwaar te laten wegen. Maar bij het overwegen van deze even moeilijke als belangwekkende poëzie, heeft zich één woord uit titel en motto steeds weer aan mij opgedrongen: verstandhouding. Ondanks zijn verstandelijke inslag staat het handelen, het diplomatiek handelen, in de betekenis van dit woord op de voorgrond. Er zit zelfs iets in van overtroeven. Macht en list zijn in de verstandhouding de beslissende motieven. Verstandhouding brengt in een geheim verbond bijeen wie van huis uit vreemden waren. In dit verbond komt het niet tot een ontmoeting of tot een treffen. De bondgenoten blijven vreemden, misschien zelfs vijanden. Zij zijn overeengekomen, elkaar in het uiterste voorbij te schieten, te overtreffen. Soms heeft het ernstige spel dat zo ontstaat iets van de kunst van het schermen. Streng zijn de regels. De benaming die de dichter aan de twee groepen gedichten in zijn bundel gegeven heeft wijst er al op: Wachtwoorden en Essentieel. Zoals bij het schermen is het voorbijschieten, het toesteken (de vakterm ken ik niet) werk van een flitsend ogenblik. Het is uitnemend te volgen in het gedicht ‘Voor een Venster’, waarin de dichter kinderen 's morgens aan zijn raam voorbij ziet gaan: Vroeg in de morgen keek ik uit keek door het blauwe venster uit en kinderen zag ik voorbijgaan Een uur later waren het mensen een uur daarna bevende ouden wat ouderen zij gauw dacht ik en ik die elk moment verjong! De laatste regel brengt het voorbijschieten. Heel vluchtig, heel speels, bij wijze van oefening. Nu zou dit op grootspraak kunnen lijken. Ouderen hebben dat wel meer, op die abrupte manier, zo ongemotiveerd... Maar laten wij dit merkwaardige gedicht nog even volgen: Voor niets en nog eens niets blazen de ganzen op hun citroenen trompetten {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kinderlijke aap kijkt me aan wil hij iets zeggen dat hij al vergeten is? Een tuin vol vergeelde bladeren nooit zag ik zoveel groene op de takken van de lente Werkelijk, dit is meer. Hier schuiven zomaar jeugd en ouderdom in elkaar. Niet bij wijze van truc. Dit is een visie, een visioen. 't Heeft ook niet meer het spookachtige van Keuls' Gij-verzen. 't Visioen verschuift: Wat later gingen zij weer voorbij kinderen in hun dwaasheid van spel van liefde - maar tegen avond wisten zij al dat sinds de ochtend er een dood was in hun leven en 't was daar achter 't blauw één lange zwarte spijt Toen ging de horizon open voor de langzame doortocht van een ster op zoek naar een pad van licht ...al het oude weet ik nu achter mij met ieder moment dat 'k verjong Het is dus niet de, snel verouderende, jeugd, evenmin de komende ouderdom die gepasseerd is. Dit alles in een, al het oude. En nog zou het grootspraak kunnen lijken, ware niet dit slotcouplet gevolgd: maar hoe onze harten te houden onze handen om te zijn van deze tijd wanneer het minste ogenblik het eeuwige in ons bijt? Wat nog diplomatie of behendigheid of, erger nog woordmagie leek is verdwenen achter de beminnelijke hulpeloosheid van dit laatste couplet. Het martiale ‘bijten’ en dan in onze richting, in ons vlees belicht onbarmhartig eerlijk de goede verstandhouding! 's Dichters hernieuwde jeugd, zoals trouwens reeds zijn vernieuwd dichter- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} schap na decennia zwijgen, blijft ons evenwel boeien, intrigeren. Het slotcouplet van het prachtige vers ‘De Glazen’, in aanloop een jeugdherinnering, laat ik hier afdrukken, omdat het voor onze speurtocht van belang kan zijn. Tenslotte zoeken ook de lezers van uw gedichten een pad van licht... omdat ik één ben van die van de toekomst die denken kunnen aan een glans die als nieuw wasdoek hen verbaast zonder de minste trilling: omdat thans een uit pijn veroverd licht thans een verjongde jeugd die elk moment in brandende glorie zet van gister me heeft ontheven en van morgen - een vuur dat niet geschapen schijnt - omdat ik weet dat ik geworden ben mijn vader en mijn eigen kind in ieder punt van komende eeuwigheid. De greep is groots. De trilling die het kind nog gekend heeft - het eerste couplet, dat ik helaas niet citeren kan, zie blz. 12 - is in het denken van de volwassene, ook al is het nog maar toekomstmuziek, overwonnen. Het triomferend leven slaat steeds wijder kringen, zodat de mens naar verleden en toekomst, naar zijn vader en zijn kind groeit, daarmee vergroeit, en dat is eeuwigheid. Vergoddelijking? Misschien is 't woord te ouderwets en daarom ongepast. Ik voel mij in de buurt van sommige romantische idealen. Iets van solipsisme zweeft me voor de geest. Zelfcreatie. Het woordje schijnt - een vuur dat niet geschapen schijnt - zou nog een laatste reserve kunnen betekenen. In elk geval lijkt me de vraag op haar plaats, waarheen onze huidige klemtoon op de creativiteit ons zou kunnen leiden. 'k Zou Van den Bergh onrecht doen, als ik de tegenkant vergat. Er zijn gedichten die van niets dan ontbinding spreken: maar waarom waarom / heeft men mij vrijgelaten / tot valstrik tot beproeving? / het is nog donker / maar 't alfabet van de gesteenten / gaat niet meer op / ik loop in laarzen van angst / of is er scherper kwelling / dan uit de wil van àndren / vrij te zijn? 't Zou vrij gemakkelijk zijn, beide uitersten naast elkaar te plaatsen, hen causaal te verbinden en na een korte bestraffende preek zelf weg te hinken. Alsof het ons slechts als toeschouwer en niet als meegetroffene aanging. Er is een ander gedicht dat als zovele gedichten me in een enkel couplet aanspreekt. 't Werkt voor mij als een boemerang: De waarheid ligt gestrekt op een bed van verachting {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder laken of dek Elk loopt er over heen. Daar is dus geen uitzondering. Boven het gedicht staat ‘Als Adam’. Ja, maar er zijn er, volgens de Schrift, Nieuwe Testament, twee. Geen gedichten putten hem uit, de tweede dan. Ik ben met Keuls begonnen en ditmaal wil ik met Van den Bergh ophouden. Hoe verschillend ook, zij vullen samen één maat en doen die overlopen. 't Is moeilijk hen beiden op één noemer te brengen. Zij zijn leden van elkaar opvolgende generaties en die lagen 40, 50 jaar geleden nog een flink stuk uit elkaar. Keuls is vaak duister en wazig. Van den Bergh duister en hard, scherp. Iets hebben ze gemeen. Dat is hun verhouding tot de Gij. Ook Van den Bergh die principieel voor de hij gekozen heeft - met wie hij een verstandhouding heeft - staat tot de gij in niet meer dan een zakelijke relatie. Er is een gedicht dat nog aan de twintiger jaren, aan de jonge Marsman, herinnert: Iedre tong verwekt vuur iedere naam sticht brand. Hier is je gezicht je hand wít wit van 't frisse uur. Stuur je stem door mij heen aangewaaid op de wind als alles zijn naam hervindt zijn wij niet meer alleen. 'k Geloof dat de stem nooit genivelleerd kan of mag worden tot het niveau van de natuurkrachten. Evenmin geloof ik dat men zelf zijn naam hervinden kan. Dat deed men in Hellas, waaraan een van de mooiste gedichten uit deze bundel gewijd is - ik citeer het niet, men kope de bundel - een lied van ijdele waan. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken A. Den Doolaard Het leven van een landloper. Amsterdam - Querido. Onder een wat geforceerde titel geeft de schrijver hier het verhaal van de gebeurtenissen in zijn leven, van de plaatsen die hij bezocht en van de omstandigheden waaronder zijn romans en zijn journalistieke werk ontstonden: een dik boek waarin het allemaal nog eens dunnetjes overgedaan wordt. Ongetwijfeld is Den Doolaard een man met veel moed en ondernemingslust en met een gezonde zin voor vrijheid. Maar de manier waarop dat alles hier verwerkt is, is niet bijzonder boeiend. Het verhaal legt op vele plaatsen getuigenis af van een wat naïeve gearriveerdheid, het lijdt in de verhalende gedeelten aan de eeuwige vergrotingszucht van de verteller, terwijl in de beschouwende gedeelten de hem eigen ongecompliceerde visie soms verwordt tot een onintelligent simplisme, dat men ook vanuit de scheerstoel wel beluisteren kan. Het best is de schrijver in zijn rustiger ogenblikken, wanneer hij mensen of landschappen beschrijft, nooit indringend, wel duidelijk beeldend naar het uiterlijk waarneembare. Als geheel vind ik het nogal een slap monument. J.W.V. Henry Miller Glimlachend aan de voet van de ladder. 's-Gravenhage - L.J.C. Boucher. De tragiek van het mensenleven wordt hier gestalte gegeven in de figuur van de circusclown August, die door een toevalligheid (hier in fatalistische zin te verstaan) beroemd geworden is. Hij is er echter niet tevreden mee, dat hij de mensen aan het lachen en huilen brengt. Zijn ideaal is grootser: hij wil ‘de mensen een vreugde schenken, die onverwoestbaar zou blijken.’ Het mislukken daarvan brengt hem in een crisis, waaruit hij uiteindelijk, na verschillende stadia doorlopen te hebben, met een gezuiverd en verdiept inzicht te voorschijn komt. De extatische beleving van dit inzicht trekt echter als een magneet de verpletterende slag van het noodlot naar zich toe. Een met grote liefde en beheerst vakmanschap geschreven novelle, even kristalhelder, diepzinnig en fascinerend als een bergmeer. Aan de uitgave is de uiterste zorg besteed. M.M. Boris Pasternak Vrijgeleide. Baarn - Hollandia N.V. In dit wat stijl en gedachtengang betreft soms uiterst zwaar leesbare werk, geeft Pasternak een ‘zelfportret’. Het is geen biografie in de normale zin van het woord. Daarvoor is het te fragmentarisch. Het was ook niet Pasternaks bedoeling een dergelijke biografie te geven. Het gaat hem om zijn geestelijke ontwikkeling. En dat brengt mee, dat de schijnwerper van zijn zelfreflexie soms lang blijft rusten op een detail dat van geen belang zou zijn in een levensbeschrijving die gebouwd wordt om het frame van data en gebeurtenissen, terwijl grote stroken tijd zonder meer worden genegeerd als van geen belang. De Russische komponist Aleksander Skrjabin heeft op Pasternaks leven een beslissende invloed uitgeoefend. Op diens aanraden geeft hij zijn studie in de rechten op en gaat hij over op de studie van de muziek. Toch is deze overgang niet definitief geweest. De blijvende invloed van Skrjabin ligt dan ook in de sfeer van de innerlijke geestes- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} structuur. De cultus van de vrije persoonlijkheid, die zijn apotheose ontving in Skrjabins 3e symfonie, heeft dermate op Pasternaks leven ingegrepen, dat hij het klaargespeeld heeft onder het communistische regiem zijn zelfstandigheid te bewaren. Zijn grote vluchtheuvel is daarbij de kunst. Er staan in ‘Vrijgeleide’ passages die er op wijzen, dat de kunst zijn enige troost in leven en sterven is. En ook hier zien we Skrjabin achter hem staan. Diens 1e symfonie is nl. niets minder dan een verheerlijking van de kunst als religie. ‘Vrijgeleide’, dat reeds in 1931 werd geschreven, zou waarschijnlijk nooit in Nederlandse vertaling verschenen zijn, wanneer Pasternak eind vorig jaar niet plotseling in het wereldnieuws was terecht gekomen. Nu hij als winnaar van de Nobelprijs zich een plaats heeft verworven in de internationale literatuur, kan dit zelfportret verhelderend werken bij het bepalen van de achtergronden van zijn roman ‘Dokter Zjiwago’. Daarmee is m.i. het belang van deze uitgave aangegeven. M.M. J. Greshoff Nachtschade. Den Haag - A.A.M. Stols. Onder deze titel werd door Dr G.W. Huygens een keur samengesteld uit Greshoffs vele aforismen, de vruchten van zijn slapeloze nachturen. De meeste hiervan werden reeds eerder gepubliceerd in tijdschriften of in boekvorm, maar ze worden hier gegeven in een nieuwe groepering naar onderwerp, of - beter uitgedrukt - naar doelwit, want deze aforismen zijn bepaald geen diepwijsgerige flonkerstenen, maar eerder naar her en der gerichte schoten. Adriaan van der Veen heeft de bundel een korte inleiding meegegeven, waarin hij naar het schijnt op goede gronden levensangst aanwijst als de kern van Greshoffs agressiviteit. Merkwaardig is echter, dat hij daarbij meer moet uitgaan van feitelijke gegevens uit Greshoffs leven dan van zijn werk, dat alleen wat toelichtingsmateriaal levert. Dit zou er op kunnen duiden dat Greshoff zich in dat werk maar ten dele gegeven heeft, een houding is blijven aannemen. Mij lijkt dit een goede verklaring voor de reserves die men tegenover dat werk toch blijft voelen. Wanneer de schrijver dan ook deze verzameling een Gepointilleerd Zelfportret noemt, is dat ten dele verduidelijkend. Het wijst in ieder geval aan hoe de bundel het beste benaderd wordt: wie te weinig afstand neemt ziet alleen maar kleurige puntjes. Maar het maken van een zelfportret eist het afleggen van iedere pose en het met volkomen eerlijkheid in de spiegel zoeken naar het wezenlijk eigene. Mij blijft de vraag of de schrijver dat werkelijk gedaan heeft. J.W.V. A.J. Toynbee Het christendom tussen de wereldgodsdiensten. Bussum - Uitg. Kroonder. Dit boek bevat enkele lezingen, door Toynbee gehouden in de Verenigde Staten. Hij wil alle ‘hogere’ godsdiensten, die de mens niet als het hoogste geestelijke wezen beschouwen, gezamenlijk weerstand laten bieden tegen het communisme én het nationalisme, die hij beide als variaties ziet op hetzelfde perverse thema van de egocentrische eredienst, die de mens wijdt aan zichzelf. Hij vergeet, dat tegenover het christendom een ‘hogere’ godsdienst aan de kant van het communisme kan staan. De gedachten uit dit geschrift kan men grotendeels in zijn andere boeken terugvinden. Hij ziet scherp het gevaar van de anti-christelijke staat. Maar hij heeft het gevaar van de anti-christelijke ‘kerk’ nog niet zo scherp gezien. J. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Dr C.W. Locher e.a. Beschouwingen over het rassenvraagstuk. Amsterdam - W. ten Have. Dit geschrift ontstond in samenwerking met de Nederlandse Zendingsraad. Dr Locher beziet het rassenvraagstuk van het standpunt van de culturele antropologie; de biologische zijde wordt door Dr Waardenburg behandeld; Dr Idenburg bespreekt de rassenverhoudingen in de praktijk van deze tijd; en tenslotte stelt Prof. Bavinck dit probleem in het licht van de Bijbel. Het vraagstuk wordt hier niet uitputtend behandeld, maar dat was ook niet de bedoeling. Deze brochure kan oriënterend en stimulerend werken bij het gesprek over het rassenvraagstuk, dat vaak te veel aan de oppervlakte blijft of slechts van één kant benaderd wordt. J. Dr C.J. Bleeker Wat gelooft de mensheid? Den Haag - Daamen. (Ooievaar 104). ‘De grootste voldoening voor een godsdiensthistoricus, die zijn vak liefheeft is, dat hij er iets toe mag bijdragen, dat steeds meer mensen de godsdiensten der aarde in hun karakteristieke schoonheid en hun verwonderlijke diepzinnigheid leren beschouwen met liefde en bewondering,’ schrijft Dr Bleeker. Meer verlangt een godsdiensthistoricus niet. Zijn kinderhand is gauw gevuld. Als de mensen maar zien, dat de godsdienst in het algemeen nog iets waard is, is hij al tevreden. Het christendom krijgt een plaats in de rij, en als iemand zich afvraagt: kan het christendom nog invloed uitoefenen? dan antwoordt Dr Bleeker, geheel onbevooroordeeld zoals dat past bij zijn vak: let maar op het modernisme, waarin men de evangelische waarheden de vorm tracht te geven, die in onze dagen actueel is. Dit Ooievaartje staat hier wel even op één poot. Maar - Hindoeïsme tot en met Islam worden deskundig en overzichtelijk besproken. J. Ds. M.L.W. Schoch Even parkeren. Amsterdam - W. ten Have Opnieuw zijn enkele toespraken voor jonge mensen, door Ds. Schoch gehouden in de Flevo-zaal in Rotterdam en uitgezonden door 't I.K.O.R., gebundeld, nu met een Voorwoord van burgemeester Van Walsum erbij. De auteur stelt het honorarium beschikbaar voor zijn Bouwfonds, zodat hij met dit boek niets meer dan lof, maar die dan ook verdient. Na klankbeelden met soms originele vondsten spreekt hij over eenzaamheid, jaloezie, verzoeking en zelfs over de hel. Hij verstaat de jeugd zonder de irriterende toon van hen die ‘de jeugd verstaan’; hij heeft geen stijlloosheden nodig om zich populair te maken. Aristoteles heeft gezegd: ‘Om goed te schrijven, moet men zich uitdrukken als het gewone volk, maar men moet denken als een wijs man.’ Zou dat ook niet gelden voor jeugdpreken? J. Catherine Marshall Dit is mijn leven. Baarn - Bosch & Keuning. Catherine Marshall kan de Amerikaanse manier van geloven in Kracht en Leiding op een niet-irriterende, maar sympathieke wijze weergeven. ‘Gods troost loopt niet op de tenen, als in een ziekenkamer, zij marcheert. Ze heeft staal in de ruggegraat. Ze is een klaroenstoot om hulptroepen.’ Zij wil het christendom, dat als goed nieuws begon, niet tot goede raad verdunnen. Zij is een beetje krampachtig-bang dat ze een vrome fezelaarster zal lijken. Zij vertelt min of meer argeloos over de successen van haar eerste boek, dat vlak onder de Bijbel op de best-sellerlijst kwam. Zij laat duidelijk merken dat zij heel graag schrijft, en ook dat zij graag schrijft over zichzelf, maar zij heeft het niet verdiend dat men over ‘emotioneel nudisme’ sprak. J. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria Dermoût De kist. Amsterdam - Querido. Temidden van luidruchtigheid en exhibitionisme waaraan veel van de moderne literatuur zo rijk is, vallen deze indische verhalen alleen al op door hun stilte. Er is zoveel wit en zoveel rust in de atmosfeer van deze verhalen, dat de fijnste nuanceringen en bewegingen er hun kans in krijgen. Het lijkt bijna literatuur uit een voorbije tijd, het houdt zich ver van het rechtstreekse en het actuele en toch is het levend en weet de schrijfster voor haar vreemde menselijke en mythologische figuren onze herkennende aandacht te wekken. J.W.V. Gentilis Aster O.F.M. Cap. God kapt zich een weg door de bossen Voorhout - Foreholte. Dit boek is een journalistiek verslag over de missie-arbeid op Borneo, geschreven door een pater die een lange tocht langs vele missie-posten heeft gemaakt. Het toont duidelijk aan, dat de missie in de laatste tijd een ander karakter heeft gekregen, en dat - ook nu het geen pionierswerk meer is - er nog vele moeilijkheden overwonnen moeten worden. De vooruitgang in de Daya-maatschappij blijkt sterker te zijn dan bij andere, misschien al meer ontwikkelde volken; er is een hartstochtelijke behoefte om de achterstand in te lopen en om alles wat men maar enigszins onbeschaafd vindt voor de buitenwereld te verbergen. Pater Aster heeft de Daya's goed leren kennen. Zijn boek pretendeert niet meer te zijn dan een vlotte reportage over zijn reis. J. F.v.d. Meer Oudchristelijke kunst. (Phoenix Pockets). Zeist, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven - W. de Haan. De zeer deskundige schrijver, hoogleraar te Nijmegen in de oudchristelijke archeologie en de kunstgeschiedenis der vroege middeleeuwen, heeft met dit doordacht opgezette en helder geschreven boekje talloze belangstellenden aan zich verplicht. Hij geeft eerst een overzicht van de ontdekkingen der oudchristelijke kunstwerken, die eerst in de 19e eeuw de aandacht hebben getrokken, en behandelt dan de voornaamste scheppingen naar de afzonderlijke genres. Niet de uiterlijke vorm, de esthetiek, zat bij de makers, meest eenvoudige ambachtslieden, voorop, maar de zin en de bestemming. De liefde voor het nieuwe geloof gaf de inspiratie, maar de toppunten van werkelijk grote kunst zijn zeldzaam. Juist deze nuchterheid van oordeel bij de grote liefde voor het onderwerp, die de schrijver aan de dag legt, maakt dit boekje aantrekkelijk en tot een uiterst betrouwbare gids. Niet minder dan 48 reproducties, voorzien van een uitvoerige toelichting, lichten de tekst toe. Onze tijd is bevoorrecht, doordat voortreffelijk uitgegeven boekjes als deze voor een zo lage prijs binnen ieders bereik worden gebracht. Van harte aanbevolen. J.C.H. de P. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Jarry Duclay Elementair 1 weer draait het rad van de zon ons een dag voor de ogen de molens van het licht malen traag maar hun tijd is goed je moet me beloven zegt de zon dat je niet rust voor de nacht dat je niet ophoudt met af en aan voor mij en de maan woorden te dragen woorden om op te gaan staan om vanuit te gaan bij het bouwen van dag en nacht maar bewaar een woord voor het geheim van de afkomst leg voor de toekomst een woord opzij een woord als een vreugde als een voldaanzijn een woord als een boom vrede schuil daaronder zegt de zon als de avond valt als je me zien moet in een spiegel in een gazon leed {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 zij die rusten moesten aan het water die de zon in het water moesten zien schijnen in b.v. de ijsel bij velp waar schering en inslag de wind de dijk neemt zij liggen vermoeid als vissen op het droge op de markt van de dag maar in een verloren moment verdwijnen zij zienderogen wijken terug naar een raam met een dijk in het water met bomen als luchters van plezier die met een voet aan de grond hunkeren om van wal te steken {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 nu ik mezelf terug vind in dat vochtige weer van voor de in het gehoor krassende vraagtekens beleef ik deze mistige dagen als een eerlijke kristallisatie als een glazen weten waar je aan toe bent uitdrukkelijk worden de bomen zichzelf worden zij uitgesproken die wij vergeten waren zij beklemtonen hun waarheid met de leugen van de mist die samendromt tussen hun stammen zich om hun takken huivert en in de rimpels van het levenslange doorgeven een nieuwe huid van trouw afzet waar als een oude moeder de ontroerde aarde van opkijkt {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 schrijvend kom ik tot stand van lieverlede geef ik de taal een bloedverwant schrijvend loop ik me uit de hand uit het oog uit het hart mond ik uit door het gehoor in het zoveelste vers zo veel te liever onder je ogen onder je bladfijne handen van aandacht lees mij bind mij samen ik lig voor de hand {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 een windbestoven bloemenveld zou ik als een droom achter je ogen schuiven als ik geloven kon dat je voortaan de stembuiging van de zon de intonatie van de bomen zou horen en verstaan je zou weer hardop dromen ik zou weer gele bloemen aan je lippen plukken en buiten de stad zouden we wandelen ons leven als vanouds als een herder in het midden {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 er is geen wolk aan de lucht op groene zuilen laat het dak van vandaag uitzicht op de zee van de zevende dag ik sluit de ogen van het gebeuren angst legt het hoofd in de schoot van tussen de zuilen loop ik het strand op verwachting steekt het hoofd op onder de zon leg ik me bij haar neer {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 wel altijd zal het water aan lager wal geraken het holt bergafwaarts als een klas kinderen het doet maar wat het kiest altijd de weg van de minste weerstand het voelt zich in alle toestanden thuis schijnbaar doelloos ijlt het door de jeugdjaren het geeft zich helemaal als het ergens vallen kan de schepen van gedachten trekt het pas later aan nieuwe overweegt het oude laat het gaan breeduit in het laagland houdt het de pas wat in het houdt het doel voor ogen rivieren lopen naar zee om zich met vallen en opstaan te vergeten in een kom der aarde in het gezichtsveld van de zon het lopend vuur de wind stijgt het voorgoed naar het hoofd je kunt het nu overal horen {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} wel staan er hier en daar nog witte hopers op de bewoners van de zee ontvangen vandaag of morgen hen allen in hun midden luisteren naar hun leeftocht en brengen hen op de hoogte met ogen die er niet om liegen wel altijd zal het water aan lager wal geraken {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 de boeren verbranden in de boomgaard de oude dierbaarheden zij lieten de kinderen hout aanslepen de vrouwen vodden met het vuur in hun handen lieten zij het verleden hun tanden zien in de heldere nacht hebben zij hun vuur ontstoken het oranje feest van het vuur een rozet op de kraag van de nacht een boeket op het gelaat van de wacht die anders wil met de boeren die in de boet van zijn hart oude gedachten over de knie breekt en ze met starende handen stookt in het vuur van verwachting {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 wij lezen het woord heilig wij lezen het uit het mozaïk van de zin terug in de stroom van een leven wij hangen er alles aan op laten er alles van af hangen staan er mee op en gaan er mee naar bed hou vast maar elk ander houvast want het woord heeft ons het levende woord laat rust noch duur het komt ons duur te staan maar wij lezen het heilig wij dichters die helaas de burger geen moed meer geven {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} 10 boven het veld van de taal staan woorden te trillen in hun betekenis uit hun verband gerukt formeren zij als vliegen op een ruit een denk beeldige waarheid op de zwarte blad zijde de dag de waarheid van het jaar is zoek de waarheid van de dag is waar zijn waar ben je roept de dichter hier lacht het laatste woord {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} 11 en elke avond op de baar van je bed ondergaan in het geheim in je dodenrijk de weg terug tot voor je ontvangenis wijkende gestalten wenken en aanspreken en elke avond verzameld worden en elke morgen met nieuwe zon gaan onder de levenden de schijnbaar levenden de blijkbaar doden onder de maat schappelijken de grenzen uit eindelijk zien ze verleggen als besproeiingsbuizen op een sportveld er over trekken en in het grensgebied ondergaan om {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} deze tocht later te voegen bij de verzamelde werken de winsten de verliezen de ervaringen van handen arbeid niet meer te scheiden ook deze grens verdween tussen wat werd gedaan en door staan en elke morgen het licht zien opgaan in een leegte met de zon de hond nora liggend voor het hok van de ruimte met het oog op de deur waarachter hij mij hoort onder zijn boom maak ik hem lachend los hij springt mij in het gezicht en blaffend holt hij de dag in de dag uit de dag in {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} 12 wij leven meer uiteraard de hemel kan ons wel gestolen zijn wij weten het niet maar als de vlieger de maan als een wiel op de landweg staat die wij voetstoots als een leven leerden kennen weten wij ons in dit bestaan kamer vol komende aankondiging thuis zonder uitzondering want alles draait om de zon en wij langzamerhand wij bouwen natuurlijk een oude wereld wij gaan met de aarde in zee want de zee de zee moet achter ons staan {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 ik ben van je af gedreven terwijl ik sliep is het begonnen wat heb je me mee gegeven toegedekt wou ik blijven slapen maar ik moest naar het licht ik zou naar de dag de droge grond scheurde toen ik aan het zonlicht werd blootgesteld zij willen mij eten en er is geen verschrikker wat heb je me mee gegeven in de luwte van struiken ben ik niet geworden toch ben ik groen geweest toch ben ik geel geweest ik heb de winter gezien nu weet ik pas ik doe mee ik voel mij uitbotten ik ben bij vogels gezocht in de verte sta je hoog te kreunen sta je te glimlachen red ik het wel {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} 14 in mijn gedichten gaat de zon niet onder hij staat met de maan boven dit taalgebied tussen mijn woorden zwerft de gaucho de wind mompelt verhalen en speelt op zijn gitaren in dit heelal van bloedeigen woorden plak ik de sterren tegen mijn hemel aan ik schets in het licht en reken in het donker ik buig me over mijn werktekening ik reis naar de maan met gespitste woorden ik reis naar de zon sneller dan hun geluid maar de zon en de wind de maan en de sterren bestaan slechts zolang ik het besta hen te noemen ik korte geluidsgolf voor breekbare instrumenten op tijd ingesteld anders ben ik al weg {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} 15 ik zoek een gaasterland geestgronden aan zee om dit laagland te vergeten in de bomen hoor ik de branding ik denk in termen van de zee alleen aan zee nog kan ik me vinden ik zie er de weiden op aan de zee laat zich gaan weet niet beter maar de branding verraadt welk lied er in hem leeft kom over de muur van dit halend en dalend geluid woorden geef je bloot uit dit innerlijk {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Inge Lievaart De overkant Sterker wordt het geluid van water. Dan staat hij er plotseling voor. De weg staat er recht op en buigt niet af maar eindigt abrupt. Gealarmeerd tracht hij de situatie op te nemen. Geen enkel lichtpunt, geen zwakke spiegeling geeft zijn blik iets van houvast. Voor hem uit lijkt alles water en nacht. Maar de overkant dan? Er moet toch een overkant zijn, weet hij nog. Vroeger heeft hij er veel over gehoord. Maar zij die hem over het bestaan er van vertelden zijn allen sinds lang uit zijn leven verdwenen. Nee, feitelijk is dat niet waar. Hij is zelf van hen weggegaan. Weg moest hij uit de dorpsstraat van hun klein geluk, hem veel te klein. Weg uit die straat die doodliep op het water dat voor hem geen overzijde had zoals voor de anderen. Dit laatste was het eigenlijke dat hem van hen onderscheidde, beseft hij plotseling. Voor het eerst verschrikt het hem dat hij hen verliet, achteloos, want zijn hart reisde zijn voeten reeds vooruit. Voorbij de wegen, daar zou hij het vinden. O die verwachting eerst die hem steeds sneller deed gaan! Hoe dwaas was hij geweest. De einder zou blijven wijken. En het besef van een geheim daarachter was tenslotte verdwenen. Een doelloos zwerver was hij geworden. Gevoelloos onderging bij het geweld van wind en regen. Hij wilde niet anders meer zijn dan het dier dat weet heeft van gisteren noch morgen. Het was hem goeddeels gelukt. Maar nu stoot hij hier op dit water. De verdoving waarin hij was ondergedoken is plotseling geweken. Het vermoeide, sinds lang tot zwijgen gedwongen verlangen, veert overeind in de cel van zijn hart. Het ondervindt geen tegenstand. Reeds zit het op luisterpost en ondervraagt het het oog. Wat is er in de nacht? Het is of de wind het antwoord uitspreekt, dat hij echter juist niet kan verstaan. Het houdt dreiging in maar lijkt ook te lokken. Boven het water ervaart hij de duisternis als iets vijandigs dat leeft. Zijn blik wordt afgestoten. Hij voelt hoe hij teruggeworpen wordt op zichzelf. Het slaat door hem heen als doodsschrik. Tegelijk is er het besef dat het voor hem van levensbelang is te ontdekken wat de nacht verbergt. Waar de weg die hij kwam gegaan verloren loopt in wat ruigte, daalt hij zoekend af naar de oever. Het groeiend watergeluid dat heel de wereldschelp vullend over hem heen slaat doet hem ineen schrompelen tot minder dan een nietigheid. Hij wordt echter gedwongen door iets dat sterker is dan zijn angst. Maar hij vindt geen brug, geen steiger, niet de kleinste boot, niets dat op {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenschap met een overkant wijst. Struikelend volgt hij de oever, met inspanning turend of hij verderop dergelijke tekenen ontdekken kan. Ergens moet toch een oeververbinding zijn. Hij valt en strompelt weer verder. Ergens. Hij houdt er zich aan vast, krampachtig. Ergens? Iedere voorstelling van iets buiten het grenzeloze donker om hem heen is hem ontsnapt. Hoe lang loopt hij hier al? Bewoog hij zich ooit in het licht? De herinnering er aan is weg. Het donker is over hem heen gegleden en heeft alles achter hem bedekt. Hij kan ook niet meer terug. Even staat hij stil. Dan daalt hij af naar het onzichtbare water. Dodelijk beangst houdt hij nog in. Doodsangst bespringt hem echter evenzeer in de rug en drijft hem de oever af. Daar is het al om zijn enkels. Het stelt hem gerust dat hij het voelt. Het zal gaan. Het moet gaan. Hij stapt nog wat verder uit de kant, voorzichtig, gereed tot zwemmen. Maar voor het zover is voelt hij zich verraden. Nog grijpt hij zich aan een overhangende tak, maar het water zuigt aan hem, trekt aan hem als een monster met duizend handen. Het eist hem op als rechthebbende! Weet hij dit dan nu pas? Hoe helder weet hij nu het te laat is! Dit was het wat hem wegdreef, deed vluchten uit zijn geboortedorp. Nu eist het water hem op, het heeft hem teruggeroepen. Hij kan het niet meer ontgaan. Hij voelt hoe zijn handen wegglippen van de tak. Hij wil schreeuwen om hulp, maar het water vult zijn mond. En dan zijn daar die handen boven hem, ze drukken hem weg. Hij wil niet weg, maar dieper zinkt hij, dieper. Nee, vaag beseft hij dat er iets verandert, maar hij weet niet wat er gebeurt. Stoot hij ergens op? Waar zijn de handen? Wordt hij gedragen? Hij ontspant zich. Hij is gevallen, moeder tilt hem op, sust zijn verdriet, draagt hem naar bed... Als hij wakker wordt is er direkt weer dat gevoel van te zijn thuisgekomen. Hij proeft de essentie er van aandachtig en met welbehagen. Welbehagen is er ook rondom. Zie, de hemel is als een lichtbloesemboom over hem heen. Heel hoog en tegelijk zo dichtbij dat de bloesems zijn handen raken. Hoe jong en vast is de huid om het geluk van die hand. Verwonderd betast hij zichzelf. Hij richt zich op. Dan ziet hij het water dat onder het licht ligt te glanzen. Het is dus waar. Dit liefelijk water... Even huivert hij. Maar door zijn voeten blijft rust opstijgen. Geluk is het ze te verzetten. Danst hij? Stap voor stap danken ze de vaste grond. In het licht van de nieuwe dag herkent hij het silhouet dat de andere oever markeert. Is het niet zijn geboortedorp? En het geheim van de bewoners, zie, van deze zijde is het zichtbaar. Ook zijn voeten kennen het nu! En met {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} de zekerheid van iemand die weet wat hem te doen staat, stapt hij van de oever en haast hij zich naar de overzijde. Hoe licht is hij geworden! En toch, hoe vol is zijn hart. Maar een lied weegt niet, het heeft vleugels. Zie, een duif rept zich voor hem uit. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen Kleine reis naar Marokko een vliegtocht in proza Parijs is niet meer te zien de stemming aan boord is iets droever geworden maar wel wijzer want afscheid schept gevoel voor verantwoordelijkheid. Hoog boven de zee vliegend zijn de mensen ook iets ernstiger dan anders, ze praten niet maar worden oplettend men ziet het aan hun lezen. Urenlang glijden de schrale vlaktes van Spanje onder ons door onderbroken door een zwak besneeuwde Sierra Nevada. Wanneer de donkerbruine kust van Tanger als een eiland opduikt in het atlantische blauw veren de reizigers op en worden spraakzaam. Maar als de driepuntslanding in Rabat feilloos voltooid is komen ze ratelend overeind en zoeken voortijdig hun handbagage als dagjesmensen in een locaaltje. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Marokkaanse maaltijd Nadat de handen boven het bekken zijn begoten worden de platte broden snel gebroken en gedeeld of er haast bij is. Drie kippen liggen ruggelings in de olijvenschotel ze worden ceremonieel met brood gewreven en handig met de vingers dan ontleed. Twee mannen tasten naar de beste stukken die ze eerbiedig aan de gasten geven. Plezierig is het smakken met de lippen en het zien der nieuwe opgetaste schotels, die voor driekwart teruggaan naar 't vertrek der vrouwen, waar tientallen kinderen kwebbelen. De maag wordt voller en het kussen zachter en spoedig gaan de blote voeten gloeien wanneer de hete couscous wordt genoten. Als men terugvalt op de brede banken rammelt het zilverwerk der groene thee; voldaan ruikt men de verse pepermunt. De gastheer lacht, hij mag nu zelf gaan eten. Men staart naar 't mozaïek en voelt zich zweten. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de Berbers te Aït Cedra Ik geloof in de houding der Berbers schuimend van kleuren is hun dracht. We zullen in hun tenten overnachten en luisteren langs omwegen onder een oververzadigde lamp. Wie spreekt ons in dit rondom? Men neemt ons op de koop toe zoals men kinderen door de vingers ziet. Ze hebben de houding der wijzen die hun verlies voor winst namen. Op hun hooghartige kamelen verstuiven ze het rood van de heuvels en dagen de Atlas uit. Rood zijn de schimmen der palmen rood zijn de handen die de dadels reiken rood knallen de schoten het avondland aan scherven Ik spreek een gebed uit tegen de woestijn ik roep de tijd aan temidden van de zonen van Edom maar water is méér waard dan wijn. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} de avond Op de zachte bedden van schapewol lig je als een vrucht in kinderhanden hongerig en hees blaffen de honden eentonig smakken de kamelen o als nu de wind komen wilde of regen de hemel vulde maar Holland is een opgerolde deken weggeborgen ergens in de ruimte hoor de belletjes rinkelen als de laatste vrouwen voorbijgaan. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} drie kleine schooiertjes 's morgens voor de tent Kom, kijk niet zo ernstig mijn kleine zwarte kindertjes droomwereld zonder speelgoed alsof je tot tien niet kunt tellen ik ga mijn donkere bril afzetten luister er is zalf voor je uitslag en een kam voor je prachtige haar er bestaan vitaminen en dinkeytoys je armbanden zullen we poetsen je kettingen en je oorhangers we zullen herrie schoppen en lachen en stoeien als jonge honden we hebben een zon thuis en veel poppen en altijd regen kom, pak mijn hand maar waarom lach je niet? {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Weer op weg naar het Zuiden Van wie zullen we het meeste houden? van de vuile kinderen of de ezeltjes van de handen der blinden of de altijd drachtige vrouwen van het palmenbos om de bron? Ze draaien in caroussel hun kleine cirkels om de zon en de dood. Ver fluit de expresstrein naar Marrakesj Van wie zullen we het meeste houden? {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} We passeren een onbekende kasbah De wind bespringt de reizigers vanuit een kleine kasbah Dit is de zure adem van het beest Marokko - denk ik - in dit luchtriool is meer verborgenheid dan in de meest gesluierde canton van Ezra Pound woorden ruiken intenser en men leest trefgeuren van luiers en ziektezweet vermolmde latrines, vervuilde wonden pepermunt, paprika, schurftige honden van garstig vlees en geiten langs de weg gehoed door slechtgeklede oude vrouwen. En toch dit leven is om van te houden boven de monotone stank uit trilt de greep van deze duizenden der armsten boven hun krachten soms naar een geluk subtiel maar merkbaar stralend achter de sluier der gevangenschap: om een korf vruchten of om zwangerschap. Van regen spreekt het en de winterzon die het lot der grijsaards wil verzachten, van kinderspel, een pas gevulde bron en van de tederheden in de nachten. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Vallei Sousse na de sprinkhanenplaag Wat baat de wijsheid van de Marabout als sprinkhanen in donderwolken overwaaien uit Mauretanië? En als Allah de schapen niet drenkt - hier is geen kunstmatige regen - dan sterven de jonggeborenen. Angstig is de oogopslag dezer vrouwen: baren is een groot avontuur en zat worden een kunst. Als de Zoon des Mensen komt zal Hij dan nòg honger vinden in Marokko? {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Het afscheid Morgen zal het weer lang geleden zijn dat we het gezien hebben en dat we hier waren stoffig als een olijvenblad. Morgen zullen de motoren ons afscheid zingen en het weerzien van de kinderen en de gezellige vrienden. Morgen zal het weer altijd zo geweest zijn, dan zal de Rifbewoner interessant en zijn ellende artistiek zijn. Wij zullen onze kerstboom uitzoeken en een rijke maaltijd voorbereiden. dec. '58. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Ev. H. Grolle Voor en over toneel en film Prof. dr. W.A.P. Smit heeft zijn magistrale ‘verkenning van Vondels drama's naar continuïteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur’ onder de titel ‘Van Pascha tot Noah’ voortgezet met een tweede deel. Oorspronkelijk zou dit tweede ook het laatste geworden zijn, maar de stof heeft tot zoveel verrassingen geleid en heeft tot zulke brede uiteenzettingen aanleiding gegeven, dat dit tweede deel niet verder is gekomen dan de vierde periode, lopende van de Salomon (1648) tot en met Koning Edipus (1660). In dit deel zijn slechts vijf drama's behandeld, maar daaronder bevinden zich twee zeer belangrijke, zo niet de belangrijkste van Vondels drama's: de Lucifer en Jeptha. Het spreekt vanzelf, dat de hooggeleerde schrijver aan deze twee een uitvoerige studie heeft gewijd. In zijn Woord Vooraf releveert prof. Smit de kritiek van B. Stroman in het Handelsblad, die had geschreven, dat het eerste deel van dit standaardwerk ‘omtrent de speelbaarheid van Vondels drama's nauwelijks iets te vermoeden gaf’. Ook dit deel, schrijft prof. Smit, doet dit niet en deel drie zal dit evenmin doen, want de kwestie der speelbaarheid behoort niet thuis op het gebied van de literatuur-historicus; deze moet slechts de literaire situatie in een bepaald tijdvak weergeven en de literaire werken uit die periode interpreteren. Overigens wijst prof. Smit er (terecht) op, dat speelbaarheid geen absoluut begrip is. Wat in de ene periode onspeelbaar geacht wordt, kan in een andere gelden als uitermate geschikt voor het toneel. Bovendien is het de taak van de regisseur een stuk voor opvoering klaar te maken. Veel wat vaak onspeelbaar werd geacht, veranderde onder de handen van een bekwame regisseur op een verrassende wijze tot boeiend en levend toneel. Meestal blijkt dan, dat zo'n regisseur van de analyses en interpretaties van de literatuur-historicus ontzaglijk veel geleerd heeft. Prof. Smit, die in deze Vondelstudie angstvallig wetenschappelijk te werk gaat zal ongetwijfeld, zij het indirect, een grote invloed uitoefenen op de praktijk der Vondelopvoeringen. Dit prachtige Vondelboek, - het tweede deel bevestigt de indruk van het eerste, - is in alle opzichten een feest voor de geest. Lucas Rotgans, de heer van Kromwijk aan de Vecht tussen Breukelen en Maarssen, deed in 1705 het treurspel ‘Eneas en Turnus’ het licht zien. Het is geheel naar de trant van het Frans-klassicistische treurspel in vijf bedrijven opgebouwd en houdt zich nauwgezet aan de voor het genre geldende regels. ‘Het gaafste voorbeeld van de Frans-klassicistische tragedie ten onzent’ schrijft Knuvelder. L. Strengholt heeft dit treurspel opnieuw uitgegeven en {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} van een voortreffelijke inleiding voorzien, waarin de 16 regels van de Frans-klassicistische toneelschrijfkunst instructief zijn weergegeven. Alleen om deze inleiding al verdient deze uitgave de aandacht van allen, die zich met de studie van het toneel bezighouden. Dr. J.P.A. Eernstman, de oud-rector van het Huygens Lyceum te Voorburg, voor ingewijden bekend als een groot bewonderaar van de Griekse tragedie, heeft over deze stof, die zozeer de liefde van zijn hart heeft, een voortreffelijke studie laten verschijnen. Hij begint met een zwerftocht door de primitieve, vóórgriekse tijden, toen de cultus van Dionysos zich vanuit Phrygië naar Griekenland verspreidde; vanuit deze cultus is het Griekse theater ontstaan, dat rondom de vijfde eeuw in de figuren Aischulos, Sophokles en Euripides zijn hoogtepunt beleefde. Dr. Eernstman gaat in deze studie in het bijzonder de relatie tussen godsdienst en toneel na en beschrijft vervolgens de functie van het koor, de ontwikkeling en inrichting van het theater, de kostuums, en de maskers. Hij besluit zijn buitengewoon verhelderend werk met een gedetailleerde bespreking van de stukken, die ons van Aischulos, Sophokles en Euripides zijn bewaard gebleven. Een deskundig werk, dat liefde weet te wekken voor de glorietijd van het toneel. Een toneelschrijver (Hugo Claus), een dramaturg (Karl Guttmann), een regisseur (Han Bentz van den Berg), een decor- en kostuum-ontwerper (Wim Vesseur), een acteur (Coen Flink) en een toneelcriticus (B. Stroman) zijn gevraagd iets te schrijven over de plaats van hun werk bij het toneel. Hun bijdragen gebundeld in ‘Première’ en voorzien van een proloog van een oud-theaterdirecteur (Johan Bendien) vormen met elkaar een zeer onderhoudend en leesbaar boekje, waarom men dikwijls lachen kan en waaruit men menig ding kan leren. Ieder vogeltje zingt, zoals het gebekt is. Men kan ze dus allemaal waarderen. Wat niet wegneemt, dat Hugo Claus in dit gezelschap toch het beste zingt. Het zal nog uitgemaakt moeten worden, wie het beste toneel vertaalt: Hugo Claus of Bert Voeten. De laatste wint het wellicht als vertaler, maar de eerste ongetwijfeld door zijn taal. Het vorig jaar stonden tegenover elkaar: ‘Onder het Melkwoud’ door Claus en ‘Hamlet’ door Voeten. Ditmaal kan men ze heerlijk gaan vergelijken in ‘De koopman van Venetië’ en ‘Troïlus en Cressida’ door Voeten en ‘Dantons dood’ door Claus. Hoe het ook zij, in ieder geval hebben beiden een groot aandeel gehad in het succes, dat de opvoeringen van deze stukken mochten boeken. Want nog steeds blijft het waar, dat het toneel zonder goede taal niets beginnen kan. De taal is gans een volk, maar ook het halve toneel. Nu via ‘Dantons dood’ de onvergetelijke Büchner in ons land geïntroduceerd werd mag er ook wel even gewezen worden op de uitnemende serie Monographieën, die Rowohlt het licht heeft doen zien. Voor het toneel zijn uit deze reeks belangrijk: William Shakespeare, Georg Büchner en Heinrich von Kleist, ieder voor zich uitgegeven in een voortreffelijk verzorgd {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} pocketboekje in ‘Selbstzeugnissen und Bilddokumenten’. Degelijk, deskundig en compact. Cees Nooteboom, de lastige jongen over wie Hugo Claus in ‘Première’ schreef, heeft heel het vaderlandse toneel versteld doen staan vanwege zijn ‘De zwanen van de Theems’, het levendige spel over een verarmde Indische familie. Hoewel er in dit stuk een hele boekenkast met moderne toneelliteratuur is omgevallen, zodat men ze maar voor het oprapen heeft: Strindberg, Tennessee Williams, Terence Rattigan, enz., enz., toch werd dit debuut tot toneel en als je het stuk leest, weet je ook waarom. Om de bondige, puntige, directe taal. Bert Voeten, die zich reeds eerder heeft doen kennen als een voortreffelijke vertaler van Christopher Fry, heeft ook diens door de opvoering van de Haagsche Comedie bekend geworden Hongaarse stuk vertaald ‘Het donker is licht genoeg’. Nu deze vertaling in de Wending-toneelbibliotheek is uitgekomen, kan men zich weer die toneelavond uit november '55 voor de geest roepen, toen Paul Steenbergen en Fie Carelsen hun indrukwekkende rollen speelden in dit stuk. Tot nu toe het stuk van Fry wat mij het meeste heeft aangesproken. De journalist Henk Suér heeft voor een heerlijk gewiekst boekje gezorgd over de geschiedenis van ons toneel van ‘Gijsbrecht tot Buziau’, geheten ‘Goden van de engelenbak’. De schrijver heeft zo overal in rond geneusd en zo van alles bij elkaar gebracht. Rijp en groen noemt men dat; doordacht en onverantwoord. Maar altijd leesbaar en onwillekeurig pikt men er een graantje van mee. Bert Schierbeeks televisiespel ‘Het kind der tienduizenden’ moge dit overzicht van toneelboekjes besluiten. Het stuk had niet veel succes bij de kijkers. Het boekje zal het ook niet hebben bij de lezers. Men krijgt zo de indruk, dat er nog tienduizenden van dergelijke experimentele toneelkinderen gemaakt zullen worden; zolang althans deze mode duurt. Een citaat uit Claus' bijdrage in ‘Première’ moge hier dienen: ‘Er zijn de reclametekstschrijvers, die herhaaldelijk “De Kale Zangeres” hebben gezien en aan het reeds zo overvolle kworum van deze heldere meester menen hun eigen duistere éénakters te moeten toevoegen’. Ook voor de film is de Nederlandse literaire belangstelling ontwaakt. D.w.z. de uitgevers zien er iets in. Simon van Collem belicht voor de t.v. de geschiedenis van de film en dit doet hij ook in een prachtig platenboek, toepasselijk geheten ‘Uit de oude draaidoos’ uitnemend in stijl typografisch verzorgd door Karl Beunis en met een keur van filmprenten voorzien. Er is op filmgebied wel veel veranderd, kan men met genoegen vaststellen. Voor het overige is dit een boek, dat voor zichzelf spreekt. Het prijst zichzelf aan bij ieder, die het onder ogen krijgt. Emile Brumsteede heeft in een pocketboekje de film beschreven ‘Van bib- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} berfoto tot cinemascope’. Met zevenmijlslaarzen is hij door het uitgestrekte filmland getrokken. Links en rechts heeft hij snapshots genomen van wat hem interessant voorkwam en dat is verbazend veel. Wie in kort bestek veel over films wil lezen, moet bij Brumsteede wezen. Een werkje, dat ongeveer hetzelfde beoogt, maar dit op veel rustiger wijze doet, is het pocketboekje van de oude filmenthousiast L.J. Jordaan. De titel zegt het reeds: ‘50 jaar bioscoopfauteuil’. Jordaan is er niet op uitgetrokken, maar er bij gaan zitten en sindsdien hebben werelden zich aan zijn oog voltrokken. Hij is echter niet passief gebleven, maar een propagandist voor de film geworden als weinigen. Toen niemand nog wat in deze prentjesdraaierij zag, was hij al overtuigd van het grote dat komen ging. Zijn boekje is dan ook een getuigenis van een geloof in de film, dat ieders hart moet warm maken; althans van diegenen, die een heel enkele maal ook wel eens hebben ervaren, dat de filmkunst toch een kunst is. Daarom: wie de film wil verstaan, moet tot L.J. Jordaan gaan. Prof. dr. W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noah - een verkenning van Vondels drama's naar continuïteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur. Deel II: Salomon - Koning Edipus. N.V. Uitgeversmij. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle. Lucas Rotgans, Eneas en Turnus. Van inleiding en aantekeningen voorzien door L. Strengholt. N.V. Uitgeversmij. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle. Dr. J.P.A. Eernstman, De Griekse Tragedie. Volksuniversiteits-bibliotheek. De Erven F. Bohn N.V., Haarlem. Hugo Claus, e.a. Première. Van Loghum Slaterus, Arnhem. Georg Büchner, Dantons dood, vertaald door Hugo Claus. Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam., W. Shakespeare, De koopman van Venetië, in de vertaling van Bert Voeten. Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam. Id. Troïlus en Cressida, in de vertaling van Bert Voeten. Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam. Cees Nooteboom, De zwanen van de Theems, toneelstuk in 3 bedrijven. N.V. Em. Querido's uitg.-mij., Amsterdam. Chr. Fry, Het donker is licht genoeg. Een winterspel in de vertaling van Bert Voeten. Wending-toneelbibliotheek, serie III, deel 3. Boekencentrum N.V., 's-Gravenhage. Henk Suér, Goden van de engelenbak - van Gijsbrecht tot Buziau. Prisma-boeken, Utrecht-Antwerpen. Bert Schierbeek, Het kind der tienduizenden, televisiespel. De Bezige Bij, Amsterdam. Simon von Collem, Uit de oude draaidoos. De Bezige Bij, Amsterdam. Emile Brumsteede, Film - van bibberfoto tot cinemascope. Querido, Amsterdam. L.J. Jordaan, 50 jaar bioscoopfauteuil. J.M. Meulenhoff, Amsterdam. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Luitzen Visser Handenvol wind op de heide, licht vonkt op de zandverstuiving, dauw blinkt. En de berken trillen, zachte regen van groen over de magere takken. Hoog er boven stijgt naar de met licht bestoven lucht een vogel, een douche zon over zijn vleugels, kleine, kloppende lift van geluid. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Nel Veerman Nieuwe kerk, Zutphen In deze ruimte daalt men in 't binnenste der vis die voor de zee geschapen en haar ten woonplaats is. De vis waarin reeds Jona ontkwam aan het gericht, maar die nu door zijn kieuwen licht ademt, enkel licht. Zie, witte vogels zwermen neer uit de regenboog en stijgen ginds op vleugels van licht zingend omhoog. De vis zwemt door lichtjaren en door lichteeuwen voort, de duif brengt hem het voedsel, verborgen in het woord. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Nel Veerman Wij... Wij, nu niet langer eilandbewoners, verbindingen zijn er aangegaan, Gij zult zijn, Gij zijt al, het blinkende water waaraan wij, nog bijna slapende staan, door wijdvertakte stromen verbonden, door zilveren vingers aangeraakt, maar nog met ogen harten en monden, niet tot de kracht van het water ontwaakt. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Frédérice Kalmijn U mag met mij mee Kievitseieren zoeken in frankrijk Ik zal met kleine voetjes praten En de grote wonderen doen Dat is de bloedbloem van de nacht Een waanzin oog dat open bloeit Het maanziek handje in uw haar U mag in mijn hofje komen wonen Terzijnertijd schrijf ik u een brief {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Durk van der Ploeg Gehucht hier liggen de huizen als stille dieren aan het water te ademen in het licht de mensen, dieren en bomen zijn uit niets voortgekomen maar hebben een aanvang genomen noemenswaard in deze gemeenschap met poreuze vroomheid waar namen en noemen één zijn vergeelt de tijd als perkament. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Durk van der Ploeg ik kan met de vogels lezen en schrijven al verandert hun taal elke dag al moeten de bomen op aarde blijven wij varen dezelfde vlag van dag en dood en dood en dag wij varen dezelfde vlag ik kan met de vogels lezen en schrijven al moeten de dichters op aarde blijven de poëzie vermag aan de vogels verzen te schrijven al verandert hun taal elke dag. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Durk van der Ploeg leg je lichaam tegen het zand als een weerwoord en schrijf met je hand tussen ons de getallen van zee en land maar laat het water niet verder komen dan je knieën want de zee is dieper dan een eeuw dood maar leg in je schoot de vogels die tussen ons vallen {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Henk Kooyman Een dag als andere, in het alledaagse licht, tot er weer iets verandert in de lucht als werd er iets verschoven aan de einder. Toch grazen verre koeien doodgewoon In 't zacht en zonnig weiland, maar de bomen wringen zich vreemd en donker in elkander. Ja, alle dingen zijn hetzelfde nog, maar anders, als was er in het spreken iets verzwegen, als was er in het weten iets vergeten. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerard Heederik Leiden ik speel een carillon ik gooi een glimlach brons over je uit over je haren tramlijn je lichaam steen je handen marktdag over je grachten oogopslag over je hartslag van weleer {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerard Heederik Treebeek In het koor van cementen beloften staan de gehavende platanen novieten van een strenge orde ongeschoeide carmelieten met een riem van boete boven het hoofd te wachten. Ze weten het al de oude rector praat over het verleden van een goddelijk groen dat verbleekt is of zomaar prijsgegeven op het altaar van een andere god een god zonder kleur met een ijzeren oogopslag ze moeten weer trots worden kleur bekennen boodschapper zijn van de enige wet. In de beslotenheid van een kamer stilte komen ze tot bezinning de eeuwige linde de oudste broeder heeft gelijk ze moeten bidden smeken om een vergelijk een zon vraagt glazen voor zijn kleuren een hemel rook vraagt longen groen ze moeten smeken bidden om een woonplaats vergelijk. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan D. Plenter Manilla Spreid de grond mergeldor, grauw en grijs, verf de jeep ruziedruk, rood, blauw, goud, geel en groen, - langs de palmen omhoog de huizen boven de hitteëxplosie van de zonstengun achter de wolken- loze luchten blijft de hemel bont en blauw. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan D. Plenter Oecumene Ook hier het vliegveld vol P.A.A. en K.L.M. Ook hier de levenswanden vol coca-cola en seven-up. Ook hier de lange straten vol voortgejacht, benzinestank en doodsgereutel. Ook hier de hedenruimte vol zware ernst, lichte lach en ledigheid. En ook op het centrale plein in een schuw weggescholen hoek de kerk; een spichtig onbeholpen kind de duim wegzuigend in de mond met vreemde smakgeluiden, een rokje aan, dat wonderwel bij alles kleurt, een blousje aan, dat kleverig geen windspel kent. En vlijmend duidelijk onontsnapbaar lijfelijke gesel hoos van oordeel het gericht van de zon {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Jean A.A. Brüll Vader en dochter o kleine vlinder verlaat mij niet nu de zachte zwaluw is vertrokken door plotseling weigeren van haar warme vleugels o kleine vlinder hoe hebben wij jij en ik om haar heen gestaan en voorzichtig haar vederkleed gestreeld toen zagen wij jij en ik elkander staan en wisten wij moeten samen verder gaan het pad is ons bekend hoe vaak zijn w'er niet langs gevlogen langs tuinen vol vissen langs kuilen zonlicht langs heuvels muziek zullen wij de deur weer vinden die droeve deur die niemand ons zal opendoen? {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Jean A.A. Brüll Waarom gingen zij? Door welke angst gedreven gingen zij, het was nacht nog, van huis? Was het leven en de warmte om hen heen dan zozeer omgebracht dat zij zulke dagen moe vertrokken, heel alleen? En wisten zij waarnaar toe? {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken Belcampo Tussen hemel en afgrond. Amsterdam - N.V. Uitg.-mij. ‘Kosmos’. Er sluipt door deze verhalen van Belcampo iets dat mij deed denken aan de middeleeuwen. Toen ik mij dit nader ging realiseren, drong zich onweerstaanbaar de figuur van Jeroen Bosch aan mij op. Beiden scheppen een hallucinaire wereld, doorschoten met een zeer grillige humor die meestal niet bevrijdend werkt, maar het gevoel van beklemming versterkt. Toch is er één belangrijk verschil: Jeroen Bosch neemt de bovenzinnelijke wereld volkomen au sérieux; voor Belcampo is ze niet meer dan een van de vele toneelrekwisieten. God is bij hem geseculariseerd tot een joviaal Opperwezen dat je zonder bezwaar mag tutoyeren. Hoewel ook verhalen zijn opgenomen, die beslist onbevredigend genoemd moeten worden, maakt toch de hierboven aangeduide bizarre sfeer deze bundel tot een boeiend bezit. M.M. Belcampo De fantasieën van Belcampo. Amsterdam/Antwerpen - N.V. Uitg.-mij. ‘Kosmos’. Dit boek bevat de vier afzonderlijk verschenen bundels, die de verhalen bevatten, geschreven tussen 1923 en 1953: ‘Liefde's verbijstering’, ‘Sprongen in de branding’, ‘Nieuwe verhalen’, en ‘Verhalen’. Belcampo's fantasie onderscheidt zich wel vooral door de konsekwentheid waarmee deze, eenmaal in gang gezet, doorgaat een idee te ontwikkelen. Het is of men in een donkere kamer is: na even wennen begint men de negatieven van zijn verbeelding te ‘lezen’, als positieven. Negatief en positief ook wel in dubbele zin. Maar niet daar waar Belcampo zich verstout tot een dergelijke fantastische ‘doorlichting’ van b.v. de verwachting van de jongste dag. En we zijn tenslotte gelukkig weer buiten te staan in het daglicht, het was toch luguber in die donkere kamer. I.L. * Dit essay is de nadere uitwerking van een lezing, door mij in 1955 gehouden. * Dit zou trouwens ook t.a.v. woorden als ‘sprookje’, ‘fabel’ zeer de moeite waard zijn. Maar om de zaak niet al te zeer te compliceren, handhaaf ik deze woorden hier in de betekenissen en met de bijklank, die ze in ons rationalistisch-bepaald spraakgebruik gekregen hebben. 1 Interessant voor u te weten, dat dezelfde Vinkenoog nog maar enkele weken geleden vroeg, of ik een bundel van hem voor De Windroos wilde hebben. Onbegrijpelijk, dat hij zijn werk nog aan mijn oordeel wil onderwerpen... 1 Sommige bijdragen zouden misschien acceptabel zijn geweest, wanneer zij op zichzelf hadden gestaan. In dit onsmakelijk geschrift gepubliceerd, zijn ze als in hetzelfde venijn gestoofd. Hans Andreus, die zich ‘uitdrukkelijk distanciëren (wil) van een hetze-element’, heeft, door mij ongevraagd, het woord uitgesproken, dat ook ik had willen gebruiken. 1 Papieren bootjes komt men inderdaad vaker tegen in de bundel Dichters van morgen, nl. bij Leopard S. en Nico J. Wilkeshuis, maar men moet toch minstens hun symboolwaarde duiden, alvorens men er epigonisme uit mag afleiden. A vous, heren, - doet u ook eens iets om poëzie te lezen, zoals u poëzie móet lezen. En vraagt u zich eens af, waarom men zo algemeen voorkeur blijkt te hebben voor dit en verwante symbolen. 1 Het gaat dan over gedichten van b.v. Lucebert, Kouwenaar, Andreus, Campert, Roletto... 1 Ik werd vooral op het idee gebracht door de bloemlezing Lyrik unserer Zeit, die de Neue Deutsche Hefte lieten verschijnen, en door een soortgelijk reeksje bundels, waarvan er in Zweden ieder jaar één het licht ziet. 1 Een aardige bijzonderheid is, dat van deze dichter een heel rijtje gedichten bij de vorige drukker van Podium gezet stond, toen Vinkenoog, die in de bloemlezing geen enkel echt gedicht aantrof (!), de redaktie van dat tijdschrift uit handen moest geven... * Zie Ontmoeting, maart/april 1959. * Zie Ontmoeting, april/mei 1958. * Zie Vogels en vissen, blz. 29. * Zie Ontmoeting, december 1958. ** maart/april 1959. * Zie Denis de Rougemont, La part du diable. * Aangaande Abraham in de bundel Vogels en vissen, blz. 50.