Ontmoeting. Jaargang 14 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Ontmoeting. Jaargang 14 uit 1960-1961. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). _ont003196001_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl eigen exemplaar DBNL Ontmoeting. Jaargang 14. Bosch & Keuning, Baarn 1960-1961 Wijze van coderen: standaard Nederlands Ontmoeting. Jaargang 14 Ontmoeting. Jaargang 14 2018-11-14 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Ontmoeting. Jaargang 14. Bosch & Keuning, Baarn 1960-1961 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_ont003196001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Wim Pendrecht Naarden Binnen de oude veste: samengegroeide bidcellen gewezen eeuwen beknellen verweerde levensresten. Buiten de aarden wallen staat water stervormig gespannen verleden in te dammen om bastions vervallen. Tegenhangers glas en beton spreken nog binnensmonds ademen parksgewijs buiten het asfalt om. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Wim Pendrecht Moederstad Om de oude stad: een dubbele waterkering waarbinnen het leven broedde over zeven eeuwen tering en nering. een tweetal jaarringen een millennium groei dwarsdoorsneden van een duizendjarige boom eens geplant in de vallei tussen de hellingen van heuvelruggen met verdorde namen onder ijstijden begraven. een moederschoot waarin levensvatbaarheid vermoed werd gevoed werd langs de navelstreng van geduld hier werd de tijd vervuld. In die stad verbrak ik de strenge dood de lucht hing er lood- zwaar om torens, oude gevels, geprepareerde antiquiteiten e.a. dooddoeners. Buitendien dient vermeld dat de taal van het bloed mij steeds bekroop waar het ging om verzoening. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Okke Jager Het is wat te zeggen Het is wat te zeggen dat wij van geluk mogen spreken het is nog ver van zingen maar wij hebben niet te klagen de storm op zee krijgt grootscheeps de wind van voren dat is sterk de duisternis is bij een boom tegen de lamp gelopen met haar recept men neme God en met de linkerhand de steen de steen van alle markten thuis de steen der wijzen. God intussen liet er geen gras meer over groeien het stenen tijdperk is voorbij sinds satan bij het diepste graf vergeefs te deksel riep en alle joden hij kan wat ik je brom nog poeha maken en de wet is in de puntjes maar nu kort en goed 't is met die twee weer aan jan ongeluk en God. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Okke Jager Verzoening is troef Verzoening is troef het heil is op dreef van je welste van huis uit onbewimpeld dat is je ware dat doet deugd studeer maar uit de beurs van God en reken maar want pasen valt vrolijk op vrijdag dat is niet mis wij krijgen alles gedaan dat mag wel in de krant en toekomst, knipoogt Jezus, is een doorgestoken kaart. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Jarry Duclay De vissen van Chagall ze hadden de moed opgegeven ze hadden de klok teruggezet verdwaald tussen de lissen wist ze niet van de vissers ze waren te diep gezonken ze zwommen achter het net ze wilden zich laten vangen ze zochten het hogerop maar de vissers waren verdwenen ze kwamen niet uit het slop ze zijn stil blijven staan de zon heeft ze beschenen langzaam verdween de maan maar tegen wil en dank kozen de vissers weer zee ze hebben het woord verstaan een innerlijke drang maakte zich van hen meester toen de vissen zich wendden en keerden was er geen houden meer aan {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Jarry Duclay Uitkomst de zon valt met de deur in huis aan beide ogen helder blind geslagen hemels ontredderd van hem aangeschoten zo uit de nacht beweeg ik mij beweeg ik mij tussen het neuriënd licht aan zijn lopende hand zelfs nu en dan schaterend {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Jarry Duclay Het raam spreekt voor alex luigjes glazenier zo blank sta ik van u zon lichtbron dagloner dat zich zo maar bloot geeft wat schuilde in mijn schoot {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Roger Pieters Het gewetensbezwaar Ergens in de buik van de duisternis moet een man zitten. In een hoek van de kamer, als een uitgegooid kledingstuk. De kin tegen de knieën gedrukt, behoedzaam ademend tussen zijn O-ronde lippen. Vrezend dat de hete lucht in de kamer trillen zou, dat de trillingen mijn huid zouden beroeren. Maar ik weet zijn aanwezigheid toch: zijn lucht hangt in de kamer, de geur uit zijn wakke kleren. Ik proef zijn geur in de lucht als een zeer verdunde oplossing. Een korrel zout in een glas water. En toch is het alsof zijn ganse lichaam de kamer vulde. Alsof een sterke inwendige drukking de atomen van zijn lichaam tegen de wanden aan stootte. Ik hoef slechts de arm te heffen en de schakelaar te draaien en ik zal hem zien zitten, als een moegelopen hond, smekend opkijkend, alsof ik op hem toetrad met de stok in de hand. Van uit mijn hoogte neerkijkend op zijn nietigheid. Maar ik talm, genietend van dit onvermoede zintuig dat mij hem doet voelen. De trillingen gaan van mijn lichaam uit en worden door het zijne weerkaatst. Ik kan hem netjes situeren, ik voel het langzame, ingehouden op- en neergaan van zijn borstkas. Straks, wanneer het licht brandt zal de beweging tomeloos vrij worden. Zijn neusgaten zullen wijd open staan onder de druk van zijn adem. Ik denk: Jij laffe hond. Als een hond die zijn meester vond, ben je gevlucht. Je hebt me opgejaagd tot op het ogenblik dat ik het vertrouwen in mijn kracht hervond. Tot ik besefte dat er weinig meer nodig is dan zelfvertrouwen om een gevecht te winnen. Vertrouwen in eigen kracht, al is die kracht ook een leugen. Al is het ganse huis van mijn verdediging ook gebouwd op een leugen. Misschien is de waarheid zelf slechts een leugen waarin men geloven kan. Waarin men een ander kan laten geloven. Geloven dat men alle middelen in de hand heeft om het gevecht te winnen en ook een ander daarin te laten geloven. En dan ligt mijn vinger plots op de schakelaar en de korte, droge klik rukt het gordijn open. De man zit in mijn zetel, de benen over elkaar geslagen en glimlacht. Glimlacht me toe, alsof voor dit ogenblik alle geluk in die ontmoeting lag. Ik voel hoe mijn aangezichtsspieren uit elkaar worden geplooid, de hoeken van mijn mond opzij worden getrokken. Alsof de glimlach een vlieg was die op zijn gezicht zat en naar het mijne komt gevlogen. Een bromspiraal beschrijvend in de hete kamerlucht, die plots niet meer naar zijn wakke kleren ruikt. Die droog is en kraakt onder de vleugelslag van de glimlach-vlieg. In miljoenen scherven uit elkaar spat. De vlieg bromt zich doorheen de atomen van het lichaam en stoot ze tegen de muur. Als pingpongballetjes. Ze kaatsen terug tegen mijn aangezicht en ik glimlach. De man steekt een sigaret op die hij uit mijn doosje nam. Hij houdt het vlammetje van de lucifer een lange poos voor zijn aangezicht, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} zodat ik het goed bekijken kan. Zodat ik zien kan dat er geen vrees op dit aangezicht ligt. Alleen de lichtkring, als een bleek-rode hand. De rook valt als een muskietgaas over zijn hoofd en ik zie de glimlach om zijn half-geopende mond. Ik moet maar één stap doen om de glimlach van zijn mond te slaan. Om die mond dicht te slaan, zodat ik zijn tanden tegen elkaar hoor klappen. De glimlach afbijtend als een vies insekt. Maar ik proef weer de glimlach in mijn mond, alsof we elk aan één uiteinde van dit insekt zaten te zuigen. Ik glimlach potsierlijk, pogingen doend om de kleverige staart uit mijn mond te krijgen. En de man zegt niets. Moest hij maar één woord spreken, dan zou ik uit deze situatie kunnen stappen, dan zou de film verder rollen. De wereld verder draaien. De parabool van mijn daden verder klimmen langsheen haar uitgestippelde baan. Wanneer hij maar één woord spreekt zal de pijn die in mijn spieren glijdt verdwijnen. De pijn die als een stijfkramp met lange vingeren langs mijn spierbanen kruipt. De pijn zal kracht worden. En dan zegt de man: ‘Sigaret?’ en ik knik neen. En mijn vertrouwen knapt door omdat ik ‘neen’ knikte. Omdat dit mijn enige antwoord is. Omdat ik niet het vaasje op de kast neem en naar zijn hoofd slinger. Omdat mijn handen niet om zijn vrouwelijk-blanke keel gaan liggen en knijpen, knijpen, tot zijn tong als een nutteloos ingewand uit zijn mond gaat hangen. ‘Ik verwachtte je reeds eerder,’ zegt de man. Zijn woorden sluipen door de hitte-lagen naar me toe. Als dunne palingen in brak water. Als valse palingen. Ik grinnik. Om zijn woorden. Om mijn vergelijkingen. Om mezelf en mijn lafheid en ik geloof dat dit gegrinnik een steunpunt zijn kan waarrond mijn moed wentelen zal. ‘Ik wist dat je hier waart,’ zeg ik. ‘Ik rook je toen ik binnen kwam. Je komst wordt mij steeds aangekondigd. Ongekende krachten. Je zult me nooit onverwacht op het lijf vallen.’ ‘Hoeft niet,’ zegt de man en hij kijkt naar zijn sigaret. Dromend. Een pose zoekend misschien. ‘Niemand verschijnt onaangekondigd voor zichzelf.’ ‘Jij bent mij-zelf niet,’ protesteer ik. ‘Je bent me vreemd als een heel verre...’ ‘...vijand? Niemand is je vreemder dan jij-zelf. Geen gezicht is je vreemder dan je eigen profiel. Je bekijkt jezelf in een dubbelluikspiegel en schrikt van jezelf. Je wist niet dat je neus zo lang was. Dat je voorhoofd zo idioot schuin afliep.’ ‘Ik begrijp je niet en je bazelt.’ ‘Ik bazel omdat je me niet begrijpt. Je bent gewoon te lachen met al wat je niet begrijpt. Je bent een kleine egoïst. Een onnozele, kleine egoïst. Ik eveneens. Daarvoor ben ik ook jou. De ongekende zijde. De zijde die je niet waarnemen kunt in de spiegel van je zelf-onderzoek. Daarom ben je ook kwaad op me. Omdat ik zo dicht bij je ben en omdat je me nooit zag. Omdat je me alleen vermoedde. Rook. Voelde. Waarnam met je ongekende zintuig.’ Ik kijk de man onderzoekend aan. Vanaf zijn netjes gekamde haar tot {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} de toppen van zijn glimmende schoenen. Waarom is hij niet doorweekt van de regen? Waarom druipt het water niet van de panden van zijn jas af? Staat het water in bolletjes op zijn vet-glimmende haar? ‘Waarom kijk je me zo aan?’ vraagt de andere. ‘Vraag je je af waarom ik droog bleef in de regen? Ik wandelde onder jouw huid. Onder de huid waaruit ik zo af en toe treden moet. Om me aan jou te vertonen. Af en toe moet je me zien om aan jezelf herinnerd te worden. Om eraan herinnerd te worden dat je een kleine, gluiperige kwast bent. Die gelooft eerlijk en rechtvaardig te zijn. Die nooit de boekhouding van zijn patroon vervalste, nooit zijn vrouw bedroog, nooit iemand appelen voor citroenen verkocht. Die in zichzelf blijft geloven omdat je voor elke misstap een leugen ter verrechtvaardiging brouwde. Je had het recht de boeken te vervalsen omdat je vrouw ziek is. Omdat je de dokter moet kunnen betalen en omdat je patroon rijk genoeg is. Je werd voor de gelegenheid kommunist en je misdrijf werd een heldenfeit. En je mocht je vrouw bedriegen, want zij is ziek en kan je niet meer ontvangen. En je bent verplicht om alle gaven die de hemel je schonk aan te wenden. De hemel die je voor de gelegenheid uitvond. Je zoudt niettegenstaande alles een gelukkig mens zijn geweest, omdat je geloven kunt in de leugen. Omdat je als een koekoek, je eieren in elk nest leggen kunt, zonder gewetensbezwaren. Maar ik ben er ook nog.’ ‘Wie ben jij?’ vraag ik. Mijn handen zoeken de kast achter mij. Wanneer ik mijn arm achterwaarts hef, zal de pijn als een hoekige knobbel in mijn schouder schieten. Ik zal het vaasje grijpen en stuk slaan op zijn hoofd. Ik kreeg het vaasje van mijn grootmoeder. Het is gemaakt uit zwaar kristal en versterkt met zilveren banden. Het zal uiteenspatten op zijn hoofd. Met helder gerinkel. ‘Ik ben je gewetensbezwaar,’ grinnikt hij. ‘Je bent mijn kwelgeest,’ zeg ik. ‘Je achtervolgt me. Waarheen ik ook ga achtervolg je mij. Ik heb mezelf niets te verwijten.’ ‘Ik achtervolg je niet. Ik ben in je. Soms ga ik zelfstandig leven, zoals nu. En dan nog achtervolg ik jou niet, maar jij mij. Ik zat hier uren voordat je binnenkwaamt. Ik liet je enkele uren met rust. Om je de indruk te geven dat je me had overwonnen en om daarna met onvermoede kracht terug te komen. Het leven is zwaar? Niet?’ schampert hij. Ik treed op hem toe. Ik ben op nog geen meter voor hem. Onze ogen liggen in elkaar als het maanlicht in het wateroppervlak. Ik zoek op zijn gezicht naar de lijnen die mijn spiegelbeeld zo vertrouwelijk maakten. Naar de mondhoeken die grimmig naar omlaag getrokken werden. Naar de rimpels bij mijn ooghoeken. Het aangezicht voor me is glad als bij een pop. Als bij een wassen pop. Ik zou mijn vinger in zijn vlees kunnen priemen. Het gezicht kunnen kneden tussen mijn vuisten. Vormeloos maken, tot hij-zelf ervan overtuigd is dat we niets met elkaar hebben te maken. ‘Jij gek,’ zeg ik. ‘Je bent gek. Gek.’ De nieuwe leugen heet: ‘gek’. Wan- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} neer ik erin geloven kan is het gevaar weer eens bezworen. ‘Gek,’ herhaal ik. ‘De nieuwe leugen?’ glimlacht de man. Ik schrik. Zou hij me toch zo na zijn dat hij mijn gedachten kent? ‘Probeer het maar te geloven, ik zal je gedachten niet belemmeren. Wanneer je er daarenboven in slaagt te geloven dat ik niet besta, dan is er kans op dat je gelukkig wordt.’ ‘Is het geluk ook een leugen?’ ‘Voor mensen als jij. Mensen als jij moeten veel feiten weg-liegen voor hun geluk rein is. Jullie geluk is een huid waaraan veel bloed en vet kleeft. Dit moet je er eerst af schrapen. Maar het is een levende huid waarop het vet terug groeit. Soms groeit er wel eens een hele koe in, die voor je neus wegloopt. Die haar horens in je buik plant. Begrijp je me?’ ‘Ik begrijp je niet,’ zeg ik. Ik ben opeens koel. Vastberaden. ‘Ik begrijp alleen dat ik jou eerst wegschrapen wil.’ Ik grijp heel vlug naar de zware asbak en sla ermee op het glimmende hoofd. De asbak ontmoet geen tegenstand en ploft op het kussen van de zetel. Ergens in een hoek grinnikt de glimlach. Het stof wolkt uit de zetel op. Ik schraap me beschaamd de keel. Zoek, behoedzaam om me heen kijkend naar de glimlach die ergens in de hoek hangt. Als een slapende vleermuis. Als een vinger die me, vanuit een schilderij, aanwijst. Als een tikkende klok die roept: ‘Gek. Gek. Gek. Gek.’ {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Gert Slings Geen zonnenieuws als bergen beven en slokspleten door lege straten scheuren angstmensen biddend vluchten zonder te weten waarheen rokende gebouwen geruisloos instorten op vrouwen met zeurende kinderen meesudderen zwarte werkers onder de grond hijgend sterven en roepen om moeder de vrouw laat dan de zon maar schijnen want het zijn niet de vulkanen als dijken breken en dodemanswater met ontblote tanden aanschuift kinderen lief verdrinken wegdommelen met laatste groethandjes boomtoppen met late vruchten langzaamaan leegsmelten en mensen eenzaam wegplonsen kerken triest verzinken behalve ratten die warme holletjes vreten in de stijflijken laat dan de zon maar schijnen want het zijn niet de winden als legers botsen en atoombommen paddestoelen uit bloedgronden vrouwen huilen bij vergeelde fotoos van doodgewaande kerels simpele kruisen op heldengraven met onbekende woorden in wuifgras burgers in vechtjassen sterven in gaskamers van honger en kou doodgaan en bij hopen groot in kuilen slapend vergaan laat dan de zon maar schijnen want het zijn niet de generaals {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} als hemelboekrollen dichtbleven was daar het stomgeslagen lam dat wij nog niet zolang geleden slachtten er dom om lachten het nam de rol en brak zegels open waarna vier paarden uit de hemelstal naar onze aarde kwamen lopen en de voerman houdt de teugels een arend wiekt schreeuwend rond maar mensen steken koppen in de grond laat dan de zon maar schijnen want er is geen nieuws {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Redbad Fokkema Ons raar geloof I god gij zijt ongelofelijk gij slaat ons hoofdelijk om gij slaat ons stoffelijk neer gij neemt ons voor u in - niet te geloven II (schepping) het begin ademde woorden een wereld: sterren zon en maan in dit licht gezien ontdekte god zichzelf en noemde god zijn naam de mens is uit de lucht gegrepen uit stof lucht en lichaam uit zijn hart gegrepen is de vrouw een maagd ontstaan en dieren waren gehoorzaam. dat alles was te mooi om (blijvend) waar te zijn: de moord naast de geboorte de liefde naast de haat en wie weet na de dood het verraad van de vrienden III god praat in zichzelf kent zijn schaduw niet god is licht adam praat zijn mond voorbij eva krijgt zijn adem mee {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} zij kennen hun ouders niet zij geloven hun geboorte zij vallen op hun schaduw terug zij vallen uit het licht hun zonen hun zonen zijn wij IV waterverf brandhout en was in de oren boter op het hoofd kijk de mens olie op het hoofd liefde in de ogen brood en wijn kruishout zie de mens. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Ev. Grolle Bergmans zevende zegel en maagdenbron - het zoeken en het vinden Toen het zevende zegel geopend werd - zo zegt Johannes het in Openbaringen 8 - ontstond er in de Hemel een stilte, ongeveer een half uur lang. Op een indrukwekkender wijze heeft Johannes niet kunnen uitdrukken, dat de Hemel meeleeft met de aarde. De Hemel houdt de adem in, als de oordelen zich over de aarde voltrekken. Johannes heeft de zekerheid van de Openbaring. Hij ziet de oordelen over de aarde in eeuwigheidslicht en weet, dat degenen, die het teken Gods op het voorhoofd dragen, door deze oordelen niet getroffen worden. Johannes ziet de oordelen in al hun afschuwwekkende werkelijkheid, maar hij ziet tevens de reacties in de Hemel. Hij weet, dat er een Goddelijk mede-leven is. Als Ingmar Bergman geïnspireerd door Middeleeuwse muurschilderingen zijn film ‘Het Zevende Zegel’ maakt (vier jaar na zijn ontstaan in de Nederlandse bioscopen), is deze film een wanhopige roep naar de zekerheid van dit Goddelijk mede-leven, een zoeken en tasten naar Gods Aanwezigheid, een aandachtig en scherp luisteren of soms de stilte in de Hemel hoorbaar wordt. Johannes ziet het openen van het zevende zegel in de Hemel, Bergman ziet het op de aarde. Beiden spreken zij over dezelfde vreselijke dingen en zoeken zij dezelfde troost of beter verlossing. Johannes heeft deze aanschouwd in de Hemel, Bergman tast ernaar op de aarde. Bij Johannes is er de openbaring van de zekerheid, bij Bergman die van de twijfel. Wat Johannes kort en nuchter, haast als in het voorbijgaan constateert: ‘in de Hemel viel een stilte’, groeit bij Bergman uit tot een allesbeheersende vraag: bekommert God, zo Hij er is, Zich wel om de arme, getormenteerde mens over wie de plagen van het zevende zegel zijn losgebarsten. Reeds in het begin van de film is deze vraag er. De ridder Antonius Block na een kruistocht van tien jaar weer terug uit het Heilige Land op weg naar zijn kasteel, bevindt zich in de morgen met zijn schildknecht Jöns aan de oever van de zee. Zij zijn teleurgestelde idealisten. Met een Geloof zijn zij uitgegaan om de Christenheid te redden en het Heilige Land te bevrijden van de heidenen. Volkomen gedesillusioneerd zijn zij nu terug. Het was alles leugen en bedrog, ellende en vuiligheid. Jöns heeft zijn geloof aan de kapstok gehangen. Niets kan hem meer schelen, zelfs de waarheid niet; maar de ridder wil blijven zoeken. Ook hij is aan het eind van zijn krachten, zijn lichaam zou wel willen sterven, maar zijn geest is nog niet bereid. Hij wil ‘kennis’, hij wil weten, waarom hij geleefd heeft, hij zoekt de zin van de heksenketel, die men leven noemt. Tot de cynische Jöns zegt hij: ‘Is het zo bitter ondenkbaar God te grijpen {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn zinnen? Waarom moet Hij zich verbergen in een sfeer van half uitgesproken beloften en ongeziene mirakelen? Wat moet er worden van ons die willen geloven, maar het niet kunnen; wat van hen (- zoals zijn schildknecht -) die noch willen noch kunnen geloven? Waarom kan ik God niet doden in mij?... Ik wil de kennis. Geen geloof. Geen vermoedens. Ik wil dat God mij raakt met zijn hand, zijn aangezicht toont, spreekt met mij! Ik roep tot Hem in het duister, maar soms lijkt het of er niemand is om te antwoorden’. ‘Misschien is er ook niemand,’ zegt Jöns. ‘Dan is het leven een schandelijke verschrikking. Niemand kan leven met de Dood vóór zich en de kennis van het niet-zijn van alles!’ Met dit gesprek begint de film en daarmee is het thema aangegeven. Vanuit de Herfsttij der Middeleeuwen springt men over naar onze moderne tijd (niet eens zo'n grote en zo'n vreemde sprong) en wij bevinden ons midden in de strijd om het atheïstische existentialisme. De ridder is anti-Sartre; niet omdat hij weet, maar juist omdat hij weten wil. Hij wil zich niet neerleggen bij een ‘leven met de Dood vóór zich en de kennis van het niet-zijn van alles’. Dat zou een capituleren zijn voor al datgene, wat hij altijd bestreden heeft. Jöns heeft gecapituleerd. Hij heeft zich neergelegd bij de vanzelfsprekendheid van de chaos. Vanuit een onberedeneerd vitalisme zal hij zijn lijf blijven beschermen met de vlijmscherpe dolk, maar zijn geest heeft de Dood reeds toegelaten als een welkome gast. Het cynisme is zijn systeem geworden en het cynisme is de geestelijke dood. Tot het einde toe zullen de ridder en de schildknecht als antipoden elkander uitdagen, bestrijden en... samenblijven. Terwijl de ridder wanhopig zoekt naar God, zal Jöns hem cynisch begeleiden; terwijl de ridder op deze aarde, zelfs op deze aarde, de tekenen van de Hemel blijft vermoeden, zal Jöns hoe langer, hoe sterker bevestigd worden in zijn overtuiging, dat het alles zinloos is. Zij beiden zoeken hun weg door het Herfsttij der Middeleeuwen en worden in hun reisontmoetingen geconfronteerd met de grote vragen van leven en dood. De ridder heeft de Dood reeds gezien en hem uitgenodigd een partij schaak te spelen. De inzet zal het leven zijn. Wint de ridder, dan zal de Dood wijken, een ijdele hoop want de Dood zal nooit verliezen. Echter, zolang de partij duurt, is er uitstel en zolang er uitstel is, bestaat de mogelijkheid, dat God zich nog zal openbaren... De film ‘Het Zevende Zegel’ is de film der ontmoetingen. In een dorpskerkje ligt de ridder geknield voor de beeltenis van de lijdende Christus. Misschien is God hier te ontwaren, maar hij ziet Hem niet, hij ziet alleen de man van smarten, een in doodsnood vertrokken gelaat. Buiten de kerk martelen ruwe soldaten een jong meisje, die het naar hun zeggen met de Boze heeft gehouden. De ridder buigt zich over haar heen, misschien straalt de Duivel nog uit haar ogen en als men de Duivel heeft gezien, kan men {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} zich ook een voorstelling maken van God, Satans grote tegenvoeter. Maar hij ziet geen Duivel, hij ziet alleen maar een arm lijdend schepsel. Op deze lijdende aarde dringen geen metaphysische openbaringen door. De Hemel lijkt gesloten, de aarde is op zichzelf teruggeworpen. Jöns ontmoet in een stal de boef Raval, die de lijken van de pestslachtoffers berooft van hun kostbaarheden. Dit is erover gebleven van de eerwaarde rector, die eens met zoveel vuur de Kruistocht predikte, waarop ridder en schildknecht ten strijde zijn getrokken. Hij is een armzalige dief geworden, die zolang er leven is ook nog wil genieten. De ridder ziet in het dorp de flagellanten aan zich voorbijtrekken, maar het laat hem onbewogen. Hun zelfkastijding komt hem nutteloos voor, want als God er is dan moet Hij Liefde zijn. Tot nu toe zijn het alle duistere ontmoetingen geweest, die de ridder heeft gehad, maar dan stuit hij op de liefde. Op deze duistere aarde zijn de tekenen van het leven, van de vreugde, van de vrede toch nog gebleven. De liefde ontmoet de ridder in tweeërlei gedaante: in die van de lichtzinnige hartstocht van de toneelspeler Skat, die de vrouw van de smid verleidt, en door haar verleid wordt. Een loze speler met het leven. Skat zal het oordeel niet ontvluchten, want als hij de woede van de getergde smid ontlopen is, zaagt de Dood de boom, waarin hij gevlucht is, door. De ridder ontmoet echter ook de liefde in zijn zuivere, zijn Paradijselijke gedaante bij het jonge toneelspelerspaar Jof en Mia, die met hun kindje Mikkel met hun wagen door het land trekken. Als de ridder deze heilige familie heeft ontmoet, weet hij voor wie hij zal schaken met de Dood. Hij weet zijn tegenspeler de belofte af te dwingen, dat deze drie althans aan het oordeel zullen ontkomen. Zij zijn het, die als het ware het teken Gods op het voorhoofd dragen. Voor hen zal er een dageraad zijn, als aan de anderen het oordeel reeds lang voltrokken is. De ridder heeft althans deze voldoening, dat hij voor deze mensen in de bres gesprongen heeft. Laat dit dan de zin van zijn leven geweest mogen zijn, dat hij voor hen het leven heeft verworven, 's Avonds zit hij met Jof en Mia bij de wagen. Alles ademt vrede en hij vertelt Mia van zijn vrouw, van wie hij niet weet, wat zij nu doet. ‘Wij waren pas getrouwd, en wij speelden samen. Wij lachten voortdurend. Ik schreef liederen op haar ogen, haar neusje, haar allerbeminnelijkste kleine oortjes. Wij gingen samen op jacht en in de avond dansten wij. Het huis was vol leven...’ Mia heeft een schotel verse wilde aardbeien. ‘Wil je nog wat aardbeien?’ De ridder schudt het hoofd en zit na te denken. Zo is het: de menselijke liefde eist geloof, maar... dan is het geen illusie meer. Hij vouwt zijn handen, omdat hij een heilige ontdekking heeft gedaan: ‘Het geloof is een diepe pijn, weet je dat? Het is alsof je iemand bemint, die daar buiten is in het duister, maar die zich nooit vertoont, hoe je ook roept.’... Hij neemt de schotel met melk, die Mia hem aanreikt. ‘Ik zal mij dit ogenblik {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} herinneren. De stilte, de avondschemer, de schaal met aardbeien, de schaal met melk, jullie gezichten, in het avondlicht. Mikkel die slaapt in de wagen. Jof met zijn gitaar. Ik zal mij trachten te herinneren, waarover wij spraken en ik zal deze herinnering in mijn beide handen dragen, zo zorgvuldig, als ware het een schaal tot aan de rand gevuld met pas gemolken melk. En dit zal mij een teken zijn, een diepe voldoening.’ Als later het oordeelsonweer losbarst en de Dood het slapende gezelschap verrast, neemt Jof de teugels en rijdt Mia en Mikkel weg vanuit de schaduw van de Dood. De ridder met zijn gezelschap: Jöns, het meisje uit het pestdorp, dat alles gelaten over zich heen laat komen, en de smid met zijn ontrouwe vrouw Mia begeven zich op weg naar het kasteel. Daar wordt het geloof in de liefde van de ridder bevestigd: zijn vrouw Karin heeft al die jaren, alsof het vanzelf sprak op hem gewacht. De anderen zijn gevlucht uit het kasteel, want overal waarde de pest rond, maar de vrouw heeft gewacht, heel nuchter, heel vanzelfsprekend, heel trouw. Het teken van het geloof wordt bevestigd. Iemand, die je beminde, vertoont zich plotseling vanuit het duister. Terwijl zij daar bijeen zijn, komt de Dood. De ridder vouwt de handen en bidt: ‘Vanuit de duisternis roep ik tot U, Heer. Mijn God, heb medelijden met ons, want wij zijn klein en angstig en zonder kennis...’ De cynische Jöns echter kan zelfs in het uur van de dood niet nalaten de biddende ridder te weerspreken: ‘In de duisternis, waar gij beweert te zijn, waar wij waarschijnlijk allen zijn, in deze duisternis is niemand om naar uw weeklagen te luisteren of geraakt te zijn door ons lijden. Droog uw tranen en spiegel uzelf, aan uw onverschilligheid...’, maar de ridder, die in Jof en Mia en in de weergevonden liefde van zijn vrouw Karin zo kennelijk de tekenen van het geloof in de liefde bevestigd heeft gezien, laat zich door Jöns niet afbrengen van zijn gebed: ‘God, Gij die ergens zijt, Gij die ergens zijn moet, erbarm U over ons’. Terwijl Jöns nog zijn cynische opmerkingen tot de ridder richt, komt langzaam het meisje uit het pestdorp naar voren en zij die alles aanvaardt, treedt de Dood tegemoet en zegt: ‘Het is volbracht’. In het zonlicht van de vredige morgen zijn Jof en Mia bij elkaar en de kleine Mikkel streelt de paardekop. In een visioen ziet Jof de Dood, die een lange stoet ten dodendans leidt... De film ‘Het Zevende Zegel’ is geen, wat men noemt ‘positieve’ film. Bergmans ridder is geen Johannes, die de stilte in de Hemel heeft gehoord. Hij heeft niet de zekerheid der Godsaanschouwing ontvangen, maar wel de tekenen der Genade gezien. Het is niet voor niets, dat het liefdespaar de namen Jof en Mia draagt, Jozef en Maria, en dat hun kleine zoon Mikkel, d.i. Michaël, die de Hel overwon, heet. Het is niet voor niets, dat de ridder een schaal met wilde aardbeien aangeboden wordt. De wilde aard- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} beien (denk aan Bergmans film ‘Wilde Aardbeie?’) vormen het symbool van het ongerepte, Paradijselijke leven: rode, felle vruchten, die ongerept groeien in een stuk Paradijselijk natuur, vol van zuiver leven. Het is niet voor niets, dat zijn vrouw Karin hem in trouwe liefde opwacht. Het is niet voor niets, dat zijn vrouw Karin hem in trouwe liefde wacht. Het zijn alle tekenen der Genade. Daarom blijft de ridder zoeken naar God, ‘die ergens moet zijn’. De film is een roep van de gelovige, die God smeekt zijn ongeloof te hulp te komen. De geestelijke ontwikkeling van Ingmar Bergman is (gelukkig) nog niet voltooid. Dat bewijst wel zijn drie jaren later vervaardigde, te Cannes bekroonde film ‘De Maagdenbron’. Wat in ‘Het Zevende Zegel’ nog een zoeken was, een worsteling met de stof, is hier een vinden geworden, een neerslag in een buitengewoon gaaf gecomponeerd kunstwerk. ‘Het Zevende Zegel’ is een rijke film, waarin heel het bonte, felgeleefde leven van de late Middeleeuwen in talrijke filmbeelden weerspiegeld wordt. De beelden verdringen zich in hun veelvuldigheid om maar recht te doen aan de talrijke verscheidene aspecten. Een chaotische film van een chaotische tijd. ‘De Maagdenbron’ echter vertoont een harmonieus rythme in de wisseling der beelden. De compositie is fraai opgebouwd en het verhaal begeeft zich onontkoombaar naar een sterke innerlijke climax. De Middeleeuwen zijn er in opbouw en reeds vermoedt men iets van de sereniteit der Gothiek als uitdrukking van een welgefundeerde levenseenheid. Het scenario is niet van Bergman zelf, maar van de zeer begaafde schrijfster Ulla Isaksson, wier uitnemende roman ‘Het Gericht’ indertijd door Jacoba Vreugdenhil werd vertaald. Ulla Isaksson bewerkte voor deze film een 13e eeuwse Zweedse volksballade ‘Töres dotter i Vänge’, die evenals het onze ‘Heer Halewijn’, onbevangen begint, maar steeds aangrijpender haar luguber geheim prijsgeeft. ‘Töres dotter i Vänge hon sover en stund för länge hon sover bort sin Ottesang. Gud nade den jungfru för kyrkogang.’ (Töres dochter in Vänge sliep een poosje te lang. Reeds na de Metten riep God de maagd ter kerkegang.) Het is het verhaal van Töres dochter, die zich verslapen had, maar door haar moeder wordt gewekt om in het nabijgelegen kerkje de kaarsen te brengen voor de Heilige Maagd. Op weg naar de kerk wordt zij aangerand door drie zwervers en doodgeslagen. De vader wreekt zich op zijn dochter en doodt de drie onverlaten. Als hij het dode meisje in zijn armen tilt ontspringt op de plek waar zij gelegen heeft een heldere bron, sindsdien geheten De Maagdenbron. Inderdaad bevindt zich tegenwoordig nog in het kerspel Kärna in Östergötland in midden Zweden, die nog De Maagden- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} bron wordt genoemd. In de Midzomernacht komen de bewoners daar samen en drinken uit de bron, waaraan een geneeskrachtige werking wordt toegeschreven. Van deze ballade heeft Ulla Isaksson een diep-ontroerende dramatische bewerking gemaakt, waarin zij sterk de nadruk heeft gelegd op de strijd van het vroege Christendom in Zweden tegen de diep-ingewortelde Germaanse religie. Töre is een godvrezende boer, die met zijn vrouw, de vrome Märeta, huis en hof recht christelijk beheert. De stiefdochter Ingeri is de laatste tijd wat uit de gratie. Zij heeft zich afgegeven met de kerels uit de buurt en is zwanger. Het dochtertje Karin daarentegen wordt door de moeder zeer verwend. De strenge Töre kan dit steeds maar toegeven aan jongemeisjesgrillen niet goedkeuren. Maar ja, moeder Märeta wint het pleit en 's morgens als Karin zich verslapen heeft, mag zij toch in haar mooiste zijden kleed de kaarsen gaan brengen naar het in het bos gelegen kerkje. Ingeri moet haar begeleiden, maar Ingeri heeft in haar duistere wraak op het verwende zusje Odin gebeden in te grijpen. Karin echter is een lief meisje, al is ze wat ijdel. Zij is vriendelijk voor de arme Ingeri, die zulk soort vriendelijkheid niet vertrouwt. Bij de beek blijft Ingeri in het huis van de heidense veerman achter, die haar zijn gezichten vertelt en groot onheil voorspelt. Karin rijdt alleen verder door het bos; Ingeri door een grote angst bevangen snelt haar achterna, maar komt net te laat om te zien, hoe drie zwervende herders haar zusje vastgrijpen, verkrachten en tenslotte doodslaan. D.w.z. een der herders is nog maar een jongetje, dat toekijkt. Odin heeft wraak genomen. Des avonds krijgen de herders onderdak in het huis van de nietsvermoedende Töre. Zij verraden zich echter door de mooie kleren van Karin te koop aan te bieden. De wraak van de christelijke Töre is afgrijselijk. Na een saunabad vermoordt hij de herders, ook het jongetje, hoewel Märeta dat nog tracht te voorkomen. Een radeloze Töre rijdt naar de plek in het bos, waar het dode lichaam van de kleine Karin, half begraven is blijven liggen. Töre belooft op deze plaats een kerk te bouwen. Hij bidt: ‘God, ik begrijp U niet, maar toch vraag ik om vergeving, want ik ken geen andere weg om mij met mijn eigen handen te verzoenen, ik ken geen andere weg om mij te verzoenen met het leven!’ Als het lichaam van Karin wordt opgericht ontspringt er waar eens haar hoofd lag een heldere bron. God heeft het gebed verhoort. Zijn genade zal schoonwassen van alle zonde, als met zuiver water. ‘De Maagdenbron’ stel ik als film boven ‘Het Zevende Zegel’, niet alleen om de filmische kwaliteiten (de fraaie compositie, en de buitengewoon fijnzinnige verfilming der psychologische reacties), maar ook om de boodschap, die er van deze film uitgaat. Wat de ridder in Het Zevende Zegel {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} zocht is door Töre in De Maagdenbron gevonden: de enige weg om te komen tot vrede met eigen schuld en met het leven. Deze weg is hier met name genoemd: de vergeving. In beide films speelt de voortreffelijke acteur Max von Sydow de hoofdrol. Er is de vraag gesteld of een verkrachtingsscène, zoals Bergman die in zijn Maagdenbron heeft opgenomen, niet al te zeer zou speculeren op de sensatielust van het publiek. Ik ken geen beter antwoord, dan dat Pater Jos. Burvenich S.J. in zijn onlangs bij Lannoo verschenen prachtig Bergmanboek ‘Ingmar Bergman zoekt de sleutel’, hierop geeft: ‘... zo gaat het met nagenoeg al de films van Ingmar Bergman: wie door het sleutelgat wenst te loeren vergist zich, ineens wordt de deur wagenwijd opengegooid, en hij kan niet anders dan positie kiezen. Is hij eerlijk en objectief, dan zal het hem niet ontgaan, hoe in elk beeld, dat op hem af komt, duidelijk al de elementen aanwezig zijn, die tot oordelen dwingen en, voor zover de toeschouwer enigszins tot rijpheid is gekomen, verplichten tot een zuiverende zedelijke stellingname’. Het meisje dat de rol van de kleine Karin speelde in ‘De Maagdenbron’ heeft tot pater Burvenich gezegd: ‘Deze rol, gespeeld onder leiding van Ingmar Bergman, bracht mij de openbaring van een werkelijkheid, die ik nog nooit zo intens had ingezien: dat de zin van het leven liefde is en de liefde niet bestaan kan zonder zuiverheid’. Ja, beide Bergmanfilms drukken dit uit: zo God is (en Hij moet ergens zijn) moet Hij Liefde zijn. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan H. de Groot Dameskoor Zestien dames piepen een damespsalm voor de damesmicrofoon van de dames N.C.R.V. naar zijn damesverdoemenis. Geef mij Rubensvrouwen met blanke kelen juichend juichend. Een vrouwenkoor voor God. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan H. de Groot Hert Niet de motor van de Renault noch het snerpen van een jet heeft zijn komst uit de ondergroei verschrikt. Mens blijf zitten waar je zit en verroer je niet. Je wilt hem begroeten? Je hand leggen op de tanden van zijn gewei? Goed. Stap uit. Onder zijn staart wordt het witte schort breed. Een signaal voor vlucht. Je wist het niet? Nu weet je het, Het is voor oren om te zien, ogen om te horen. De dood gaat in geuren van je uit. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan H. de Groot Dodestad Geur van schimmel in rottend onderdeurenhout bijt de keel dicht van de straat. Huizen kunnen niet sterven om ons hardnekkig wonen. Een deur krijst een doodschreeuw onherkend. Een meeuw smijt in wanhoop een kalkstreep over het blinde oog van een verzakt venster. Klompen klotsen een somber verhaal van glorie tegen de vervallen kademuur. Het carillon in een veel te hoge toren zingt een zilverig lied door het witte haar van een grijsaard. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Plenter Vooruit De krabben vinden zijwaartsvluchtend uit het net door nauwe poorten van de dekrand hun zee terug. De vissers keren buitbeladen door bloedvreemd water naar de vertrouwde huiskeelhaven van hun leven. Maar ik moet verder: mijn waarvandaan verschaft geen thuiskeer, en mijn ter plaatse toegesneld jacht onderdoor naar de voltooid verleden tijd van mijn begraafplaats, - ik moet vooruit een zandloper halen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen De plaag der halfapen Toen Annet die morgen op het zonnige aanrecht het deksel van een pan lichtte, kreeg ze de schrik van haar leven. In de pan zat, schijnbaar heel tevreden, een aapje, dat haar met een wijs oudemannetjesgezicht aankeek, knipogend tegen het felle licht. Misschien zou Annet gegild hebben, maar ze realiseerde zich daarvoor te snel, dat ze alleen in huis was. Het deksel weer op de pan doen, leek haar geen oplossing en, aan een flitsende ingeving gevolg gevend, trok ze een grote peen van de bos, die het stomme dier met graagte van tussen haar vingers weggriste. Terwijl uit de metalen klankbodem snelopeenvolgende smakgeluidjes klonken, ging Annet overleggen. Waar kwam dat beest vandaan? Een grap van meneer de Baron? Dat kon toch niet, daarvoor was hij te serieus en te degelijk. Bovendien was ze nu al twee dagen alleen geweest. Ze moest maar direct alles afsluiten en Gert, de tuinman, waarschuwen. Nu ze van de schrik bekomen was, keek ze vertederd-nieuwsgierig naar het aapje. Ik geloof dat het Rhesus heet, dacht ze, en 't is toch een lekker diertje. Zich naar de hal begevend meende ze gerommel in de kasten te horen. En jawel, daar vlogen de benedendeurtjes open en een tweede aap sprong via gasfornuis en frigidaire boven op de grote keukenkast, handig een pak havermout meevoerend, waaruit de vlokken langs de muur omlaag dwarrelden. Nu gilde Annet wel even. De aap scheen van niemand notitie te nemen en gedroeg zich, alsof de keuken al jaren zijn rechtmatig hok geweest was. Diep uit de doos graaide hij handjes vol havermout, die hij grotendeels rond zijn baardjes-mond smeerde, terwijl elke greep een haverval in haar pas schone keuken veroorzaakte. ‘Lelijke aap,’ schold Annet, ‘wil je wel eens laten, zo'n rommel te maken?’ Wat te doen. Ze dacht na over enkele bezoeken aan de diergaarde in haar jeugd en trachtte zich een artikel in een damesblad te herinneren. Dan verzuchtte ze: Gelukkig stinken ze niet. Op de stoep van het terras aangekomen, sloeg haar hart over. In plaats van Gert, de tuinman, was een grote aap op het gazon bezig bladeren bijeen te harken met een aapachtige onhandigheid, die toch aan handigheid deed denken. Hij hield de steel veel te laag vast en wist met het loze eind blijkbaar geen raad. Toch ging het werk in een rustig tempo verder. Men zou zeggen, dat het dier zich goed ingewerkt had. Annet was resoluut van karakter en besloot op haar post te blijven. Dan overlegde ze, dat de beesten blijkbaar tam en dus niet gevaarlijk waren. Door overwicht en kalmte zou ze zich wel uit deze toestand redden. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De aap hield even op, net zoals Gert dat zou doen, spuwde licht in zijn handen en wreef die krachtig. Dan draaide hij zich om en keek naar het huis op de wijze van iemand, die al jaren in een tuin werkt. Zijn dikke lippen bewogen wat en hij geeuwde zonder geluid te geven. Annet stond doodstil toe te zien. Toen krabde de aap met twee handen aan de binnenkant van zijn dijbenen. Met een kreet van afschuw vloog Annet naar binnen. Ze herinnerde zich, dat haar moeder vroeger met haar nooit bij het hok van de grote apen wilde blijven staan, omdat het zulke vieze beesten waren. ‘Het is maar goed, dat ze achter tralies zitten,’ zei ze dan. Ik moet denken, kreunde Annet, sloot de deuren van de suite en viel uitgeput in de crapaud van de baron neer, hoewel het pas 10 uur in de morgen was. Ze werd rustiger. Het zijn maar beesten, dacht ze. Ik hield altijd veel van dieren, ik moet er alleen nog even aan wennen. Ze zijn zo plotseling in mijn leven gekomen. Na mijn kinderjaren heb ik ze eigenlijk nooit meer gezien en als ik dan zo goed met de Baron en Mevrouw overweg kan, waarom dan niet met deze goed-aardige aapwezens? Een telefoontje om raad naar de groenteman mislukte volkomen. De politie wilde zich evenmin voor de gek laten houden. Daar zat ze nu. Het lag wel in haar aard, de problemen alleen op te lossen. Dat Annet bijzonder grote problemen had, beneden-menselijk bijna, zal iedereen begrijpen. Het is voor ons dan ook wellicht onmogelijk, ons daarin te verdiepen, maar het resultaat van haar dressuur dwong respect af. De andere dag zat een parmantig en zindelijk aapje in een oude kinderstoel - die ze gelukkig nog op zolder wist te staan - in de keuken. Het probeerde helemaal niet op onderzoek uit te gaan, maar voor de securiteit had ze het toch een baby-tuigje aangetrokken. Ze was al aan het diertje gehecht, dat al haar verrichtingen volgde. ‘Ik wist niet dat ze zo lief konden zijn,’ mompelde de meid. ‘De baron en mevrouw zijn naar Italië en ik heb tenminste wat om handen, hè schat?’ Soms hield ze even op en staarde de tuin in, waar de grote aap - hij scheen snel te groeien, want de stok was nu helemaal zo lang niet meer - geduldig de werkzaamheden van Gert verrichtte, van tijd tot tijd stilstaand en peinzend naar het huis ziende. Dan, tot zichzelf komend, vond ze, dat ze weer snel voor eten moest gaan zorgen. In de kamer ging het vrolijk toe. Vier opgeschoten apen waren in grote opwinding over de aankomst van een apin. Ze sloofden zich voor haar uit en wilden kennelijk allemaal iets anders. Eén liep met het spel ‘Aap erger je niet’ onder de arm, de grootste en waarschijnlijk ook de oudste, kwam met een flacon parfum uit mevrouws boudoir aandragen, terwijl de anderen blijkbaar veel voelden voor een kleine boswandeling. ‘Zo, dat is leuk,’ zei Annet. ‘Hoe meer apen, hoe meer vreugd,’ al vond {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ze eigenlijk de aankomst van de apin wel zorgelijk. Stel je voor, dat ze de wind er niet meer onder hield. Ze schrok, maar zei dan vriendelijk, eigenlijk om het initiatief te behouden: ‘Ik zal jullie maar eens namen geven. Jij daar - op de parfumgeur wijzend - jij bent Flip.’ Philip was de naam van een leuke jongen, die ze na haar schooljaren een paar maal ontmoet had. Hij had haar tweemaal gezoend. Ze stond er echter niet bij stil, maar doopte verder: ‘Karel, jij Jan en jij Piet.’ De laatste twee hadden nooit zo veel voor haar betekend, zodat de namen willekeurig en niet identiek waren. ‘En jij,’ richtte ze zich tot de apin, ‘jouw naam is Jeanne.’ De apin streek haar vacht glad en gaf kleine geluidjes, haar lippen krullend. Geen wonder, want ze had Jeanne naar de Freule genoemd. De lunch, hoofdzakelijk bestaande uit rauwkost, werd keurig genuttigd. Annet kreeg zeldzaam plezier in haar apenhuishouding. Soms dacht ze erover, de dokter te waarschuwen. Ze zou toch niet gek zijn? Maar haar werkelijkheidszin won het spoedig. Niemand zou haar geloven en niemand kon haar iets schelen. Het zijn mijn apen, dacht ze blij. Groot en treurig stond de breedgeschouderde tuinaap tegen de kastanjeboom geleund. Hij was doornat van de regen en dat scheen hem, ondanks de kracht, die zijn volle ronde spieren suggereerden, geen goed te doen. Ze bracht hem, Gert heette hij nu, een oude plastic regenjas, die hij onthutst naast zich neerlegde, alsof hij zich ervoor schaamde. Hij dronk wat aan de tuinslang en ging zuchtend aan het werk, nadat hij met een dankbare blik het bord en de beker teruggegeven had. ‘Je bent een trouwe hulp, Gert,’ zei ze. ‘Als ik jou niet had om mij zo nu en dan moed aan te kijken, dan kon ik die apen van apen zeker niet de baas. Geloof je dat?’ Rimpels om zijn ogen verrieden een blik van goede verstandhouding. ‘Je bent een goeierd, hoor Gert,’ knikte ze hem nog toe. Het klonk troostend en lief. Vanuit de keuken keek ze hem soms na. Opvallend waren zijn gebogen houding, de vooruitstekende kale knieën en het gesleten zitvlak. Hij is een werkezel, dacht ze, maar een goed beest. Het groeiende gevoel, dat er iets verkeerd zou gaan, kon Annet niet kwijt worden. 's Nachts in bed dacht ze er dikwijls over na, wat moeder hiervan zou denken en wat ze haar als kind had ingeprent. Was het geen zonde, zo met deze beesten onder één dak te leven? Goed, ze gedroegen zich als mensen, al spraken ze niet. Maar deze bijna-mensen behoorden zich dan toch ook ordentelijk te kleden. Kon ze ze maar eens alleen laten om wat kleren voor ze in te kopen. Over Gert maakte ze zich vooral zorgen. Die was kennelijk niet meer gezond en hij hoestte erg. Maar mocht ze een tuinaap in het grote huis {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} halen, ook al waste hij zich voordien? Kon ze hem ziek buiten laten of op de natte zolder boven de paardenstal? Om raad bidden durfde ze niet. Met schrik constateerde ze, dat ze al die apendagen niet meer bewust gebeden had. Met een schok werd Annet wakker, ervan overtuigd, iets gehoord te hebben. In haar ochtendjas snelde ze geruisloos de trap op. Het was niet donker, want op de logeerkamer van Jeanne brandde volop licht. Met een zwaai gooide ze de deuren open en wat haar oog toen zag, grensde voor Annet aan het ongelofelijke. Zo slecht. Iets, waarover ze alleen als jong meisje bij geruchte vernomen had, speelde zich daar in het volle licht af, onder het joelend plezier van drie ooggetuigen. Het was afschuwelijk. ‘Tuig van Laban, schoelje, rotapen, wat denk je wel, dat dit voor een huis is? Het is afgelopen. Eruit, eruit.’ Met een vochtige handdoek striemde ze de beesten over de huid. Met vonkende ogen en onder luid gekrijs en gegil doken ze langs haar heen en rommelden de trap af in staat van grote opwinding en misselijk om aan te zien. Ze rilde. Dan sloeg de huisdeur dicht en werd het stil. Voor haar lag de apin, Jeanne, roerloos op het bed. Met moeite bracht ze de poten bij elkaar, strekte de armen uit en wreef met zelfingenomenheid over haar glanzende vacht. Dan pas opende ze landerig de ogen. ‘Zo kan ik je niet de straat op sturen,’ zei Annet, ‘tenslotte ben je een meisje, maar morgenochtend vertrek je, begrepen!’ Jeanne kreunde, draaide zich naar de muur, sloeg achteloos met één poot het dek over zich heen en trok aan het snoer het licht uit. Op haar heb ik gewoon geen vat, dacht Annet en langzaam ging ze terug naar haar kamer, waar ze nog uren wakker lag. Wat moet ik toch veel beleven, dacht ze bevend. Ik haat die apin, dat loeder, ik zal ze. Maar de andere morgen was de apin reeds vertrokken. De beide kleintjes had ze meegenomen en leeg was het huis. Leeg was het huis. Zo leeg was het nog nooit geweest. Vanuit de serre keek Annet de tuin in. Het was enkele dagen, nadat de rust in huis weergekeerd was. Soms las ze, maar haar ogen volgden telkens de bewegingen van Gert, de lange tuinaap, die trouw zijn paden en perken bijhield. Hij doet meer dan zijn plicht, dacht ze. Ze moest goed voor hem zijn. Hij was de laatste aan wie ze haar liefde kwijt kon. Ze had hem nog een jas aangetrokken, maar hij had zo treurig gekeken, alsof hij zeggen wilde: ‘Ik word toch nooit meneer, toe.’ En ze had er niets van gezegd, toen het kledingstuk na een paar uur verdwenen was. Laat hem maar blijven wat hij is, dacht ze, een tuinaap. Het viel haar op, dat Gert steeds even het werk onderbrak om uit te rusten. Dan bracht ze hem snel een beker melk of een banaan en streelde hem over {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn lage schedel. Dat hij zo dankbaar kon zijn voor een kleinigheid, stemde haar telkens opnieuw blij. Ze vroeg zich af, of hij dit ook tegenover een ander zou zijn. Dan zette ze die gedachte weer snel van zich af. Stel je voor, zo'n tuinaap. Maar ze had zorgen, want Gert was onmiskenbaar ernstig ziek. Apen konden immers zo slecht het klimaat hier verdragen. Misschien had hij t.b. en hoestte hij daarom zo. Toen hij om zes uur die avond weer onder de kastanjeboom zat, het hoofd op de knieën geleund, besloot ze hem in huis te halen, ondanks het gevaar voor besmetting. Hij leunde zwaar in haar arm, maar stribbelde niet tegen. Ze legde een paardedeken met een kussen op de divan en sloeg een wollen deken om hem heen. Met schaamte dacht ze aan de mooie lakens, waartussen Flip en Jeanne een week voordien gelegen hadden. Maar Gert was immers een tuinaap. Hij kon zich ook niet meer wassen, daarvoor was hij te ziek en zij zou het niet durven. Ze nam hem bij zijn korstige werkhand en streelde zijn zachte voorhoofd. Soms sloeg hij de ogen op, maar scheen haar nauwelijks te zien, al gleed de rug van zijn hand soms zacht langs haar boezem. Hoeveel uren ze zo gezeten had, wist ze niet, maar plotseling schokte Gert overeind en braakte helder rood bloed in volle golven, waarin donkere brokken dreven. Nadat Annet alles opgeruimd had, merkte ze eerst dat Gert haar angstig aankeek, alsof hij vreesde, dat haar zijn laatste blik zou ontgaan. Van het tegendeel overtuigd, sloot hij tevreden en bewust zijn ogen. ‘Gert,’ fluisterde ze, ‘Gert, hoor je me nog?’ Ze nam een handdoek en droogde zijn natte snoet. Daarna zijn handen. Dan zette ze haar kam in zijn lange, kastanjebruine vacht. Ze sloeg het dek van de dode en bekeek hem lang en beheerst. Ze kamde wat haar over kale plekken. Zijn puntige knieën leken nu vriendelijker. Ze voelden week toen ze ze kuste. Zijn sterke spieren waren zacht en verloren langzaam aan warmte. De vingers waren schoon en bleek geworden. Hij grijsde aan zijn slapen. Hij was met zijn hart bij mij, bij mij, snikte ze, maar ik kon geen beest in huis dulden. Als een volwaardig mens zal hij begraven worden. Hoe gaaf is hij nu. In het koetshuis zocht ze de tuinmanskleren bij elkaar. Langzaam en nadenkend, soms onderbrekend en zijn mooie lichaamsvormen strelend, kleedde ze de dode aan, zinnen prevelend als: ‘Ik noemde je Gert, ik noemde je aap en je naam was Adam.’ ‘Nu je dood bent, ben je een mens, maar nu is alles voorbij, voorbij.’ Toen baron Buitenhuis die namiddag zelfbewust zijn woning binnenstapte, vond hij Gert, zijn tuinman, dood op de divan in de serre. ‘Hij moet onwel geworden zijn onder het werk,’ mompelde hij, ‘want de tuinslang en de hark liggen nog zó op het gazon. Annèt, Annèt, waar ben je?!’ {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieke Pictura-boeken Utrecht-Antwerpen - ‘Het Spectrum’ Zes deeltjes uit deze reeks, die tegen verrassend lage prijs wordt aangeboden, werden de redactie toegezonden. Dat de prijs inderdaad laag is, wordt vooral beklemtoond door de typografische verzorging. Deze op behoorlijk papier gedrukte pockets zijn nl. van aanvaardbaar tot goed geïllustreerd. Het ‘aanvaardbaa?’ slaat op het merendeel van het fotomateriaal, het gereproduceerde prentwerk verdient het predicaat goed. De delen 14 tot en met 19 behandelen achtereenvolgens: Thérèse Henrot België Vert. H.S.L. Oosterwijk. De auteur is een veelzijdige en intelligente gids, met een grote liefde voor haar land en begaafd met fijnzinnige humor. Ze vertelt boeiend en biedt door middel van de illustraties een kijkspel, waar men in een avond niet mee klaar komt. Ivan Gobry Franciscus Vert. Drs. Chr. Dekker. Ook dit boekje geeft reproducties van een behoorlijk niveau en voegt aan de uitgebreide literatuur over de heilige van Assisi een werkje toe, dat men geïnteresseerd uitleest. David Catarivas Israël Vert. Frans K. Luberti. Fascinerend is de geschiedenis van het Joodse volk en dit geldt al evenzeer voor de jongste geschiedenis van de staat Israël. Dit met enthousiasme geschreven deelte van de picturareeks vormt dan ook bijna vanzelfsprekend een ode. Gespannen leest men het boekje uit. De illustratie blijft echter - vermoedelijk als uitvloeisel van het verbod ten aanzien van ‘het gesneden beeld of enige gelijkenis’ - in dit geval achter bij de tekst. David van Damme Erasmus Vert. Frans: O. van Marez Oyens-Schilt. Een biografie van de grote humanist, doch meer dan dat, een weergave van de bewogen tijd waarin hij leefde. De tijd van de grootst denkbare revolte in het menselijk denken. Van Damme kent die tijd door en door en geeft blijk, Erasmus ook als filosoof te hebben begrepen en lief te hebben gekregen. Jean Gimpel De bouw van een kathedraal Vert. Frans: Mej. L.G.M. van Buchem en Drs. C.J.A.C. Pieters. Ook dit is een boekje dat, zowel historisch als algemeen aesthetisch en in het bijzonder architectonisch alleszins verantwoord mag worden geacht, dat innemend is geschreven en uitnemend is geïllustreerd. Claude Vausson Oostenrijk Vert. Frans: Maria Heemskerk. Dit deeltje is weer gewijd aan een bepaald kleiner Europees land. Toch is het anders van aard dan dat over België. Het is, hoezeer Oostenrijk een land van schoonheid en Wenen een stad van vrolijkheid, dans en muziek is, om van Salzburg maar te zwijgen, in een ernstiger toon geschreven. De geschiedenis van dit wondermooie land sinds 1914 is hier uiteraard niet vreemd aan. J.E.N. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Dick Steenkamp Ik ben o Heer een vreemdeling Ik leefde zeer regelmatig: om acht uur verliet ik mijn huis ik wachtte voor het rode licht men moet zich opstellen in de rij aan de uiterste rechter zijde ik groette de dominee op zijn fiets ik knikte welwillend naar een lid van de kiesvereniging hier ter stede ik zag weliswaar meisjesbenen van een typiste door de voorruit maar het is vroeg in de morgen het licht springt trouwens op groen er steken kinderen over met tassen verminder nu snelheid, rem de achterlichten rood, wie achter mij rijdt moet stoppen want wij sparen het leven gezamenlijk zijn wij zeer beleefd noem mij een beest maar de gedachte door te rijden komt bij mij op ik word veroordeeld: ik heb gedood des voormiddags om acht uur tien want wie een kind aanziet het te doden die heeft een moord in zijn hart begaan niemand die het weet niemand ik zeg goede morgen ik weet de wijze waarop men het zegt zo dat het meer dan beleefdheid is dat het klinkt als een nieuw geluid In de gang staat men te praten ik ben in het zuiden geweest veel zon en het eten was uitstekend hij draagt een ketting op zijn vest het horloge knaagt aan zijn buik hij is ouder dan ik, ik schat dat hij honderd jaar ouder is hij is lidmaat van de gereformeerde kerk zondags is hij diaken maar vandaag {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} staat hij vast op de tegels hij weet zijn breedte onder de zon - ik ben o Heer een vreemdeling. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Dick Steenkamp dit is het dichten dat het eerste woord het tweede roept en het is er en zie het antwoordt voor het eerst bezit het stem het richt een strakke arm naar rechts het houdt de linkerschoudertop gereed om aangetikt te worden door het derde het geroepene uit de leegte en zie het verschijnt het leert in het gelid te staan leert afstand en nabijheid leert de idee van het gemenebest der woorden dit is het einde van het dichten dat het laatste woord de stilte roept en zie zij is er. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Dick Steenkamp Verlangen dat is de angst voor het goede leven v liefste, kijk eens achter de maan ligt daar mijn linnen hoed niet reik mij dan de linten aan ik wil mij versieren blauw om te beminnen geel om te toveren rood voor het behang zullen wij wandelen langs de fontein zullen wij gaan door het moerbeidal jij moet mij dragen over het speenkruid de gentianen en het vingerhoedje geef mij je hand met de vijf elementen reis met je tong door het leem wij moeten vederlichte woorden bouwen: vindingrijk en lijsterbes studeren in het boek der gesteenten lapidarijs in het hoge maarland waar de hengsten schuimend dartelen de meren diepe ogen gooien de aarde zonbeschene graniet is de aarde m ik ben bang, de kelders bergen adders de heksen zijn groen en o hun stemmen in de nacht krakend als vergane schepen de zon zal ons in het hoogland verzengen, de honden jankend omgaan maanzieke vrouwen zingen rouw arglistig fluisterende gezanten waren rond met bleke brieven: de patrijzen zijn vergiftigd het talstelsel is vervalst want de decimalen zijn ziek en de taal is melaats v liefste, achter het glas ligt het water laten wij varen op de platboomde schuit ‘het versierde genoegen’, de kleur oranje {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} en de geur van de geteerde steven je moet me geloven de haven ligt in de weke zee m ik ben bang voor het water beweeglijk is de gele vis het getij wispelturig vergeef mij mijn angst voor het water v liefste dan toch, laat het oogvlies breken de kijkertjes houden van rose van zachtfluwelen bankstellen van sleeën met rubberdeurtjes ik heb een draagbaar muziekje een fonkelnieuw aluminium set voor het zonnebad in de tuin m ik ben bang dat ik schakelaars krijg knopjes en belletjes en rode lichtjes zij groeien snel aan het lichaam onder het hersendak, in de oorholte overal vlijen zij zich in het bloed en het einde is niet in zicht het einde zal worden begeleid met een vergulde muziekdoos v liefste er is nylon en aspirine neem een plastic overtrekje je moet meer beweging sport en spel vrijetijdsbesteding op een camping badminton spelen in hagelwitte shorts tenten opzetten en afbreken je moet de nokassen en nippels smeren volgens onderstaand schema je moet mannelijk zijn en zelf het licht repareren, vliegers plakken en heel veel betekenend glimlachen m ik ben bang voor het verlengsnoer wat is de reikwijdte van mijn arm mijn voeten zijn mij vreemd boven de aantrekkelijke pedalen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} v liefste steek eens een vuurpijl op licht me bij met het nieuwe armatuur wij steken de kroonluchter aan om een uitzinnig feest te houden in de ruime salon, op de hoogste etage eten wij champignons en forellen je zult het zien, wij stoten een natriumwolk uit om te dansen en schrijven het woord plezier op alle aanwezige toestellen m ik ben bang dat achter de schutting geen bloemen staan ik ben bang dat het er stil is en donkerzwart het is er als ik links kijk het kruipt naar de rechterhand het jeukt onder iedere steen stijg ik omhoog in het onbekende daal ik af in de kleine letters het is er, het ruikt naar de woestijn naar een zeer lege tegenwoordigheid v liefste het verzekeringswezen is een vriendelijk begeleidend verschijnsel m ik ben bang voor de vertegenwoordiger vanwege zijn glimlach en de zekerheid v liefste er zijn in alle steden adviesbureaus voor het goede wonen gelaatsverzorging en voedselzaken de voorlichting heeft handschoenen aan van cellofaan en de vertrekken zijn hygiënisch en gedempt van kleur m ik ben bang voor de welvarende zoemtoon het opgewekte gekwetter van de lokvogels dat men verneemt uit de parelgebitten der goudbestikte overreders daarom liefste, laat ons vertrekken naar het stille huis wittesteen 3 zoekt u het stille huis wittesteen {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} het is verdwenen onder het asfalt de archivaris heeft een situatieschets v wij moeten midden in de stad beginnen pneumatisch ademgaten te boren wie weet ligt het onder het marktplein lopen er wezels door het kreupelhout komen we de jachtopziener tegen m misschien spreekt hij middelnederlands v kunnen we hem met ondergrondse kabels en lange kunstoren vastleggen voor later 3 het stille huis wittesteen heeft alleen papieren verbindingen, het ligt voorlopig in letters en tekeningen te vergelen de archivaris heeft een situatieschets v wij zullen de aarde ontcijferen aan de hand van het koolstofgehalte de ouderdom bepalen van de fundamenten en het stille huis wittesteen waar het gestaan heeft, herbouwen m het zal er niet stil zijn personeelsverenigingen zullen excursies houden en gidsen in witte jassen zullen in alle moderne talen rondgaan om het stille huis wittesteen in de belangstelling te bevelen de benzinestations zullen kaarten uitreiken en de voornaamste routes met borden aangeven nee het zal er niet stil meer zijn v wij zullen de stilte vervaardigen met klankdempend vilt, geluidwerende substanties en akoestische apparaten 3 de stilte van het huis wittesteen ligt achter de vocalen, in de syllaben van een toekomstige oude taal, toegankelijk zijn de dichters, de profeten de archivaris heeft een situatieschets {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Veerman De levensvervulling van een grauwe erwt Er was eens een erwt, een doodgewone grauwe erwt, die wist dat hij het in zich had om iets te worden. Nu is het niet zo bijzonder dat hij het in zich had, maar wel dat hij dat wist. Want terwijl eigenlijk alle grauwe erwten het in zich hebben zijn de meeste daar volkomen onwetend van, wat ook maar gelukkig is: meestal immers worden ze niet wat ze zouden kunnen worden en verdwijnen ze zonder meer de kookpan in. Salve! Maar deze erwt wist het dan. Vanuit een tijd waarvan hij geen kennis kon hebben werkte er iets in hem, een verschijnen van stemmingen en beelden, nog vaag en ongevormd in het begin, waaraan hij toen hij nog jong was en pas uit de dop niet te veel aandacht had gegeven. Er was al zoveel wat zijn aandacht vroeg. Maar toen ze bij het ouder worden bleven komen en duidelijker werden en hem vertrouwd werden, was hij gaan vermoeden dat dit alles wat zich in hem wilde kenbaar maken met elkaar moest samenhangen, dat het moest beantwoorden aan een objectieve werkelijkheid buiten hem - en toch aan hem verbonden - die hij ‘het andere leven’ was gaan noemen. ‘Het andere leven’, daarin waren glans en ruimte en blauw en een allerlichtste en verrukkelijke beweging. Maar wonderlijk was dat hij nooit wist of dat geweest was of nog worden moest, en ook dat het met één keer niet uitgeput scheen te zijn, dat het meervoudig was alsof een rhythme van herhaling er een wezenskenmerk van was. Wanneer de erwt een mens geweest was, zou hij zich misschien gevoeld hebben als iemand die stond tussen twee spiegels die aan elkaar evenwijdig waren, zodat hij naar voren en naar achteren zichzelf kon zien, in eindeloos keren en terugkeren steeds kleiner wordend naar beide kanten in de tijd. Maar voor de erwt was het nog anders, mysterieuzer en heerlijker, want niet zichzelf was het wat hij zag daar waar het beeld het helderst was, maar iets van een hogere orde waarin hijzelf aanwezig was, zijn betere ik misschien, een vrijere en lichtere vorm, waarin alle mogelijkheden waren vermenigvuldigd en waar gemaakt en weer vermenigvuldigd tot een glorievolle en gelukzalige volheid. Werkelijk, hij wist dat hij het in zich had. En naarmate hij ouder werd en meer van de wereld begon te zien, ontdekte hij ook preciezer wat het in waarheid was wat hij worden kon: een plant met groene bladeren, met ranken die wiegden in de wind, met trossen van kleurige bloemen als vlinders, waaruit weer zaden konden groeien als hijzelf om een nieuwe reeks te beginnen. Maar van dat alles waren de bloemen het heerlijkst, het scheen hem toe, dat juist zij de zuivere uitdrukking waren van het beste wat er {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} in hem was. En bij dat alles wist hij niet dat er anders over hem besloten was, dat zijn leven niet in schoonheid maar in nuttigheid zijn doel zou vinden en dat hij gewoon bestemd was om door de mensen gegeten te worden. Salve! Toen het zover was stond hij in de schaal op tafel als een eenzaam wanhopige tussen wie zijn broeders en vrienden zouden moeten zijn. Dit was dus het einde van alles wat hij zich gedroomd had! Hij kon het niet verwerken. Hij voelde zich verbitterd, vernederd, tot onwaarde gedoemd. En ook de laatste troost werd hem nog onthouden. ‘Wat zijn dat voor erwten?’ vroeg een kinderstem. ‘Dat zijn grauwe erwten,’ zei de moeder, ‘en die eten we met spekvet.’ ‘Ik lust geen spekvet,’ zei het kind, ‘en ik lust ook geen grauwe erwten.’ ‘Je moet ze toch eten,’ zei de moeder, ‘het is voor je bestwil.’ Meteen nam ze een lepel en begon op te scheppen, terwijl het kind half-huilend protesteerde. De erwt vloekte in zichzelf op het kind en op de moeder. Gegeten te worden was al een vernedering, maar gegeten te worden met tegenzin en om bestwil was erger dan dat, een eerloos vonnis, een vernedering in de vernedering. Hij wenste dat hij vergif zou mogen zijn voor wie hem tussen de tanden kreeg, maar hij wist dat dat niet gebeuren zou en dat hij tegen eigen wil en dank tot bestwil zou dienen. Daarom rolde hij zich, toen hij opgeschept zou worden, weer van de lepel af en terug op de schaal. Zo ontkwam hij voor een zekere tijd aan het lot dat hem wachtte. Met zijn soortgenoten werd hij op de kelderplank gezet, naast de aardappels en het spekvet die overgebleven waren. Dat hij bij zijn mede-erwten weinig begrip zou vinden voor wat hem kwelde wist hij al. Ze wisten helemaal niet waarover hij sprak, ze haalden hun schouders op toen hij zijn beklag deed over wat hun toescheen een volkomen natuurlijke gang van zaken te zijn. Ze hadden zelf nooit anders gedacht en verwacht. Tenslotte keerden ze zich zelfs met ergernis en wrevel van hem af, die zo hooghartig meende beter te zijn en een hogere bestemming te hebben dan voor hen allen goed genoeg was. Maar het was geen hooghartigheid die de erwt dreef, het was alleen dat hij mogelijkheden had gezien die de anderen niet kenden, waarvan ze nooit hadden gedroomd. Daarna, nadat hij een tijdlang somber en wanhopig gezwegen had, sprak de erwt een van de aardappels aan, die er vriendelijk en zachtmoedig uitzagen. ‘Is het niet verschrikkelijk, hier te staan wachten met geen ander uitzicht dan de voltrekking van een schandelijk vonnis: ongewaardeerd gegeten te worden voor een onaangename zaak. En dat na alles wat ik geweest ben en had kunnen worden!’ Maar de aardappel antwoordde, hoewel hij nauwelijks wist wat de erwt geweest was of had kunnen worden: ‘Wel broeder, ik heb je geruime tijd gadegeslagen, zowel op tafel als hier op de plank, en ik geloof dat ik wel weet waaraan het je schort. Het is dat je niet bereid bent tot het offer. En dat terwijl juist in het offer ons leven zijn zin dient te vinden.’ {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat is dat, het offer?’ vroeg de erwt. ‘Het offer,’ zei de aardappel, ‘dat is het afstand doen van datgene waar het hart naar trekt, van de schone schijn en van de ijdelheden des levens. Het offer, dat is voor ons: ons geven om gegeten te worden. Alleen langs die weg komt ons leven tot rust en volkomenheid. Gegeten te worden, daarvoor zijn wij, dat dient ons een goede zaak te zijn, de hoogste vervulling van ons leven. Alleen daarin zullen wij voldoening vinden en blijdschap. En ook beloning.’ ‘Beloning,’ zei de erwt, ‘wordt een offer dan beloond?’ ‘Ja zeker,’ zei de aardappel, ‘kijk maar eens naar mij: Hier lig ik, die eens onder de grond zat, ver van het licht en besmeurd met klei, hier lig ik, blank en kruimig en op de tafel sta ik met ere. Is dat geen beloning op zichzelf?’ ‘Je kletst,’ zei de erwt, ‘en je motieven zijn vals. Ik ken een schoonheid die schijn noch ijdelheid is, waaraan niets is wat niet heerlijk is en goed. Waarom zou ik die bereidwillig moeten laten voor een lot, zo twijfelachtig als wat me nu overkomt. Jij verblijdt je er ook niet over dat je gegeten zult worden en nuttig zult zijn, maar je verheugt je over de uiterlijke winst die je daarin vindt en die je zo minzaam de beloning noemt voor je goede daad. En vertel mij dan maar eens waar mijn beloning zal zijn. Voor mij is er immers niets dan verlies? Want ik mag grauw en onaantrekkelijk zijn, maar ik had kunnen uitgroeien, ik had kunnen bloeien met vlinderlichte bloemen, ik had onder het blauw van de hemel kunnen wiegen op de wind, ik had tot een veelheid kunnen worden langs wegen van verrukking en mysterie. In plaats daarvan zal ik nu gegeten worden om bestwil. Alle wegen zijn dicht, ik kan niet meer terug, ik kan zelfs niet weigeren om verder te gaan op deze weg. Vervloekt mogen ze zijn, allen die me dit hebben aangedaan.’ ‘Maar,’ zei de aardappel wat aarzelend tegenover zoveel heftigheid, ‘maar kijk dan toch eens naar mij: Ik had immers ook tot een veelheid kunnen worden? Maar was ik daarmee beter af geweest? Zou ik er vreugde of verrukking in gevonden hebben? Nee, mijn breeder, ik heb mijn geest ervan afgewend, ik heb voldoening gevonden in nederig en nuttig zijn, zoals jij ook zou moeten doen, want daarin ben ik gelukkig geworden en niet in uitbreiding en vermenigvuldiging.’ ‘En waar is dan het offer?’ vroeg de erwt, maar aardappel gaf er geen antwoord op en ging door: ‘En dan nog, waartoe zouden jij en ik ons anders vermenigvuldigen dan om alsnog in de tweede generatie gegeten te worden?’ ‘Je liegt,’ snauwde de erwt, ‘en je bent gruwelijk zelfvoldaan. Je hebt niets opgegeven dat je iets waard was en je meent dat je er bent. En je bent er ook, ja, je hebt het bereikt en verder zul je nooit komen, nog niet in je gedachten. Maar ik weet dat er een ander doel voor ons moet zijn dan alleen maar gegeten te worden. Dat wij er zijn om te bloeien en niet anders- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} om. En wat die vermenigvuldiging van jou betreft, laat me niet lachen! Is dat soms vergelijkbaar met bloeien, uit te spruiten in het donker op een plompe en onmiddellijke manier? Ik zou me schamen als ik niets beters kon!’ Daarop zweeg de aardappel, gekwetst, want hij was te goeder trouw geweest en hij wist dat ook hij zou kunnen bloeien, maar het was hem niet zo eigen en hij zag er geen heil in. Zijn wereld was nu eenmaal een andere dan die van de erwt en hij had inderdaad binnen die wereld het hoogste bereikt wat hij zich gewenst had. Maar de erwt had meer geëist en minder gekregen. Heel de nacht was hij daarmee bezig. De bitterheid was nu geweken en hij probeerde de zin ervan te zien, maar het gelukte hem niet. Pas tegen de morgen viel hij in slaap en laat werd hij wakker, toen het morgenlicht allang door de kieren van de kelderdeur naar binnen gedrongen was. Het eerste wat hij zag was het spekvet, dat hem gestold en bot stond aan te gapen. Hij wendde er zich van af, want het was te dom om er een woord aan te wijden. Hij voelde zich moe en verdrietig, hij riep de aardappel weer aan en verontschuldigde zich: ‘Ik heb gisteren dingen gezegd, die ik niet had moeten zeggen, maar ik was buiten mezelf, ik hoop dat je het me niet kwalijk wilt nemen.’ De aardappel droeg hem geen kwaad hart toe. ‘Ach,’ zei hij, ‘ik kan je niet begrijpen, maar ik zie dat je het er bijzonder moeilijk mee hebt. En waar ik je niet kan helpen, daar wil ik je wel alle sterkte toewensen. Voor mij is dit een blijde dag. Probeer je te schikken, want de dingen zijn zoals ze moeten zijn.’ ‘Ja,’ zei de erwt, ‘maar moet mijn leven dan zó onvervuld blijven?’ En in radeloosheid zweeg hij, in radeloosheid ook en zonder nog iets te zeggen tegen de aardappel liet hij zich later meenemen om opgediend te worden voor de tweede maal. Nu stond hij weer in de schaal op tafel, in zijn opstandigheid gespannen tot het uiterste en niet wetend hoe dicht hij bij de uitkomst was. Want daar, op hetzelfde moment dat hij weer razen wilde en vloeken, overviel hem plotseling op vreemde wijze het besef, hoe nutteloos dat was en hoe machteloos zijn verzet. En het was of hij opeens met een anders ogen zichzelf zag liggen, tot niets meer in staat dan tot ondergaan van wat over hem kwam. Daar brak door zijn radeloosheid de verbazing heen, dat dit hem aangedaan kon worden en dat de dingen zózeer onafwendbaar konden zijn. En hij zag dat hij geheel overwonnen was door iets dat sterker was dan hij en hij schikte zich ernaar. En vandaar af, in de korte tijd die hem nog gelaten was, liep zijn geest in snelle sprongen het pad naar boven en het werd hem ruimer, alsof zijn hart tot boven de wolken geheven werd en hij zag de dingen die hij tot nu toe niet gezien had: dat het niet ging om hem alleen. Wat hij gezocht had was de heerlijkheid geweest van eigen bloei, maar het ging niet alleen om hem en om zijn bloei. Zoals hij hier op de schaal was met velen - {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} niet om enig offer dat hij gebracht had of had moeten brengen, maar eenvoudig omdat dit zijn bestemming was - zo was hij ook in zijn soort en zijn geslacht met velen. En hij zag dat zij allen, allen die voor hem waren en die na hem zouden zijn, door alle tijden heen de gang der mensen begeleidden. Velen van hen, de meesten, bogen daarbij af naar het pad der mensen om hun tot voedsel te dienen. Maar altijd waren er anderen geweest, weinigen, die doorgegaan waren door de tijd. Het was hem nu of hij ze komen zag van achter zich en gaan zag voor zich uit en hij voelde hoe hij opgenomen was in dit machtig geheel van afbuigen en verder gaan, hoe hij hier was op de schaal, maar hoe ook iets van hem in zijn soort al verder snelde. En hij zag weer de herhaling van het beeld in de spiegel, niet van hemzelf nu, maar toch aan hem verbonden, verder en verder weg zich aftekenend in wisseling van licht en donker, van verstilling en opglanzen, totdat de laatste lopers de fakkel van hun bloesem de Heer in handen zouden dragen bij zijn komst. Toen de erwt dat gezien had, had hij vrede met zijn lot. En gewillig en verzoend liet hij zich opscheppen om gegeten te worden voor bestwil. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Okke Jager De derde Adam er is een onroerende zondag op til voor de ganse goegemeente een man speelt dan goedig de beest door de knipperbol van zijn oog wordt een vrouw van zware zeden op het zebrapad van zijn ziel door zijn lichaam overreden aan het galgemaal in De Kroon praat een bloed van een oom alles goed een vrouw uittentreuren getrouwd is gouden bruid voor een dag maar snachts voor geen goud een meisje met een oeverloop gaat zich sereen verdrinken in de lichtreclame van een klooster het brood is voor de goedgelovigen als in de wijn de woede van het Bloed gaat gisten omdat onder Tafel vals wordt gespeeld door linkerhanden de menigte gaat stralend overstag bij een wantrouwend goederenloodsgeraamte waar overdag maria is verschenen jongens die het verleden als een kat in een zak vervoeren kussen de roede der toekomst lobbesen zetten een boom op waaraan hoogstens nog twistappels komen een grillig kind wil een gebalde egel die aan de rol is wiegelen een onnavoelbaar voorgevoel {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} komt aarzelend in zwang het is de ontilbare zondag na het kraambezoek van Gods ambtenaar zijn vinger van vóór ons de zondvloed trefzeker op het formulier hier uw handtekening onder dit Uw kind van de schelfzeevaartschool toen zijn navel kundig ontstrengeld werd was hij des duivels maar laat mij oliesel op de golven doen hij komt al bij erbij en zijdelings haar ware jozef in haar gebarentaal betrekkend laat zij het kind de borst beproeven van haar geloof tot zij versteend zal gaan vermoeden wie zij is de laatste lichtgelovige de moeder van de antichrist {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Ouboter Enkele close-ups van recente poëzie Over de poëzie van Hans Andreus heb ik langer nagedacht en gepuzzeld dan de dichter zelf waarschijnlijk voor goed zou houden. Andreus is allerminst een ideeën-torser, een dichter met een program. Hoewel lichte en donkere realiteiten (eros, waanzin, dood) zo op hem geënt zijn, dat zijn toon wel donkerder worden moest, toch is er in de laatste bundels nog een toon zó licht, dat ze zelfs aan geschoolde oren nauwelijks opvalt. Visueel: krabbeltjes, zoals schilders die maken als studies voor het grotere werk. Al nadenkende heb ik zo twee paren uitersten in dit werk gevonden: toon en beeld, brede gedragen verzen met een bijna epische inslag en vlugge krabbels. En wat dan zo fascineert is het wonderlijke evenwicht tussen deze uitersten. Wat het kleine werk, de krabbels, betreft, dit heeft een openheid die welhaast in strijd lijkt met het karakter van het gedicht, dat ik het liefst zou vergelijken met een waterdruppel, onder een windvlaag wel rillend maar toch gesloten blijvend. Het ware gedicht heeft, zo puzzel ik dan verder, een gesloten vorm, hoe open de houding van de dichter ook mag zijn, maar Andreus breekt de gesloten vorm open en laat de vrijgekomen lijn een grillig spelletje beginnen. Als bewijs diene het gedichtje ‘Vorm van warmte’ uit de bundel ‘Als een reiziger’ (een nieuwe verzamelbundel bevattend De Taal der Dieren, Schilderkunst, de Sonnetten van de kleine Waanzin, als herdruk naast de voor het eerst gepubliceerde bundel ‘Als een reiziger’. Uitg. Mij. Holland, 1959): ‘Vorm van warmte, een vrouw, / verlossende vorm soms van warmte, / oneindig lief vuur soms, / vuur van gestookte aarde, een vrouw’. Daarnaast leg ik dan uit dezelfde bundel het gedicht ‘Een korte studie in Yen en Yang’ Ik zag de vrouw van de aarde zij lag achterover en het scheen dat zij sliep. Haar huid was ruw, oneffen: oneindig kleine bomen tussen donshaar van gras, pukkels van steden en wratten van bergen, omstreeks haar middel dik haar van oerwoud en overal de zweetstraaltjes van de rivieren en overal het glimmende zweet van de zeeën. En ik zag hoe de zon op haar viel {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} en ik zag hoe zij glimlachend mooi werd zoals vrouwen dan zijn. En ik zag hoe zij opstond en liep en zich maar weinig aantrok blijkbaar van de jeuk van de mensen. Hier is de vorm gesloten. Het epische van een zekere voortgang, een gebeuren, is prachtig verbonden met een typerende symbolen-dragende-beschrijving. Het één grijpt in het ander, zodat een vorm ontstaat. Bij het kleine gedicht zou ik liever van een lijn spreken en bedoel daarmee dan dat ook de betekenis verijlt. Het verlossende, ons wel bekend uit bijna klassiek geworden meditaties over man en vrouw, tot in het religieuze toe, blijft hier op zichzelf staan, wordt niet meer dan gril, dan toon. Want merkwaardig is het muzikale gehalte van dit gedichtje, waarbij het woordje soms meer toon dan betekenis lijkt te hebben. Vanaf een zekere prozaïsche grond lijkt de vraag gerechtvaardigd: welke van de twee gedichten is beter, is meer poëzie, een rhetorische vraag, die tegelijk ja knikt naar het prachtige grote gedicht. Maar gekropen in een van de luchtig losse huiden van het dichterschap is het antwoord niet zo zeker. Bij het proza lijkt, vanwege de hardigheid onzer harten, de onderscheiding sinds Adam en Eva tussen vorm en inhoud wel legaal geworden, bij de poëzie blijft ze verdacht. En dat is heus nog geen stelling vanuit een esoterische hoek. Het zou niet zoveel moeite kosten de hogere waarde van het lange gedicht uiteen te doen vallen in een stukje gepopulariseerde chinese filosofie en een stuk forse beeldspraak, waarbij het forse eerder aan kracht dan aan poëzie doet denken. Daarom, en schrijft u dit maar op rekening van mijn secundaire reactie (mijn primaire was ook tegengesteld), is het korte gedicht minstens even waardevol. En bovendien onmisbaar voor een juist begrip van Andreus' poëzie. Niet dat we hem overal willen volgen. Er zijn ook gedichten wier soortelijk gewicht mij te licht lijkt. Maar ik zou Andreus niet meer begrijpen als ik de lichte kant in hem lager waarderen zou. Hij wordt dan een sneldichter met melancholieke momenten. Dat is hij net niet. Wel lijkt het mij dienstig voor een juist verstaan nog op deze eigenaardigheid van veel goede moderne poëzie te wijzen. Als in een droom betekenen veel dingen iets anders. Vooruitgrijpend op de bundel van Sybren Polet Geboorte-stad ‘Proloog’: ‘want alle dingen staan er voor / andere dingen’. Al zou ik deze regel niet graag slechts in één richting uitleggen en zo verabsoluteren, typisch voor Andreus en anderen met hem is het voortdurende verschuiven, wat een gewoon burgermens soms volkomen onzeker kan maken. Dit zet zich door tot in de titels toe. De laatst besproken bun- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} del ‘Zoon van Eros’ stond sterker in het teken ‘reizen’ dan de thans besproken bundel ‘Al ben ik een reiziger’ waarin Eros een eerste plaats bekleedt. De verglijdende, de steeds kleiner wordende mens is wel een obsederend thema in deze poëzie. Vastigheid zoals de mensen van vroeger zeiden en verlangden, ontbreekt volkomen: ik geloof niet in het bidden of willen en vaststellen deugt ook niet Lichtheid komt en gaat ik adem onregelmatig maar ik adem en dan volgt er nog ik geloof niet in het spellen van de letters van de goden Hun presentie blijft, ook in deze bundel. (Ik zie met de beste wil van de wereld niet zoveel verandering in Andreus poëzie. Zijn virtuositeit en groot poëtisch kunnen drapeert een vrij statisch karakter.) In een gedicht op de volgende bladzij komt deze presentie, onleesbaar, voor de dag: schud ik de taal los blijft er niets over dan de naam van een godin maar onleesbaar. Wij zijn dus met Andreus' verzen in Jaspers' wereld van de Chiffren. Onleesbaar kan statisch worden, tenzij het talent zo blijft spelen dat we ons niet vervelen. De laatste bundel ‘Luisteren met het lichaam’ (De Beuk, Amsterdam, 1960) ijler nog, lijkt me iets vlakker, overigens met dezelfde thema's: In het gedicht Langzaam sterft het Verleden lees ik: ‘Zo raakt men alles kwijt en wordt men er toe gedwongen / tenslotte die zwervende tent te bewonen: het ogenblik’ Een belangrijke en fascinerende verschijning van de voorbije periode is Sybren Polet's gedichten-cyclus Geboorte-stad (De Bezige Bij, 1958). Een eerste lezing van deze cyclus (die men niet bij gedeelten ‘genieten’ kan, laat staan begrijpen) levert misschien wel een aantal puzzles op, maar zó verschillend van de natuurraadsels van Andreus, dat ik mij afgevraagd heb hoe ik zojuist Polet kon citeren om iets bij Andreus te verduidelijken. Heeft Andreus veel weg van een griekse halfgod (voor zovèr hij geen klein en wegkruipend mens is, een soort Paulus tussen de vaten), Polet is een science-fictionmens, een dichter van het laboratorium. Hij is met de toe- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} komst bezig, móét daarmee bezig zijn; het verleden waarnaar hij zo af en toe heus wel verlangt is voor hem onbereikbaar. In wat ik voor de mooiste gedichtencyclus in de bundel houdt ‘Met gesloten Ogen op reis’ (de bundel telt naast losse gedichten 5 van dergelijke cycli) lees ik: ‘Ik koop om de dag te rekken / twee toegangskaartjes voor gisteren; gisteren / is al mijn hoop. De film gaat over morgen, / waarmee alles is geneutraliseerd; ook wij; wij / weten het niet.’ Wie weet het? Wij / niet. Wij snuffelen in portieken, zoeken iets, iemand / om mee te paren. Huizen van haar. Aards nertz. / Benen als iepen. Mijn staart trilt. In de straat / fosforiseert een dode vis. / Het is te laat om naar huis terug te keren.’ Uit dit ene citaat is al duidelijk dat, ondanks zijn verplichtingen aan de technische wereld van het lab. de dichter zich verplaatst heeft in een dier: het snuffelen, de staart. ‘Met gesloten ogen op reis’ is een hondengedicht. Heeft Koolhaas in proza het dier beleefd, Polet doet dat in de poëzie en trekt daar, vanzelfsprekend - hoe zou de poëzie anders kunnen - zevenmijlslaarzen bij aan. Zelden heb ik de bewegingen van ziel en lichaam, van een hond, beter ondergaan dan in dit gedicht. Geboorte-stad (men lette op het chemische verbindingsstreepje) is voor de helft dierlijke geboorte, voor de helft stad, stad van materiaal, zoals Ad den Besten in ‘Stroomgebied’ al had vastgesteld. Die stad heeft niets bizonders, ‘niets symbolisch, niets verontrustends’. (‘De geïllustreerde mens’) Het verontrustende, de paniek, zit juist in de verbindingen, de harde spookachtige kettingreacties, die aan de verbinding ontspringen. De mens, de dichter, is als door een ontzaggelijke explosie (het gedicht H-bom) door heel de stad heen verspreid, diffuus geworden: ‘Hij zag nog / hoe voetgangers vloeiden die hij herkende / in elkaar, wazig, tevreden pratend / met de ogen van een ander. Het regende ogen.’ Bij een dergelijke katastrofe - maar hoe koel is ze beschreven - verliest de mens zijn schaduw:... ik herkende niets; / ik had mijn schaduw verloren, / als de stad zijn verliefde konkrete muziek.’ De schaduw is de band aan het vegetatieve leven, dat leven zelf, het dierzijn, soms zelfs het plant-zijn. Waar Polet van wij spreekt is deze vegeterende mens aan de orde. In de verte herinnert hij in zijn tweezaamheid aan de you and I uit T.S. Eliot's ‘The Lovesong of J.A. Prufrock.’ Maar hij is minder gespleten. Hier is hij (H-bom): ‘Diezelfde dag nog / toen wij samen / op een straathoek stonden te regenen / nietsnuttend, / klemmend, / langzaam maar zeker verkleurend / in een wereld vol tochtige voorbijgangers.’ Er lijkt weinig gemeenschap mogelijk in deze wereld. Het woord voorbijgangers wordt in het gedicht nog eens herhaald. En de laatste cyclus in de bundel, ‘Democratie’, geeft al geen rooskleuriger beeld. Dat laatste vers heeft iets van een verantwoording, van een zo ben ik er aan gekomen. Het is glashelder. Het eerste gedeelte citeer ik in zijn geheel {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet een andere werkelijkheid maar dezelfde werkelijkheid anders. Niet anders, maar zichtbaarder; lichter. Ik heb een stad gebouwd. Ik heb geen stad gebouwd, maar een gedicht. Gedichten zijn duidelijker dan steden, en woorden sterker dan de huizen van een stad, Ik heb een stad gebouwd. Huizen zijn het gedachtenleven van een stad. Mensen zijn om er zichzelf in te verschuilen als een klapwiekend idee in een vogel menselijke huizen buigen gemakkelijk om. Waar de logika opluchting is en intelligentie een hand, oneindige verlenging van het lichaam, hulpmiddel van de hulpeloze en mechanische mens, - ook ik ben het hulpmiddel van de mens, wie hij dan is en waarvandaan; enkelvoudig, elektrisch, wanhopig, mild. Ik ben het hulpmiddel van mijzelf. Want, en dit is niet de onbewoonbare wereld van de lucht, dit is de bewoonde wereld van de poëzie, en alles wat zin heeft vindt zijn zin in de poëzie. Alleen daarom schrijf ik poëzie. Of anti-poëzie. Andreus en Polet vinden elkaar dus waar het om het formaat van de mens gaat. Heel klein, de dichter nog kleiner. Maar heel groot de stad èn de poëzie, of de anti-poëzie. Zelfs tegenstanders mogen lachen. En nu heb ik nog niet het slot van ‘Met gesloten ogen op reis’ geciteerd dat even ontroerend is als macaber. Poëzie als deze, in haar experimentele en alchemistische manie - het komt er op aan, uit modder een mens te maken - zegt meer dan menig lijvig sociologisch of anthropologisch werk. De zojuist bij ‘De Beuk’ verschenen bundel ‘Lady Godiva op Scooter’ levert tal van kleine en prachtige commentaren bij de zojuist gereleveerde cyclische gedichten. En zou daarmee afgedaan kunnen zijn, als een even Beethoven-symphonie voor romantici, wanneer niet plotseling een gedicht mij onweerstaanbaar aan Andreus deed denken: ‘Begroetingssonnet bij het opstaan’. Het is conventioneler dan Andreus, maar juist daarin verrassend: ‘De zon, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} met een slank wit been uit bed, slaperig richt zich op: witte aarde. / Er is niets te boetseren, niets is volmaakter / dan dit: Dag lieve zon van witte aarde’. Zo voor een bloemlezing op scholen geschikt, naast Jan Prins. En daar bedoel ik niets hatelijks mee. De derde belangrijke vondst in de huidige oogst is Gerrit Kouwenaar's ‘De stem op de 3e etage’. (Querido, 1960) Wat mij bij Andreus en Polet al inviel, presenteert zich weer bij Kouwenaar, - die overigens weinig gemeen heeft met de eerste twee - dat poëzie iets anders is dan versiering, vergulding van de bittere pil des levens, dat ze een oriëntatie in het bestaan is, een middel tot kennis zonder specialisatie. Als zij dat niet was, wie zou de moeizame weg willen gaan van lapidaire hiëroglyphen, die pas achteraf blijken kwalitatief oneindig meer te zeggen dan de vlakke taal waarvan wij ons gemeenlijk bedienen. Een van de kamers van Kouwenaar's 3e etage heet ‘De stilstaande wandelaar’. Dat is dus ongewoon. De idylle van vroeger laat de wandelaar stilstaan om bewonderend naar bloemetjes te kijken. Bij Kouwenaar gaat het om knarsende tegendelen: ‘Er is iets niet in orde / wanorde / zoals altijd // in mijn vlees gedoken / stinkend naar / het langdurig ongeval van mijn leven / geurend naar de beslagen wintertuin / van toen en morgen // ga ik door de enig leefbare krater / afdalend naar de oppervlakte / stijgend naar het grottengebied / van de werkelijkheid / als Janus.’ Kouwenaar, minder zangerig dan Andreus, minder bewust construerend dan Polet, vertoont toch, waarschijnlijk zijns ondanks, een concept, een ontwerp, om met de moderne filosofen te spreken: ‘de eenheid die bestaat als een zon / als de strooiavond boven mij / als de aarde zijn zal zodra men haar verlaat / in een vuurwagen van nullen // de eenheid die niet bestaat / achtervolgt mij die niet bestaat / als eenheid // ik laat voetstappen achter op voeteinden / op marmer op asfalt / voetstappen op papier / mijn gedichten mijn woorden / ik laat achter / ik ga verder / een voorbeschikte wanorde / zoals altijd.’ Er zit bij deze vuurrode dichter iets van de calvinisten van vroeger, een geloof in voorbeschikking dat niet verwordt tot fataliteit, een medemenselijkheid die doctrines verzacht. Maar daarnaast een niets ontziende eerlijkheid. Nergens wil deze mens onderdak vinden dat op illusie lijkt. Misschien zit hij daarom ook op de 3e etage, maar dan als stem. Weer stilstaand met de wandelaar citeer ik het even sterke als gevoelige vers: ik moet met de dood leven / met al deze naasten halsoverkop / in dit bijtende brandpunt van de tijd // wie zijn lichaam uitholt vindt het zoete merg / der gemeenschap / een stenen tent vol levende ellende / want de dood is gemeenzaam / maar de dood maakt afwezig / en eenzaam // alleen de tent schenkt het vuur van mens - / waardige moord en vooruitgang / buiten zijn de gevaarlijke bloemen / de vergiftige boeren / met een handvol god in hun klomp / wie het leven als humus ophoopt / eert het reddeloos {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} verloren gras in zijn tombe / slaapt elektrisch met angst / is alleen met zijn splitsing // hij wast zich in lachen / kan zien in het duister / beschermt zich met vlees tegen niets.’ Zelden is het menselijk leven zo ongeborgen getekend, omdat het de illusie en het boerenbedrog (een handvol god in de klomp) de rug toekeert. Gemeenschap en dood, vooruitgang en moord volgen elkaar in één adem. Kouwenaar mag rechtlijnig zijn, een strakke en geen soepele denker, zijn gedichten omvatten meer stadia en meer tegenstellingen dan de meeste gevoelspoëzie. Het lijkt op een litanie als hij deze veelsoortige, onharmonische, gekwelde wereld in een bovenmatig gevoelig vers oproept. Het heeft ook iets van een bezwering, iets van het waken van een moeder bij haar zieke kind. Ik kan slechts een gedeelte citeren, maar hoop dat dit een glimp geeft van deze poëzie die tot de grootste van de laatste jaren gerekend mag worden (ze laat zich niet excerperen): als platgebrande steden onder- gelopen kelders inderhaast begraven geliefden en het dagenlang kwijnen voor een geblakerde foto de laatste springveer uit het matras van een liefde mijn gedichten als een wolk een acrobaat als een gekruisigde god mijn gedichten als herinneringen aan een verschoven toekomst mijn gedichten als een geblindeerd verleden als het eindeloze moment voor de inslag mijn gedichten. Het zijn de harden, die de grootste tederheid kennen. Uit zulke stof, met dat vermogen tot doordringen en verwisselen, zijn Kouwenaar's gedichten. Dit zijn de drie dichters die mij het meest gegrepen en zó bezig gehouden hebben, dat deze kroniek zo laat verschijnt en de haar gestelde grenzen overschrijdt. Ik haast mij, van andere ervaringen te berichten, misschien minder intens, maar toch wel het vermelden waard. In de serie gedichtenbundels, die Geert van Oorschot zo uitstekend verzorgt en zo rijk aan afwisseling maakt, komt weinig of geen echt moderne {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} poëzie voor. Experimenteel en post-experimenteel spreken blijkbaar slecht tot het hart van deze uitgever. Hij brengt het overige goede... Maar een uitschieter, een begrijpelijke uitschieter, is Jan Hanlo, wiens verzamelde gedichten (al weer 1958) voor mij liggen... Deze bundel is groots, naar tijd en ruimte, ca. 80 verzen van 1930-1956, variërend in toon en aanpak van het ouderwetse woord weder (denk aan De Bilt) tot oote boe en tsjielp. Voor wie het nog niet weet, Hanlo heeft voor een leuke rel gezorgd door de publikatie van een klankengedicht en meer nog misschien door zijn kostelijk rudimentair Jossie, een kind dat ieder ander kind in verrukking en iedere gezeten burger tot ontzetting brengt. Hanlo kan nog meer. Hij dicht in spellingsfouten, ij schrijvend waar ei behoorde te staan en maakt dit onfatsoen zelfs tot een pointe. Maar hij kan dat doen, want hij verstaat het geheim van de taal Je leest een heel dik boek Je bent er door geboeid En liever daarmee dan met mij Is 't dat je je bemoeit Ik schrijf achteraf dit op Ik schrijf wat op papier En liever dan de fantasie Had ik jou levend hier Op de gedichten van Elisabeth Eybers en N.P. van Wijk Louw, eveneens bij van Oorschot verschenen, kom ik in een afzonderlijk artikel terug. Wij zijn nu bij de poëzie der ouderen beland. Victor van Vriesland heeft onder de titel ‘Tegengif’ (Querido, '59) naast losse verzen en vertalingen een in regeringsopdracht geschreven lang gedicht ‘De bevrijding van Dalfsen’ het licht doen zien. Heroïek is deze dichter vreemd, zodra het op de daad en feitelijk verweer aankomt. Het lange gedicht is daardoor onwezenlijk, het meest in zijn feitelijkheid, die soms wonderlijk verbonden is met een precieuze zegging - veel meer doen mij de losse verzen. De heroïek daar, bestaat, volgens een aan Shakespeare's Macbeth ontleend motto in het zichzelf toedienen van tegengif. De werking van zo'n tegengif zal niet bepaald spectaculair zijn. Het motto is goed gekozen. Deze verzen zijn vol van ouderdom en dood, kou en leegte. De ziekte, de herinnering, ligt bij de dichter zelf. Strijd is zelfstrijd. Voor zo ver de ander in de gedichten voorkomt, is het het beeld van de ander in de dichter. Vergelijking is dikwijls onbillijk, maar waar het om persiflage gaat kennelijk uitgelokt. Marsman's bekende 3 kwatrijnen, waarvan de eerste regel van het eerste luidt: ‘Volk ik ga zinken als mijn lied niet klinkt’ heeft Van Vriesland bewerkt tot iets geheel nieuws: {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Een god versmoort mijn stem die klinken wil, Een god verstikt mijn keel die drinken wil. Is er geen god om dien god te overwinnen? Alleen mijn ziel die niet verzinken wil. Opzettelijk wellicht iets tegen de toon aan. Een staaltje van psychisch monisme, waarbij Marsman mij dubbel dierbaar wordt. In het vers ‘De ander’ een eendere problematiek: ‘Ja, was het niet een ander / Die “ik” zei en te leven dacht?’... Dat is nu eenmaal het leven / De demon van hard verweer / keert tegen zichzelf het zeerst... Dat ik van je houd / Maakt nog de lucht niet blauw. / Van den regen kom ik in den drop / Als ik tot mezelve kom.’ Mooie maar precieuze taal, eerlijke maar trieste poëzie. J.A. Rispens is een tijdgenoot van Van Vriesland, vooral bekend geworden door zijn heerlijke literatuurgeschiedenis ‘Richtingen en Figuren in de Nederlandsche Letterkunde na 1880’. (1938) Rispens is allereerst lyrisch essayist. Zijn verzen zijn minder bekend geworden. Nu ik in zijn bundel ‘Voetsporen’ (J.H. Kok, 1959) lees, verwondert het mij weer, dat deze verzen naar de vorm maar ook naar wat daarmee meekomt zo volstrekt tegenhangers zijn van zijn proza. Het proza is lyrisch maar ook weerbarstig, intrigerend. Nijhoff heeft het zelfs vergeleken met het proza van de apostel Lucas, Handelingen. De poëzie is glad, gemakkelijk, gemoedelijk, zo gestroomlijnd dat ze u als vis door de vingers glipt. Dien avond, hebben wij een hele tijd over de Dood gesproken en je zeide: ‘raak toch die huiver voor de Dood eens kwijt, beschouw hem als een vriend te allen tijde!’ Dat woord, 'k beken het, greep mij hevig aan: je bent zo jong nog en het klonk haast teder. En 't was, als zag ik hem terzijde staan en keek hij met een glimlach op ons neder. Met Rispens verwant was de dichter en essayist P. van Renssen (1902-1936). Ouderen zullen zich zijn posthuum verschenen bundel ‘Verstolen schoonheid, commentaren bij nederlandsche gedichten’ (1937) herinneren. Rispens heeft nu een bloemlezing uit het werk samengesteld en van een inleiding en biografische aantekeningen voorzien (De Beuk, 1960). Een bijna tijdeloos beschouwende geest, in eigen, protestantse kring een vreemde. Nu, 1960, tonen beide, proza en poëzie een verglijden, dat als onwezenlijk aandoet. Alsof de taal geen weerstand biedt, alsof, begrijpelijk bij deze {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} platonische geest, de werkelijkheid op een afstand gehouden kan worden. Willem Brandt, als geen ander Nederlander thuis in het Verre Oosten geeft in zijn bundel ‘Hart van Jade’ (Querido, 1959) herdichtingen van chinese lyrische poëzie. Gedichten als deze staan ook ver van het rumoer van de eigen tijd. Zij doen denken aan de verfijnde tekeningen die wij beter dan de chinese literatuur kennen. Ik ken vanzelfsprekend het origineel niet, maar de herdichting is van een prachtige gaafheid. Eén opmerking, na de vorige bundel: al is het lyrisch stromen ook hier egaal, er gebeurt meer in deze verzen dan die aangeraakt zijn door de grieks-westerse beschouwelijkheid. Het lijkt mij alsof wij weer op die lijn terechtkomen bij Muus Jacobse ‘Het Huisgezin’ (J.H. Kok, 1959). Huiselijke poëzie en ik hoop daarmee niets te miszeggen. Meestal naar het bekende schema: een bepaalde gedachte, liefst gemeengoed (voor het huisgezin), gegoten in klare en muzikale taal. Maar geen verrassing. Misschien is die ook niet altijd nodig. Proeve: ‘De nachtegaal der poëzie / slaat boven ons hoofd / De hele dag. / Maar het beste gaat naar de bliksem / Als wij haar pennen / Uittrekken en / Dopen in inkt.’ Actualiteit en verrassing zijn anders. Voor het eerste ben ik te laat. Actualiteit is als landwijn. Men moet haar drinken en niet bewaren. Maar misschien gaat die beeldspraak toch niet helemaal op voor de twee debuten die in het najaar 1959 en het voorjaar 1960 opzien hebben gebracht. Mischa de Vreede met ‘Huid en Hand’ (Holland, Windroos) en J. Bernlef met ‘Kokkels’ (Querido). Mischa brengt als meisje, als vrouw, haar thema mee. Het wonder van liefde, geboorte, moeder, kind. Maar dat verklaart niet het opzien. Is het dan misschien een zekere simpelheid, klaarheid of, nog meer, de afwezigheid van omslachtigheid en duisterheid? De poëtisch zo comfortabele korte regel heeft bij mij aanvankelijk weinig vertrouwen gewekt. Het is zo gauw een maniertje als het laten vallen van kiezelsteentjes in een leuk ritme. Maar bij herlezing merkt men het gemakkelijke niet meer. Het duurt niettemin tot het eind van de bundel eer ik helemaal gegrepen ben. Bij dit gedicht, een ‘groot slaaplied’: ‘kom catelijne, mijn lieve kleine / mijn ik in het reine / kom bij me / gaan wij terug / naar het ongeboren zijn.’ Er is niets nieuws onder de zon, zelfs niet deze terugkeer tot achter zichzelf. Anderen, vrouwen, hebben, hoe kan het anders, dieper gepeild. Maar de argeloosheid en zuiverheid van deze taal sinds Eva - dat Vondel en vele anderen meeklinken, wie zou het euvel duiden? - verklaart misschien het succes. De man doet het dan weer anders, gedetailleerder, zeitgebundener, plaatselijker, weerbarstiger, minder gebonden aan één centraal beleven. Heel nuchter eindigt een van de verzen van Bernlef: ‘broers van steen / zusters van diamant / meisjes van elfenbeen / voor elk seizoen heb ik wel beelden / die {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} allen niet voldoen / wat ik mij niet herinner / is van alle tijden.’ Dat is mannelijke poëzie, even ironisch als de vrouw behagen wil, zichzelf bewust, tot in zijn beperkingen, leg vooral de laatste regel tweemaal uit. Een man houdt zich ook meer bezig met de taal, die een vrouw gebruikt ohne Umstände: ik omhels de woorden als rook / licht en zonder verplichting / niet omdat ik ze liefheb / maar ze in mijn weg staan / er is geen ontkomen aan.’ Alstublieft niet de hartstocht van voorgangers, oude en jonge. Ook niet te veel rompslomp: ‘in deze doolhof van letters / zoek ik naar een gaatje / om u een stukje buitenlucht te tonen / of een kinderhandje dat hoepelt... ik moet verstaanbaar uw werkelijkheid ontvreemden als een zakkenroller’ Vrouwen houden zich met het leven bezig, mannen met hun werk: ‘het gedicht is een hand tastend naar een lezer’ en ‘het gedicht is een natuurverschijnsel / daarom.’ Het laatste leidt tot de volgende onverwachte consequenties: ‘Kijk deze straat is een straat / met een naam / maar haast had ik haar weer / “stemvork van de morgen” genoemd. // Het gedicht is een eenmansheelal / te nauw om te leven. / Gebruik dus het woord als een mes / en snij een weg naar het licht.’ Al met al een talentvolle wederkeer van de romantische ironie. Ze was ook wel nodig, de grote stofzuiger: waar vind ik het woord / dat nog niet aan poëzie is gestorven? Misschien heeft deze vergelijking van onze jongste poëten wat te veel op een psychologie der sexen geleken. Onbillijk en tegelijk goedkoop. Maar een dergelijke psychologie zou ook op een dichteres toe te passen zijn, die wat verder op de weg is en wier werk hoe langer hoe meer begint te boeien: Catharina van der Linden - De maand mij (Querido, 1959). Ook deze vrouw brengt, gecamoufleerd naar de klank, duidelijk in de spelling haar thema mee: mij. Een natuursymboliek die doet denken aan Elisabeth Cheixaou, maar rijker, driftiger nog. Poëzie, glashard, maar van een macabere geheimzinnigheid, schrikaanjagend soms, als in dat beklemmende vers ‘De glazen wand’, waarin de dichteres aangekeken wordt door een vis achter glas: ‘ik zag hem / op mij afbewegen / hij keek mij aan alsof / ik verder stond, / het snijpunt van zijn blik / kwam ergens achter mij / in 't ongerijmde uit.’ De dichteres ontdekt dat de glaswand weg is, dat zij zelf ook in het water is, zij ontdekt dat waarnaar de vis kijkt, achter haar, ook dat zijzelf is en besluit: langzaam verleg ik / mijn bewustzijn naar / dat ander ik, / dat achter mijn gestalte staat, / en even langzaam wordt de vis / van dreigend welgezind, / en ik beweeg mij naar hem toe, / bevrijd van angst / beweeg ik mij / door zijn domein: het groen doorzichtig water’. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een gedicht van bevrijding, van heel-worden. Bepaald vrouwelijk, maar - wat meer is - bepaald sterk poëtisch. Het titelgedicht ‘De maand mij’ voegt daaraan nog een dimensie toe, ook al niet onbekend uit de diepte-psychologie, maar toch zo verrassend verwoord, dat ik er de hele psychologie, ook die der sexen, graag om vergeet: ...maar ik ben / naakt, het huid- / bekleedsel dat ik draag / ben ik ten voeten uit, / maar toch ook meer / als lichaam / en als adem leef / ik mijn honger / en mijn zaad / ik draag het mij-woord / in mijn hand / en strooi het tussen / mensen uit. Hier dus een vrouw, een groot dichteres meen ik, die met het woord bezig is, niet alleen met het leven Woord en zaad. Dat is ver op de weg. Dat betekent rijping. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken Pierre Dubois In staat van beschuldiging. Den Haag - Nijgh en van Ditmar. De hoofdpersoon uit deze roman, de uitgever Lucas, is naar het buitenland gereisd omdat hij zich wil vrijwaren voor mogelijke opspraak: een vrouw met wie hij vroeger een verhouding heeft gehad staat terecht omdat ze haar pasgeboren kind gedood heeft, en zijn naam zou genoemd kunnen worden. In werkelijkheid is dat niet het geval, formeel is hij ook helemaal niet bij de zaak betrokken. Maar in de eenzaamheid van zijn buitenlands verblijf begint hij een geding tegen zichzelf. Want al is hij dan naar de vorm niet schuldig, hij had het kunnen zijn, wanneer de omstandigheden anders geweest waren. Zo was het vroeger op het internaat, waar hij alleen niet meedeed met een algemene streek van de klas, omdat hij op het moment waarop de afspraak gemaakt werd toevallig even afwezig was. Zo is het eigenlijk in heel zijn leven, hij voelt zich innerlijk schuldig, onzuiver, laf, tegenover zichzelf, tegenover het leven - niet tegenover God, religieuze fundering ontbreekt in het boek, voorzover die niet immanent aanwezig is in dit alles omvattende schuldgevoel. Zijn vonnis over zichzelf houdt dus een veroordeling in. Het vindt zijn bevestiging in de brief van een andere vrouw, die een kind van hem verwacht maar met hem breekt om zijn lafheid, in weerwil van de moeilijke positie waarin dat haar brengt. De voltrekking van het vonnis: de dood door verdrinking, gezocht of beschikt door welke macht dan ook, dat laat de schrijver in het midden. Het leven, zegt de schrijver, in deze staat van beschuldiging is onmogelijk en verzoening is er niet. Daarom eindigt zijn boek dan ook logisch met een dood, waarin alles is uitgewist, maar niets wordt opgelost. Het boek is goed geschreven, maar het blijft naar zijn inhoud een vraag zonder antwoord. J.W.V. Marie Schmitz Zonder pardon. Amsterdam - Querido. Zonder pardon is een gaaf, boeiend boek in voortreffelijk Nederlands. Korte inhoud: twee jonge artsen zoeken, vóór de oorlog, naar een verantwoorde methode om rheuma te bestrijden. Hun motieven verschillen. Bij Erik, de oudste, is het zuiver liefde voor de wetenschap en voor zijn patiënten, bij Taco zijn assistent speelt ook eerzucht een rol. Taco houdt er voortijdig mee op, Erik zet door, ziet zijn zwoegen bekroond maar sterft eer hij zijn methode grondig heeft beproefd. Dat doet Taco aan de hand van Eriks nagelaten papieren, zonder diens naam te noemen. Succes, roem, rijkdom vallen hem toe, zijn eerzuchtige droom wordt volle werkelijkheid. Tot het verwijt begint te knagen. Hij wordt een gekwelde, komt tenslotte tot een openlijke bekentenis. Zonder pardon wordt nu zijn hele levenswerk afgebroken: zijn gezin valt uiteen, zijn rheumakliniek wordt bij een bombardement - de 2de wereldoorlog is inmiddels begonnen - vernietigd; zelf vindt hij als verzetsstrijder de dood. Waarschijnlijk volgens zijn wens. ‘Berouw alleen is niet voldoende’, zegt hij ergens, ‘de prijs moet betaald worden’. Over het christelijk schuldbesef worden harde noten gekraakt. Prachtig is de karaktertekening van {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd- en bijfiguren. Modern zijn deze mensen niet, de schr. gaf ze idealen, werk- en levenslust, naast karakterfouten een geweten. Ze leven, en de lezer leeft volkomen geboeid mee. De vloeken zijn hinderlijk. Fr.v.F. Bram van Heiningen Beloof me maar niets. Den Haag - J.N. Voorhoeve. De stoere, onkreukbare Heil Punt - symbolische naam - leeft voorbeeldig en eist dit ook van anderen. In haar dorp is ze gezien, maar als kerkelijk jeugdleidster geen succes: zelf sterk, minacht ze zwakkeren. Zelfkennis en mededogen ontbreken. Tot ze in een - financiële - verzoeking raakt en van haar voetstuk tuimelt. Dan komt het schuldbesef en de totale omkeer. Dit gegeven is niet nieuw. Een originele verwerking, een sterke stijl hadden er toch de verrassing aan kunnen geven waarop de lezer bij een debuut - ik meen dat dit er een is - altijd weer hoopt. Hierin wordt hij teleurgesteld. Er is een vaak hinderlijk tekort aan zeggingskracht, aan vaart. Met de karakters is de schr. ook minder gelukkig. Heils optreden en reacties zijn telkens weer onaanvaardbaar. Veruit de beste is de oude dominee. Maar ondanks deze pittige, frisse figuur is dit - merkwaardig vrouwelijk aandoende - boek van Bram van Heiningen geen verrassing geworden. Fr.v.F. Peter Bamm Een geloof verovert de wereld. Den Haag - W. Gaade. Het is moeilijk te zeggen waardoor dit werk het meest boeit, door het indrukwekkend onderwerp, de verbreiding van het Christendom in de eerste eeuwen, de wijze waarop deze geschiedenis is geschreven door een ogenschijnlijk speels aaneenrijgen van talloze belangwekkende en minder gewichtige maar wetenswaardige bijzonderheden, door prachtige uitvoering van het boekwerk als geheel of door de keuze van elk der illustraties afzonderlijk en de typografisch zeer goede wijze waarop die zijn gereproduceerd. Dit is een boek - men mag liever spreken van een ‘boekwerk’ - dat men moet bezitten. Er kennis van nemen betekent er begerig naar worden. Door een uitgave als deze wordt men ‘bibliophiel’. Men zal het werk binnen zijn bereik willen houden om het telkens opnieuw even in te kunnen kijken. J.E.N. Ypk fan der Fear Tot hem uw begeerte. Baarn - Bosch en Keuning N.V. Deze roman behoort tot de goede uit de Friese literatuur en de vertaling in het Nederlands is verdiend. Het gevoel van onbehagen dat men voelt opkomen bij het horen van het woord streekroman raakt men al lezend spoedig kwijt. De karakterschetsen zijn verantwoord, de gevoelssfeer is goed uitgebeeld, de stijl vrij sober maar treffend en de verteltrant is er een met een vaart die de aandacht gespannen houdt tot het einde, een beklemmende en toch ook bevrijdende apotheose. J.E.N. Jo van Dorp-Ypma Het raadsel om dominee smit. Den Haag - N. Voorhoeve. Een rechtzinnig en rechtlijnig predikant wordt vermoord en men mag raden door wie. Als detectiveverhaal is het boek niet veel waard. De intrige is vrij slecht. Ook op de compositie van het boek is wel het een en ander aan te merken en bovendien komen lang niet alle roman-figuren behoorlijk uit de verf. Toch is dit boek me lief geworden en wel om de wijze waarop de vermoorde dominee wordt weergegeven. Een irritante vent, temeer omdat hij nog vrij jong is, een kerel wie het caricaturale neo-calvinisme bij straaltjes uit zijn broekspijpen loopt, die op iedere vraag het confectie-ant- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} woord klaar heeft, aan wie elke menselijke zwakheid vreemd schijnt. En toch een mens die echt kan bidden, liefhebben en offeren, grotesk in zijn kleinheid en groots tegelijk. Jo Ypma moet deze kerel hebben willen ringeloren en ze heeft hem evenzeer bewonderd. De entourage waarin dominee Smit ons werd voorgesteld was een iets zorgvuldiger afwerking alleszins waard geweest. J.E.N. Aart Romijn Avondrust. Baarn - Bosch en Keuning N.V. Dit boek is een hoorspelbewerking, met alle nadelen van dien. Het hoorspel staat immers nog in de kinderschoenen. Het is afgestemd op de niet al te fijne smaak van een doorsneepubliek, gunstige hoogtepunten in uitzonderingsgevallen. daargelaten. ‘Avondrust’ is helaas niet zo'n uitzonderingsgeval. Het is een vlot verteld verhaal over kleine dingen, dat met juist iets te weinig fijnzinnigheid is geschreven om werkelijk van literaire waarde te zijn. J.E.N. Louis Couperus Vreugde van Dionysos. Den Haag - Bert Bakker/Daamen N.V. (Ooievaartje 117/118). Het is maar hoe men er tegenover gaat staan. Schaart men zich onder de weinigen die de laatste producten van de huidige letterkunde het één en het al noemen - onder hen schuilt nog menige snob ook - dan vindt men Couperus zonder meer een oude zeur die uit gebrek aan stof op soms irritante wijze ging sollen met gegevens uit de klassieke literatuur. Voor degenen die nog waarde hechten aan literaire historie in de ruimste zin, die trachten in alle onbevangenheid ook dat wat vroeger werd geschreven te genieten zal opnieuw duidelijk zijn hoe groot C. was als auteur, hoe goed zijn taalbeheersching, hoe fijnzinnig zijn humor, hoe scherp zijn psychologisch inzicht en welk een eruditie hij bezat. En zulken zullen nog graag nu en dan eens vergenoegd bladeren in dit Ooievaartje om te lezen van de dood van Vesta, van Praxiteles of van Julianus' laatste ure. J.E.N. H. Been De psalmen. Utrecht/Antwerpen - Spectrum MCMLX. Deze psalmbewerking is er een van bijzondere aard. Enerzijds heeft rector Been, die aan dit werk zes jaar heeft gegeven, getracht de grondtekst zo dicht mogelijk te benaderen, anderzijds heeft hij vertaald in versvorm, een compromis zoekend tussen het oud-Nederlandse heffings-vers en de Hebreeuwse dichtvorm, die ook heffingen kent doch waarvan het ritme niet steeds even regelmatig en duidelijk is, hoezeer er regelen te ontdekken vallen. De versvoet en de opbouw van de strophen zijn die van het oorspronkelijke. Door bepaalde weglatingen - ze zijn buiten de tekst aangegeven - heeft de dichter-vertaler ons echter poëzie geschonken die ook voor ons zingbaar is en zich laat reciteren. Toelichtingen en inleidingen werden geschreven door pater Pius Drijvers. De psalmen zijn niet in de gangbare nummering gerangschikt doch in bundels van verzen met onderlinge verwantschap. Het resultaat van dit werk, dat respect afdwingt, is sterk wisselend. Op zichzelf is dit niet vreemd omdat ook de poëtische kwaliteiten van de Hebreeuwse versie zeer uiteenlopen. Er zijn gedichten die qua poëzie, enigszins gekunsteld, verwrongen of krampachtig aandoen. Van andere daarentegen is het te hopen dat ze gemeengoed worden. De aangrijpende tekst is weergegeven in een dichtvorm die zo in het gehoor ligt dat ze vraagt om een melodie. Deze bundel is een nieuwe aansporing om in de eredienst - ook in de protestantse - te trachten psalmen in {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} een rijmloze versie te zingen. Ik heb tegen de oud-Franse melodieën geen bezwaar en ik ben allerminst doof voor de schoonheid daarvan. Ook juich ik het toe dat getracht wordt een nieuwe betere berijming voor deze melodieën te zoeken. Maar ook geloof ik dat we ons niet in deze muziek mogen vastbijten. Zowel de bundel van Been als de vertaling van het N.B.G. en de Staten-vertaling laten zich zingen voor hen, die de moed kunnen opbrengen nieuwe mogelijkheden uit te buiten. Dat het de moeite waard is valt te beluisteren in de nieuw-franse en de hebreeuwse zangwijzen. J.E.N. Dr. R. van Lutterveld Holland's musea. Den Haag - W. Gaade. Dr. van Lutterveld geeft in dit werk een bespreking van museale geschiedenis, beginnend bij de oudste particuliere verzamelingen om terecht te komen bij onze moderne musea. Bovendien biedt hij ons een aantal bondige beschrijvingen van schilderijen die hoogtepunten vormen in de collecties van het Rijksmuseum, van ‘Boymans’, van het Frans Hals Museum en het Mauritshuis. De besproken schilderijen zijn gereproduceerd in kleuren. Bovendien zijn in koperdiepdruk nog een groot aantal doeken in miniatuurafmetingen zwart-wit weergegeven. De tekst is pakkend geschreven en getuigt van grote kennis van de schilderkunst in engere zin, de kunstgeschiedenis in bredere. De schrijver is trouwens conservator bij het Rijksmuseum. Niet in het minst ontleend dit boek (320 blz.) echter zijn waarde aan de meesterlijke wijze waarop de reproducties in kleuren worden gepresenteerd. Dit staaltje van boekdruk- en reproductie-kunst is van het beste wat de laatste tijd op dit gebied is verschenen. Het verheft het ‘plaatjeskijken’ tot het niveau van thuis musea bezichtigen, een zoet-houdertje uiteraard maar dan toch een dat van het pijnlijk gemis van het echte bezoek veel vergoedt. J.E.N. Drie misdaad-romans. Zolang we kinderlijk genoeg zijn van boeiende, desnoods spannende, verhalen te houden, waarbij onze voornaamste eis is, dat we ons niet vervelen, zullen misdaadromans blijven verschijnen. We kunnen hieraan psychologische begrippen verbinden: de latente destructie-driften, die ergens in ons huizen komen aan hun trekken. Andere formuleringen zijn mogelijk. Er kan gewezen worden op de romantische behoefte aan een andere wereld, waarin de eentonigheid van ons dagelijks bestaan op een opwindende manier doorbroken is. Enkele jaren geleden heeft Dr. P.H. de Vries een boeiende dissertatie geschreven ‘Poe and after, the detective-story investigated’ (diss. V.U. 456). Dr. de Vries onderzoekt de plaats van het detective-verhaal te midden van de verschillende litteraire uitingen en zoekt een antwoord op de vraag, in hoeverre dit verhaal beantwoordt aan de algemene kenmerken der epiek. Daarna wijdt hij aandacht aan de eigenaardige attractie, die dit litterair genre voor de lezer heeft. Een sterk ludiek element treedt op de voorgrond. Het detective-verhaal blijkt een typisch Angelsaksische vorm van vrije-tijdsbesteding te zijn: lezen en schrijven spelen tezamen een intellectueel spel volgens vaste regels. Wat van het detective-verhaal geldt, kan niet zonder meer op de misdaadroman toegepast worden. In de Gele Serie (uitg. Nijgh & Van Ditmar - den Haag, Rotterdam) verschenen o.a. Paul Gérard: Moord per auto; Frank Arnau: New York na middernacht; José Giovanny: Publieke vijand nr. 1. Het avontuur komt daarin tot z'n recht. Het ludieke element in de zin van het samenspelen van auteur en lezer, wat de bekoring van het {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} detective verhaal uitmaakt is vrijwel verdwenen. Geschreven vanuit het beleven van de misdadiger is er weinig ruimte voor het normatieve. Er is te weinig diepgang in deze boeken, dan dat ze een bijdrage of een illustratie zouden bieden voor een criminele psychologie. Hij is de opgejaagde mens, die ook wel liever in een andere situatie zou leven, maar nu hij eenmaal in de misdaad gevangen is, er maar op los schiet en slaat en steelt. Nog te zielig eigenlijk om tot het gilde der ferme jongens, stoere knapen gerekend te kunnen worden. S.J.P. Hans Werner Richter Linus Fleck. Baarn - De Boekerij. Richter schreef een ‘satire op de nieuwe tijd’, Linus Fleck. Deze nieuwe tijd is het na-oorlogse Duitsland, waarin eerst de bezettingsjaren en het komende Wirtschaftswunder de verleiding brengen tot zwendel en oplichterij. Uiteraard wordt de minder gewiekste zwendelaar vroeg of laat slachtoffer van de meer geraffineerde. De oplichter Linus Fleck moet dan ook het veld ruimen. Hans Werner Richter is begaafd genoeg om in een reeks situaties een tijdsbeeld op te roepen. Met alle eenzijdigheid van de verbitterde, die zich van z'n bitterheid bevrijden wil in de humor. Maar het is geen bevrijdende humor geworden. En 't lachen werd geen antwoord op de situatie, maar 't zich vrolijk maken om de situatie en de dwaze mens. Op psychologisch niveau ontmoeten we de vraag naar de structuur van de oplichter. Richter heeft ons in Linus Fleck inderdaad iets van het innerlijk van de oplichter onthult. Wat betekent het beet-nemen van de ander? Linus Fleck zou als illustratie kunnen dienen van wat Dr Zeegers in zijn studie over ‘De oplichter’ formuleert: ‘De oplichter neemt zijn slachtoffer beet bij de zwakke plek en de ander laat zich grijpen. Die zwakke plek is dezelfde leegte, dezelfde neiging tot grensoverschrijding en dezelfde anticipatie op de heilsverwachting als de oplichter vertoont. In psychologische zin uit zich deze problematiek bij oplichter en slachtoffer in ijdelheid, zucht naar sensatie en ontsnapping uit de alledaagse werkelijkheid, de neiging tot goedkope winst, de behoefte in iets of iemand te geloven... Het gedrag van de oplichter draagt een karakter dat aan de spelsfeer herinnert. Het spel tekent zich af in de wereld der concrete dingen, die als speeltuig worden gebruikt. Deze objecten hebben voor de oplichter een symbolische functie. Hij tracht iets te zijn door wat hij heeft en uitbeeldt. Hij speelt vals in meer dan een betekenis en hij breekt de regels van het sociale rollenspel. Hij speelt wel een rol, maar ontmoet de ander niet in een ware ik-gij verhouding.’ In de uitbeelding van de oplichter, althans naar bepaalde facetten is Richter zeker geslaagd. De oplichter, die met al zijn lichtzinnigheid en kortzichtigheid ons altijd weer boeit door de menselijke problematiek van zijn bestaan. De Nederlandse vertaling is van Cor Holst. S.J.P. Adriaan van der Veen Doen alsof. Amsterdam Querido. Wat bedoelen we precies, wanneer we zeggen: een knap boek? Het is litterair zeker een prestatie hoofden bijfiguren voor ons te doen leven, terwijl we in de niet al te barre onderwereld van Rome terechtkomen en de kern van het boek schuilt in een pathologisch merkwaardig geval. Ida, de hoofdfiguur, weet van zichzelf dat ze een neurotica is. Dolf, een schrijver, heeft haar duidelijk gemaakt dat zij is blijven kleven aan de herinnering aan haar vader, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} die zijn gezin verlaten heeft en die zij na jaren nog steeds terug verwacht. Zij meent, dat Dolf de leegte vullen zal, maar daartoe is hij onmachtig. In de ontmoetingen, die Ida in Rome heeft is nergens van een echt-menselijk contact sprake. Telkens zijn er nieuwe prikkels, die de leegte opvullen. Ze laat deze over zich komen en speelt mee. Alles tot en met haar redding uit de onderwereld blijft in deze sfeer van onechtheid. We hebben eerder met een psychiatrisch geval dan met algemeen menselijke verhoudingen te doen. En toch - vandaar de omschrijving: een knap boek - zijn Ida en Dolf levende mensen geworden. Ook het oproepen van de sfeer van Rome, van de onderwereld getuigen van het talent van Adriaan v.d. Veen. S.J.P. Middelheim. Uitgave Drukkerijen C. Govaerts N.V. - Deurne-Antwerpen, 1959. In de naaste omgeving van Antwerpen ligt een buiten midden in een prachtig park, reeds in 1910 door het stadsbestuur aangekocht en voor het publiek opengesteld. Na de oorlog ontstond het plan om op dit terrein een internationale beeldhouw-tentoonstelling te houden. Deze expositie had zo'n succes dat het denkbeeld ontstond in Middelheim een museum van beeldhouwkunst in openlucht op te richten. Daarnaast werd om de twee jaren de tentoonstelling herhaald, waarbij gaarne gebruik werd gemaakt van de adviezen van de beeldhouwers Ossip Zadkine en Henry Moore. Thans na een activiteit van slechts 10 jaar bestaat de eigen collectie uit meer dan 125 beelden en vormt aldus de grootste verzameling van moderne sculptuur in Europa; maar wat meer zegt, veel van de hier verzamelde beelden behoren tot de beste beeldhouwwerken van de 20e eeuw. Het hierbij aangekondigde royaal uitgegeven plaatwerk geeft van alle beelden een prachtige reproductie. Men treft namen aan als Rodin, Maillol, Manzù, Marini, Lipchitz, Zadkine, Gonzalez, Moore, Rik Wouters, Kolbe, Lehmbruck, Wotruba en Mari Andriessen. Het is in dit bestek niet mogelijk alle namen te noemen. Natuurlijk is niet iedere belangrijke beeldhouwer van onze tijd in deze verzameling vertegenwoordigd en zou b.v. in ons land aan de Nederlandse kunstenaars meer aandacht zijn besteed. Maar volkomen terecht vergeet men in België de eigen kunst niet. Dit museum biedt een prachtige gelegenheid om zich een oordeel te vormen over wat essentieel waardevol is. Stelt men de hoogste norm - en moet dat eigenlijk niet altijd bij de beoordeling van kunst - dan treft telkens op welk een hoog peil deze verzameling staat. Oprechte bewondering vervult de beschouwer van dit boek voor het gemeentebestuur van Antwerpen dat de gelden voteerde om dit resultaat te bereiken. Ieder die de moderne plastiek wil leren kennen dient een bezoek te brengen aan dit openluchtmuseum en schaffe zich dit plaatwerk aan. Het is in de ware zin des woords een kostelijk bezit. J.C.S. Rectificatie In het verhaal ‘Warum weinst du?’ van P. Ruysch van Dugteren (13de jrg., juli/aug., p. 299 vv) komen enkele storende fouten voor. Pag. 300, r. 13 v.o.: overstroomde; lees: overstemde. Pag. 301, r. 6 v.b.: lees: je dan van een andere wereld die ergens moest bestaan. Je had dan geglimlacht als ook hij verloor en je beloofde terug te komen na deze reis. Je telde dan vaak de dagen, en toch was je niet eens teleurgesteld als ze hun {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Guillaume van der Graft Overzee Een vervolg op ‘De maan over het eiland’ Aantekeningen op een reis naar Engeland {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} the truths of love are like the sea for clearness and for mystery coventry patmore / the wedding-sermon {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam C.S. Zij moet nu gaan, daar is niets aan te doen, zij gaat naar huis, langzamerhand, schoorvoetend. Zij lacht, dat is een doekje voor het bloeden; zij bloedt, dat is de nacht, dat is de maan. Zij wacht tot ik weg ben uit haar bestaan. Naar het station gaan is figuurlijk sterven. Zij is een weduwe, wanneer ik weg ben uit haar gezicht, uit haar zomerseizoen. Zij is een weduwe, maar een die hoopt op een wederopstanding van de doden, en daarom is zij veeleer een verloofde zoals zij nu langzaam de trap afloopt. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} De Boottrein In de trein zitten, zoiets als doodwezen; uit de omarming van moeder-de-stad ontvoerd, in een steeds vorderend telaat Amsterdam uit, als het sein is geheven; langs levens heengedragen die nog leven, langs die lange sterfbedden, de perrons, spiegelen zonder aanzien des persoons in ruiten die verblind zijn van de regen, in het kunstlicht van dit hiernamaals reizen de haven Hoek van Holland tegemoet en daar uitvaren, de zee op, voorgoed buiten westen, Engeland en spookhuizen. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} De nachtboot aan de kade Het schip ligt aan de kade als een huis, een stiefstad, een moeder van lichte zeden; de maan is nu de dood is ingetreden ijskoud, dubbel, niet kuis en niet onkuis. Niets bloedt. De zee is een beslagen ruit, regen in een groot reservoir verzameld. Ik ben tamelijk blij. Ik ga vooruit, want ik word tot mijn vaderen vergaderd. Maar eerst dit schip met zijn enorme buik; dood is het woord niet, het is meer en minder, één zijn met alle ongeboren kinderen, leven met alle kansen van een lijk. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} British women Keltischer, denk ik, staan sommige ogen, ver van elkaar en haast ieder apart, het boze oog, het goede oog, het staart, het ziet alles maar het blijft onbewogen, een blinde gezichtseinder om zich heen. Men ziet het alleen bij engelse vrouwen. Misschien de plaatsing van de twee wenkbrauwen of een glazen verwondering misschien. Wie weet hebben ze oog voor het verleden of voor een toekomst die er niet meer is. Wie weet is wat wij zien een groot gemis en wie weet is de dood al ingetreden. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Overzee bij nacht Over! Want het was helemaal niet waar! Ik heb haar wel zo lief dat ik moet leven, ik zou een dief zijn als ik niet zou geven mijzelf, dromer en dreumes, huid en haar. Wij zijn op zee, ik ben een kind op aarde, ik word belangeloos, ik word gewiegd, alle schepen zijn goed zolang ze varen en wie het anders zeggen zou die liegt. Morgen word ik met thee gewekt, de ochtend is kleiner, menselijker dan de nacht; de dood is groot, het licht wordt niet bevochten, het wordt, duister en al, tot stand gebracht. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Aankomst in Engeland Weer een Station: Harwich, Parkeston Quay. Ik druk de uitgestoken hand van Londen, ik heb mijn kinderland teruggevonden; een goed begin, ik zie wat ik niet zie. Alles heeft hier meer van Victoria, de kleedjes en de kleurtjes en de krullen. Niets kan mij meer dan ik mezelf onthullen, als ik tenminste in verbinding sta. En zo zit ik beschaafd in de fluwelen fauteuils en lees de Daily Telegraph, lagere treinlectuur kan mij niet schelen, wie uit de dood verrezen is leeft braaf. Ik zit het wonder immers op de hielen met de toekomst op til tussen de wielen. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Essex Vlokken sneeuw bij het stijgen van de ochtend: koeien. Vee op de helling van de dag. Bomen en groen iedere oogopslag, de zon een zoon en de aarde een dochter. Moeder-de-Schepping is zo jong als bloed, in haar aderen is de liefde zeker. Als God haar liefheeft, zij zal niet verbleken. En wie houdt meer van de schepping dan God? En daarom zijn de dieren onbevlekt; de bomen weergaloos; aarde en hemel groen en blauw, broeder en zuster spelend zonder dat de bloedstorting wordt ontdekt. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} London Transport Grote rode olifanten bussen met een voorhoofd denkende van glas mensvormige gedachten hoe het was, blakend om het uitzicht niet te missen. Uitzicht op mensen, op de tijd van God, lichamen op de grens van licht en zwaarte, tweebenig evenwicht hemel en aarde spelende aan de grote rode voet. De zon zelf is een olifant, een dier grootmoedig blakende van glas geschapen de hoek om komend, de halte is hier. Ik wacht. Ik was vannacht alleen gelaten, ik vond mijn eigen ochtendevenwicht, ik kijk uit naar de gaten van het licht. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Kensington Bomen, grote bomen, lieve bomen, hoge olifanten in het groen met een slurf van schaduw; vier, vijf bomen samen in een huisgezinplantsoen, in een kudde kleine grijze huizen door de schaduw en het licht getemd; elk huis dat zijn eigen meester kent, met zijn schoorsteen naar hem staat te wijzen. Lieve vrede tussen groen en grijs, tussen eigendom en eigenwijs, vrede van de mensen en de dieren. Hier in Londen is het paradijs, maar alleen op ongeschapen uren, de windstreken slapen met zijn vieren. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Charing Cross Road God zal de stenen van de stad vergelden, hij zal ze raspen in de zomerzon, hij zal het bloed aftappen bij de bron en Londen in onze aderen smelten. Want het is zomer en de stad is blond als een goud kalf en wij zijn hem vergeten, hij is hoog op een berg van licht gezeten met wolken van verwondering rondom. Een enkele Mozes gaat nog omhoog, beschrijft een flauwe boog van veertig dagen en biedt de stenen ter tekening aan. Ik die mij tussen volk en wolk bewoog, ik die de stenen heb aan helpen dragen, ik zie de woorden steen voor steen vergaan. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Oxford Street Alles kan veranderen in een dag als de auto's gaan grazen in de straten, mooie glanzende koeien en schapen en de verkeerslichten staan groen op gras. Engelen als cowboys ertussendoor houden zich bezig met de paardekrachten, want God, God in het diepst van zijn gedachten, dat is een boer, dat is gewoon een boer. Hij scheurt het asfalt als een grasland open, in de riolen schieten vissen kuit, wat dood is doet hij ademen en lopen, maakt van metaal een zachtkloppende huid. Het zal ontroerend zijn om te aanschouwen als al die auto's ook kunnen herkauwen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} The country Er staat nog koren, laat graan op het veld al is het sterrenbeeld voor oogsten over, de meeste aren passen in de schoven als kinderen in klassen weer op school. Maar hier en daar nog koren spijbelend buiten gebleven om zich te vervelen; brood worden is een zwaar spel om te spelen, begrijpelijk wie daar niet aan begint. Brood worden in de molen van het jaar als de zon lager komt en de twee stenen hemel en aarde paren met elkaar, - kinderen weten niet wat gaat gebeuren, ze denken dat ze sterven in een schuur, maar het is een geboorte-op-den-duur. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} My country Gedichten schrijven, right or wrong, ik moet tot de dood er op volgt gedichten schrijven. Het is een overtuiging in mijn bloed, het is mijn enige manier van leven: als ik niet schrijf, leef ik maar op één long, ik leef ademend, ik handel in woorden. Wie mij tot zwijgen bracht zou mij vermoorden, ik moet gedichten schrijven, right or wrong. Neem mij niet kwalijk dat ik barst van taal en dat het is alsof ik altijd luister, zelfs als ik praat en dat doe ik meestal; het is vaderlandsliefde die mij teistert, gedichten zijn een vaderland voor mij, ik kan er niet buiten, ik ben niet vrij. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Blank staan Ieder ogenblik groei ik dicht, ik moet het kroos van de gewoonte opzij schuiven om mijn naam in het water op te schrijven boven de diepe gronden van het bloed. Och, al die namen als brood uitgestrooid over het water, blijven ze zo drijven doorweekt met wetenschap van hoe te leven en wat de liefde in de diepte doet? Ziel is verbazing en beschikbaarheid, water dat staat op de twee ogen, op de orenbodem en de namenmond, zodat het licht ons niet meteen bereikt en het geluid ons niet meteen verwondt maar in water gebroken en gedoopt. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} The Lord's supper (1) Lazarus op de lippen van mijn huis; de rijke man mijn tong likt als een hond het zweren van Gods liefde aan mijn mond, de wijn waar al de liefde Gods in gist. Het zijn de vruchten van de moederboom, druiven en lichamen waar men op trapt zodat het bloed tegen de hemel spat, op aarde rest niets dan een lege vorm. De rode wijn keert uit den hoge weer, het is Gods bloed, vrede op aarde, maar wat blijft er van een mens die wordt geoogst? Een naam in het geheugen op zijn hoogst. En toch werd hij wiens wijn ik proef, de Heer, als Lazarus een dode bedelaar. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} The Lord's supper (2) O dit vloeibare woord de wijn! Ik kan de zegen likken van mijn lippen, ik kan de vrede Gods naar binnen bidden, de hemel is in mij een korte tijd, zolang de offergang duurt van het bloed, een schepping met een val en een voleinding, benedenwaartse wenteltrap der tijden, drie uur, een heel leven en heel de dood. God gaat in het verborgen met mij om, zijn ziel wordt in mijn vlees en bloed geboren, zijn lichaam wordt gekruisigd in het lijf, maar op mijn lippen proef ik nog zijn naam; velden van Efratha, een vloeibaar horen is al wat van engelen overblijft. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Lofzang vanwege het lichaam Lichaam is alles wat Gij onderneemt, de Geest is het die niet achter mag blijven, die te zwaar is om alles te begrijpen, het lichaam is het minst van U vervreemd. Het is Uw eerste en Uw laatste woord, haast niet te horen dan met aarden oren, het wordt uit water en uit bloed geboren, het plant Uw waarheid rimpelende voort. Het is Uw heimelijke huisgenoot, Martha-mijn-hart is druk met dienen, maar het lichaam heeft het beste deel gekozen, het is een bloedgetuige van Uw dood, Maria-lichaam, lieve martelaar. Gij doet haar opstaan als de korenschoven. to miss Carol Paul-Jones, the dancer {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebed vanwege de leeftijd Ik ben te vol voor Uw volledigheid en te diepzinnig voor Uw aanraking. Massief en eeuwig ben ik, geef mij tijd, liefde alleen kan maken dat ik zing. Liefde kent holten waar de tijd ontstaat en tijd is oppervlakte, huid en haar; liefde, dat rukt het lichaam uit elkaar, maakt grote grotten waarin God weerkaatst. God geef mij tijd. God geef mij tijd. Geef mij tijd. De snelle beweging van de dingen. De stroom, de adem der veranderingen waarin Gij als licht op het water zijt. Holte van de herhaling wagenwijd. Iedere morgen nieuw liederen zingen. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} De kerken van York (York-pork) York, vijf-en-twintig biggen en een zeug. O de zachtaardige spekgrijze stenen moederkerk met de kleintjes daaromheen, ze drinken het oude godsspaarvarken leeg, ritselend in het stro der middeleeuwen, wentelend in de drek van deze tijd, verzadigd van wat vlees en bloed kan geven, de melk van hemelse aanwezigheid. Ik leun over de wallen van het hok; ik zou willen liefkozen met mijn handen, want dit is meer dan witte olifanten: een zeug en vijf-en-twintig biggen. York. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} De klokken van York Minster Engelandklokken in een stiltewolk, klokken als pruimepitten, oogpupillen of zomaar zeekralen aan land gespoeld, klokken die het vlees binnenin doen trillen. Een toren is een body en een boom om vrucht te dragen, om opzien te baren, de hemel stroomopwaarts binnen te varen, een bedding verticaal, haaks op de droom. Luchtbellen breken door het water heen, de vruchten zwellen om de harde steen, het wonder van de dingen is hun wezen; het wezen van de dingen is hun vlees, wat onderhevig is aan angst en vrees, wat moet verrekken en wat kan genezen. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} De wallen van York Wandelend op de wallen van de stad York één groot kerkhof, praalgraf in het midden en heel die allerzielenzomer lang toeristen die over de graven bidden. Nu is de morgen van de jongste dag, de zon steekt de bazuin, engelen vliegen op fietsen heen en weer, de doden stijgen om aan het werk te gaan fris uit hun graf. York is een open mond om God te prijzen, de kerk staat te stamelen als een tong, de kaken van de dood bijten niet meer. Ze zijn veranderd in een Sabbatsreize, een wandeling voorbij zonsondergang in de vacantie van den lieven Heer. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} British Railways De ochtendwind rangeert locomotieven die nacht en ontij ademen tot stoom, helletrekhonden, elk een boze droom, een cerberus die men voorbij hoort hijgen. Dierbare onderwerelden, spontaan en zonder listen, unsophisticated. Er zijn wel andre hadessen ontketend die men niet zomaar uit de weg kon gaan! Eenvoudig is het leven op een eiland: spoorwegen die tot aan de zeekust gaan, roet van de hel en nevel van de hemel. Zeker, vanbinnen zit de boze vijand, maar altijd is er als het mis mocht gaan een engeltje dat stookt en tot God stamelt. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} De dorpstoren Korstmossen op een berkestam: de toren van een kerk in de heuvels. Struikgewas rondom: het dorp, een soort van hagedoren. Alleen de vogels leven waterpas. In het nest van die boom liggen de uren als eieren; de koekoek van de tijd werpt ze in een langzame woede uit, werpt ze voor de mensen en de dieren. De dieren broeden nieuwe vogels uit, de mensen blazen al hun uren leeg en dragen ze in rimpels om hun nek. De mensen lopen met de tijd voor gek, hardlopers, doodlopers, als de klok luidt, wie brengt voor ons een nieuwe kiem teweeg? {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief van het eiland Liefste, je armen om mij heen als water, warm water uit de bronnen van de tijd; je stroomt voorbij, je zult mij nooit verlaten, mij nooit verlaten, maar je stroomt voorbij. Je ogen zijn de oevers van je wezen, je mond is een dorp aan de overkant; ik lig languit, ik lig vogels te lezen, geliefkoosd door de golfslag van je hand. Kuitschieten, wortelschieten, vissen schrijven, nestelen in de bomen van de slaap; liefste, het water moet mij onderwijzen dat alles in de liefde overgaat; want wij kunnen nooit de tijd verdrijven, het is de tijd die ons gelukkig maakt. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Met alle ketters Bid waar je bent, bid mee, rooms of onrooms, want men moet altijd tot de wortel gaan om het licht en de aarde te verstaan, de sappen en de vruchten van de boom; om water te veranderen in wijn moet ik mijn voeten steken in de stroom en dan vertakt de wijn zich in mijn hoofd. God zij geloofd, men moet nederig zijn. Daarom ben ik Hervormd in Nederland maar hier in Engeland een Anglicaan en bid het Book of Common Payer mee. Want ik geloof als lover, als een plant, ik roep de hemel overal vandaan met alle letters van het A.B.C. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} All saints, Barry (glam.) Een dame met een hoed als lippenrood, ijzergrijs haar, een meisjesachtig middel, getrouwde ogen en een teint als brood deed mij besluiten om weer te gaan bidden, mij te verzoenen met leven en dood, het middelbare leven en het vroege vriezende sterven. God, de herfst is groot, ik heb een vrouw, zij heeft getrouwde ogen. Wij zullen samen naar de kerk toe gaan, zij heeft te lang op mij gewacht, ik droomde, ik zal de tijd niet langer overslaan, ik zal gaan leven waar zij met mij woonde. Het leven met vader en vrouw is goed, ik koop voor haar een lippenrode hoed. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} All saints, Margaret Street Ik sprak tot U vanmorgen als een boek, alles lag klaar, ik hoefde maar te lezen, het ging mijn tong biddende naar den vleze, geen aarzeling, het ging en het ging goed. De liefelijkste beelden wees ik aan, achter mijn ogen sprong alles in orde, een wereld van louter liefde en woorden; ik was als een kind bij een winkelraam: het staart en het verlangt en is tevreden, ik drukte mijn neus plat tegen de tijd; alleen door af te staan kent men het heden, bezitten is een soort verlorenheid. De woorden staan als kruisen opgericht; het is Uw kruis al is het mijn gedicht. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} De dagboot Ondoorzichtige zee, groot dromend oog en het schip niets dan herinnering en de zon een traan, een glinstering, heel de dag lang, heel de hemel hoog. 's Morgens vroeg is er niets dan verdriet, overdag verbeteren de kleuren, groen alsof er iets zal gaan gebeuren, vruchtbaarheid, maar dan gebeurt het niet. Zee is niets dan één grote woestijn, al het slaapzand van alle verhalen, wat men vruchteloos steeds kan herhalen, liefde zonder bloed en zonder pijn. Maar ik word gedragen op de rug van herinnering. Ik kom terug. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken Dr. G.C. Berkouwer De zonde, II. (Wezen en verbreiding der zonde). Kok - Kampen. Dit nieuwe deel uit de reeks ‘Dogmatische Studiën’ zal ook niet-theologen kunnen boeien, omdat de vragen over het wezen van de zonde, met name van de erfzonde, en over schuld en verantwoordelijkheid de moderne mens steeds bezig houden. Met Luther, Calvijn en Barth keert Berkouwer zich tegen Augustinus en Kierkegaard, die in het gebod der naastenliefde de zelfliefde - niet als feit, maar als gebod geïmpliceerd hebben gezien; maar men vraagt zich af, of er niet een combinatie van beide aspecten mogelijk is, zoals Kierkegaard die - ook volgens Berkouwer - geeft in zijn ‘Liefdedaden’, zodat er ruimte komt voor het gebod tot die zelfliefde, die bijvoorbeeld door Dr. Wijngaarden in het tweede hoofdstuk van ‘Gesprekken met u zelf’ beschreven wordt. Berkouwer laat scherp voelen, dat de zonde juist als zonde in haar raadselachtigheid onverklaarbaar en onbeschrijfelijk is en dat zij niet gedefinieerd maar bestreden moet worden; hij past dit ook toe op de erfzonde, consequenter dan dit ooit voordien in allerlei theorieën - realisme, foederalisme - het geval is geweest. Als hij in zijn schrijven de stijl en methode van Professor van de Berg (‘Metabletica’) of bijvoorbeeld Walter Nigg zou toepassen, zou men dit boek ‘opzienbarend’ noemen; maar ook wanneer hij nieuwe wegen inslaat, doet hij dit bijna ongemerkt en zonder uitroeptekens. Dit boek is ook voor het pastoraat van belang, zoals het hoofdstuk over de zonde tegen de Heilige Geest, waarin een merkwaardig feit naar voren komt dat bij dit onderwerp meestal wordt verwaarloosd: dat Hebreeën 6 en Hebreeën 10 het onderscheid tussen het christologisch en het pneumatologisch karakter van deze zonde wegvalt in het licht van wat sinds de bij Mattheüs en Marcus beschreven situatie geschied is en evident is geworden in de verkondiging van de volle raad Gods. De auteur, die al meer malen het theopaschitisme bestreed (bijv. in zijn ‘Het werk van Christus’, pag. 291) blijkt toch oog te hebben voor de gevaren van elke kritiek op het theopaschitisme, - een kritiek waarin soms bijna ongemerkt de verwondering overlijdt over God Zelf als de Offerende. De angst voor ketterijen is al vaak vergif geweest voor de verwondering, en wij mediteren te weinig over de schokkende woorden in de Bijbel over onze aanbiddelijk inconsequente God Die altijd weer de dans van onze logica ontspringt, Die - wat zowel door het theopaschitisme als door de bestrijders ervan telkens vergeten wordt - pas gelukkig is, als Hij kan afdalen in ons ongeluk en Die te meelevend is om de hemel te vernieuwen, voordat de aarde vernieuwd is. O.J. Friedrich Heer en Gerhard Szczesny Geloof en ongeloof. Een briefwissing. Moussault's Uitg. N.V., Amsterdam. De Oostenrijkse cultuurfilosoof en historicus Professor Dr. Heer heeft getracht om het boek van Szczesny {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die Zukunft des Unglaubens’ op verdraagzame wijze aan te vallen. Szczesny heeft uit de brieven van Professor Heer terecht afgeleid, dat deze een gnostisch, neoplatonisch en mystiek getint christendom aanhangt. Vanuit het Evangelie klinkt een ander antwoord op ‘De toekomst van het ongeloof’ dan vanuit de filosofie van Professor Heer. Hij bestrijdt terecht een bepaald Oost-Duits Lutheranisme, maar noemt ten onrechte de visie op God als de volmaakt andere en de absolute willekeur ‘typisch Luthers en typisch Calvinistisch’. Szczesny is in zijn antwoord-brieven duidelijker en boeiender dan in zijn boek uit 1958. Maar omdat Professor Heer ‘de incarnatie van het goddelijke’ ook in ‘de buitenchristelijke wereldbeschouwingen’ ‘existentiel’ wil ‘ervaren’, schrijven de beide geleerden onderhoudend en vriendelijk langs de eigenlijke kwesties heen. Szczesny merkt op: ‘Er is één ding, dat de christen nog steeds tot christen maakt: hij weigert het leven te vieren, zonder zichzelf eerst het kruis te hebben opgelegd.’ Professor Heer komt daarna niet meer aan het woord, maar dat is niet nodig ook; hij heeft zelf zijn tegenstanders deze conclusie in de mond gelegd. Het is te hopen, dat Szczesny nog eens een bijbelser antwoord op zijn belangrijke vragen zal ontvangen. O.J. Christiaan de Moor Postzegelkunst, de vormgeving van de Nederlandse postzegel. Staatsbedrijf der P.T.T., 's-Gravenhage, 1960. Een prachtig boek en waarlijk niet alleen uiterlijk - in tijden kreeg ik niet zulk een fraaie band, verzorgd door de veelzijdige kunstenaar S.L. Hartz, alle filatelisten als de ontwerper van zo menig geslaagde zegel bekend, onder ogen - maar vooral uit cultuur-historisch oogpunt. De Moor, bekend schilder (enkele van zijn goedgelijkende portretten van ontwerpers prijken op de lijst van illustraties), esthetisch adviseur van de P.T.T. heeft de geschiedenis van de Nederlandse postzegel geschreven en toont aan dat deze zegels een afspiegeling geven van de geestelijke spanningen op het gebied van kunst en cultuur. Daardoor is dit boek niet alleen voor de filatelist van belang - want het voorziet in een leemte, omdat nog nooit een poging werd ondernomen het terrein van het ontwerpen en drukken van onze postzegels critisch te beschouwen - maar ook voor een ieder, die belangstelt in de artistieke en culturele geschiedenis van ons land. Aan de hand van talloze afbeeldingen van de zegels op ware grootte bespreekt de schilder/schrijver de kunstzinnige waarde ervan en geeft de lezer inzicht in de eisen, die aan deze ‘bewijzen van vooruitbetaling van de vracht, aan de staat verschuldigd voor het overbrengen van brieven, enz.’ (brrr wat een definitie!) moeten worden gesteld. Het werk is helder geschreven en door de persoonlijke relatie van De Moor met zijn materie en het veelvuldig contact met de kunstenaars zeer levendig. De laatste hoofdstukken schetsen de totstandkoming van de postzegels; het oriënterend onderzoek naar de mogelijkheden van toekomstige emissies, de bezinning op de te kiezen technische uitvoering (plaatdruk, hoog- of diepdruk, rasterdiepdruk, offset), de keuze van de kunstenaars en de uitvoering. Een overzicht van de inhoud in 't frans, engels en duits, een biografie, register van eigennamen, een zakenregister voltooien dit waardevolle boek, dat op menig bladzijde blijk geeft van grote feitenkennis en gedegen studie. J.C.S. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Lode Bisschop Heer die mijn vers de vrijheid gaf toen achteloos uit mijn zak het gleed als ik onbewaakt de auto uitstap en het papier niet fladderen zag dat de gracht bereikte en in het diepe water viel vul het met de gladheid van het water met de vruchtbaarheid van wier van algen met de diepte van de grond waar het water eeuwen diep op staat stroomt en onderstroomt vul het met de nieuwheid van het woord van eeuwig zwijgen dat het blauw als water wegtrekt wees met dit vers Heer wees met het vers {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Lode Bisschop Op weg Nu het ik zich ontbindt en in stormvlagen uiteenvalt die de aarde schudden doet de zee opzwalkt de lucht voortjaagt en de einden der aarde uiteenvaagt voel ik het wonder oprijzen de zee van eeuwige stilte die als een wit mij omvangt en insluit dat ik niet meer ben doch stilte is dit wit is het vervang dat het ik vergeten doet en radeloos zich mist wanneer ik het ik aanbid ik ben nu bijna stilte... {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Lode Bisschop Overgave Het besef was zo licht dat ik het niet gevoeld heb als een duisternis zonder licht als een licht en het was duister een nacht met lichtpuntjes en lichtknippertjes zo heerlijk ver weg net als niets alsof ik alles was vol van sterren vol van maan van zon ook en toch niet te onbewust en nu lach ik open op de tijdelijke dag en zink vannacht weer weg in mijn niets o heerlijk niets dat mijn alles is o duisternis en licht {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Lode Bisschop Zoon mijn zoon die ik in sterren wentelen zie en die zijn rad draait om het eeuwig licht de Zon van Zon het Licht van Licht kom tot mij en word duisternis een lichtvlekje dat enkel oplicht om mijn donker licht te lichten kom tot mij mijn zoon kom tot mij en doof uit alleen de Zoon des Vaders komt uit het duister tot het eeuwig licht {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Lode Bisschop Bespiegeling toen ik jong was dacht ik dat God hoorde nu ik oud ben denk ik dat Hij zwijgt behalve wanneer ik in een vloek de hemel openklater dat de engelen als licht naar beneden vallen en uitdoven in de donkere aarde het donkere water toch denk ik dat ik eenmaal zelf als licht opvlieg en dan de hemel als een vonk bevolk een kleine zon cirkelend om een groot licht naast grotere sterren en een donkere planeet en dat ik dan de hemel dicht en donker trek dan weet ik dat ik enkel God nog hoor... {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Okke Jager De wind moet het weten De wind moet het weten, dat een open pastorie een Gevangenpoort is. Maar begrijpt dan verder niemand, dat er gedachten zijn die zo de diepten van het leven raken, dat het bijna fysieke pijn doet om intussen de gewone dingen van de oppervlakte te moeten uitvoeren? Is het niet onbegrijpelijk dat God geen ruimte maakt om ons te laten dóórdenken in de momenten van buitengewone helderheid, waarin men een roman zou kunnen schrijven, als het geen momenten waren? Er zijn ogenblikken van een verbijsterende zelfkennis en een angstwekkende helderziendheid, maar wat anders duidelijk is - wil je nog een kopje koffie? staat de vuilnisbak al buiten? - is dan vervaagd alsof wij, pas uit het ziekbed, naar buiten wankelen om onze plaats onder de schimmen weer in te nemen. Hoe kon Christus tijdens zijn opstanding doeken opvouwen? De wind moet het weten, dat het een grote benauwdheid is, zoals ons die van examens nog bijgebleven is, om gedachten te hebben die wel hier of daar beginnen, maar dan ergens tegen aan stoten en niet verder komen, en om dan niet te weten hoe er áchter te komen om ze voort te duwen. De moderne kunst moet voor velen een bevrijding zijn, omdat nu ook zulke nog niet op gang gekomen gedachten daarin recht van bestaan hebben. Er is in een pastorie te weinig ruimte voor het mysterieuze gevoel zelf niet meer te kunnen denken, omdat wij één ogenblik ons bewust worden hoe Iemand bezig is óns te denken. Wij worden maar even opgenomen in een groter geheel, zodat het verste dichterbij is dan het nabije, zoals bij een lezer de mensen uit het boek dichterbij zijn dan de mensen in de kamer. Wij zien wel ergens een voorloper van de bliksemflits van de jongste dag die alles openritst en uiteenslaat met de binnenkant naar buiten, maar dan wordt er gebeld. Men zou wakker moeten blijven. Misschien dat op een bepaald uur in de nacht de geremde gedachten plotseling weer op gang komen. In de nacht zijn er minder trillingen die haar van de wijs brengen. Er is niets nieuws onder de zon, maar soms wel onder de maan. Het is een verkwikking dat alle mensen slapen. Is die gedachte een moord? Was Jezus blij, als de nacht wegtrok achter de bergen en beneden Hem de geluiden begonnen van de ontwakende mensheid, een zondvloed die tergend van zijn voeten naar zijn borst steeg, terwijl de farizeeërs de draagbare radio's van hun gebeden naar de hoeken van de straat droegen? Er wordt gebeld. Help, wij moeten weer vriendelijk glimlachen tegen inbrekers, die handenvol tijd stelen met een gezicht alsof zij tijd komen brengen, die niet voelen {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij met hun groot lichaam een stuk ruimte in beslag nemen dat wij voor ons zelf hadden willen houden, dat zij ons in het licht staan, dat ons denken tegen hen doodloopt, tegen het graniet van hun hier-ben-ik-dan-weereens, dat zij al geluiden maken vóórdat zij een woord gezegd hebben, een oorverdovend geluid alleen door er te zijn, een sirene in een kathedraal, - dat wij uit onvermogen om hen lief te hebben als onszelf dan maar onszelf gaan haten zoals hen, en dat zij een uur na hun vertrek nog steeds zo'n lawaai maken dat wij er niet boven uit kunnen bidden. Als wij zeggen: ik heb hoofdpijn, - beginnen zij medicijnen op te sommen. Help, wij moeten weer vriendelijk kijken en steeds herhalen: ik word niet razend, ik word niet razend, - totdat er iets knapt in ons hoofd. Help! Wat is het zwaar te blijven meedoen met een gesprek, wanneer het plotseling volkomen onbegrijpelijk is, dat de mensen vriendelijk glimlachen in de adembenemende spanning van het mysterie te mogen leven, koffie-drinken in een cycloon van wonderen, en rustig doorpraten in de geweldige greep van het onuitsprekelijke. Het kost een ontzaglijke inspanning om te blijven meedoen, terwijl niemand daar iets van merkt. Wij zien onszelf met de anderen al kleiner worden, maar wij moeten even groot in onze stoel blijven zitten. Een visite kan zó doodvermoeiend zijn, dat onze geest moet hijgen naar lucht en dat wij op de preekstoel weer even moeten uitrusten van de praatstoel. Het moeten-meedoen kan ineens een inspanning worden, alsof het gesprek in een vreemde taal moet worden voortgezet en volgens de etiquette van een andere planeet. Wij moeten een zwenking van 180 graden maken en toch stil blijven zitten. De moederschoot ingaan, geboren worden, sterven en na drie minuten weer opstaan zonder iets te laten merken. Iets bóven elk woord een ánder woord zeggen, maar niet hardop, een onhoorbaar gesprek voeren boven het hoorbare uit en er onder door. Telkens ademhalen tussen de regels door, en in de openingen tussen de sferen om elk mens heen even ontsnappen uit de benauwdheid. De luchttrillingen opvangen, als God een bladzij omslaat, en blijven kijken alsof er niets gebeurt. De anderen zien wegwijken achter de mist en toch blijven spreken op dezelfde toon. De wind moet er van weten, zo te horen. Wij kunnen onze tijd verdrijven met een partijtje woordenspel, maar een spel kan een vergrijp worden. De wind speelt met het blousje en het broekje in het gras van het jongetje dat bij het zwemmen verdronken is. Wij zijn op niets zo jaloers als op de storm. Wij wensen te zijn als de wind, die alles kan laten waaien, die zomaar uit de lucht kan vallen, die een machtspositie heeft en toch onzichtbaar blijft. Het is heerlijk een paniek te kunnen veroorzaken op het strand en iedereen in zwempak naar huis te laten gaan, klappertandende dames in de tram, kuise heren voor aap op de fiets, en dan maar blazen, de meisjes uit de {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} zee de straat op blazen en zelf ongezien blijven. Als wij de wind waren, dan wisten wij het wel. Nu wij het niet zijn, spelen wij wind in de moderne kunst. God speelt ook, maar Hij wil niet ongezien blijven. Accoord, ik wil oppassen voor het spel dat een vergrijp wordt. Maar ik wil wel vrij om te ZIJN zijn - als de wind die voor geen boomkruin opzij gaat, die met allure zich laat gaan, die almaar UIT-ademt en zich niet telkens terugtrekt: dat is pas er-zijn. De wind mag er wezen, hij kan zich totaal uiten, hij hoest zonder hand voor de mond, hij zwaait een arm zonder polshorloge, hij weet ook zelf niet waarheen hij gaat, als hij maar gáán mag. Ga je gang! zei God hem achter de zee en hij holde als een hond over het strand. Ik wil nu eindelijk eens uitademen met alles wat in mij is in één adem van a tot z. Maar wie a zegt kan zelfs al geen b meer zeggen, omdat er steeds nieuwe a's gevraagd worden en alles stottert, de automaat, de klok, de machine en ik. Als wij a zeggen, zeggen de anderen b met bis! Wie a zegt staat meteen te boek als a-zegger. Wie a zegt moet nog eens a zeggen en nóg eens en de anderen knikken elkaar toe: ja, dit is een a-zegger, dat zei ik toch al. Er blijft altijd nog lucht in onze longen achter die de kans niet krijgt - lucht die de boot heeft gemist; maar de wind kan uitvaren tegen alles wat geen wind is met een zwier alsof alles wind was. Hij mag er wezen van de bomen die blad voor blad buigen, het koren legt hem geen strobreed in de weg, maar dat is het wonder niet van de wind; het is, dat hij zichzelf nergens onderbreekt, dat hij nergens onderduikt om als een ander boven te komen, dat hij nergens de adem inhoudt, dat de telefoondraden hem niet door merg en been gaan, maar hij speelt er mee, want niemand kan hem opbellen: spreek ik met de a-zegger? Hij overtroeft de nacht, zodat men niet meer zegt: het is donker, maar: het stormt! De slapenden dromen wat onrustiger, maar hij gaat zijn gang langs de ramen van de weerberichtenman met de vrolijkheid van een kind dat mag opblijven. Hij kent niet de grootste angst die bestaat: nooit klaar te komen. Hij kan elke gedachte afronden langs heel de wereldbol en hij versnippert de klokgalm van weer-een-uur-later. Ik wil vrij om te zijn zijn - als de wind; maar de wind moet het weten dat een open pastorie een Gevangenpoort is. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora Petit - Het was nooit zijn bedoeling geweest om hier terug te komen. Hij had met alles en iedereen willen afrekenen, finaal, definitief. Zijn linkerhand lag krampachtig op zijn knie, een vreemd zelfstandig beest. Op de tafel een blocnote waarop nog maar enkele zinnen. Ongeveer zo moest het toch geweest zijn, dacht hij, geluidloos las hij het over: ‘zijn gezicht was grauw als het water dat tegen het bruggehoofd stompte. Er stompte iets in zijn hoofd. Hij hoestte hol, de hoest van een fabrieksfluit. Het water liet een gebroken spiegelbeeld zien, een armzalig gezicht, nog jong, het haar een beetje verward. Wel een intelligent gezicht. Hij vroeg zich af wat voor iemand dat was, waar de man onder de waterspiegel aan leed. Geen depressie tenminste niet wat men onder een depressie verstaat. Hij verontschuldigde zich tegen zijn andere ik en zag diens gelijktijdig verontschuldigend gebaar. “Wat te zien”, vroeg een stem achter hem. Hij keek op. Een agent. Zag hem zeker als een toekomstig zelfmoordkandidaat. “Nee, ik sta hier zo maar”. “Het water is koud,” zei de agent, hem onderzoekend aankijkend. “Inderdaad,” zei hij. “Goedenavond”. Hij wandelde weg. De agent keek hem na. Alweer zo'n zonderling, ongevaarlijke gekken. Hij zag er genoeg op patrouille, vooral 's nachts. 't Was verder zijn zaak niet.’ 't Was verder zijn zaak niet. Door de muur heen drong de kijvende stem van zijn hospita. Ze hoorde tot het soort vrouwen dat kijvend en reumatisch ter wereld komt. Ze had het aan de stok met haar man. Hij kon het gesprek bijna woordelijk volgen. Het ging over haar zoon, een jongen van 22 of 23, die hij een paar maal gezien had. ‘En dat leeft maar als meneer de baron, van een ander z'n centen’. Een hysterica, dacht hij. ‘Ze schamen zich nergens voor’. Schamen zich nergens voor, noteerden zijn hersens. Schamen zich nergens voor. Niet om te leven en niet om dood te gaan. Hij had geen schaamte gezien in het gezicht van zijn dubbelganger. Had je dan wat aan schaamte? Hij schaamde zich niet voor zijn leven en de zoon van zijn hospita blijkbaar ook niet. Op de tafel stond een kop koudgeworden koffie. Koffie houdt de hersens bezig, maar tenslotte raken ze toch vermoeid. Gedachten zijn net wolken, de ene dag bedekken ze het uitzicht en morgen drijven ze plotseling weer over. Soms zie je de dingen aan de onderkant. Wat is er aan de onderkant? Aan de onderkant zijn alweer wolken. Vogels vliegen over de spoorrails. Het water van het kanaal dat onder het {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} bruggehoofd doorstroomde was ook vol geruisloze vogels. In zijn hoofd kwam een groot, vreemd omgaan van vleugels. ‘Hij wandelde verder omdat de agent het hem gesommeerd had. Mist begon uit de straat omhoog te stijgen, greep zijn voeten, kroop langs zijn broekspijpen omhoog, tot aan zijn keel, zijn haar werd vochtig. Een grote droefheid daalde in hem neer, hij kon niet zeggen waarom. De glimplekken in het water werden al kleiner, hij merkte ternauwernood dat hij zijn bril was kwijtgeraakt. Wat kon het hem eigenlijk schelen met deze droefheid in zijn borst. De woorden van de agent kregen al de dreiging van een suggestie waar niet aan te ontkomen was. Hij wilde harder lopen maar kon niet. Angst had hem volledig te pakken. Snikkend nam hij afscheid van zichzelf. Hij zag zijn voeten in bemodderde zwarte schoenen, dingen die al niet meer bij hem hoorden, maar zijn lichaam ergens naar toe droegen. Hij moest wel volgen. Automatisch liep hij verder in de richting van het spoorwegemplacement, het lawaai, de in- en uitrijdende treinen, de stad, de massa waartussen hij zich verraden wist. Hij snikte nu niet meer. Zijn gezicht was het gezicht van een drenkeling.’ Hij dronk de koudgeworden koffie uit en stond op om opnieuw water op te zetten. ‘Verroest, zijn been sliep weer’. Hinkend ging hij naar de wastafel, pakte de ketel van het gas, liet de kraan lopen. Hij zag zijn verdrinkend gezicht in het spiegeltje boven de wastafel. ‘Wat een kop’. Geboeid bleef hij kijken, aandachtig elk detail van dat nog jonge gezicht tegenover hem diagnostiserend. Hij keek als een lijkschouwer, zich afvragend waaraan hij gestorven was. Het water liep uit de tuit, stroomde over zijn handen, vormde een plas op de vloer. ‘Verdomd, altijd datzelfde stomme geduvel.’ Zoekend naar een dweil bedacht hij dat hij zoiets niet bezat. Hij keek tussen zijn kleren, nam een hemd, het was nog heel. Nu had hij er nog maar één. Kwaad begon hij te redderen, bang dat zijn hospita het zou horen. ‘Venijnig kreng,’ dacht hij verbitterd, ‘wijven allemaal’. Hij zette opnieuw water op, probeerde met toiletzeep het hemd uit te wassen. Het bleef vlekkerig grauw, maar hij kon het zo tenminste weer dragen. Tevreden hing hij het op een haakje. ‘Daar hang je dan’, zei hij zacht tegen zich zelf. Zijn fantasie sloeg onmiddellijk op hol. Hij had zich verhangen, d.w.z., zijn lichaam want zijn ik was al in de vooravond verdronken. Hij wou er wel om lachen maar hij verslikte zich, tranen sprongen in zijn ogen. Hij hijgde veel te lang. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} De angst was uit hem weggeëbd maar hij kende dat verraderlijke zo goed, elk ogenblik kon het hem van achteren aanvallen. Hoe lang hij nu al gelopen had wist hij niet. Zijn voeten begonnen pijn te doen en in zijn oren hing nog het geluid van vogels die laag overvlogen. Maar er waren geen vogels meer. Alleen het geluid van vleugels was gebleven. Hij liep nu ook niet meer vlak langs het water. Zijn schoenen hadden hem naar een veiliger weg gevoerd, de smalle stoeprand beneden de muur die geleidelijk hoger werd tot aan het viaduct. De stadslichten werden ontstoken. Een trein haalde hem in. Tussen de stenen groeide schaars gras. Hij keek er naar met beschaamde ogen. Toen ging hij er op letten, zag een plant, een onkruid, een bloem als een oog in het halfdonker. Een herinnering uit zijn kinderjaren kwam bij hem boven, hij zag zijn vader en moeder. Zijn vader groot en rechtop, gekleed om uit te gaan, zijn moeder feestelijk mooi in een donkere japon. Ze wachtten samen op de auto die hen weg zou brengen. Een ijskoud verdriet maakt hem plotseling misselijk. Hij was naar zijn kamer gevlucht, ontzet. Hij had zijn moeder gezien zoals ze worden zou, oud, verschrompeld, lelijk. Zijn vader een lijk, rechtuit in de aarde. Hij had willen gillen maar hij kon niet. Hij bedacht, ‘dus toen al kon hij niet zoals hij wou’. Hij wilde hier wel blijven maar iets stond het hem niet toe, hij moest mee. Later kon hij zich ook nooit herinneren waar het katje vandaan kwam, maar het was er, ineens, en liep schreeuwend naar hem toe. Een katje, misschien drie maanden oud. Hij vroeg zich niet af of iemand het hier had neergezet. Hij stond met een bons stil, nam het bevende lijfje in zijn handen. Het schreeuwde met een hoog piewgeluidje. Hij begreep het, het had het koud. Zonder verder te denken stopte hij het onder zijn jas. Het begon dadelijk te spinnen. Hij wankelde verblind door een onverwacht licht. Toen begon hij haastig te lopen. Beschermend hield hij zijn hand op zijn jas. Nog even keek hij rond of niemand hem in zijn geluk betrappen kon. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Roger Pieters De stilte heeft fluwelen vingers ‘De stilte ligt als een spin om mijn hals,’ denkt Marino. ‘Ik voel haar poten, de voelharen op haar poten tegen mijn huid.’ Marino glimlacht om het beeld om de fijne vondst ervan en zijn gezicht betrekt wanneer hij eraan denkt dat het tenslotte toch verkeerd gebruikt is. Dat ‘een slang’ beter ware geweest. ‘Als een slang ligt de stilte om mijn hals.’ Onwillekeurig maakt Marino een beweging naar zijn hals, alsof hij de slang-stilte eraf rukken wou. Hij glimlacht om zijn eigen gekke inbeelding en luistert naar een ver geluid over de steenweg. Het geluid hangt als een kleurloze ballon in de schemering. Een ballon die de kleur van de avond heeft en slechts een korte poos zichtbaar blijft, als iets onwerkelijks, als een gebaar, een geur. ‘Ik moest weg, ik werd er gek,’ denkt Marino. ‘De geluiden van de fabriek maakten me ziek, de metaalzagen kerfden door mijn hersenen, elk vliegwiel rukte me mee in zijn vaart. Ik werd duizendmaal gedood. Ik moest de stilte opzoeken om mijn gemartelde hersenen verpozing te geven.’ Het geluid op de steenweg is reeds ontzwollen, zelfs het vliesje van de ballon werd door de wind meegedragen. ‘Ik wou dat er een vliegtuig heel laag over het dak van de hut scheerde,’ denkt Marino. ‘Dat het geluid tussen mijn zenuwen kroop tot de oude pijn even terug kwam. De stilte mag niet te lang duren. Ze moet tussen de geluiden liggen als vlekken groen tussen het zand. “De groene stilte”. “O groene stilte”.’ Toen Marino nog muziek speelde was een titel voldoende om hem een lied te inspireren. Woorden en muziek. De muziek kroop in zijn vingers en gleed er weer uit. Hij zag eens een plaatje waarop een worstenfabriek afgebeeld was. De koeien verdwenen in een trechter en aan de andere zijde kwamen de worsten eruit. Mijn muziek was een worst, denkt Marino. Soms vergat hij ze op te schrijven. Wanneer hij later aan de titel terugdacht was het lied een vage herinnering, een paar noten, een muzikale zin, een smaak. Marino denkt dat hij nu zijn trompet zou willen hebben. Gaan zitten met de rug tegen een duin en de groene stilte stukblazen. Tot ze in millioenen scherven in het zand neervalt. Scherven als hagelstenen die putjes boren in het zand. Het lied ligt in zijn hoofd en hij poogt het te fluiten, maar zijn muziek is een produkt van adem, lippen en vingers en wanneer zijn vingers de muziek niet kunnen kneden komt het lied niet. Ik had moeten blijven spelen, denkt Marino. De geluiden in de balzaal werden nooit lawaai. Daar was het alsof elk geluid ordevol in zijn baan gleed. Na elke slow, of elke wilde swing glimlachten de muzikanten elkaar toe, alsof het grootste geluk erin bestond de droom van vijf mensen tot één welluidend geheel te kneden. Ze veegden het zweet van hun voorhoofd en knipoogden {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de jongens en meisjes die achter de rook zaten en coca-cola zogen. Ze keken naar de lichamen van de meisjes in de spannenste truien en dachten dat de swing de muziek is van de moderne mens. Van de spier en de beweging. En voelden zich opgenomen door het geslenter van de pianist die een boogie inzette. ‘Bonke, bonke, bonke, bonke,’ met de klem op de derde tijd en automatisch kwam de melodie. Als een kind dat uit de moeder gleed. En ze kwam terug met veel andere gezichten, alsof de melodie een aangezicht van klei had dat men kneden kon. Marino keek in het verschuivende licht van de schijnwerper en wanneer hij zijn improvisatie aanhief kreeg zijn spel een groene kleur, of ze werd blauw als de hemel boven de katoenvelden. En zijn geluk werd groen of blauw want het geluk kan vele kleuren hebben. Maar toen was het almeteens uit met het orkest. De pianist moest soldaat worden en de tenor brak zijn been en toen ze een andere pianist vonden en een andere tenor werd het nooit meer hetzelfde. Marino was het plots beu, de muziek werd lawaai en hij geloofde dat hij evengoed het lawaai zoeken kon in de fabriek van zijn oom. ‘Eindelijk besef je dat het andere maar een spel was,’ zegde zijn oom en zijn vingers dansten als witte worstjes op zijn buik. Als worstjes in de braadpan. Marino zag alleen maar de worstjes en hij moest glimlachen terwijl zijn oom vertelde over de mooie toekomst die hem wachtte want hij had geen kinderen. De fabriek was in volle bloei en Marino moest maar in een opgemaakt bedje gaan liggen. Het lawaai kwam met duizend vingers naar hem toe. Duizend vingers die zich in zijn hersenen boorden en Marino dacht dat hij het wel gewoon zou worden en hij geloofde dat het allemaal veel beter was dan jazz spelen in een orkest waarvan de muzikanten elkaar niet begrepen. En hij trok zich terug achter de houten wanden van zijn bureau en het lawaai bleef door de planken zagen. Toen kreeg hij geestesstoringen, zijn daden werden onberekenbaar en zijn lichaam trilde vaak als een sterk gespannen boogpees. Marino hoorde zijn lichaam zoemen als een snaar op een contrabas. Mijn lichaam is de contrabas, dacht hij, mijn zenuwen de snaren en elk geluid doet de snaren trillen. De geluiden liggen in mijn lichaam als slechtverteerbare spijzen. Mijn lichaam zal uiteenspatten als een te rijpe vrucht, de geluiden zullen door mijn huid puilen. Ik moet weg voordat de geluiden zich meester maken van mijn lichaam. Toen vond hij deze vissershut, in het eenzaamste deel van de duinen. De stilte viel als een frisse drank in zijn mond. Hij zwolg er gulzig van. Keek over het polderland en naar het verre, lage bos en geloofde dat dit de ganse wereld was. Dat hij met de rug tegen het einde van de wereld geleund stond. In het begin was de stilte een glas koel bier. Hij voelde ze over zijn tong glijden, geloofde ze te zien glijden op de hete lucht. Net als de meeuwen. De stilte is een meeuw, dacht Marino, een glas fris bier, een koele vijver waarin men de armen en het hoofd onderdompelt. Marino was gelukkig {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} om het bezit ervan en de bomen en het duin waren zijn vrienden en hij gaf ze namen. Maar later begon hij te luisteren naar een leeuwerik of hij wachtte op het gesnor van een auto op de verre steenweg. Het geluid kwam als een regenboog over het duin en Marino geloofde dat hij op een onbewoonde planeet was en dat het geluid een raket was die hem nieuws bracht van de aarde. Of hij poogde te filosoferen dat zelfs de stilte niet bestaan kan zonder het geluid. Dat het geluid de notenbalk was waarop de muziek van de stilte geschreven wordt. En allengs werd dan deze stilte, die een lafenis was, een spin, die hij tegen z'n hals voelde kleven. Waarvan de behaarde poten zijn hals omstrengelden. Soms geloofde hij dat de druk om zijn hals zo sterk was dat hij zou gaan stikken. Hij greep in de lucht, alsof de stilte een dreigende nachtvogel was, die men bij de poot kon grijpen en de oorverdovende geluiden in de fabriek leken hem een paradijselijk bed voor zijn geest. ‘Ik word gek,’ dacht Marino, ‘ik ben een ontevreden gek. Ik weet niet wat ik wil. Ik haat de sporen die mijn voeten in het zand nalaten.’ ‘Ik word gek,’ dacht hij weer en de schrik tokkelde op zijn gespannen zenuwen. Danse macabre. Hij herinnerde zich dat men levenloze kinderen afwisselend in koude en warme baden dompelt en stelde zich voor dat hij van het geluid in de stilte holde. Steeds maar heen en weer holde en dat toch zijn verlangen voor hem uit liep. Grijnzend met een mond die geen geluid maakte. ‘Ik moet naar de steenweg,’ denkt Marino. ‘Naar de geluiden op de steenweg.’ De nacht ligt als een vochtige deken over het duin. De hitte ligt als een kleverige film tegen zijn naakte bovenlichaam. ‘Ik moet naar de steenweg waar het gesnor der voertuigen tussen de stilte ligt als de breaks van de batterist in het lichaam van de muziek. Marino grinnikt om het beeld. Koud en warm, denkt hij. Stil en luid en weer stil en luid. Een bad voor de geest. Beter dan elektrische schokken voor iemand die gek aan 't worden is. Hij holt door het duin, het zand vult zijn schoenen en ligt als een pijnlijke steunzool onder zijn voeten. Wanneer hij op de top komt moet hij even rusten. Wachten op adem. Wanneer hij bij de steenweg komt en het vochtige gras onder zijn buik voelt, gelooft hij een ogenblik dat de slaap de grootste beloning zou zijn. Dan glijden de stralen van een auto om de bocht. De stralen zijn de paardjes, die het geluid achter zich aan trekken, denkt Marino. Hop, hop! zegt het geluid. Heel vlug, hop, hop! Het gezoem van de motor glijdt als een zachte vinger over zijn slapen. Als de kalmerende hand van moeder. Op een nacht ontwaakte hij, roepend naar zijn moeder omdat er een gevaar was dat hem bedreigde. Ze kwam op zijn bed zitten en streelde over zijn slapen. Langzame, brede strelingen, net als het gezoem der motoren. Hij wordt er rustig van. Achter het geluid valt de nacht weer. Glimlachend en stil. En steeds weer komen de auto's. Maar Marino vraagt zich niet af waarheen de auto's gaan en vanwaar ze komen. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij ligt onder het geluid als een bezwete man onder de regen. Hij loopt door de regen en heft het gezicht naar omhoog en opent de mond zodat de frisse druppels heel diep in zijn mond vallen. Hij ademt de regen in. Het geluid is een frisse regen, denkt Marino. Een zomervlaagje. En dan denkt hij plots dat éénmaal de stilte als een fris bad was, een koele drank en hij moet zich inspannen om te geloven dat men niet gek hoeft te zijn om van mening te veranderen. En dan is er plots, als een gevaarlijk dichtbij geluid, het harde, hoekige geknetter van een motorfiets en Marino huivert alsof het geluid van de motor een harde borstel was die over zijn huid schraapt! Hij stopt de vingers in de oren maar het geknetter dringt door zijn schedel tot bij zijn gewaarwording. Zelfs wanneer de motorfietser reeds heel ver is hoort hij nog steeds het geknetter, alsof iemand met knikkers tegen de porseleinen wanden van de nacht gooide. Een idioot kind dat nergens aan denkt dan aan het twijfelachtige genot dat dit spel hem biedt. Marino glimlacht wanneer er weer een paar auto's voorbijrijden. Hij vergeet het irriterende lawaai van de motor. En dan is er weer een. De koplamp zwaait een verwaande straal voor zich heen. Wanneer het licht over zijn hoofd strijkt duwt Marino het gezicht in het gras. Hij riekt de vochtige aarde en ademt heel diep in, gelovend dat een reukgewaarwording de waarnemingen van het oor kan doen vergeten. Maar weer stoten de millioenen geluidjes als scherpe hagelstenen tegen zijn hersenen. Marino kruipt mistroostig recht, als een kind dat voortdurend in zijn spel gestoord wordt. Hij voelt plots lust om te schreien. Ergens tegen een duin te gaan zitten om te schreien. Net als een kind. En dan wordt hij kwaad en hij steekt de vuist op naar de lang-verdwenen motorfietser. Loopt naar huis en mompelt steeds maar in zichzelf, dat hij hem wel krijgen zal. Dat motorfietsers de pest van de baan zijn en hij zoekt vele argumenten om het plan dat plots in hem is opgerezen te wettigen. In het schuurtje zoekt hij op de tast een rol draad. Wanneer een auto tegen de draad rijdt knapt deze door als de te sterkgespannen snaar van een contrabas, denkt Marino. Wanneer dit gebeurde in het orkest lachten we om het idiote geluid en om het beteuterde gezicht dat de muzikant zette. Zijn nog niet bewuste vingers streken over het hout terwijl de snaar als een dood reptiel naar beneden hing. Wanneer een motorfietser tegen de draad rijdt valt zijn hoofd achter hem op de steenweg. De straf voor het onharmonische verbreken van de stilte. Marino ligt op zijn buik, loerend over de berm. De draad is onzichtbaar in de duisternis, maar Marino denkt de nacht over de draad te horen trillen. De stilte. De vingers van de stilte strijken over de snaren van de nacht-contrabas, droomt Marino. Hij herhaalt de zin luidop, luistert naar de onverwachte muziek van zijn woorden en neemt zich voor een gedicht te schrijven met vele, onverwachte beelden. Een gedicht dat hij opnieuw lezen zal wanneer hij {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} oud zal zijn, zich verwonderend over de frisheid van zijn woorden en beelden. De sterren zijn de noten, die uit de snaar wipten. De maan een orgelpunt. Het geruis van de bladeren de zoemende achtergrond tegenover de melodie. Wanneer ik lang leef en oud word, denkt Marino. Wanneer niet voordien een ongeluk met mij gebeurt. Wanneer ik niet in de gevangenis word gestoken omdat ik een mens vermoordde, een motorfietser. Een motorfietser is ook een mens. Wanneer zijn hoofd, als een groteske noot achter hem op de steenweg valt, heb ik hem gedood en ik ben een moordenaar. Marino voelt hoe plots zijn oogspieren strak gaan staan, alsof hij de strop voor zich bengelen zag. Het is alsof uit de aarde een vuist naar omhoog stootte tegen zijn hart. Alsof de vuist zich opende en de vingers om zijn hart grepen. Marino hijgt alsof de angst een physieke pijn was. Twee scherpe duimen stoten langs weerszijden van zijn borstbeen. Hij kruipt hijgend recht. Ik moet de draad losmaken, denkt hij. Niet meer denkend aan zijn woede omwille van het wreed verbreken van de stilte. Het rechtkruipen is hem een last, alsof een zwaar gewicht op zijn rug rustte. Alsof hij met een zware zak op zijn rug recht kruipen moest. En dan is er plots de lichtvinger om de bocht. De vinger glijdt over de baan en valt over Marino, die wuift met de beide handen, wijduit zwaait met de armen en plots beseft dat het te laat is, dat de motorfietser hem te laat bemerken zal en de draad met beide handen vastneemt en er met zijn volle gewicht aanhangt, zichzelf op-en-neer rukkend tot de draad plots breekt en hij met een harde klap tegen de straatstenen valt. Marino denkt dat zijn hoofd kraakt, dat iemand hem met een harde staaf op het achterhoofd sloeg en dan is er een tweede klap en heel even nog ziet Marino, boven zijn aangezicht, dit van een donkere man met een glimmende helm op. De man buigt zich over Marino en roept en schudt hem vertwijfeld, maar Marino sluit de ogen en denkt dat het nu plots weer stil is, spijts de hijgende stem boven hem. Dat de stilte nu fluwelen vingers heeft, als zijn moeder, toen ze boven zijn bed stond en de stilte nog stiller suste. Zelfs nu zijn ogen gesloten zijn ziet hij haar gezicht en hij voelt hoe zijn ogen glimlachen achter zijn gesloten oogleden. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen Verweer Nadat hij de buitendeur achter zich gesloten had, voelde hij, dat er een dode in huis was. Op de stoep staande had hem dat nog een onwaarschijnlijkheid geleken, maar in het portaal was er iets van aanwezig. Zijn voetstappen smoorden in de zachte traploper en hij verlangzaamde zijn tred naarmate hij de trap hoger op kwam. De deur van de achterkamer, tegenover het trapgat, verborg uitdagend een geheim voor de bovenkomende bezoeker. Toen hij zijn jas voorzichtig aan de kapstok hing, luisterde hij naar gedempte stemmen, die hij in het huis veronderstelde, maar het bleef zo stil, dat hij even kuchte om althans enig geluid te horen. Bij het binnengaan van de voorkamer schuurde de deur zachtaardig over een harig tapijtje, dan, tot zijn verwondering, vond hij er niemand. Hij was alleen in het sterfhuis. Langs de muren stonden de meest uiteenlopende soorten stoelen opgesteld, waaronder enkele oude en zeer ongebruikelijke, met klaarblijkelijk door vele bezoekers geplette kussentjes. Voor het zijraam, dat uitzicht gaf op de straat, waren de overgordijnen gesloten. Op een nooit eerder opgemerkt tafeltje lag een stapel post. Hij koos een stoel in de erker met de rug naar het daglicht, een positie recht tegenover de suite-deuren, waarvan de gele bovenruiten hem voorkwamen als ontstelde ogen, terwijl de stijf toegeschoven deuren aan krampachtig opeengeklemde lippen deden denken. ‘Voor een dode behoef je nooit bang te zijn, Keesje’, had tante Eva hem, toen hij kind was gezegd. ‘Dat is een gewoon lichaam, waar het leven, waar de geest uit is.’ Daarin lag al opgesloten, dat ze er zelf bang voor was. Of geweest was. Maar tante sprak geheimzinnig, alsof ze er meer van wist, iets, dat ze hem niet kon mededelen. Hij dacht erover na, dat het sindsdien zo gebleven was, dat hij er ook wel nooit achter zou komen. Van de doden zal men nooit horen of zij nog iets weten. Daarom missen zij elke aantrekkingskracht. Later, wanneer zijn vader hem een pak slaag gegeven had, soms ten onrechte, had hij wel woedend gewenst dood te zijn, maar dan toch zo, dat hij het bewust meebeleefde en eigenlijk direct daarna weer terug kon komen. Maar niemand was dat nog gelukt. Men had de klok stilgezet. Daardoor leek de spiegel er boven een geheel {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} ander ding dan vroeger. Tijdloos. Eigenlijk verlangde hij er naar zichzelf te bezien in die spiegel, maar het onbekende hield hem ervan terug. Het is toch te gek, dacht hij dan, het leven gaat immers gewoon verder. Met één hand deed hij het overgordijn opzij en keek de straat in. Een kind op een autoped, een vrouw met een boodschappentas en ver weg een bakker die brood bezorgde. Hij haalde diep adem en liet de stof in de plooi terug vallen. Hij moest zijn gedachten ordenen. Als hij nu op de vlucht ging, of zelfs maar een vergelijk zocht met het onbekende, dan zou hij een nederlaag incasseren, die hem zijn hele leven fataal bleef. Ik moet er doorheen. Het is net als zwemmen, dacht hij, erin springen en erdoor. Of nee, die vergelijking gaat niet op, het is nòg anders, het is een houvast krijgen in het water. Wie dat heeft, verdrinkt niet. Leven is zwemmen op de dood. Hij kan leven, die zijn testament gemaakt en het goed bevonden heeft. En deze kamer is mijn notaris. Als er nu maar ergens één bloemetje stond, dan zou alles anders zijn. Hij had bloemen moeten meebrengen, desnoods stiekem onder zijn jas, want hij had dit kunnen voorzien. Waarom zou het gehele huis dood moeten zijn en zou deze laffe aanval niet beperkt blijven tot de levenloze. Een zieke plek in de wereld is deze kamer geworden, dacht hij, ja het hele huis is ziek en één bouquet zou het kunnen genezen. Is het niet minstens even laf van de dood van zijn overmacht gebruik te maken, als van mij om bang te zijn voor het onvermijdelijke? Wij zijn op dit moment quite. Ik ga geen stap meer opzij maar ik zal rekenschap vragen, ondanks het in zijn ogen hopeloze van mijn positie. Toen hij opstond en achteloos een paar passen deed, had alles de neiging naar het gewone terug te keren. ‘Zie je wel’, fluisterde hij tot de slecht geklede figuur in de spiegel, die zich uitstrekte om groter te lijken en twee bleke handen uit de zijzakken haalde. Dan stapte hij vast en luid naar de suite. Zijn vingertoppen zetten zich schrap op de randen van de deuren, die hij direct daarop met een krachtige ruk openschoof. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Coert Poort De brandstichter stem: Waar vind ik wat ik moet zijn? waar is de man met de bladzij? verteller: De man met de bladzij is zojuist in het boek aangekomen, in de zwarte kamer zoekt hij naar lucifers hij maakt zijn hand zwart aan de kachel en zijn mouw wit aan de muur - de bladzij kraakt in zijn zakken de bladzij vloekt in zijn mond - maar nu heeft hij ze: hup, vlug zet hij op tafel de hand met de brandende vinger - de bladzij kijkt om zich heen - het is een dik boek de man voelt aan de leuning en aan de zitting dat het een dik boek moet zijn - de bladzij laat zich langzaam zakken en zucht... (er gaat enige tijd mee heen eer de man zuchtend en mompelend in de kamer heeft plaatsgenomen) wel is het de enige bladzijde in het boek die nog niet is beschreven, maar er zijn meer kijk, er is licht gevallen op de vier muren met woorden en de man beziet het stil vanonder zijn oogleden god weet wat er staat, het licht is te zwak en het handschrift zou van een kind kunnen zijn het laat zich slecht lezen er zou een vader voor nodig zijn met een bril of een moeder vol van geduld, maar hoe gaat dat, de vader is heengegaan, de moeder is hem gevolgd, en zo hoort het... de man zelf... hij beziet het stil vanonder zijn oogleden de man: (zuchtend) een huis... het had een huis kunnen zijn... verteller: maar de bladzij zucht in de gevangenis {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} de man: (langzaam pratend) ...er was hout genoeg voor een stad, laat staan voor vier muren, de takken alleen zouden een rivier hebben teruggezonden... zo'n dak had ons droog kunnen houden en warm, luisterend naar het gerucht van de wind en het geruis van de regen... zo'n huis waarin je veilig je benen kunt optrekken, vrouw: te hoog voor de schaduwen... te hoog voor de opspringende wolven de man: hoog genoeg om vanuit een hoek van je ogen de hongrige landloper te zien aankomen nog vóór hij de bosrand bereikt heeft vrouw: zo'n huis tegen de dieven, waarin de trap kraakt en alles zwaarder dan lood is de man: zo'n huis tegen de winter die eenzaam voorbijgaat met sneeuw op zijn schoenen en een slapende beer in een zak over zijn schouder zo'n huis als een onderdeur waarover je leunt in het voorjaar als de dorpen naar verf ruiken en de stad naar een branderij vrouw: (zuchtend) of in de middag... als je weet wie er aankomt... als je ziet wie er langzaam omheen slentert... met een rood dak voor de kinderen de man: laten we daar heengaan m'n zusje vrouw: (fluisterend) lang geleden, in een kleine onhandige wereld, speelde je in de zon met een brandglas, van wat mag en niet mag maakte je brandstapels daarop offerde je van het veld, met de tong tussen je tanden, grasjes en strootjes en van wat kwam door het veld, mieren en torren en lieveheersbeestjes, lekker rook dat!’ (snuift de geur op) ook ging je in het bos onder de bomen en je prikte ze allen met je kleine vurige pijlen en sommigen van hen stak je met je brandende hartje je schreef oo's en aa's op hun harde buiken, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} en in hun zachte handen liet je een P achter, lekker rook dat!’ (snuift) ook ben je naar binnen gegaan met je wapen: je hebt een groot gat gebrand in de deur, weet je het nog, je moeder probeerde je uit te blazen als een vriendelijk theelichtje en je vader haalde de tuinslang omdat het een warm dagje geweest was, alleen ik, je zuster, die alles gezien had, vluchtte in een rode mantel het huis uit en nu ben je bij mij gekomen, m'n broertje, laat me eens goed naar je kijken och, je bent oud geworden en smeulend, maar misschien kan ik je nog aanblazen de man: niet meer, niet meer vrouw: ik heb veel geleerd in die jaren weet je dat ik getrouwd ben? de man: met de zon zegt men, is dat zo? vrouw: misschien weet je het nog dat ik altijd een voorkeur gehad heb voor oudere mannen bovendien, deze is rijk als een maharadjah, en daarbij veel weg de man: je bent niets veranderd vrouw: maar wel ben ik toegenomen in macht elke keer als hij weggaat mag ik iets van hem kiezen, neem maar iets van mijn licht, liefje, fluistert hij dan bij het afscheid, want het licht is mijn liefde en mijn liefde is eeuwig of neem maar veel van mijn warmte, mijn liefje, wat je wilt, want de warmte is mijn trouw en mijn trouw is eeuwig - maar ik ben dol op zijn duisternis en ik denk: ga nou maar!’ en ik ben gek op zijn kou en ik denk: toe nou maar!’ overdag heb ik moeite genoeg met je om blank te blijven vooral als je hoog staat achter de kleine jalouzieën {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} en als je je dik maakt over de schuttingen, en ik denk: verrek jij maar met je gele gezicht en je spleetogen, ik ben dol op je achterkant, ik ben stapelgek op je afwezigheid, maar ik fluister: dag, dag mijn lieve zon, als je terugkomt wil ik een kind van je hebben (zacht en langdurig lachen, overgaande in het gerucht van een krachtige wind om het huis) (in de wind de stem van de vrouw) hoei, hoei, sta op, kom met vuur aan je handen, ik zal je groot maken hoei, hoei, sta op, ik zal je rijden tussen de takken hoei, hoei, laat me je dragen tussen de bomen hoei, hoei, (gerucht van de wind nu zachter) verteller: de man met de bladzij is alleen in het huis achter- gebleven, wel hoort hij de stem van de wind, maar hij kan niet meer opstaan (harde windstoten om het huis) behoedzaam legt hij een steen op de bladzij de man: (fluisterend) blijf... blijf bij me... blijf wit... doe wat ik je heb geleerd, tover, denk aan jezelf, aan je witte tanden en je heldere ogen je moet melk drinken en sneeuw pakken met je vingers, doe of je gek bent, maar blijf en verroer je niet (in de wind opnieuw het heksachtige lachen van de vrouw) verteller: de wind is een vreemde geworden zij is de stiefmoeder der bomen, die trapt op het {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} dorre hout dat de spaanders vliegen, die de wieg ver- nietigt en de kinderstoel stukgooit tegen de muur, die het loophek opent voor het vuur en het raam vlak onder het onweer zet en die wacht tot het stil is en diep genoeg, vol tongen en golven en straf en een ge- meen goedje van duizendpoten... giechelend stroomt zij van de trap van haar steil lichaam, van haar glad lichaam zonder leuning, van het pad met de losliggende stenen, glijdt van haar droog lichaam in haar nat lichaam, vecht met de drenkeling op de rollende boomstam en met de zeep in het grijze badwater, kruipt van haar vel, sluipt van haar vol lichaam in haar leeg lichaam, het hol met de lamp en de lampetkan op de wrakke wastafel, tikt en fluistert en krabt met haar nagels als de jonge rivier kletsnat voorbijkomt, de rivier met de zingende houthakkers... en die lacht als het vlot tussen haar borsten voorbijdrijft... tot het stuit op de zilveren ketting: stilte van oever tot oever met één hand zet zij voorzichtig een rat op het water en met de andere opent zij net zo voorzichtig het medaillon met de kruisspin vrouw: zie je, je mede-minnaar is dood, kom verteller: zegt ze zachtjes vrouw: ga op de rand van mijn nest zit- ten en ik zal je een veer in je gezicht blazen, of zal ik een klein koekoeksei in je mond laten vallen? och, m'n liefje, m'n smoeltje, nu al zit je onder mijn haren en het rood van mijn lippen verteller: en ze fluistert dat ze een paradijsvogel heeft en een papegaai die kan praten vrouw: wil je dat niet horen? wil je die voor me halen uit de boom? vlug, trek je schoenen uit, dan kun je staan in mijn handen en nog hoger op mijn schouders - ... maar pas op... dat je niet valt kun je hem pakken, zie je hem niet tussen de takken? {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} kom dan maar beneden m'n houthakkertje, je hebt immers een bijl bij je!’ verteller: en terwijl hij diep slaat in het hout, fluistert ze dat ze kijkt naar zijn armen en naar zijn sterke handen, en terwijl de boom bloedt en kreunt, belooft ze hem krachtige spijzen en bier, schoon linnen en een warm bed om te rusten en te luisteren naar dat wat de papegaai heeft te zeggen - en terwijl de boom weent en afscheid neemt van de andere bomen, vleit ze: vrouw: je mag hem ook houden, om de vieze woorden, je mag hem ook meenemen voor je kinderen of voor de poes, als hij oud is en uitgepraat verteller: en ze fluistert vrouw: kun je hem nu pakken? verteller: en terwijl de boom schreeuwt tegen de aarde en ten laatste de papegaai ver van zich afschudt, fluistert ze vrouw: kun je hem nu pakken, m'n liefje? (opnieuw het gerucht van de wind en het lachen van de vrouw) (stilte) (dramatische muziekstoot, uitwaaierend tot stilte) verteller: het bos staat op honderd benen... maar met één ervan staat het in het graf... de man droomt diep in het boek van de hout- hakker: de houthakker heeft het been uit de schoen genomen en tegen de muur gezet, en terwijl hij de schoen begraaft opdat er verder geen spoor meer zijn zal, denkt hij HOUT HOUT HOUT verder denkt hij niet, verder denkt hij niet dan zijn bijl lang is HOUT HOUT HOUT, wat doe je niet allemaal met hout!’ zelf maakt hij alleen maar bijlslagen van hout en een sterke houthakker... hij is alleen maar gezonden om het been uit de schoen te nemen en de schoen te begraven... maar anderen hebben er meer in gezien dan een been: twee benen, en ze heb- ben het een beweging gegeven, zó {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Een twee drie en daar ging het en het was in twee stappen bij de rivier... eer- der dan zij... sneller dan zij, was het toch minder vermoeid en het droeg hen langs de rivier, meer dan zij dragen konden droeg het hen droog langs de glibberige paden, tilde het hen hoog over de bruggen, klom het met hen in zijn zakken het dal uit over de rotsen, rende het met hen in zijn handen over de vlak- te... bij het zien van de zee werden ze bang, maar terwijl zij zich bevend afvroegen ‘wat nu’, had het hout zich reeds verder geopend en zette het zeil naar de verte... twee dagen heeft het zo met hen gestaan en twee nachten hebben zij er zo mee gelegen dat zij soms dachten dat het terugwilde met een houten been door de vlakte, dat het weer terug rolde, wild was geworden en danste met een zwarte stam, beschilderd met bloemen en vogels en bezet met veren... maar de derde dag legde het land in een klein nest, en op kleine schaal water en brood, dankte en brak het voor hen in de zon op zijn laatste takken... elke benaming was goed die zij het verder hebben gegeven, elke benaming was een beweging, elke beweging een belichaming beaamd, kortom het hout was niet meer te houden en het kocht de sterksten van hen... die moesten mee achter de wagen of zij werden op en onder de wagen gedwongen aan touwen en ket- tingen te lopen en het trok hen over een lange vlakte met doodsbeenderen en het sleepte hen mee door de verlaten oogkassen der dorpen... ‘slaaf van de wagen’ werden zij genoemd, ‘slaaf van de wegen’ werd er gefluisterd, maar het hout hoorde het allang niet meer, want het zat mooi in de schaduw aan zijn ringen te draaien of met een zakmes z'n nagels schoon te maken... god weet was het net dronken en rolde zacht op zijn dikke buik heen en weer in de wagen... of lag het languit op z'n ellebogen te lezen, de vingers stijf in z'n oren, leerde het hardop de wetten van hout van de balk tot de splinter en het soortlijk gewicht van de gewichtigste soorten, of bekeek het aandachtig de grafie- ken en de dwarsdoorsneden met pijlen en de foto's met honderd manieren... voor de zoveelste maal had het een cigaret aange- stoken en rookte het boven hun hoofden... altijd dezelfde hand zagen zij, altijd dezelfde wolken, nauwe- lijks wind en alleen de zon brandde dieper en dieper... dag en nacht... tien, twintig, dertig jaar dag en nacht... dertig jaar hadden ze om te drogen... dertig jaar om in het donker te liggen {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} luisteren... en er was niets meer te horen... al die tijd om te denken, aan niets zeg maar... en het leek of de tijd stilstond, de wagen verlaten was... van binnen... ook op de weg was nog niemand, alsof er geen weg was... dertig ja veertig jaar... om het vuur te bedenken... en dat één moet beginnen... de man: één moet altijd beginnen vrouw: jij... jij... jij de man: ssssssst... ze zullen ons horen vrouw: daarvoor hoef je niet bang te zijn... er is niemand thuis... kijk, de vensters zijn donker en er is niets achter de man: misschien slapen ze... weggerold in een hoek van de kamer... onder een stoel... maar niet vast genoeg vrouw: ze zijn weggestopt in een kast de man: maar niet ver genoeg, misschien hebben ze de sleutel... vrouw: ze zijn opgehangen op zolder de man: met een schaar in hun handen... wat als ze slapen... er is een dun lint om hun voeten vrouw: wat als ze slapen... het is diep genoeg in hun bedden... hun bedden zijn als putten... denk je dat ze er uit zullen komen als het hek piept... voor geen geld... ze zullen liever in de put blijven, hun beurt voorbij laten gaan... morgen, zullen ze den- ken, morgen zullen we dat hek eens wat olie geven... morgen, nu niet... kun je geloven... de man: ...misschien zit er iemand achter het raam in de donkere ka- mer... de nacht is vreemd en helder en al is er maar één die niet slaapt... één warhoofd... één leeghoofd... één gek kan alles verraden... heb je de maan gezien... vrouw: wat kan je doen zonder benen de man: genoeg om alles op stelten te zetten {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw: wat als je niet kan roepen, de maan kan niet roepen... de man: hij kan zijn hoofd gaan gebruiken, bonzen tegen de muur, als je zo gek bent als hij kan je nog bonzen... vrouw: de maan kijkt wel uit... de maan zal er liever buiten blijven die zal niets gezien hebben als ze hem vragen... kom... we zullen ze leren... het is een mooie nacht om te leren... we zullen ze leren slapen... zoals een man slaapt met een vreem- de... bang om gezien te worden... de man: sssssssst... en blijf liggen, in godsnaam... ze zullen je zien... ze zullen zien dat we naakt zijn... dat we ons ophouden in het veld als verdachte figuren... vrouw: ...naakt? ....naakt? wat weten ze van mijn lichaam... ik heb het veilig verborgen in hun ingewanden... dacht je dat ze het wisten... daar komen ze immers niet... ze komen nooit verder dan een hand... nooit dieper dan een voet... kom, er is een wereld voor ons daarbinnen... om te gaan waar we wil- len... ze kunnen niet zien... ze zitten blind onder hun ogen, blind en ongelovig... alleen op de bomen zullen ze wijzen en op het water en ze zullen tegen elkaar zeggen: kijk, er is meer wind dan vanmiddag... maar een hond zullen ze er niet op afsturen, en zelf zullen ze er niet heengaan... ze geloven het wel... kom... de man: laat me, ik ben anders dan jij... ik ben bang voor hun leven... dat ze leven... ik ben bang voor hun pijn, dat ik ze pijn zou doen... pijn op onbekende plaatsen... op een vreemde ma- nier... vrouw: dat is de geboorte... jouw manier om geboren te worden... veertig jaar heb je daarop gewacht... en nu is het zover... zo dichtbij... het heeft niets meer nodig... geen gedachte... het ogenblik staat niet toe dat je denkt... luister, ik denk voor je... ik denk voor je dat je gaat... en het is goed dat je gaat... hoor je... je gaat klein, je gaat zacht branden... niemand ziet je... maar er is een begin... niemand hoort nog je voetstap- pen... toch zijn er al sporen... kleine sporen van brand zijn je voetstappen... snel laat je achter wat je doet met je han- den... vlug gooi je om met je ogen wat je gezien hebt... je doet het goed... voor een klein vuur doe je het goed... want {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} je doet het zelf... kijk wat je al gemaakt hebt... een plaats op de wereld... en je dacht dat er geen plaats voor je was... nauwlijks een wereld... voel eens... is hij niet droog... en de plaats... is hij niet hard en begaanbaar... en het leven... is het niet de aangewezen plaats om te branden... je zou niet terug willen... zeg het, zeg dat je niet terug wil... de man: stil... stil... vrouw: wat is er... de man: (fluisterend) we zijn niet langer alleen vrouw: wees niet bang, er is niemand dan jij en ik... je bent... de man: ssssst... vreemd dat je ze niet hoort... vrouw: wat bedoel je... de man: de voetstappen... vreemd, ze gaan verder en verder... toch worden ze steeds duidelijker... stap, stap, stap, stap... zachter en zachter herhaalt het zich telkens... het is duidelijk dat zich iemand verwijdert... toch nadert hij... alsof er maar één weg was... er is maar één mogelijkheid... hier- heen... ik kan niet roepen: keer terug... want hij keert al terug... ik kan roepen wat ik wil... ga, ga in godsnaam - want ik ben niet langer alleen vrouw: (sidderend) de zon... hij spreekt van de zon... oh... de man: ga... red je... red je nog eenmaal... vlucht, naakt als je bent... want hij is er... en zijn huis is er... en zijn huis brandt... zachter... zachter... vrouw: (kermend, zacht)... de zon... oh, de zon... (Geruime tijd stilte, alleen langzaam uitstervend een zwak gerucht van wind) stem: waar vind ik wat ik moet zijn? waar is de man met de bladzij? verteller: de man met de bladzij is zojuist in het boek ingeslapen, zijn vinger reikt niet zo ver meer, misschien nog een paar mijl aan {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} weerszijden, maar niets vergeleken bij een weg zonder einde... misschien nog een paar regels, overbekende, maar niets vergeleken bij de omringende stilte langzaam vult zich de kamer met ijl rookwerk... langzaam komen er om met hun hoofden te knikkebollen de doden op tafel: de glazen doden met het rinklende water en de stenen doden met de ritslende bloemen, en op de grond komen de zakken met doden de telegrammen met doden en op de gang en de trappen verdringen zich de gebroken en tot poeder gemalen doden... rond en rond gaat de schaal met stof en de hoed met tranen, en men lepelt voorzichtig de hete dood in de vlammen oude stem: men zegt dat hij levend verbrand is... ssssssst verteller: tot de laatste druppel verdronken is... en men pelt behoedzaam de koude dood in de sneeuw oude stem: men zegt dat hij is doodgevroren, brrrrrrrr verteller: tot de laatste korrel verbrand is... rond en rond gaan de lege schaal en de hoed met droogte... (zucht) er zijn duizend doden, maar zij kunnen niet meer wisselende stemmen: dank u, ik niet meer... nee, echt niet... het was heus genoeg, geloof me... ik kan niet meer... ik denk dat ik teveel van het goede gehad heb... oh, ik heb het er benauwd van... ik barst bijna... oooooh... aaaaaah verteller: er zijn duizend doden: de korte, ook wel genoemd de dood van de drie treden... deze van ‘brugge’ handelt onder andere in veters, matjes, vloerwas, voetspiegels, zeep, losse kaarten met knopen etcetera, gladweg van alles, eet alleen bananen en bereist de wereld der doden in een klein kastje... hoe geheel anders daarentegen zijn bijvoorbeeld de lange gesta- dige en de dikke verzadigde doden... deze van ‘motte’ van pierlalaas hebben een slot aan de rijn om te liggen en een hangslot aan de rivièra, 's zomers bakt het in beste boter en 's winters zakt het af naar het zuiden tot over hun knieën - hun enige zorg is een tennisarm... {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} voorts zijn er veel zwarte, geblakerde doden... over hun leven tasten wij echter in hoofdzaak nog steeds in het duister... de witte, die in hun soort bizonder mooi geweest moeten zijn, zijn helaas uitgestorven... verder zijn er de zachte doden die zingend hun werk verrichten... en de halfzachte die in zichzelf praten en geen vlieg kwaad zullen doen... de mooie doden... en nog vele anderen die te dood zijn om op te noemen duizend doden en één maar wat geeft het er is genoeg in de nacht om een mens te begraven langzaam vult zich de kamer met donkere aarde as en rook zijn tegen de hemel. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Dick Steenkamp De kloosterling zijn cel is een vierkante leugen zij schijnt hem tijdloos toe: de muren witgepleisterd, het hoge raam, het onbeweeglijk crucifix, de stilte. maar de verwarming is centraal, geregeld komen klopsignalen door van boven links, van rechts beneden de waterleiding suist en langs het hoge raam gaan straaljagers voorbij. toch is zijn cel de waarheid zijn tijdelijke huid want de geluiden komen aan zij wonden hem omdat zij onverstaanbaar zijn zij slaan hem aan het crucifix: eeuwige eenzaamheid en de verwarming zal uitgaan eeuwige kou de waterleiding bevriezen eeuwige dorst de straaljagers zullen zwijgen eeuwige stilte. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Dick Steenkamp De koning en zijn onderdanen ik ben de koning niet als zij mij vleien, de lakei en de geheimraad en de opperstalknecht; ik ben de koning niet als zij mij haten, de smid de timmerman, de kloosterling; ik ben de koning niet als zij mij zien bij de soldaten, in het hospitaal, bij het te water laten bij het openen en sluiten van deuren bruggen dammen dijken ik ben hun koning niet; neen ik ben hun koning als zij aan mij niet denken: wanneer zij stoeien met de meiden of als zij vissen op een vrije dag; zij zijn mijn onderdanen wanneer de nacht valt over het paleis en ik in diepe slaap gedompeld ben. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Dick Steenkamp Sluipen tussen de regels men moet sluipen tussen de regels, de letters in het witte veld als een toerist aanschouwen maar men moet ze niet beklimmen zich niet laten fotograferen en zeggen: hier ziet men mij gezeten op het alfabet; men vestigt zich niet in een huis: men woont in het cement men leeft tussen de voegen tussen de tijdstippen in; niet het woord neemt men ernstig maar de lucht uit de longen de ademhaling daaraan vooraf en nog eerder het slikken en daarvoor de verborgen aanmaak van het albevattende speeksel; niet het oog maar het oogwit leidt naar de donkere kamer waar het zien zich langzaam ontwikkelt. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Dick Steenkamp Troost mijn volk (n.a.v. Jes. 40: 1 t/m 5 en 11) mijn volk, ik mag u troosten dat is openen wat gesloten is: de grijze doos van uw hart de donkere cel van uw ogen de zwarte grot van uw mond ik leg de vingers open van uw vuist dat ge weer handen hebt om over uw hart te strijken handen vol om behulpzaam te zijn - ik sloeg u eenmaal meer dan gij het verdiend had ik bepaalde mijn strafmaat naar het tweevoud van uw onrecht - thans maak ik een deur in uw huis waar ge die niet zoudt verwachten uw kamer zal openstaan op een wijd veld een stem klinkt in de wildernis: effen een weg voor de koning hij licht het verzonken land, hij strijkt de heuvels glad met de palm van zijn hand, hij slijpt het hoekige rond wat afwijkt maakt hij gewoon het zal zelfs dieren duidelijk zijn wat heerlijkheid betekent laat staan de mens die gij zijt maar het lam zal de eerste zijn die hij koestert in zijn arm dat hij draagt in zijn schoot {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ik hoorde dit uit zijn mond hij heeft het zelf gezegd hij zei uw herder te zijn {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Dick Steenkamp van een buiten links te dromen men zegt de natuur de rustige houtstand van een buiten links te dromen de rustige houtstand, de zandverstuiving en het aanhoudende ruisen van wind bij voorkeur de nazomermiddagtijd doorzichtig voor de ramen denken zich in een hoog vertrek aan de lectuur van tjsechow en couperus wijden bladzijde na bladzijde en rusten na het gelezene met thee op het terras en in een stad rechts te leven rechts te houden naar de rechterhand toe te schrijven en te vergeten dat gisteren links is de dood is te weten dat het leven naar de rechterhand tussen de trams de vluchtheuvels nemen en oversteken betekent weten wij waarheen als wij de avond maar halen als wij maar speeksel overhouden om helderziende woorden tegen het asfalt te spugen. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Plenter Confidentie Soms heb ik het gelaten gevoel, dat alle zitmensen in de coupé weten, dat ik een dichter ben. Ze applaudisseren niet, omdat ik grijpvingers heb, ze leggen mijn hoofd niet op de rails, omdat mijn hals te zacht is, ze stappen een station eerder uit van vale bevreemding. Vaker heb ik het lege gevoel, dat alle in- en uit- stappers van de eetwagon, weten, dat ik verzen maak. Nu ja, je houdt duiven of loopt naar de duivel, je kijkt televisie of houdt supervisie, je zegt Doopgeloften of Gossiemijne, je roept om hulp of de melkboer: ze accepteren onverschillig. Meestal heb ik het lustgevoel, dat alle reismensen van de trein schreeuwdenken: sla die vent dichter, verzegel zijn onthullingsspleet; wij wensen niet naar zijn believen als rotte appels in bomen te hangen, als liederen tussen vleugels te stijgen, in dierenvellen rond te lopen of resteloos ontdaan te worden van Bikiniverwachting. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Verstop maar rustig ontsnappingswegen, blokkeer maar lustig uitlaatkanalen: op naar de grote eruptie! {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Plenter De boom van het leven Er zijn zeven wegen, die rechtstreeks leiden naar de boom van het leven. Maar wat, nu de wegwijzers zwegen? Die de weg is van de zeven wegen, gaf te zeggen: geef ons heden ons dagelijks brood, geef ons heden ons dagelijks brood, en bloedde leeg, en bloedde aan de dode hemelpaal tot het leven groot. De boom van het leven is in de lucht met zwermen vogels weggevlucht. De boom van het leven staat in het plantsoen zich van bladeren te ontdoen. De boom van het leven staat in de tuin met een totaal ontbladerde kruin. De boom van het leven in 't paradijs achter een alles wegmaaiende zeis. De boom van het leven zuigt een mens naar Jeruzalem in een Mercedes Benz. En alle duivels van Golgotha jagen hem in raketten na. De autoradio staat aan met Jezus neemt de zondaars aan. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Gert Slings Geheim ik zal het zeggen tegen de vluchtende rivieren waarvan de bronnen ergens bij mara liggen de lucht is bevreemdend zonder pyramides met luchtkastelen van verre grijze oases waar faraoos vandaag tegen de boot kapot slaan ik zal het zeggen tegen de groeiende huizen die liever dicht bij hurkende kinderen blijven maar het weerlicht trekt de grenslijnen het onkruid komt steeds verder omhoog zet het mes op keelachtige klavieren ik zal het zeggen tegen duiven in de duinpan zonder vredesgroetenissen en olijftakpolitiek ze drijven op volgeladen pistolen naar schepelingen op overwinteringseilanden onder het broeden op onbevruchte eieren langzaam groeit het biddend lichten van de zee maar de mensen zullen mijn stem niet horen ze laten het onkruid slapend vaster roesten de winterlucht is een gepast kostuum het zwijgen draagt rode koorden langs de muur het geheim staat geschreven in de stenen woord na woord die weigeren brood te worden. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Ouboter Het dier dringt op in de literatuur Dierverhalen, dierfabelen, zijn er sinds de oudheid. Blijkbaar levert het dier een spiegel waarin de mens zich met genoegen en tot lering beschouwen kan. Genoegen en les zijn daarbij zo nauw verbonden geweest, dat de les nooit te nadrukkelijk, te serieus kon uitvallen. De dierverhalen der klassieken zijn plaisant, schalks en licht van toon. Waarschijnlijk heeft de beoefening van serieuze wetenschappen als biologie en psychologie er toe geleid dat men het dierverhaal wat critischer is gaan bekijken. Eigenlijk waren al die dieren mensen-vrucht van projectie, voegde de psychologie er pedant aan toe. De wereld van het dier is voor het naïve begrip volkomen gesloten, leren ons biologie en psychologie in koor. Zó gesloten en zó glad dat de fantasie niet de minste moeite heeft haar boeiendste verhalen op deze gladde wand te tekenen. Te projecteren, zegt de psychologie. De literaire critiek herinnert dan als Dritter im Bunde aan het verhaal over het kind. Maar zelden is het gelukt om met de woorden en primitieve begrippen van het kind zelf een kinderleven en -beleven uit te beelden. De volwassene vervalst. Hij projecteert. Maar, afgezien van de juistheid van dit snibbig oordeel der deskundigen, juist wie graag met ziel en zielkunde speelt vraagt zich af waaróm nu juist het dier steeds weer als spiegel dienen moest. Ook in die tijd die de mens een ziel en het dier geen, die de mens rechtop en het dier naar de aarde gebogen deed lopen, die onsterfelijkheid en sterfelijkheid haarscherp verdeelde. Bij projectie is het initiatief helemaal aan de menselijke kant. De projecterende mens assimileert alles, ook datgene wat hemzelf volslagen vreemd is, wat onkundig is van 's mensen bedoelingen. Het dier heeft geen weet van onze fantasieën. De vos, bij al zijn sluwheid, ziet in een Neerlandicus geen ploeteraar met zijn figuur. Zo vanzelfsprekend is deze bewering dat ze zelfs lachwekkend is. Ik lanceer haar ook alleen, om daarnaast, naast die eenzijdige communicatie mens-dier in de menselijke fantasie, iets te stellen dat nieuwe perspectieven opent. Het is, het kan niet toevallig zijn dat juist het dier zo'n gemakkelijk voertuig voor kostelijke verhalen is. Er moet iets gemeenschappelijks zijn tussen mens en dier. Als eenvoudigst bewijsmateriaal moge het boekje met dierfoto's dienen dat enkele jaren geleden vanuit de Verenigde Staten zijn triomftocht over de wereld begon, White Collar Zoo geheten. Allerlei houdingen en expressies van apen, katten, vogels, groot gedierte bleken door een enkel zinnetje toepasselijk op de mens en zijn gedragingen, vooral op de mens met een wit boord. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zo'n prentje is kostelijk, drie zijn grappig, het hele boekje wordt toch wel sinister. Darwin? Afkomst, verwantschap? Laten we het zo vaag mogelijk op iets gemeenschappelijks houden. Laten we vervolgens toegeven dat we niet altijd op het dier kunnen neerzien. Het lijkt al weer lang geleden en nog voor de huidige vloed van literatuur op dit gebied kwam, dat Paul Eipper zijn ‘Tiere sehen dich an’ schreef. Natuurlijk, dieren kijken ook ons aan zoals wij hen aankijken, maar Eipper gebruikt het woordje ook niet, het lijkt wel alsof hij het dier gelijke rechten geeft. En aankijken is iets anders dan kijken naar. Aankijken suggereert eenzelfde niveau en op dat niveau aandacht. In de boeken uit mijn kinderjaren, van William Long - onlangs bij Brusse herdrukt, bespiedde de mens het dier liefdevol. De beschouwer liet het dier zijn gang gaan. Hij had interesse, inter-esse, dat was al veel. Maar nog geen aankijken. Een stap verder en ook dat was er. Het zat trouwens al in het inter-esse. Mens en dier leven op gelijke bodem. Er zijn draden, verbindingsdraden, over en weer, projectie is eenzijdig, gaat van de mens uit. Maar is er meer dan projectie. Ongemerkt hebben zich onze bespiegelingen zich zo van de literaire en biologische zijde van de kwestie naar het metafysische verplaatst. Immers, de bewering dat mens en dier iets gemeenschappelijks hebben - ik doel hier niet alleen op het zogen - gaat het waarneembare en controleerbare ver te boven, is metafysisch. Nu ik eenmaal in de boom der metaphysica zit, en niet eens zo laag, zal ik daar wel even moeten blijven en allerlei onbewijsbare dingen moeten poneren, bungelend van tak tot tak. Zo zou ik willen vaststellen, dat de moderne literatuur opvallend rijk is aan dierverhalen en allerlei literatuur waar het dier dwars doorheen loopt. Ik kan niet bewijzen dat het dier in de literaire velden steeds meer voorkomt, terwijl het in Afrika zo afneemt dat men het daar gaat beschermen; ik kan geen cijfers noemen (zoveel romans met dieren in 1860 plus percentage op de totale productie, zoveel in 1960), cijfers zouden de literatuur trouwens belachelijk maken, ik waag op grond van een zekere beperkte belezenheid en indrukken de hypothese, dat het dier zich kras vermenigvuldigt in onze literatuur. En niet in de literatuur alleen. Teruggrijpend op mijn artikel over genrevorming (Ontmoeting, juni 1960) zou ik willen stellen dat het dier al evenveel voorkomt in de rommelige, maar interessante banlieue van de literatuur. Het voorkomen in het centrum èn in de banlieue acht ik een symptoom van genrevorming. Er is echter een andere belangrijke voorwaarde nog niet helemaal vervuld. Wil er sprake zijn van genrevorming dan moet het publiek niet vragen naar werk van een bepaald auteur, maar naar een bepaald soort boeken. Zoals de dominee en de kantoorbediende een detective vragen en die zonder enige bezinning lezen. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} In de banlieue is het al zo ver. Voorbeeldig is daar het boek dat op het televisiescherm geparadeerd heeft ‘Met een Luipaard op Schoot’ van Michaela Denis (Z.H. Uitgeversmij, z.j.). Dit heerlijk sentimentele verhaal openbaart iets uit het hart van het volk: het verlangen naar het meer dan getemde dier, het dier waarmee een zekere intimiteit mogelijk is, dat zich passen laat in ons bestaan. Iets zakelijker, meer bedoeld als informatie, als curieus geval is het boek van Joy Adamson Born Free, dat bij de zelfde uitgever onder de titel In Vrijheid Geboren in Nederlandse vertaling verschenen is. De leeuwenwelp, die enkele jaren bij mensen in huis is - oppassers, deskundigen, weliswaar - herkrijgt aan het eind van het verhaal haar vrijheid en trekt de wildernis weer in. Ik moet mij corrigeren, een correctie die tegelijk het typische van deze verhalen onthult: het dier had in menselijk gezelschap zijn vrijheid nooit verloren en kan die dus ook niet herkrijgen. Er is geen niveauverschil tussen menselijk gezelschap en wildernis. Het dier leeft daar alleen anders. Het zijn vooral leeuwen, die op beminnelijke wijze de in wezen gelijke basis voor mens en dier demonstreren. Dichter bij de literatuur heeft de Franse schrijver Jean Kessel in zijn reisverhaal Le lion de communicatiemogelijkheid zoals een meisje van 10 jaar die beleeft beschreven (Ned. vertaling De Leeuw, Paris, Amsterdam 1959). Ook de kinderliteratuur kent vreedzame leeuwen. Het zijn weer Fransen die iets dieper in Afrika dan de Noordkust een leeuw laten ronddwalen. Het beest komt via een circus uit een Franse dierentuin, tevens zijn paradijs en is in de wildernis onbegrepen droevig, moe, hongerig, dorstig en o zo eenzaam. Louise Fabio schreef het verhaal, waarbij Roger Duvoisier - o symptomatische naam, wéér zijn we buren - prachtige tekeningen maakte, terwijl Uitgeversmij Becht de drie delen voor Nederlandse kinderen bracht. Voor mijn dochter is de gelukkige leeuw vertrouwder dan een blaffende hond. Hier kunnen de psychologen nu eens niet over projectie spreken. Archetypisch is de leeuw koninklijk, trots, ongenaakbaar en verscheurend. Hier is hij gelukkig. De hoofdtitel van de drie boekjes is dan ook De gelukkige Leeuw. Het dier vloeit over van argeloosheid en mildheid. Het vindt een mensheid tegenover zich die uit angst de brandweer requireert en zich alleen in het zoontje van de oppasser herstelt, dieren die al even agressief of paniekerig zijn. Archetypisch is deze leeuw allerminst. Hij draagt trekken, die bij ons mensen bijna weggekropen zijn. Hij is gelukkig. Hij is ook eenzaam, d.w.z. ongetrouwd, maar in het derde boek vindt hij zijn levensgezellin. Daarin is de gelukkige leeuw ook de tegenhanger van heel wat moderne literatuur. Nog even blijvende op deze kinderlijke lijn: wel heel extreem lijkt een klein, dun boekje dat de titel draagt Le mieux aimé en uitgekomen is bij Editions du Cloitre in Parijs. Het bevat diergebeden. Men vraagt zich bij een eerste {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} kennismaking af of deze kinderlijke versjes door de groten uitgegeven zijn om ontroering te brengen, of vertedering, of vrolijkheid, misschien zelfs wel goedmoedige spot, spot dan met de mensen en hun zwaarwichtige vroomheid. Maar, bij nader toezien, moet de sleutel tot dit boekje toch wel gezocht worden bij het eerste versje, dat een klein meisje in de mond is gelegd, geen gebed. Er klinkt ontzag in haar stemmetje als ze spreekt over de grote dieren; het kameel heeft zelfs twee bulten. Mais moi je préfère le petit oiseau, / qui tient dans le creux de la main... Dat vogeltje zal wel le mieux aimé zijn. Kind en dier zijn weer verbonden en de sterkste band in dit boekje is het gebed. Kind, dier, gebed: we wanen ons in de buurt van St. Franciscus. Dus toch serieus. Dat dieren ons daar moeten brengen. Maar wij hebben toch moeite om van onze plaats af over de omvangrijke gestalte van Descartes heen de tengere van Franciscus met zijn dieren te ontwaren. Keren wij ons van de Fransen af - niet nadat ik door het noemen van een titel alleen nog even heb duidelijk gemaakt hoe ver de literaire wereld in haar benadering van de leeuw gekomen is. J. de Bourbon-Busset Mémoires d'un lion (Gallimard, 1960) - en bepalen wij ons tot een volk evenzeer bekend om zijn reserve tegenover de mens als om zijn ongebreidelde dierenliefde, het Engelse volk. Bij de Engelsen, nuchter als zij zijn zelfs in hun dierenliefde, gaat het toch wel in hoofdzaak om domesticatie. Men haalt het dier in zijn levenskring, tot in de intiemste, het bed, men leert het menselijke manieren, men brengt het kunst bij. Daarin is en blijft de Brit conservatief. Er is niet zo'n grote sprong van het aanleren van kunstjes tot het leren bespelen van een muziekinstrument, waarover R. Farre in haar boek ‘Seal Morning’ bericht. Ook dit boek is in het Nederlands vertaald (Goeie morgen, Lora). De kunstenaar is een zeehond. In een ander geval is het een huismus, die leert zingen: Clare Kipps - Sold for a Farthing - vertaald als Gevederde Vondeling, biografie van de mus Clarence, bij de Tijdstroom in Lochem. De schrijfster zoekt de bescherming van de dichter Walter de la Mare zonder wiens aansporing 't verhaal nooit geschreven zou zijn en verschuilt zich achter een breed en curieus citaat uit C.S. Lewis ‘The Problem of Pain’. Lewis dan weet het in dit citaat als Christen redekunstig zo ver te brengen dat het tamme dier in de letterlijke betekenis van 't woord het enige natuurlijke dier is. Hij gaat dan voort: ‘Meer dieren dan u zou verwachten, zijn bereid om de mens te vereren, als ze daarvoor een redelijke kans krijgen; want de mens Werd geschapen om priester, en zelfs in één betekenis de Christus - de middelaar - van de dieren te zijn...’ 't Citaat geeft aan het aardige door en door moederlijke verhaal vleugels. Door die vleugels vliegen wij weer tegen de metafysica aan. Waarneembaar immers is voor ons alleen de verering die mensen dieren bewijzen. Men denke aan het kostelijk macaber begin van Evelyn Waugh's The Loved {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} One; en aan eigen aanschouwing. Dat het dier òns zou vereren lijkt soms wel zo. Maar wat weten wij van deze verering af? Het Nederlands standaardwerk van Prof. Buytendijk Psychologie der Dieren (1920) staat niet tot mijn beschikking, maar voor Rowohlts Deutsche Enzyklopädie heeft de hoogleraar ein Beitrag zur vergleichenden Psychologie geschreven, getiteld Mensch und Tier. In de aanhef van dit boeiende geschrift merkt de geleerde op, dat het noodzakelijk is schijn en werkelijkheid te onderscheiden. Hij overweegt dan de mogelijkheid dat deze onderscheiding een filosofisch, in engere zin een metafysiek, karakter zou hebben. In metafysieke zin betekent werkelijkheid, in dit geval de werkelijkheid van het dierenleven, een volkomen van de mens onafhankelijk bestaan. De schrijver wijst, vanzelfsprekend, deze metafysieke duiding af en opereert met een werkelijkheidsbegrip dat, met alle beperkingen, van de mens uitgaat en de menselijke ervaring tot maatstaf neemt. Moederliefde, zo stelt hij, is er alleen bij de mens en niet bij het dier. In dit spoor verder redenerend, zouden wij dus ook Lewis' stelling, dat het dier bereid is, de mens te vereren, als onwetenschappelijk moeten verwerpen. Maar al klinkt Lewis' hypothese ons zeer verheven en typisch Engels in de oren, wij hebben in de aanvang van ons essay de zijde van de metafysica gekozen en hopen het daar nog even uit te houden, in welk vreemd gezelschap wij ons ook bevinden en hoe benauwd wij het daar ook krijgen. Kiezen wij nu partij omdat wij zulke dierenvrienden zijn en wij zeker lid zijn van de Vereniging die het dier geldelijk en moreel ondersteunt? Daar is geen sprake van. Bij alle waardering voor dit streven, onze impuls komt uit een andere hoek. Uit die van de nieuwsgierigheid. Onze vraag is eenvoudig: wat is er aan de hand? Waarom speelt het dier in moderne boeken zo vaak een hoofdrol, soms een heldenrol - het ziet dikwijls op de Vereniging neer; maar dat is metafysica en hóé neemt dat in literaire zin opdringende dier onze aandacht in beslag? Zijn wij, mensen, kleiner geworden, wij die er naar streven de maan te gaan bevolken, is het dier groter geworden? Ik denk in dit verband aan de bespreking die een leidinggevend Engels blad aan het zo juist genoemde boek van Miss Farre Seal Morning heeft gewijd en waar de criticus lyrisch opmerkt: ‘dit is een verrukkelijk boek en verzoent de lezer er bijna mee dat hij mens is...’ Wij mensen, geconfronteerd met het dier, in casu een musicerende zeehond, schijnen toch wel met iets in onszelf verzoend te moeten worden. Door het dier? Men strijkt zich over het voorhoofd alsof men schele hoofdpijn had en vraagt zich in arren moede af: hoe was dat vroeger eigenlijk? Ik denk dan aan boeken van William Long, aan Kazan de Wolfshond, aan {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} passages bij Dostojewski - dat paard dat voor een wagen dood geranseld wordt - aan dat omstreeks 1930 tot best seller geworden 19e eeuwse boek van Axel Munthe ‘De geschiedenis van San Michele’. Het is een overgangstijd. Het rechtop lopende rationalisme dat zijn verstand in de wolken steekt en niet merkt dat het alleen nevel ziet, is uitgebloeid. Het paard bij Dostojewski doet een beroep op de gerechtigheid. Liefhebbers bespieden het dier zonder het te storen. Maar Axel Munthe begraaft zijn honden en apen zonder om hen te treuren. Een beest is er zolang het leeft. Daarna is het voor goed voorbij. Mijn grootmoeder kon een zekere dreiging in haar stem leggen tegenover een bepaald vulgus, treiteraars. Ze zei dan: wie een kind plaagt èn een beest... Beiden waren voor haar verbonden in een zekere weerloosheid. Zij zal niet aan leeuwen en beren gedacht hebben. Voor gevoelige mensen uit die tijd was er een onbepaald samengaan. Het kon zelfs tot intimiteiten komen - de eenzaamheid sloeg onvermoede bruggen - er was navolging, maar dan liep de hond achter de meester aan. Sindsdien is er wat veranderd. Hoe vreemd het klinken mag, we zijn dichter bij elkaar gekomen. Ik geloof niet vanwege Darwin. Ook niet omdat - het argument zou kracht genoeg hebben - de rollen in de laatste oorlogen zijn omgekeerd. Zo zouden wij het dier beledigen. Misschien omdat onze kennis minder geestelijk geworden is en onze lichamelijkheid groter rechten gekregen heeft. Van ons lichaam zeggen wij niet zo vaak meer stof, maar wat genuanceerder vegetatief. Onze instincten zijn misschien wel zwakker maar tegelijk meerderjarig geworden. Wie in het leven promoveert, verlangt tegelijk weer terug. Niet alleen in de tijd. Onze primitieve natuur is niet van gister of eergister, maar van vandaag. Soms hebben wij zelfs de indruk dat ze ons vooruit loopt. Onze toekomstverwachting is misschien geblokkeerd door ons instinct, door onze begeerten. Wie weet. Laat dieren bidden. Christus zag zelfs verder, naar stenen. En nu schiet me te binnen dat de grote geleerde Teilhard de Chardin in zijn moeilijk maar prachtig boekje Het Verschijnsel Mens (Aula-Reeks, Spectrum, 1960) de scheidingen die onze voorouders gemaakt hebben tussen mens, dier, plant en steen relativeert, ja bijna opheft. De rechtop lopende mens, denkend en sprekend, moet nederigheid leren. Zo alleen kan hij dieren temmen, pardon, in relatie treden tot het dier. Wie ons tot zo ver gevolgd is ziet het thema dier flitsen als weerlicht aan de literaire hemel. Spookachtig verlicht het onze dierbaarheden en armzaligheden. 't Komt niet alleen in verhalen voor, ook in de poëzie. Kinderversjes, zoals in Le Mieux Aimé en, als u zich even 180 graden met mij wilt omdraaien - helaas is het kostelijk werk nagenoeg onvertaalbaar - The old Possum's Book of Practical Cats van T.S. Eliot. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog steeds zijn wij op hoog-anglicaanse bodem. Eliot's kattenverzen omvatten verscheidene octaven en doorlopen de hele schaal van kattengekrouw - men lette op het slot van het meesterlijke eerste vers - tot iets dat het Gregoriaans nabijkomt. Dergelijke hoogten en diepten hadden wij zonder katten niet voor mogelijk gehouden. Trouwens, de kat, de gematigde zeer kleine achternicht van leeuw, luipaard en tijger, staat, ligt, centraal in de meeste dierverhalen: Colette, Paul Gallico, Clare Lennart, Til Brugmans, en dat zijn nog maar enkele namen. De kat komt niet, de kat blijft. Mag ik in dit verband aan de meesterlijke schets van Jacob van Looy De Dood van mijn Poes herinneren? Jacqueline van der Waals heeft in haar autobiografische roman ‘Noortje Velt’ - helaas vergeten, al is het meesterwerk nog in de Nimmer Dralend Reeks leverbaar - eerherstel gevraagd voor de kat, waarmee ze zich verwant heeft gevoeld. Het zou een psychologische studie vorderen, de relaties tussen de mens en dit zoveel uitersten in zich verenigende dier na te gaan. Een dergelijk onderzoek zou des te meer in de lijn liggen daar er een zekere affiniteit moet bestaan tussen de kat en deze zichzelf oprollende, beurtelings genoegelijk spinnende en klauwen uitslaande jonge wetenschap. Maar zoals de jonge psychologie ouder is dan de grote invasie van het dier in de literatuur, zo is ook het kattenverhaal van vóór al deze ontwikkelingen en verwikkelingen. Het is conventioneel, stereotiep, berustend op een oude stilzwijgende afspraak tussen homo en felix, een oerrelatie, een verhouding die ritueel geregeld is, die nauwelijks vernieuwing toelaat. En zo staat het ook met de hond, Dritter im Bunde, vijandig aan de kat, maar trouw aan de mens. De driehoek is daarmee gegeven. Kazan, de wolfshond, moge portret staan voor deze derde partij. Ook in deze tijd blijven hondenverhalen zich continueren, tot op het hete veld van de Hongaarse revolutie. Xingoe de hond, ook al van Hongaarse herkomst, de verhalen van Jan van Rhenen, zetten deze lijn voort. Zij bezingen de eeuwige deugden van het dier dat met een vochtige snuit de hand van de mens zoekt, het dier dat oubollig bij de schoolmeester vandaan komt, trouw, zo trouw, dat men er bij in slaap zou vallen. Nee, mens, kat en hond hebben ons al te lang bezig gehouden. Zij zijn in hun onderlinge verhouding tot gemeenplaats geworden. Zij zijn als lagere wiskunde een belemmering bij het verstaan van de hogere. Toegegeven, zij zijn onmisbaar voor de eerste beginselen. Achteraf blijken zij ons alleen het trainingsmateriaal geleverd te hebben voor groter ontmoetingen. Nu ik zo grof het thematisch materiaal uitspeel, moet ik één uitzondering maken, voor de hond bij Alfred Kossmann. Dit is onzuiver gezegd, de honden bij deze auteur. Kossmann heeft een boekje geschreven De Hondenplaag (Querido, 1956), een macaber verhaal waarin een stedelijke {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} mensenverzameling ingesloten en bedreigd wordt door een steeds groeiende hondenmeute. Hier is de mens niet de meester, zoals op de dierbare oudste ons bekende grammofoonplaat, de hond niet de enkeling als zwakke afglans van de menselijke individu, de hond-en-masse sluit de mens-en-masse in. Dat verstoort alle illusie, het maakt nu radicaal onzeker, het is een aanfluiting van onze waardigheid. Een figuur van de achtergrond houdt aan het slot van dit verhaal de rede die enigszins past in het kader van onze voorlopige onderzoekingen. Hij zegt dan: ‘...ons anthropocentrische wereldbeeld valt nu in scherven. Toen Copernicus ontdekte, dat de aarde niet het middelpunt was van het heelal, was dat een ramp en een bevrijding. Zo is ook deze hondenplaag een ramp en een bevrijding. Wij zijn vrij. Beseft u dat wij vrij zijn? Op ons rust niet langer de verantwoordelijkheid voor het heelal, de verantwoordelijkheid voor het leven. Die zware, allengs ondragelijke last is ons van de schouders genomen. Andere wezens, wat voor soort wezens het dan ook zijn, nemen het bewind en de verantwoordelijkheid over; en voorzover en voorzolang wij nog leven mogen, kunnen wij dat doen als vacantiegangers, als dieren...’ Kossmann's apocalyptisch verhaal is, letterlijk, cynisch. Het is ook weinig gewild bij het publiek, dat om het andere huis, getuige het trottoir, een hond houdt. Als tegenliggend symptoom, om zijn meesterlijke spot, vind ik het voorbeeldig. De enige vraag die bij mij gebleven is in verband met ons onderwerp is: gaat het verhaal nu over honden of over mensen? Natuurlijk over mensen. Honden zijn hier buitenstaanders. Er is geen relatie mens-dier. Dat is juist de verschrikking van dit verhaal. Wij zijn de nationale schakeringen van West Europa afgegaan. Onze Oosterburen ontbreken nog. Behalve de tamelijk conventionele Manfred Kyber wil ik gaarne noemen de veel te weinig gelezen zwerver en dierenvriend Gustav Schenk. In een pocketboek ‘Die Unzähmbaren’ zijn z'n beste dierverhalen verenigd. Hij schetst het dier in zijn eigen klimaat, zo veel mogelijk vrij van menselijke toevoegingen. Schenk is observator pur-sang. Zo beschrijft hij de roep van de koekoek: ‘Wenn man nahe bei ihm steht, weisz man, dasz es nicht Kuckuk ist, was er ruft. Wuggu, wuggu, wwwuggu, schreit er und legt die Kraft auf den zweiten Ton, nicht auf den ersten, wie wir es tun. Er versingt sich auch manches Mal, dann lauscht er auf sich selber und verbessert sich gleich darauf...’ Een voorbeeldige moed, die het tweede deel van Beethoven's Pastorale en al onze koekoeksklokken durft te corrigeren. Men leze in deze bundel het verhaal over een scheepskat die in niets lijkt op onze Felix Domesticus, over het gevecht tussen bruine en grijze ratten in de Parijse métro. Groots en nauwkeurig werk tegelijk. Maar het doel van onze onderzoekingen ligt dichterbij, in onze vaderlandse, eigentijdse, literatuur, bij Ton Koolhaas. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik even terug mag komen op mijn kat-en-hond-beschouwingen: bij Koolhaas ontbreken beide dieren. Er is, naar een vriend van de auteur mij verzekerd heeft, een hondenverhaal uit 1935, echter ongepubliceerd, jeugdwerk. De hond komt ook wel eens als randfiguur voor, precies zoals de mens. Voor de rest zijn het dieren onder elkaar, zonder de viervoeters die legaal, vaak zelfs geregistreerd door de belastingdienst, onze huizen bevolken. Het cliché ontbreekt. Twee vacatures. Onopzettelijk wellicht, heeft de auteur in zijn laatste bundel ‘Een Gat in het Plafond’ (G.A. van Oorschot, 1960) de beide lege plaatsen doen innemen door twee chimereachtige beesten die hij gedetailleerd beschrijft, zodat hun bestaan voor de lezer geen twijfel mogelijk laat, de snook en de gormol. Behalve deze twee beesten, waarvan het grootste bij de afbraak van het huis een onbeschrijfelijke paniek bij een sloper te weeg brengt, zijn er nog geschilderde groteske beesten tegen het plafond. Uitersten waartussen zich het kleurloze bestaan van een handjevol mensen beweegt. Die kleurloze mensen, marionetten bijna, komen in de laatste bundel meer voor dan in de vorige, zonder dat de verhalen daardoor zouden vermenselijken. Terwijl men in de vorige bundels (Poging tot Instinct, uitverkocht; Vergeet niet de Leeuwen te aaien; Geen Spek in de Val; Gekke Witte; alle bij van Oorschot) af en toe nog aan dierfabels zou denken, een modern soort weliswaar, moet de lezer zich bij de laatste bundel corrigeren. De aanwezigheid van de mens maakt de dierenwereld concreet, nuchter, om zo maar te grijpen. Dat men niet grijpen kan is spelregel. Men is als mens figurant. Leeft mee in het eigenlijke drama, maar zwijgt en staat stil of voert slechts voorgeschreven bewegingen uit. In het eerste verhaal (van de laatste bundel) beheerst een berenechtpaar het toneel. De mannetjesbeer komt op een bergpad waar geen vlucht mogelijk is, een sprokkelende vrouw tegen en doodt haar na gespeeld uitstel, lang over haar heen gebogen staand, uit speldrift. De vrouw is marionet. Nog geen 24 uur later wreekt de echtgenoot van de gedode vrouw zich, abusievelijk op de berin, die aan het begin van 't verhaal haar ega heeft afgestoten en zo op het spoor van de vrouw heeft geplaatst. De cirkel sluit zich. Ogenschijnlijk grijpt de mens het laatst en beslissend in. Maar de vergissing markeert nog eens te meer de kortzichtigheid van de mens. Hij is en blijft buitenstaander. Koolhaas' dierverhalen zijn een opmerkelijk verschijnsel in heel de West Europese literatuur. Evenals de Duitser Schenk is Koolhaas een kundig observator. Maar hij voegt iets aan de waarneming toe waardoor deze het instinctieve ver te boven gaat. Wanneer, zoals ik zoëven stelde, de mens alleen figurant zou zijn in deze wereld, zou de auteur nooit die macht over zijn lezers verkrijgen die zijn eenmaal gelezen verhalen hem altijd verschaffen. Buitenstaander èn participant en tussen die beide polen gespannen, zo moet de lezer zich gevoelen die tot dit unieke genre in onze {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse literatuur toegang gekregen heeft. Ik meen dat hierin het geheim van de invloed en betekenis van Koolhaas in onze moderne literatuur bestaat. Zoals Achterberg in de poëzie heeft hij zich hartstochtelijk gespecialiseerd. Zijn biologische belangstelling lijkt mij matig. Hoogstens zal hij de biologie als arsenaal gebruiken zoals een amateurspeler wel eens op zoek gaat in een magazijn van oude kleding. Zijn voornaamste zorg lijkt mij gericht op een zekere, en toch altijd weer onbepaalde, nooit definitief vast te leggen, assonantie tussen mens en dier. Deze assonantie is maar niet een zakelijk communicatiemiddel - zoals tussen baas en hond: apport - zij is een feestelijk spel van zinnen en driften, centraal gesteld in het leven, waarop de menselijke geest ageert en reageert. Feestelijk spel; ik haast mij er aan toe te voegen dat Koolhaas weinig rooskleurig denkt over de mens. Het feest speelt zich af in een vrij sombere omgeving. Het samen stoten, het samen trillen van vitale krachten over en weer, dàt is het feest. In dit verband loont het de moeite even terug te grijpen naar een luchtiger en toch kinderlijk serieus, gelijksoortig gegeven, een versje uit de bundel Le mieux aimé, al eerder genoemd. Het versje dat over een visje in een aquarium gaat, luidt aldus: ‘Mon Dieu, / je tourne sans fin / autour de ce rocher transparant et dur / sans pouvoir trouver d'issue! / Seigneur, / délivrez moi de l'étroitesse de cette eau! / En de ces choses terrifiantes que je vois / au travers! / Rendez-moi la liberté de Vos torrents / et de Vos sources limpides. / Faites que je ne sois plus ce petit poisson rouge / dans sa prison de verre, / mais une étincelle vivante, / dans la douceur de Vos joncs... / Ainsi soit-il!’ Kinderlijk, nuchter, de ziel van het kind geprojecteerd in het vissenlijf. Bij Koolhaas die in zijn laatste bundel een monotoon en obsederend verhaal over vissen in een aquarium heeft gegeven, is de uitkomst totaal anders. De bevolking van het glas is méér in getal en gedifferentieerd. Twee vissen gaan op in een spel dat bestaat in het doorklieven van het aquarium met het vinden van steeds weer nieuwe lanen. Een oude sluiervis, totaal verschillend van deze jeugdige overmoedigen, heeft toch ook weer een modus vivendi die evenzeer excelleert in beperktheid als in vindingrijkheid. Koolhaas' vissen zouden glimlachen bij de zotte idee om iets anders dan een vis te zijn. Zijn creaturen blijven in hun baan. Zij gaan die soms met huiver - wij mensen geven dat dierlijk aan als kippevel - zoals de witte muis die op zijn vlucht tegen een kelderplafond blijft plakken totdat hij naar beneden stort, maar zij verlaten die baan niet. (Het titelverhaal uit ‘Gekke Witte’.) Varkens, vetgemest, gaan naar de slacht en gedragen zich nog eenmaal als dol. Er is geen reflexie die deze koers wijzigt (‘Mijnheer Tip is de dikste mijnheer’ uit ‘Vergeet niet de Leeuwen te aaien’). Heroïek past in deze wereld niet, of het moest de tragische heroïek, onopvallend en gelaten, van de ondergang zijn. Maar al deze beperkingen, ons maar al te zeer bekend uit de biologie - {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} aan die elementaire wet houdt de auteur zich wèl - dienen om het feest te bevorderen, ja mogelijk te maken. Zoals de reeds eerder geciteerde geleerde Buytendijk een standaardwerk over de menselijke houding en beweging geschreven heeft en van daaruit de mens in zijn gedrag probeert te verstaan, zo heeft Koolhaas' verteltrant haar zwaartepunt in de beschrijving en typering van het dierengedrag teruggebracht tot zijn typische beweging. In een van zijn kostelijkste verhalen Zonder Mia, (Uit ‘Gekke Witte’) tekent hij het lot van twee mussen in de broedtijd. Het vrouwtje heeft iets op het mannetje voor. Zij verstaat de kunst, de wind na te kijken. Bij een windvlaag wendt zij bliksemsnel het kopje en verbindt daaraan, behalve het plezier, warm in haar veren gedoken te zitten, een diepe filosofie. Deze eenvoudige beweging, die zelfs de slechtste waarnemer kent, is een dragend element in heel het verhaal. 't Hoort wel niet bij de intrigue, maar het is het punt waarop mens en dier communiceren. Eenzijdig, naar de menselijke interpretatie toe? Toch projectie? Laten wij de vraag nog even open. Er is een ander stijlmiddel, even geraffineerd als doorzichtig, dat nog kwetsbaarder is voor iedere critische geest, die zich door het feest der communicatie niet laat bedwelmen. 't Is tevens een van Koolhaas' charmantste troeven: de taal van zijn dieren. Op een onnavolgbare wijze heeft de auteur aan zijn mussen, muizen, duiven, spinnen, eenden, leeuwen en beren, maar vooral aan het kleingoed, de taal van de volksmens in de mond gelegd. Mussenmannetjes zijn daarin onvergetelijk. De aanstaande vaders converseren wat met elkaar. 't Gaat over het aandragen van voedsel. ‘Dat wordt aanpakken, jongens,’ zei Roel. ‘Ja, jongens,’ riep Nico flink luid, ‘kom maar op met de karkassen.’ Roel was wat kalmer. ‘Noemt u het maar potverteren,’ sprak hij. ‘Je staat er betrekkelijk buiten,’ zei Nico, om mee te doen in de verstandige wending in het gesprek, ‘maar je hebt toch maar te zorgen voor schraalhans in de vetpot.’ ‘Het is maar wat men er buiten staan heet,’ merkte Roel nu op. ‘Dan zie ik het toch anders. Je haalt wat en je brengt wat en zo cito cito. Dan moet je er niet mee aankomen, dat ik er buiten sta.’ ‘Nee, dat bedoel ik er ook niet mee,’ antwoordde Nico, die wel voelde dat hij wat achterbleef in de redeneerkunst. ‘Ik zal maar zeggen: het is de gang van zaken,’ voegde hij er nu aan toe en die opmerking maakte veel goed. Vlak daar bovenop viel hem nog iets beters in: ‘In zoverre staan we er inderdaad buiten,’ zei hij. ‘Dat is juist,’ sprak Roel. Dit vogelgesprek schuift precies in het mensenbestaan. Natuurlijk mist het dier de taal. O ja? Daar weten wij niets van. Het mist ònze taal. Bij het dier is een ruimte die wij niet kennen, maar die wel zo groot is dat deze {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} onze taal er in past en er blijft haken. Weer is er dat kleine feest. Men heeft warempel het gevoel alsof die taal symbolon is, alsof mens en dier in hun mededelingen, hun uitingen, samen vallen. Dat symbolon geeft ook de sensatie van het zich herkennen, zonder dat men er ook maar enige schade bij oploopt. Maar de mens die zich zo herkent is niet de machtige homo faber, of de mens uit psalm 8, het is een heel kleine mens, wiens kunst hoogstens bestaat in het zich er uit praten of de wind nakijken. En als hij een leeuw of een beer is, is zijn kracht domme kracht. Nog één opmerkelijk trekje: de verdeling van kleine en grote dieren over Koolhaas' verhalen. Zij zijn beide vertegenwoordigd, maar niet gelijk. De verleiding is wel groot, hier het foefje van de statistiek toe te passen. In 4 bundels (‘Poging tot Instinct’ heb ik niet tot mijn beschikking) komen 13 kleine diersoorten voor, 5 grote, verscheurende, en slechts één die in formaat met de mens overeenkomt, het varken. Maar mag men een gegeven dierenverhaal zo ver in de bek kijken? Ieder verhaal, iedere roman, steunt op een illusie. Deze, dat de gegeven wereld onafhankelijk is van de lezer en diens reële wereld. Er is een barrière, onzichtbaar en onmerkbaar uiteraard, tussen de lezer en het verhaal. Het laatste is andersoortig. De Engelse taal drukt deze apartheid het duidelijkst uit door het woord fiction, het verzamelwoord voor alle verhalend proza, uitgesloten detective en biografie. Poëzie heeft deze typerende benaming niet nodig. Zij kan onder eigen vlag varen omdat haar subjectief karakter, zelfs bij de meest objectieve stof, haar buiten kijf stelt. Kijf, discussies, processen, hechten zich steeds weer aan romans of verhalen waarin figuren een te sterke overeenkomst met concrete personen vertonen. Daarmee immers verloochenen zij hun fictief karakter en begeven zich onder het publiek. Het verhaal is, strikt genomen, een onduidelijk, verwarring stichtend genre. Het sticht verwarring doordat het droom en werkelijkheid, spel en ernst door elkaar haalt en zó vermengt dat er een brede zône niemandsland ontstaat waarin zich ongeregelde practijken voordoen. Een analyse die te veel verband legt tussen de lezer als niet-fictief gegeven en de fictieve stof van het verhaal, vergroot het niemandsland en bevordert obscuriteiten. Het dierenverhaal heeft de tendens van het verhaal in het algemeen in nog sterkere mate. Het kàn niet anders dan een vermenging van twee zijnssferen brengen. Wat in de psychologie projectie heet, in de biologie, ging het niet om fictieve gegevens, bastardering zou moeten heten dat is in de literatuur simpelweg het dierenverhaal. Honni soit qui mal y pense. Met andere woorden, het is ‘maar’ spel. De bekende regels uit Goethe's Faust, Walpurgisnacht ‘Der Berg ist heute zaubertoll, / und wenn ein Irrlicht Euch die Wege weisen soll so müszt Ihrs so genau nicht nehmen’ {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} moge tot waarschuwing dienen voor wie al te ijzige consequenties uit Koolhaas' werk zou willen trekken. Ons statistisch grapje van zoëven, die kleine menagerie suggestief voorgesteld als ware ze representatief voor de mensheid, was misschien toch niet helemaal fatsoenlijk? Niet om medeplichtigen te vinden, maar waarschijnlijk is de psychologie met haar zucht, projecties vast te stellen, ook niet netjes. Tenslotte, de auteur die ons pratende dieren - en hoe uitstekend praten ze - en zo niet stomme dan toch wel zeer zwijgzame mensen - en hoe onbenullig en saai is hun zwijgen - heeft voorgesteld, is ons daarin voorgegaan. Wij moèten emigreren vanuit dit land van botteriken naar een dierenvolk waarmee we zoveel gemeenschappelijk hebben. Om consequenties en geharrewar te voorkomen zou de auteur voortaan voor in zijn boeken de bekende Engelse zin moeten opnemen: no character in this book is based on a living person. Formeel zou hij dan gedekt zijn. U heb ik niet bedoeld en evenmin de mensheid, zij leeft immers? Zolang de mensheid leeft is zij niet verplicht zichzelf in dieren te herkennen. Zij wordt daartoe uitgenodigd. Ieder is vrij, de uitnodiging te aanvaarden of er voor te bedanken. Maar wie er op inhaakt en zichzelf herkent, kan met de mus Roelf tegen zwartkijkers, zoals wij zelf al te beschouwelijk, even dreigden te worden, aanvoeren: ‘Dan moet je er niet mee aankomen, dat ik er buiten sta.’ Dat klopt. Het is Koolhaas in zijn verhalen om levenseenheid te doen. Wat niet wegneemt dat er wat anders bijkomt. Men herleze het uitvoerig citaat. De mus Nico, niet wetend wat hij zegt en toch in de roos schietend, eindigt aldus: ‘In zoverre staan we er inderdaad buiten.’ Een hele literatuur over eenzaamheid en frustratie heeft me nog niet zoveel gezegd als dit ene zinnetje van een mus. Het was ons aanvankelijk om voorbeelden van genrevorming begonnen. Voorbeelden zijn genomen uit de moderne productie omdat het proces daar nog niet voltooid is. Van alle geliefde thema's voor verhalen en schetsen leek mij het dierverhaal het meest geschikt. Dat het dierverhaal, de dierfabel, als genre sinds de oudheid al bekend is, lijkt mij geen bezwaar. Een genre kan sterven of in vergetelheid raken èn een renaissance beleven. Van het dierverhaal zijn zoveel sporen in de moderne literatuur en in de populaire sector, dat de kansen gunstig zijn voor het ontstaan van een nieuw genre, dat met het oude wel vergeleken kan worden, maar een nieuwe inhoud en kleur heeft. Voor zo ver ik het bewogen terrein kan overzien, heeft Anton Koolhaas met zijn verhalen onbetwist de leiding. Hij houdt ook fanatiek, met een dierlijke vastberadenheid, vol. Hij schrijft niet voor een kliek, al is zijn werk nog slechts in kleine kringen bekend. Bijna zou ik zeggen, als een {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} sportreporter voor de radio: het zal aan Koolhaas niet liggen. Wel aan het publiek, aan de gemeenschap, aan ons. Want voor complete genrevorming zijn twee partijen nodig: de auteur en zijn lezers. Een alleen komt daarmee nooit klaar. Beiden gezamenlijk maken het genre. Naschrift Bij het doorlopen van de drukproef is mij opgevallen, hoe voorlopig en partieel deze drift geschreven beschouwing is. Maar is zo alles niet wat wij schrijven? Niettemin, het lijkt mij goed, om misvattingen te weren dat ik nog even de unieke plaats van de mens in herinnering breng. Daarbij heb ik weinig steun van modern proza, hoe dan ook. Bij dichters kan ik beter terecht. Het dier speelt ook een rol in de poëzie; zie de vorige poëziekroniek. ‘Vogels en Vissen’, heet een bundel van Guillaume van der Graft, een rijke ader voor het vinden van de essentieelste gegevens over de tweevoeter mens, die twee rijken toebehoort. De Watersnood-cyclus maakt als in een visioen duidelijk, wie en hoe de mens is, waarin hij mens is. Nog daarover mediterend kom ik echter tot de conclusie dat wij, minder dan een eeuw geleden, de behoefte hebben ons tegen het redeloze dier af te zetten. In tegendeel, wij vergelijken ons graag met het dier. Zou de, overigens frivole, astrologie zo snel met haar rammen, stieren, leeuwen, enz., ingang gevonden hebben als het dier niet hogerop gekomen was? En hoe zou Van der Graft zijn bundel genoemd hebben, ware hij eerste helft vorige eeuw geboren? Tussen hemel en diepzee? Laat alles maar op zijn tijd en zijn plaats blijven. Vogels en Vissen zeggen mij meer. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken Martin Mons Maar niemand gelooft mij. Uitg. A.W. Sijthoff - Leiden. Het aantal detectives van deze auteur loopt in de tientallen en het lijkt mij een opgave, steeds maar weer nieuwe slachtoffers voor nieuwe moorden en nieuwe motieven te vinden. Dat is Martin Mons echter wel toevertrouwd. Hij drijft de textielfabrikant Mylius in een moeilijke situatie, als hij, ongewild, tot beschermengel van een wanhopig meisje wordt geroepen. Enkele uren nadat hij haar verlaten heeft, wordt zij vermoord. Natuurlijk valt de verdenking op de fabrikant. Het is Mons' verdienste, dat hij de spanning omtrent de vraag: ‘Wie is de moordenaar?’ tot het eind toe weet te bewaren. Hier en daar is de reactie van Mylius een beetje vreemd, maar dat neemt niet weg, dat de auteur ons een spannend en goed geschreven detective heeft gegeven, die we met plezier hebben gelezen. G.v.H. Mark Grammens Nikita Kroesjtsjev: de tweede revolutie; Johan de Roey Aime Duval en het religieuze chanson; Jos Welis De mythe van Marlon Brando. Humanitas boeken. Uitg. Lannoo - Tielt/Den Haag. Deze drie boekjes uit de reeks idolen en symbolen hebben bij alle verscheidenheid van onderwerp dit gemeen, dat ze de lezer een grote kennis van namen, feiten en gebeurtenissen bijbrengen. Voorts, dat men het gevoel krijgt dat de auteurs toch niet tot de kern der zaak, tot het wezen van de besproken figuren zijn doorgedrongen. Dit laatste is niet verwonderlijk. Zeer moeilijk is het inderdaad, contemporaine verschijnselen en personen te belichten met de indringendheid en de breedheid van blik die de historicus eigen is. Het is niet mogelijk, afstand te nemen. Niettemin is het boekje over Kroesjtsjev behalve misschien een beetje tendentieus, heel verhelderend, dat over Brando ietwat gechargeerd en getuigt de verhandeling over Aimé Duval en andere chansonniers van een helaas zeldzame, zeer goede smaak. J.E.N. Jan Mens Marleen. N.V. Kosmos - Amsterdam/Antwerpen 1960. Dit keer schreef Jan Mens de roman van een meisjesleven; ook weer op zijn eigen manier, een wijze waarvan je niet kunt zeggen dat ze zo opzienbarend, zo in het oog springend is en toch is het geheel die van Jan Mens: een gave schrijftrant en compositie, iets stoers met iets van liefelijkheid, iets van gespierdheid en daarnaast soms bijna broze elegantie. In de naam van de auteur ligt voor mij een land omgrensd: Nederland met zijn specifiek Nederlandse zeden, opvattingen en gewoonten, die slechts tot op zekere hoogte West-europees zijn; slechts met mate. Niet al te emotioneel mag de Nederlander zijn, niet al te romantisch, niet al te progressief en te speculatief of al te dwaas, maar evenmin al te stug, te koud of te zakelijk. Evenwichtigheid en het vermogen zich aan te passen gelden als hoge waarden. Jan Mens voldoet aan de Hollandse eisen van degelijkheid en matigheid, maar de grote waarde van zijn werk schuilt toch in de zelf-discipline, waarmee {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} hij mensen beschrijft, die juist niet naar het confectie-patroon zijn geknipt. Marleen is een meisje met opvattingen die afwijken van die van haar eigen milieu. Ze bezeert zich, onvervulde verlangens plagen haar, ze krijgt een grote teleurstelling te verwerken. Haar eigen ouders begrijpen haar slechts zeer ten dele. Maar Jan Mens staat achter haar, vol begrip en zachtaardige humor. Het zou me niet bevreemden, wanneer hij Marleen niet zou kunnen loslaten, maar een vervolg-roman aan haar zou wijden. J.E.N. Dr. W. Sikken Midden in het leven. Uitg. Kok - Kampen. Dit boek ‘Midden in het leven’ handelt over de dood. Het is wat slordig in stijl en compositie. Het geeft eerst een niet volledige reeks wijsgerige en religieuze gedachten over de dood en bestrijdt dan met name de reïncarnatie-leer. De opmerking: ‘De strijd van Christus moet, vanuit de hogere wereld gezien, zoveel lijken op een zekere en snelle overwinning, dat ik naar mijn zwaard en helm, en plaats in de gelederen, geen seconde zal talen...’ bewijst dat de auteur te weinig rekening houdt met het feit dat aarde en hemel en nieuwe aarde in één historisch verband liggen en dat de zielen onder het altaar de lofzang van de engelen interrumperen met de alarmkreet: ‘hoe lang nog?’ omdat zij zelfs in de hemel nog niet er hun gemak van nemen. Hij geeft een zeer verwarde uiteenzetting over de verhouding van tijd en eeuwigheid, omdat hij niet duidelijk onderscheid maakt tussen Gods eeuwigheid en de eeuwigheid in creatuurlijke zin. Hij doet - als zovelen - alsof tijd en eeuwigheid tegenover elkaar staan en alsof ‘in gindse wereld’ de tijd niet meer bestaat. Hij nodigt ons daarom uit om ‘de tijd weg te denken’; maar omdat wij altijd mensen blijven, is het onmogelijk en ook onnodig om op deze uitnodiging in te gaan. De verdienste van dit boek is, dat de schrijver een overzicht geeft van Luther's gedachten over de dood en van het gehele betoog van Carl Stange over Luther's visie op de ‘onsterfelijkheid der ziel’, dat in verschillende tijdschriften gepubliceerd werd en daardoor moeilijk bereikbaar is. O.J. P.J. Risseeuw Gasten en vreemdelingen. J.H. Kok N.V. - Kampen 1960. Dit is het eerste deel van een familie-roman, spelend in den Haag en Scheveningen. Het verhaal begint op oudejaarsavond 1899, een inzet vol sfeer, die van gaslicht, van oliebollen, veel meer die van een protestants, kerkelijk meelevend gezin. In snelle vaart voert Risseeuw ze mee, de verschillende leden van de familie. Vader Leenhouts sterft jong; moeder, een bewonderenswaardige vrome vrouw, door de auteur met grote liefde getekend, weet zich er door te slaan met Gods hulp en die van de kinderen. Deze laatste kiezen heel verschillende wegen en geven de schrijver een goede gelegenheid het kerkelijk, politiek en cultureel leven van de eerste decennia van deze eeuw van allerlei kanten te belichten, een gelegenheid die hij graag heeft benut. Risseeuw is een uitstekend verteller, hij heeft een eigen humor en hij is wijs, dus voorzichtig en mild in zijn kritiek - niettemin duidelijk. De jaren 1900 tot 1920 schijnen ver achter ons te liggen, maar Risseeuw weet lijnen te trekken van toen naar nu. Men behoeft niet tot de ouderen te behoren om te doorzien dat de problemen die aan de orde waren het patroon vormen voor de tegenwoordige strijdpunten van allerlei aard. In zoverre is ‘Gasten en vreemdelingen’ ook nu actueel. De techniek, die de entourage vormt, is sprongsgewijs geëvolueerd, maar de mensen zijn weinig veranderd, hun problemen, de moeite om {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} de snelle ontwikkeling bij te houden, zijn dezelfde gebleven. Het is daardoor, dat deze tot op zekere hoogte historische roman zo rijk is aan wat we het element van herkenning noemen. Ik heb dit met grote toewijding geschreven boek dat - maar dit zijn we van Risseeuw wel gewend - enorm veel voorbereiding moet hebben gevraagd, met groot genoegen gelezen. J.E.N. Gerhard Szczesny De toekomst van het ongeloof. Moussault's Uitgeverij N.V. - Amsterdam. In de dag- en weekbladpers is over dit boek al zoveel geschreven, dat vrijwel ieder weet waar het om gaat. De ondertitel luidt: Actuele beschouwingen van een niet-christen. Szczesny bezint zich op zijn ongeloof, op zijn niet-christen zijn, hij verdedigt zich tegen andersdenkenden en, naar het mij voorkomt, ook tegenover zichzelf. Rond komt hij er voor uit dat het hem en, naar hij aanneemt, het merendeel der verstandige en ontwikkelde mensen onmogelijk is, nog te geloven in wat men noemt een Christelijke heilsleer, ondanks alle tegenwoordige pogingen om het christendom als algemeen geldige zedelijke instelling in ere te herstellen. En toch zijn deze beschouwingen, die ik overigens ieder die zich wel tot de christenen gerekend wil zien ter lezing aanbeveel - het is goed niet de ogen te sluiten, wanneer ons de spiegel wordt voorgehouden - niet overtuigend. Szczesny is intelligent en, van christelijken huize, beschikt hij over een brede kennis van het christendom. Hij merkt scherp op en betoogt helder. Maar hij heeft zich enerzijds niet geheel van zijn verleden kunnen losmaken, anderzijds niet begrepen wat ten diepste de inhoud is van de christelijke geloofswaarheden. Hij wil een positieve bijdrage leveren tot een zuiver humanistische metaphysica, maar verliest zich al te veel in een negativistische bestrijding van andersdenkenden, de christenen. Hij beschouwt het christelijk geloof als een overwonnen standpunt, maar beijvert zich, dit nasmeulend vuurtje uit te trappen. Waarom eigenlijk? Waarom ignoreert hij het niet? Is het dan toch nog zo belangrijk? Of voelt hij het gemis van een humanistische leer der hogere dingen als armoede, naast de rijkdom der christenen? Als iets dergelijks, een insufficientiegevoelen, dient men meen ik ook de klacht van de auteur te beschouwen, dat de ongelovige veelal een zekere gêne voelt om toe te geven dat hij atheïst is. ‘De toekomst van het ongeloof’ vind ik een belangrijk boek, maar veel minder voor de ongelovige dan voor de christen. Het attendeert de laatste op zijn feilen en falen en biedt hem een gelegenheid het gesprek te heropenen. De nietchristen vindt er zijn desiderata in, weinig perspectieven in de zin van het christelijke begrip ‘hoop’. J.E.N. S. Vestdijk Een moderne Antonius. De Bezige Bij - Amsterdam 1960. Met de Sint Antonius legende heeft deze roman gemeen, dat de hoofdpersoon, een bankdirecteurtje, aan satanische psychische folteringen bloot staat. Behalve dat Antonius, voor zover bekend, niet tot een bank-directie heeft behoord valt ook overigens weinig overeenkomst met het heiligenleven te bespeuren. Evenals Fré Bolderhey is Olivier, de figuur waar het in deze roman om gaat, geestelijk gestoord. Hij lijdt aan hallucinaties die hij aanvankelijk nauwelijks van de werkelijkheid onderscheidt, maar die later zodanig verergeren, dat het slachtoffer ze als storingen herkent. In de oorzaken van de afwijking verdiept Vestdijk zich niet. Hij geeft slechts een schijnbaar objectief verslag van het gruwelijk proces. Ook aan Olivier schrijft hij een {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} grote mate van objectiviteit toe. Het is deze nuchterheid, een zekere mate van evenwichtigheid-ondanks-alles, zelfs tijdens de vlagen van waanzin, die tenslotte genezing brengt. Dit boek is echter meer dan het verslag van een pathologisch proces. Juist doordat zinsbegoocheling en werkelijkheid zo knap verweven zijn, gaat de geboeide lezer zich ernstig afvragen, of en in hoeverre hij zelf op weg is naar Sint Antonius. J.E.N. Willem G. van Maanen De dierenhater. Querido - Amsterdam 1960. Ook deze roman van van Maanen is respectabel, zowel om de stylistische eigenschappen als van een karakterologisch gezichtspunt uit bezien. Een negatief ingestelde dorps-journalist, eer mensenhater dan dierenhater, transponeert zijn liefde voor de overleden vrouw van de burgemeester op een okapi, een vrij zeldzaam hoefdier uit Kongo, dat op wonderlijke wijze in een Nederlandse dorpsgemeenschap belandt. Van Maanen laat de journalist zelf het verhaal schrijven, opgezet als een pleidooi maar uitpakkend als een requisitoir. De schrijver laat tenslotte zijn hoofdpersoon de Okapi ongewild vergiftigen. Een jarenlang gecultiveerd cynisme moest wel leiden tot een catastrophe. Deze roman behoort tot de zeer goede. J.E.N. Vahé Katcha Nacht der ontmaskering. Fr. Vert. B. Roest Crollius. W. Gaade - den Haag. Een groepje vrienden, tijdens de oorlog bijeen op een verjaardagspartijtje, wordt overrompeld door gestapo. Buiten zijn twee officieren doodgeschoten en de feestvierenden moeten uit hun midden binnen twee uur twee gijzelaars aanwijzen die bij wijze van repressaille zullen worden meegenomen. Wat hun lot zal zijn is zonder meer duidelijk. Katcha beschrijft de twee uren waarin ieder van de aanwezigen tracht zichzelf veilig te stellen en anderen te bewegen zich op te offeren. Het verhaal is erg knap, maar vooral erg. Van de menselijke waardigheid blijft weinig over, hoogstens wat menselijkheid, maar dan van de slechte soort. Katcha moet wel erg gekwetst zijn, dat hij zo deerlijk de mens van al wat nobel is kan ontroven. J.E.N. Jan H. Eeknout Dr. Hull vergist zich. N.V. de Lanteern - Utrecht. Dit boek is een mengvorm van een psychologische roman en een detective. Als politieroman bezien is het tamelijk zwak De intrige is maar zo zo. Maar de weergave van de gevoelens en overleggingen van Dr. Hull, medisch deskundige van Scotland Yard, vergoedt veel. Deze speurder wordt geplaatst voor een gewetensconflict, wanneer hij meent een moordenaar te kunnen aanwijzen die, strafbaar naar de letter der wet, volgens de regelen van het natuurrecht, het primitieve rechtsgevoel van de juridisch ongeschoolde, rechtvaardig is. Eekhout lost zijn probleem op met een zelfmoord en een nagelaten bekentenis van de werkelijke daderes. Dit neemt niet weg, dat de probleemstelling als zodanig dit verhaal alleszins lezenswaard maakt. J.E.N Frank Arnau 3000 jaar kunstbedrog. Uitgeverij W. Gaade, Den Haag (1960). In dit boek zijn een aantal ware geschiedenissen van vervalserspraktijken bijeengebracht, die zich stuk voor stuk laten lezen als spannende detective verhalen. Toch is het de schrijver in diepste wezen niet om de spanning te doen, het gaat ten slotte om de kunst en op elke bladzijde bespeurt men zijn liefde daarvoor. Arnau verklaart in zijn voorwoord {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij terwille van de leesbaarheid van het boek ervan heeft afgezien om voetnoten te plaatsen, maar ook zonder dat is zijn kennis op het gebied van de kunstgeschiedenis waarlijk verbluffend. Het gaat in dit boek niet alleen over vervalste schilderijen, zoals de in ons land zo beruchte Van Meegeren-story of de vervalsingen van de wandschilderingen in de dom van Sleeswijk, waaraan ‘de meester der vroege gotiek’ Lothar Malskat, geboren in 1913, zich schuldig maakte. Maar zoals de schrijver aantoont, wordt er van alles vervalst: boekbanden, meubels, klokken, tapijten, sarcofagen, beeldhouwwerken, porselein, gravures en etsen, wapens, handschriften, in één woord alles wat voor verzamelaars aantrekkelijk is. Het wordt de lezer al spoedig duidelijk dat de vervalsers meestal bijzonder kundige lieden waren, en dat er meer dan eens onder hen grote kunstenaars (ook van naam) worden aangetroffen. Een groot aantal illustraties en een uitvoerige bibliografie verhogen de waarde van dit boek, waartoe ook het laatste hoofdstuk van de hand van Prof. Mr. J.M. van Bemmelen over de juridische kant van dit vraagstuk het zijne bijdraagt. J.C.S. Hans Hellmut Kirst Morgen is het leven anders (Glück lässt sich nicht kaufen). De Boekerij - Baarn. Andreas Dreibaum, werkzaam bij en steunpilaar van een groothandel in fruit, raakt onder verdenking van diefstal en daardoor in moeilijkheden, waaruit hij zich vervolgens door karaktervol en kundig optreden weer bevrijdt. Over het verhaal valt een verre schaduw van Fallada, maar dan wel een hele verre. Een gemeenschappelijke trek van alle in het boek voorkomende figuren is dat ze vervelend zijn (ook waar de schrijver het kennelijk anders bedoeld heeft) en vervelend praten. De schrijver staat doorlopend op een vervelende manier terzijde om alle doen en laten van verklarend commentaar te voorzien. De intrige is op een vervelende manier doorzichtig. Voor al deze verschijnselen bij elkaar is een sluitende verklaring te vinden. Namelijk deze, dat Kirst een vervelende schrijver is. J.W.V. Henri Knap Appels in het gras. De Bezige Bij - Amsterdam. In een aantal op zichzelf staande verhalen heeft de schrijver klaarblijkelijk herinneringen verwerkt aan markante gebeurtenissen uit zijn leven. Ze beslaan een periode van bijna veertig jaren, waarin vooral de tijd van en kort na de laatste oorlog een belangrijke plaats krijgen. De stukken zijn onmiskenbaar goed en zuiver geschreven, maar men moet ze niet willen lezen als een autobiografie of een roman. Daarvoor zijn ze onderling te weinig gebonden, er ontbreekt een leidend motief, ze hebben evenals de appels in het gras alleen de stam gemeen waaraan ze gegroeid, het leven waaraan ze ontleend zijn. De gebeurtenissen verdiepen zich ook niet tot ervaringen. Daarin ligt een beperking die strijdig is met de naar veralgemening strevende vormgeving, waarin de schrijver zich nogal geforceerd blijft verschuilen achter aanduidingen als ‘de jongen’, ‘de man’, ‘de commandant’. Zo gezien bewegen de stukken zich halverwege tussen verslaggeving en literatuur, tussen cursiefje en kort verhaal. Tussen goed cursiefje en goed kort verhaal dan wel te verstaan. J.W.V. N. Warner Gesprek met God De Graafschap - Aalten. In het Wending-nummer over het ‘Innerlijk Leven’ schreef Prof. van Ruler over de stadia in het innerlijk leven. Deze veelheid van gestalten {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} komt naar voren in dit boekje met gebeden. Van verlatenheid, angst en huivering gaat het via respect, verwondering en aanbidding naar onthevenheid, zaligheid en mystieke unie. Als er in sommige van deze gave gebeden iets wordt uitgelegd aan God (‘zoals een luchtreiziger die de piloot vervangen moet, precies uitvoert wat hij in de koptelefoon hoort zeggen van de basis af...’), werkt dit niet hinderlijk. Gebeden zijn moeilijk te recenseren. Wij kunnen volstaan met te constateren, dat deze gebeden eenvoudig en oprecht zijn, dat de verschillende stadia zuiver worden weergegeven en dat men dit gesprek in de binnenkamer niet met het veel misbruikte woord ‘piëtisme’ mag afdoen. De schrijver, gereformeerd predikant in Utrecht, wil op een gegeven ogenblik zó uitbreken in uitbundigheid, dat er tevergeefs een Michal in hem zegt: stel je voor! Hij wil ‘veel meer een kleine potsenmaker’ voor God zijn; daar moesten wij allen maar amen op zeggen. J. Oecumene in 't vizier Feestbundel voor Dr. W.A. Visser 't Hooft W. ten Have - Amsterdam. Aan de Secretaris van de Wereldraad van Kerken is op zijn zestigste verjaardag dit bouquet oecumenica aangeboden door zestien op dit gebied deskundige auteurs. Dr. J. van den Berg schrijft over ‘De Gereformeerde Kerken en de oecumenische beweging’, Prof. Dr. H. Berkhof over ‘De oecumenische kaart van Nederland’, enz. De laatste merkt op: ‘Soms denk ik, dat het juist de jongere oecumenisch gezinde gereformeerden zijn, die het diepste besef hebben van de ernst en de vreugde van de crisis, waarin wij samen moeten komen. Als hun geest de eigen kerk zou gaan bezielen, konden daarvan wel eens de initiatieven uitgaan, waar de andere kerken niet toe komen.’ Dit boek, dat in vele opzichten bij Dr. Visser 't Hooft past - zakelijk en toch enthousiast, bezield en bezonnen -, zal het besef, dat de kerken samen in de crisis moeten komen, kunnen verdiepen en de kennis over de huidige stand van zaken verrijken. J. Hans Gödan, Christus en Hippocrates Wever - Franeker. Dit boek over kernproblemen voor arts en theoloog heeft meer critiek gekregen dan het verdient. Er zijn ook onder de Hollandse protestanten nog zoveel misverstanden over de houding die de mens volgens de Bijbel moet aannemen tegenover lijden en dood, dat de vertaling van dit boek alleen al met het oog op Gödan's verzet tegen de ‘berusting’ zinvol genoemd mag worden, hoewel zijn anthropologie niet duidelijk uit de verf komt. Zijn waarschuwingen tegen psycho-analytici klinken wel eens wat simplistisch, maar zijn niet van grond ontbloot. J. N. Warner, Tafel der liefde W. ten Have - Amsterdam. Deze gedachten en gedachtenassociaties over het huwelijk zijn in korte zinnen onder elkaar opgetekend, zonder dat de auteur daarmee zou willen pretenderen dat hier sprake zou zijn van poëzie. Soms wordt het dit bijna: bij de automobilist die de passerende bruidegom een knipoog geeft - ‘verstandhouding van man tot man’ -, bij de vergelijking tussen de pasgetrouwde zoon (die zijn ouderlijk huis maar éven aandoet) en Christus: ‘Hij verliet zijn huis /zijn Vader/ “Ik ga naar huis”, zei Hij / naar de mensen’, bij de beschrijving van de kind-vrouw: ‘hoe zal ze kinderen baren? / kan ze pijn hebben? / ze zal breken / het charmante bibelot gebroken’, bij de typering van de man: (hij wil) ‘niet krijgen zonder krijg’, bij het ogen-spel tussen jongen en meisje, bij de tekening van de slaap: ‘de ogen zijn niet meer gericht / nu zijn ze opgeborgen / gericht op elkaar / zoals de theekopjes op het {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} theeblad’ en bij een zinnetje als: ‘lust is losgemaakte liefde’. Wij zetten een vraagteken bij: ‘het heden wordt altijd toekomst / altijd / tot er geen tijd meer is’, maar het is tenslotte nauwelijks opvallend, als iemand de eeuwigheid als dodelijk voor de tijd beschouwt. Kwesties als gedwongen huwelijken of kinderloze huwelijken worden tengevolge van deze wijze van schrijven met meer tact en terughoudendheid zonder preutsheid behandeld dan doorgaans. J. Klaus Mehnert, De Russen Wever - Franeker. Dit verslag van dertien reizen door de Sowjet-Unie in de periode 1929-1959 kenmerkt zich door een combinatie van vlotheid en wetenschappelijkheid, waardoor het tegelijk als een roman en als een standaardwerk gelezen kan worden, gebaseerd op de stelling dat niet Ruslands economie of techniek, maar het wezen van de Russische mens de doorslag zal geven bij de vraag wat er in de toekomst van Rusland worden zal. Vooral het hoofdstuk over de Russische schrijvers en dichters is boeiend; overigens komen zowel de privé-sfeer, de welstand, de geestelijke vrijheid en de houding tegenover de Staat van de tegenwoordige Russen breedvoerig ter sprake. J. Prof. Dr. H. Bergema e.a., Pioniers van het Nieuwe Azië Wever - Franeker. Op grond van jarenlange omgang met Aziaten uit vele landen is Prof. Bergema ervan overtuigd, dat het nog niet te laat is voor het scheppen van gunstige verhoudingen. Maar dan zal het moeten komen tot een omschakeling over de gehele linie. Dan zullen wij onze Europa-centrische geschiedenisbeschouwing volledig moeten laten varen. Dit boek kan ons daarbij uitstekend van dienst zijn. Ds. A. Pos schrijft met grote kennis van zaken over Nehru en Gandhi, die hij persoonlijk heeft ontmoet; Dr. Attema schrijft over Pakistan (Jinnah), J.D. Thys over Mao Tze-Toeng, en H.G. Schulte Nordholt over Hatta. De laatste merkt op, dat de christelijke partijen, die zich onder Groen van Prinsterer en Kuyper ontworsteld hadden aan de conservatieve politiek, helaas na Idenburg geen eigen visie meer hadden op de koloniale vragen en dat alleen vanuit de zending nog een eigen geluid werd gehoord. Het is te hopen dat dit boek bij velen de ogen opent voor het gevaar, dat wij in de toekomst tegenover Azië even grote fouten maken als wij in het verleden gemaakt hebben. Als iets actueel is, dan is het het onderwerp van dit boek. Tientallen interessante foto's maken het extra aantrekkelijk. J. Ds. A.G. Barkey Wolf e.a., Overstappen voor Bethlehem! La Rivière en Voorhoeve - Zwolle. Acht bekende predikanten schreven korte overdenkingen over Kerstmis, die geschikt zijn om voorgelezen te worden tijdens de Kerstdagen in de huiselijke kring of op verenigingsavonden. Er komen geen nieuwe gezichtspunten naar voren, maar vooral als ze hardop voorgelezen worden blijken deze meditaties kernachtig genoeg te zijn om ook ‘buitenkerkelijken’ te boeien. J. Walter Neidhart, Psychologie des kirchlichen Unterrichts Zwingli Verlag - Zürich. Dit is een voortreffelijk boek, dat niet alleen voor godsdienstleraren en catechiserende predikanten, maar voor iedereen die met de godsdienstige opvoeding van de jeugd te maken heeft, van betekenis kan zijn. Jeugdleiders, onderwijzers van lagere en middelbare scholen, vertellers op zondagsscholen e.d. kunnen in dit boek waardevolle adviezen vinden, al is het niet speciaal voor hen geschreven. Er is veel literatuur in verwerkt (de lijst achterin noemt 346 {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken of artikelen), de grenzen van de psychologische kennis worden steeds in het oog gehouden, grote aandacht wordt geschonken aan de waarde van de fantasie, en als basis van alle godsdienstonderwijs wordt de medemenselijkheid aangewezen. Hier en daar staan opmerkingen, die op de situatie in óns land niet van toepassing zijn, maar over het algemeen kunnen ook Hollanders van deze uitvoerige uiteenzetting profiteren. Met name de behandeling van het methodische probleem om aan de bekende bijbelteksten weer het uitdagende en ergernisgevende van hun ontstaan-tijd te geven, is ook voor de prediking tot volwassenen van belang, al is de Schriftbeschouwing van de auteur niet altijd gelijk aan de onze. J. F.A. Venter Man van Cyrene. Baarn - Bosch & Keuning N.V. Door grondige studie van de profane historie moet de Zuidafrikaanse schrijver zijn gegevens hebben verzameld betreffende de tijd en achtergrond van een figuur uit de gewijde geschiedenis (de man die Christus' kruis droeg). Hij verwerkte ze tot een boeiend verhaal, waaraan ook de fantasie het een en ander heeft bijgedragen, echter op beheerste wijze. J.M.Vr. Siegfried E. van Praag Marceline. Den Haag - H.P. Leopolds U.M. In een nawoord noemt Siegfried van Praag zijn werk over de grote lyrische dichteres Marceline Desbordes-Valmore een biografische roman - dit ter onderscheiding van de biografie, de ‘vie romancée’ en de historische roman, de andere genres op het gebied van de historische belletrie. Marceline is voor hem een vertegenwoordigster van de gevoelsromantiek. Als zodanig is zij inderdaad ook voor Hollandse lezers van belang, al zullen velen haar werk nauwelijks kennen. Siegfried van Praag is in staat zijn hoofdfiguur op te roepen tegen de fascinerende achtergrond van het Franse kunstleven van de negentiende eeuw. Maar hij weet ook medegevoel te wekken voor deze lijderes van het gevoel. J.M.Vr. Carole Vos Het roofdier. Den Haag - H.P. Leopolds U.M. De verschrikking welke deze novelle oproept concentreert zich rondom de figuren van het bange kind en het jonge meisje, kinderverzorgster, dat hem van zijn obsessie wil bevrijden, maar na zijn dood zelf ten prooi valt aan de angst. De derde figuur is het Roofdier, dat in zijn angst het kind vermoordt. Wie van deze drie is de meest beklagenswaardige? Het meisje vindt tenslotte de troost van het met zijn tweeën zijn, maar het is een kleine troost. Op haar vraag: ‘Hoe komt het toch, Andries, dat de mensen zo vaak het liefste wat ze hebben vermoorden of laten vermoorden?’ wordt het antwoord niet gegeven. Niet alleen om haar beklemmende inhoud maar ook om haar knappe compositie is deze novelle opmerkelijk. J.M.Vr. Maps Valk Mijn vriendin Jacoba. Amsterdam - Querido. Ook dit is een voortreffelijke novelle. Het milieu is reëel en irreëel tegelijk: een meisjeskostschool waar een van de leraressen haar voorkeur laat blijken voor een intelligente leerlinge. De vriendschap welke zich tussen die beiden ontwikkelt maakt het jonge meisje tot een eenzame tussen haar leeftijdgenoten, en toch is zij ook voor haar zeer waardevol. De hunkering van de andere, de lerares, wordt nooit genoemd, maar is voortdurend voelbaar. Tot tenslotte het jonge meisje in plotselinge schrik haar onderkent. En terugwijkt. In tegenstelling tot andere auteurs, die zich aan deze verhou- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} ding hebben gewaagd, heeft Maps Valk haar beide figuren hoog gehouden. De lezer(es), die door haar suggestieve vertelling wordt gedwongen de subtiele ontwikkeling mee te beleven, blijft voor schaamtegevoelens gespaard. J.M.Vr. Peter Jaspers Het elfde gebod. Baarn - Hollandia N.V. Het elfde gebod, waartegen deze roman zich richt, wordt aldus geformuleerd: ‘Gij zult niet anders zijn dan alle anderen’. Anders dan alle anderen is de ‘groep die om velerlei oorzaken de liefde van hun (= haar) eigen geslacht zoekt’. Penny, de hoofdpersoon, werpt zich op als verdedigster van deze ‘gekwelde minderheid’ en men krijgt de indruk, dat de schrijfster achter haar staat. Deze indruk krijgt men eigenlijk niet bij het lezen van ‘Mijn vriendin Jacoba’, de nagenoeg gelijktijdig verschenen novelle van Maps Valk, die eveneens het zoeken ‘van de liefde van het eigen geslacht’ weergeeft. Maps Valk onthoudt zich van verdediging in welke vorm ook, maar plaatst ons vlak tegenover en naast de gekwelde. Hier moet de reden liggen waarom de novelle een sterk meegevoel en de roman allerlei weerstanden oproept. Overigens zij toegegeven, dat Peter Jaspers vlot kan schrijven en kundig componeren. J.M.Vr. Gerd Nyquist Maan boven Munkeby. Lochem - De Tijdstroom. Een twintigste-eeuwse versie van het Assepoester-sprookje. Een elegante jonge vrouw, eigenares van een vooraanstaand modehuis, verkleedt zich door middel van een slechtzittend mantelpak en een paar dito blouses als onopvallende gouvernante. Niettemin wordt ze door de prins herkend. Om er een moderne roman van te maken komt er een mysterie met veel psychologie aan te pas. Het geheel is boeiend en onderhoudend en in ieder geval sympathiek genoeg voor de grote Scandinavische romanprijs (welke?), waarmee het volgens het stofomslag werd bekroond. Johan Winkler vertaalde deze roman uit het Noors in uitstekend Nederlands. J.M.Vr. Marek Hlasko De achtste dag van de week. Idem Wie volgt naar het paradijs. Amsterdam - De Arbeiderspers. Marek Hlasko is een jonge Poolse schrijver, die na 1956 in eigen land een paar jaar vrijuit heeft kunnen schrijven en overweldigende successen had, maar zich daarna in ballingschap moest begeven. ‘Wie volgt naar het paradijs’ kon in eigen land niet worden gepubliceerd. ‘De achtste dag van de week’ is een verzameling novellen; het titelverhaal werd in 1958 verfilmd. Aan de roman ‘Wie volgt naar het paradijs’ werden in de Nederlandse uitgave nog een paar novellen toegevoegd. De Nederlandse vertaling - van Willem A. Mayer - is voortreffelijk. Zo geven deze beide boeken samen een goede indruk van knap literair werk van achter het IJzeren Gordijn. Maar tevens van het leven achter het IJzeren Gordijn. Wanneer men de schrijver geloven mag neemt het sexuele daarin een bijna weerzinwekkend grote plaats in. Of dit te wijten kan zijn aan een vacuum, dat ontstond toen zoveel andere levenswaarden van hun plaats werden verdrongen? De verhalen van Marek Hlasko suggereren het en men krijgt de indruk dat deze Poolse schrijver vóór alle dingen eerlijk is, ontstellend eerlijk zelfs. Altijd en overal is er in zijn werk het verlangen naar de echte liefde; vandaar dat het ondanks de afstotendheid zoveel meegevoel wekt. Een enkele maal wordt de steun, die het Godsvertrouwen in een verkommerd mensenbestaan betekenen kan, aan- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpend weergegeven zonder commentaar. J.M.Vr. Rogier van Aerde Fraude. Utrecht - De Fontein. Het komt tegenwoordig zo vaak voor, heeft men gezegd, dat mannen die het respect en vertrouwen van hun medemensen genoten, steunpilaren van hun kerkelijke en burgerlijke gemeenten, die medemensen bedriegen en oplichten. Rogier van Aerde heeft zich het leven van zulk een fraudeur tot in de beklemmende finesses ingedacht en er een knappe literaire uitbeelding van gegeven. Hij gaf het weer in al zijn eenzaamheid en erbarmelijkheid. Maar ook in al zijn verwatenheid en hoogmoed. De man, die zich door zijn bedrog tegen zijn naasten keert, worstelt met God - in zoverre is het verhaal van deze oplichtersloopbaan het beeld van ons aller leven. Tenslotte wordt de man, die zichzelf had uitgestoten en geisoleerd, gevonden door de menselijke en Goddelijke liefde. Deze Rooms Katholieke roman behandelt de algemeen-christelijke geloofswaarheden - af en toe op de theologiserende manier, die zo vaak aan Protestantse auteurs wordt verweten. Ik voor mij kan het niet hinderlijk vinden. Belangrijker is, dat het opgeroepen beeld van de man die fraude beging voor de lezer onvergetelijk zal blijven, dat het hem zijn medemens en zichzelf beter zal leren begrijpen. J.M.Vr. Halbo C. Kool De fabelwereld. Amsterdam - De Arbeiderspers. De schrijver van deze bloemlezing uit de fabels van de wereldliteratuur wenst de lezer evenveel plezier bij de lectuur als hij zelf bij zijn speurtochten heeft beleefd. Er valt in de fabelwereld inderdaad veel plezier te beleven, want in de mond van het dier heeft de mens vanouds zijn kostelijkste levenswijsheid neergelegd. Halbo Kool begint met Aesopus en geeft daarna voorbeelden van oude fabels uit andere beschavingen dan de Westerse en uit de moderne literatuur, die laatste met de namen van de schrijvers en eventueel de vertalers (Of er hier en daar ook niet een paar jaartallen bij hadden gekund?). De ‘vrijmoedige modernisering’ van de spelling, de goede typografische verzorging en de stijlvolle illustratie (van Alfons van Heusden?) alles werkt mee om dit boek tot een prettig bezit te maken. J.M.Vr. A. Gerits Honingzoekende. Den Haag - A.A.M. Stols / J.P. Barth. De titel bedoelt een karakterisering te zijn van de hoofdpersonen van deze sfeervolle verhalen. Het zijn allen mensen die op de een of andere manier zich uit het reële leven en de gemeenschap losmaken in een irreële belevenis of ervaring. Maar irrealiteit betekent eenzaamheid. In verscheidene verhalen geeft Gerits ook het moment van de terugkeer en de vertedering daarvan blijft de lezer bij. J.M.Vr. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Schulte Nordholt Verwachting Nachtwind, de wolken dwalend langs de maan. De nevel is uit 't water opgestaan. Zo graag zouden de bomen willen gaan. Maar in een wereld die nog niet ontwaakt is, nog nauwelijks door Gods vinger aangeraakt is, is er nog niets dat werkelijk volmaakt is. De tijd dat groene bomen zullen gaan en dromen waarheid worden zonder waan en mensen kinderen breekt nog niet aan. Het is alsof het daarvoor nog te vroeg is, als land dat nog te donker voor de ploeg is, alsof de ziel nog niet verstild genoeg is. Als eens de blanke ploegschaar van de pijn de voren snijdt, zal wonder waarheid zijn en stilte lied, duisternis zonneschijn, als smetteloos zal wezen wat nu schuld is, het hart van het geheimenis onthuld is, als binnenin de mens van God vervuld is. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Schulte Nordholt Vrouw van de blinde Weet hij hoe ik er uit zie? Mijn gezicht is zwart van licht. Is water waar zijn stem als zon op speelt, zich mededeelt. Hoort hij geruis van elke rimpeling in kring na kring? Er mondt een diepe bron van liefde uit in dat geluid. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Schulte Nordholt Jezus Wat zeg ik nog, als ik Jezus zeg, die lieve, zachte, verschrikkelijke naam, die mij geleerd is? waarom? ik leg de hand daarmee op het hart, ik schaam mij voor mijzelf, maar weet niet waarom, het is een gevoel dat mij is geleerd, een woord, een naam naar binnen gekeerd, een mooie naam, Here Jezus kom en zo, en de gloed der verbeelding liep mij dan warm door het gezicht, en nog wel, het is iets als een streling van een herfstig zonlicht, en iets als de wanhopige pijn waarvoor de wereld goed zou zijn. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Schulte Nordholt Visioen O wat een mooi gebouw in de zon, wat blinkt dat tegen de onweerslucht, de witte meeuwen erboven, een vlucht van schitterende sterren, ik kon mijn ogen niet geloven, dat ik dat midden in de nacht zo zou zien had ik niet gedacht met al die bloeiende bloemen er boven, midden in de winter, het leven is zo verbijsterend, wie begrijpt de hemelse aardse duisternis: het huis waar wij in wonen mogen, de gevleugelde ziel, de vrucht die rijpt, de brandende sterren in de ogen. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Schulte Nordholt Huis In de tuin tussen de planten waar het regent van goed en kwaad wordt een huis gebouwd, door de spanten glanst de vochtige dageraad. Leven, zeggen de mensen, is wonen, is vrede, maar een mens alleen wordt soms verbrijzeld door de schone liefde, als vuur trekt zij door hem heen. Ik heb in de tuin, die is verwilderd, de verwarde tuin van mijn gevoel, een huis voor mijzelf gebouwd, daarop met grote letters: ziel geschilderd, en richtte toen in de open dakstoel de meiboom, de god van mijn liefde op. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} D. van der Stoep In gesprek met Jan H. de Groot Het is onvermijdelijk: op een goeien dag wordt ook Jan H. de Groot zestig jaar. En dan is er reeds een andere goeie dag gepasseerd waarop hij grootvader werd. Er zijn mensen van zestig die al omgeven zijn door een stoet van kleinkinderen. Jan H. heeft er nog maar een, maar bij hem moet je toch wel even aan de gedachte wennen, dat hij bezig is patriarch te worden. Hij heeft er trouwens zelf ook moeite mee. Vroeger, zegt hij in het gesprek, dat we onlangs met elkaar hadden, waren grootvaders van zestig voor je besef mummelende ouwe sokken; en nu ben je zelf zo ver. Hij gaat er echter niet onder gebukt. En dat behoeft hij waarachtig ook niet. Op een wonderbaarlijk snelle wijze hersteld na een onlangs ondergane zware operatie schijnt hij, zoals hij daartegenover me zit, vitaal, bewegelijk en op zijn qui vive, verder dan ooit van de ouwe sokken-toestand verwijderd. Hoe dit echter ook zij, als je zestig bent, ben je een man met een verleden en in het geval van Jan H. hangt met dat verleden een stukje literatuurgeschiedenis samen. Ik heb enkele vragen op mijn briefje staan die ik hem graag stellen wil en bij de beantwoording van die vragen zullen we nog ruimschoots met dat verleden in aanraking komen. Maar eerst doen we even de toekomst af. Het blijkt dat Jan H. twee dingen op stapel heeft staan. In de eerste plaats is hij bezig met het schrijven van een toneelstuk op een bijbels motief. Hem boeit in de geschiedenis van Uria, die door David, terwille van Bathseba, de dood werd ingejaagd de parallellie met de contemporaine historie (de Duitsers zagen er in de wereldoorlog ook niet tegen op hoge officieren op soortgelijke wijze te liquideren) en hem intrigeert in het bijzonder de vraag of Uria de opzet van David doorgehad heeft, ja dan nee. De gegevens over Uria in de Bijbel zijn uiterst schaars, maar toch wil Jan H. proberen op deze vraag een antwoord te geven. In de tweede plaats werkt hij aan de tekst voor een oratorium, voor de compositie waarvan Hans Keuning, dirigent van de christelijke oratoriumvereniging in Enschede, een opdracht heeft gekregen. Het zal gaan over de maand juli en zulks dan, merkwaardigerwijs, tegen de achtergrond van het leven van koningin Juliana. Het wordt helemaal in gebonden verzen geschreven, klare en eenvoudige verzen, die naar vorm en inhoud moeten appelleren aan de gevoelens van de mensen die ze zullen moeten zingen. Mijn vraag aan Jan H. die bij deze mededeling over zijn plannen aansluit ligt voor de hand: Hoe komen je gedichten tot stand? Hoe werk je eigenlijk? Jan H. antwoordt dat hij zich heel wel vinden kan in de karakteristiek die {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeroma eens van hem gegeven heeft. Heeroma noemde hem de dichter van de momentane inspiratie. Het gaat bij hem zo, dat hij het hebben moet van een ervaring, van iets dat hij leest of hoort of ziet en dat dan op een wonderlijke wijze voor hem doorzichtig wordt. Als dat gebeurt komt het gedicht er altijd wel uit, al duurt het soms een hele tijd. Als voorbeeld noemt hij ‘Gideon’ en ‘De vacht is droog’. Tijdens de april-mei-opstand in 1943 kwam Jan H. terecht in de gevangenis aan de Weteringschans. Daar werd op een avond ook binnengebracht dokter Werner van Barsingerhorn, beticht van opwekking tot staking. Met hem had Jan H. een van die gesprekken, die men wel eens in een begenadigd ogenblik mag voeren. Toen hij uit de gevangenis ontslagen werd informeerde hij zo spoedig mogelijk hoe het met de heer Werner afgelopen was. Deze bleek ook weer op vrije voeten en spoedig daarna heeft hij toen met zijn vrouw een weekend in Barsingerhorn doorgebracht. 's Zondags ging het gezelschap naar de kerk en daar preekte dominee van Biemen over Gideon. Maar naar mijn idee, aldus Jan H., preekte hij Gideon te veel naar de kant van de held toe. Dat klopte niet met de voorstelling die ik altijd van Gideon had gehad. Naar mijn gevoel was Gideon een man, die doodsbang was, maar bij de gratie van een moment een held werd. Hij zei ja tegen iets waartegen hij zijn hele leven nee had gezegd. Zo zagen we het tijdens de bezettingstijd toch ook telkens gebeuren. Bange mensen, die op een gegeven moment boven hun angst uitrezen. Hierover heb ik dus van '43 af zitten tobben. Totdat Guillaume van der Graft mij voor Wending een vers vroeg over een bijbelse figuur. Toen kwam het er uit. En later heb ik toen over diezelfde Gideon-figuur het spel ‘De vacht is droog’ geschreven. Er ligt dus aan mijn werk niet één bepaald thema, één bepaald idee ten grondslag. Er wordt mij ook nogal eens om een gedicht gevraagd. Dan ga je er voor zitten en je hebt dus kans dat het maakwerk wordt. Maar het gebeurt toch ook vaak genoeg dat onder het werk het inspiratieve moment komt. Denk maar aan mijn verzen over Arnhem die ik in opdracht van de O.K. en W. schreef. Er is maakwerk bij, maar sommige van deze gedichten zijn toch inderdaad gedichten geworden. Wat vind je - dat is mijn volgende vraag - van de na-oorlogse ontwikkeling van de dichtkunst? De experimentele dichtkunst, antwoordt Jan H., heeft ongetwijfeld betekenis en verdient waardering in haar functie bij de vernieuwing van het woord. De beelden en verbeeldingen waarmede zij werkt en die dus sterk afwijken van het traditionele, kunnen ongetwijfeld zinvol zijn en zijn dat bij een aantal dichters ook inderdaad. Het is echter niet zo gemakkelijk deze echte dichters te onderkennen. Er zijn er zoveel die dezelfde roeibewegingen maken zonder dat zij roeien. Het is zo gemakkelijk in de experimentele dichtkunst de vondst boven de inspiratie te stellen. Het herkennen van deze poëzie als echt is dan ook slechts gegeven aan degenen die zich volledig vertrouwd {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gemaakt met het jargon, met dit in-verbeelding-spreken. En deze weinigen vergissen zich dan ook nog vaak. Ik geloof dat de protestantse mens, d.w.z. de mens die bij de Bijbel is opgevoed, meer vertrouwd is met deze beelden en verbeeldingen dan b.v. de katholieke. De Bijbel durft in bepaalde gedeelten in dit opzicht ook nogal iets aan. Misschien moet ik niet zeggen dat de protestantse mens er meer vertrouwd mee is maar dat hij er minder vreemd tegenover staat. Want in ieder geval staat het publiek - in zoverre men zeggen kan dat de dichtkunst nog publieke belangstelling heeft - er vreemd tegenover. Het weet het kaf niet van het koren te scheiden en daarom begint het er maar helemaal niet aan. Als je er een orgaan voor hebt om deze poëzie te proeven vind je wel wat goeds. Maar je ontdekt ook hele bundels die je reinste na-aperij zijn. Het meest houd ik van Guillaume van der Graft en Michel van der Plas, maar dat zijn geen echte experimentelen. Van de meer extreme groep trekken mij het meest aan Hans Andreus en Remco Campert. Bij de laatste komt dat misschien ook wel omdat hij een zoon van Jan is. Paul Rodenko vind ik een voortreffelijk essayist, maar als dichter kan ik hem niet zo erg waarderen. Een groot dichter is ongetwijfeld Leo Vroman. Maar laat ik verder geen namen noemen. Als je dat zo à l'improviste doet word je eenzijdig en onbillijk. Noem er nog een paar à l'improviste, vroeg ik, wat vind je van Ontmoeting? In Ontmoeting, zegt Jan, vind ik veel na-aperij van experimenteel werk. Maar er zijn toch wel medewerkers die daarboven uitkomen. Ik denk b.v. (en ik zeg nadrukkelijk bijvoorbeeld) aan Coert Poort en Frank Daen. Die hebben het wel. En wat het proza betreft vind ik Grolle en Ouboter essayisten van formaat. Wat denk je, Jan (vraag ik om het onderwerp na-oorlogse dichtkunst af te sluiten), is deze experimentele poëzie een voorbijgaand verschijnsel en zal men op den duur weer tot meer verstaanbare vormen terugkeren? Ongetwijfeld, is het antwoord, de symptomen daarvan zijn reeds allerwege aanwezig. Maar dan zal men met deze periode toch wel winst hebben gedaan. De poëzie zal de beste vormen, die door het experiment zijn ontstaan, behouden. Mijn laatste vraag gaat over een oude koe, die ik aarzelend en moeizaam uit de sloot haal. Voor de oorlog bestond er een christelijke auteurskring waarvan Jan H. de Groot een ijverig lid was, en bestond er ook een Verbond van christelijk letterkundige kringen, dat telkenjare een drukbezochte Pinksterconferentie organiseerde. Ook hieraan nam Jan H. vlijtig deel. Hij was zelfs een aantal jaren bestuurslid van dat Verbond. Zowel de Auteurskring als het Verbond hebben zichzelf in de bezettingstijd opgeheven. Zij zijn daarna niet opnieuw opgericht. Jan H. de Groot was een van degenen die welbewust met de christelijke organisatievormen brak, zoals hij er te voren waarschijnlijk ook welbewust aan mee deed. Over deze {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} beslissing in zijn leven, de beslissing om door te breken, wil ik hem graag nog eens aan de praat hebben. Hij heeft er geen bezwaar tegen. Je moet het maar heel nuchter zien, zegt hij. In de oorlog zijn de kunstenaars naar elkaar toegegroeid. Je merkte toen pas goed dat je te veel in een isolement had gezeten. Je ontmoette mensen waarmee je voor die tijd nooit in aanraking kwam en daardoor ontstond wederzijdse waardering. Vestdijk ontdekte Willem de Merode en plaatste twintig van zijn sonnetten in Groot Nederland. Ed Hoornik zei tegen me: Die Willem de Merode van jullie is een groot dichter. Hij kwam daar dus achter toen de Merode al dood was. Henriëtte van Eyk, van Duinkerken, Victor van Vriesland, Donkersloot bleken mensen te zijn met wie je uitstekend kon opschieten. De doorbraak was gebaseerd op de herkenning van elkaar, die resulteerde in vriendschappelijke omgang en waardering voor elkaars werk. Ik heb nooit geprotesteerd tegen het deel zijn van de christelijke gemeenschap, maar dat uitvliegen heb ik toch wel als een bijzondere belevenis ervaren. Ik wilde niet langer dichter zijn voor een bepaalde groep maar voor het hele volk. Na de oorlog heb ik mij gerealiseerd dat dit betekende dat ik alle organisatorische banden die mij aan de protestants-christelijke kring bonden moest verbreken, zonder dat wat mij betreft de oude persoonlijke contacten daardoor verloren behoefden te gaan. Je moet bij die doorbraak vooral een ding niet vergeten. Hoe verder je je verwijdert van het etiket christelijk hoe meer behoefte je er aan hebt duidelijk te maken, dat je leeft uit christelijke beginselen en dat je daarvan ook getuigenis wil afleggen. Dat ligt misschien ook wel in de aard van mijn werk. In zijn inleiding op Reunie heeft Klaas Heeroma al gezegd, dat ik behoor bij de weinige dichters die niet het ik-vers schrijven. Mijn belangstelling is altijd meer uitgegaan naar de naaste. Maar hoe het ook zij, na de oorlog meenden wij dat wij het waagstuk moesten volbrengen om met ons geloof midden in de wereld te gaan staan. Goed, dat hebben we geprobeerd te doen. Ik heb er geen spijt van. U ziet, Jan H. maakt er geen diepzinnige kwestie van, zoals wij wellicht allemaal wel eens gedaan hebben onder de indruk van het nimmer aflatende debat dat in de jaren voor de oorlog over het christelijk dichterschap gevoerd werd. Aan dat debat heeft ook de oorlog een eind gemaakt en slechts weinigen zullen er behoefte aan hebben, dat het weer opleeft. Wat Jan H. over zijn eigen standpunt vertelde is het eenvoudig getuigenis van een oprecht en gelovig man. Bovendien maakt hij waar wat hij zegt. Hij verdonkeremaant zijn geloof niet. Hij komt er in zijn gedichten rond voor uit. Dat blijkt weer duidelijk uit de bundel verzen die ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag verscheen *). Daar blijkt zijn aversie uit tegen vrome flauwe kul, maar ook zijn bereidheid om de voeten te ontschoeien zodra hij {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} heilige grond betreedt en om te getuigen van ‘de hoop die in hem leeft’. Merkwaardige kerel die Jan. Ik kwam weer onder de indruk van zijn persoonlijkheid. Troubadour, bon vivant, bidder, charmeur, spotter en profeet. U kunt dit allemaal in zijn verzen vinden. Daarom is zijn werk zo boeiend en daarom blijft het, ondanks zijn zestig jaar, zo jong. Bio- en bibliografische gegevens Jan Hendrik de Groot geboren te Alkmaar 13 maart 1901 Handels Dagschool Alkmaar; 1920 bij Rijkstelegr. dienst; 1921 telegr. dienst Amsterdam; 1937 assistent Bibliotheek Kon. Ned. Akademie van Wet.; 1945 red. Het Vrije Volk Amsterdam; 1948 te Arnhem; 1951 perschef Alg. Kunstz. Unie N.V. te Arnhem; 1926-1931 lid bestuur Verb. v. Chr. letterk. kringen in Ned.; 1931 lid red. Het Korenland; 1941 lid red. Vrij Nederland; 1959 lid red. De Drie Kwartieren. Publikaties: Lentezon 1927; Sprongen 1928; Zomerzon 1930; Vaart 1931; Rond de Wereld 1931; Verloren liedjes 1932; Verlangen 1933; Een mei in Polen 1933; Polonaise 1934; Bont en Blauw 1935; Fir 1938; (met H.M. van Randwijk) Zeewaarts-Zuidwaarts 1940; Een bos boterblommen 1941; Jeremia 1941; Herfstvakantie 1943; Om hart en land (pseud. J. ten Mutsaert) 1945; Moederkoren 1946; Omhoog-Omlaag 1949; Vice Versa 1954; De Vacht is droog 1959; Op de man af 1961. (Adres: Tooropstraat 17, Arnhem) {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Guillaume van der Graft Weggelaten inleiding bij een gedichtenboek * Gedurende de laatste vijftien jaar, van de bevrijding af tot heden, zijn ettelijke boekjes met poëzie van mij verschenen. Veel bleef ook liggen, ongepubliceerd. Terwille van het overzicht en de bereikbaarheid heb ik wat mij de moeite waard leek, of liever: wat bij kon dragen tot een geheel van poëtische rekenschap, in volgorde van tijd bijeengebracht. Die poëzie behelst en verbeeldt enkele telkens terugkerende thema's. Daar is in de eerste plaats de dreiging van een tijd (en de blijdschap wanneer die dreiging even afliet) die beurtelings als tussentijd, ontijd en eindtijd wordt ervaren. Ik heb daar niet heroïsch op gereageerd, eerder ‘herodisch’, dat wil zeggen: met angst voor een toekomst waarvan ik weet dat het een messiaanse toekomst zijn zal. Maar in de tweede plaats is er wrevel en wanhoop vanwege het einde der magie, weerzin omdat sterrenstanden en oerwijsheid, oudtijds bepalend voor de mens, geweken zijn voor een inbreuk die mij niet toelaat op te gaan, individuus d.i. onafscheidelijk, in het bestand der dingen. Die inbreuk, die verscheurdheid is des te erger teisterend, omdat toch in de spraak der mythe, omdat er mythologisch gesproken dient te worden over hemel en aarde, boven en onder, hoog en laag. En als wij dan, bij hoog en laag mythologisch, van mens en wereld spreken, dan is daar altijd die raadselachtige derde kans, behalve hemel en aarde ook de onderwereld, de ‘wateren onder de aarde’. Dat werd het derde thema van mijn rekenschap. Vogels en vissen weten er raad mee, dat boven en onder ons werelden zijn; maar de mens is een middenwezen. Hij schuift de middenstand. Laten de gevleugelden nestelen in zijn gebed en laten de dromen kuitschieten tussen zijn knieën. De mensen hebben een messiaanse bestemming en daarvan is de bruiloft het teken, de bruiloft te Kana, de echtvereniging van Schepper en schepsel, van een man en zijn vrouw. Zo zijn er vier motieven achtereenvolgens aangegeven, ten ruwste aangeduid als: a.ballingschap en angst, of voor wie etymologisch hoort: angst en ‘ellende’. b.vervreemding en herkenning; c.doop en opstanding; d.huwelijk en eucharistie. Het komt, 20 valt mij in als ik dit schrijf, merkwaardig overeen met de trits van de oude Heidelberger die ons het leven leert te zien in drieën: ellende, verlossing en dankbaarheid. Dat ‘leven der dankbaarheid’ is als een ellips {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} met twee brandpunten, de beide hoofdmysteriën van het geloof der christenheid: doop en heilige maaltijd. Nu zou het verkeerd zijn, in dit alles meer te zien dan vergelijking. Evenals het kunstmatig is, die thema's, achtereenvolgens aan de orde komend, te beperken tot elk een periode van ongeveer vier jaar, - als zouden zo vier levensfasen en vier plaatsen van vestiging zich van elkander onderscheiden als de vier banen van een vlag. Dat zouden dan, om de voornaamste titels maar te noemen, de kleuren zijn van In Exilio, van Mythologisch, van Vogels en Vissen en van Woorden van Brood. Zo netjes in schema is dat alles niet. De kleuren lopen door elkaar, de thema's verweven zich. Ook in de eerste tijd is er liefde, ook in latere jaren angst (mijn God! en hoe). Maar niet altijd schrijft men over wat men op het hart heeft, of anders gezegd: in een bepaalde periode is men, wat ook door hoofd en hart heengaat, welhaast gedwongen door een inwendig werkschema van de geest, met één bepaald punt telkens weer als uitgangspunt te rekenen. Men kan ook niet altijd herhalen wat eerder al gezegd is. De overeenkomst is toch te merkwaardig om te verwaarlozen. Vier thema's in vijftien jaar poëzie. Niet vijftien jaar, maar vijftien eeuwen, heel deze christenheid geleden, in 460 stierf de dichter Sedulius, wiens naam zoiets betekent als ‘argeloze ijveraar’. Van de hymnen welke hij schreef is er een in gebruik op het feest dat meer dan alle andere feesten er een voor dichters is, het feest Epifanie, ook wel Driekoningen geheten. Dan, het is op 6 januari, leest men van Herodes en zijn angst, van de magiërs uit het Oosten, van een Messias in het water met een duif boven zich en van wijn op wonderbare wijze bereid. In vier strofen heeft Sedulius al wat ik in vierhonderd gedichten heb neergelegd, samengevat. Daarom staat deze hymne hier. De vijfde strofe van Hostis Herodes * is een doxologie, een lofzang. Ik bedoel niet, dat de hymne, het kerklied, de liturgie het enige is waarop ik mij voortaan toeleggen wil. Al evenmin weet ik of niet van voren af aan alle ontreddering en twijfel optreden zal in wat ik God weet nog te schrijven krijg. De tijden zijn boos. Maar - na het feest van de Verschijning begint het jaar pas goed, ook al is daarin alles al samengevat. Ik heb de magiërs over de IJssel gezien, die wijzen uit het Oosten; de Waal is mijn Jordaan geweest, en Amstelwater is tot wijn geworden. Mijn leven speelt zich aan rivieren af. Ik ben in Rotterdam geboren, aan de benedenloop van een rivier. Als jongeling heb ik het hogerop gezocht, vaak in het dorp met die geruststellende naam ‘Vreeswijk’. Jong dominee ben ik geweest in Stad en Ambt Hardenberg aan de Vecht, dat dierbare donkere landschap waarachter Annette von Droste's Westfalen ligt. Maar van Het Oude Land ben ik toen Over de Brug gekomen, het Rijk van Nijmegen onder St. Steven. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar in de buurt ook, uitziende op de Rijn, met mijn dichter-vrienden als Landvolk nestelend op een diluviale oever, heb ik vertoefd met ‘David onder de leden’, Jeruzalem zoekend in Oosterbeek. Zo, reizende door dit rivierenland, dit stroomgebied, meer dan vijftien jaar, ja meer dan vijftien eeuwen, heel dit Europa, ben ik als de ‘hostis Herodes’ in ambtsgewaad, een ‘verklede vijand’ die bidt voor zichzelf om vrede, - de dichter onder zijn leden zegt dat het mag. Diesque nostros in tua pace disponas, bidt hij met de woorden van de latijnse kerk. Die versregels overigens waren van Ad den Besten *. Aan hem dank ik veel meer dan dit citaat: zoveel aanmoediging en vriendendienst, dat ik dit boek aan hem had opgedragen, als niet het merendeel van de daarin verzamelde gedichten dialogen (soms wrevelige tweegesprekken) waren met mijn lieve vrouw en met Onze Lieve Heer. Maar het motto voorin ontleen ik aan Christopher Smart *, di halve gek, die minnaar en psalmberijmer, groot geworden op Barnard Castle, oudere broeder overzee. Want naar de zee verwijzen alle rivieren, ook die men stroomopwaarts bevaren wil, de Rijn zo goed als de Jordaan, de Theems en de Tees, ja zelfs de tamme Amstel. Totdat het waarheid wordt wat staat geschreven: ...en de zee was niet meer. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Guillaume van der Graft Hostis Herodes impie (Sedulius † 460) Herodes, vijand nietsontziend, zijt ge bevreesd voor een klein kind? Zijn Rijk, verborgen tot Zijn Dag, stoort niet uw sterfelijk gezag. De wijzen komen aangereisd achter een ster aan die hen wijst; licht zoeken zij, geleid door licht, zij eren God in Zijn gezicht. Water dat uit de diepte welt bereidt een hemel uit een hel door de ontzondigende kracht van 't Lam Gods dat de zonde draagt. Dit water dat ons wassen kon wisselt van oorsprong en van bron, het bloost als wijn de kruiken uit, en wijst ons Christus' mogendheid. Jezus, aan U zij alle eer, die zijt verschenen, kom toch weer en toon de volken wie Gij zijt: God uit God tot in eeuwigheid! {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Guillaume van der Graft De inbreuk Vreselijk leven in deze tijd, niet meer verbonden met sterren en standen, zonder het firmament omhanden, zelfs van de hemelwanden bevrijd. Alles werd uitgemergeld in cijfers, ook het geluk wordt berekend, want niemand staat meer in het stroomverband sedert ons God met Zijn Geest heeft vertwijfeld. Sedert ons God uit de droom kwam helpen is dit ontstromen aan 't lichaam begonnen, leven kwam bloot en is geronnen; uit open wonden, door niets te stelpen vliet onze ziel en verdwijnt het plasma, wereldbloed weldra geklonterd als massa. Hardenberg, 1948. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Guillaume van der Graft Bij het voltooien van een spel over Jona, wiens naam ‘duif’ betekent *) Aan Jan Wit en C.M. de Vries Jona begon zo vlijtig in Nijmegen aan de Waal, vroeg in de jaren vijftig, wij woonden er allemaal, Jan Wit, die ik Jafeth zal heten, en Sem, C.M. de Vries, en Cham die te veel wou weten, dat loopt uit op verlies. De Heilige Geest, die Noach, zette ons daar aan boord en wenste ons mazzel en broge als dienaren van het Woord. Nijmegen ligt als een arke tegen de Ararat met zijn masten van kerken als een varende stad. Jafeth en Sem zijn gebleven, maar Cham moest er vandaan over grenzen en wegen naar Mokum of naar de maan. Toen is die duif gaan zweven met een blad in zijn bek en op dat blad geschreven: Cham is gek. Want Nijmegen ligt als een arke tegen de Ararat, met zijn masten van kerken een welvarende stad. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} En daar is Jona begonnen kerktoren op en af boven de diepe bronnen, van doop en graf, en daar is hij getuimeld in het water van de Waal met zijn veren beduimeld en zijn olijftak kaal. Tenslotte, geschokt en gehavend opgevist uit de zee, belandde de duif bij de raven, de raven van Nineveh en daar in dat grote Mokum waar zoveel slechtheid zit, daar heeft Jahweh gesproken: Ik maak de raven wit. Wat zal een duif dan nog vitten, een duif van Noachs ark? Hij gaat in het zonnetje zitten in 't Vondelpark. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Guillaume van der Graft Uit het sanatorium Aan Gabriël Smit Op een achtermiddag in de winter zal ik lopen langs de Nieuwe Zijds tussen Het Parool en het paleis en ik schuif bij Scheltema naar binnen, om vier uur zowat wanneer de glazen vuurkolommen zijn onder de wolk en wijzelf een uitverkoren volk wandelend in een woestijn van dwazen, Gabriël, dan zullen wij daarbinnen waar het zeer terecht geen ‘Beth-El’ heet, als twee engelen tersluiks verkleed weer die ladder op en neer beklimmen die staat opgericht tegen de maan, Ik geloof zeggen en wij geloven, poëzie drinken in kleine strofen, een vloeibare taal van Kanaän. Nergens kan men zo het land verbloemen, zelfs niet aan de huiselijke haard, met Origenes en Kierkegaard, met genever en Pascal en Newman. Laren, 1960. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Guillaume van der Graft Aan de IJssel Ik heb weer met mijn zuster de rivier tussen het gras gewandeld en de bomen begroet als bloedverwanten en ik wist: gedachten zijn te zwaar voor wat ik wilde, onzinkbaar zijn zoals een spiegelbeeld. Als ik mij had gerangschikt bij de bloemen, als ik mij in mijn handen had vergist, ik zou een schande zijn voor de natuur. Ik kan beter rechtopstaan voor de hemel. Ernst, 1957. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Guillaume van der Graft Terugblik op de Waal De Amstel, ach bij de Waal vergeleken is een kanaal, ik ben er weer langs gelopen, de overkant is groen, open, ik heb toen niet genoeg geweten allemaal hoe dood het kan zijn en hoe levend, hoe stormachtig en toegevend, hoe strompelend, wimpelend, dompelend, tintelend, kaal en keizerlijk, Nijmegen aan de Waal. De Amstel is een kanaal daarbij vergeleken. Ik ken taal noch teken om deze dierbare breedte uit te meten op de manier van de brug of het oog, als een pijl uit de boog van de brug met zijn vier pijlers, of het oog, als een vogel schuilend in dit nest hier. * Nijmegen, 1958. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Guillaume van der Graft Het oude kerkje te Oosterbeek Kijk de kerk als een dier aan de trog de rivier en de toren, de kop heft zij loeiende op. In het schip, in de maag wordt het woord Gods traag menigvoud, menigvoud eeuwigheden herkauwd; in het koor, in het kruis van het beest, van het huis knielt de Geest in het slijk, wordt aan aarde gelijk. Doodalleen, doodalleen is het woord, iedereen neemt het mee als een koe bij de horens naar huis toe. Pietersberg, 1958. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Guillaume van der Graft Oecumenisch wakkerliggen Alle klokken, de mystieke, de gebarsten katholieke, de verschillende hervormde die de hemel eens bestormden, slaan hetzelfde uur, het slaat drie. Het is nog niet te laat. Maar met kleine ogenblikjes tussenpoze als de vlekjes op de hals van een giraffe, - de nabije, de veraffe slaan hetzelfde uur, het slaat half, het is nog niet te laat. Hoor, de klokkenhalzen weten hoe de tijd wordt kaalgevreten, dit kokhalzende geluid rukt de boom zijn uren uit, al meer blaren, hoor het slaat, - maar het is nog niet te laat. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Ouboter Poëziekroniek: vier belangrijke bundels Poëzie geschreven in de tweede levenshelft nodigt steeds weer tot vergelijking uit. Men meet zulk werk aan het jeugdwerk, de rijpe middenperiode, en, hoe dichter het werk staat bij de levensgrens met dat van andere, grote en oude poëten. Bij Roland Holst durft men ‘oud’ bijna niet neer te schrijven; hij mocht het eens lezen: 't Woord is te naakt. De bekleding ‘Omtrent de grens’ doet het beter. Uit de laatste 10 jaar, na de voorlopige afsluiting in het Verzameld Werk, bij de 60e verjaardag van de dichter, hebben wij nu 2 bundels, ‘In Gevaar’ (1958) en ‘Omtrent de grens’ (Bert Bakker-Daamen N.V., 1960). Poëzie, een gewas dat het weligst tiert omstreeks de 25-jarige leeftijd, is op die hoogte gekomen een curiosum. Het is een bijna het andere zien, bijna over de grens zien. Menselijke ervaring daar opgedaan heeft waarschijnlijk zoveel weerstanden en afstanden te overwinnen, dat, zo ze poëzie wordt, de anderen ‘midden in het leven’ nauwelijks bereikt. Het z.g. toeval, d.w.z. een heerlijke speling van het lot der gelijktijdigheid, heeft in deze kroniek - die voor een kroniek te uitvoerig zal zijn - een dichter uit het midden, Leo Vroman, geboren in 1915, naast de dichter van de grens gesteld. Op die leeftijd spelen de gedachten en zinnen nog met de grens, al wordt het spel daar al onontkoombaar. In zijn vers ‘Hoe 70 te worden’ staat letterlijk apart, deze regel: ‘Het verkruimelen der muren is te horen’. Vergelijking ligt voor de hand; met vroeger werk, met dat van andere dichters, die dezelfde hoogte bereikt hebben. Een vergelijking met de dichter, die Holst zo vaak tot voorbeeld en inspiratie is geweest, de Ier W.B. Yeats, zou alleszins de moeite waard zijn. De grote rol van het erotische, met verschillende achtergrond bij beide dichters, is opvallend. Goethe, aan wie Yeats mij vaak doet denken, komt met zijn Marienbader Elegie deze toon versterken. Vanuit het gezichtspunt der middengeneratie hoeft het werk van de oude dag, om het zo eens naakt te noemen, geen slotsom of afsluiting te zijn. Als het groot werk betreft, zijn samenhangen meestal niet dan met moeite te onderkennen en nooit als gaaf en gesloten beeld. De voorlaatste bundel bevatte 14 grote gedichten, meestal in mineur, en verder, verreweg de grootste helft, mengelwerk, soms wat kalkachtig, een enkele opdracht, rederijkerspoëzie, korzelig en met een treffend alibi der inspiratie: ‘Leeg en gehuldigd kwam hij thuis, / vermenigvuldigd / tot een muis’. Was dit een debuut, dan had het, met eerbied gezegd, in een schoolkrant gestaan. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} De krabbel is overigens op haar plaats. ‘In Gevaar’ is niet hooggestemd: ‘Bitter tastelessness of shadow fruit / as body and soul begin to fall asunder,’ zo typeert T.S. Eliot de laatste fase des levens. De eerste verzen uit de voorlaatste bundel zijn meesterlijk van taal, van stugge typering. 't Heeft veel weg van een balans opmaken: ‘Enkel de geest / stelt, tergend gesmaald / door wat eens is geweest, / zich schrap en slaat en grauwt / terug en kiest, nu het moet / - beledigd, verbeten en oud, / de kant van het bloed, / dat zich geen raad meer weet.’ Het uiteenvallen waarvan Eliot spreekt leidt ook weer tot nieuwe vervlechtingen hoe vluchtig ook. ‘Omtrent de grens’, de laatste bundel, is daarom minder afwikkeling dan verwikkeling. Er is een nieuwe retorica, de oude bevlogenheid keert weer, er is afspraak en dialoog. Wat die verwikkeling betreft, het vers Ars Poetica, tevens een kunst om te beminnen, om te leven, geeft daarvan rekenschap. Hart en geest staan tegenover huid en haar. In de aanvang gaan hart en geest voorop. die verzot zijn op huid en haar. Aan het slot zijn de rollen omgedraaid. Van een stoplap voorzien - of is het 't moeilijk gezicht bij de grens? - heet het daar: ‘waar of niet waar, / mij raakt het, mij maakt het verzot / met huid en haar op hart en geest / van de weeromstuit, en wel het meest / op wat nog rest aan wijn, aan taal, / dat ik een oud hart nog ophaal / en als een druiventros uitpers / tot in de spieren van het vers.’ Dat de weeromstuit de ontbinding tegenhoudt, dat het juist de weeromstuit is, door welk rederijkerswoord ik probeer heen te zien, typeert het vers. Opmerkelijk verder het prachtige, conventionele, beeld uit de laatste twee regels, wonderlijk na het verfoeilijke ‘ophaal’ in de regel daarvoor. Dat wij ook dit beeld realistisch nemen en accepteren heeft met de Ars Poetica niets meer te maken. Een nonchalance, die in deze bundel bijna normaal is. Als na de keisteenregen der retorica het water valt, vindt men dergelijke beelden als zwerfstenen. Zij zijn alleen te waarderen tegen de achtergrond van hun majestueuze val. Er staan voortreffelijke verzen in deze bundel. Zo Eersteling (o, Leopold) en De Paarden. Dergelijke verzen getuigen van levenskracht die de dood tarten wil, in een taal, gespierd met net zoveel retorica als bij de structuur van het vers past. Heiden is Holst; de alliteratie is ongewild. Zijn wereld ligt tussen goden en dieren. Wie als niet-heiden goden en dieren hun plaats wil laten ziet de mens apart daartussen, gebied dat braak ligt, in Gods naam dan maar, geen god en geen dier. Nog een opmerking, van taalkundige aard: merkwaardig hoe het aanwijzend voornaamwoord toeneemt, vooral in de lange verzen. Holst heeft het altijd graag gebruikt - of is het eerder een generatieverschijnsel? Hier wordt het af en toe tot een kramp. Symptoom van afstand, van retoriek of een tegenwaartse beweging tegen het uiteenvallen? {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Lichaam van Aarde en Licht van J.W. Schulte Nordholt (Bert Bakker/Daamen N.V., 1960) zij hier als tweede genoemd. Als volstrekt tegendeel op het eerste gezicht. Holst's nadrukkelijkheid is hier een stromen, het heidendom geloof zonder nadruk. Zo zelfs zonder nadruk of pathos, zonder doctrine, dat Mijn Godin in deze bundel zeker geen onderdrukte minderheid voorstelt: God allemachtig, er gaat / een godin op klaarlichte dag / bij ons door de stille straat / Moedernaakt! Dat dat mag! Ook deze dichter van de middengeneratie weet van de onmiddellijkheid, om niet te zeggen eenzelvigheid, van goden en dieren: ‘Er wordt informatie verzocht / door de hoofdcommissaris alhier, / dat wekt te veel achterdocht, / zo'n uitgestorven soort dier’. Misschien is het een zonde tegen de literaire bon ton, deze beide dichters in aansluiting op elkaar te bespreken. Alleen de chroniqueur die als de journalist naar anecdotes en zotte tegenstellingen zoekt, kan zich iets dergelijks veroorloven. Laat mij er direct aan toevoegen, dat het vers Mijn Godin niet als spot bedoeld is. Het eindigt aldus: En de dichter is stapelgek die beweert dat hij haar misschien - hij geloofde zijn ogen niet - dat hij haar zelf heeft gezien dat hij misschien het lied heeft gehoord dat ontsprongen is aan de aarde vanaf het begin, dat vandaag nog gezongen is door hier in de straat mijn godin De dichter laat zijn godin in haar waarde, nominale waarde, maar plaatst haar tevens in het schemerig land van misschien. Waarom ook niet. Zij is misschien de lichte zuster van de donkere demon die christen en heiden beiden vandaag kennen en herkennen, al verschilt de muziek, de toon, in de herkenning. Mijn Godin is een ondeugend vers, dat toch wel deugt, al is het kenmerkend voor de deugden van de dichter. Ars Poetica was ook al niet Holst op z'n best, maar men dient dichters niet aan hun hoogtepunten vast te spijkeren. Ars Poetica en Mijn Godin zijn gewone verzen, geschreven, zo stel ik me voor, tussen de bedrijven door, uitstapjes van het poëtisch talent. Juist voor de intiemere kennis van de dichter zijn ze zo kostelijk. Wij weten al uit de vorige bundel ‘Het eenvoudig Gezaaide’, dat Schulte Nordholt een ruime plaats aan het eng besloten dodenrijk toekent. Zoals in {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} de graftomben van de Etrusken de dood vederlicht is en omringd door dansers, zo zijn deze doodsgezichten vertrouwelijk en jongensachtig tegelijk. De dichter dankt God ‘dat ik bij de aarde mag behoren / als een witte boom die op sterven staat’. Hij weet van het donker waarvoor kleine kinderen nog kunnen huilen maar dat dichters oproepen: ‘Het mens-zijn is ontwaken naar / een innerlijk en blind gevaar’. Het sonnet waaraan deze regels zijn ontleend eindigt aldus: ‘Het zijn de kussen op de mond / het zijn de grassen in de grond, / het is de barre liefde Gods’. Nee, de luidruchtigheid van Mijn Godin schalt door heel dit werk dat, in tegenstelling tot de aristocratische allure van Holst gewoon menselijk is. Het laat de tegenstellingen staan en vertilt er zich geestelijk noch poëtisch ooit aan, het heeft een opgeruimd humeur. Schulte Nordholt's verzen lopen daarom ook gemakkelijk, als volkspoëzie, op de manier van balladen soms. De aan het eind korter wordende regels beduiden, misschien dat de adem van de zingende stem eenmaal ophoudt, een natuurlijke dood die overgave en daarin wijsheid is. Zelfs als de inhoud ogenschijnlijk contrasteert: Dat is het eerste en grote gebod dat wij antwoord geven aan God, waar onze naaste is gebleven dat wij sterven voor het leven, dat wij elkander niet verlaten, dat wij uit liefde haten, dit is de enige wet: verzet. Een simpelheid, klaar als water, die geen ogenblik doet vermoeden - maar evenmin doet vergeten - hoeveel vuil op de bodem ligt. Het vuil is er wel, maar op een afstand. Deze poëzie schept afstand. Evenwichtigheid, een prachtig versificatievermogen, een beminnelijke menselijkheid, ziedaar de glanzende kern èn de grenzen van dit dichterschap. Tot die glanzende kern behoren gedichten over de menselijke gemeenschap, vanaf de intiemste kern tot de volksgemeenschap. Het gedicht Geboorte moge dienen als specimen van deze glanzende kern: Het begint met een grote ster die ontspringt in de schoot der moeder. Een blinkende pijn breekt zich baan. Het is zo ver, zegt zij. Een morgen die vele uren duurt begint als de laatste lantarens sterven in het grijs van de laan. De doktersauto loopt als een leeuw door het morgenlicht. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} O oud verdriet. O duisternis in den beginne. Als aan een draad door een labyrinth tast zich het kind een weg naar de dag. Het drijft uit de delta naar open zee. Verzaligd om zoveel ontlediging ligt de moeder. De vader begraaft de nageboorte onder de boom in de tuin waar de eerste vogel zingt, opdat er vele lentes en zonnen op zullen gaan uit de dageraad, vele zonnen en manen voor zijn zoon. Van daar naar Maurits Mok is een stap van het licht naar het donker, in meer dan één opzicht. De bundel ‘Vuurmerken’ (Stols / J.P. Barth, 1960) is van een schier eindeloos gevarieerde monotonie, een geniale door het lot getekende eenzijdigheid. De monotonie is hier even groots als gerechtigd. Als ik de tot nu toe besproken dichters nader beschouw dan valt mij bij het ontzaggelijk verschil in type, structuur en lot, iets gemeenschappelijks op, het betrokken zijn op kosmische machten. De lichtste is Schulte Nordholt. Hij blijft het meeste thuis, in de aarde, die met het licht een huwelijk sluit, het lichaam. Holst is de eenzame, die ook in de liefdesgemeenschap alleen blijft, zonder kinderen, wiens hoogste belevenis is het twistgesprek met de kosmisch bepaalde, mysterieuze andere. Maurits Mok is Jood. Dat is een lot dat boven allen uittilt. Maar deze uitverkiezing, dit gekozen-zijn, is van een weergaloze hardheid. Natuurmystiek is hier onvindbaar. Gesprek, dialoog, dit eerstgeboorterecht. kan in zijn tegendeel omslaan, zwijgen, eenzaamheid. In een dergelijke wereld, lijkt het wel, blijven alleen waarnemen, bijna werktuigelijk, en, ook al een joods privilege, een haarscherpe intelligentie. Wil men de anti-mysticus, de nuchterling, men leze het vers Verrijzing, dat als Verrijzenis zo vele Westerlingen tot aangename meditatie heeft gestemd. Na een voor Mok ongebruikelijk licht begin luidt de laatste strofe: Een wereld, door geheimen uitgehold nauwelijks meer in zintuigen te vangen alleen in de spelonken van de slaap te dulden met verzonken ledematen, drukt zich de muren door en tast de binnenzijde der ogen af. En andermaal verrijzen de doden uit hun nachtelijke graf. De laatste regel herkennen we met huiver. Wie van ons kan aan dat leed, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} dat lot, ook maar raken. Wij herkennen de ander, de tegenvoeter, ook in zijn negatieve waardering van geheimen - niet onaangetast verborgen, maar bijtend als zoutzuur - door zijn totaal andere waardering der zintuigen. Het gesprek waarover de Jood Martin Buber ons Christenen, aangenomen zonen, zoveel wonderlijks heeft verteld, presenteert zich aldus: Wij zitten met een berg tussen ons in elk voor een sneeuwhelling van het geheim. Wij spreken en de berg wordt hoger, wij roepen en de atmosfeer bevriest. IJskou in de communicatie. Moks vers doet mij denken aan een vers van Rilke, een halve eeuw eerder geschreven. De dichter zoekt een geliefde, roept haar aan en gebruikt daartoe de weelderigste metaforen: ‘Hörst du, Geliebte, ich hebe die Hände - / hörst du, Geliebte, es rauscht - - - / Welche Gebärde der Einsamen fände / sich nicht von vielen Dingen belauscht?’ Klagelijk stelt hij vast, dat de geliefde hier niet is. Hier, d.w.z.: Der Abdruck meiner kleinsten Bewegung / bleibt in der seidenen Stille sichtbar... Auf meinen Atemzügen heben und senken / die Sterne sich... nur die ich denke: Dich / sehe ich nicht. (Die Stille; Buch der Bilder, des 1. Buches 1. Teil). Mok gaat verder en besluit: Ik voel alleen nog mijn lippen wrijven tegen de stilte. Ik vermoed de spanning aan de overzijde de mond die het luchtledige bevecht aan niet te zeggen woorden gaat het pogen te gronde. Ik zie opeens voor mijn gesloten ogen sterrebeelden wier schijnsel in de put der nacht verzinkt. Vestdijk heeft in een uitvoerig en prachtig essay geschreven over de grote rol die het orale bij Mok speelt. (Opgenomen in Voor en na de Explosie. Opstellen over Poëzie - Bert Bakker, 1960). Ook in deze bundel nemen mond, keel en stem weer een zelfde centrale positie in, maar tot zwijgen gebracht, zinloos geworden. In de plaats van deze gesmoorde stem treedt dan de verwezen blik, zoals in de slotregels van dit gedicht. In het vers ‘Er is geen Einde’: ‘tot in de wortel van mijn tong verstomd’ en ‘Een volgeladene met hoorbaarheid / die door geen mond is na te spreken / een angstige die zich verspreidt / naar alle hemelstreken’. Een puur nihilisme zonder programma, zonder een spoortje van narcisme - en dan Rilke! - ontwikkelt zich: {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgaande op het scherp van deze grens hang ik in evenwicht tussen mijn dunne armen die tot de oksels in het niet gestoken zijn, twee bruggehoofden naar fictieve punten wier zwijgen zich verzamelt in mijn mond. Geen gezocht niets: ‘Er is niets. Ik zeg het met de stem / die mij nog rest.’ Gezin en kinderen zijn lichtpunten in dit somber klimaat. Jeugdherinneringen zijn de kern van de mooiste verzen. Dat gebied althans is onttrokken aan de depressieve stemming: Gezin Kamerwarmte. Ramen op de hemel. Mensen in de luister van hun kracht gezeteld, met ogen en armen vol spanning en een mond waarop het waas der schepping bleef bewaard. De kinderen komen op hun stemmen omhoog in het gehoor. De dag beweegt tot in zijn schaduwloze gronden. De wind staat stil. Een brug van licht welft zich van aangezicht tot aangezicht. Wat dat waas der schepping betreft - schepping: joods-christelijk geloofsstuk - het is nuchter bedoeld, geen gevoelscrême. Hier staat de zon in 't zenith, een volgend maal is ze volstrekt verdwenen: ‘zie ik het witgloeiend raadsel / hardnekkig aan, het blinde schitteroog van de creatie’. Het verschil is verticaal, loodrecht, statisch. Muzikaal uitgedrukt: verschil van een octaaf. En dan Leo Vroman, in het begin al even genoemd, als schijnwerper gericht op Roland Holst. Het beeld schijnwerper-zoeklicht, lijkt mij op deze in de Verenigde Staten wonende dichter ten volle toepasselijk. De schijnwerper is gecentraliseerd, gespecialiseerd, licht. Vroman schrijft gespecialiseerde poëzie. Die schrikt ieder af die poëzie zoekt met kop en staart, waaraan hij dus houvast heeft; het intrigeert ieder, die de poëzie gaarne hanteert als wichelroede. Eerstgenoemde groep ziet geen hanteren maar chanteren, de tweede kent poëzie als pelgrimage. De pelgrim meent wel het doel te kennen maar wat de weg betreft is hij kinderlijk onzeker. Dezulken is het koninkrijk der poëzie. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} De grootste verrukking van een tuin was voor mij als kind het hek. Het was altijd verborgen. Je moest het zoeken en, had je het eenmaal gevonden, dan pas beleefde je de lust van talloze malen door dat verborgen hek naar binnen te gaan, weer terug te gaan, naar binnen te gaan. Natuurlijk kent een tuin meer van zulke verborgen hekken. Het heerlijke van de tuin is dat ze zich pas langzamerhand laat ontdekken. Zo Vroman. Zijn bundel ‘De Ontvachting’ heeft mij lang bezig gehouden. Ik ben er zeker viermaal in begonnen voor ik enige grond voelde. Bij de vijfde maal bleek de grond geen grond te zijn. Toen was ik er pas echt in. Deze onopzettelijk gebruikte beeldspraak blijkt, onbewust stel ik me voor, geïnspireerd door de gedichten zelf. Grond voelen dat is zakken, zich laten zakken in ruimte of in water of andere duistere stof. In zijn vers ‘Het Opperkruid’ begint Vroman aldus: ‘Zoals leven en doodgaan / begint peinzen van voren af aan. / Zak, door weer als kind te beginnen, / de bron van ons denken binnen’. En in het titelvers ‘De Ontvachting’, waarin een kater ten tonele wordt gevoerd, in de vorm van een ballade: ‘En elke nacht wanneer hij sliep / met zijn slaap op zijn overvachte / onderarm verzakten diep / in zijn voorhoofd zijn gedachten’ en dan volgen de 4 regels, die als refrein 12 keer terugkeren: ‘tussen zijn dunne oren, / zijn blote neusje rond, / binnenlangs, van voren, / en achter in zijn mond’. Voor mij is dat zakken en verzakken het verborgen tuinhek geworden waardoor ik Leo Vromans wereld kon binnenkomen. Die kattekop, die we zo dadelijk nader hopen te bekijken - het dier dringt op ook in de poëzie - vindt steun en analogie in de mensenwereld. Wie Vromans bundel ter hand neemt, beginne bij het eerste vers dat, hoe vreemd ook, het verstand als corset desnoods wil gebruiken. Het vers ‘Een klein draadje’ heeft al onmiddellijk met het hoofd, het menselijk hoofd, te maken: ‘Met dat hoofd gebeurt nog eens wat / Het gelaat ligt me al te plat / op de vette hersenkast. / Er gebeurt vast wat’. Wat dan gebeurt heeft herinnering bij me gewekt aan dat voortreffelijke vers van Vasalis uit Parken en Woestijnen ‘Drank de Onberekenbare’. Was het daar de drank, hier zijn het twee draadjes in de hersenkast die vals contact maken en tot dwaze ontsporingen leiden die de dichter à la Annie Schmidt verwerkt. Hij heeft groenten en vlees in een (Amerikaanse) winkel gekocht: Opeens zit ik voor ons huis op de stoep / met zes duizend blikken soep’. Leuk, vooral dat ongegeneerd zijn. Er is een parallel in het dichterschap: ‘Gebeurt het onder het dichten, / wie purp publiek dan inlichten / dat dit geen genialiteit / maar een purpje los is, / of kwijt’? // Een draadje dat de stroom opslurpt / van murp gedachtengurpt. // En kurpsluiting leidt tot brurp - / Brarp! Hurp! Hurp!’. De eerste reactie op zo'n vers is: een kruising tussen de methode Annie Schmidt en ‘n overdreven Morgenstern. Maar het midden is anders, anders {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} dan Annie althans: Door de dood word ik graag overmand. / Ik vrees meer mijn gezond verstand. / Ik vrees dat leger van spinnen - / - de zenuwcellen daarbinnen. / Dat vreselijk web vol webben / kan ik eigenlijk niet goed hebben’. Het laatste keert glorieus terug tot het thema Annie M.G.S. Maar het gordijn is opzettelijk even weggetrokken geweest. En dan dat kattegedicht... Het telt goed 30 coupletten, refreins inbegrepen, waarin een kater zijn metamorfose beleeft. Het verzakken van de gedachten op de grens van de slaap kent ieder mens. Op dat moment alleen zijn wij allen dichter, poëet. Zij het vaak contre coeur. Het hoofd, het in de grond onbetrouwbare en toch zo zelfverzekerde hoofd, verliest zijn jurisdictie, het gaat verschuiven, het zakt, het wordt zacht. Verschuiving is het centrum van Vromans dichterschap. De enkele prosateurs, onder wie Bordewijk, die een zelfde procédé toepassen - Bordewijk's, Centrum van Stilte is er vol van - bevestigen de indruk, dat het om een zichtbaar en hoorbaar te maken hoofdthema van onze huidige wereld gaat. Maar dat klinkt te serieus. Vroman blijft er een beetje gekscherend bij. Wanneer men eenmaal wat aan de verschuivingen gewend is en zijn cartesiaanse reactie op non-actief heeft gesteld - niet meer: ik denk dus besta ik, maar ik droom, ik slaap en zo verschuif ik - die kan het kattenvers vrij goed volgen. De kat droomt aanvankelijk van de vette prooi aan gevogelte die hem ten deel valt. En bleef het maar nu daarbij dan zouden we het vers getroost naar de kinderkamer dirigeren nadat wij het van overtollig bloed gezuiverd hadden, maar in het vers komt een wending: ‘Doch op een nacht bewogen / zijn dromen hem zozeer / dat zijn zacht hoofd niet meer / zo kon, en werd verbogen; / dat zijn verwonderd brein / eensklaps plus ongelogen / aan het groeien scheen te zijn’, en dan volgt het refrein. Na de verschuiving zijn er op z'n minst twee waarneembare veranderingen: het beest gaat naar buiten, waar hij berekeningen maakt en zich vergist, nog steeds met betrekking tot het voedselvraagstuk, waarin hij redeneert, terwijl het refrein, uiteraard onveranderd, weerkeert. Het zakken gaat nog verder, al krijgt het hier een verhevener aanzien; ‘Hoe meer hij zich verdiepte / hoe dieper droomde hij / des nachts; een wild getij / dat vlees tevoorschijn zwiepte / trok door zijn droge sommen, / en zijn dunne gebeden.’ De fasen vallen nu vrij gemakkelijk te herkennen: Met een nieuw soort verlangen / trok hij er daags op uit; de vacht viel van zijn wangen’. Van zijn wangen: het hoofd staat nog steeds centraal. Wij beleven de ontvachting. Zou het tuinhek, wat dit gedicht betreft, geen toegang verlenen tot heel de tuin? ‘Van zijn gespierde armen en van zijn lange bast / hield hij reeds bang de warme / bekleding slonzig vast’, en to make a long story short: Soms! in de dageraad / voor een lange spiegel staand, / of zich voor het voorhoofd slaand / midden op straat, / voelde hij nieuw verschuiven / in zijn manier van denken, / dat hem deed snakken, zwenken / en zichzelf voelen huiveren,... volgt refrein. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Als dit nu inderdaad het tuinhek is, is dan de bekoring weg? Is ontoegankelijk schijnende poëzie, wanneer zij eenmaal ontdekt is, wanneer men m.a.w. gaat interpreteren, ook haar charme, dat is haar poëtische waarde, kwijt? Wat is interpreteren? Waarin verschilt poëzie van een kruiswoordpuzzle? Vraag die de beginners, de echte vijanden van poëzie, steeds weer stellen. Als inderdaad Vroman, bioloog van professie, in dit lang-ademig gedicht de geschiedenis van de mens in mythe-vorm vertelt, stel dat dit de juiste interpretatie is, is daarmee het gedicht ontraadseld en de poëzie verdampt? Zoals b.v. symbolen wijken voor interpretatie en onder de schennend duidende hand tot tekens, starre tekens, worden. Ik meen van niet. Wie zo interpreterend tot echte poëzie nadert, vergaat het als de vrouw van Potifar met Jozef, zij grijpt hem en heeft slechts zijn mantel. Poëzie blijft verrassen, zij het niet in geïsoleerde regels dan in het geheel. Het slot dat ik de volle ruimte van de bladzij geven wil, zorgt voor zo'n verrassing: Wat moet ik dan nog schrijven over dit magere beest? Poesje, als je dit leest denk dan aan poezelijven als vriendelijke vormen, koester de arme slangen, vliegen, varkens en wormen... Vreemd is het verlangen dat mij vaak overkomt om het ijlend hoofd te leggen op iets levends, en te zeggen dat het gekreun verstomt tussen mijn dunne oren, mijn blote neusje rond, binnenlangs, van voren, en achter in mijn mond. Dat sluit dan weer aan bij mijn opstel over het dier in dit tijdschrift. Eerder dan een afkomsttheorie lees ik in dit vers een communicatiemiddel. Wij ervaren het als vreemd, maar wij ervaren het. En dan de kostelijke humor als wij bij het laatste refrein, onze oren en neus onderzoekend nagaan, de gemeenschappelijke neus- en keelholte vaststellen en tenslotte verwonderd vaststellen dat het gekreun verstomt. Poëzie als specialisme mag op het eerste gezicht als alleen geschreven voor een elite gelden, zij is meer, een vinden van de wegen die terugleiden naar het begin en vooruit in de toekomst. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste weg vindt men het makkelijkst. De Ontvachting was zo'n weg, het sublieme gedicht Oude Woorden leidt ook terug, ontdekkend. ‘Het schrijven laat een wild, bedriegelijk spoor... Te lang bloeden de dichtersvingers inkt: soms grijp ook ik rechter- in linkerhand / om het letterzweet te stelpen, want / dan vrees ik dat mijn hoofd kwakend verdrinkt / in slap-, in slimheid, hu, in slijmerigheid / En met de dingen heb ik medelijden: / ze zijn bedekt met korsten knap bereide / woorden, door duizend vingeren gespreid, / en kunnen met hun zeer gesmoord bewegen / naakt nimmermeer tevoorschijn breken, / onder ons praten niet meer hoorbaar spreken / of wegkronkelen onder onze speekselregen.’ Dit vers eindigt: Gebladerte moesten wij zijn of produceren: er is geen lente meer in ons verdriet / zelfs winter niet.’ Men gaat zich dan afvragen òf Vroman vooruitziet. En dan is daar dat vers wat ik, 'n beetje ondeugend, op de nestor onzer dichters heb gericht. Vooruit is heel veel ruimte, maar toch ook bar weinig: ‘Over dertig jaar is dit een vlakte’ en ‘Wij dichters worden eng ontbijt; / mijzelf, toch altijd al, beschouwende / vrees ik 1985, heb al spijt. / Ik ben niet zo sterk. / Verzeventigen is vermoeiend werk’. Inderdaad, wanneer het van ons afhangt. Psalm 90. Die kijkt vooruit al is het door een rust heen. Vroman moet dat vers kennen. Mij intrigeert steeds weer het wonder van de gelijktijdigheid. Zelfs bij dichters die naar aard en generatie absoluut gescheiden lijken zijn associaties mogelijk die, uiteraard, niet in de bewuste sfeer liggen, ongewild dus, niet causaal, maar die een diepere zin hebben. Oosterlingen weten daar meer van. Soms meent men even om de hoek te zien waar zulke samenhangen evident worden. Zij overbruggen de kloof tussen generaties. Maar een ieder behoudt zijn structuur, zijn apartheid. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} jarry duclay De kleine berkeboom kleine ballerina versteend boven het gras moet ik van je schrijven hoe je vroeger was je reikte aan de zon in ademloze tussenstand bad je de staties van de dag aandachtig als een non je speelde koningin hemels uit tegen aards boven je schaduwbeelden ritselend binnenwaarts je hebt de stille nacht door je verwijzen naar de zee voor ons tot luister teruggebracht is zo de wind te keer gegaan ontluisterd instrument dat al je snaren zijn verspeeld en niemand nieuwe spant schijnbaar een ander onder andere belichting speel je jezelf in trage wisseling als je je greep op de aarde eens verliest zal je het licht met andere ogen zien {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} zwartwit fossiel tegen de grauwe lucht hoe beur je nog zo gratievol je fijn vertakt profiel {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Ouboter Gespiegelde bijdrage Een blad als Ontmoeting mist een etalage. De redactie, die deze etalage zou moeten stofferen, werkt in het verborgene en reageert secundair. Zij confronteert daardoor haar lezers abrupt met bijdragen van zeer bijzonder karakter die, waarschijnlijk, gebaat zouden zijn met een introductie. Maar ja, die introductie. De tijd heeft vleugels en daarom reageert de redactie secundair. Bij ons thuis, en bij wie niet die voor 1930 geboren zijn, hadden wij in de huiskamer een hoge spiegel aan de schoorsteen, tot aan het plafond toe. Wie de kunst verstond in een afgelegen hoek liggend op de grond, een spelletje met die spiegel te spelen: wat zie ik nu weer, kreeg, turend in haar glas, soms een onverwacht beeld van gezinsleden en bezoekers, ergens in de kamer in actie, in gesprek en kon daar momentenlang van genieten. Een secundair genot. De redactie heeft in het vorig nummer verzuimd het stuk De Brandstichters van Coert Poort met een enkel woord te introduceren. Misschien is het daarom sommige lezers wat laaiend op het dak gevallen. Ondergetekende - poëziechroniqueur, is secundair gaan reageren. Liggend op zijn rug, spelend met zijn ogen, springend van de kralenlamp naar de grote spiegel, heeft hij Coert Poort ontdekt en herkend, en met schrik vastgesteld dat zelfs de technische noodzakelijke aankondiging ‘stemmenspel’ is weggebleven. Het stemmenspel is technisch een nieuwigheid. Het gebruikt meestal de adelaarsvleugels van de Radio. Maar als daar een adelaarsblik ontbreekt - ook veel gevraagd voor een sterfelijk mens en een vergankelijke omroep - dan zweeft het spel verder tot het zwart op wit in een tijdschrift belandt en daar weer, voor degene die oren heeft, bijna bijbels, begint te klinken. De dialoog, het gesprek, lééft in onze tijd. Nou ja. Het leeft bij degenen die anders verschroeien zouden. Coert Poorts stuk is een gek stuk en menig wèldenkend mens zal er geen touw aan kunnen vastknopen. Het is als een ballon die boven de hoofden danst en aan de vingers ontsnapt van hen die grijpen en begrijpen willen. Daarin volgt het 't spoor van zijn laatste bundel De Koning van Wezel die ook al ongrijpbaar was. Ergens opgehangen in de lucht aan onzichtbare draden. Zoals een mens die ik, liggend op de grond, in de spiegel zie, niet waterpas staat maar ergens zweeft. Een zweven dat noodzakelijk is voor het zuivere begrip, voor het verstaan van het essentiële. Voordat mijn terminologie naar spiritus gaat ruiken, nog één blik in de spiegel. Meestal zien we de dingen graag op de grond. Een tafel met een te korte poot corrigeren we om wiebelen te voorkomen. Van mensen verlangen we dat ze met beide bennen op de grond staan, een eis waaraan lopen alleen al zich lachend onttrekt (zie bij Coert Poort onderaan blz. 120). De meesten van ons willen graag literatuur die zich soepel bij hun geijkte voorstellingen aansluit en het lang gewetene in een gouden lijstje zet. Ik kijk dan vanaf de grond liever in de grote spiegel die alles vangt en van het waterpas van het slaperige begrip bevrijdt. Spelen met de Brandstichters is een verrukkelijk werk. Schuilevinkje spelen met de vier elementen, wie doet er mee: vuur, water, lucht, aarde, wie zoekt {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} hun vermommingen. Man, vrouw, broer, zus, dood en leven, wie wil hen onder een andere hoek zien? Bovenal, wie wil afstand doen van alle gevestigde voorstellingen en alleen maar luisteren naar de stemmen, naar de taal en de beelden die daarin meekomen? Die weet iets van de brandstichters. Genoeg. Kritieken Frits Huël Nacht op de fjord. Den Haag - H.P. Leopolds U.M.N.V. Aanvankelijk lijkt de opbouw van deze in hortende taal geschreven novelle ouderwets. De figuren, welke zij oproept, worden eigenlijk pas belangwekkend bij het aangrijpende slot, als de man na een half mensenleven naast zijn vrouw te hebben geleefd haar omklemt tot in de verdrinkingsdood van de nacht op de fjord. Pas bij dit slot blijkt het ook, dat de opbouw wel degelijk is doordacht: het einde sluit aan bij het begin. Wat er tussen het begin en het einde in ligt? Woorden tot zinnen samengevoegd, waarvan vele lang niet feilloos zijn. Sfeer, waaraan de lezer zich niet onttrekken kan. Maar een sfeer, waaruit het leven lijkt geweken. Zoals in de omklemming van de nacht op de fjord. J.M.Vr. Jo Verbruggen; Ik ben Judas Iskariot. Brussel/Den Haag - A. Manteau. De figuur van de verrader uit ‘het grootste drama dat ooit werd opgevoerd’ is de eeuwen door voor de mensheid een raadsel gebleven, hoewel wij hem allen uit ervaring kennen. Allerlei mogelijkheden zijn uitgedacht om het verraad te verklaren. De geschiedenis van het drama, zoals de jonge Vlaamse schrijver die vanuit het gezichtspunt van Judas vertelt, is één daarvan. Langzaam groeit de verbittering in het hart van de man, die eens de Heiland tot zijn Meester had gekozen en alles voor Hem had opgeofferd. In Judas' weergave van de gebeurtenissen spreekt steeds sterker het ongeloof. Tot tenslotte het vertrouwen is verloren gegaan en de mens aan God voorwaarden gaat stellen: vrede moet Hij brengen, geen tweedracht en strijd. En om de vrede te redden wordt het verraad begaan. Dit lijkt inderdaad een van de mogelijkheden. Behalve zijn verklaring van de figuur, die wij allen uit ervaring kennen, gaf Jo Verbruggen ons een in stijlvolle taal geschreven goedgecomponeerd verhaal. Van de plaats en de tijd, waarin het drama zich afspeelde, blijkt hij veel studie te hebben gemaakt. J.M.Vr. Gust van Brussel De visioenen van Jacques Weiniger. Brussel - A. Manteau. De reis vol hachelijke avonturen van Joodse emigranten naar het beloofde land - een van de aangrijpendste gebeurtenissen van onze naoorlogse tijd - inspireerde de Vlaamse schrijver tot zijn roman. De beschrijving van het uiterlijk en innerlijk gebeuren - de terugkeer van een groep verdrevenen naar het land der vaderen en de terugkeer van een op het levenspad verdoolde naar zichzelf en de zin van het bestaan - lopen door elkaar. Een samenvallen van het ‘uiterlijk en innerlijk verhaal’, tot een harmonische eenheid, als bijvoorbeeld {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} in ‘Barabbas’ van Per Lagerkvist, weet de auteur niet te bereiken. Vandaar dat zijn roman, ondanks de indrukwekkende visionaire passages, alleen iets te zeggen heeft tot degenen, die in staat en bereid zijn tot ontwarren. J.M.Vr. Richard Llewellyn De vlam van Hercules. Baarn - De Boekerij. Het door de uitbarsting van de Vesuvius verwoeste Herculaneum zou gesticht zijn door Hercules; zijn graf had de heros in het vuur van de berg. Min of meer op het gebed van Lydia (de purperverkoopster), het hoofd van de geheime Christengemeente in Herculaneum, kwam die vlam van Hercules naar buiten juist op het moment, dat een gerechtelijke moord stond voltrokken te worden op een aantal Christenen. Aldus de constructie van Richard Llewellyn. De grote tragedie van het jaar 79 na Christus, die onder zulke verbijsterende omstandigheden duizenden mensenlevens heeft afgesneden, vervult in deze roman dus de functie van deus ex machina. En uitsluitend deze functie. Compositorisch was het ingrijpen van hogerhand onontbeerlijk, omdat de schrijver reeds zulk een overmaat aan avonturen had opgevoerd, welke allemaal op het nippertje goed afliepen, dat voor de afsluiting van zijn verhaal iets extra-opzienbarends gereserveerd diende te blijven. Het tempo van de aan de Vesuviusuitbarsting voorafgaande avonturen is doorgaans zo snel, dat de arme lezer het onmogelijk kan bijhouden. Men kan respect hebben voor de Gallische prins Garvan, die dat allemaal weet te verwerken en te incasseren. Een beetje menselijk wordt hij bij de gelegenheden, dat hij ruzie maakt met zijn uitverkorene, de Romeinse patriciërsdochter Genessa. Zij krijgen elkaar als de lava vloeit. Voor het overige lijkt de beschrijving van de Dianadienst nog het meest waardevolle element in deze roman J.M.Vr. M. Walser Huwelijken in Philipsburg. Amsterdam - De Bezige Bij. De huwelijken, welke het thema vormen voor deze roman, zijn society-huwelijken. Liefde komt er vrijwel niet aan te pas. Hun achtergrond - een middelgrote Duitse stad - schijnt reëel te zijn bedoeld, maar aan een dergelijke realiteit kan men als Nederlander nauwelijks geloven. Ook is het moeilijk aan te nemen, dat de schrijver met zijn aanval op de liefdeloosheid iets zal bereiken als hij er vrijwel niets tegenover stelt. J.M.Vr. Paul Haimon Het landgoed Solitudo. 's-Gravenhage/Rotterdam - Nijgh & Van Ditmar. Het landgoed Solitudo - een aards paradijs - is de achtergrond van een paradijselijke liefde. Maar zowel het landgoed als de liefde worden bedreigd. De dood maakt scheiding tussen de echtgenoten en het landgoed dreigt overwoekerd te worden door het kwaad vanuit het aangrenzende moeras. Tot de liefde en het geloof overwinnen. Ziehier in korte nuchtere woorden een samenvatting van een dichterlijke droom. Een roman even hartverrijkend van inhoud als edel van vorm. J.M.Vr. Paul Gallico Ada Harris gaat naar New York. Idem De reddende hurricane. Idem St. Patrick, de standvastige. Amsterdam - Wereldbibliotheek. In een tijd, dat de vertelstof schijnt uitgeput, blijkt Paul Gallico nog steeds over verrassende gegevens te beschikken. Ditmaal voert hij een Londense werkster op die, ontdaan {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} over het lot van een door zijn ouders in de steek gelaten Brits-Amerikaans jongetje, dat kind ontvoert en als verstekeling naar New York laat reizen, waarna het buiten de gevreesde landingsautoriteiten om in triomf New York wordt binnengehaald. Zonder papieren! Alles met de beste bedoelingen en tenslotte nog met de beste uitkomst ook! Verrukkelijk lijkt de beste kwalificatie voor een vertelling als deze. Verrukkelijk is het gegeven, verrukkelijk de uitwerking, verrukkelijk de figuur van Ada Harris, verrukkelijk die van de vriendin Violet Butterfield, verrukkelijk die van het jongetje Henry Brown, verrukkelijk... Het geheel is een kostelijk specimen van Angelsaksische humor. Maar ook van mensenmin. Willy Leviticus heeft kans gezien het in de vertaling recht te doen. Weer heel andere facetten van Paul Gallico's schrijversschap kan men bewonderen in zijn biografische roman over St. Patrick, de nationale Ierse heilige, een merkwaardige figuur, die buiten het eigen land en de Rooms Katholieke Kerk te weinig bekendheid geniet. En in zijn geschiedenis van het gevechtsvliegtuig Hawker Hurricane, vanaf het jaar 1933, toen het ontwerp door het Britse ministerie van Luchtvaart werd afgewezen, (terwijl de Duitse Luftfahrtminister Göring aan Messerschmitt vier miljoen Mark ter beschikking stelde voor de ontwikkeling van zijn jager), tot het jaar 1945, toen de vijfde verjaardag van de Slag om Engeland gevierd werd met een massale vlucht boven Londen, waarin geen enkele Hurricane meer meevloog... Tussen die beide jaren had de Hurricane ‘in de handen van jonge mannen die met haar omgingen en haar minnaars werden Engeland behoed en de rest van de wereld, die voor de vrijheid vocht.’ J.M.Vr. Clara Eggink De merkwaardige reizen van Henriette en Alexandrine Tinne. Amsterdam - J.M. Meulenhoff. De studie, die Clara Eggink in opdracht van Het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heeft gemaakt van het leven van de negentiende-eeuwse Nederlandse ontdekkingsreizigster Alexandrine Tinne leverde merkwaardige ontdekkingen op. Onder andere dat Alexandrine helemaal geen ontdekkingsreizigster is geweest. Dat het aandeel van de moeder Henriette aan de befaamde Tinne-reizen minstens zo belangrijk was als dat van de dochter Alexandrine. Dat Alexandrine als een rijk en verwend Haags meisje moet worden beschouwd, gewoon in alles haar zin door te drijven, intelligent maar oppervlakkig. Dat het heen en weer trekken in Afrika het leven heeft gekost van Alexandrines moeder en tante, van talrijke personeelsleden en tenslotte van Alexandrine zelf en dat het zin- en doelloos was. Niettemin bleef Clara Eggink de dames Tinne belangrijk genoeg achten om haar leven te beschrijven. Daaraan danken wij dit hoogst merkwaardige boek, een biografie die boeiender en aangrijpender is dan de roman had kunnen zijn, waartoe Clara Eggink deze romantische stof terecht niet heeft verwerkt. Het leven van de dames Tinne, zoals dat uit een onoverzichtelijke stapel vergeelde papieren is opgegraven, brengt Nederland van het midden der negentiende eeuw in beeld en Afrika in de periode, dat de gruwelijke slavenhandel nog bloeide en het in Chartoem vermelde van de Europese ontdekkingsreizigers. Bizonder interessant zijn de brieffragmenten: van Henriette, van Alexandrine, van de arme tante Addy, en de dagboekbladen, o.a. van Kees Oostmans (een van Alexandrines personeelsleden en slacht- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} offers), stuntelig geschreven en vol fouten, maar ontroerend om de plichtsbetrachting en het fatsoen, waaraan deze eenvoudige matroos vasthield in een wereld vol zelfzucht en bedrog. In hoge mate lezenswaard is altijd het commentaar van de biografie. Clara Eggink verraadt daarin een zekere sympathie voor Henriette Tinne; Alexandrine beziet ze met mildheid en begrip, maar ze verheelt niet dat deze door en door egoïstische vrouw in feite tot een moordenares is geworden. Met het romantische aureool, dat zich om de figuur van Alexandrine Tinne had gevormd, rekent ze dus wel heel grondig af. De vraag wat is de mens? wordt door deze biografie over een zinen doelloos leven de lezer onontkoombaar opgedragen. De Heidelbergse Catechismus weet daar het antwoord op: onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. Tenzij... J.M.Vr. Hans Berghuis Kamakto, het wordt dag. Uitgeverij Foreholte, Voorhout/ Desclee & De Brouwer, Brugge. De schrijver van dit boek moet het leven van de Eskimo's van zeer nabij hebben leren kennen of hij heeft er een grondige studie van gemaakt. Wij geloven het eerste. Het verhaal, dat zich afspeelt om de missiepost van Garry Lake, een der meest verlaten oorden aan de Hudsonbaai, belicht het leven van de Innuit van alle kanten, waardoor het volk van jagers en vissers voor ons gaat leven. Daarbij geeft Hans Berghuis ons zijn visie op het rassenvraagstuk, als hij Toynbee aanhaalt: ‘Wanneer wij Westerlingen andere mensen inboorlingen, inlanders of inheemsen noemen, dan meten wij ons meteen een oordeel aan over hun beschaving. Wij beschouwen inlanders als een soort vermakelijke wilde beesten, die toevallig goed passen in het land, dat wij, westerlingen, zijn binnengedrongen, in elk geval niet als mensen, die gelijkwaardig zijn aan onszelf.’ Het is goed, dat wij ons dit nog eens door Hans Berghuis laten zeggen, want niet iedereen schijnt dit te weten. Nog een opmerking: De liefde van de schrijver voor het missiewerk spreekt uit iedere bladzijde, al vraag ik mij af, of hij niet een klein beetje overdrijft, als hij beweert, dat het volk der Eskimo's niet meer zou hebben bestaan zonder de missionaris Oblaat. G.v.H. Esteban Lopez Mevrouw mama. Den Haag - Stols/Barth. Een verhaal over een welwillende, optimistische, wat nozem-achtige jongen, over de ontwikkeling van zijn verhouding met het meisje Lucia en over het vaderschap waarmee hij zich voortijdig geconfronteerd ziet. Een confrontatie overigens, waarover hij niet al te zeer in de nesten verkeert: maatschappelijke en familiale verwikkelingen doven noch zijn welwillendheid, noch zijn optimisme. Een boek van grillige compositie, opgebouwd uit alledaagse dialoogjes en over zichzelf heenbuitelende filosofieën, die samen op onorthodoxe manier het jonge-vader gevoel in beeld brengen. J.W.V. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} William Wordsworth Regels gedicht een paar mijl boven Tintern Abbey, bij een nieuw bezoek aan de oevers van de Wye, gedurende een tocht. 13 juli 1798. Vijf jaar voorbij; vijf zomers met daarbij vijf lange winters! en ik hoor opnieuw die wateren stromend uit hun hoge bronnen met murmelende muziek. En ik zie weer die steile en verheven hellingen, zij geven in een wild en eenzaam landschap een indruk van nog dieper eenzaamheid, verbinden met het land de stille lucht. Op deze dag kom ik hier weer tot rust onder de donkre ahornboom, en zie de landjes rond de hutten, het gewuif van vruchtbomen, die, met hun groene vruchten verborgen in het blad, verloren gaan tussen het opgaand loof. En weer zie ik de hagen, lage hagen, lijnen van verwilderd kreupelhout; de oude hoeven, groen tot de deuren toe; spiralen rook in stilte stijgend uit het wuivend woud, onduidelijk waarvandaan, als was het van wat zwerversvolk in de onbewoonde bossen, of van een kluizenaar, die in zijn diepe grot zit bij zijn vuur alleen. Die schone vormen, al was ik lang hier weg, waren voor mij niet als een landschap voor een blinde is; maar vaak in stille kamers, in 't lawaai van plein en straten, dankte ik aan hen, wanneer ik moe was, een gevoel van vrede, diep in mijn bloed en strelend om het hart, en overgaande naar mijn lichte geest met balsem van herstel: - ook een gevoel van vreemde vreugde: zoals die misschien een niet geringe, goede invloed heeft op 't beste deel in 't leven van een mens, zijn kleine naamloze, onbekende daden van liefde en goedheid. Hun ook dankte ik, vertrouw ik, nog een andre zegening {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} van meer verheven aard; dat licht gevoel, waarin de last van het geheimenis, waarin het zware, drukkende gewicht van deze onbegrijpelijke wereld verhelderd wordt: - dat rein en schoon gevoel, waarin genegenheid ons zachtjes leidt, - totdat, - de adem van dit aards gestel, het stromen van dit menselijke bloed, welhaast gestild, - ons lichaam wordt gelegd in zoete slaap, dan leven we in de ziel, en zien wij, met een oog dat door de macht der harmonie verhelderd is, en diep verheugd, in 't hart des levens zelf. Maar als dat slechts ijdel geloof zou zijn, toch, o, hoe vaak, in duisternis en veel verwarringen van 't bitter daglicht, als het blind gewoel, de koorts der wereld en haar doelloosheid beklemmend hing om 't kloppen van mijn hart - hoe vaak dan keerde ik me in de geest tot u, Wye in het woud, eenzame wandelaar, hoe dikwijls keerde ik me in de geest tot u. En nu, met vage sporen van gedachten, herinneringen flauw en schemerig, en met verbazing waarin droefheid is, komt 't beeld des geestes mij weer voor de geest: Terwijl 'k hier sta, niet enkel met 't gevoel van vreugde thans, maar aangenaam verheugd dat leven mij en voedsel over is ook voor de toekomst. En ik heb weer hoop, hoe anders ik ook ben dan toen voor 't eerst ik hier in deze heuvels kwam; een hert, zo sprong ik rond, de hoge oevers langs van de rivieren, diep in 't stroomgebied, waar de natuur mij leidde; meer een mens die vlucht uit vrees voor 't onbekende dan {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} die zoekt wat hij bemint. Natuur was toen (de grove vreugden van mijn jongenstijd, hun dierlijke bewegen, ach, voorbij) alles in alles voor mij. Hoe kan ik beschrijven wie ik was. Geklater van de waterval raasde om mij, en de rots, de berg, het diepe, heimelijke woud, hun kleuren en hun vormen waren mij als zoete spijs; een liefde, een gevoel, dat geen bekoring van gedachtenspel behoefde, dat geen andre oorsprong had dan in het oog. - Die tijd is nu voorbij, die pijn van vreugde heb ik nu niet meer, die duiz'lige verrukking. Ik verlang dat ook niet meer. Ik treur niet. And're gaven zijn er gevolgd; zij maakten het verlies weer overvloedig goed. Want 'k heb geleerd om de natuur te zien, niet als in 't uur van lichte jeugd; maar horend dikwijls daar de stille, droeve, menselijke muziek, niet ruw of scherp, hoewel ze in overmacht het hart kan lout'ren; een aanwezigheid heb ik gevoeld, die mij verwart van vreugde, hoge gedachten, een verheven zin van diepe, donkere verbondenheid, die woont in 't licht van ondergaande zonnen, de ronde oceaan, de lucht die leeft, het hemelsblauw, en in des mensen hart; een geest, een aandrift, die bewegen doet alles wat leeft en denkt, wat wordt gedacht, die gaat door alles heen. Zo ben ik nog een minnaar van de weiden en de wouden, de bergen, alles wat wij om ons zien, de groene aarde en de grote wereld van oog en oor, - wàt half hun schepping is, wat hun ervaring: blij dat ik herken in de natuur èn taal van het gevoel {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} het anker van mijn zuiverste gedachten, de gids, de raadsman van mijn hart en ziel, van heel mijn zedelijk wezen. En indien ik niet dit had geleerd, zou ik 't vermogen van geestelijk genot toch niet verliezen, want gij zijt met mij op de oevers hier van deze liefelijke rivier, vriendin, liefste vriendin, en in uw stem herken de taal ik van mijn oude hart, en lees vreugden van vroeger als ik in uw oog wild licht zie schijnen. Even eenmaal nog moge ik zien in u, wat eens ik was, mijn lieve zuster, o daar bid ik om, wetend dat de natuur nimmer verraadt het hart dat haar bemint; haar voorrecht is 't, dat zij ons door dit vreemde leven leidt van vreugd tot vreugd: zo'n stempel legt zij op de geest die in ons is, vervult haar zo met rust en schoonheid, geeft haar tot een spijs gedachten zo verheven, dat geen kwaad, geen haastig, geen hard oordeel, laster niet van boze tong, noch koude groet, nee niets ons ooit er onder krijgt, verduistert ooit ons klaar geloof, dat alles wat wij zien vol zegeningen is. Laat dus de maan u maar beschijnen waar gij eenzaam gaat, en laat de nevelige bergwind vrij rondom u waaien; en in later jaren, als deze wilde extase is gerijpt tot sobere vreugde, als uw geest zal zijn het hoge huis van alle schone vorm, als uw herinnering de woonplaats is van zoete klank en harmonie; o dan, als eenzaamheid of vrees of pijn of smart u overkomt, hoe troostend denkt ge dan met tedere vreugd aan mij, aan wat ik zei, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} aan wat ik voor u schrijf! En evenmin - als ik zou zijn waar 'k niet meer horen kan uw stem, noch in uw wilde ogen lezen de glans van vroeger - zult ge ooit vergeten dat op de hoge oever hier in 't licht wij samen stonden; en dat ik, reeds lang aanbidder der natuur, hier was gekomen, haar dienst nog altijd trouw, of zeg veeleer, met warmer liefde nog, met groter ijver, met heilig vuur. Dan weet ge wel voorgoed, dat na veel zwerven, jaren ver van hier, de hoge bossen, de verheven steilten, dit groen en zalig landschap, voor mij zijn beminder om zichzelf en ook om u. Vertaling J.W. Schulte Nordholt {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Coert Poort Soms lukt het de eenvoud dan vormen mijn ogen de zee in die zee lang voor mijn tijd leer ik zwemmen in diezelfde zee kort voor mijn leven leer ik te gaan tot mijn lippen op een dag loop ik onder in een uur loop ik alles voorbij maar nog lang daarna achter mijn rug hoor ik de zee zingen dan bereikt mij de rest van het water {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Coert Poort Dat wat dan elders poëzie mag heten zijn hier mijn woorden en ik blijf ze schrijven en als je dan vindt dat ik slaap met het oog op de zee met de hand op het blauwe water en mijn leven bestaat uit de langsglijdende woorden dan is dit het en als je dan ziet dat mijn leven niet enkel stilstaat maar drijft op dezelfde woorden dan is dit het ook en als je dan weet van de woorden als dood die mij inhouden en als water die mij gescheiden houden van andere woorden dan is dit het volkomen {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Okke Jager Achter een glimlach Als iemand zegt: ik heb U, geloof ik, al eens eerder gezien, zeg ik altijd: dat moet een vergissing zijn. Ik weiger eerder gezien te zijn. Maar dat zeg ik er niet bij. Ik glimlach alleen een beetje. Niemand weet wat daar achter zit. Ik wil gezien worden zoals ik zelf het leven zie. Maar zou dit dan de eigenlijke oorzaak van mijn verwondering over alle dingen zijn: dat ik zelf verwondering wil wekken? Wil ik de schepping zien als spiegel van mijzelf in plaats van God? Heb ik mijzelf grootgebracht in de verwondering, omdat ik niet dertien in een dozijn wil zijn? Eva verwonderde zich over de vrucht en at. Zelfs deze zondeval is mij nog niet dramatisch genoeg. Ik moet steeds denken aan het moment, toen Eva al gevallen was en Adam nog stond. Door die kleine opening had ik het paradijs willen binnenkruipen. Ik had op de smalle strook tussen die twee mensen in willen staan, Eva's arm grijpen en wegtrekken van Adams hand en toezien hoe Adam langzaam openspleet van verbazing over de ogen van zijn vrouw: Eva, waar zijt gij? en voelen hoe Eva beet in mijn hand, en zien hoe achter een ineenschrompelende Eva het paradijs verdorde en hoe achter een groeiende Adam alles bleef openbloeien, en kijken hoe Adam aarzelend over de streep kwam, gebiologeerd door het donker, en hoe Eva alweer begon te hunkeren naar het licht, en hoe zij elkaar omhelsden juist op de grens, terwijl de herfst hijgend op de hof viel. Ik had het drama even willen tegenhouden om het nóg dramatischer te maken. Ik wilde vroeger een gedicht maken over mijzelf, terwijl ik de slang zou ondervragen, nadat de duivel hem weer verlaten had. Ik wilde de slang laten zeggen: toen die vreemde stem mij zei, dat wij de mens zouden gaan verleiden, heb ik geantwoord, dat ik daar geen verstand van had; maar satan lachte in mijn kop, en voordat ik het wist was alles al voorbij; mijn poten vielen onder mij weg, en ik dacht dat het heelal instortte; nu eet ik het stof waartoe Adam is weergekeerd. Maar dat is kinderspel bij wat ik nu zou willen: ik wil het drama dramatischer maken omdat ik er zelf een rol in spelen wil, en dan niet de rol van de zondaar en ook niet die van de volmaakte, ook niet de toeschouwer, niet God en niet de slang. Ik wil in elk stuk de rol spelen, waarop door niemand gerekend is. Ik wil nooit op een gereserveerde plaats zitten. Ik wil niet uitverkoren en niet verworpen zijn. Ik wil voor God een ongedachte verrassing zijn. Mijn weg mag niet uitgestippeld zijn, ook niet door mijzelf. Ik moet elk ogenblik te voorschijn komen waar ik zelfs mijzelf niet verwacht had. Zodra iemand {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt: zó is hij, moet ik alweer anders zijn. Ik wil mij niet laten vangen in vriendschap. Wat heeft God aan oudbakken mensen? Ik wil overal binnensluipen door de kleine openingen, die God te klein vond om ze te sluiten, - en dan daar ineens voor Hem staan. Om Hem te laten schrikken? Dat geloof ik niet. Ik wil Hem verrassen; de eeuwigheid moet zo eentonig zijn. Ik wil telkens bij Hem om de hoek kijken. Ik wil nooit op de lange baan geschoven worden. Ik wil niet de verwondering in Gods ogen laten weerspiegelen in de mijne, maar die van mij in de Zijne. Ik wil niet gevolgd worden. Als iemand terecht een keer zegt: ‘Een kind kan hem volgen’, moet hij onmiddellijk alweer voor aap staan. Ik wil opduiken en weer onderduiken. Ik wil onder water leven om onverwachts boven water te kunnen komen. Ik wil niet wandelen met God, ik wil nu eens vóór of naast, dan weer achter Hem voor de dag komen. Zo ongeveer moet de zonde in het hart van de duivel begonnen zijn. Hij wilde voor de dag komen, toen hij in de nacht dook. Maar ik ga het niet verder uitwerken tot een opstand zoals hij. Ik laat zijn eerste gedachte doorleven, die nog half de gedachte van een aartsengel was. Hij ging te ver, hij werd een duidelijke duivel. Ook als hij lichtengel speelt, is hij grimmig ernstig zichzelf. Hij is oud geworden, zoals God. Er moet jong bloed in de schepping komen. De Messias? Hij is eerst te lang voorspeld. Hij deed alles opdat de schrift vervuld zou worden. Ik wil niets vervullen, geen verlangen en geen profetie. Ik wil geen voorloper hebben. Ik wil een donderslag bij heldere hemel zijn. Ik wil de man van de weerberichten in zijn hemd zetten. Ik kan geen leeszaalboek lezen. Ik moet streepjes zetten, dat is: toe-eigenen, zelf kiezen en veroveren en in bezit nemen. Sommigen strepen alleen aan, wat zij zelf ook al zo gedacht hadden; anderen juist wat hen tot een bekering noodzaakt, - maar dan ook nog vaak alleen uit liefde voor hún eigenschap om graag iets nieuws te horen. Ik ben geraffineerd genoeg om in mijn bekering mij zelf te zoeken: ik waardeer de originele opmerking van deze schrijver. Zo wordt Jezus ook wel gekruisigd: door bekeringen. Opnieuw geboren worden alleen uit liefde voor opnieuw is nog geen geboorte. Ik wil alleen mensen aantrekken, die door het afstoten van mensen aangetrokken worden. Als eiland krijg je avonturiers op je rug. Ik wil liever vóór mijn tijd doodgaan dan op tijd. Ik wil wel schrikken van de dood, als hij ook maar van mij schrikt. Ik geef het leven een hand, maar geen arm. Ik tip aan de dingen, ik drink ze niet ad fundum. Ik wil wel opgevangen, maar niet bewaard worden. Als u nu nóg zegt dat u mij eerder gezien hebt, dan blijf ik zo nog een tijd doorgaan, totdat u zelf ziet, dat u voor schut staat. Ik wil, dat iedereen zegt: dat had ik nooit achter u gezocht. Dat ik dit wil, weet niemand. Want het gaat altijd anders dan ik wil. Als ze zeggen: ja, daar heb je hem weer! - {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} dan kan ik ze wel levend villen. Maar ik blijf glimlachen. Het is te vermoeiend om alles te doen waar men zin in heeft. En ze worden het meest gestraft, als ze blijven doorpraten. Het deert niet dat ze dat zelf niet voelen. Laat de misdadiger dan niet voelen dat hij geslagen wordt, - in elk geval voelt het recht dat het slaat. Ik wreek mij door hen hun gang te laten gaan. Als ik mij daarmee gewroken heb, kost het mij ook geen moeite meer om hen hun gang te laten gaan. Zovéél kan er gebeuren achter een glimlach. Het is natuurlijk mogelijk om steeds weer nieuw te lijken met behulp van een waas van geheimzinnigheid of van een glimlach die halverwege iets bloot geeft van zichzelf. Maar het doet mijzelf méér genoegen, als ik juist doodgewoon de oude blijf. Het kost mij geen inspanning te blijven glimlachen, als ik er om moet glimlachen dat niemand achter mijn glimlach kijkt. Het is een spel dat ik heel alleen speel. Wie zou mij anders moeten vermaken dan ik zelf? Zodra ik ook maar iemand zou inwijden, zou het geen spel meer zijn. Daarom ben ik niets nieuwer dan de anderen. Als iemand zegt: ik heb u eerder gezien, zeg ik: dat moet een vergissing zijn. Maar als hij volhoudt, dan laat ik mijn glimlach uitlopen in: u zult wel gelijk hebben. Ja, zegt de ander, dat had ik ook gedacht. Ik - óók - gedacht. Dat blijft mij dan wel een hele dag als na drie prikken ergens pijn doen, zoals ik urenlang bezeerd ben, als een conducteur even onvriendelijk was. Ik zou dan graag willen rondroepen: jullie weten niet half, hoe kwetsbaar ik ben. Zo grof zou ik mijn fijngevoeligheid willen ‘bewijzen’. Ik zou de mensen willen toeroepen, dat ze allen wel kunnen verdwijnen al weet ik niet wat ik deed, als zij eens zó verdwenen, dat zij niet meer toegeroepen konden worden. Ik voel mij nooit zo gekwetst als wanneer iemand doet alsof hij mij kent. Maar kan ik niet beter glimlachen dan er tientallen verzen en boeken tegenin schrijven? Elk gedicht is de uitroep: ik ben anders, ik laat mij niet vangen. Ik moet een ladder opvliegen, telkens een sport hoger dan de uitgestoken hand van iemand die zegt mij te kennen, en ik ken geen groter angst dan deze: dat er straks geen hogere sport meer is en dat ik zo'n hand zal moeten aannemen: spring maar, ik vang je wel op, ik mag je toch wel tutoyeren, ik heb je al eens eerder gezien, bij een college in psychologie. Er moet natuurlijk een kustlijn zijn, waar ik goedig word en de mensen toelaat tot op bepaalde hoogte, en enkelen iets verder dan de anderen, als zij zich ontdoen van hun omgangsvormen; maar daarachter wil ik mij breed uitstrekken als de zee. ‘En de zee was niet meer’, zegt God. Dat zullen wij dan straks dan wel zien. Ik wil alvast wel een voorspel spelen op het orgel van de heilige algemene christelijke Kerk; waarom niet? Ik speel, en alleen God luistert. Maar één toon blijft hangen, schril, vasthoudend; ik kan niet vinden welke. Zij gaat {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder ophouden door het meest muzikale Oor naar het gevoeligste Hart. Ik zeg: welke toon dan toch? Hij zegt: jij bent het zelf, Mijn trommelvlies scheurde er al van op Golgotha, Ik mag je toch wel tutoyeren, je weet zelf niet hoe doordringend ééntonig je bent. Dat zit mij dwars, totdat ik - als het donker wordt - alle ramen en gordijnen kan sluiten. Dat is een ritueel, waarbij ik mij elke avond wedergeboren voel worden. Ik ben mijzelf niet eerder dan in de avond. De avond is de overkant waarlangs de priester en de leviet voorbij gaan. Daarom steekt God in de telefoon Zijn vuist mijn kamer in. De gordijnen gaan dicht tot de uiterste rand, maar de telefoon blijft een opening in de muur. Hij roept, ook als hij niet rinkelt: er kan elk moment een naaste zijn. Ik moet die opening-van-buiten-af leren zien als een opening-van-binnen-uit. Ik moet de telefoon niet zien als een donker ding in aanslag op mij, maar als een kaars achter het raam van de vader van de verloren zoon. Maar ik geef een ruk aan het gordijn om ook de telefoon te bedekken. De stoelen staan te stil om niet te willen gillen, maar te statig om het echt te doen. Ik wil eindelijk mij zelf zijn. Maar hoe moet ik dat aanleggen? Alleen als mijn auto voor een deur staat, kan ik zeggen: aan de auto zie ik, dat ik hier moet zijn. En niemand is geheel wat hij is. Want de burgerlijke mensen genieten van de critiek op de burgerlijke mensen, en de heiligen genieten van de lof over de heiligen. En niemand heeft het belangrijkste gezien dat voor mensen te zien is. Want het belangrijkste dat wij kunnen zien, zijn onze eigen ogen; en die zien wij altijd in spiegelbeeld. Wij zien nooit, hoe wij naar een ander kijken. Wij zien nooit, hoe wij naar onszelf kijken, maar alleen omgekeerd: hoe onszelf naar wij kijken. Ik lig op bed te wachten totdat ik zal horen hoe vader de deur sluit. Maar ik denk ineens: o nee, ik ben nu zelf al vader. Als God vroeg: wat zeg je? zou ik zeggen: niets. Maar gelukkig kan onze diepzinnigheid zo diep zijn dat de Herder te goed is om ons er in te laten liggen. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Hedwig Speliers Het met je lichaam zeggen (1) jij spreekt de taal van witte muskieten jij wandelt de vlinderstap jij bent gesloten maanschap jij loopt zachtjes over in mijn gebieden jij gehoorzaamt van innerlijk bevel jij bent om beurten uitspansel en kern met wat daartussen ligt het diepe geren van antilopegeluid stortgruis hemel hel {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} (2) waarom waaien de gordijnen waarom sproeien de satijnen gewaden open op je huid? krekels vallen luid en ongeduldig in waarop wachten wij? jij bent het sein ik ben het begin {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} (3) aan de tepel van je blik om je zachte borstpupil ben ik de reis begonnen van uren duurzaamheid je zei dat maar een spin zijn reis kon sterven je zei veel meer: schaduw en tussenruimte en zweefbegin maar wat je niet gezegd hebt duurde slechts één ogenblik {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} (4) aan je vingeren hangen fluisterringen in mijn ademwind zingen jouw robijnen de maan zoekt verstrooid een partner voor de nacht in je dalen diepe duiven je ademt duiven {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} (5) ik heb mijn handen te slapen gelegd in de valleien van je huid je kleine vinger heeft getast naar de morgen van mijn lichaam {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} (6) ik heb om je hoofd een geurige zeebal gestrooid diep in het vlees van de bal dringt je hoofdhaar je hoofd met midden in je lichaam zeewind zingend lilliput lispelen je lippen lilliput lilliput lilliput lilliput lispelen {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} (7) er spreken zwaluwen tussen de lippen tussen de lippen van je tweede mond niets dat ons ophoudt ook niet zelfs niet het kind dat de zon vangt dat de zon draagt op de rechterknie {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} (8) zacht ademt tussen je dichtvertakte dijen je tweede mond zo drijf ik zachte spreuken door je lichaam {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} (9) ik beklim jouw zwijgen ik vind je tussen de twijgen van je blauwe lippen nooit terug ik zou je spelen je opgooien tot wind mijn vingers tokkelen op je deurstijlen ik beklim jouw zwijgen ik vind je nooit terug {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} (10) zij heeft met stro getekend in het verlengde van mijn benen blinde steltloper zegt zij van mij blinde steltloper zegt zij terwijl de etter van mijn adem haar handen geurt vloeibaar wordt namiddag {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} (11) woorden groeien over mijn adem toe om de wonden groeien littekens genezing steigert als een paardenek in mijn huid zacht gezadeld liefde zingt meerstemmig {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} (12) als je sterft teken een vlinder op je huid dat ik weet hier woont de ziel en hier gaat het hart voorbij dan raap ik de wind van je lach op en klim ermee het huis op en zwaai ik de vogels voor de boodschap {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} (13) je bent ontbonden tussen wortels en droog gras hebben we je puin teruggevonden van jouw eeuwigheid rest tussen onze vingers enkel nog ruïne as {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Ouboter Fragment Een feest, iets om blij van te worden, nee dat was het nog niet. Eerder een opluchting. Zo'n provinciestad is nog tamelijk groot, ook al heb je Amsterdam achter de rug. De schrik bij het raadplegen van de advertentiekolom. Al is er dan woningschaarste, wat een aanbod. En op geen van de aardig lijkende en van afkortingen stotterende omschrijvingen kun je aan. Zelfs de zon het grootste deel van de dag blijkt een toneelzonnetje te zijn. Toneelknecht kon je beter zeggen. Blijft achter de coulissen. Doodmoe word je van alle bezoeken en alle verhalen. En dan eindelijk dit: een behoorlijke kamer, terwijl de hospita geen bezwaar heeft tegen verwijdering van enkele centrale meubelstukken. Hospita zelf vrij nuchter, zeker niet praatziek, niet zo halerig en bedisselerig als die lieden meestal zijn. In 't begin lijkt het op een fabel. Een klein aapje komt ten slotte uit de mouw. Mevrouw Alers kan niet tegen alleen zijn. Man pas gestorven, groot huis en dan, nee niet de gebruikelijke melige verzuchtingen over eenzaamheid - weet een verpleegster daar al niet genoeg van? - maar een zakelijke typering: iedere vrouw heeft een jonge-meisjes-gril over gehouden, ik ook, àls er maar iemand mèt me in huis is, 't kan in een andere kamer zijn, dan ben ik al gerust. Lien heeft bij dit verhaal begrijpend geknikt en bliksemsnel de konsekwenties afgezocht. Verplicht om zoveel mogelijk thuis te zijn, tegen b.v. het voordeel van een tientje minder huur? Maar mevrouw Alers eiste of suggereerde niets, even later veegde ze ieder vermoeden in die richting zelfs weg door de opmerking: maar vrijheid blijheid, u kunt gaan en staan waar u wilt. Jonge vrouwen moeten zichzelf zijn. En - wat een fabel, een unicum in de hospita-wereld is - zelfs werd er niet over mannelijk bezoek gesproken. Als er alleen maar iemand is... Dat bijna peinzend uitgesproken zinnetje was bij Lien blijven haken. Haar beroep had haar onsentimenteel gemaakt, koel in haar oordeel over mensen. Vrouwen denken toch al nuchter over elkaar, op het argwanende af. Door alle tegenslag die ze had ondervonden was zij bijna bijterig in haar oordeel over sexegenoten geworden. Ieder klein theater meende ze te doorzien. Vooral op poezeligheid en de daarbij behorende intrigues was ze getraind geraakt. Maar hier viel niets te ontmaskeren of te ontrafelen. De eerste weken waren zo makkelijk en neutraal geweest als stadsleidingwater. Op de duur had Lien bewondering gekregen voor de niets eisende en niet opdringende houding van deze merkwaardige vrouw. Vriendelijkheid, maar geen confidenties. Een enkele attentie, maar niet in een raam gezet waardoor je je gevangen gaat voelen. Bijna iets, dat je echt christelijk zou noemen, hoewel ieder spoor, tekst of kruis en de krant op de mat, ontbrak. Hoeft ook helemaal niet. Je vindt ze dikwijls meer er buiten {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} dan er in. En zo zat ze hier nu al meer dan 3 maanden op deze kamer met eigen keuken en toch eigenlijk wel naar haar zin. Een beetje onwaarschijnlijk. De nieuwe baan, wat administratie in het stadsziekenhuis, viel niet tegen. De cursus voor de wijk viel tot op heden niet zwaar. Zou 't eindelijk van een leien dakje gaan? De eerste uitkering van verzekering na 4 jaar procederen. Meer zou, móést volgen. Na al die jaren saggerijn, eindelijk wat zon, toneelzonnetje, een beetje bleek en kunstmatig, 't zonnetje van de advertenties. Maar mét dat dat zonnetje komt, komt er iets van melancholie. 't Is ook beginnen te herfsten. Maar daar ligt het niet aan. Alstjeblieft geen volksgeloof. Waar melancholie vandaan komt, weet je niet. Dat is het em' juist. Lien, zojuist thuis gekomen uit haar niet zware dienst, de hele avond vóór zich, nog niet wetend hoe ze die vullen zou, wipte met haar stoel en bleef nog even meegeven met die lauwe stroom van al maar denken. Saggerijn, zwaarmoedigheid. Eerst er niet tegen op kunnen, het ongeluk, de invaliditeit, 't gevecht met de automobilist en de verzekeringsmensen en nu, opeens, keert het tij en 't lijkt wel, alsof ze aan dat vleugje voorspoed niet wennen kan. Is het wel de voorspoed die haar dwars zit? Poeh 't mag wat, een paar honderd gulden, een redelijke kamer, 'n saaie baan en nog altijd cursus lopen, terwijl je tegen de 40 gaat. Het onuitstaanbaar ras docenten. Voorspoed. Barst. Nou geen catechismus-meditatie, Zondag negen of tien. Eerst thee zetten, vanavond maar geen koffie. Toen, opeens, terwijl ze liep, viel het haar op, dat ze alleen was. Niet alleen in de kamer, dat was ze altijd, alleen in huis. Dat merk je als je loopt. Mevrouw Alers was weggegaan en zou pas morgen terugkomen. Ze had het 's morgens aangekondigd, zo terloops en Lien had het even terloops in zich opgenomen. Bezoek aan een vriendin buiten de stad. Alleen zijn is net zo iets als water of koude lucht. Zolang je stil zit, merk je er niets van. Als je opstaat, in beweging komt, begint het te leven, 't drukt even tegen je huid. Maar ze is verpleegster, heeft bij stervenden gestaan, mensen meegemaakt als ze down en ziek waren. Ze heeft een afkeer van spiritisten en Steiner-mensen. Ze maakte een beweging met haar bovenlijf alsof ze aan een gesprek een eind maakte. Zo heeft ze vaak gedaan bij omslachtige verhalen van patiënten. Er werd gebeld. Bellen kun je wel op 10 manieren. Dit was de elfde manier. Ritmisch als een morsesein: lang, kort en nog iets van heel kort, een druppel geluid. Haar beweging - ze liep, om de thee - stokte, deinde. Resoluut was ze bij de deuropener, elfenbeenkleurig knopje, korte stoot, tegenhanger van de nadrukkelijke bel. Portalen zijn licht of donker, altijd ongunstig. Dit was donker, terwijl Lien bovenaan in 't licht stond. Klein theater dat vooral niet te lang duren {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} mocht. In een oogwenk was ze beneden. Nog staande op de tweede tree was ze in een voordelige positie tegenover de vreemde - wonderlijk theatraal woord - een man, niet groot van stuk, ook niet breed, een beetje onbeholpen, maar wat het meest onbeholpen, ja ongegeneerd was, hij hield zijn hoed op z'n hoofd, dat daardoor in de schaduw bleef. Nu moest ze eigenlijk lager staan, dan kon ze onder de hoed komen, desnoods met haar hand. Heer, wie bent u? Of mevrouw Alers thuis was. Dat speet hem. Hij had haar zo graag gesproken, nog vanavond. Iets te indringend het verlangen, te meer daar de ogen in de schaduw bleven. Lien nam dat alles zo intens in zich op, dat ze haar woorden te weinig controleerde. Nee, Mevrouw Alers was niet thuis en kwam vanavond ook niet thuis. Pas morgen. De ander nam deze korte mededeling aarzelend op, alsof hij tijd nam om de nieuwe situatie te overwegen. 't Was toch wel een wonderlijk onhandig mens, een lomperd, een stommerd of misschien alleen maar een verlegen manneke? Maar hoe kon dat kereltje zo bellen? Zo onwaarschijnlijk? Zie je, dat zijn nu dingen die niet kloppen. Een lichte druk in haar maagstreek verraste haar, toen ze met een nauwelijks beleefde plichtpleging de deur achter de ander sloot. Nee ze hield niet van groot en niet van klein theater, niet van uit het leven gegrepen. Daar grijp je niets, hoogstens grijpt het je zelf, zodat je de lust vergaat er iets van na te vertellen. Boven gekomen bonsde haar hart meer dan gewoonlijk en ze kon niet uitmaken of ze te snel geklommen was of dat haar te binnen schoot dat nu iemand en wel het sujet van zoëven wìst dat ze vannacht alleen thuis was. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken W. Barnard Tussen twee stoelen. Uitg.-Mij. Holland. Wie recensies schrijft wordt telkens overvallen en geremd door de gedachte: ‘wat ter wereld kan het de lezer schelen of een andere lezer dit of dat boek “mooi” heeft gevonden, er door geboeid is of erbij in slaap gesukkeld’. Wat de recensent neerschrijft lijkt verdacht veel op een justificatie. Wanneer hij een bijzonder serieuze bui heeft is hij met normen bezig, maar hij weet wel hoe dicht b.v. de norm der waarheid staat bij de norm der naarheid. Nu liggen hier de driehonderd forse bladzijden van Barnards boek. En ik kan alleen maar zeggen: ‘lieve lezer, u bent volkomen mal als u er één van ongelezen laat’. Tussen twee stoelen. De ene stoel is de preekstoel. Dat is duidelijk. Maar de andere? ‘Wat hier in vier maal twaalf hoofdstukken wordt gezegd heeft nergens gezag en is nergens gezeten, kerkelijk noch cultureel. Het is theologie noch belletrie; het is voornamelijk een steeds herhaalde poging tot verstandhouding. De tweezijdigheid kan leiden tot dubbelzinnigheid, maar ook tot verruiming van het zicht. Wie tussen twee stoelen vertoeft kan niet ex kathedra spreken, is geen opziener of episcopus... De meeste ervan (nl. van deze geordende opstellen) evenwel zijn gewijd aan het verband, een wezenlijk verband, tussen Woord en woord, tussen Schrift en schrift, de goddelijke openbaring en de menselijke kunst van mimicry en middelaarschap. Ontdekking, deksel, versluiering, onthulling, - dat zijn telkens terugkerende woorden.’ Dat lezen we in het voorwoord. En wanneer ik het boek weer eens doorblader, weet ik niet wat 't meest heeft getroffen en gestimuleerd. S.J.P. Albert van der Hoogte Ballade van de oude stad. Amsterdam/Antwerpen - Uitg. Contact. Een goed geschreven boek. v.d. Hoogt kan schrijven. Dat wisten we trouwens al door zijn vorige romans ‘Het laatste uur’ en ‘Huis in de nacht’. En de wereld, die hij voor ons oproept, met benauwende kracht, is er een van eindeloze troosteloosheid. Godert, de hoofdfiguur, is de man van de machtige droom. Hij heeft zijn vrouw vermoord en niemand weet of het een ongeluk was of een moord. ‘En nog vele jaren leeft hij, die het goede noch het kwade heeft mogen doen, een man zonder God en zonder liefde, zoals er zoveel zijn, een achtbaar leven, in de oude stad.’ S.J.P. Nieuwe boekjes van Boucher, Den Haag. Nu het boek een bijna afschrikwekkende verspreidingsmogelijkheid heeft gevonden in de pocketindustrie pak je de nieuwe uitgaafjes van Boucher bijna voorzichtig aan. Verrukkelijk, weer eens een fijn, uiterst verzorgd boekje in je handen te houden, dat qua uitvoering met grote liefde voor het boekverzorgen tot stand is gekomen. Uitvoering en literaire kwaliteit dekken elkaar hier volkomen. Allereerst een paar woorden over de korte roman van Barend Rijdes: De Burgemeester. Rijdes is zich er ongetwijfeld van bewust dat hij niet voor de massa schrijft. Je leest Rijdes niet alleen en {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} allereerst om het verhaal. Laat dat voor niemand een bezwaar zijn er aan te beginnen, want al komt de story ietwat moeizaam op gang, ook uw nieuwsgierigheid naar de laatste bladzijden is gewaarborgd. Dit proza is uiterst beheerst, beeldend en van een voorname ingetogenheid. Het is het verhaal van een man ‘die het leven dat hij niet wilde, tenslotte bewust aanvaardt’. De burgemeester heeft het moeilijk met de inwoners van zijn belegerde stad, hij heeft het moeilijk in zijn persoonlijk leven, hij heeft het moeilijk met zijn verantwoordelijkheidsbesef. Maar hij is toch wel een màn, zeg maar: een kérel. Zo'n boekje als dit van Rijdes moet je in de stilte lezen. Het is eigenaardig, op de een of andere manier confronteert de schrijver, gewild of ongewild, de lezer middels zijn verhaal met zich zelf. De Burgemeester gaf mij dezelfde geestelijke genoegdoening als het lezen van een bundel verzen van, laat mij maar een naam noemen: Jac. Bloem. ‘B. Rijdes is voor zijn plezier en om den brode leraar Oude Talen in Haarlem, en woont in Overveen.’ Dat hij voor zijn plezier schrijft lijkt mij in ieder geval onbetwistbaar zo ook de invloed der klassieken op zijn proza, waarin wel vuur smeult, maar dat alle ordinaire sex-schrijverij ver achter zich laat. In Bouchers serie AFORISMEN onder redactie van F.J. Schmit en A.C. Niemeyer, verschenen weer drie deeltjes: Proust, Schnitzler en Schopenhauer. Uitermate geschikte boekjes om ten geschenke te geven en te krijgen. Filosoferen over aforismen, dat is teveel gevergd. Kijkt u deze boekjes maar eens in bij uw boekverkoper. Ze zien er buitengewoon goed verzorgd en aantrekkelijk uit. Drie voorproefjes: Proust: De liefde is een ziekte, de liefde is een projectie, de liefde is een nuttig kwaad, de liefde is een slavernij. Ja, maar wij hebben lief. Schnitzler: De eerste vraag van de criticus zou moeten luiden: Wat heb je me te zeggen, werk? Maar dat kan hem in de regel weinig schelen. Zijn eerste opwelling is veeleer: Werk, luister naar wat ik je te zeggen heb. Schopenhauer: Wie veel en bijna de hele dag leest, verliest geleidelijk het vermogen om te denken net als iemand die rijdt tenslotte het lopen verleert. Er zijn heel wat geleerden die zich dom hebben gelezen. P.J.R. J. Bernlef Stenen spoelen. Amsterdam - Uitg. Querido. De verhalen van Bernlef spelen zich af in Zweden. Goed geschreven verhalen. Dat in de eerste plaats. Het motief van de eenzaamheid verbindt deze verhalen. Deze eenzaamheid is niet te overwinnen. Het is de harde kern in ieders bestaan. We kunnen deze stenen wel schoonspoelen; dan verdwijnen wat opsiersels en overbodigheden, maar 't blijven stenen. Innerlijk is er aan de mens en aan het mensenlot niets te veranderen. Een mooi boek, een bekwaam auteur, een trieste boodschap. S.J.P. En zeer waardevol is ongetwijfeld het Festschrift, dat verschenen is ter gelegenheid van de 70e verjaardag van Martin Heidegger, herausgegeben von Günther Neske. 1959. De bijdragen zijn in 5 groepen verdeeld, nl. wijsbegeerte, theologie, Literatur- und Kunstwissenschaft, Medizin und Physik, Dichtung und bildende Kunst. 't Is hier alleen maar mogelijk - meer is ook niet nodig - op een enkel artikel de aandacht te vestigen. In de afdeling wijsbegeerte schreef Prof. v. Peursen een zeer boeiend artikel ‘Die Kommunikationshaftigkeit der Welt’. We schrikken even van de onwel- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} luidendheid van de titel, maar zijn bereid een wijsgeer in dit opzicht veel te vergeven. Het artikel begint met te herinneren aan Gregor Samsa, uit Kafka's ‘Die Verwandlung’: ‘Vielleicht fand diese Geschichte darum so viel Erfolg, weil der heutige Mensch so wesentlich an die Umwandlung der Welt der Tatsachen glaubt.’ De moderne mens ziet geen wereld achter de feitelijke werkelijkheid. De wereld van de feiten is er. Maar elk ding heeft een eigen betekenis - horizon. ‘Bei jedem Ding, bei jeder Tatsache, kommt also alles im Spiel. Dadurch bekommen die Gegebenheiten der täglichen Welt etwas Unerschöpfliches. Die Dinge fangen an, ein Gesicht zu haben, das Denken wird plastisch, die Grenzen zwischen Wort und Bild werden immer undeutlicher.’ Van Peursens artikel is belangrijk óók voor het verstaan van de moderne kunst. Van de theologische opstellen noem ik Heinrich Schlier: ‘Meditationen über den johanneischen Begriff der Wahrheit’. Walter Jens, die in ons land 't meest bekend geworden is door zijn toekomst-roman ‘Nein’ schreef een zeer instructief opstel ‘Marginalien zur modernen Literatur’. Heinrich Wigand Petzet gaf een artikel ‘...Reif ist die Traube und festlich die Luft...’ naar aanleiding van een stilleven van Juan Gris. Een vertaling en verklaring van ‘Pindars Zehnte Nemeische Ode’ door Wolfgang Schadenuldt brengt het werk van Pindaros naderbij. Zo volgt het ene belangrijke artikel op het andere. Ik noem nog: Ernst Jünger: Vom Ende des geschichtlichen Zeitalters. Alles te zamen: dit Festschrift geeft een inzicht in wat momenteel op verschillende velden van wetenschap en cultuur aan de gang is en worden verbanden min of meer duidelijk. S.J.P. B. Roest Crollius Noodsignalen en hartsgeheimen 's-Gravenhage - Uitg. A.A.M. Stols/J.P. Barth. Roest Crollius vraagt aandacht voor mensen met weinig levenskunst. Alledaagse mensen, die onopgemerkt gaan, maar hun eigen verdriet hebben, hun hartsgeheimen. Ze zenden daarom noodsignalen uit, die zelden opgevangen worden. Roest Crollius schrijft met milde humor. En hij schrijft goed. S.J.P. Edmond Pidoux Afrika, één continent twee werelden. Uitg. in samenwerking met de Raad voor de zending in de Ned. Herv. Kerk. Vertaald door Willie Dreckmeyer. Utrecht - Uitg. Bijleveld. Wie zich interesseert voor wat in Afrika aan de gang is (Algerië, Egypte, Kongo, Zuid-Afrika) - en 't mag niet bij een oppervlakkige interesse blijven - zoekt voorlichting, die los staat van politieke emoties. En we vragen deskundigheid. Het boek van Pidoux voldoet aan beide vereisten. Het is een boeiende reisbeschrijving, die zeker niet aan de buitenkant blijft. Hartelijk aanbevolen. S.J.P. Ds. J. Keizer Het woord aan het woord. Kampen - Kok. De vrijgemaakt-gereformeerde predikant van Brouwershaven kan voortreffelijk preken. Hij helpt ons bij het luisteren naar het Woord door in deze bundel met meditaties - preekschetsen waarschijnlijk - steeds weer te wijzen op bijzonderheden, waar wij bij oppervlakkige lezing van de Bijbel over heen lezen. Er komt daarbij telkens iets verrassends voor de dag, zonder dat de schrijver er op uit is om origineel of interessant te zijn. Juist zijn trouw aan de tekst noodzaakt hem om verschillende traditioneel-geworden op- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} vattingen (over de verloochening van Petrus, over de doeken in het lege graf, enz.) te verwerpen. Een nieuwe alinea begint wel eens te vroeg of te laat, leestekens staan er soms te veel of te weinig, verzen worden niet altijd juist geciteerd; maar op exegetisch gebied is de auteur een goede gids die er zich niet gemakkelijk van af maakt. Wij hopen dat dit diepe boek in brede kring de aandacht zal trekken die het waard is. J. Dr. L. Praamsma Lerende hen onderhouden Deel II. Kampen - Uitg. Kok. Dit is een hulpboek voor de catecheet. Zondag 25-52 van de Catechismus worden besproken, eerst voor de jongeren, daarna voor de ouderen. Het wordt de catecheet hier wel zeer gemakkelijk gemaakt: de auteur volstaat niet met verwijzingen naar bijbelse verhalen, maar vertelt deze zelf uitvoerig - wat toch overbodig moest zijn. Dit boek had beknopter kunnen zijn, maar bevat ongetwijfeld goede richtlijnen voor de vaak stiefmoederlijk bedeelde voorbereiding op de catechese. J. Dr. J.W. Schulte Nordholt en Ds. J.F. Wiersma Het onze vader. Baarn - Uitg. Wereldvenster. In de ‘Dubbele Antilope Reeks’ verscheen dit stijlvolle boekje over het Onze Vader, waarin Dr. Schulte Nordholt een aantal schilderstukken bespreekt, waarvan de afbeeldingen zijn opgenomen, en waarin Ds. Wiersma de beden van het volmaakte gebed een plaats geeft in het geheel van de bijbelse openbaring. Eerstgenoemde weet de juiste toon te treffen om ons voor bepaalde (soms onbekende) afbeeldingen enthousiast te maken, en laatstgenoemde sluit daar voortreffelijk bij aan. J. Theo J.v.d. Wal Mag ik een eend stropen? 's-Gravenhage/Rotterdam - Uitg. Nijgh en v. Ditmar. Het korte verhaal heeft z'n eigen boeiende kracht. 't Is een merkwaardige vraag, waarom de beknopte novelle het tegenwoordig zoveel beter doet dan de lang-ademige roman. Althans in Nederland. Ieder van de novellen van v.d. Wal is af. Knap werk. Een scherpe kijk op mensen, met weinig mildheid. S.J.P. Meesters der Chinesche vertelkunst. Amsterdam - Meulenhoff. Evenals zo menig ander deel van deze langzamerhand wel algemeen bekende serie geeft ook deze bundel weer een rijk en goedgeschakeerd beeld, tegelijk van een literatuur en van een land, een volk, een cultuur. Deze Chinese verhalen trekken daarbij in twee opzichten nog bijzonder de aandacht. In de eerste plaats omdat het hier gaat om een cultuurgebied, dat geografisch en geestelijk zover bij ons vandaan ligt, China, bijna symbolisch voor menselijke berustende wijsheid, poëtische stemmingen en onvoorstelbaar, middeleeuws aandoend lijden. Anderzijds valt de bundel op, doordat hier een keuze gemaakt werd uit een korte maar zeer rijke periode van slechts zestien jaar: van 1921, het jaar waarin de Chinese letterkunde zich bevrijd had van de eeuwenoude banden van confuciaanse stijl- en vormwetten, en 1937, het jaar waarin ze opnieuw gevangen raakte, nu onder de programma's van nationalisme en communisme, waarin ze weer even snel ten onder ging als ze opgekomen was. Die zestien jaren bleken voldoende te zijn voor het samenstellen van deze springlevende, boeiende en veelzijdige verzameling verhalen, die zich vooral kenmerken door sociale bewogenheid: schildering van de menselijke moeiten in overstroming en hongersnood, in ar- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} moede en oorlog. Daarnaast komen verhalen voor, waarin oude en nieuwe begrippen en opvattingen met elkaar geconfronteerd worden en een enkele geschiedenis van een verrassend poëtisch gehalte als Een dichter wordt gek. Bijzonder waardevol en een speciale vermelding waard is de inleiding van de vertaler en samensteller J. Somerwil, die boeiend en duidelijk het politieke, maatschappelijke en culturele decor tekent, waarbinnen de omwenteling in de Chinese literatuur, waarvoor deze bundel vertegenwoordigend is, tot stand kwam. J.W.V. Yasunari Kawabata De duizend kraanvogels. Lochem - De Tijdstroom. Een liefdesverhaal, spelend in het moderne Japan, daar verschenen omstreeks 1950 van de hand van een klaarblijkelijk zeer gevierd schrijver, waarover de vertaler in zijn inleiding enkele bijzonderheden meegeeft. In dit ijl geschreven verhaal wordt naar Japanse aard een zeer grote waarde gehecht aan de kleine dingen, de uiterlijke details, die altijd met betekenissen geladen zijn. Een lerares in theeceremonie is de kwade genius, die alle verhoudingen vergiftigt als een onreine geest. Het theeceremonieel zelf neemt in het boek een centrale plaats in: de keuze van de plaats van thee drinken, van een waterpot, van de theekommen, het is allemaal van overheersend belang, vertegenwoordigt stemmingen, beloften en mogelijkheden. In het breken van een kom wordt de onmogelijkheid, de onvervulbaarheid van een liefde duidelijk. Alles bij elkaar dus fijnzinnig, dichterlijk, interessant, subtiel geschreven en wat men nog meer wil. Ik kan niet beoordelen of een dergelijk verhaal in het Japan van vandaag niet eigenlijk een falsificatie is, oprechte bedoelingen van de schrijver ten spijt. Dat hij beroemd is in zijn vaderland zegt daarbij weinig. Het is altijd aanlokkelijk om in de eigen schoonheid te geloven. Zelfs met de indicaties van het tegendeel op nog meer vijf jaar afstand. J.W.V. C. Virgil Gheorghiu De zweep (la cravache). Den Haag - Uitg.-Mij Pax. De schrijver toont in dit boek, dat hij nog altijd gegrepen is door het gegeven, dat hij eerder in Het 25e uur als onderwerp nam: Roemenië in oorlogstijd, het lot van de eenvoudige boerenbevolking die er niet veel van begrijpt, die trouw is aan het vaderland, maar de zwaai niet zo snel kan maken wanneer de Russen na drie of vier jaar doodsvijanden geweest te zijn plotseling geproclameerd worden tot bondgenoten, terwijl de Duitsers op dezelfde dag de tegenbeweging maken: van bondgenoten tot doodsvijanden. Maar deze roman is schematischer van opzet, armer van inhoud en veel geforceerder geschreven dan de vroegere. De oorzaak daarvan wordt duidelijk uit het door de schrijver toegevoegde nawoord, waarin hij spreekt van angst en gekwetsheid, omdat hij gebrandmerkt is als fascist en daarom gemeden en belaagd wordt. Klaarblijkelijk heeft Gheorghiu, evenals zijn figuren, de zwaai niet kunnen maken. Iets wat begrijpelijk is en hem nog niet tot fascist stempelt, al maken de blonde brave Duitsers die hij in deze roman ten tonele voert de lezer kotsmisselijk. Overigens is dat niet zo belangrijk. Belangrijker is, dat het boek in weerwil van het aangrijpende gebeuren dat erin beschreven wordt, als roman duidelijk te kort schiet als gevolg van de geestelijke kramp waarin het tot stand kwam, dat het eerder irriteert dan ontroert, ook na eliminatie van het Duitse waneffect. Zo wordt de schrijver zelf tot een tragische figuur, die zich beweegt vóór de tragische figuren die hij wilde scheppen. J.W.V. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora Petit De mens de mens tekenen op boombast snijdend een mond en twee ogen om bang voor te worden en een wond inplaats van een hart een vijftenige hand omhoog (een knokige tak die toch niet meer bloeien wil) en het lijf spookachtig lang bang kronkelend voor de loerende dood {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora Petit menselijk leven dat is klein en alledaags eten uit de ruif een gat in de ruimte slaan dat is vuur maken uit water kortom, een onmogelijk geloof staande houden met alleen het vermogen om lief te hebben {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Rijnsdorp Piet Risseeuw zestig jaar Toen Vondel ongeveer op zijn tachtigste jaar zijn laatste christelijke drama Noach schreef, lag het in de opzet van zijn stuk dat de oude boetgezant Noach de christelijke huwelijksethiek zou verdedigen tegenover het vrije epicureïsme, gangbaar aan het hof van Achiman en Urania, welk hof voor de ten ondergang gedoemde wereld representatief was. Maar als in het derde bedrijf Noachs boetpredikatie haar hoogtepunt heeft bereikt met de schildering van de komende zondvloed, is Urania's reactie een oproep aan de Joffers om te zingen en te dansen. Dan volgt het beroemde Jofferlied: Zou het al zinken en vergaan, Waar bleef de zwaan? Het is de zwanenzang van de renaissancistische levensliefde... van Vondel zelf: Zij tart de nijdige dood uit lust, Met kwinkeleren En triomferen En sterft gerust. Stervende zoekt haar flauw gezicht Nog eens het licht, Nog eens het licht, Dan bruidsschat, van de natuur te leen Aan elk gegeven, Om blij te leven. Zo vaart ze heen. Albert Verwey tekent hierbij aan: ‘Het was een merkwaardige tweestrijd waarin de renaissance-dichters geraakten. Als kunstenaars willen zij lucht geven aan hun bewondering voor de heidense oudheid, kortom: aan de schone zinnelijkheid. Als burgers en christenen moesten zij diezelfde oudheid bestrijden. Dit conflict heeft Vondel, toen hij 80 jaar oud was,... niet kunnen nalaten uit te beelden.’ De renaissancistische cultuuropvatting is gebleven en heeft de opvattingen bepaald omtrent kunstenaarschap, roem en grootheid. De romantiek met haar genie-verering en de onder haar invloed ontstane psychologische ontleding van de kunstenaarspersoonlijkheid heeft daar nog een schepje bovenop gedaan. Toen omstreeks 1900 het christelijk volksdeel op zijn weg naar culturele volwassenheid op christelijke wijze kunst en literatuur wilde gaan beoefenen, lag het vraagstuk er nog precies zoals Vondel het ruim twee eeuwen te voren had laten liggen. Er was niemand geweest die denkend tot de kern van die verhouding was doorgedrongen. Er bestond geen christelijke esthetiek {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} en geen ethiek voor de christelijke kunstenaar. Het terugkijken naar de Gouden Eeuw en veel daarvan als winst aan het calvinisme toeschrijven, zoals b.v. Postmus in zijn Calvinistische Vertogen heeft gedaan, kon hoogstens een pas op de plaats heten. De tachtigers bestrijden met aan henzelf ontleende stijlmiddelen, voorts met elementen calvinistische doctrine, minder talent en een ietwat moeizame intelligentie, zoals Anema heeft getracht te doen, schoot theoretisch en praktisch tekort. De debatten in de kring van Opwaartse Wegen, waaraan mensen als Van Teylingen, Heeroma, Van der Leek en Kamphuis deelnamen en die zich bewogen rondom de vraag: is christelijke kunst kunst van christenen of kunst van godsgetuigen? leidden door de statische probleemstelling en het gebrek aan cultuurhistorische achtergrond niet tot het doel. En zo is het eigenlijk gebleven. Voorzover vandaag ten aanzien van de kunst onder christenen nog waarde wordt gehecht aan de benaming ‘christelijk’, leeft men cultureel nog uit het aloude dualisme. Als erfgenamen van de renaissance - wel in likwidatie maar nog krachtig nawerkend - prijst men het leven of beklaagt men zich erover dat er zo weinig te prijzen valt, en als christenen die hun Heer terugverwachten ‘schrijft men er de dood op’, zoals de oude vromen zeiden. Hoe kan het anders, als de gelovigen in het algemeen gesproken iets dergelijks doen: streven naar succes, carrière, aanzien, comfort en elkaar daarnaar beoordelen, met 's zondags een soms wanhopig aandoend beroep om uit een geheel andere orde van denkbeelden te leven. In formules is de synthese wel gelukt: in de wereld, niet van de wereld; de beste christen is de beste burger; alles moet worden opgeëist tot Gods eer. Maar die formules zijn niet empirisch, door constateren achteraf, tot stand gekomen, maar speculatief, als programma, als leus. Dat is hun zwakheid. Als burger beoordelen wij elkaar met burgerlijke maatstaven (de zaak ligt ook wat ingewikkelder sinds alle mannen gouden ringen dragen, vgl. Jakobus 2: 2, 3), en in de kunst gelden de opvattingen omtrent grootheid en roem zoals die door de renaissance in onze cultuur gestempeld zijn. Nu moet, geloof ik, wel worden onderscheiden tussen mensen en werk. Wanneer men als criticus geplaatst wordt tegenover werk van iemand die men persoonlijk niet kent, is de eerste vraag natuurlijk die naar het artistiek en geestelijk niveau. Maar beziet men levenswerk en persoon tezamen, dat wil dus zeggen de totale ‘figuur’ dan wordt een beoordeling mogelijk die er een dimensie bijgekregen heeft. Risseeuw had niet het voorrecht door milieu en opleiding in staat te zijn gesteld te beginnen op een niveau, dat de beste kansen bood voor de ontwikkeling van zijn talent. Hij is representatief voor die groep jongeren uit christelijke gezinnen van de kleine burgerstand, die voor zichzelf en anderen culturele verheffing zochten en die daarbij de beste elementen van hun puriteins-calvinistisch milieu wilden bewaren en gebruiken. Het was een proces {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} van zelfopvoeding dat meteen opvoeding van anderen beoogde. Daarbij kwamen de noodzakelijkheid van een broodwinning, het opzetten van een eigen gezin, een niet oversterke gezondheid, een ruim begrip van wie zijn naaste kon heten en weinig aanmoediging in leidende kringen tot een positieve cultuurbeoefening, eer het tegendeel. De kleine burgerstand had wat meer levensruimte gekregen dan de vorige generatie, die alleen maar van zwoegen en zorgen wist. Maar in die eenvoudige christelijke mensen leefde - en dat was hun prachtigste erfenis - een groot verantwoordelijkheidsgevoel. Dat gevoel was religieus gefundeerd. Risseeuw kreeg van huis uit niet de cultuur mee, die het deel was geweest van Gerretson, Haspels, Jacqueline van der Waals, de gezusters Engelberts en mevrouw Kuyper- van Oordt, maar aan verantwoordelijkheidsbesef heeft hij het volle pond geërfd. Ook de constellatie van het letterkundig leven dat hij aantrof, was niet gunstig. Organisatorisch was er niets van betekenis. En organisatie was voor de strevers naar een eigen, protestants-christelijke letterkunde in die dagen een gebiedende noodzaak. Organisatie betekende elkaar ontdekken; bundeling en mobilisatie van krachten. Ze paste bij het verantwoordelijkheidsgevoel, het zoeken van de naaste, de culturele verheffing van een volksgroep met een onvolkomen geëxploiteerd, geestelijk kapitaal. Hier niet een zelfgenoegzaam individualisme, waaraan zelfs een christen als Gerretson niet vreemd was. Het was een daad van trouw, van liefde, van zelfverloochening, vast te houden aan de kerkelijk-sociale groep waartoe men van huis uit behoorde en daarbij te weten, dat men een dubbele taak op de schouders nam; dat een leven lang de kaars aan beide einden zou moeten branden. Ik geloof dat in die jaren na de eerste wereldoorlog een groot percentage van de jongeren van christelijken huize artistiek begaafd is geweest. Maar ze waren niet te vergelijken met ‘een frisse boom, in vetten grond geplant aan enen stroom.’ Er was nauwelijks grond, nauwelijks lucht en geen water. Er moet nog altijd een lijst opgesteld worden van orthodox opgevoede jongelui, die om de kunst te kunnen kiezen in die tijd kerk en milieu verlieten. Musici en schilders hadden het in dit opzicht nog moeilijker dan literatoren. Die konden nog onderwijzer worden, leraar, journalist. Maar de onmiddellijke noodzaak van broodverdienen (Risseeuw heeft zijn vader vroeg verloren) en de even onmiddellijke behoefte aan literaire activiteit sloot bepaalde mogelijkheden uit. In de leidende kerkelijke kringen was een zeker arrivisme onmiskenbaar. Wie zelf weinig voor kunst voelde en er nog minder van wist, was maar al te spoedig geneigd een streven als van Risseeuw te desavoueren. Hoe gemakkelijk kan men de levenaanvaardende en leven verloochenen de polen van de christelijke religie tegen elkaar uitspelen! Hier wreekte zich de ontstentenis, sinds Vondel, van een moedig denker die, in plaats van al die mythologische rommel te assimileren of althans te etaleren, zoals ook Bilderdijk heeft gedaan, de culturele en kunstzinnige taak van de christenmens {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} op aarde tot op de kern zou hebben bekeken, zonder propaganda voor een of ander isme en zonder bizantijnse afhankelijkheid van een theologisch reformator. Het behoeft hier niet te worden herhaald hoezeer het epigonisme van de jaren twintig, met name in de Gereformeerde Kerken, zich gewroken heeft. Het cultuurvraagstuk betekent thans een crisis, die de fundamenten raakt. En dan is er de tweede verzoeking geweest, namelijk om die gehele aangetroffen problematiek maar te laten varen, zich van de oude verbanden los te maken, niet meer christelijk te willen heten en het alleen maar hopen te zijn. Deze theoretische doorbraak is, voor een deel afhankelijk daarvan, gevolgd door een feitelijke doorbraak als resultaat van de technische revolutie in de communicatiemiddelen. Dit plaatst ons voor een geheel nieuwe situatie, die zo op het oog de continuïteit met het verleden verbreekt en er de oorzaak van is dat straks de beoordeling van iemand als Risseeuw te uitsluitend zal geschieden naar wat hij heeft geschreven, en niet naar wat hij heeft gedaan en is geweest. In eigen kring is het anciënniteit, het eenvoudige feit van lang te leven, dat Risseeuw buiten en boven zijn boeken een zeker aanzien en een zekere bekendheid heeft verschaft, maar dit houdt nog niet een erkenning van zijn werkelijke verdiensten in. Die verdienste, die betekenis ligt in de algehele, levenslange toewijding aan het in zijn jeugd gevormde ideaal en het onzelfzuchtig nastreven daarvan. In een tijd waarin de instellingen zich vermenigvuldigen om de mensen tot verantwoordelijkheidsbesef op te voeden, een tijd waarin de vrijetijdsbesteding een probleem geworden is, moet herinnerd worden aan iemand die over weinig vrije tijd heeft beschikt, maar daarmee heeft gewoekerd ten dienste van zijn naaste op een onpopulaire, veronachtzaamde en thans vrijwel verlaten post: die van de protestants-christelijke literatuur. En daarbij is hij allerminst een sectariër. Nooit is hij losgekomen van het christelijk volksdeel; altijd heeft hij ‘boekhouder’ van de lotgevallen en de wisselende geestesgesteldheid van zijn naaste geestverwanten willen zijn. Maar toch voelt hij verwantschap, ook met Rooms-Katholieken en zelfs met humanisten, hunkert hij naar een Evangelische Kerk waarin Hervormden en Gereformeerden elkaar, binnen het raam van de belijdenis, de nodige ruimte zullen geven om vrij te kunnen ademhalen. Hij heeft er intussen geen behoefte aan de kerk waarin hij is gedoopt te verwisselen met een andere kerk. ‘Als ik mijn plakboeken inzie met al dat kerkelijk geharrewar, dan denk ik: “Die in de hemel woont zal lachen.” Ik heb de betrekkelijkheid en de kleinmenselijkheid van mijzelf en anderen leren zien.’ ‘Noem mij geen letterkundige, noch kunstenaar. Met “schrijver” is alles gezegd... Dat mijn boeken gelezen worden acht ik de grootste beloning.’ {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} J.E. Niemeijer Resurrectie op een avond Het regende, maar het waaide niet, de temperatuur was aangenaam, een beetje broeierig, maar juist niet hinderlijk en het lopen tussen de voortschuivende mensenmassa's, in de stroom en langs de tegenstroom had aanvankelijk een zekere bekoring, maar wekte allengs lichte verwarring. Het kunstlicht verdoezelde veel, maar accentueerde ook bepaalde details, in het bijzonder de gezichten, niets zeggende en markante. Een spel was het, te trachten ze thuis te brengen, de levensomstandigheden, ook het karakter en de instelling van elk van deze mensen te lezen van de gelaatsuitdrukking, de houding, heel het voorkomen. Een spel zonder einde, een vragenspel zonder antwoorden dat niettemin iets van spanning had, maar de onmogelijkheid om enquêterend zijn vermoedens te toetsen aan de werkelijkheid wakkerde na verloop van tijd het besef van eenzaamheid aan. - Het is niet waar, bedacht hij, - Het modebegrip dat de grotestadmens eenzamer is dan de dorpsbewoner. Dorpelingen zijn slechts dan in een gemeenschap opgenomen, wanneer zij er door geboorte en ontwikkeling thuis-behoren, een moeizaam te bevechten status, die iemand die van buiten komt niet licht verwerft. In dorpen kent men kasten en stammen, iedere stam zijn stamhoofd. Eerst de tweede generatie slaagt er veelal in zich thuis te voelen. Men is dan zelf tot een stam uitgegroeid. Het is trouwens lang niet overal hetzelfde, de Rijnstreek en de Veluwe of de Graafschap, het maakt een groot verschil. Hij glimlachte en trachtte opnieuw zijn aandacht op zijn omgeving te richten, de gelaatsuitdrukkingen, verweerde en gecultiveerde gezichten, de moeilijk te herkennen nuances die intelligentie verrieden, de zorgvuldig en zelfs smaakvol geretoucheerde facades die een verbazingwekkende leegte niet konden camoufleren. Shadow, baarden en snorren, maar dat was het niet, glanzende knikkerogen, het zat in de buurt evenals onbenulligheid en molligheid elkander dikwijls raakten. Rimpelloze gaafheid en intellect schenen reeds op jeugdige leeftijd moeilijk te rijmen. Hij zocht reeds naar de kleuren. Toch weer een optisch scherp portret, niet van een bepaald model, maar van de model, die zich in zijn fantasie steeds duidelijker aftekende, impressionisme, maar niet als zodanig herkenbaar, een groenzwarte gloed over de haren, maar de roodbruine was ook goed. In elk geval de gloed die gezondheid aangaf, niet iets frêles, iets zwoels maar een sterk beeld zwemend naar koelte, de mond smal, maar met een nauw merkbare afbuiging naar beneden, het humor-plooitje. Hij zou het willen meten, het beeld dat hij zich al kijkend had gevormd, om toch maar niets van het geheel te missen, met zijn passer tot in punten de {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} onderlinge afstanden bepalen, het copiëren, de plaats van iedere ontsnappende wenkbrauwhaar nauwkeurig bepalen, de intensiteit in schemering van elke schaduwpartij, de kinrondingen vatten in ellipsen, neusvleugels zouden geen moeite geven. Hij zag ze fotografisch scherp, maar het oog, het blinkertje, och, ook dat nog, één of twee maal scheel misschien maar dan zou hij het hebben, niet te scherp en niet te flets maar toch sprekend en dan, dan zou moeten blijken of het geleek. Hij zou terug lopen, misschien ook het atelier uitlopen om voldoende afstand te nemen en terugkerend opnieuw vergelijken. Zou het lukken? Hij dacht aan de uren van prutsend bijwerken, van accentueren en verdoezelen, telkens weer, van het moedeloos geheel wegkrabben van details en het tenslotte omkeren van het doek. Later... Later zou hij het bijwerken, afmaken, maar eerst zou hij een nieuw raam spannen, iets anders opzetten, nee, geen portret, geen mensen dit maal maar bloemen, azalea's in de meest exotische kleuren uitbollend achter en boven elkaar en daartussen de oude bloedrode rododendron waaruit... een gelaat tevoorschijn sprong, een mens in alle ongeremde uitbundigheid die zoveel kleur kan wekken, niet sereen maar overweldigend lachend, als een verrukkeling, een gek in een soort van heilige idioterie. Een mens dus, toch weer een mens, en hij keek ietwat wezenloos om zich heen. Voor hem de zebra, met sinaasappel-knipperbollen, de veiligheid. ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven.’ Ik ben de zebra met knipperbollen. Wandel maar stillekens achter Mij aan. Aan de overzijde is het licht, het cornerhouse, waar men koffieroom uit zilveren kannetjes schenkt. Hij ging en zocht zich een plaatsje, een droog plaatsje. Droog was voldoende, want het was niet koud. Hij wilde de wind blijven voelen, maar evenzeer de piano beluisteren, nee niet beluisteren, slechts horen, iets Haydn-achtigs, iets aetherisch, speels als deze avond, waarvan de grimmigheid zo veilig ommanteld was. ‘Koffie’, zei hij. ‘Toe maar, koffie’. Geen pils en veel minder nog een roesje maar een injectie opwekkendheid, opgewekte helderheid. Ik zal toch weer styleren. Na alles te hebben uitgemeten en het volmaakte equilibre te hebben gevonden zal ik de beweging willen vangen en vastleggen, het oog zal de oogopslag moeten zijn en de houding het gebaar, de kleur... Hij kreeg zijn koffie en verloor zichzelf, voor een ogenblik maar, maar het had iets onherroepelijks. Hij riep wel maar ontving geen antwoord. Degas, Cézanne, ook Modigliani in oranjebruine kleur, een jurk gespannen om een uitgegroeid figuurtje, dat scherp afstak tegen het licht, één, twee seconden en dan in de schemering verdween. Hij trachtte het op te bergen. Ergens, ooit, zou hij het weer opdiepen probeerde hij zichzelf te bezweren, maar de schoolmeester had het klassebord met een druipende spons in enkele halen diep-zwart gemaakt. Hij rekende af en ging opnieuw de straat op. Zijn stappen hadden iets onzekers. De atmosfeer bleek eensklaps koeler en iets als een duizeling overviel {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, alsof hij na een langdurige ziekte voor het eerst weer buitenshuis was. Min of meer wijdbeens liep hij om steviger te staan en ondanks al het stadsrumoer ervoer hij zijn omgeving als één, waarin volslagen stilte. heerste. Hij verwachtte in de verte het blaffen van een hond, het loeien van een koe of rinkelende melkbussen te horen. De hemel was nog zwart, maar begon ze niet in het oosten, ergens achter gindse kantoorflat te breken in blauw met geel-oranje vlekken? Nog een ogenblik en de vogels zouden beginnen te fluiten. Minder scherp zag hij nu de gelaatstrekken, want de afstand was groter. Het portret week terug in een landschap, een gracieus figuurtje in het groen en de vogels, de spelende vogels met gespreide vlerken dwarrelden over de voorgrond, oranje-bruine vlek tegen veel deinend groen. - Ik moet haar naar voren halen, dacht hij - Ze loopt me weg. Ze ontsnapt me, in de negentiende eeuw, in een landschap, in een genrestuk voor het veertigjarig huwelijksfeest. En het wordt steeds koeler. Het moet geonweerd hebben en de wind strijkt alles schoon, zwarte vegen over het schoolbord, een donkere nacht zonder sterren. Wat loop ik licht en moeilijk. Ik heb niet gedronken en toch zweef ik, maar ik heb moeite de juiste richting te bepalen. Waarom rijdt die man met groot licht, terwijl de sterren toch niet te vinden zijn? De vogels hebben zich ook al vergist. Nu is het luik in de hemel gesloten. Ze zijn opnieuw gaan slapen. De morgen is gekomen en zie, het is nog nacht. Wil je niet opstaan, blijf dan maar liggen. De boer keert al terug met zijn rinkelende melkwagen. Het wordt steeds vroeger, steeds vroeger en aan een nieuw begin valt niet te denken. - Je bent nu al terug. Fijn dat je al terug bent. Hij keek haar even verwonderd aan. - Fijn? Waarom fijn! En dan begreep hij haar. - Ik had nog wat willen schilderen. Ik was het stellig van plan, maar... - Oh ja. Maar wordt het niet te laat? - Ik geloof dat het al te laat is. Misschien ook te vroeg. - Je hebt nu geen trek meer. - Jawel, maar ik denk dat het toch niets wordt. - Waarom zou het niet? - Ik heb er te lang over door lopen meieren. - En dan gaat het niet? Maar wanneer je het nu toch eens doet? - Het zal niet lukken. - Of alleen maar anders worden, dan je je voorgesteld had? - Dat betekent een mislukking. - Tenzij je begint met je het anders voor te stellen. - Hoe? - Dat moet je zelf weten. Maar denk je ook niet, dat elk doen beter is dan het wachten op dat, waarvan je niet weet of het ooit zal komen? {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat dan? - Het eerste het beste. Toen hij haar aankeek trok haar mond in een nauw merkbaar plooitje naar omlaag en in haar anders dikwijls vermoeide ogen flonkerden de blinkertjes bij scheelzien af. Hij schudde zich uit als een hond die gezwommen heeft en voelde de warmte terugkeren in zijn leden. - Heb je nog koffie? - Jawel. Sterke zeker. Zwarte? - Toemaar. En dan jezelf graag. - Ze keek hem vluchtig aan, alsof het onbelangrijk was. - Wanneer het maar niet te lang is. Ik moet nog veel naaien. En moet de kachel er bij aan? Hij schudde zijn hoofd. Alleen een paar schetsen. Heb je iets om aan te trekken in oranje-bruin? 't Geeft niet wat. Het mag ook over een tafeltje liggen. Dan moet je iets kiezen in hemelsblauw. Als het me niet zint, trek ik je het wel weer uit. Op het atelier moest hij even op haar wachten. Terwijl het ongeduld op hem afsloop, voelde hij eensklaps opnieuw het gespannen gevoel van vreugde, de vaal-wit beschenen gezichten uit de tegenstroom. - De naastbijzijnden, dacht hij. - De naasten, hen, met wie ik alle gemeenzaamheid deel. Straks poseert ze en ik zal mijn eenzaamheid opdelen in tweeën. De houtskool zal het paneeltje in vlakken delen en langs haar parelmoeren huid zal ik haarscherpe lijnen trekken. Ze zal moe zijn, maar blij en ik zal haar oogopslag niet vangen, want ze is geschapen naar Gods beeld. Met het penseel zal ik het betasten en ik zal mij onderwerpen aan mijn ontoereikendheid. Al berustend zal ik kleuren mengen en geloven in mijn opstanding. Misschien zullen de sneeuwvlokken het doek toedekken met het onvoorstelbaar wit dat alle kleuren doet vervloeien. Misschien zullen alle lijnen samentrekken in een regenboog. Schuchter kwam ze binnen. Hij had haar nooit zo blank gezien. - Ga zitten, zei hij op gedempte toon, bevreesd met zijn woorden iets aan te raken en het te beschadigen. - Ja, zo maar. Laat die doeken, die kleuren maar. Zo is het mooi en goed. Je hebt het toch niet koud? {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Ouderbinding nacht dode moeder dag dove vader ik niemands broeder ik ben de dader ik span mij voor en kom mij tegen ik maak het spoor en sluit de wegen ik eigen hoeder ik kom niet nader dag dode moeder nacht dove vader {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Rien ne va plus er valt geen woord meer tussen ons geen kruimel van de tafel van ons zwijgen de honden hebben hun begerig snuiven voorgoed verleerd en kluiven op hun staart de vliegen liggen dood in de kozijnen de klok staat stil het tikken niet meer waard {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Ding an sich het broeder ding ligt werkloos in mijn handen het heeft geen hart het poetst mijn gele tanden het broeder ding tikt vlijtig de seconden het loopt nooit weg het is nooit opgewonden het broeder ding gedraagt zich naar behoren het wordt nooit moe het raakt alleen verloren het broeder ding wacht alles dan maar af het heeft geen stem het heeft geen eigen graf {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Community singing ruggelings de dag uitzingen want wij zijn zo hardop moe dat we niet meer slapen kunnen en niet wakker willen zijn en maar knikken naar de dingen en maar tastbaar onder ons kijk daar gaat weer een van allen allen zijn wij blijkbaar een en geen been om op te staan en geen hand om dag te zeggen en geen boe en ook geen bah om onszelf in uit te spreken uren dagen maanden jaren liggen in ons los te weken en de muren hebben oren en die brengen alles uit los en vast en zacht en luid en de regen op de ramen tikt van eeuwigheid tot amen en het dak is doorgaans lek langzaam worden wij hier gek {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Evolutie met de dieren der vriendschap en de chimpansee der herkenning huizen wij in de holen in de cirkelgrotten der wijsheid eten wij doden kijken wij ver verder soms dan de verste verte onze lenden verveloos waar het licht wit lijkt en het zwart onder de wateren schaatsen rijdt {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Sightseeing vandaag heb ik weer zin om alle dingen te groeten met levensgrote namen voor alles en iedereen ik schep mij een man met een pijp die huizenhoge wolken naar belendende sterren zendt of een vrouw met wijde rokken waaronder een wereld slaapt en mezelf met honderd monden vol watervallen geluid maar ik berokken meer tijd dan ik vol kan praten en dat is zonde {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Vita brevis daar sta ik dan te wikken en te wegen dagen te tellen en mijn vuil te vegen mijn hand te schudden en mijn voet te zetten een vlieg te vangen of een luis te pletten daar loop ik dan naar tafel en naar bed naar vrouw en vriend en het vertrouwd toilet mezelf te warmen aan een doodop vuur mijn lijf blijft koud mijn woorden worden zuur daar praat ik dan de vogels uit de bomen daar lees ik dan de sterren in mijn dromen daar lig ik dan verkommerd en ontmand naam zonder lijf in onherbergzaam zand {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Holland zo zal het altijd zijn rivieren die lopen door het stof van ons verhaal vruchtbare armen die het land omhelzen in de bezinning op een blinde drift waar wij in klokketorens waakzaam blijven waar trage wolken in ons stemming maken en waar het groen van ons verlangen is {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Such is life voortvluchtig en altijd gevangen onmondig en altijd ad rem beveiligd en steeds het verlangen dat ik hoor in mijn eigen stem blindelings tussen de sterren verzorgd van de wieg tot het graf aanwezig en altijd van verre tevreden met zwijnendraf {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Ouboter Binnen en buiten in de roman Over romans gesproken, wat mij altijd geïntrigeerd heeft is waar de auteur zelf in zijn boeken blijft. Deze vraag komt niet voort uit nieuwsgierigheid naar 's mans levensomstandigheden of zijn intieme persoonlijke ervaringen maar uit technische belangstelling. De auteur moet ergens met zichzelf blijven. Hoe beter hij, of zij, dit netelig probleem oplost, hoe minder er, bespeurbaar, van 's schrijvers particuliere resten overblijven. Maar, aangezien deze moeilijkste aller roman-technische vragen nooit geheel en geruisloos oplosbaar is zullen er altijd interessante, onverteerbare, resten overblijven die, behalve dat zij de literatuurhistoricus onmiddellijk aangaan en deze figuur aan werk blijft helpen, ook de charme van het dubbel romanlezen uitmaken. Een maal voor het verhaal, voor het werk op zichzelf, als meteoorsteen, en eenmaal voor zijn halfduistere achtergronden. Halfduister schrijf ik, maar ik bedoel daar niets geheimzinnigs mee, niets mystieks, niets alsof ik het creatieve genie in de half geopende mond zou willen zien. Ook niets dat met vakpsychologie van doen heeft. Alsof b.v. de criticus en essayist een soort psychotherapeutische functie, zo niet met het oog op de auteur dan wel op de lezer, zou hebben. Wel bedreigt de psychologie ons nog steeds, en wij spelen zelf voortdurend in die kaart, maar wij hopen toch nog altijd zonder merkbare kleerscheuren door dat laaghangend doornachtig struikgewas heen te komen. De vraag waar blijft de auteur met zichzelf bekommert ons niet vanwege de auteur, maar om diens werk. Het is namelijk niet ondenkbaar dat de onverteerbare resten tot slakken in het werk zelf worden. Er is zojuist een z.g. roman van een nederlands auteur uitgekomen, die behalve dat hij m.i. volkomen mislukt is, wat zeer te betreuren is, ons opnieuw tot nadenken over dit cardinale thema kan brengen. De auteur is, half opzettelijk, in zijn schepping terecht gekomen als Jona in de vis. De parallel met het bekende bijbelverhaal gaat zelfs zo ver, dat op de laatste bladzijde de vis zijn Jona, die hem blijkbaar toch zwaar op de maag gelegen heeft, uitspuwt. Dat het daarbij om een respectabel auteur gaat, maakt de toestand te onverkwikkelijker. Het geheel is te weinig belangrijk om nu reeds onze volle aandacht op te eisen. Ik hoop er zo dadelijk, zodra dat onze cardinale vraagstelling dienen kan, op terug te komen. Het meest radicaal lijkt wel die oplossing waarbij de romancier van een ik-figuur gebruik maakt. Alle gevaren lijken bezworen in deze rondborstige en ongegeneerde figuur die van zijn hart geen smoorkuil maakt. Dit evenwel is schijn. Behalve dan in de autobiografie, een apart genre met eigen charmes en {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen beperkingen, te onzent weinig gepleegd, brengt de ik-roman alleen een verschuiving van het probleem. De ik-figuur zal zelden of nooit met de auteur samenvallen. De auteur heeft zich meestal achter de brede rug van zijn fictieve ik verstopt. Zelfs de eenvoudigste lezer kan dit controleren. Tot in onze dagdromen toe spelen wij verstoppertje. De held die wij spelen is er alleen om aan onze kleine niet-geaccepteerde ik wat soulaas te verlenen. Mocht de auteur zijn ik-verhaal niet uit compensatiedrang geschreven hebben - in de oude literatuur zijn voorbeelden te over te vinden - dan levert de ik hem stilistisch enige gemakken, de compositie van verhaal wordt eenvoudiger, maar de auteur behoudt de volle zorg voor zijn zetbaas die er zonder zijn toezicht met de kas van door zou gaan. Wat bij de kleinere goden keer op keer gebeurt. Ik kan Barnard's afkeer van romans begrijpen maar niet billijken 1). De Poëet en de liturg zijn anders ingesteld, focussed zou ik liever op z'n Engels zeggen. De romancier heeft als een trambestuurder een gespreide belangstelling. Hij springt van de hak op de tak, maar brengt intussen zijn wagen van 't begin naar 't eind. Als hij een goed bestuurder is zal hij bij heel zijn straf beleid - daar hebt u de compositie - weten van divertissement. Het schort heel veel romanciers niet alleen aan compositietalent maar evenzeer aan het vermogen hun lezer aangenaam bezig te houden. De respectabele romancier die ik al even ter sprake bracht is zo zeer in beslag genomen door een conflictsituatie waarin hij betrokken was en is, dat hij vergeet zijn lezer bezig te houden. Een belediging, een leugen en het protest daartegen kan nooit de kern van een verhaal worden, zoals Jos Panhuysen onderneemt in zijn De Pornograaf (Stols - J.P. Barth, 1961), wanneer de auteur niet en passant veel meer te zeggen heeft. Wrok en rancune zijn van meet af aan monotoon en worden bij de voortduur tot obsessie. Zelfs gemotiveerde rancune, deze te meer. Het epos, de roman bestaat bij de gratie van de veelheid, het assortiment, op een geraffineerde manier gesorteerd. Het verhaal leidt de lezer stiekem in en bij verrassing uit. Waartoe de lezer ingeleid wordt en waarom het uitleiden, de ontknoping? Zo min als ik de ontroering die een gedicht in mij wekt, adequaat weet weer te geven, te parafreseren, kan ik ooit deze inleiding - via - het - divertissement genoegzaam beschrijven. De scherpzinnigste criticus doet met de helderste analyse en de meest bewogen typering slechts een beroep op een zekere, onderstelde, verstandhouding bij zijn lezers. Om een voorbeeld van deze inleiding-tot-extase te geven uit onze zeer recente literatuur: in Anna Blaman's laatste aangrijpende roman is zulk een moment te vinden, wanneer de schrijfster haar lezers inleidt, voor de tweede keer {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} maar nu dwingend en zonder los te laten in het sterfhuis, waar de kist met de gestorvene erin weer open gemaakt moèt worden. Macabere stof die toch niets anders is dan divertissement, kundige, dienstige afleidingsmanoeuvre, om te meer en nu wezenlijk schokkend, de lezers te confronteren met het geleefde en niet-geleefde leven van het echtpaar waarvan de vrouw nu voor goed voorbij is. Het bekijken van twee trouwfoto's op de schoorsteen, het zien door zoveel jaren huwelijksleven heen, het tegelijk spinnen van relatiedraden naar de niet aanwezige vriendin van de toeschouwster, dat is de gloeiende kern, de blanke plek, waartoe deze begenadigde schrijfster haar lezers inleidt, en daarna weer uitleidt, wanneer de echtgenoot met zijn engelse sleutel binnenkomt en nu het macabere, maar toch ook het divertissement, de lezer weer kan uitleiden. Is de dood ontluistering alleen? Is hij niet tevens onthulling en in deze meesterlijke passage niet zelfs openbaring? Hier stemmen poëet en prozaïst samen. Hierin valt Barnard mij bij, terwijl wij de berg Nebo afdalen. Niet alles is berg. Maar moge het laagland aan onze voeten ons tenminste divertissement brengen. Alle randwetenschappen, psychologie en filosofie vooral, leveren maar povere en voortdurende weer verkruimelende termen zodra het er om gaat, de interne kwesties van de roman te omschrijven. Vergeleken bij het gedicht en het drama is de roman, zelfs als we de middeleeuwse voortrekkers of de Don Quichote in ons gezichtsveld trekken, heel jong, een zuigeling. Het lokt me, even een bliksemsnelle greep te doen naar de vergelijking van roman en gedicht, zoals een vader twee lieve kinderen vergelijkt en uit angst, een van beiden te kort te doen, het laatste woord niet vinden kan. Ook deze greep is dus een mislukking. Het hart gaat door, terwijl de mond al zwijgen moet. In het gedicht is er geen probleem hoe de auteur zichzelf kwijt moet. Hij is zich zelf kwijt zodra het eerste woord hem gaat verlaten. Nu eens heel abstract uitgedrukt: het gedicht staat in het teken van het compleet samenvallen. Om mijn terminologie van daarnet die van resten bij de roman sprak trouw te blijven, zou ik compleet willen vervangen door het Duitse woord restlos. Dit geldt natuurlijk in eerste instantie van de lyriek, ook van die lyriek, vooral van die, die meer is dan persoonlijke ontboezeming. Het samenstemmen, samenvallen, is criterium voor alle poëzie die niet episch is. De dichter valt met de deur in huis. Hij en zijn gedicht zijn onscheidbaar. Hij wil niet wat uitdrukken, onder woorden brengen, hij is expressie, woord. Daarom is analyseren van goede verzen moord. Goddank toch geen moord, want het vers ontwijkt als Josef aan de schendende handen van Potifars vrouw. Vanwege dit samenvallen ligt het vers ook zo dicht bij de magneet {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} symbool. Daar vindt u de zelfde eenheid die onze theologische vaderen trachtten uiteen te peuteren in teken en betekende zaak. Daar krijgt niemand een vinger, een nagel, tussen. Maar de roman is als een schoolklas die uitgaat, uitzwermt naar de heerlijke vlakte van het schoolplein en de feestelijke straten en pleinen daarachter. Uitstroomt naar een nimmer eindigend buiten. De goede roman dan - in de diversiteit, in de afwisseling, in het buitelen als op een zomerwei, ligt al zijn heerlijkheid. Dat er bij al dat buiten en buitelen, ook een binnen, iets van innerlijkheid en een ordenend principe is, valt veel minder op. Misschien pas achteraf. Wanneer de handen van de lezer in de schoot zakken en men na al deze variaties en uitweidingen de eenheid van het verhaal als het bouquet van wijn op de tong en in de neus proeft. Binnen en buiten. Wij bevinden ons nu in de doornachtige haag van de halve psychologie. Wij hebben in onze vaderstad een kring van leken die op gezette tijden over psychologie praten. Het is niet afgesproken, op een gegeven moment zuigen de voeten bijna collectief vast in dat natte zand. Er over praten is toch prettiger dan lezen. Men wordt niet zo gebonden aan zijn eigen consequenties, wat vaak inconsequenties zijn. Maar goed. Sommige zinsneden blijven hangen alsof het citaten waren. Zo deze - ik weet niet eens of ze afkomstig was van een leek of van de enige deskundige -: de psychologie - de moderne, neem ik aan - is de tegenstelling tussen binnen en buiten te boven gekomen. Wij hebben op dat vruchtbare thema doorgeborduurd, er tal van zaken bijgehaald die er weinig mee te maken hadden maar in het licht van de gevallen opmerking begonnen te blinken. De huid met haar poriën en haren, haar in- en uitstulpingen bleek minder een grens dan een doorgangsgebied te zijn. Ieder grensgebied werd interessant. Het zandig veld waarop de zee neerdondert, aanspoelt en wegzuigt, had onmiddellijk relatie met de eeuwigheid, overigens een symbool van gisteren. Het is opmerkelijk, hoeveel tegenstellingen tegenwoordig aangehaakt, gekoppeld, worden. Maar voor binnen en buiten, dat via Jung's intro- en extraversie zulke zware slagschaduwen over nadenkelijke naturen had geworpen, was de gelijkstelling toch wel een aanzienlijke verlichting en het leek ons dan ook een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. Het gevolg is dat ik niet meer weet of ik intro of extra ben. Ik wens u allen de zelfde verwarring toe. Zij doet zich ook voor in menig binnenhuis, in de moderne winkel, die haar intimiteiten naar buiten keert, tegelijk dat zij de beschouwer naar binnen haalt. Alleen debet en credit zijn nog altijd tegenstellingen. Maar al begeven wij ons dan graag in de psychologie, zoals een pater familias {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeger met opgestroopte broekspijpen in zee om niet nat te worden, wij praten er ook graag over. Dat was een volgend gesprek. Wonderlijk genoeg heeft de gratuite, en misschien ook wel de vakkundige, bemoeienis met de psychologie, geleid tot een sterke verinnerlijking. Wij hadden vier à vijf theologen in ons midden toen het gesprek die wending nam en er was vanzelfsprekend evenveel verzet tegen de psychologie als een langzaam en onafwendbaar er door meegezogen worden, als door een ebstroom. Verinnerlijking betekent nog geen Schleiermacher, die officieel achter de horizon verdwenen is, maar er hangen toch wel natte sluiers. Wij praten nauwelijks meer over de dingen buiten ons. Als iets niet met ons innerlijk heeft te maken of met het ik, die puist van het innerlijk of met onze voorkeur of afkeur, ons gevoel, onze waardering, dan komt het eenvoudig niet ter sprake. Bij ons individualisme heeft zich ons subjectivisme gevoegd. De objectivisten staan altijd aan de andere kant. Het hiernamaals interesseert alleen extremisten. Ons niet, want wij hebben er nog geen deel aan. Niet de volhouder, maar de aandeelhouder regeert. The rest is silence. En nu een even schaamteloze als stoutmoedige stelling: de gemiddelde nederlandse roman staat in het teken van deze verinnerlijking. De groten onder ons laboreren daar ook aan. Bordewijk en Vestdijk hebben eigenlijk slechts één thema. Hun geniale bijdrage bestaat in het variëren van dit thema. Hermans is groots maar hij slaat als bezeten op het hoofd van Jut. Waarom niet meer verspreide aandacht? Er komen zo licht botsingen die met meer zin voor humor en divertissement vermeden waren. Andreus schrijft in Valentijn een roman die de faits et gestes van onze literaire tijdscrhiften in een monotone parallellie copieert. Het divertissement ontbreekt. Dat zou ook alleen buiten het eigen wereldje te vinden zijn. De innerlijkheid drukt loodzwaar op deze verhalen. Deze innerlijkheid heeft de kracht en de zwakte tegelijk van het water. De dichtregel van Goethe Seele des Menschen wie gleichst Du dem Wasser, heeft een in het verband passende zin. Innerlijkheid die zichzelf steeds weer stellen moet, zichzelf niet kwijt kan, heeft de zuigkracht van water. Zij transformeert alles, maar zij glipt ook door de vingers. In zijn geniale roman ‘Wandel niet in Water’ heeft Jos Panhuysen - waarom moest deze auteur in zijn laatste z.g. humoristische roman zonder een spiertje humor zo afglijden naar de platte innerlijkheid? - tegen dit kwaad gewaarschuwd. En als ik de poëzie tegen deze dreigende verbastering van de roman in het geweer mag roepen, citeer ik gaarne Wim Barnard als Guillaume van der Graft: {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Geest op het water, stem aan ons gegeven, naam die de toekomst in de verte riep, weersta de wederkeer, laat ons voortleven terwille van Wie op het water liep. Daarmee is het probleem wel wat versimpeld, het zij toegegeven. Die versimpeling is mede te wijten aan het half-psychologische, half-filosofische materiaal waarmee wij ons in de literaire waardering vaak gemakshalve behelpen. Er zou een grondige studie nodig zijn in de contemporaine literatuur zowel als in die van het verleden om uit te maken in hoe ver een evenwicht bestaan heeft tussen wat ik grovelijk buiten en binnen heb genoemd, categorieën waarvoor ik het liefst andere namen zou willen zoeken. Heeft dit evenwicht samengehangen met een zekere argeloosheid die wij in de laatste 100 jaar geleidelijk verloren hebben? Als wij bij het al te witte licht van deze vraagstelling het veld van de Europese literatuur even overzien dan lijken mij Shakespeare en Cervantes tegenhangers van de huidige verinnerlijking. Variëteit en divertissement zijn de meest opvallende kenmerken van beide meesters. Balzac en Flaubert dienen zich aan. Dickens, hoe tendensmatig, hoe statisch in hun typering zijn romans ook mogen zijn, valt op door zijn onderhoudend karakter. De obsessie ontbreekt en dat wekt de indruk van een grote bewegingsvrijheid. Bij Dostojewski, zoveel dieper dan Dickens, verschuift het beeld naar het problematische. De bezetenheid is hier ten volle en in de grote romans vrijwel permanent aanwezig. De Demonen is als titel al typerend. Maar hoeveel humor en vrijheid vind ik niet in wat voor mij de liefste van zijn grote romans is, in De Idioot? De chronische dronkaard Iwolgin, de praatvaar Lebedew, de middelmatige mens Ganja, zelfs de door lijden en hartstocht vergroeide Nastasja Filippowna, betekenen een stuk buiten wereld. Zij allen staan aan de kant van het divertissement. Het loont de moeite dit buiten weer te zoeken. Het is ook in de moderne literatuur nog niet geheel verloren gegaan. Maar de lezer kan het niet zoeken als hij niet zelf iets van dat buiten in zich heeft. Zoals reeds meer gesteld is: literatuur is niet alleen een zaak van schrijvers, evengoed van lezers. De creatie ontstaat in de rechte verstandhouding tussen beide categorieën. Ergens buiten zichzelf ontmoeten zij elkaar. Niet in het water, niet op het land, maar in de ruimte. De ruimtevaart is ook een zaak van de literatuur. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Okke Jager Gewoon ik en de avond zijn om strijd gesloten de vaart verzwijgt hoe de avond naar mij staart maar de autobus rijt ons geslepen open de scheur is evenwijdig aan de vaart achter mijn rug hangt de doorsneden avond verwaaid tot eindeloos verleden in flarden van stilte die elkaar gehavend niet meer herkennen van het gaaf begin bruggen verspringen bochten duren weken de bus vergaapt zich aan de duisternis ik moet eruit om in een dorp te preken maar weet niet half waar hier een halte is ik kan de motor in mij horen ronken een zwaardwond in mijn zijde is de deur niet te bereiken in de kop van donker noordholland is het hoofd van de chauffeur maar onbeweeglijk zie ik het gebeuren in de andere bus die door het water gaat loop ik gewoon naar de openslaande deuren terwijl mijn gastheer bij de halte staat {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Okke Jager Glashard wanneer kan ik water zeggen zonder de nijl te zien zonder mijn doop te gedenken alles is hopeloos bodemloos elk woord doet letterlijk mee aan opgravingen in zichzelf en wie telt de lagen tot oer ik zoek het stille water dat zonder diepe grond stil maar water is ik zoek straten van goud als glas waarop nooit een wandelstok tikt met dit is als het ware goud als bij wijze van spreken glas ik wil zonder voorwoord een woord als een vuistslag in een handomdraai geboren dat geen vinger uitsteekt naar een nawoord de streng en de nageboorte streng gescheiden en verder geen woord meer {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Okke Jager Sabbath een woord is nooit enig kind het is bij de sterren af spr. werpt handenvol zand omhoog als het valt is de zee woestijn de vissen schrikken zich zonder meer dood de duif vliegt tegen de lamp die de armen heft voor alle verkeer naar een andere ark dan zij dacht de wildernis bloeit zichzelf voorbij alles staat rijp van beeldsprakigheid onder de roos van jesaja onder het zand van exodus loert het water van genesis maar vandaag is de waarheid een vrouw die ongesluierd vaart over straat om zonder barenspijn een openbaring te zijn haar bruidegom is aan boord hij voert het woord in zijn schild om zonder te spitten naar brood vader van volken te zijn en de duif vindt in de jordaan de ark uit de droge woestijn en een stem staat in volle bloei: het Woord is Mijn enig Kind. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen Romanfragment Beneden scheen er weer ongenoegen te zijn. Gestoord in zijn concentratie stond hij op en liep doelloos naar het raam. Toen hij in het kozijn ging zitten, werd zijn blik opnieuw getroffen door het scheefstaande hardstenen paaltje op de binnenplaats. Achtkantig was het, met een halve bol tot een bewonderenswaardig gladde kop. Als kleine jongen had hij het lang vergeleken met een kaal hoofd en later met een kinderkontje en zolang Bettie daarom bleef giechelen, had hij zijn vondst triomfantelijk herhaald. Het was op een zondagmiddag geweest en Bettie hield dat geheimzinnige lachen met opzet vol toen oma voorbij kwam en, nieuwsgierig als ze was, vroeg. Op de draai om zijn oren, die hij daarop van haar kreeg, was hij min of meer trots geweest. Die was hem toch wel de erkenning van zijn mannelijke overwicht op Bettie, die altijd voelen liet, dat ze ouder en eigenlijk zijn tante was, waard geweest. In die tijd stonden er nog bespannen wagens op het hof. In een loods wist hij nog een paar borden te liggen, die hij, toen hij pas lezen kon, wel honderd keer gespeld had J. BISANG - ZAND EN GRINT Later stond er deftig op de auto's: Handel in Bouwmaterialen. Merkwaardig dat zo'n obstakel voor de auto's daar nu nog stond, van iedere functie beroofd. Grootvader kon er natuurlijk geen afstand van doen uit piëteit tegenover zijn paarden. Die had een zwak voor alles wat oud en eigenlijk uitgediend had, zoals zijn onttakelde molens aan de haven en wallen. En dan zijn liefde voor kwasie-antiek. Toch zat er wel iets aardigs in, dacht hij glimlachend. Tegen die snertpaal was hij ook eens onbesuisd opgevlogen, zodat hij een groot litteken aan zijn knie had. Met zijn vingertoppen kon hij het door zijn pantalon heen voelen, want het was niet mooi gehecht. En vreemd, of het nu door al die gebeurtenissen kwam, het paaltje was hem sympathiek geworden. Een deel van zijn leven, waaruit al zoveel persoonlijks verdwenen of herinnering geworden was. In de klimop ritselde een muis. Hij sloeg er een paar maal in met zijn liniaal, zodat het fijne cementstof eruit vloog. Bij het naar binnen gaan bonkte zijn hoofd tegen het lage raam. Au, hoe dikwijls zou hij zijn kop nog daaraan stoten? De kartonnen tekst vlak voor zijn ogen weerhield hem ervan te vloeken. Hij betrapte zich erop, dat hij soms vloekte, zonder het woord uit te spreken of zelfs zonder het maar te denken. Gek, zoiets bestond. Niet vloeken en toch. Hij had weleens de indruk gehad dat grootvader, wanneer hij soms buiten zichzelf tegen de knechts schold, eigenlijk ook vloekte en {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna dan uit ontevredenheid over zichzelf een tijdlang zo stug bleef. Onnodig roerde hij in het kopje lauwe thee, dronk het dan in één teug leeg en keerde terug tot zijn vertaalwerk. ‘Hard werken en jezelf blijven, dat is de enige manier om er door te komen’, had Henk's vader gezegd. Fijne vent. Werken en jezelf blijven. Hij dacht na. Wel was de afstand van moeder en al de anderen te groot geworden om nog te overbruggen, maar was hij iemand, laat staan zichzelf? - ‘Laten we er maar niet te veel over praten’ - hoorde hij oma weer zeggen, ‘tenslotte is het toch je moeder’. Dat oordeel, jaren geleden uitgesproken, had hem er de ogen voor geopend, dat hij een buitenstaander in dit huis zou blijven, dat hij op zichzelf was aangewezen. Bloedheet was het die middag. Nog zag hij zich op slechte schoenen over de klinkers van de kanaalweg sloffen. Lopen, lopen. Niemand zou hem op deze tijd hier zien en natuurlijk ook uit zuinigheid. Langzaam, heel langzaam groeide het contour van de ophaalbrug aan de horizon. Daarachter was het. Hij probeerde iets te vinden dat hem kon bezig houden. Iets om naar te kijken of aan te denken. Het lukte niet. Het pak was moeilijk te hanteren. Het was te zwaar om lang aan één hand te dragen, maar weer net iets te groot om er de arm omheen te slaan. De striemen stonden in zijn vingers. Dat er voor hem niet een stukje goed pakpapier was. Stel je voor als die kranten scheurden, dan stond hij voor aap met een stapel damesondergoed. Hij sloeg op zijn broekzak. Ha, daar was de amerikaanse zeep, die hij achterover gedrukt had met nog een pakje sigaretten. Zo nodig kon hij de wacht daarmee omkopen, maar afschepen liet hij zich in geen geval. Desnoods zou hij het pak afgeven en zich ergens achter het kamp onder het prikkeldraad doorgraven. Onzin natuurlijk. Allemaal onzin. Toen de draadversperring in zicht kwam, bleef er van zijn heldhaftigheid niet veel over. Hij was een lafaard. Hij voelde het duidelijk. Hij durfde niet meer en moest vechten tegen zijn tranen. De wacht ontving hem glimlachend. Een dikke kerel was het in een blauwe overal met een helm op. Hij taxeerde, dat hij, zo aan z'n kop te zien, in het dagelijks leven melkboer ergens in het westland was. Lachwekkend die stengun, dacht hij, het is toch geen oorlog meer. - ‘Natuurlijk jô, de poort gaat zo open, ga daar maar staan.’ Hij moest nu maar zien, dat hij zó bij dat armetierige groepje kwam te staan, dat ze hem van de weg af niet konden zien. Het stofzand sloot boven zijn schoenen dicht. Dat was koel. Het stonk naar ontsmettingsmiddelen, carbol, lysol, alles door elkaar. Achter de draadversperring liepen weer twee BSers, een stengun aan de schouder. Vrouwen bewaken met geweren, dacht hij, wat een heldhaftigheid. Moeder, die geen kip kwaad kon doen en al bang was voor een vette spin. Hij voelde zich mèt haar diep vernederd. Waren ze allebei maar dood. Nee, dat was ook geen oplossing, want als je zo ineens voor God kwam te staan, dan liep het zeker ook niet best met je af. Hij voelde zich onpasselijk worden. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} In de keet van de wacht werd gekheid gemaakt. Een paar emmers rinkelden. Telkens klonk er een luid gelach op en er waren duidelijk een paar gierende vrouwenstemmen te horen. Dat viel toch weer mee, dat gedetineerden zo'n plezier konden hebben. Die schelle lach was natuurlijk van die vrouw, die met een werkemmer op een holletje naar buiten kwam. Ze had een lange bos sluik blond haar, die ze al lopend met haar hoofd uitschudde. Ze liep opvallend met kleine huppelpasjes. Haar heupen wiegden. Opeens wist hij, dat het geen nette grappen waren geweest, zoëven. En hiertussen leefde zijn moeder nu al zoveel weken. Hij was er zeker van, dat ze onschuldig vastgehouden werd. Je kunt niet alles geloven, wat de mensen zeggen, had Bettie gezegd. Het is niets dan gemeniteit van de buren en ze komt heus wel weer gauw terug. Hij schoof met de rest het hek door en op een lange bank moesten ze allen gaan zitten. Eerst namen opgeven en dan de beurt afwachten. Tja, wachten, wachten. Jarenlang had hij nu al gewacht, ook nadat hij het wist. Toen hij die namiddag snikkend op bed lag, was opa bij hem gekomen. Eerst had hij de kamer op en neer gelopen en toen was hij bij hem gaan zitten zonder wat te zeggen. Zo nu en dan streek hij met zijn handen over de dijen, naar de knieën en weer terug. Het eelt kraste over de stof. Het leek telkens of hij op wilde staan, maar dan toch maar weer zitten bleef. Of dat hij praten wilde, maar zijn woorden weer inslikte. En dit had hij gezien ondanks zijn gesloten ogen. Dan ineens had hij de arm om hem heen geslagen en gezegd ‘Mijn jongen, mijn jongen. Hoor je, hier is je tehuis’. - ‘Is het dan waar geweest, is het dan toch waar geweest, had hij geroepen. Nee, het is niet waar en moeder komt wel terug.’ - ‘God weet het’, had opa gezegd. ‘Zijn hand drukt zwaar op ons. Laten we maar zeggen, dat wij het niet weten. God kent de harten der mensen en hij gaat met ieder van ons in het gericht op Zijn tijd. Daar hebben we voor onszelf genoeg aan. Ik geloof dat je moeder de schijn tegen zich heeft en dat is vandaag de dag helaas een lelijk ding. Het kan nog wel lang duren tot er een andere rechterlijke uitspraak komt. En misschien heeft je moeder anders gedacht en gevoeld dan wij, dan de mensen hier, omdat ze een duitse was. Ja, ja, het heeft onze naam veel schade gedaan en ik kende ze zo weinig. Sinds je vader weg gegaan is, was ze bijna een vreemde voor me. Ik geloof het nog niet jongen en jij moet het beslist nooit allemaal geloven. En als je het moeilijk hebt kom je maar bij mij. Wij zijn nu je ouders. De rechter heeft het uitgesproken. Oma is nu eenmaal ziekelijk. Ze heeft ook zoveel doorgemaakt. Aan haar zul je niet zoveel hebben. Maar wij mannen moeten sterk zijn. Wij begrijpen elkaar gemakkelijker dan de vrouwen ons. Hoor je Jan, kom maar gerust jongen.’ Dan zakte hij weer terug in het voor hem veel te kleine oudhollandse stoeltje en wreef zich nadenkend over de dijen, zzzt, zzzt, gleden de handen heen en {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} weer. Het gesprek was niet af en zou ook nooit afgemaakt worden. En opa zocht zeker in zijn gedachten naar teksten, maar kon er natuurlijk geen vinden of zij misten elke inhoud. Daarom zweeg hij, hoe kon het ook anders. Die nacht had Jan zijn vuisten gebald tegen God. Hij vloekte zijn bestaan. Al wist hij dat dit een breuk betekende, het leek alsof hij die bewust wilde. Maar het erge daarbij was, tegen God viel niet te vechten. Toch gaf zijn tegenstand hem wat voldoening, althans voor zover dit in het mogelijke lag. Hij moest zich teweer stellen tegen het onrecht hem aangedaan. Toen hij zes jaar oud was, was hij al in opstand gekomen tegen het ‘Jacob heb ik liefgehad en Ezau heb ik gehaat’. Hij had toen al instinctief gevoeld, dat hij een Ezau was, en dit onrecht had zich nu aan hem voltrokken. - ‘God heeft een twist met ons,’ had oma iemand nagepraat. Maar die twist was toch niet van zijn kant gekomen. Het was heus beter, dat hij maar nooit geboren was of met een molensteen aan zijn hals in de zee geworpen, dat wist hij nu. Voor de zonde, die hij nu deed, was immers geen vergeving. En het was zó gemeen, zo vals als het maar kon. Hij, het slachtoffer, had toch de schuld. Waarom? Omdat het zo moest. Moest het zo zijn? Maar dan was het met moeder ook zo gesteld. Nu begreep hij, dat ze daarin samen hoorden. En in die lotsverbondenheid zocht hij houvast. Een poging tot houvast. Van nu af aan zou hij bewust proberen van het leven wat te maken. Hij voelde dat hij niet langer kind was en dat hij er recht op had te leven. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Boomplantdag zonder de mensen was ik een boom misschien een boom zonder wensen de kop in de zon zonder ogen die lezen en vingers voor tien en voeten vegen en dingen doen van voor en tegen en goed fatsoen maar ik moet lopen en plaats bepalen en poot aan spelen het leven is hopen je hart ophalen en kiezen of delen het is zo zozo en weinig bon ton alleen maar wezen een boom in de zon {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Ne longum faciam oud zijn en de dagen tellen en niet willen wat men weet doof zijn en ons niet meer kwellen met de tijd die men verdeed blind zijn voor de naakte feiten die ons aanzien levensgroot vrij zijn en ons niets verwijten en geen knieval voor de dood {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} P.W.J. Steinz Het examen Ik heb mijn laatste vraag gesteld. De kandidaat zit doodstil in zijn zondagse pak. Zijn handen omklemmen de tafelrand. Hij heeft vuile nagels. Op zijn bovenlip staan kleine zweetdruppels. Hij heeft een kindergezicht met van dat rare kort geknipte haar. ‘Nu?’ zeg ik. Hij zwijgt. ‘Laat maar,’ zeg ik. Dan begint de Jong te vragen. Over het viadukt dondert een trein voorbij. Aan de overkant van de straat zie ik, door een half open raam, een vrouw. Ze staat voor de spiegel. Ze houdt het hoofd scheef en frunnikt wat aan haar haar. Ik kijk naar de gekommitteerde. Het is een aardige man. Hij hoort hier niet. Hij hoort in een boswachterswoning. Of als schipper op een lange schuit: met zijn blauwe ogen en witte wenkbrauwen. Hij lijkt op Arnoldi. Zwijgend loop ik naast hem over de grintweg van de Kromme Poel. Hij heeft zijn dubbelloops-jachtgeweer aan de schouder. Ik draag aan een zakdoek, gewonden om de slappe halzen, twee dode eenden. Het is bij de avond en de dag is gedaald. Boven de sloten hangt een koude damp. Nevelslierten schuiven steeds dichter over ons pad. Zwevend tussen ons in zie ik twee gestalten. Donker en zwaar ga ik naast hen voort. Ik hoor hun zachte stemmen spreken, maar de betekenis der woorden dringt niet tot me door. Op een kruispunt staan wij stil, vlak voor het witte huisje van een dagloner. Eén licht de klink van de lage deur. Achter elkaar gaan de drie mannen naar binnen. Ik sta alleen met de dode vogels buiten in de nacht. Binnen in het huis wordt een lamp ontstoken. Door het venster zie ik hen zitten om het avondmaal. Als ik een stem hoor bidden: ‘O Vader, die al 't leven voedt Kroon deze tafel met Uw zegen!’... voel ik hoe de wonden aan de halzen der eenden opnieuw open breken. Warm lekt het bloed langs mijn hand. Mijn arm wordt moe van het dragen. Mijn lichaam wordt stijf en koud. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnen verschuift een stoel. De kandidaat staat op. Hij is langer en manlijker dan ik dacht. Als hij weg is gegaan en de deur is gesloten, zegt de Jong: ‘zes.’ Ik knik. Met een kort rood timmermanspotlood schrijft Arnoldi een zes in zijn schrift. Zes: voldoende. Allemachtig, wie of wat is er ooit voldoende? Of het moest de Timmermanszoon zijn. Maar dat is al zo eeuwig lang geleden. En nog altijd lopen alle treinen over hun rails. En hebben alle kandidaten zondagse pakken en klamme handen. En alle gekommitteerden een schrift en een potloodje. En alle vrouwen een spiegel. ‘We zullen de volgende kandidaat maar binnenroepen,’ zegt de Jong. Ach ja - waarom ook niet. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Ev. Grolle ‘Les Amants’ verboden Wie ging te ver: de film of de filmkeuring? Dat de mens een lijf heeft, geeft de Kunst zorgen. Niet alle kunsten evenveel en niet alle op dezelfde wijze, maar vroeg of laat krijgen zij met het lichaam-zijn van de mens te maken en lopen zij het gevaar op buiten de kunst liggende gronden be- en veroordeeld te worden, want zodra het menselijk lichaam in het geding is, worden er oren gespitst en worden er andere ogen opgezet. De muziek heeft nog het minste last. Vagelijk voelt deze en gene wel, dat ook in de muziek de erotomanie aan het woord kan komen en soms worden er wel eens wenkbrauwen gefronst, maar meestal loopt dat wel met een sisser af. Moeilijker heeft de literatuur het. Toch kan hier veel door de beugel en er schijnt er voortdurend meer doorheen te kunnen. M'n tante Jeanne stopte Querido's ‘Mooie Karel’ nog in de kachel, maar twintig jaar geleden kon er al veel meer en tegenwoordig kan er al weer meer dan twintig jaar geleden. Boekenkasten, die op slot kunnen, worden al niet meer gemaakt en waar ze nog staan, is de sleutel al lang zoek. Toch is het theoretisch nog mogelijk, dat de rechter zou kunnen ingrijpen, hoewel... De beeldende kunst heeft met een beroep op de aesthetica zich veel van het lijf kunnen slaan. Dank zij het illustere voorbeeld der Grieken en Romeinen heeft de Renaissance het naakt ‘mits aesthetisch verantwoord’ in het christelijke Westen sacrosanct weten verklaard te krijgen en dat is zelfs in Victoriaanse tijden zo gebleven, ook toen de beeldende kunst de aesthetica als structureel element aan de kapstok ging hangen. Toch is het nog niet zolang geleden, dat ‘naakten’ van Kees van Dongen uit Rotterdam geweerd werden en ‘De vrouw van een wielrijder’ werd zeer onlangs nog naar huis gestuurd. De dramatische kunsten echter hebben het 't moeilijkst. Van deze komt het toneel er nog het makkelijkste vanaf. Tegenwoordig natuurlijk, omdat het lange tijd de kunstvorm voor de verdraagzame elite is geweest en ook hier hebben weer de Grieken en Romeinen een beschermende schutse opgesteld. Waar wíj ons wel voor wachten zouden, gooiden Euripides en Terentius er onbewimpeld uit en zo hadden Vondel en Breero vrij spel. Dat is zo de eeuwen door kunnen blijven totdat we thans weer in vrij vaarwater zijn terechtgekomen. Tegen het toneel wordt zo gauw niet iets ondernomen. Ook het ballet zit tamelijk veilig, maar de film is het kind van de rekening. Nu hoeft men met dit kind niet zo'n compassie te hebben, want het heeft het er zelf dikwijls naar gemaakt. De film heeft het {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} van het begin af aan van de massa moeten hebben en daarom heeft men veelal de neiging gehad het in de sensatie te zoeken. Er zijn dan ook nog genoeg bioscoopexploitanten, die de waar voor hun hooggeëerd publiek inslaan per meters bloot, per meters moord, per meters kolder, per meters ‘moeder’ of dergelijke traanverwekkende onderwerpen, enz. Hun enige criterium is: kan er gethrilld, gegierd, gehuild of gesmuld worden? Zelfs de z.g. ‘Bijbelse’ film meent men met sex te moeten opvullen, want het product moet toch verkoopbaar zijn...? Nu moet men deze commerciële overwegingen niet hautain wegwuiven, want bij iedere film worden kapitalen geïnvesteerd en hij moet niet alleen op de cultureel hoogstaande Europese markt verkocht worden, maar ook in Zuid-Amerika, Z.O.-Azië, Afrika en noem maar op. Zelfs de tamelijk egale West-europese markt kent overigens nog grote verschillen. Dikwijls is het zo, dat een film, die om welke reden dan ook niet buiten de eigen landsgrenzen kan komen, commercieel verongelukt is. Al deze overwegingen werken er toe mee er alles op te zetten een zo groot mogelijk publiek te trekken. Iedere producent hoopt, dat zijn film nu eens de kip met de gouden eieren zal zijn. Om dit te bereiken maakt de een zijn film zo onnozel, de ander zo gepeperd mogelijk en een derde allebei tegelijk. De ‘hidden persuaders’ hebben zich echter niet alleen op de film zelf geworpen; ook de filmtitels moeten meehelpen en de propaganda- en advertentiecampagne en zelfs... de filmkeuring. Menige film gaat bijv. totaal de mist in doordat hij 14 in plaats van 18 jaar gekeurd wordt. Er zijn nu eenmaal bij een bepaald genre film massa's boven de achttienjarigen, die het beneden hun waardigheid achten een film van 14 jaar te gaan bekijken. Onlangs was er zelfs een exploitant, die een toegelaten film in speciale nachtvoorstellingen voor boven de 21 ging vertonen, hoewel dit wat de filmkeuring betreft een volkomen fictieve leeftijdsgrens is. Hij ontketende een fluistercampagne, dat dit toch wel zo'n ‘erge’ film was... In ons land is voor films, die z.g. ‘cultureel gekeurd’ zijn aanmerkelijk minder vermakelijkheidsbelasting verschuldigd. Het ligt in de aard der zaak, dat menige importeur erop uit is zich dit buitenkansje niet te laten ontgaan. Dat er dan soms merkwaardige argumenten worden aangedragen valt te begrijpen. Maar laat ik u niet langer vervelen met de filmcommercie, hoewel deze op zich zelf een boeiende zaak is. We hadden het over het menselijk lichaam en de film. Het is wel eens opgemerkt, dat dit het enige onderwerp was, waarmee de Centrale Commissie voor de Filmkeuring zich bezighield. Misschien is dat in het verleden wel zo geweest, maar tegenwoordig heeft men toch ook wel oog gekregen voor andere zaken, die uit het oogpunt van geestelijke volksgezondheid zwaarder moeten wegen: moord, misdaad, sadisme, enz. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ligt in de lijn der ontwikkeling, dat men hiervoor in de toekomst nog scherper oog zal krijgen. Maar goed dan: vroeger was bloot taboe. Niet alleen hier, maar ook elders; alleen hier wat meer dan bijv. in Frankrijk. In de meeste gevallen stond men voor een makkelijke taak: men sneed wat meters weg en klaar was Kees. Tot een totaal verbod van de film hoefde men niet over te gaan, omdat het bloot er door de makers alleen voor de smeuïgheid was ingebracht en geen integrerend bestanddeel vormde, geen dramatische functie had. Als men een film geheel verbood was het om de totale strekking. Zulke films zijn er kennelijk niet veel in de wereld; althans de importeurs kennen zo langzamerhand de normen wel en boden dergelijke films maar heel spaarzaam aan. Er werden en worden maar heel weinig films in ons land geheel verboden. De Filmkeuring brengt betrekkelijk ook weinig coupures aan, maar zoekt het effect meer in de indeling van leeftijdsgrenzen: alle leeftijden, 14 jaar en 18 jaar. Over het algemeen kan men hier vrede mee hebben. Men zou kunnen opmerken, dat twee tussenleeftijden (12 en 16 jaar) in veel gevallen meer gewenst zijn, maar het principe van de leeftijdsindeling wordt wel als juist aanvaard. Het is nu eenmaal zo, dat de meeste mensen niet zelf kunnen kiezen, noch voor zichzelf, noch voor hun kinderen. Men heeft dan in deze leeftijdsbepalingen enigszins een kompas. Voor het overige doet men goed zich door een behoorlijke flimkritiek te laten voorlichten, want de Filmkeuring houdt zich niet bezig met de innerlijke waarde der aangeboden films. Men kan gerust stellen, dat slechts 15% der vertoonde films werkelijk de moeite waard zijn, terwijl de rest min of meer waardeloos is. Maar dit tussen haakjes. Nu is er de laatste tijd nogal gerucht over een door de Filmkeuring tot tweemaal toe verboden film: ‘Les Amants’ van Louis Malle 1). In de eerste instantie werd deze film verboden om de daarin voorkomende coïtus en de daaraan voorafgaande details der liefdesscène. In herkeuring werd geconstateerd, dat Louis Malle dit alles wel in de vorm van een filmgedicht had uitgedrukt met vermijding van alles wat obsceen, grof, pervers of pornografisch zou moeten heten, maar dat hier niettemin sprake was van een schildering van een verboden (immers overspelige) liefde en daarom ‘in strijd met de goede zeden naar Nederlandse opvattingen.’ ‘Les Amants’ bleef dus verboden. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Groninger studenten en hoogleraren hebben deze film in een besloten kring kunnen zien. In een geschriftje hebben zij hun reacties neergelegd. Er zijn natuurlijk schelders onder, die spreken van een ‘breikousen-mentaliteit’, zodat men hun reacties naast zich neer kan leggen. Twee uitlatingen zijn echter toch zeker de moeite waard. De eerste van een nogal exact hoogleraar (hij zal - getuige zijn nuchterheid - wel een Groninger van geboorte zijn): ‘Ik dacht, dat we een coïtus te zien zouden krijgen’; en de tweede van de Hervormde studentenpredikant ds. M.A. Krop, die zijn beschouwingen als volgt besluit: ‘Dat deze film een aantasting der huwelijksliefde zou zijn, is een te haastige conclusie. Met meer recht kan worden gesteld, dat zij, op haar wijze, duidelijk maakt dat over de huwelijksliefde nooit genoeg gedacht en gesproken kan worden.’ Naar aanleiding van de verkrachtingsscêne uit Bergmans ‘Maagdenbron’ is de opmerking gemaakt, dat Bergman in sexuele zaken de mensen nooit door een sleutelgat laat kijken, maar integendeel de deur wijd open gooit en dan valt iedere ongezonde nieuwsgierigheid met één klap weg. Het sexuele is toch een heel natuurlijke zaak. Louis Malle heeft op zijn manier ook de deur wijd open gegooid. Voor de Groninger professor wel niet wijd genoeg, maar toch wel zover, dat er niet veel meer valt te raden. Trouwens als er wel veel te raden valt, is de zaak in de meeste gevallen ook zo klaar als een klontje. De Italianen bijv. gaan niet zover als de Fransen. Toch hoeft niemand in Mauro Bolognini's film ‘La giornata balorda’ (Morgen zul je dansen) wat anders te raden, als hij een coïtus bedoelt. In deze film gebruikt Bolognini een merkwaardige filmbeeldspraak, die wij werkelijk een ‘pars pro toto’ zouden kunnen noemen. Telkens wanneer hij een meisje een blousje laat uittrekken, weet de hele bioscoop hoe laat het is. Deze film werd wel door de Filmkeuring goedgekeurd, hoewel de liefde, die hier bedreven wordt, maar weinig minder ‘verboden’ is. Louis Malle is naar het herziene oordeel van de Filmkeuring: ‘niet obsceen, grof, pervers of pornografisch’. Wat is hij dan wel? Ik zou zeggen: Een fijnzinnige opmerker van de vrouwelijke psyche. Hij tekent in zijn film de plotselinge, onredelijke liefde tussen de 30-jarige Jeanne Tournier en de jonge archaeoloog Bernard Langlois. Jeanne is een achtenswaardige dame in Dijon, de vrouw van de even achtenswaardige hoofdredacteur van de plaatselijke krant, Henri Tournier. Zij wonen in een prachtig buiten. Maar helaas, Henri is met zijn krant getrouwd en Jeanne verveelt zich. Zo ernstig, dat zij naar de mode van de tijd zich een minnaar heeft aangeschaft, Raoul, een geëerde Parijse societyfiguur en een beroemd paardenpolospeler. Om in de kringen der Parijse chique mee te kunnen doen, gaat Jeanne iedere week naar haar vriendin Maggy in Parijs, die de tête-à-têtes arrangeert en Jeanne aanpraat, dat zij van paardenpolo en mooie japonnen moet houden. Henri van zijn kant wil zijn rivaal in de liefde ook wel eens {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} leren kennen (misschien kan hij hem voorgoed belachelijk maken) en nodigt hem en de vriendin uit voor een partijtje op het buiten. Jeanne heeft onderweg panne met haar auto en rijdt verder met een jonge geleerde (Bernard) in diens lelijke eend. Een volkomen onmaatschappelijk en onmogelijke figuur in de ogen van de rijke gasten, die inmiddels al op het buiten zijn aangekomen. Henri, in een joviale bui, nodigt ook Bernard uit te blijven en deze neemt de invitatie aan. Het wonderlijke voltrekt zich nu, want tussen Jeanne en Bernard ontspringt een spontane liefde: plotseling, midden in de nacht, terwijl ze allebei een luchtje scheppen in de maan-overgoten tuin. Het omstreden bed en bad zijn het gevolg en terwijl vroeg in de morgen Henri met zijn gasten uit hengelen zijn gegaan, trekken Jeanne en Bernard in de lelijke eend weg een onzekere toekomst tegemoet. Toekomst? Het blijft een vraagteken, want in een cafeetje langs de weg ziet Jeanne een kind en kijkt er vol vertedering naar. Liet zijzelf niet een dochtertje achter? Is dat wel een juiste manier van doen, zo alles in de steek te laten?... Terecht zegt ds. Krop: ‘Over huwelijksliefde kan nooit genoeg gedacht en gesproken worden.’ En Louis Malle wijst op een merkwaardig feit: daar is een knappe jonge vrouw, met een gefortuneerde man, een mooi huis, een rijke minnaar en alles wat haar hartje begeert en dan komt er plotseling zomaar een jongen, een onhandige geleerde, onmaatschappelijk, met niet eens een ‘positie’, wel een lelijke eend en een heel gewoon gezicht en die vrouw laat alles voor zo één in de steek. Hé, waarom? Om een verzetje? Weet ze niet, dat ze kwaad doet? Of misschien toch om iets, dat zij diep in haar hart ontbeert? Omdat zij onbevredigd is. Niet lichamelijk (zo sexy is de film niet en wil hij ook niet zijn), maar psychisch: vrouwelijk onbevredigd, want het is naar prof. Buitendijks onovertroffen formulering de roeping van de vrouw om zorgend in de wereld te staan, - niet om er verzorgd in te zonnen. De Filmkeuring zegt: ‘in strijd met de goede zeden naar Nederlandse opvattingen’. Niet naar de Franse? Zijn de Fransen zulke slechte mensen? Dat doet maar en dat laat maar in de steek... Zijn de Françaises dan allemaal meisjes van Pigalle? Dat kan men toch niet in eerlijkheid menen en dat mag men zeker niet menen na deze film gezien te hebben, want deze film is niet voor niets ‘niet-obsceen, grof, pervers’ en noem maar op. Deze film heeft juist deze vormgeving van een ‘lyrisch filmgedicht’ meegekregen, omdat hij niet over Pigalle gaat, maar echt en in waarheid over de liefde. Helaas komt die liefde (en hier zeker) wel eens in botsing met de goede zeden. We leven sinds Genesis 3 niet meer in een ideale wereld. Deze film zegt echter nergens, dat dit wel ideaal is. Hij roept nergens de toeschouwers op net zo te handelen. Hij zet de mensen wèl aan het denken over de huwelijksliefde (waarover nooit genoeg gedacht en gesproken kan worden, - Krop). Laten we bij al dit denken echter nooit vergeten, dat de {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde er niet is voor de goede zeden, maar dat de goede zeden er wel zijn voor de liefde en laten we ervoor zorgen (voorzover dit zorgen in onze macht ligt) dat onze zeden in ons persoonlijk leven de ware liefde dienen. Zo heeft ‘Les Amants’ mij aan het denken gezet over de liefde en hij zal het u lezers ongetwijfeld ook doen, als de Filmkeuring er alsnog toe mocht besluiten deze film voor boven de 18 toe te laten. Uiteraard voor boven de 18; nl. voor die ‘grote mensen’, die weten, dat zij een lichaam hebben met al de problematiek van dien en er niet voor terugschrikken daarover na te denken, ook in de bioscoop als zij een film zien, die het lichaam-zijn van de mens aan de orde stelt. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan ter Horst De ingehouden gemoedsbeweging van de wind verraad in het geruis van een blad zijn rusteloze natuur. Hij tobt over de bladeren in de bomen, zoveel tegenspraak zoveel loslippig zijn, dat hij huilt aan de snaren van de zangerige draden van de telefoonpalen, de telefoonpalen met hun gemoeds-bezwaren over al dit wedervaren. In een ongeduldig toevertrouwen op de hoeken van de straten waait het wispelturige. Het anders zo stille middaguur, waardige middaguur, heeft met haar verstandhoudingen van geheimen. Zij haspelen over de haperende kar, over de onrust van een enkele koe. De wind is als een draailustige jongen in de klas van de dorpsonderwijzer. Hij wordt er even stiller van wanneer de aanwijsstok van de wijzer niet aan het uur voorbij kan gaan, dat er geen woord van kan blijven, dat niets voor immer blijft bestaan. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan ter Horst Een hoofd vol, zwaar van zomer, alles bevangen door die grote terugkomst. Een hoofd van gonzende bijen van zomerse actie van hoog gewas op vruchtbaar land. Door de vogeltjes heen van overgave aan hun fluite-geluid van overgave vol van liefde voor het weiland-genot van boterbloemen, van madeliefjes van fluitekruid van gevoel voor jou wie ik beleven moet vol van het denken aan je om de valentie van je gelijk aan wat aan zomervoeten ligt aan zon over ledematen en gras, aan gemakkelijke tevredenheid wanneer je bij me was. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan ter Horst wanneer tussen de stammen van de tegenslagen door werpen zonnen van opbeuren licht en gezang wanneer 's morgens schaduwen moeten wijken en nog slechts tralies van een afgeworpen gevangenschap blijken dan groeten de boeren van vroeg aan het werk gaan de rinkelende meisjes van een sprankelende dag, die weer levend gaat worden, die de dood in sloten uitgestrekt warmte aan leven gaat schenken, die aan de salamanders en aan de ringslangen van het raadselachtige een gevaar ontneemt en geeft aan de bloemen terug hun weelde, dan springen in het oog aan zorgen gedachten moeiteloos besteed dan leven in je op de honderden zangvogels van levenslust en vernieuwde bloedsomloop. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan ter Horst Uit de bezinning van het middaguur werd je geboren, jij, mijn uur van stilte, jij, mijn vriendin van gedachten. De verheling van het denken aan jou, jouw mond van troost, kust mijn alleen zijn en jouw armen leggen een krans van blijdschap om het bedroefde zonder je te zijn. Mijn denken ben jij in de mooie kleding van het zichzelf vergeten, in dat gezelschap weten wij niet van verlangen. Het zonder jou echter weet niet van wat hij doet. Hij staat stil op de onbegaanbare uren om naar je te zien en weet dan van voortgang geen maat. Het luisteren is dan oneindig met de verre blik op de horizon gericht waar zoveel gedachten samenkomen als seconden van bedrijfzaamheid. Nevels gaan daar zwanger van het onbepaalde en het onzekere valt niet weg te cijferen. Het bepalen tot jou (enz.) zweeft als een naald over mijn kompas en al zit ik achterin het donkere autootje van in mezelf teruggetrokken, de verlichte komeet van het snelheidsmetertje houdt mijn aandacht vast en al verrichtte ik een dash-board van handelingen {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} of rook ik een cigaret van onverschilligheid die ik dood gooi op een versnelde weg, de wit-rode streepborden van mijn ongeluk ontgaan mij niet en mijn gedachten aan jou, die van mij houden trekken een streep over het wegdek. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Ouboter Kroniek van poëzie De vraag wat voor nieuws ons de omvangrijke bundel gedichten van Guillaume van der Graft (Uitgev. Mij Holland, 1961) brengt kan op tweeërlei manier beantwoord worden. Zakelijk allereerst: een groot aantal nog niet eerder gepubliceerde verzen die op het laatst zelfs groepsgewijs optreden. Dat groepskarakter is een hoedanigheid van deze poëzie - en daar is dan tevens het tweede antwoord - die in deze verzamelbundel aanvankelijk minder opvalt dan in de vroeger verschenen losse bundels. Juist omdat bepaalde samenhangen opgegeven zijn terwille van een indeling in perioden, gaat de aandachtige en vergelijking toepassende lezer ontdekken dat Van der Graft wezenlijk een dichter van samenhangen is. Wèl ligt die ontdekking voor de hand voor degene die diverse wandelingen ondernomen heeft in het parklandschap der verzamelde opstellen ‘Tussen twee stoelen’, geschreven door W. Barnard die in onverbrekelijke samenhang met Guillaume van der Graft leeft. De liturg kan nooit de maker van losse verzen zijn die hun aanzijn danken aan momentele inspiratie. Wie het kerkelijk jaar trouw blijft dicht niet in dagen, zondagen, maar in jaren. Jaren des Heren, waarbij het niet om de vrome klank gaat, maar om de alles bepalende en overtreffende samenhang, die ook een samengang is. Overigens is juist in deze bundel door de periodisering de samenhang losser geworden. De virtuositeit heeft meer ruimte gekregen. De virtuositeit niet alleen, ook de verbaliteit. Dat wordt b.v. duidelijk wanneer men T.S. Eliot's The Hippopotamus legt naast High Church (blz. 41). Stroefheid en beheersing voor alles bij de Engelse dichter staat tegenover een liturgische speelsheid bij zijn hollandse, jongere, confrère. Wie zich ergeren mocht aan te veel speelsheid - in ons vaderland moeten heel wat lezers bij de lectuur van ‘Tussen twee stoelen’ aan stoelendans hebben gedacht - denke niet alleen aan het contrast Eliot-van der Graft, maar ook aan de polen dienaar en te dienen, te aanbidden, zaak. het woord gewonden in de doeken wordt weer hardop, rechtop gezegd, uit tij en ontij springt de toekomst, ontspringt en wordt weer bijgezet. De liturgie spoelt naar beneden de zeven treden van het koor; wanneer de Heer wordt aangebeden, breek dan de laatste banden door. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk, levend in het vlees gevangen aartsengeldom, ik voel veelal de ware kerk gekruisigd hangen tegen de assen van 't heelal. Geen samenhangen zonder contrasten. Het lezen van deze poëziebijbel wordt tot een genot doordat beide hun rol spelen èn dat de nuances niet verwaarloosd zijn. Vanzelfsprekend valt er binnen het geheel een zekere ontwikkeling te constateren. Van losser naar vaster, het is alsof - men vergeve mij de ondeugende zinspeling op de tweede regel uit het zojuist gegeven citaat - het woord meer rechtop gaat. Het spelen van de ene stoel naar de andere, het zien van de ene werkelijkheid door de andere heen, leidt van soepelheid naar staccato, van spel dat achteraf een dubbele bodem blijkt te hebben tot bewust manoeuvreren met verworvenheden, al zijn ze nooit echt verwòrven. Ach nee, want vastigheden zijn er toch niet. zwaanholte, aambeeld, instulping, uitstuf bloed, maand in de keel, huid, vlies om de hartstocht, vochtige aarde, binnen en buiten met deuren sluiten en woorden incluis, kyrie, dieren en engelen zingen eleis. Here erbarm U onzer, wij worden hoe langer hoe sponzer, hoe zondiger als oud ijs, kyrieleis. Het woord meer rechtop. De tegenstelling horizontaal-verticaal komt te voorschijn. De dichter en de doden (uit Landvolk): Het licht staat op de aarde / en wat kan ik anders doen / met alle schepselen samen / dan languit liggen, // languit in de lichamen / (en het is meer dan tijd, / haast moeten wij er uit) bidden van eeuwigheid / tot amen? / Een en al ontvankelijkheid? / En daarom moeten wij kijken / ONS LEVEN ‘LANG’. Die zelfde tegenstelling beheerst het slotgedicht ‘Volg de Zee’, een prachtig vers om een periode af te sluiten, de sterfelijkheid onder ogen te zien zonder haar te overdrijven, en niet minder de bundel Overzee (Bosch & Keuning, 1961) op het laatste vers ‘Twee Brieven’ na, eerder gepubliceerd {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} als het december 1960-nummer van ‘Ontmoeting’. Bij de bespreking van ‘Het oude Land’ heb ik gemeend een zekere geografische belangstelling, een horizontale tendens bij de dichter te vinden. Men zou een dergelijke geografische bevinding uiteraard ook kunnen opmerken in de verzen die, als vervolg op ‘De Maan over het Eiland’, nuchter genoteerd staan als ‘Aantekeningen op een reis naar Engeland’. Een verzameling plaatsen, heilige plaatsen die in de volgorde van de bundel in elkaars verlengde komen te liggen. Ik heb gezocht naar het woord staan in deze bundel. Het kwam er verscheidene keren in voor en geen enkele maal toevallig. Boom en wortel hebben, uiteraard, ook diepe betekenissen. Voertuigen wier waarde staat en valt met hun snelheid grazen in Oxford Street. Alles kan veranderen in een dag als de auto's gaan grazen in de straten, mooie glanzende koeien en schapen en de verkeerslichten staan groen op gras. De verlopende, de aflopende, beweging is dan ook omgezet, want zo eindigt het gedicht: Het zal ontroerend zijn om te aanschouwen als al die auto's ook kunnen herkauwen. Het staan behoeft niets dieps, geen metaphysieke kleur, te hebben. ‘Blank staan’ wijst op de ambivalentie van dit horizontale. In het gedicht ‘Met alle ketters’ heet het ‘want men moet altijd tot de wortel gaan / om het licht en de aarde te verstaan.’ Geest, inclusief de woordspeling engels-nederlands, en lichaam, beide dankbaar aanvaard, besluiten dit gedicht: ‘Want ik geloof als lover, als een plant, / ik roep de hemel overal vandaan / met alle letters van het A.B.C.’ Waartoe gedichten bundelen, bundels verzamelen? Uit zucht tot perfectie, uit volledigheidsdrang? Geen van beide motieven gaan hier op. Bij Van der Graft is het als arenlezen, schoven verzamelen, het brengen naar de schuur. Al is het grootste deel van de bundel Landarbeid in de verzamelbundel weggevallen, de gelijkenis van de landman staat mij bij het bladeren in deze bundel steeds dankbaar voor ogen. En van de zeeman, wat een gelijkwaardig hoofdstuk is voor de goede verstaander. Eveneens een verzamelbundel, maar dan enkelvoudig, is Inge Lievaart's Met de Voelhoorn Verwachting (J.H. Kok, 1961). Enkelvoudig in meer dan één opzicht. Vergeleken met het werk van Van der Graft is hier een bijna rechtstandige en langzame groei. De enkelvoudigheid bepaalt ook de symbolen van deze dichteres. Het zijn symbolen op de grens van de alle- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} gorie. Water, zee, het herinnert aan verzen van Goethe en de Tachtigers. Er is dan ook afstand tot het water. ‘Uit Zelfbehoud’ vertelt van de overmacht van de zee om als volgt te besluiten Zee, zeg ik van u, zee want wie kan zwijgend staan en wie bezit zijn stille mond als al uw stemmen in verbond hem doen in u vergaan? Zee, zeg ik pijnlijk, zee en schep daar afstand mee. Er is in het vers ‘Horizontaal en verticaal’ dat ik in de lijn der traditie een prachtig vers vind een vis-à-vis, een confrontatie en daarin een dubieus stellen van het symbool. Sta ik omhoog uit mijn voeten gestrekt, ik zie hoe de zee naar de kim zich rekt; leg ik mij echter neer op het strand, ik zie hoe het water klimt als een wand; rijs ik omhoog, weer rijs ik alleen; leg ik mij neer, wij worden niet één; loop ik haar binnen, zij werpt mij weer uit; slechts in mijn oren is haar geluid. Ruist er het zeelied of ruist er mijn ziel? - of ik dan toch met haar samen viel? Het zou de moeite lonen, na te gaan wat symbool is in de nederlandse poëzie van na 1945. Zelf neig ik er toe een omschrijving uit de dieptepsychologische school toe te passen zoals Hostie die in zijn interessante boek over Jung onder de titel Analytische psychologie en Religie heeft geformuleerd. Het symbool als het niet volkomen definieerbare staat dan tegenover het teken dat aanwijst. De poëzie der experimentelen beantwoordt bijna geheel aan deze omschrijving. Zulke poëzie balanceert op de rand van het bewuste en het onbewuste. Een gevaarlijk gebied waar de dichter het alleen uithoudt als zijn zwaartepunt net in het bewuste blijft. Poëzie als van Inge Lievaart verkeert niet in dàt grensgebied. Er ligt heel veel geestelijke arbeid tussen haar en haar object. Ik zou zeggen, het is een zaak van beginselkeuze. Dat er dan nog verwarring en onzekerheid blijft bewijzen de twee laatste regels. Maar die verwarring staat op de zelfde lijn als de pijn uit het vorig citaat. Ik meen dat wij de term symbool uit de krijgsgevangenschap bij Freud en {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Jung moeten ontslaan. Ook dit zijn symbolen. Bovendien hebben zij niets kunstmatigs, niets van het geforceerde, getormenteerde, dat veel experimentele poëzie kenmerkt. In deze verzen vallen natuur en kunst meermalen samen, ongewild een ondeugende variant leverend op het diepte-psychologisch symbool. Deze bundel die prachtige verzen bevat, verzen die door hun helderheid en zangerigheid geschikt zijn voor een grote lezerskring, staat geheel in het teken van een tussenpositie, van leed om vereenzaming. Ik denk aan de drie verzen onder de titel ‘Ik wil bij jullie zijn’. Het lijkt mij alsof het conflict uit Horizontaal en Verticaal zich alleen heeft toegespitst, maar het is nog dezelfde strijd. Er zijn ook verzen die getuigen van verwachting. Zo het vers Kortzichtig Als het oog kortzichtig getuigt dat het nacht blijft binnen de nacht, hart, leen het geen oor, hart, gun het geen macht; beweeg dan maar blind, met de voelhoorn verwachting tastend, in het donker vooruit, want het oog zal beschaamd staan, want het oog wordt gewroken - hoor, de mond, opengebroken staaft dat het Woord ontsluit. De oogst is klein, maar hij is niet schraal. Dat deze poëzie nu eens haar weg vinde naar geloofsgenoten die niet allereerst een berijming van oude waarheden zoeken, maar poëtische waarheid die geen preek is en toch getuigt. Veelvormig, bij een eerste lezing gesloten, zijn de verzen van Ida G.M. Gerhardt, wier bundel De Hovenier (van Gorcum, 1961) de achtste is in een rij die met de bundel Kosmos in 1940 begon. De dichteres heeft in die goed twintig jaar een ontwikkeling doorgemaakt die haar van het gebonden vers in neoromantische trant tot een veel vrijere vorm in de beide laatste bundels heeft gebracht (de voorlaatste bundel Levend Monogram, eveneens bij van Gorcum, dateert van 1955). Deze vrijere vorm is onafhankelijk van heersende stromingen, niet, wat men noemt, experimenteel, getuigend van scherpe en aandachtige waarneming, neigend naar het elliptische vaak, daardoor soms moeilijk, niet direct te verstaan, intrigerend en pas na herhaalde lezing zich openend. Het vers Lente is als een zelfportret. Voorzichtig beginnen te spelen {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen een groenende koelte, de bloemen met namen te groeten en van het hart te ontsluiten aarzelende kamers. Het brood met elkander te delen, de koele beekval te voelen. En in de avond te wachten de bevende witte vlinders de kamperfoelie gaat open. De infinitief, kenmerkend voor dit vers, is naar beide zijden, verleden en toekomst, open, heeft iets tijdeloos. Tegelijk iets geserreerds. Naar de vorm lijken deze verzen afgebeten, telegramstijl. Maar deze vorm brengt haar noodzaak mee. ‘Terugkomst uit het ziekenhuis’ begint aldus: ‘Het onverbiddelijke is / in huis. / Het schudt de kussens op / en trekt de lakens recht.’ Deze kortheid laat ruimte tussen de woorden voor de notie dat het om een ongeneselijk zieke gaat. Bovendien is zij ook op een andere werkelijkheid toepasselijk. Het gedicht Wieg is van een prachtige precisie en tederheid: ‘Een ademhalen van dons’. Uit het vers Het ontspringende: Die / in huis / het brood snijdt / en het linnen laat blinken, / laat tegelijkertijd / alle zware en lichte / klokken los.’ Veelvormigheid, want behalve de variabele infinitiefvorm en de feestelijk uitlopende versregel van het laatste citaat is er de traditionele vorm in het vers Facultas Medica, dat iedere arts boven zijn werktafel zou moeten hangen. Er is vrijwel geen levensgebied waarin deze poëzie niet doordringt: natuur, familieleven, het beroep, jeugd en ouderdom, een licht dat overal straalt, maar waarop het oog moet zijn ingesteld. Merkwaardig is dat deze verzen soms de titel ter verklaring nodig hebben. Wanneer een opschrift boven een gedicht onmisbaar is voor het verstaan, lijkt mij dat een aanwijzing dat in het vers de verstandelijkheid de bovenloop voert. Elliptische taal die niet voortkomt uit een zeker onvermogen bij wie haar hanteert, doet altijd een appèl op de goede verstaander, op de intelligentie. Hier ook, meen ik, doch met een zekere restrictie die tevens een uitbreiding is. Bij Ida Gerhardt vinden we een grote mate van gevoelsintelligentie. Gevoel levert niet de kleur bij een overheersende verstandelijkheid. Het gevoel draagt, de verstandelijkheid werkt uit. Gevoel - waarmee iets geheel anders bedoeld is dan sentiment - is een alles doordringende kracht, een fluïdum, dat grijpt naar het wezenlijke van mensen en dingen. Het haalt er het unieke moment uit en heft het op het plan van de eeuwige waarden. Zo er al sprake is van een ontwikkeling in de tijd, in de historie, dan {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} ervaart de dichteres die niet horizontaal, maar verticaal, niet causaal, maar verspringend, of, om nog dat prachtige reeds hierboven geciteerde vers bij de titel te grijpen, ontspringend. Dood en leven liggen niet, zoals wij mannen het graag voorstellen, na elkaar, maar op elkaar. Waarvan twee voorbeelden. Allereerst het vers Het Onweer. Verscholen in de holle wilgenstam zie ik de bliksem zigzaggen in de rivier. De donder schudt het land. Ik ben doorweekt tot op de huid en mateloos gelukkig - tot de kern des harten. Uit de vochte stomp met lichtend mos komt geur van kistenhout. En plotseling zie ik mijzelf gestrekt: de vinger draagt de ring nog, al het andere siddert tot helle as. - En schreeuwende ontstijgt het adelaars jong. In dit vers is dan nog een derde dat boven de loodrechte tegenstelling zweeft, de pointe van de laatste regels. Deze pointe, die in veel meer verzen opvalt - weer een zaak van gevoelsintelligentie - doet mij denken aan het dichterlijk proza van een andere vrouw, Kathreen Mansfield. Ook daar komt de pointe niet als verrassend laatste in een horizontale ontwikkeling, maar boven het verhaal, als een lichtkegel. Het tweede voorbeeld betreft het titelgedicht ‘De Hovenier’, dat de bundel besluit. Het behoort tot de weinige open verzen in de bundel. Johannes 20:15 dient als motto. Een Rembrandt kende als kind ik goed: De Christus met de grote hoed, wandelend in de ochtendstond. En naar erbij geschreven stond: Hij was een hovenier. En nòg laat ik mijn tranen gaan als in de gaarde ik Hem zie staan, en - wat terzijde - in stille schrik die éne, zij die dacht als ik: Het was de hovenier. O kinderdroom van groen en goud - {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} geen die ontnam wat ik behoud. De laatste hoven naderen schier en ijler wordt de ochtend hier. Hij is de hovenier. Hij was, het is, Hij is, dat is het springende, als beeld verspringende, wat men dan gewoonlijk ontwikkeling noemt. Maar hier is sprake van een stijgen, waarop de op een na laatste regel wijst. Een bergwereld met de kinderdroom in de diepte en de triomf van het weten van Christus' aanwezigheid. Poëzie van uitzonderlijk gehalte, uit tegendelen evenwichtig samengesteld, heterogeen en toch een eenheid, objectief en toch persoonlijk. Bijna zou ik zeggen christelijke poëzie, maar op de wat elliptische poëzie van Ida Gerhardt toegepast, is me dit adjectief toch tè elliptisch. Dat de kring van bewonderaars van deze poëzie groter mag worden. Bergman's Het loden Uur (Uitgave De Lapkaars, Nunspeet) is vanwege de loden last van de 20 verzen, elk bestaande uit 2 coupletten van 4 regels, lang blijven liggen. Als men Bergman alleen op deze bundel zou beoordelen, zou het gewicht door de houten vloer van de critiek gaan. Bergman roept in zijn verzen een grauw bestaan op, ‘eender muf en vormeloos’. Af en toe duikt er in de moderne typografie dezer verzen, die het beeld nog eentoniger maakt, een lome regel à la van de Woestijne op: ‘ik hoor de regen vallen op het land / het laatste kind van een te oud geslacht’. Toch vraag ik mij af of Bergman's zwaartepunt niet buiten deze verzen ligt. Niet om grappig te zijn: het drukbericht vermeldt 200 ex., waarvan het recensie-exemplaar 207 is. De dichter ziet nog wel een eind aan zijn ellendig bestaan. tot wij weer naakt en argloos staan op land dat met het lijf rechtop gediend wil zijn. Dit is vers XIII. In XIV wordt het leven een niet ontdekt gebied. In XV vindt hij waar hij de ogen openslaat een strakke hemel en een star gebod. De bevrijding en het laatste vers is zo plotseling en in de laatste anderhalve regel zo ironisch (want nieuwe wijn / vloeit als een beek om een nieuw Babylon) dat men deze verzen opnieuw gaat lezen, op zoek naar satire. Maar voor satire is het alles wat zwaar. Daarvoor gebruikt men geen lood maar ijzer of staal, of plastic. Verzen die van Bergman nadien in Ontmoeting zijn gepubliceerd wekken de hoop, dat andere tonen en vreugdevollere hun beslag gekregen hebben. Bergman dienen wij te blijven volgen. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan de Groot: de titel van zijn bij Bosch & Keuning ter gelegenheid van zijn 60e verjaardag verschenen bundel ‘Op de Man af’ is als de man, de dichter, zelf. Ja, eerst komt de man en hij komt al dichtend. Of dat zo'n vreemde figuur is? Ach ja, want wij zijn er meer aan gewend dat eerst de dichter komt, zo de man überhaupt komt. Jan de Groot geeft geen moeilijkheden in het dichtervlak. Hij is niet pas toegankelijk achter een interpretatie De vent is het vers, en helemaal onafhankelijk van Forum. Daardoor is het vers soms onbehouwen, soms teder en meestal er net tussenin. En natuurlijk heeft hij achtergronden, die men het meest zoekt achter zijn satires. De afdeling hazepaden is er b.v. vol van, d.w.z. vol van hart. Wij leven bij de gratie van de variatie in zo'n kroniek. De sprong naar Catharina van der Linden, in deze rubriek geen onbekende, is wel erg groot. Niet alleen dat zij een tegenvoeter is van Jan de Groot - hij leeft uit het cirkelend gebaar, zij uit de wortel - maar bij een tot obsessie wordende monotonie in de keuze van haar onderwerp blijft deze dichteres boeien door haar variatiekunst. Het Pijnboomzaad (Querido, 1960) is haar laatste bundel. Ook deze verzen zijn in noordelijke regionen gestationeerd. De bundel valt uiteen in 2 afdelingen, gras en blad èn mos en stenen. Dat zijn tevens de onderste regionen van het bestaan. In deze elementen zelf weer een tegenstelling, het lapidaire en het groeikrachtige groen, drukt de dichteres het menselijke in een schier eindeloze schakering uit. In de boomverzen - de boom is onder 't groen de koning - vind ik veel dat ik òf uit vroegere bundels van deze dichteres herken - eenmaal heeft zij beide samengevat in een soort Steenboom (1958) - òf wat ik bij andere dichters heb gevonden, zo b.v. de wortelsymboliek. De steenverzen lijken mij oorspronkelijker. Het lijkt wel alsof de dichteres steeds een uiterste tegenover zichzelf zoekt. In de vorige kroniek was het de vis achter het aquariumglas en dan plotseling zonder deze scheidende en beschermende wand (‘De Glazen Wand’ uit ‘De Maand Mei’, pag. 9), hier wil ik speciaal het vers ‘De Deksteen’ (pag. 5) noemen. de deksteen verbergt het gebeente. hij ligt breeduit, bedekt de rest van mens. onder hem sijpelt vlees en bloed en been weer terug in een aardgleuf. boven hem laait licht van geest terug in de ruimte. het donkere trekt, het helle roept, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} de steen komt zwaarmoedig tussenbeide. Een knap gedicht, waarvan ik mij alleen afvraag of het niet doodeenvoudig een evenwichtsconstructie is. Gaat niet langzamerhand een zekere kunstmatigheid en gewildheid deze barokke poëzie schaden? Hier is sprake van interessante speciaalpoëzie, die ook een speciale studie verlangt. Of het niet te veel wordt? In elk geval blijft de dichteres ons intrigeren. Onder de opvallende debuten meldt zich Edithe de Clercq Zubli met ‘Vogels en andere Geluiden’ (Nijgh en van Ditmar, 1961) een bundel die al aan de 2e druk toe is. Zodra een jongere aankomt vraagt iemand die jarenlang poëzie, ook wel veel kleine, heeft gelezen, zich af: waarom en waarheen? Waardoor is deze poëzie iets meer dan mode en habitus van een generatie voorschrijven? Men vraagt zich dat te meer af bij wéér het zelfde beeld van overslanke verzen, alsof de regel naar beneden loopt. Edithe heeft een zekere eruditie mee, een zekere beheersing, beperkte en te volgen willekeur en bovenal zin voor het materiaal, de taal. Ter illustratie diene het slot van ‘Waar haal ik ooit de moed vandaan’, een vers dat bijna concreet over de dood spreekt: ‘Ja, ik wil ook wel / duizend keren sterven / afsterven tot op de bodem van mijn ziel // zodat er straks / niets meer te sterven valt / alleen maar: amen / zonder pijn. // ik kan nog niet / ik ben nog steeds / teveel muziek / van licht en lichaam / samen / om voor de dood / niet bang te zijn.’ Adriaan Morriën heeft in ‘Concurreren met de Sterren’, opstellen over poëzie, uitgekomen in Van Oorschot's Stoa-Reeks, een mannelijk stukje over poëzie van vrouwen geschreven. Even onafhankelijk en even goed gemotiveerd als die andere bundel essay's over poëzie Simon Vestdijk's ‘Voor en na de Explosie’, bij Daamen verschenen. Op beide bundels essay's hoop ik nader terug te komen. Nadat Morriën de geslachtsverschillen, zoals die in poëzie tot uitdrukking kunnen komen, sterk gerelativeerd heeft, zelfs zo dat hij de kleding een gelukkige uitvinding tot onderscheiding en tot voorkoming van vergissingen acht, stelt hij daarna, dat vrouwen in de poëzie slechts zelden voorop zijn gegaan, meestal de bedding hebben gekozen die mannen vóór hen gemaakt hadden. Hij noemt dan drie uitzonderingen op deze regel, waarbij hij, wonderlijk genoeg niet Ida Gerhardt rekent. Men mag met Morriën van mening verschillen zodra het op namen aankomt, de algemene tendens zoals hij die schetst lijkt mij onweerlegbaar. De bundel ‘Stilte voor het Hart’ van Kitty de Josselin de Jong (H.P. Leopold, 1960) komt deze tendens bevestigen. Wanneer ik de verzen over- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} lees die Van Vriesland in zijn ‘Spiegel’ heeft opgenomen (1900-1940) dan vind ik na de traditionalistische verzen uit die periode, sterke verzen overigens, in deze bundel die losser, vrijer, is, tegelijk minder poëtische kracht. Het lijkt wel alsof de vrijere vorm ook weker en kleurlozer is. Alsof haar vroegere verzen sterker waren door de traditionele binding dan door de persoonlijke stuwkracht. Een vers als Avondliedje wekt verveling door zijn herhaling en geeft aanstoot door de uitermate ongelukkige regel aan het slot. Zo is het goed, zo is het goed Het zwijgend een-zijn van het bloed, En onze tweezaamheid behoed. Het zelfde geldt voor de 4 rondelen waarmee de bundel opent: Het liefste kind het liefst bemind, / Gekoesterd aan ons hart gelegen, / Zoekt lokkend-vreemde verre wegen, / Die ons verzadigd oog niet vindt.’ Goethe, 30 jaar geleden een orakel, nu te weinig gelezen, heeft eens van de poëzie gezegd dat zij niet zoveel behoefde mee te delen. Goethe zag verzen zoals hij vrouwen zag. Mannen hebben sindsdien meermalen een nieuwe poëzie gebracht die weliswaar niet culmineerde in de informatie maar wel in de kracht van de innerlijke structuur. Hölderlin was daar in Goethe's tijd al mee bezig. Poëzie als deze mist of de spanning van de innerlijke vorm of ontleent die spanning alleen aan haar onderwerp. Zo in het gedicht over de opstand in Hongarije. Deze gedichten zijn gebruikspoëzie, die hun waarde ontlenen aan ideeën en idealen, aan zede zou ik daaraan toe willen voegen. In Goethe's Tasso vind ik deze veel verklarende regel: Nach Freiheit strebt der Mann, die Frau nach Sitte. Deze Sitte kan in gedichten een schaduw zijn. Maar, waar Morriën mee begon, de scheiding tussen de geslachten en hun poëzie begint hoe langer hoe meer te vervloeien. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Jarry Duclay Ik nader je niet altijd was jij aarde ik welfde over je geur van humus allerhande bloemen beekspiegeling gele eendjes vervallen huis van randenbroek weiden vol vee paarden in een boomgaard dorpsstraat uitgezakte luiken rieten daken mos verzakte goten scheve regenpijpen kathedralen vlaamse meesters beukenkronen mij aftastend ruïnen van amfitheaters hardop dromen altijd was jij aarde rode grond van saint jean cap ferrat rotsen vogel in de avond pril uitbotten nervenfijn vergaan alle explosies in mijn ruimte ijl ademen van zwerfnevels ten spijt bleef ik jouw blauwe opgang zeg dat ik je inkeer was ik welfde over je klein dromenhuis woning van chagall daar is de horizon zeiden de moeders hoe weten wij alles anders hoe blijven wij uit elkaar al voel je mijn warmte zie ik je rijpen altijd was jij aarde ik nader je niet {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Jarry Duclay Een geschenk van de Nijl poëzie is een geschenk van de nijl het wordt pas koren op de molen van de dichter als hij heeft blank gestaan zolang de zon hem de hand maar boven het hoofd houdt hem maar blootstelt aan nacht en ontij blijft het zaad wel in hem kiemen die eenmaal zijn eigen akker de dood in zich ronddraagt als een teken van liefde van leven hoe dan ook want wel moesten er veel woorden sterven wou de taal weer honderdvoudig de waarheid prijs geven de wildernis bloeit als een roos {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Jarry Duclay Water en vuur water is slapen nog nergens van weten nergens meer van weten maan vuur is lopen strak staan van begeren lachen zon vuurwater van de zomer je bent mijn leven als de zon zich over een nacht ijs waagt ijswater je bent mijn dood water nooit diep genoeg zon in lichterlaaie {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken Mika Waltari Marcus de Romein. (Valtakunnan Salaisuus. Vert. Fins Sj. Boersma en R.K. Boersma-Luomajoki). Amsterdam - v. Holkema en Warendorf N.V. Een in de briefvorm geschreven roman over de drie en vijftig dagen van het sterven van Christus tot en met de pinksterdag in Jeruzalem. De stijl is verzorgd, maar mist de gespannenheid van de klassieke latijnse brieven. De auteur - of de vertalers - hebben het kennelijk de lezer wat gemakkelijk willen maken en daarom een gangbare verhaaltrant gekozen. De ik-figuur, Marcus, niet de evangelist, maar een Romeins burger, die op een zwerftocht door het Midden-Oosten op de Goede Vrijdag in Jeruzalem aankomt, vertelt van zijn eigen ervaringen en van wat hij van ooggetuigen heeft vernomen. Bijbelse en legendarische gegevens en produkten van de eigen fantasie van de auteur zijn samengevoegd tot een met vaart geschreven verhaal, dat uitmondt in de bekering van de Romein, die aan de Godheid van Christus niet meer durft te twijfelen. Hoezeer dit verhaal ‘maar een verhaal’ is en hoezeer tegenwoordig ook gesold wordt met bijbelse gegevens om een breed publiek te vergasten op enkele uren van amusement, toch heeft dit boek z'n waarde, omdat het ernstig tracht door te dringen in het wezen van het koninkrijk der hemelen. In zoverre heeft de auteur geen concessies gedaan, dat hij ook tracht duidelijk te maken wat het begrip ‘wedergeboorte’ inhoudt, zoals Jezus hierover spreekt met Nicodemus. Verder worden de apostelen niet alleen in hun grootheid, maar evenzeer in hun klein-menselijkheid beschreven. Een verdere verdienste van Waltari is, dat hij een grote kennis verraadt van heel de constellatie, zowel sociologisch en politiek als philosofisch en godsdienstig, van de antieke wereld uit de tijd van het nieuwe testament. J.E.N. R. Hungk Gloed uit as. (Strahlen aus der Asche). Vert. J. Roeland Vermeer. Tielt en Den Haag - Uitg. Lannoo. Dit verslag van het na-oorlogse leven in Hiroshima is opgedragen aan ‘de enkelingen die nog de moed hebben mens te zijn’ en het is geschreven onder het aan Camus ontleende motto: Zij hebben zich in een tijd van catastrofen een levenskunst moeten scheppen, teneinde opnieuw geboren te worden en daarna met open vizier te kunnen strijden tegen het doodsinstinct dat in onze geschiedenis werkzaam is. Het boek is geen grootse literaire prestatie, het is in journalistieke trant geschreven, maar de verslagmatige verhaaltrant van dit document spreekt sterk aan. De reportage is zo aangrijpend als zich maar laat denken en schrijven. Het is geen wonder dat hij verfilmd werd. Toch is Hungk sober. Sinds Hersey ‘the Wall’ schreef zal trouwens geen rapporteur van gebeurtenissen en toestanden van een aard als deze het wagen zich van gechargeerde taal te bedienen. Het onderwerp is te indrukwekkend dan dat het stylering zou verdragen. Toch heb ik in dit boek iets gemist: Het antwoord en het laatste antwoord op de schuldvraag. Hungk stelt duidelijk als zijn mening, dat iedere volgende atoombom een volgende misdaad zijn zal. Maar geldt dit niet voor iedere andere bom? Wanneer de uitwerking berekenbaar, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} of wanneer zij onberekenbaar is? Ook in een verdedigingsoorlog? En wanneer de bom niettemin gegooid wordt? Of is het in wezen het gebrek aan vertrouwen in eigen ideologieën dat de mens er toe drijft zich vermeend veilig te stellen in de meest gruwelijke vernietigingswapenen? J.E.N. Thomas Slackenmeel Barbarusische kunst. Den Haag - L.J.C. Boucher. Volgens het ten geleide van Vittorio Pesaramerini, directeur van het Museo Nazionale te St. Burocrazio past deze uitgave geheel in het kader van de stijgende belangstelling voor de Barbarusische kunst. Vittorio heeft gelijk, volkomen gelijk en hij drukt zich zelfs euphemistisch uit. Zonder barba laat zich zo langzamerhand een echte kunstenaar nauwelijks meer denken en ook onder kunstkenners wordt zij steeds meer-rusisch. Met bijzondere belangstelling nam uw recensent kennis van dit verhelderend werkje van Thomas, die hij bewondert om zijn fantasie en hekelvaardigheid. Hij heeft veel pret gehad om dit gevalletje en wil wel dat alle kunst-historici, -critici en -redacteuren het van buiten moesten leren. J.E.N. Leo Vroman Proza. Amsterdam - Querido. In deze band zijn opgenomen de novelle Tineke, de enkele jaren geleden verschenen bundel De adem van Mars en de speels beschouwelijke stukken over diverse onderwerpen (Ik, De wereld, Het schrijven) onder de titel Snippers van Leo Vroman. Het zijn drie delen die onderling nogal verschillend van karakter zijn. Naar mijn gevoel ligt het hoogtepunt in het eenvoudige, doordringende proza van De adem van Mars. Maar de beide andere delen ronden op een duidelijke en overtuigende manier de kennismaking af met de sympathieke, intelligente en gevoelige natuur die Vroman is, een bewijs voor de stelling dat afwezigheid van kracht nog geen zwakheid is. J.W.V. W. Banning Geestelijk samenleven in Nederland. Amsterdam - W. ten Have N.V. Carillon-reeks. Banning roept de verschillende bevolkingsgroepen van Nederland, - verschillend naar levens- en wereldbeschouwing, aard en godsdienst, in dit boekje op tot een samengaan in positieve zin, zich richtend op één en hetzelfde doel, zich welbewust van het allen bedreigende, zelfde gevaar en vastbesloten het af te wentelen, hetzij uit geloof in de eeuwige waarden van het Christendom, dan wel uit eerbied en liefde voor de mens en het menselijk leven. Het is wel zeer opmerkelijk dat, nu in de zestiger jaren het gereformeerdendom veel aan militants verloren blijkt te hebben een ‘vrijzinnig’ man met een hart vol liefde voor zijn medemens in en buiten wat wij ‘kerk’ noemen, komt met de oproep: God roept ons broeders tot de daad. Wie op dit boekje geen amen zegt, leert het wel heel moeilijk. En wanneer amen zeggen iets is, het creatief bezig zijn met en tegen de nood van deze tijd is uiteraard meer. J.E.N. Bertus Aafjes Dag van gramschap in Pompeji. Amsterdam - J.M. Meulenhoff. De lezer die dit boek heeft doorgenomen is echt een beetje in Pompeji geweest. Niet alleen toen, in het rampjaar 19, maar ook kortgeleden, nu de stad een toeristische trekpleister is. Aafjes is rapporteur bij uitnemendheid en het is een genoegen zijn verslagen te lezen. Compositorisch moge er het een en ander op aan te merken zijn - maar welke dichter is sterk in compositie - wanneer het {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat om verbeeldend vermogen komt aan deze auteur-dichter-journalist, en dit is naar mijn smaak een ideale combinatie, indien althans de kunstenaar alle drie van zuiver water is, een gouden legpenning toe. J.E.N. Jilles Limburg De geheimzinnige vlam. Den Haag - J.N. Voorhoeve. Jilles Limburg schreef een bijzonder spannend boek in echt christelijke verteltrant en verschillende van zijn romanfiguren zijn aardig uit de verf gekomen. Sommige bijzonder goed. Toch heeft deze auteur zijn boek naar mijn smaak niet afgemaakt. Hij bewijst dat hij kan schrijven, maar in de afwerking van zijn manuscript moet hij zijn blijven steken. De dominee die hij ten tonele voert bijvoorbeeld een schimmige gedaante, die de lezer totaal niets zegt en ook verschillende andere figuranten zijn onaanvaardbaar. Het is jammer dat deze schrijver, die toch zo'n goed verteller is, aan het perfectioneren zo weinig aandacht schenkt. J.E.N. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Guillaume van der Graft De middelmaat Ben jij wel eens in de hel geweest? wel duizendmaal en in de hemel? tientallen keren maar hier op de aarde weet ik geen raad ik kan mij niet wenden of keren ik ben niet klein of niet groot genoeg ik ben steeds te vroeg of te laat {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora Petit met de zon handrijp en het wonder nooit achterhaald in een boot op de lange rivier op de morgengrijze rivier in een boot met de zon met een tas vol zomers met een heel klein leven van niets doen niets doen het water is vanzelf water geworden een wolk valt erin op de bodem wordt het donker een kathedraal waar geen mens ooit komt {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora Petit de bomen zijn veel te vrouwelijk zij hebben een minnaar nodig om vertrouwelijk te zijn in het groen hebben zij niets omhanden dan de losse schreeuw van een spreeuw de bomen zijn rijp maar zij weten het goed te verbergen onder een donkere bos hangend haar in de regen lijken zij slanker dan anders zijn ze meer boom worden oer en taal van elkaar {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora Petit dat wij onder de hemel een huis bouwden wij sliepen daar toegewijd en vouwden ons klein in het nest de tijd viel ons toe als een vrucht winter of zomer het gaf er niet om welk spoor lieten wij na in elkaar het woorddiepe het terstond afrekenende altijd de trompetten de herauten altijd de pauken de wolken het voorhoofd brandend van ijver de één voor de ander en niet andersom {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Roger Pieters Traliën trekkend Toen de canadezen vertrokken bleef er een vreemde geur van engelse sigaretten in de straten hangen. Een droomgeur. En toen werd de stad weer stil. Verschrikkelijk stil. De vlaggen hingen als voorbije stukken geschiedenis in de avondlucht. Als slappe vleermuizen. De mensen waren de vrijheid nog niet gewoon. Ze durfden nog niet lachen, niet meer lachen nadat de bevrijdende troepen vertrokken waren, langs de brede steenweg naar de kust toe. In de verte, over de rode horizon, lag het gerommel van kanonnen. Soms werd het laatste licht door helle vlammen uit elkaar gerukt. Soms werd het gerommel dieper, het drong in de zenuwen van de bevrijde burgers, en diep in hun lichaam ontmoette het de vrees die nog smeulde. Ze zogen de flarden sigarettenrook op om te blijven geloven in het herwonnen geluk. Ook het zien van het groepje krijgsgevangenen versterkte dit geloof. Zelfs in de nederlaag bleef het op- en neergaan van hun laarzen ritmisch, zij het minder uitdagend. Ze zongen niet. Ze trokken door de avond in het besef dat het spel uit was. Misschien verlangden ze reeds lang naar dit einde. Misschien waren er onder hen die tot het laatste ogenblik in het wonder bleven geloven, die wellicht nu nog geloofden. Maar zoals de anderen hielden zij het hoofd gebogen. Ze durfden niet opkijken naar de burgers op het voetpad, die ze hadden gekend. Die ze hadden overbluft toen hun troepen van zege naar zege trokken. De jongens, naast en achter het groepje, droegen ouderwetse geweren. Verouderde wapens. Maar het voelen van de gladde kolf in hun zachte handpalmen, bevredigde hun verlangen naar macht. Ze waren de overwinnaars. Ze glimlachten de kijkers toe, alsof zij zelf van over de zee waren gekomen om hen te bevrijden. Ze toonden zich royaal en deelden sigaretten uit onder de krijgsgevangenen, en ze voelden zich gelukkig omdat ze de oorlog zonder haat konden beëindigen. Ook in de grote zaal van het stadhuis, waar de gevangenen werden ondergebracht, bleven ze gemoedelijk. Ze deelden het brood en de vleesblikjes uit en aten mee met de overwonnenen. Ze merkten de spot niet bij de door het vuur geharde soldaten. Maar in de nacht kwam het geluid van de ontploffingen weer nader. Het kreeg scherpe randen. Eerst dachten ze dat het kwam door de stilte. Dat het slechts zinsbegoocheling was. Plots echter schrokken ze op bij een salvo dat als een onaangekondigd vuurwerk uit elkaar spatte. Het was alsof de kogels vlak boven hun hoofden gierden, ze trokken het hoofd tussen de schouders. Ook de gevangenen. Slechts een paar onder hen schenen het prettig te vinden. Als vissen die water ruiken. Ze keken de zaal rond alsof de strijd weer eens {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} gewonnen was. Een stond recht. Rekte de stramheid uit zijn ruggegraat en geeuwde luidop. Hij kwam tot bij de jongens en vroeg een sigaret. Ongegeneerd. Gery zocht in zijn pakje, onder de indruk van de zelfzekerheid die van de duitser uitstraalde. Deze maakte een gebaar met het hoofd in de richting van het geluid: ‘Sie kommen wieder.’ Gery haalde de schouders op. ‘Ze zitten nog overal. De weerstandsnesten worden uitgeroeid.’ Op dit ogenblik geloofde hij in zijn woorden. Zijn zelfvertrouwen kwam terug. ‘Ga naar je plaats,’ zei hij. De duitser ging zitten op de lange bank rechtover de drie jongens. Gery kon zijn adem ruiken. ‘Het was slechts een list toen ze wegtrokken. Langs daar gaan ze weg, langs ginder keren ze weer.’ Hij wees met de vinger de richtingen aan. Grijnsde tussen de sterke, gele tanden. ‘Der Krieg ist noch nicht fertig. Er zijn enkele lafaards onder. In elk leger zijn lafaards. Maar het gros van het leger is nog gaaf.’ ‘Waarom liet jij je vangen?’ vroeg Freddy. ‘Beter een paar dagen krijgsgevangen dan voor altijd onder de grond. Het is niet de eerste keer dat ik gevangen word genomen,’ blufte hij. Dan hief hij het hoofd om te luisteren naar een nieuw salvo. Hij keek in de lucht en Gery verwachtte dat hij luidop zijn genoegen zou te kennen geven. Als na een geslaagd nummertje in het vuurwerk. ‘Ga naar je plaats,’ wou hij weer zeggen, maar na het nieuwe salvo was de stilte plots zo diep gevallen dat hij vreesde haar te zullen beroeren. De stilte was een kostbare kristallen vaas en elk geluid kon haar aan scherven laten springen. Toen hoorden zij stappen over het marktplein. Vlugge stappen als van iemand die in doodsangst vlucht. En gebonk op de poort. Het klonk schrikwekkend in de grote, lege hal. ‘Ze zijn terug,’ hijgde de bode. ‘Ze hebben A neergeschoten. Op de kaai. Maak je weg. Ze komen naar hier toe wanneer ze weten dat hier gevangenen zitten.’ Gery rilde. Poogde zijn evenwicht te hervinden door diep de koele nachtlucht in te ademen. Toen de andere wat tot kalmte was gekomen deed hij het relaas van de inval. De duitsers hadden urenlang aan de andere zijde van het kanaal gestaan met een paar lichte kanonnen. Af en toe een schot lossend, tastend naar de sterkte van de verdediging. Tenslotte waren ze in volle vaart de brug overgereden, wild om zich heen schietend, het salvo dat zij hadden gehoord. Een verloren kogel had A gedood. De duitsers hadden niet gestopt, waren doorgereden naar het andere eind van de stad en Syl, de ongeluksbode, was de onheilspellend-stille straten doorgerend om de jongens te berichten. Gery rilde opnieuw. Langs de vier zijden van het marktplein lagen schaduwen en ook de aanpalende straten vormden diepe, donkere trechters en hij stelde zich telkens weer voor dat hij in die schaduwen bewegende gestalten zag. Sluipende soldaten. Sluipend langsheen de muur. Hij klemde de vingers {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} harder om de koude loop van het geweer, probeerde zich voor te stellen hoe een mogelijke strijd aflopen kon. In de uitgestrekte, lege ruimte van het marktplein zouden de schoten duizendmaal weerkaatst worden. De gevangenen zouden hen in de rug aanvallen. ‘Ik ga terug,’ zegde Syl. Het geluid dat zijn schoenen maakte klonk erg jong. Onvoldragen. Maar de nacht kroop naar zijn eind zonder dat er iets gebeurde. Af en toe slechts klonk er een schot. Plagend. Er aan herinnerend dat de oorlog niet gedaan was. De gevangenen sliepen. Onordelijk door elkaar. Alsof iemand armenvol grauwe jassen en broeken en laarzen rondgestrooid had. Ook de twee jongens sliepen en Gery vocht tegen de vaak. Hij was blij toen één van de soldaten bij hem kwam. Hij zag er erg oud uit. Veertig jaar misschien of ouder nog. ‘Mag ik gaan zitten?’ vroeg hij beleefd. Hij presenteerde Gery een duitse sigaret en deze aanvaardde dankbaar. Het was bijna weer als voorheen. De duitsers waren nooit weg geweest en af en toe, in een joviale bui, deelden ze sigaretten uit. ‘Mag ik wat vragen?’ vroeg de soldaat. Bijna als mijn vader, dacht Gery, hij is zo oud als mijn vader. De handen van de soldaat beefden, soms trok de rilling verder doorheen zijn ganse lichaam. Met snokken. ‘Ik ken een vrouw in O. Ik zal je haar adres geven. Wil je haar dit overhandigen?’ Hij reikte Gery een briefomslag toe, schoof zijn armbanduurwerk en zijn ring los. ‘Het is niet veel maar ik zou het toch kwijtraken. In het kamp. Ik zou het wellicht omwisselen voor voedsel of sigaretten.’ ‘Niet bij de engelsen,’ zegde Gery. ‘De geallieerden behandelen hun gevangenen menselijk.’ ‘Denk je dat ze ons lang zullen houden?’ ‘De oorlog is nog niet gedaan. En achteraf... Ik weet niet... Ik denk wel dat ze jullie na enkele maanden naar huis laten gaan. Of geloof je ook nog in een duitse overwinning?’ vroeg Gery, wat sarcastisch. De soldaat grinnikte. ‘Het ware misschien beter geweest had ik het ooit kunnen geloven. De oorlog stond tussen mij en Marie-Louise.’ ‘Wie is Marie-Louise?’ De soldaat maakte een gebaar in de richting van de brief. ‘Ben je kwaad op ons?’ vroeg hij. ‘Ik heb er nooit veel over na gedacht. Vroeger was ik kwaad. Mijn beste vrienden werden aangehouden en ikzelf moest onderduiken. Jullie deden ons honger lijden. Maar nu jullie verslagen zijn... Het is anders geworden.’ ‘Ik kan het begrijpen. De haat moet zich ergens op vestigen. Maar wij hielden evenmin van de oorlog als jullie. Wij geloofden dat hij rechtvaardig is. Dat hij ons werd opgedrongen. Geen enkel volk zou zich laten afmaken wanneer het niet geloofde dat zijn zaak rechtvaardig was. Denk je dat de... dat ze terugkomen? Ik hoorde schieten?’ {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dan is immers alles opgelost. Dan ben je vrij om naar Marie-Louise te gaan.’ Gery besefte te laat dat hij bitter had gesproken. De soldaat keek op zijn handen, met de zwartgerande, gekraakte vingernagels. ‘Niets is opgelost. De oplossing wordt slechts uitgesteld. En ze kómen terug. Wij duitsers houden van heldendaden, ook al weten we dat ze volmaakt nutteloos zijn.’ ‘Het ware geen heldendaad jullie te komen... verlossen. Drie ongetrainde jongens kunnen ze wel aan.’ ‘Dat weten ze niet... Wanneer ze komen wil ik niet meer mee. Ik verstop me. Er moet een kelder zijn onder dit gebouw.’ Gery haalde onverschillig de schouders op. Zijn eigen zorg was groot genoeg dan dat hij die van een wildvreemde vijand op zich laden zou. ‘Je kunt het proberen.’ ‘Wat doe jij?’ Een ogenblik keken ze elkaar aan. De moegevochten soldaat en de jongen die de oorlog nog niet kende. ‘Je kunt de strijd niet aan met dit geweer,’ zegde de soldaat. ‘Je moet het steeds weer opnieuw laden. Na elk schot. Hebben jullie nog andere wapens?’ ‘O ja,’ wilde Gery liegen, doch hij begreep dat deze man hem slechts helpen wilde. ‘Een paar handgranaten. Een revolver... Je hebt gelijk, we kunnen ons niet meten. Laat ons hopen dat ze de stad niet indurven.’ ‘Ze durven alles. Ze zijn op het punt gekomen dat ze geloven dat elke onzinnige daad de krijgskansen kan doen keren. Elk verliezend leger doet zulke dingen. Een in 't nauw gedreven soldaat verwacht een mirakel.’ De ochtend kwam met vegen over het marktplein. De soldaten keken voor de ramen naar de zon die boven op de gevelkappen lag. Eén vlag hing nog in de morgendauw. Slap. Enkele gevangenen grinnikten en wezen naar de vlag. Telkens wanneer er geschoten werd grinnikten ze. De salvo's volgden elkaar nu vlugger op. Het geluid ketste tegen de ruiten. Straks worden ze onrustig, dacht Gery. We moeten ze op de een of andere manier overbluffen. Wanneer ze geloven dat we schrik hebben breken ze uit. Waarom deden ze het eigenlijk allang niet? denkt hij. Misschien zijn ze blij dat het voorbij is. Dat ze eindelijk een betrekkelijke zekerheid gevonden hebben. Dezelfde arrogante gevangene van gisterenavond kwam grijnzend op Gery toe. Misschien heeft hij iets gezien, dacht Gery. Of hij komt me hun voorwaarden stellen. Zonder vlag, zonder deemoed. ‘Wir haben Hunger,’ zegt de duitser. ‘Wir müssen etwas zu essen haben.’ Dit was redelijk, dacht Gery. En een nieuw probleem. Hij riep zijn kameraden. Ze zouden brood halen. Buiten leek het nu rustig. Het was volop dag. Het schieten klonk nog steeds even ver. Alsof de geweren automatisch schoten, zo regelmatig vielen de schoten. ‘Let op bij de dwarsstraten,’ waarschuwde Gery. ‘Vraag een mand bij de bakker. Zeg hem dat iemand het wel zal betalen. Misschien de duitsers zelf,’ {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} grinnikte hij wat zuur. ‘Wanneer ze terugkeren.’ Terwijl de jongens weg waren bleef Gery in de hal kijken. Spiedend over het marktplein. Hij voelde zich nu veel rustiger dan deze nacht. Bijna geloofde hij dat de duitsers nooit tot hier zouden komen. Dat het slechts in hun bedoeling lag het verkeer langs de grote baan te controleren. Hij poogde zich ervan te overtuigen dat de veertig ongewapende gevangenen slechts een blok aan het been van de strijdende troepen konden zijn. Of dat zij niet wisten dat er krijgsgevangenen in de stad waren. Hij probeerde de grendel van zijn geweer. Tastte in zijn jaszak naar de kogels, alsof het bezit daarvan hem enige veiligheid kon waarborgen. De jongens bleven lang weg. Misschien had de bakker nu geen brood. Waarom zou hij ook gebakken hebben vannacht? Welke koper zou zich over straat durven wagen? Onder de parabolen der kogels. Binnen werden de gevangenen rumoeriger. Hij onderscheidde enkele woorden: ‘Brot. Hunger. Essen.’ Waarom denken zij niet aan hun nederlaag? vroeg Gery zich af. Of aan een mogelijke bevrijding? Hij keek in de open deur, naar de vragende ogen van veertig mannen in smoezelige uniformen. Zijn partner van de vorige nacht, de soldaat van Marie-Louise, zat helemaal alleen op een lage bank onder het venster. Uitgestoten. Onwillekeurig tastte Gery naar zijn binnenzak. Vijfhonderd mark zat er in het omslag. Wat zal Marie-Louise met vijfhonderd duitse marken aanvangen? Misschien kan ze dit biljet laten inlijsten als souvenir aan een oude, vies-ruikende soldaat. Toen de jongens terugkeerden met het brood verdrongen de gevangenen zich voor de deur. Gery sneed de broden middendoor en dan weer en deelde de hompen uit. De lust om zelf te eten ontviel hem toen hij zag hoe gulzig de gevangenen in het droge brood beten. Hij hoopte dat ze zich zouden herinneren dat hij ze menselijk had behandeld. Dan, in een plotse opwelling van moed en overmoed, zegde hij tot zijn twee kameraden: ‘Gaan jullie maar naar huis. Ze zullen wel stil blijven wanneer ze geëten hebben.’ Ze poogden slechts te protesteren voor de vorm. Hij wist dat ze bang waren. Dat ze te jong waren voor dit werk. ‘En wanneer de duitsers komen?’ ‘Wat we samen kunnen, kan ik ook alleen. Weglopen.’ ‘En de gevangenen?’ ‘Die zijn blij wanneer ze hier rustig kunnen blijven. Ik hou ze wel stil.’ Ze slopen langs de muur weg. Misschien komen de canadezen nu vlug terug, dacht Gery. Ze moeten verwittigd zijn dat de duitsers de stad onder controle hebben. Zouden het onze mannen zijn die ginder ver schieten? Wat voor een soort van oorlog voeren zij? Liggend op de buik wellicht, achter een bunker of een laag muurtje en schietend naar een ander muurtje waarachter zij een vijand vermoeden. Kauwend op een grasstengel of een kauwgom, herinnering aan de bevrijding. Pogend de lust tot roken te bedwingen. Kijkend naar de {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} brokjes steen die omhoog springen onder elk schot. Misschien houden zij het wel uit tot de canadezen terugkeren. Aan de overzijde van het plein hing nog steeds de vlag. Nu wapperde zij lichtjes. Speels. Zolang die vlag wappert kan er niets gebeuren, dacht Gery. Toen stond plots weer de oude soldaat naast hem. Onhoorbaar. ‘Wat doen we wanneer ze terugkeren?’ vroeg hij. ‘Ze keren niet terug. Ze hadden het sedert lang kunnen doen. Of misschien zijn de onzen ginder te sterk.’ ‘De schoten schijnen te naderen.’ ‘Verbeelding. Jij moet toch niet bang zijn,’ vroeg Gery met moeilijk te verbergen weerzin. Wat heeft hij gedaan, dacht hij, dat hij bang is zijn kameraden terug te zien? ‘Wanneer ze komen vlucht ik. Darf ich?’ ‘Je bent oud genoeg om mijn vader te zijn,’ zegde Gery. ‘Moet ik je voorschrijven wat je doen of laten zult?’ Dan bleef het weer vijf minuten stil. Gery hoorde plots het tikken van de grote klok in de hal. Hij had willen glimlachen omdat alles zo rustig was. Wat verbeeld ik me, dacht hij. De oorlog is ver weg. Een kilometer of tien kilometer, of honderd. En toen zag hij plots vier duitsers die van achter de hoek kwamen geglipt. Zo plots waren ze er dat hij zelfs niet schrok. Zelfs niet bang werd, al was hun aanblik ook vreesaanjagend. De helmen glommen in de zon en de zon lag ook op hun bruin en groen gevlekte mantels. Misschien waanden ze zich achtervolgd, want ze drukten zich heel dicht tegen de muur aan. Gery vergat zijn gevangenen en liep naar de achterdeur van het stadhuis. Toen hij de deur opengooide werd naar binnen geschoten. De brokjes kalk vlogen uit de muur. Nu eerst werd Gery bang. Hij zag geen uitweg meer. In de zaal waar de gevangenen zaten bleef het wonderlijk stil. Gery liep naar de bureaux, rukte een venster open en liet zich naar beneden glijden. Kroop over de prikkeldraad die de duitsers er nog even voorheen hadden gespannen en toen hoorde hij achter zich de lichte plof van vallende voeten in het gras. Wanneer hij over de schouder keek zag hij de oude soldaat. Gery vloekte binnensmonds. Ergens heel dicht bij klonk geweervuur. Snel achtereen vielen de schoten. Eindelijk raakte hij door de prikkeldraad en zette het op een lopen. Langsheen de haag. Kon hij achter de bescherming van de haag blijven liggen. Liggen en slapen in de zon tot alles voorbij was. Het kon niet lang meer duren. Maar toen hadden ze hem waarschijnlijk opgemerkt want de schoten vielen vlugger. Lopend door de straat keek hij over de schouder en zag de vier soldaten van daarstraks midden op het marktplein staan. Het machinegeweer onder de arm. Iemand riep vlak achter hem. Ook van uit de huizen aan het andere eind van de straat werd geschoten. Systematischer. En Gery liep. Vijftig meter konden hem scheiden van de hoek maar de sekonden bleven duren. Even dreigde hij te vallen, hij dacht zelfs dat hij getroffen was, doch door de snelheid op te drijven kon hij zijn evenwicht {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} hervinden. Achter zich hoorde hij plots een schreeuw. Onmenselijk luid. Onmiddellijk daarop was Gery achter de hoek. Liet zich neervallen, plat op de buik en hijgend naar adem. Zonder zich zelfs ervan te vergewissen dat er aan deze zijde geen gevaar dreigde. Heel dicht bij zijn ogen waren de grijze plaveien, onder zijn adem waaide het stof op. En nog steeds werd er geschoten, metodischer nu. Vanuit het bovenraam van een der huizen stak de loop van een geweer. De schoten vielen regelmatig. De hete lucht snijdend. De stilte snijdend. Traliën trekkend. Gery poogde te onderscheiden of de duitser nog enig geluid maakte. Hij hoorde niets. Geen gekreun meer. Onbewust tastte hij naar zijn binnenzak. Vijfhonderd mark. Niet genoeg voor een fatsoenlijke begrafenis. Niet genoeg ook om de herinnering fatsoenlijk te bewaren. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Tom Naastepad Plaatsbepalend Eenzaam ben ik gemaakt, een klokketouw dwaas en onnodig onder de galmgaten, eenmaal bedoeld om niet te doen vergeten van dagen vreugdelievender de rouw, van meer bedroefde hun mondvol geluk; klokhuis in mij, vruchtbegin van getijden, moest gij niet het hemellichaam inluiden, dat woord van jaar op jaar, van week tot week? Verzonken kathedraal, de watervloed draagt kieuwen menigvuldig in zijn stromen; wacht als een vrouw, wacht tot de dag zal komen, die hand der woede die het water scheidt; gij vindt mij klaar, ik zal de stoot geleiden, omlaag, omhoog, de klokken zullen luiden. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Tom Naastepad Ontluikend besef Eenzaam ben ik gemaakt, heb ik geschreven, en als ik schrijf word ik mij pas bewust; dat kan een nieuw gedicht nooit meer verdrijven, en ik ga leven alsof dat zo moest. Ik denk daarom dat het niet zonder bidden verlopen mag, ik ben niet van mij zelf, ik ben ontleend, een hand die mij zal wikken heeft al de regels van mijn hand geteld. Twee handen schrijven mij en mijn gedichten, twee harten kloppen achter ieder woord, mijn ziel een onderhorige gedachte, broeder portier slaafs aan de kloosterpoort, ik doe open, er staat iemand te wachten, eenzamer nog, en ik ben diep ontroerd. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Tom Naastepad Eenzaam ouder worden O Thora, wit merg van een boom, oud sap, oud zeer van een gewonde liefde, het enige dat soms opstaat en klopt in mijn binnenste, Thora, wet, argwanend en vroom, ik drentel om u heen, jaarringen moet ik beschrijven, ik ontkom niet aan uw wil. Ik moet beminnen. Maar ik kan niet meer uit de voeten, ben ik dan vruchteloos geplant, geschorst met zoveel diepe groeven? Ik reik niet verder dan mijn hand. O tempora, o mores! Oud zeer in mij, de dagen worden bitser. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Ouboter Het spektakel Harry Mulisch Men moet Harry Mulisch blijkbaar niet alleen gelezen hebben, men moet hem ook gezien hebben. De TV heeft bijgedragen tot de actualiteit van onze moderne literatuur. Mulisch is in dit spel de centrale figuur. Ik kan mij, zelfs zonder dat ik een dergelijke uitzending heb gadegeslagen, heel goed een beeld vormen van het toneel waarvan deze geruchtmakende scribent het middelpunt vormt. Het is alsof hij tussen de koren staat: rechts de ouderen, links de jongeren. Leeftijdsgrens plusminus 30 jaar. Uitzonderingen op deze verdeling en enkele overlopers verlevendigen het beeld. Men vraagt zich af, of Mulisch dit zo gewild heeft. Hoe staat hij tegenover zijn publiek, hoe tegenover zichzelf, tegenover zijn succes. Men kan de antwoorden daarop vinden in zijn jongste publikatie ‘Voer voor Psychologen’ (De Bezige Bij, Amsterdam, 1960). Het geschrift (bestaande uit 6 afdelingen, essays en autobiografische verhalen) is meeslepend geschreven. Voor de meeste lezers zal wel gelden dat, eer men zich bezinnen kan, men al meegesleept is, zich ter rechter- of ter linkerzijde opstelt, op het toneel, waar M. zich zijn lezers ook gedacht heeft. En waarlijk, hij staat daar in het midden, als een soort witte vlek. Toch is het antwoord op de zo juist gestelde vragen niet zo voor het grijpen. Nadat men bij een eerste lezing de zuiging van dit geschrift gevoeld heeft, nadat het anti-koor zijn kritische opmerkingen heeft gemaakt, is het goed de zaak in revisie te nemen. Al meent men ook dat de literatuur niet gebaat is bij een dergelijk spektakel, het valt niet te ontkennen dat M. een stuk literatuur - anders slechts bekend aan een zeer kleine groep - tot gemene zaak heeft gemaakt. Daarin is hij niet opvallend modern. Dat wat men moderne literatuur noemt, en wat in feite een ontzaggelijk heterogeen agglomeraat is, heeft in zijn diversiteit één trek gemeen, een dwingende behoefte om op de jaarmarkt des levens te staan, geëngageerd te zijn, overal door heen te lopen als kwajongens door een winkelende menigte. Hoe hoog men ook van haar mag opgeven, rommelig, alles over hoop halend is de moderne literatuur. Zij laat de dingen ook niet op zichzelf staan. Ze houdt van vermenging, van het door elkaar gooien van niet bij elkaar passende zaken, naar de mening van het anti-koor dan, met als achtergrond een uitgeschreeuwd protest tegen iedere literatuur die zich de rol van muurbloempje opdringen laat, of, erger nog, die rol zelf verkiest. Het lijkt wel alsof M. dit rommelprogram en dit protest tegen het verleden, gedragen door een sterk talent - wat voor hem niets anders is dan eis en opgave - zuiver en onverdacht, met alle daartoe vereiste radicalisme belichaamt. Er zit durf, vitaliteit, élan in dit werk. Vanzelfsprekend ook de {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} onbedwingbare lust, de tegenstander uit te dagen, hem belachelijk te maken. De levenslust gaat arm in arm met de overmoed, een zucht tot grootspraak. Men moet echter wel een slecht psycholoog zijn, om daarachter niet een heel bleue jongen te ontwaren. Het prachtige verhaal van Harry en het Woord geeft een portret van een schuwe jongen, die gauw te overbluffen is, allesbehalve een haantje-de-voorste. De jonge mens die in Zelfportret met Tulband afscheid neemt van zijn moeder, die zijn vader in het interneringskamp bezoekt, jaren later aan diens sterfbed staat, mist de rauwe tonen die men kent uit het spektakel voor de TV. Bij alle élan in het werk - waarom zou men dat ook verwachten? maar velen doen het - is het beeld van de auteur allerminst duidelijk. De antwoorden in Voer voor Psychologen, of zoals M. het zelf stelt: de vragen, zijn niet eenvoudig, voer dat men zomaar eten kan. Wel suggereert de vaart van deze schrifturen dat van nu af aan een nieuw tijdperk is aangebroken, waarin nieuwe ruimten veroverd worden door techniek en woord, wel tovert het élan van Mulisch' konsekwenties zijn lezers iets volkomen nieuws voor ogen. Maar dit élan heeft een onmiddellijke tegenkant. Met voorbijgaan van het verhalend gedeelte van het werk - Jan Hein Donner heeft in Podium 58, jaargang '60-61. No. 4 een heel merkwaardig artikel aan Het Stenen Bruidsbed gewijd, een bijna autobiografisch artikel - wil ik in dit opstel bepaalde tendenzen en konsekwenties in het essayistisch werk trachten op het spoor te komen. De moeilijkheid daarbij zal zijn, het vele gebodene, als 't ware voor de voeten gesmetene, te ordenen, er een patroon in te ontdekken. Ik meen dat die arbeid de moeite loont. Het is altijd moeilijk, een auteur aan zijn woord te houden. Het is alsof men dorre analyse toepast op iets dat springlevend is en al verdwenen wanneer de kritische onderzoeker nog aan details peutert. Men kan het élan van de auteur alleen recht doen, wanneer men daaraan deel heeft. Dit nu is mijn bedoeling niet. Niet alleen de voorgrond, ook de achtergrond heeft mijn belangstelling. De achtergrond, dat wat ik zojuist de tegenkant heb genoemd, is het vruchtbaarst, de literatuur van morgen. De auteur, bewust afgekeerd van het verleden, hecht er zelf ook veel gewicht aan. Waar het werk de onrust en spanning van de kreatie kent, dient de kritiek zich te kenmerken door de rust en kalmte van de alles afwegende beschouwing. Dit blijkt bij M. geen sinecure te zijn. Ik geloof dat zijn essayistisch werk nog moeilijker in beeld te brengen is dan zijn verhalend werk. Hij geeft het ook een tweede plaats. Het ligt als een ring om zijn verhalend werk heen. Het is wanordelijk, opzettelijk zo. Bovendien slingert het zich door heel veel verhalen heen. Het lijkt wel alsof de auteur bij alle openhartigheid daar verstoppertje speelt. Pas achteraf blijken essayistisch en verhalend werk toch weer samen te stemmen. Heel vaak is hij conventioneel modern. Er zijn heel wat schablones in Mulisch' {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} overwegingen. Zo zijn afkeer van het verleden, gepaard met een bijna huilerige trots dat hij alles zelf moet doen. Daar heeft hij zelfs iets van Heer Bommel. Het opstel Voer voor Psychologen telt het meeste van deze staaltjes. Zo, op blz. 26: ‘Zijn er schrijvers, die tenminste nog een puinhoop van hun voorgangers kunnen overnemen, ik moest eerst het hele gebouw zelf optrekken, en het vervolgens voor mijn ogen in elkaar zien storten. Zelf moest ik het in elkaar trappen.’ Conclusie: er is geen verleden van enige importantie voor de auteur. Toch zet hij er zich steeds weer tegen af. Een opmerking tussen haakjes, des te veelzeggender, wanneer hij juist beweerd heeft dat hij in elk gesprek altijd de tegenpartij levert, maar nooit rollen uit het verleden speelt: ‘(Maar nooit “kapitalist”, nooit datgene wat geweest is).’ Maar in zijn stijl, in zijn struktuur, ziet men voortdurend gezichten en grimassen uit het verleden. Ik zou niet weten wat M. geweest zou zijn zonder Nietzsche's aforismenverzamelingen. Voor mijn gevoel zijn die grandioze hooggebergten even goed verleden als het kapitalisme. Zij strekken zich uit tot in het heden, getuige Mulisch? Dat doet het kapitalisme ook. Mulisch is een slecht debater. In het gesprek mist hij de aansluitingen. Maar bovendien is het sluitstuk zoek. Het is als verdwenen in een explosie. Daarin was Nietzsche zijn volkomen tegenvoeter, een meester, waar Mulisch - het spijt me - een knoeier is. Een van de frappantste staaltjes vind ik in Zelfportret met Tulband, onmiddellijk aansluitend op deze Nietzscheaanse kreet: ‘Vaarwel, vaarwel. De tijd is gekomen om afscheid te nemen van de mens. Een grote meester is in aantocht. Welkom. Welkom.’ En dan volgt een ‘(Toegift: Kleine theologische bovenbouw voor zoekenden. - Wij gaan uit van een dialektiek, die wijlen de god der christenen ons heeft nagelaten. Deze heeft gezegd: (1)“Het eerste gebod: Heb God lief.” (2)“Het tweede gebod, aan dit gelijk: Heb uw naaste lief (3)als uzelf.” Uit deze briljante gelijkschakeling van de god, de ander en mijzelf, nog bevestigd door de uitspraak “Waar er twee zijn, ben ik”, vloeit alles voort.’ Al zou ik niets van deze bijbeltekst geweten hebben en voor het eerst onder ogen krijgen, dan zou een beetje zinsontleding alleen al me behoed hebben voor de enorme stommiteit die van gelijk, predikaat bij gebod, doorholt naar de gelijkschakeling van god en mens. Maar laten wij, in plaats van verontwaardigd te zijn, zoeken naar Harry's bedoeling. Ik meen dat ze voor de hand ligt. Het gebouw moet in elkaar (zie vorig citaat). Harry laat de woorden en begrippen exploderen. Dat is zo zijn liefhebberij, zijn gewoonte. Hij goochelt met woorden en begrippen en dan opeens blaast hij ze op. Waarom? Er is een zekere samenhang in Mulisch' werk. Er is een midden waarin zich {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} een zeker patroon aftekent. Er zijn woorden die herhaaldelijk terugkeren, die verbogen worden, afleidingen krijgen. Ook de piromaan heeft een huis. M. heeft een bijzonder zwak voor het geschrevene, overigens een ouderwetse term. Dit woord met zijn afleidingen - schrijven, het geschrevene, de schrijver - komt van alle lievelingswoorden het meest in de bundel voor. Verbonden met deze centrale groep zijn notities over de spanningsverhouding schrijver-lezer. Die drie, de schrijver, het geschrevene en de lezer staan in een driehoek zo, dat de schrijver tegenover zijn eigen werk en de lezer staat. Dus niet meer zoals men het gewoonlijk stelt, de passieve, de blanco lezer tegenover de auteur die zich geeft in zijn werk. Nee, de schrijver is een soort nulpunt, een vacuum, een niets. M. blaast de schrijver leeg terwille van zijn personen. Hij doet dat in Voer voor Psychologen (blz. 15 t.m. 19) onder de paragraaf ‘Is de Schrijver Iemand?’ Het stuk is even intrigerend als slecht geschreven. De begrippen hebben geen contouren, vloeien in elkaar over, zodat men naar Mulisch' bedoeling zou moeten gissen, had hij niet op andere plaatsen de zaak nader uitgewerkt. Hij beweert dan, geen meningen te hebben behalve een aantal voorkeuren, wat iets anders is. De schrijver M. is zo meningloos, eensdeels vanwege zijn gemengd verleden met voorouders uit alle rassen en windstreken, anderzijds omdat de schrijver geen mening, geen geloof, geen opvatting hebben mag. Heeft hij die wel, dan is hij een knoeier. Wat ik in het begin van dit opstel het kwajongensspel van het moderne heb genoemd, komt in het volgende citaat onbemanteld voor de dag: ‘Bijna onmiddellijk buiten dit bereik - van voorkeuren. Ou. - wordt mijn identiteit ongewis, vloeiend, amorf, - met als welhaast enige zekerheid een voor mij onfeilbaar niveau-besef in artistieke en andere dingen.’ Dit is te volgen. Het ruikt zelfs, als een hooikist, naar het verleden en wel de meest onversneden romantiek. De hele 19e eeuw spookt door deze zinnen. Maar wat nu volgt, na deze theorie van het amorfe en het vervloeien, gaat werkelijk glijden en dan wordt het moeilijker. ‘Misschien zou ik dit niet zo eerlijk bekennen, wanneer ik niet van mening (nu ja) was, dat deze stand van zaken organisch verbonden is met mijn schrijverij, ja, dat zij de onontbeerlijke voorwaarde vormt van elke schrijverij, die naar enige universaliteit streeft. Wie meningen heeft, is niet zozeer een romanschrijver als wel nog steeds een romanfiguur. En romanfiguren zijn de abominabelste schrijvers ter wereld. Een schrijver verknoeit zijn werk wanneer hij tijdens het schrijven aan God gelooft, maar evenzeer, wanneer hij niet aan God gelooft. Slechts zijn personen hebben te geloven of te loochenen. Buiten zijn schrijverij mag hij zich verbeelden meningen te hebben, zo veel hij wil, en deze uiten in essays, in gesprekken. Dat doe ik ook, maar ik zeg iedere keer wat anders en iedere keer heb ik gelijk. Vandaag verkondig ik het tegendeel van wat ik gisteren zei. Want zodra ik iets zeg, splits ik mij al af, d.w.z.: schrgf ik, ben ik een {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijkheid van mijzelf, maar niet de andere, kortom: ben ik een romanfiguur. Ben ik werkelijk totaal mijzelf, dan kan ik geen woord uitbrengen. Iedere mening sleept onmiddellijk haar tegendeel met zich mee. Onpolemischer iemand dan ik is niet denkbaar.’ Voordat nu de belangrijke conclusie volgt die bij M. centraal staat, wil ik nog even terugzien op de afgelegde weg. Wat het meest opvalt is het vloeiend, het doorvloeiend karakter van de begrippen. De termen zeggen, zich uiten, schrijven, wisselen elkaar af zonder enige motivering. Die motivering is geen overbodige luxe, want er moet ergens een scherpe scheiding zijn tussen al deze vormen van expressie. Het eigenlijke werk is de schrijverij in tegenstelling tot alle andere uitingen. Daar komen ook de romanfiguren ten tonele, creaturen behept met meningen, die hun schepper ontzegd zijn. Met meningen bedoelt onze essayist - men notere dat M. hier schrijft als essayist - iets heel vaags. In de enige omschrijving van deze term lees ik meer voorkeur of smaak - het houden van katten en niet van honden - dan opvatting of mening. Het eigenlijke werk is dus het creëren van romanfiguren, figuren die overigens bij al de hun verleende vrijheid, waarin tevens hun beperking schuilt, de miserabelste schrijvers ter wereld opleveren. Een vreemde figuur. Ik zie geen mogelijkheid voor een romanfiguur om schrijver te worden. Een romanfiguur die schrijft - ik denk b.v. aan Angus Wilson's Hemlock and After, maar er zijn voorbeelden te over - blijft toch een fictieve figuur. Maar misschien doelt M. hier op schrijvers die zich gedragen als romanfiguren. Overigens wachten ons nog groter moeilijkheden in de tekst. Dat vinden we in die wonderlijke zin ‘want zodra ik iets zeg, splits ik mij al af, d.w.z. schrijf ik, ben ik een mogelijkheid van mijzelf, maar niet de andere, kortom: ben ik een romanfiguur’. Hier is blijkbaar sprake van een ander schrijven, niet zo volstrekt als de eerder geciteerde schrijverij, die romanfiguren oplevert, maar tevens nooit tot de identiteit van de schrijver met zijn figuren leidt. Om dit laatste te voorkomen, is er blijkbaar maar één weg, die van de conclusie op dit wonderlijke geharrewar: ‘Werkelijk, ik kan er niet genoeg de nadruk op leggen, dat ik niet besta... Voor alles wat ik voor eigen rekening heb gezegd, wijs ik de verantwoordelijkheid volstrekt van de hand; ik kon mijzelf slechts ten dele zijn. Maar voor alles wat ik heb geschreven namens anderen, mijn personen, wordt door hen met hun leven ingestaan.’ Nog één opmerkelijk trekje in die laatste zin: er staat niet: sta ik met mijn leven voor hen in, maar, heel onpersoonlijk: wordt door hen met hun leven ingestaan. Er is geen identificatie van de auteur met zijn figuren, maar zoals hij hen schept, zo staan zij met hun zo geschapen leven voor dat zo geschapen zijn in. Zou het de moeite lonen de filosofische konsekwenties van deze school- jongenszin uit te werken? Het taalapparaat van Heidegger zou nodig zijn, om hier grond te krijgen. Maar de belangrijkste stelling zijn we even gepasseerd, die van het niet- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan van de auteur. De ijzige konsekwentie van een romantisch kunstenaarschap? Bij Jacob Wassermann - das Gänsemännchen en de vertelling Witberg uit Der Geist des Pilgers - vinden we een meerwaarde van het werk, waar tegenover de kunstenaar in de schaduw treedt. Maar M. is radicaler en heeft Wassermann's 19e-eeuwse burgerlijke wereld definitief achter zich. Het niet-bestaan van de schrijver, van de schepper, vindt op andere plaatsen in de bundel een parallel. In Manifesten vind ik dit aforisme (No. 25, blz. 83): ‘Wie bestaat, maakt niets. De schrijver moet leeg zijn, niet bestaan, zoals de schepper van hemel en aarde. - (Het orgasme is het ogenblik van niet-bestaan, waarin de mens scheppend is.)’ De meerwaarde van de schrijverij, van het geschrevene, is religieus bepaald. Het bestaan van het werk, van de romanfiguren, om M.'s kladschrift nog maar even te volgen, vloeit voort uit het niet-bestaan van de schrijver. De auteur verdwijnt niet achter het werk, hij blijft er als het niets boven zweven, als de Cipolla uit Thomas Mann's Mario und der Zauberer die zwoegen moet en geen leven heeft, maar als volmaakt despoot door een klapje van zijn magisch gehanteerde zweep over zijn willoze creaturen regeert. Er is bij M. een opmerkelijke zucht naar volstrektheid. In het autobiografisch verhaal Zelfportret met Tulband poneert hij al dadelijk in het begin: ‘Maar het gaat er mij ook niet om, boeken geschreven te hebben, maar om ze te schrijven - een volstrekte wereld met mij rond te dragen, onverschillig van welke aard, onverschillig wat er in gebeurt. Schrijven is mijn middel van bestaan.’ De onverschilligheid voor het tot stand gekomen werk is van veel kunstenaars uit het verleden bekend. M. voegt er nog iets aan toe: onverschilligheid voor wat er in die wereld waar hij mee bezig is, gebeurt. Ethisch is de schrijver volkomen bot geworden, hij heeft daar geen orgaan meer voor. In de plaats daarvoor is die ene spanning tussen de uitersten van worden en handelen, van alles en niets. De uitersten vallen ook samen. Aan het slot van het zelfde verhaal (blz. 182) staat deze uitspraak: Ik schrijf. Ik schrijf als een alchimist: ik doe en word, en deze twee zijn het zelfde ding.’ Men mene niet dat het niets geen capaciteiten heeft, alleen een afwezigheid is. Het zuigt als een vampyr. Op die zelfde bladzij gaat de auteur verder: ‘Ik uit mij niet, ik in. Schrijven is voor mij een empirische wetenschap, die zichzelf onderzoekt.’ Een mystiek element - Mulisch' mystiek is zijn impresario - voegt No. XXXII uit Manifesten daaraan toe: ‘Kunst koloniseert. De gebieden die zij aan haar territorium toevoegt, worden daardoor niet bekend, maar onbekend. Kunst maakt het helder geheim zichtbaar.’ Er zijn goede en er zijn kwade, er zijn dubieuze paradoxen. Een kwade paradox ontstaat wanneer de auteur de draagwijdte daarvan niet kent of er onverschillig voor is. In zijn essayistisch werk weigert M. zijn paradoxen te {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} begrenzen, ze in de hand te houden. Zij leiden tot explosie, tot zelfvernietiging. Zij getuigen van een nihilisme, dat zelden zo eerlijk en driest en met zoveel bereidwillig gehoor het in onze westerse wereld voor het zeggen heeft gehad. Toen ik met dit deel van het werk van M. bezig was, kreeg ik het nummer van the Times Literary Supplement van 14 juli '61 onder ogen, dat een speciale bijlage wijdt aan The Sense of Poetry. Het hoofdartikel in dit nummer draagt de titel The Poet's Voice. Het begint met het vertellen van een arabische legende. Een Sultan zendt een hofdichter die bij hem in ongenade gevallen is naar een collega-sultan met een brief waarin als derde punt de executie van de brenger van de brief gevraagd wordt. Op zijn reis daarheen ontmoet de ongelukkige een wijze die, omdat de dichter zelf niet lezen kan, de brief voor hem vertaalt en hem de raad geeft, de verschrikkelijke opdracht te doen verdwijnen. Dit weigert de doodscandidaat met deze woorden: Groot is de macht van het gesproken woord, maar zelfs groter is die van het geschreven woord. Dat nooit iemand zeggen kan dat ik, die door het gesproken woord geleefd heb, getracht zou hebben, het geschreven woord te vernietigen. Het artikel vervolgt: ‘Wij zouden het heel moeilijk vinden, ons een volstrekte analfabeet en dichter in het huidige Europa of Amerika in te denken, of, in dit verband, in het tegenwoordige Arabië; maar als wij dat zouden kunnen, zouden wij het eveneens heel moeilijk vinden, ons voor te stellen dat zo'n man geïntimideerd zou worden door de macht van het geschreven woord. Want de macht van het woord is afhankelijk van de draagwijdte, de soepelheid en de duurzaamheid van zijn toepasselijkheid. Er zijn natuurlijk enkele gedeeltelijke uitzonderingen op deze wijsheid. Iemand in het Witte Huis of in het Kremlin zou een paar lettergrepen in een telefoon kunnen mompelen en de hele wereld ten ondergang doemen. Maar hij zou dat niet kunnen doen door welke macht van het woord ook, maar alleen krachtens zijn ambtsbevoegdheid en de explosieve energie van de bij elkaar gebrachte waterstofkernen. Maar de macht der poëzie is van zeer onbepaalde aard, misschien het best beschreven door Ezra Pound in de versregels tell them you do no work and that you will live forever of door W.H. Auden toen hij schreef dat ‘poetry makes nothing happen’. Tot zover de Times. Nu ik toch aan het citeren ben, neem ik graag het begin van Mulisch' Manifesten over: ‘Het schrijven bespreekt niet iets, dat gebeurd is, schrijven is iets, dat gebeurt; op het papier, in het schrijven. Het is werkelijkheid. Ik heb geen geheugen, fantasie nog minder’, en iets verder, alsof hij de onbekende schrijver in de Times op het oog heeft: ‘Vele kritici moeten in het water geworpen worden.’ {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, in het werk van Mulisch gebeurt wel wat, zelfs in zijn essays. En zijn mateloze verering van het geschreven woord doet ons al evenzeer aan de arabische hofdichter denken, die vroom naar zijn vernietiging reisde. De kwestie is belangwekkend genoeg. Zij heeft ook met ons leven en zijn te maken. Nog stelliger zou ik het willen formuleren: het is een zaak van leven en dood. Is dat dan mogelijk in de kunst, waarvan het gezaghebbende Britse blad immers beweert dat er niets in gebeurt? Natuurlijk wel. De Times heeft waarschijnlijk wel gelijk, maar het blad vergeet dat de schone Vrouwe in wier ongereptheid wij zo gaarne geloven op een andere stoel is gaan zitten en een metamorfose heeft ondergaan. Zij is nu geëngageerd en zij blijft dat voorlopig, al is het zonder de toestemming van haar toeziende voogden. Kunst gaat uit werken en zij ziet haar dood beschouwelijk of driest onder ogen. Wat ik in het begin van dit opstel reeds opperde, keert nu weer. Kunst houdt zich niet langer aan de rand van het bestaan op, zij staat er midden in. Het is ook M. te doen om werkelijkheid. Hij kleurt dit woord wel een beetje filosofisch, bijna middeleeuws, maar tegelijk modern, met de kleur van bloed. Manifesten, No. XXXI: ‘Is de gitaar op het schilderij van Picasso interessant? Zij is werkelijkheid.’ Een werkelijkheid, die wars is van alle interessantigheid, zoals die in de grote en de kleine kunst van de 19e en het begin van de 20e eeuw, Dostojewski en Wassermann, rondwaart. Interessantigheid betekent dat men de dingen op een veilige afstand kan beschouwen. De auteur M. vindt zichzelf ook nog te interessant, bij het publiek bedoelt hij waarschijnlijk. Hij zou wel eens gelijk kunnen hebben. De meeste bewonderaars blijven immers op een afstand. Lezen zij wel goed? Het gaat bij M. immers niet alleen om grote woorden. Zij zijn wel groot, maar men late zich niet afleiden door de grootspraak. Het gaat om de woorden zelf, om de werkelijkheid waarvoor zij staan. Wie dan goed leest verwondert zich dat Het Stenen Bruidsbed 8 drukken gehaald heeft. Hebben al deze kopers de verschrikking en het radicalisme van dit boek ondergaan? Evenzo, wie Voer voor Psychologen goed leest, ijst van de konsekwenties. Kan men met de konsekwenties voor ogen nog enthousiast zijn? Het lijkt in geen verband te staan met wat wij tot nog toe bespraken, maar het is voor onze kennis van M. en degenen die zich onvoorwaardelijk achter hem scharen, van belang wat M. in zijn Zelfportret over verleden en heden te berde brengt (blz. 169-170): ‘Maar op de westkaap van Europa bedient de leerling na zijn eindexamen amerikaanse raketinstallaties, uitgerust met kennis van Floris V, Alva en Thorbecke. Radikaal vergeet men op de scholen, dat het geschiedenisonderwijs er niet is om iets over het verleden te weten te komen, maar om het heden te begrijpen. Het bestaan van Lincoln, Lenin en Mao, wier namen de dienstplichtige uit passages van tien, vier en twee regels niet kent, zijn voor hem {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijker geworden dan Floris V - Alva - Thorbecke tot de duizendste macht. Hij zal immers sneuvelen: zal hij niet moeten weten, waarvoor? Of is men bang, dat hij geen zin meer zal hebben om te sneuvelen als hij weet, waarvoor het is? Ook is na Hitler kennis van Attila en Al Capone instruktiever dan van Abraham Kuyper; tevens moet aan de hand van het lot der carthagers onder de romeinen, der azteken onder de spanjaarden, der indianen onder de amerikanen, der tasmaniërs onder de engelsen, der joden onder de duitsers, de gedachte vertrouwd worden, dat alles veranderen kan, het hele begrip “leven”, het hele begrip “mens”, en dat heel de wereld krachtvelden binnenglijden kan, waar geen steen op de andere blijft van het bouwsel, dat in eeuwenlange arbeid is opgetrokken.’ Een indrukwekkend stuk proza, als gedachte zeker niet origineel, maar in zijn formulering, zijn manier van samenvatten, zijn profetische kracht, zonder weerga. Of, laat ik mij direct corrigeren, alleen in het verhalend werk, zo in Wat gebeurde er met sergeant Massuro uit de bundel De versierde mens. Maar het gaat mij niet alleen om dat stuk proza. De auteur zelf ziet zijn werk als één organisch geheel. Op zoek naar dat geheel, speur ik graag de kontekst af. Daar vind ik, een halve bladzij eerder, deze zin: ‘Het verleden is een produkt van het heden, veel meer dan omgekeerd.’ Al tempert het tweede deel van de zin de brutaliteit van het eerste deel, hier past een waardig protest tegen praktijken die wij kennen uit de politiek der totalitaire staten en waartegen in literatuur die toch allesbehalve zachtzinnig mag genoemd worden, gewaarschuwd is: Orwell's 1984. Hier wordt een ongeremd subjectivisme gepropageerd dat ieder ogenblik kan omslaan in volstrekte willekeur en despotie. Ik geef op deze gronden de voorkeur aan het grandioze strijdschrift van J.B. Charles: ‘Volg het spoor terug’, dat partij kiest, waar Mulisch zijn schouders ophaalt. Maar daarmee is onzerzijds de zaak nog niet afgedaan. De vraag naar het waarom, naar de achtergrond die ik al eerder de toekomst heb genoemd, blijft klemmen. Het gaat niet alleen om M., maar om een generatie die zich even driest als sphinxachtig voordoet. In het laatste citaat en in de vorige die meer van intern-estetische aard zijn, gaat het om één gemeenschappelijke tendens, die van de omkering. In M.'s beschouwing brengt het heden het verleden voort. Hamlet Shakespeare, het werk de auteur. Er is in het Zelfportret, in het verhalend gedeelte, een spookachtig verhaal, dat ik tot de sterkste in de bundel reken, dat van het bezoek van M. en zijn vriend Hein Donner (de man die het artikel over M. in Podium geschreven heeft) aan de bekende visboer Lou die zich voor de Christus houdt. In het gesprek met de nieuwe Christus, wanneer Donner de bijbel ter sprake brengt, komt de repliek van de pseudo-verlosser met een ongewilde ironie die zich heerlijk tegen Mulisch' dwangkonceptie keert: ‘Wat wil je toch met de bijbel, kereltje? Die heb ik zelf geschreven.’ {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar misschien is er wel verwantschap tussen de visboer en M. Wel acht M. zich veel verder. Men leze er het nevelige nawoord op het bezoek aan Lou maar eens op na. Nadat de literatuur zich lange tijd op een ‘veilige’ afstand van de godsdienst had gehouden, zijn die beide elkaar sinds kort weer zo dicht genaderd, dat ze bijna samenvallen. Maar alles is dan wel radikaal verschoven. In het zelfde fragment waar M. zijn onkunde over het grote gebod zo duidelijk manifesteert, stelt hij de techniek op de plaats van de kommunie. (M.'s kennis van het christendom is beperkt tot enkele schamele resten van het R.K. christendom). Twee motorrijders die op het zelfde ogenblik ontdekken dat zij het zelfde merk berijden, steken, al voortrazend, hun handen naar elkaar op. Liturgie, sakrament. En daarop laat M., eveneens voortrazende, de Ethika volgen: ‘Ethika: men dient de god, wanneer men vliegtuigen bouwt, telefoneert, een kanon afschiet, naar de TV kijkt, zijn kachel aanmaakt, aspirine slikt, zijn werk doet.’ In zekere zin krijgt iedere tijd de schrijver, die hij zelf verdient. Mulisch' konsekwenties zijn niet uitsluitend de zijne, het zijn de onze. Is het huidig christendom, zowel van Rome als van Dordt, zo ver verwijderd van deze ethika, deze toepassing in de eigen tijd? De klemtoon valt toch hoe langer hoe meer op het hier en nu? Ik stel alleen maar de vraag. Ik moet tot een voorlopige afsluiting komen. Al is M. nog jong, van 1927, het lijkt mij dat hij in zijn laatste bundel zijn essayistisch kruid voorlopig verschoten heeft. Wat ons waarschijnlijk nog te wachten staat is dat deze vaak vrij slecht geformuleerde gedachtensprongen, die stilistisch steeds weer te kort schieten, in de kern van dit begaafde schrijverschap tot literatuur, tot verhalen, komen. Dat Mulisch zijn ideeën exploderen laat is nog niet zo belangrijk en zo invloedrijk, zo werkelijk als wanneer hij Norman Corinth, de hoofdpersoon uit Het Stenen Bruidsbed zich aan het slot van dit verhaal lichamelijk bijna en geestelijk geheel te barsten rijden laat. Er is nu nadat Jan Hein Donner zijn artikel over dit boek in Podium geschreven heeft, in beperkte kring een discussie ontbrand over het werk van Mulisch, sinds Dr. W.J.C. Buitendijk in het blad van het Christelijk Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs de lectuur van onder meer M.'s werk ongeschikt heeft geacht voor de leerlingen. Er is geen eenstemmigheid. Er is repliek gekomen van collega's en dupliek van de heer Buitendijk. Uit mijn praktijk van boekverkoper weet ik dat de stroom niet tegen te houden is. Een andere vraag is of er initiatieven moeten uitgaan van de leraar voor de klas. 'k Geloof niet dat dit nodig is. De omkering die ik bij M. signaleerde zal het gesprek, van onder op, toch wel op gang brengen. Een les wordt dan wel buiten de vastgestelde uren voortgezet. Er liggen dan kansen als nooit te voren. Waar ligt het gezonde protest bij Mulisch tegen tendenzen die wij allen maar niet willen zien? Mulisch mag dan een spektakel zijn, wij zijn vaak stekeblind. Wij weten dat het menselijk leven onder welke hoek dan ook {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} samenvalt met religie. Men kan het alleen afgodisch daartoe opschroeven. Om het dan te laten vallen. Wij zullen door dit spektakel moeten heenzien. Wat mij absoluut verwerpelijk lijkt is de ethische onverschilligheid die b.v. uit het artikel van Donner blijkt. Hij lijdt, geloof ik, aan een bepaalde interpretatie-drift, die hem door het interessante materiaal uitgangspunt en doel van de literaire kritiek vergeten doet. Donner komt beter bij M. uit de verf in het Zelfportret, in het gesprek met Lou, dan M. in deze knappe, maar zichzelf vergetende apotheose van belangrijkste roman. Dit opstel is maar een begin van studie over het werk van deze ongetwijfeld begaafde auteur. Al moet men voorzichtig zijn met algemene termen in de kritiek, men kan ook niet zonder. Mij intrigeert de rol en de invloed van het nihilisme in de literatuur. Ik zou daar zo veel mogelijk zakelijk over willen weten. Wij staan nog maar aan het begin. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Okke Jager Ergens goed voor ‘Het zal wel ergens goed voor wezen,’ zei de bakker. Ik wist niet wat goed voor wat was, maar ik stak twee linkerhanden uit naar het brood om het vervolg van zijn verhaal te ontwijken. Hij trok de deur voor mij dicht, iets te nadrukkelijk, alsof niet ik, maar hijzelf een punt achter het verhaal had gezet. Ik trok van de weeromstuit een stuk van het brood af en verkruimelde het onder het lopen naar de tuin: ik wilde vogels lokken om hun zang op te nemen op mijn bandrecorder. Maar elke vogel vluchtte voor mijn microfoon de hoogte in, alsof de natuur eigenwijs haar stand wilde ophouden tegenover de techniek. Toen één vogel in de vlucht naar boven bleef steken op een tak, liep ik er haastig heen met de microfoon uitnodigend in mijn hand. Maar ik struikelde over het snoer en viel tot mijn middel in de vijver. Alleen mijn ‘help’ kwam op de band. Toen ik mijn natte broekspijpen uitschudde, kreeg ik voor het eerst dat eigenaardige gevoel, waardoor mijn leven zou veranderen. Ik keek tussen de twee struiken door, die achter in mijn tuin staan. Ik zag de oude man, die daar dagelijks passeerde. Hij bleef stilstaan, met zijn rug naar mij, om ergens naar te kijken. Dat deed hij elke dag, op diezelfde plaats. Ik wist nooit, waarnaar hij keek. Hij keek rakelings langs het grijze huis van de juffrouw met het koffertje heen. Terwijl ik mij voor de zoveelste maal afvroeg wat daar te zien zou zijn, sprong plotseling dat vreemde gevoel als een koude rilling vanaf mijn middel omhoog, alsof de vijver haar schade moest inhalen. Ik dacht: die twee struiken staan precies andersom als zopas. De oude man liep door als altijd, maar ik bleef staan, de broek plakkend tegen mijn benen. Al mijn zintuigen stonden iets van zichzelf af aan mijn ogen. Ik keek ze uit mijn hoofd. Het kon niet waar zijn. Maar de struiken stonden roerloos op de verkeerde plaats. Had ik van die grootste struik niet vaak met een onverklaarbare weemoed gedacht: wat steken die takken scherp af tegen de lucht? Er was geen lucht meer om tegen af te steken. Het grijze huis van de juffrouw met het koffertje stond levensgroot achter de grootste struik. En de kleinste had de hemel achter zich gekregen. Ze hadden vliegensvlug geruild, terwijl ik in het water viel. Ze hadden op dat moment gewacht, - vanaf wanneer al? Ik durfde mij niet te bewegen. Ik vreesde dat dan de hele tuin in beweging zou komen. Als de bakker een kwartier later was gekomen, had hij niemand thuis getroffen. Ik had nog steeds een stuk brood in mijn hand, maar de vogels waren niet teruggekeerd. De spoelen op de bandrecorder draaiden voor niets, almaar naar rechts. Rechts? Ik keek naar de moedervlek op {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn rechterhand. Daarmee had ik destijds de verkeersregels over rechts en links geleerd. Ik keek nog elke keer heel snel naar die vlek, als iemand zei: rechts af. Het was nu niet meer nodig, maar die vlugge blik was bij mij met het rechts-af-slaan samengegroeid. Als ik niet naar mijn hand had mogen kijken, had ik nooit meer ergens naar rechts kunnen gaan. De kleinste struik stond onherroepelijk rechts. Maar hij had vanaf mijn wittebroodsweken links gestaan. Een moedervlek kan niet liegen. Toen het donker werd, ging ik naar binnen en sloot langzaam de gordijnen. De nacht kent geen rechts of links. Overdag ben ik vaak onhandig, maar in de avond word ik wakker. Er is geen nieuws onder de zon, maar wel onder lamplicht. De volgende morgen trilde het gordijnkoord in mijn vingers. Ik vermande mij en trok met één ruk de gordijnen zo wijd mogelijk open. De struiken stonden nog verkeerd. Ik zou er die dag over moeten spreken. Zou ik het proberen met de bakker? Hij leek mij er geen man voor. Ik begon liever bij de buurman, die in Indië was geweest. Ik formuleerde mijn vraag onder het scheren. Hij gaf een uur later een beleefd antwoord. Hij had nooit zo speciaal op die struiken gelet. Het speet hem, dat hij mij niet van dienst kon zijn. De werkster overtrof zichzelf. Ze zei lachend, dat er geen sporen van een struikrover te zien waren. Mijn buurvrouw rechts - althans mijn buurvrouw aan de kant van de kleinste struik - nam er de tijd voor. Ze keek van de ene struik naar de andere, zodat ik dacht dat zij haar hoofd al schudde. ‘Ik zou bijna zeggen: U hebt gelijk,’ zei ze tenslotte. ‘Bijna?’ vroeg ik. ‘Het kan niet waar zijn,’ zei ze, ‘wij moeten ons vergissen.’ Ze keek mij aan, alsof het woord ‘bijna’ een stempel op haar leven had gezet. Dat was misschien ook wel zo. Ik ging in de serre zitten, waar geen klok was. Ik dacht: ik moet mij vergissen, ik heb mijzelf bedrogen. Maar tot hoever strekte dat bedrog zich uit? Bleef dat achter in de tuin? De lege plek in mijn bed was rechts. Ik had sinds het vertrek van mijn vrouw ook overdag altijd een lege plek aan de rechterkant. Maar het was een leegte die zich niet opdrong. Die leegte was er even vanzelfsprekend als er bij anderen een vrouw was. Zou de oude man weer stilstaan, tussen de twee struiken, om elf uur? Wie zou hij zijn? Er woonde in mijn straat niemand, die een baard had, zoals hij. Ik voelde mij langzaam koud worden, toen hij om elf uur nog niet langsgekomen was. Hij had nooit een dag overgeslagen. De volgende dag kwam hij weer niet. Na wat er met de struiken gebeurd was, zou hij nooit meer komen. Hij zou nooit meer kijken naar iets dat ik niet zien kon. Zou ik aan de juffrouw met het koffertje vragen, of zij iets wist van die oude man? Zou zij hem ook missen? Zij kwam zo nu en dan naar buiten en het was nooit te voorspellen of zij het koffertje bij zich zou hebben. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee weken geleden had zij het voor het laatst meegenomen, en ik had mij weer afgevraagd wat zij doen moest met een koffertje, dat zo opvallend klein was. Ik moest het haar maar eens vragen, van de oude man of van de struiken. Over het koffertje zou ik nooit iets durven zeggen. Zij droeg het met zo'n nonchalante bedachtzaamheid, dat er niet over te praten viel. Ik wachtte een dag, voordat ik tussen de twee struiken ging kijken of ik haar in haar kamer kon zien. De struiken stonden stevig geworteld in de grond. Wie had er voordeel aan kunnen hebben om ze ongemerkt te verwisselen? Ik moest te weten zien te komen, wie ze vroeger hier geplant had. Ik belde de tuinman op; hij wist van niets. Ik vroeg het aan de buurvrouw aan de kant van de kleinste struik. De struiken hadden er al gestaan, toen zij haar eerste baby verwachtte. De tijd daarvoor kon zij zich blijkbaar niet meer te binnen roepen. Wist nu niemand, wie die struiken daar destijds had neergezet? Ze zonden daar maar domweg zonder zich voor te stellen en zonder zich te verontschuldigen. Iemand had gezegd: die rechts en deze links, - en daar hadden ze zich jarenlang aan gehouden. Niemand wist meer, wie dat gezegd had. Waren zij zelf het nu ook vergeten? Ik ging de volgende dag weer tussen de twee struiken staan kijken naar het grijze huis van de juffrouw met het koffertje. De twee andere overburen hadden al gezegd, dat ze nooit speciaal op dat struikgewas hadden gelet. Kijkt er dan nooit iemand naar zulke struiken? Zelfs de oude man had altijd met zijn rug er naar toe stilgestaan. De postbode zei: ik heb andere dingen aan mijn hoofd. Hij droeg zijn zak als een pelgrim naar de eeuwigheid en keek niet meer achterom. De vogels vlogen laag over, maar moesten het geheim als een bom-lading bij zich houden. Dat struiken zouden gaan lopen, was te dwaas om los te lopen. Ik stelde mijn vraag aan meneer van Pijkeren, en zei daarbij volgens hem: meneer van Kijperen. Kan iemand die letters verwisselt ook struiken verwisselen zonder het zelf te merken? Ik ging twee dagen later weer kijken, of de juffrouw met het koffertje voor het raam zou gaan staan. Ik zag haar niet en daarom durfde ik aan te bellen, maar ze deed onmiddellijk open. Ze moest al vlak achter de deur hebben klaar gestaan. Ze vroeg, waarom ik elke dag bij haar naar binnen stond te gluren en waarom ik niet uit werken ging en waarom ik mijn vrouw niet terug haalde uit Leeuwarden. Ik wist niet dat mijn vrouw in Leeuwarden was, maar ik zei: u moet niet altijd vragen waarom. De radio drong vanuit haar kamer de gang in: de voetbalwedstrijd Holland-Zweden. Ik vroeg mij af, waarom zij naar zo iets had zitten luisteren, al leek het koffertje wel wat op een voetballerskoffertje. In Zweden moeten ze links houden. Dat bleef mij bij, totdat de bakker belde. Hij was mijn laatste hoop. ‘Het zal wel ergens goed voor wezen,’ zei de bakker. Ik vroeg: ‘Zegt u dat ook, als u in de oven valt?’ Mijn gedachten duwden hem er al in, hij zei: ‘Daar ben ik dan zelf bij.’ Dat deed de deur dicht en hij ook. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Na drie weken ging ik naar de politie. Toen ik mijn verhaal gedaan had, zei ik: ‘De verkeersregels over rechts en links zijn willekeurig. Als u het omgekeerde zou voorschrijven, zouden ze niet minder juist zijn. Het zijn spelregels die alleen gelden voor de mensen die meespelen. Struiken staan daar buiten. Buiten spel. Maar zij moeten wel gehoorzamen aan de regel dat wij, mensen, in de werkelijkheid die wij zien de werkelijkheid zien. Zouden mijn struiken daar plotseling een spelregel van gemaakt hebben en daarna buiten spel zijn gaan staan?’ Eén agent schreef alles op, en een andere zei: ‘U moest maar verhalen gaan schrijven.’ Toen begon ik de struiken te haten. Ik dacht: je bestaat pas, als ze van je houden; die struiken bestaan niet meer. Maar ik zag ze elke morgen weer staan wachten op de oude man die niet meer kwam. Zag ik ze, omdat een mens ziet wat hij verwacht te zien? Maar op dat allereerste moment na de val in de vijver had ik in elk geval zo'n verwisseling niet verwacht. Het was alsof mijn hart naar rechts sprong, zoals de kleinste struik het één ogenblik daarvóór gedaan moest hebben. Maar wat ik bij de struiken zag, kon geen projectie zijn van mijn verwachting, geen wensdroom, geen poging van de natuur om tegenover mijn verspringend hart het evenwicht te herstellen. Ik stak het broodmes in mijn binnenzak. Straks zou ik de struiken daarmee bij de wortel afsnijden. Ik liep de tuin in, maar keerde bij de vijver weer om. Ik zei tegen het broodmes: nee zus, nog niet. Ik probeerde mij in te leven in een plant. Toen dat niet wilde lukken, begon ik mij in een dier in te leven - een eiland halverwege in de stroom waar ik overheen wilde springen. Ik begreep dat de onderscheiding tussen rechts en links voor een dier niet bestaat. De ruimte van een dier kent alleen een boven, een beneden, een voor en een achter. Ik las bij psychologen, dat een dier, als er aan de zijkant iets opduikt - een gevaar of een prooi - zich er af of er heen wendt, zodat het onmiddellijk weer iets àchter of vóór zich is geworden. Het dier leeft niet met de dingen die terzijde zijn gelegen en heeft daarom een symmetrisch gelaat en een symmetrische houding. Een hond kan niet naar mij knipogen. Voor een plant moet er dus in elk geval geen rechts en links bestaan. Mijn struiken waren naar voren gekomen, of ze hadden een paar stappen achteruit gedaan. Ze hadden hun situatie niet bekeken vanuit de mijne. Ze waren met één sprong de ruimte van het dier ingegaan. Of misschien wel met twee sprongen in de ruimte van de mens terechtgekomen. De plantenwereld was aan ruimtevaart begonnen. Het gezaaide had het land aan de aarde gekregen. Mijn struiken waren de voorlopers van een nieuwe beweging die maar één punt op haar programma had: beweging. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik aanvaardde dat zonder strijd, omdat ik anders had moeten aannemen dat ik zelf de voorloper van een nieuwe orde was, pionier in een andere ruimtelijkheid, en dat was onmogelijk. Ik gunde de eer aan de struiken. Maar ik haatte ze er des te meer om. Ik liep de tuin in, met het broodmes in mijn binnenzak. Maar bij de vijver keerde ik om. Ik zei: nee zus, nog niet. Ik wilde verhuizen. Waarom zou ik hier blijven, nu de oude man toch nooit meer voorbij kwam? Ik moest een formulier invullen aan het loket. Het gezicht van de ambtenaar was zeer asymmetrisch. Hij knipoogde naar binnen toe, naar zichzelf. Ik wist dat velen in dit gezicht zouden willen krabben met tien vingers. Er kwam een hand door het loket die duidelijk bij het gezicht hoorde, een hand die meer wist wat ze wilde dan wilde wat ze wist. Een vinger als een beest lag op mijn formulier: ‘daar, rechts, moet u ondertekenen, rechts is aan deze kant.’ Wilde de man een grapje maken, voorzover hij daartoe in staat was? Was dit een uitschieter van de humor, die achter het loket op haar laatste benen liep? ‘Rechts is aan deze kant,’ zei hij. Ik zag alleen maar die vinger, wijzend naar de lege plaats op mijn formulier. Plotseling nam ik zus uit mijn binnenzak en sloeg uit alle macht op die beestachtige vinger, alsof ik die bij de wortel wilde afsnijden en mijn handtekening schrijven met bloed. ‘Het zal wel ergens goed voor wezen,’ zei ik. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Lode Bisschop Ik hoor de braven fluisteren overal in mijn oor in mijn neusgaten in mijn ooggaten fluistert het fluisteren ze brave blikken mislukt gebonden tongen open en om mij het lispelen als een nimbus ik wandelde in de wolk en verschijn een ontzetting een boos opzet ik vrees vrees niet ik ben en over mij valt het zwaard dat de nimbus splijt en ik wandel als een wolk van vrij over de horizon o eeuwige stilte zonder fluisteren... {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Lode Bisschop Dichten Een molen draait zijn wijd vertakte takken in het luchtruim en cirkelt zijn eeuwige boog op het papier van firmament de eeuwige lijn die niet verdikt ook al schrijft de punt van wieken nogmaals en nogmaals zijn lijn op de verdikking een troosteloze taak enkel onderbroken wanneer de heilige wind uit een andere hoek waait en de molen doelloos staren moet op de cirkel die hij heeft getrokken en die uitgeveegd is maar morgen blaast de Heilige Geest hem aan en beschrijft hij weer zijn papier en zijn boog op papier zijn eeuwige eeuwige boog de wind waait hoog en kent de molens niet de wind waait hoog en kent zijn eigen verdriet de wind waait hoog o molen draai {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Lode Bisschop Strijd Ik sluip uit het rijk dat in mijn kamer staat ik sluip uit de deur uit de grenspost ik buig over de grens en val in het duister gebied in de inkt en leun achterover om nog iets van het wit te drinken dat als een rijk achter het zwart staat - het zwart huivert mij in en staat als een schaduwstreep over mijn lichaam over mijn kin over mijn mond - o niet over mijn lippen mijn hagelwitte tanden... o licht houd mijn wit vast mijn ogen licht laat de streep wijken over mijn borst mijn buik mijn voeten maar het licht verliest en ik sta in het zwart in het zwarte gebied ik sta over de grens over de grenslijn ik sta buiten de deur... ik sluip buiten het rijk {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Lode Bisschop Zwijgen In de hemel liep een filmster striptease dansend en stortte uit de burcht tot mens en wandelde nederig als kind aan arm van een moeder tot zij groot filmster werd en op het doek de open hemel projecteerde toen echter God de film zag zweeg het doek {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Hedwig Speliers In musea wandelen (cyclus) voor Octaaf Landuyt In museumstilte (1) Mijn gedachten diepe vissen dalen binnen deze schaduwkom het water stroomopwaarts aan de kieuwen en één hand om de staart gevat wij wensen ons zelf geluk wij zien onze gedachten stuk voor stuk roeren rond ovalen van akwarium zo en diepgescheurd van ouderdom kantelen ze nog eenmaal om. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiavone (2) Donder woord aan dit gedicht (bloedwoord middeleeuws) met in je zilveren palm de middelvinger van een nachtelijk licht zo pronksikkel en sponton en toen de strijd begon andere haat andere wapens van opzij want vooral in de breekhuid van de bomen het ultiem geluid de schiavone. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Fanfare eeuw zeventien (3) Boven brede bewegingen gras de kranige sleutelklaroen met muziek van bloem en vogel serpent en fagot en russische fagot krassen aan hun angstige strot een hooglied een angstlied een pavane voor god. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Gravure met duellist Rococo (4) Nog tast je rechter aan de koele vuursteenpistool je linker drinkt aan je claymore je zegt: duel je wil van geen verzoening horen wel goed dan: ik wil zo sta je je geweerloop verzadigd aan kruit van je hoorn je wacht je weet niet op wat de steen zit in je borstrok de steen in je beweging is het dat? ook dat? {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dolkchanson (5) Klein is de kris klein is de shako en beiers klein moet de klem zijn voor de kleine quama hij springt uit je gedachte voor je het weet uit je schede in het bloed van je vriend. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Hedwig Speliers Woorden regionaal (fragmenten) Nieuw China Wormpjes steken de chinese muur bamboebeken breken broodbedelaars lachen naar elkaar in hun gele handen schommelen korven aarde hoogvlakten vangen nu betekenis en mergelgroeven zingen en kunstmatige sneeuw en matige kunst van coniferen tegen de zachte buik de hoogvlakte hoor de vogels van het licht evolueren. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Cuba Teruggegooid binnen het antieke bos jarenlang wij schoten vingeren te kort om de jaren te tellen en op de voet de opklapbare schaduw de bevende trilnoot de nacht de verzachtende omstandigheid van een baard een gebaar en eindelijk binnenstappen binnen de witste kubussen het leuke ivoor strelen de haatjeuk uit de haren krabben bloemen speelsgewijs stelen aan de stilgevallen voet van een vuurberg en slapen en inslapen en uitroepen: zevende dag rustdag (h)eden. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} H. van der Ent Achter de deur alleen de nacht weet dat ik uren bid om achter deze deur te sterven hier draait een vleugelslag - de noordzee van dit vogelloze land - hier zingt de schemerlamp een heilig maranathakoor ja inderdaad alleen de nacht weet dat ik bid om achter deze deur te sterven {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} H. van der Ent De wegwerker (een droom) ik schep het water uit de berm en laat mijn vrouw steeds verder achter het brede scherm der horizon ik weet mijn vrouw daar in de berm en zie de mannen wachten vanaf het uur dat zij niet verder kon ik schep het water uit de berm en volg mijn weg uit weemoed of uit achterdocht voor wat de dag vermag bij 't ondergaan der zon ik blijf nu staan en zie mezelf in 't water van de berm: een lege man die zèlf niet verder kon {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem van Malsen Wij zijn stof, hebben aan alles al deelgehad; sloegen éens uit de aarde op en zullen weer terug- branden in ons graf. Leven is wortelschieten in de andere, deel- hebben aan het begin. Wij spruiten sinds oertijden noodwendig uit en in elkaar voort, zijn zo veel van elkaar en zo eenzaam alleen. Wij kunnen onmogelijk buiten de cirkel lopen. Ieder wijst heen naar allen. Wij vallen en stuiten af op onszelf, zoeken innerlijk een eigen ik met werking naar buiten. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} C.J. Huizinga De verloren vader Het was alleen maar een gebaar dat plotseling de diepte kreeg van een heel leven; hij wees: daar hoor ik thuis, niet hier. Zo leeg en wit was nooit een mensenhand, maar machtelozer het gebaar waarin zijn leven is gestrand: zo ben ik nu, vergeef me maar. Hij glimlacht als hij mij begroet en ieder afscheid glimlacht hij zo moedeloos en zo voorgoed: zoals ik ben, zo ook ben jij. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} C.J. Huizinga Het godsbeeld Diep in mij heerst een god van steen zo onverzettelijk en blind, eenzamer dan een eenzaam kind, voorgoed een god, voorgoed alleen. Hij straft geen kwaad, vergeeft geen schuld - wat geeft het of ik leef of sterf - verheven boven elk bederf is hij alleen zichzelf: geduld. Als hij nu groeit en ik weer klein zou worden, en hij één woord sprak en daarin door zijn godsbeeld brak - zou hij dan niet mijn vader zijn? {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} C.J. Huizinga Anabasis Diep in het binnenland groef ik een god op uit het verleden Rondom zijn beeld danste ik, toen hij bleef zwijgen verwondde ik mij om hem te wekken. Vergeefs. Zelfs toen ik hing aan een kruis en riep vader waarom hebt gij mij verlaten, zweeg hij. Bijna verpletterd onder zijn machteloosheid herkende ik hem: want het was niet mijn vader en het was ook geen god, maar het was hun versteende afwezigheid, het niets van graniet dat ik bijsleep en meesleep sinds jaren geweten noem. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} C.J. Huizinga Man on himself Tranen van vreugde - God is dood, eindelijk kunnen ademhalen zonder dankbaar te moeten zijn, eindelijk het dagelijks brood zonder de bijsmaak van genade te kunnen eten en betalen met eigenwaarde; zweet en pijn, en weten: niet te zijn geroepen of voor de hemel uitverkoren, maar tot de naamlozen behoren die na hun dood vergeten worden, tot niets gered, voor niets verloren. Tranen van vreugde - God is dood, ik zie een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, hoog en groot verrijst de dag waarop ik ben geboren om als mens onder de mensen sterfelijk te leven. De lucht ontvouwt zich als een wonder, bevrijd van God en van mijzelf ontsluit ik mij langs alle wegen, met Hem gestorven en geboren kom ik God als de Ander tegen. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan Schooneberg Olie en poëzie Men kan over kultuurspreiding denken zoals men wil, maar het gaat om een ontwikkeling die door geen protest of waarschuwing meer te stuiten valt. Een dergelijke spreiding komt niet tot stand door klaroenstoten of een revolte, waarbij de zo lang misdeelden nu eindelijk ook aan hun trekje komen. Het gaat niet om misdeelden, maar om konsumenten. De zegeningen verspreiden zich als een olievlek op het water. - Nu het toch over olie gaat, een grote buitenlandse oliemaatschappij met een reusachtig filiaal hier te lande, heeft deze zomer in minstens één van onze grote dagbladen een advertentie geplaatst, waarin zij de opening van een nieuw, kolossaal, pand aankondigt. Een foto van het nieuwe pand beslaat tweederde van de pagina. Het derde deel bestaat uit een tekst die ik bij een eerste oogopslag klassificeer als poëzie, een vrij gedicht, want het is rijmloos en de regels zijn ongelijk. Toch weer een gebonden gedicht, want het handelsmerk van de olie flankeert de poëzie. Nu ben ik in dat veld wel wat gewend, vanaf poesie-albums van jonge meisjes, via Sinterklaasverzen en sneldichters tot de stichtelijke verzen in kerkboden en kerkelijke weekbladen. Maar dit gewas is nieuw. Nieuw vooral daarin dat het het rijm versmaadt. Het rijm immers is tot op heden voor alle gebruikspoëzie een eerste vereiste geweest. Het rijm blijft in het geheugen hangen, daarom is 't een steunpilaar in alle pedagogie. Het rijm suggereert vroomheid, het samenstemmen is dierbaar. Er is bepaalde vroomheid die alleen maar bevestiging wil en in het rijm voldoening vindt. Het rijm bindt bovendien en beperkt, al is de binding niet absoluut en kan er binnen de perken heel wat mee door. Maar dit olievers dient noch de pedagogie noch 't vroom gemoed. Wel gaat het graag met beide gearmd om tussen kind en oudere vrouw eigen grootmoedigheid en nobele bedoelingen te beter uit te laten komen. Olie en benzine zijn a life line in ons aller leven. Er zou een science-fiction-roman nodig zijn om de gevolgen van het wegvallen van dit produkt in ons leven te schetsen. Daarom staat de olie en haar derivaten in het midden. Niet met haar banksaldo of haar invloed op de markt en in tal van particuliere huizen maar met haar goede bedoelingen. Wel moet zij zich bukken om vrouw en kind een arm te geven, wel heeft zij een bindmiddel nodig maar het kontakt komt tot stand. Door dat bindmiddel en dat is de poëzie. Toch is er nog iets dat zich aan mijn speurende geest onttrekt: waarom vrije poëzie. Was Piggelmee dan alleen goed voor Van Nelle's thee? Zoekt benzine vrijere geesten die de bekoring van regelmatig terugkerende gelijke klanken versmaden? Als dat al zo is dan heeft de reclame-afdeling van de betreffende oliemaat- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij, die wij voortaan X willen noemen, toch heel wat rekwisieten uit het verleden geleend. Daar is allereerst wat ik de korte, vanwege de nadrukkelijkheid zo geliefde, domineesregel zou willen noemen. Men treft deze regel ook aan in veel postexperimentele poëzie, waar ze een andere herkomst heeft en de luchtigheid en vluchtigheid van alles suggereert. In ons gedicht vinden wij, al is benzine vluchtig genoeg, meer een pastorale nadrukkelijkheid. Een tweede eigenschap hangt in de zelfde sfeer. De onbekende dichter verkiest een plechtige, bijna geoliede toon. Hij scandeert zijn taal. Hij kiest archaïsche termen, die een moderne bouwvakarbeider zouden doen vloeken van vertedering. Het vers bestaat uit 4 coupletten, waarin het lot van de oliemaatschappij uit de doekjes wordt gedaan. In zo ver is het vers episch. In gewoon proza omgezet: na de oorlog klein opnieuw begonnen, over diverse panden in de stad verspreid, de groei niet tegen te houden, maar eindelijk is er dan het huis. De dichter heeft die regel als een vuistslag uit het vers laten wegspringen en vet laten drukken, onmiddellijk na het eerste couplet. Deze regel luidt: ‘En op een dag stond er een huis.’ Uit de moderne kunst kennen wij een zekere verwantschap met de primitieven. De archaïsche toon uit de volgende regels is dan ook volkomen op haar plaats: ‘te lang heeft het geduurd / aleer de werker de spade stak / en de opperman de stenen aandroeg’. De lezer bevroedt reeds het ongeduld dat bij de opdrachtgevers tot de bouw van deze benzinekathedraal zich nauwelijks beheersen liet, want onmiddellijk volgt hierop: ‘Want sneller dan wij konden bouwen / groeide X.’ Het derde couplet volgt hier in zijn geheel: ‘Maar zie eindelijk kwam de man met de spade / En de man met de stenen. / En de man met het hout / En op een dag stond er een huis. / Een nieuw huis voor X. / Een vastberaden huis. / Met 250 hoge ramen / voor het uitzicht op de toekomst.’ Ik heb mij vergeefs afgevraagd, waar ik deze stijl eerder heb ontmoet. 't Moet lang geleden zijn. Een Indianenboek? of mijn Robinson Crusoë? Maar die was niet pathetisch. Nee, ik kan het nergens eerder ontmoet hebben. Dit is kunststof. Nog even laat ik mij verleiden, de laatste regels over te schrijven. Zij zeggen, in heel hun synthetische simpelheid, het feest aan: ‘Voor ons en voor u en voor allen / die weten dat zij bij X / gastvrijheid tanken.’ Zo is het wel genoeg. Allereerst stel ik vast dat deze vorm van quasi-dichterlijke reklame als een brand om zich heen grijpt. De grote magazijnen die de goede smaak verkopen, bedienen zich hoe langer hoe meer van deze taal die de slogan een priesterlijke wijding tracht te verlenen. Gelukkig is de tekst niet altijd zo vettig als in het hierboven gesignaleerde geval. De reclameman van Oliemaatschappij X zou ik schaamteloos en cynisch willen noemen. Een voorzichtiger mens zou het er minder dik opgelegd hebben. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat een tekst als deze, nauwelijks opgemerkt, passeert en ongetwijfeld tot de verhoging van de omzet bijdraagt, bewijst dat de gekozen vorm efficiënt is. Men neemt deze regels als een passende en gelukkig gekozen informatie. Woorden zijn er alleen om iets te zeggen en om ze te gebruiken. 't Effekt is ongeveer zo: Ha, die X zit nou daar en daar; morgen bloemen sturen. Olie bevalt toch wel? Even hoofdboekhouder en chef garage vragen.’ Wat mij in deze tekst bovendien opvalt is hoezeer het residu - laten wij het maar bij technische termen houden - van christelijke en burgerlijke ethiek, hoezeer ook de preektoon en de gewijde zegging, die de meeste van onze predikanten goddank verlaten hebben, in dergelijk wanstaltig proza verderleeft en huishoudt. Het culmineert in ‘een vastberaden huis’, dat de gewiekste dichter tot rustpunt van het commercieel gemoed gemaakt heeft. Als dan de 250 hoge ramen (David telde zijn onderdanen en het werd hem ten val) blijken uit te zien op niet minder dan de toekomst, wordt de verbastering zo groot, dat men naar profeten als Jeremia gaat verlangen. De zelfde geveinsdheid spreekt uit de laatste regels, waar een deugd (gastvrijheid) in de pompen van benzinestations geschoven wordt. Maar de prijs staat vast. En ik maak mij sterk, dat geen berooiden ooit gastvrijheid zullen genieten in de benzinestations van X. X valt daarvoor ook niet in de termen. Daar hebben wij weer andere organisaties voor. Maar waarom hult X zich in dit gewaad? Hoe is de afdeling op deze tekst gekomen? Zo maar? Wel nee, hier steekt planning achter. Dit is de meest geschikte vorm, misschien niet in Engeland, maar wel in Holland. Daarom laat mij deze vraag niet meer los: Hoe konden bepaalde vormen, die hun herkomst uit de christelijke traditie duidelijk verraden, zo verbasteren dat zij in de benzinepompen en de reclameafdeling van X konden belanden als bruikbaar materiaal? Waar schuilen deze verziekte vormen nog meer? Kultuurspreiding, dus overal? Dan heb ik maar een verzuchting: God beware ons. Of lijd ik door een zekere gevoeligheid voor poëzie aan een bewustzijnsvernauwing? Laten wij nuchter zijn en ijlings een advokaat voor X aan het woord laten. De advokaat meldt zich en zet de aanval tegelijk in op het interessantste punt, natuurlijk niet de olie maar de poëzie. Wie geeft ons het recht, de dichtkunst als ons eigen domein te beschouwen? Al zijn wij daar gespecialiseerd, we zijn er nog geen baas. De poëzie behoort allen. Ieder mag zich daar oefenen, ieder mag met die oefening zo ver gaan als hij wil. Geen enkele wetgever heeft ooit enig recht op een bepaalde regellengte aan enige kaste toegekend. Ook behoeft niemand ooit in het rijk der poëzie origineel te zijn. Poëzie leeft minder van in- en uitvoer dan van doorvoer. 't Geldt trouwens van alle menselijke kennis. Citaat Pascal. 't Streven naar originaliteit is een vrij {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} laat en bovendien decadent verschijnsel. Advokaats dochtertje zingt 's avonds voor haar vader haar belevenissen van die dag. Het is hem opgevallen dat de regels beperkt, door een zekere scandering, èn ongelijk zijn. Dit kind van vier is een beter vertegenwoordigster van de dichtkunst dan Holst, Achterberg of Andreus. Ja, zij is typischer voor het métier dan Vondel of Goethe. Poëzie is volkskunst, duizendvoudig in haar uitingen, al is zij ook dadelijk herkenbaar. Zij is volkskunst, d.w.z. zij bedient alle lagen van het volk. Wat wonder dat een oliemaatschappij wier voornaamste produkt benzine is, waarmee zij zowel vliegtuigen, auto's als scooters en bromfietsen van brandstof voorziet, zich de hulp verschaft van een volkskunst bij uitnemendheid, het eenvoudige gedicht? Maar is het - en dit argument weegt zwaarder dan alle vorige - de heren rechters niet opgevallen dat het gedicht-in-kwestie zo bescheiden, zo onopvallend is als gedicht. Dat het vers rijmloos is kan verklaard worden uit een verlangen om modern te zijn, mee te doen met de huidige dichtergeneratie. Maar evengoed om niet op te vallen, niet te schitteren bij de miljoenen die een gedicht alleen herkennen aan zijn rijmwoorden. Het is mijn kliënt in het geheel niet te doen om een extra puntje bij het volk dat met rijmen altijd te paaien is. Integendeel, zo er enige poëtische waarde schuilt in de goed gestelde annonce van mijn kliënt, dan ligt deze in de zaak zelf, in de innerlijke waarde in stede van de uiterlijke vorm. De mededeling die mijn kliënt X alleen bestemd heeft voor zijn relaties, en dat zijn er vele, is gegoten in een waardige vorm en verdient om haar noblesse de sympathie niet alleen van degenen die het onmiddellijk aangaat, maar evenzeer van hen die deze aankondiging toevallig onder ogen krijgen zonder dat zij benzineverbruikers zijn. Mijn kliënt acht zich persoonlijk, rechtspersoonlijk, beledigd en ziet alleen van een vervolging wegens smaadschrift af omdat hij zo hoog als 't vastberaden huis verheven is boven de minderwaardige aanval uit een zich meerderwanende hoek. Enzovoort. Herleid tot zijn eenvoudigste vorm betekent deze verdediging een aanval op een apart stellen van de poëzie. Is de dichtvorm werkelijk heilig, apart van het profane proza? Heeft X toen hij zijn reuze annonce plaatste inderdaad de grens tussen het zakelijke en het onzakelijke maar door schoonheid geheiligde geschonden? Nogmaals 1 op de 1000 lezers zal die grensoverschrijding, zo het er een is, opgevallen zijn. Het gaat om de poëzie en niet om de olie. Maar zelfs dan, is X iets te verwijten? Zoals zo vaak bij de onbelangrijkste zaken - over de poëtische waarde van de advertentie bestaat geen verschil van mening: die is nihil - springen de belangrijkste vragen naar voren. In de 19e eeuw hebben filosofen en kunstrechters het principe geformuleerd van de belangeloosheid van de kunst. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn duitse leraar placht, zo gauw hij aan zijn lievelingsdichters toekwam, dromerig en fel te spreken van het broodnodige overbodige. De 20e eeuw keerde de zaak om. De literatuur ging zich bezig houden met vragen van politiek en levensbeschouwing: la litérature engagée. De kunstenaar kiest partij. Sommigen treden - maar dat is nog een stap verder - in dienst van boterfabrieken en sigarettenmerken. En waarom ook niet? Vroeger gaven vorsten opdrachten aan kunstenaars die in hun dienst stonden en in die dienst voor een karig jaargeld meesterwerken tot stand hebben gebracht. Meestal waren dit musici en schilders. Het woord leent zich daar moeilijker toe. Tonen zijn zo abstract dat een in opdracht geschreven symfonie of concert door de opdracht nauwelijks geraakt of gestoord wordt. Maar het woord is altijd al geëngageerd. Het is het meest gebruikte materiaal onder mensen, de cinderella bij uitnemendheid die onder de morsige kleding nooit haar adel verliest. Wat de literatuur doet is cinderella naar voren halen, de lompen vervangen door een passend gewaad en de prinses in eer herstellen. Dat is een ceremonieel waarbij het hart van vreugde opspringt. Er hangt iets van eeuwige jeugd in de atmosfeer, wanneer een kleurloos woord begint te glanzen en plotseling staat in de rij van koningskinderen. Het heeft daar zelfs groter heerlijkheid door zijn grauwe herkomst. Het draagt immers de tekenen van de grandeur en misère de l'homme in zich, maar de grandeur heeft het laatste woord. Natuurlijk is er poëzie in alle lagen en op alle hoogten. Niet alleen de poëzie der heel groten telt. Er is heel veel kleingoed. Er is zelfs - en dat is een farce die de grote poëzie uitnemend verdraagt - rijmelarij die, onmiddellijk naast de grote poëzie geplaatst, deze geen afbreuk doet. Maar er is één kapitale zonde, één vergrijp dat moeilijk vergeven kan worden. Dat is wanneer men het omgekeerde doet van wat iedere taalridder aan Cinderella heeft voltrokken. Wanneer men woorden van een bepaalde herkomst onttrekt aan hun bestemming: Elk epigonisme hoort in deze hoek thuis. Evenzo de meeste slogans uit de wereld van de reklame. De kultuurspreiding gaat gepaard met een epidemie van taalverbastering. Wie geregeld de bespreking van grammofoonplaten in de daartoe georganiseerde bladen bijhoudt, weet van het brute geweld, de barre nonsens, de enorme slijtage, die deze beschouwingen met zich meebrengen. Maar X heeft de maat doen overlopen. X heeft bij alle ondeugden nog één gevoegd, die al haar zusters overtreft, die van de hypokrisie. Hypokrisie, een kwaad waartegen de catechismus al gefulmineerd heeft, is bijna ongrijpbaar. De hypokriet weet zich naar buiten zo opvallend goed te gedragen, dat men een geur van heiligheid in de neus krijgt. Achter dit voortreffelijk gedragen mom verbergt de zondaar een totaal verschoven beeld, waarin onverschilligheid en hardheid domineren. In plaats van poëzie vindt men er balanscijfers en marktanalyse, sociale psychologie in dienst van de reklame. Altemaal {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken die het daglicht verdragen, maar nooit de zoetelijke schemer van deze advertentie. De hypokriet die zich van de poëzie bedient, zet de klok terug. De taal, die onverwoestbaar mooi is, wordt weer tot assepoester en stort onnoemelijk veel tranen om haar verschrikkelijk lot. Men vraagt zich af of ooit een groot dichter woorden, die zo lang in de as gedoken zijn geweest, zo lang misbruikt zijn, weer tot nieuw leven wekken kan. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Anneke Geluk nog heb ik de bereidheid om met zachte voeten op verend mos te lopen en mijn huis te bouwen in de wiegelende takken van een wilg maar als de grote stormwind in mijn oren roept zal ik zoals een vleermuis blind'lings wegen zoeken waarvan ik het bestaan tot nu toe slechts vermoed {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Anneke Geluk vandaag zijn er zoveel woorden dat ik ze wil verbergen in een zachte kluit aarde later zal ik ze opgraven als mijn gebaren zekerder zijn en het koren glimlacht in de aren zoals het oud verhaal speelt om de hoeken van je mond {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Anneke Geluk I je hebt met vuisten op het klavier van mijn leven geslagen een trompet scheurde zich los uit de orgelpijpen van mijn hart we zijn geklommen tot boven de kathedralen daar heb je het praeludium fluist'rend ingezet {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Anneke Geluk II ik heb de stormwind in mijn oren gehoord ik heb geademd vademen diep en ben gekomen op de onderstroom van mijn verlangen om te drinken van je zingend bloed {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Anneke Geluk III nog staan we hier je mag me niet ontstijgen ik ben gekomen tot het zenit van je zwijgzaamheid blaas de muziek niet uit ik moet je schemerhandschrift bij de vonken lezen {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaap Zijlstra Vreugde ik zou van blijdschap een klarinet willen zijn een diepe fagot van ontzag ik zou tomeloos willen draven een hinde tokkelend over de aarde een carillon zou ik willen zijn een octaaf duiven wirwar over de stad mijn handen mijn occarino mijn voeten hindelopen mijn hart mijn naftali en al de klanken van mijn vreugde uitstrooien in het licht een luisterrijke fontein een welluidende waterval o overvloed van leven bron van geluk geloofd zij God met diepe teugen {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Jarry Duclay Te groot ik pas niet meer in mijn gezicht savonds als een uitrusting leg ik het af het aanmoedigend kijken het prijzend gebaar ik leg het naast mij neer ik rust niet meer uit ik ben door de mand van mijn huid gezakt tot de wanhoop {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Jarry Duclay Vliegwerk ik ben het nachtinsekt dat door uw kamer schiet ik vlieg weer met mijn hoofd tegen de muur ik zoek een open raam ritsel langs het wit voorvoel de ramp het niet te zullen vinden ik dek mij in de schaduw als het mij lukt dit falen te vergeten keert mijn prilst geluk ik mag niet slapen de lichtstreep lokt ik kan hem niet weerstaan op goed geluk gehoorzaam ik mijn kramp ik moet u vinden ondanks het besef je vliegt tegen de lamp {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Jarry Duclay Droomverweer ik leef alleen nog als ik slaap slapen is niet meer wakker hoeven zijn niet bij de tijd meer slaap er maar doorheen het is een blindweg tasten van herinnering en verwachting een ingekeerd niet sterven ik kom een eeuwigheid te laat geen bijslaap en geen zomerslaap ik slaap een blindweg spiegelen achter de platen van de tijd ik lig als water uitgestrekt vloei uit naar alle kanten verdamp en sijpel door om stenen van hij ziet het licht hier moet hij ontslapen leven is mij sterven sterven een gewin ik slaap niet naar een einde ik heb geen begin {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken Ds. Gabe van Duinen Gesprekken met God. Wageningen - Zomer en Keuning. Gezonde stichtelijke lectuur, die het meest indruk zou maken als de auteur zijn kernachtige zinnen zelf zou uitspreken. Het hoofdstuk ‘Mijn omstandigheden’ met een ‘neerslag van gevallen uit de praktijk’ spreekt het meest aan. J. Dr. H. Thielicke Het leven kan opnieuw beginnen. Wageningen - Zomer en Keuning. Ds. Couvée vertaalde voortreffelijk dit boeiende boek over de Bergrede, dat de praktijk van het geloofsleven bespreekt - blijmoedig en zakelijk als de vele amerikaanse boeken op dit gebied, maar veel minder oppervlakkig, de Heer grijpend ‘aan een slip van zijn smaad’. Het is de vraag of wij Thielicke gelijk moeten geven, als hij het lijden ‘diepste werkelijkheid van het rijk van God’ noemt; maar het maakt zijn boek tot een noodzakelijk tegenwicht tegen allerlei succes-geloof, als hij steeds weer reëel rekening houdt met de raadsels van het lijden en onze armzalige ‘Thomasnaturen’. J. Prof. Dr. A.F.N. Lekkerkerker De tafel des heren. Baarn - Bosch & Keuning. Dit is een nieuw deel in de verzorgd uitgegeven reeks ‘Boeken bij de Bijbel’. Hier vindt men alles bijeen, wat in verband met het Avondmaal van belang is. Deskundig worden de gegevens van het N.T. besproken, de vele vormen en misvormingen, de kwestie van de mijding of verwaarlozing van het Avondmaal en de Avondmaal-vraagstukken uit onze tijd van liturgische en oecumenische bewegingen, - voor een deel onderwerpen, die in de Nederlandse publicaties nog nauwelijks aan de orde zijn geweest. Vooral over de achtergronden van de Avondmaal-mijding worden verrassende opmerkingen gemaakt. Is het juist dat thans ‘algemeen aanvaard’ is (ook door hen, die bezwaar hebben tegen de liturgische beweging), dat het Woord niet ten volle gehoord en aanvaard kan worden zonder de deelname aan het Avondmaal? Zou men ‘algemeen’ een kerkdienst zonder Avondmaal als een torso zien? Bij de exegetische kwesties had wellicht de opvatting dat de Joodse leiders het Pascha van Donderdag tot Goede Vrijdag hebben uitgesteld (wegens hun vergadering bij Jezus' gevangenneming) meer aandacht verdiend. J. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacoba M. Vreugdenhil Mijn vriend de tijger Mijn nicht Nora Gudde zal acht of negen jaar ouder zijn dan ik. Ik wist dat ze getrouwd was met iemand van de P.T.T. Ze trok met hem naar Groningen en een paar jaar later naar Roermond of Heerlen en waar ze sindsdien gewoond heeft kon ik niet allemaal volgen, aangezien ik zoveel nichten en neven heb. Wel hadden we voor de Guddes, het gezin van mijn moeders oudste broer, altijd meer belangstelling dan voor de anderen; ze woonden in Rotterdam in dezelfde buurt als wij en bezochten dezelfde scholen, zodat wij tamelijk druk met elkander omgingen. Ik natuurlijk niet met Nora, maar met haar zusje Nellie, die met mij in dezelfde klas zat. Als ik Nel Gudde hier of daar tegenkom - wat af en toe gebeurt - informeer ik nog altijd speciaal naar Nora. Nora van haar kant schijnt te hebben onthouden waar ik na mijn huwelijk ben gaan wonen. Toen haar man naar onze stad werd overgeplaatst kregen ze vanwege die P.T.T.-functie al een paar weken na de verhuizing telefoon. Ze zat in het telefoonboek te bladeren en vond zonder moeite mijn nummer - het staat immers op mijn eigen naam. Ze draaide het en zei dat ze Nora was - ik zou haar wel vergeten zijn. Nora? Nora? - ‘Nora Gudde toch niet?’ ‘Jawel, maar tegenwoordig heet ik van Ginkel.’ ‘Natuurlijk ben ik je niet vergeten,’ zei ik. ‘Je hebt me toen ik vier of vijf was naar de Diergaarde meegenomen.’ Ik hoorde haar lachen. ‘Weet je dat nog?’ ‘Ik heb altijd wel gedacht dat jij daar je leven lang spijt van zou hebben,’ zei ik voor mijn doen ongewoon vlot. ‘Ik heb er geen ogenblik spijt van gehad.’ Haar stem klonk warm en mild, zelfs door de telefoon. Ze moet nog altijd erg aardig zijn, dacht ik. Toen ze een ontmoeting voorstelde ging ik daar vlotter op in dan ik tegenover ieder ander zou hebben gedaan. Omdat ik iets mompelde over graag thuis zijn als de kinderen uit school kwamen spraken we af, dat ze eerst bij mij zou komen - op een middag. Voor ik met haar man nader kennis maakte konden we dan bijpraten als vrouwen onder elkaar. Op mijn vraag: ‘je weet toch...?’ zei ze alleen: ‘Dat heb ik van Nel gehoord.’ We zouden bijpraten als vrouwen onder elkaar. Maar het kwam zo uit, dat er een onderwijzeres ziek was; Heleentje was naar huis gestuurd. Na de eerste begroeting nam Nora haar aandachtig op. ‘Het is net of ik na al die jaren jou terug vind, zo lijkt ze op je.’ Dat wordt meer gezegd en mijn dochtertje hoort het graag. Ik niet. Van {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn zoon zegt iedereen, dat hij zo'n opvallend knappe jongen is. Of dat hij zo sprekend op zijn vader lijkt. ‘Je moet rekenen,’ vervolgde Nora tegen haar achternichtje, ‘dat ik je moeder heb meegemaakt toen ze even groot was als jij. En ook al toen ze nog een kleine baby was.’ Attila, die bleef blaffen tot ook hij aan de bezoekster was voorgesteld, ontlokte haar de opmerking: ‘Ik had bij jou natuurlijk wel een dier verwacht, want je bent van jongsaf aan een dierenliefhebster geweest. Maar toch eerder een kat dan een hond.’ Nadat het woord ‘dierenliefhebster’ eenmaal gevallen was duurde het niet lang voor we toe waren aan de historie van het koninklijk bezoek. Heleentje kent die al lang. Mijn optreden destijds, waarover door mijn broers en zusters aan mijn kinderen nog steeds uitvoerige verhalen worden gedaan, schijnt ook op de familie Gudde een onuitwisbare indruk te hebben gemaakt. Nora begon op de gewone manier met zich af te vragen of het het koninklijk bezoek aan Rotterdam uit het revolutiejaar was geweest: 1918 of '19? Of '20 misschien, omdat het vermoedelijk een paar maanden achter de feiten aankwam? Nu ja, dat deed er ook niet toe. In ieder geval was het prinsesje - onze tegenwoordige koningin - er ook bij; we zagen haar in Rotterdam toen voor het eerst. En het was een stoet van open rijtuigen geweest, niet van auto's. Hij kwam langs de Heulbrug - die is er tegenwoordig niet meer - en bovenop de brug had uren van tevoren de familie Gudde post gevat. Ze stonden daar met hun allen op de eerste rij van het Oranjeminnende publiek, met vrij uitzicht naar alle kanten. Onze familie, hoewel vlakbij de Heulbrug woonachtig, verscheen pas op het allerlaatste moment. Dat was zo onze gewoonte, in de kerk en overal, aldus Nora. Eén van de gebroeders Gudde klom op de leuning van de brug en over de hoofden van de mensen heen zag hij ons aankomen: oom Albert, tante Hermien, Jeannette, Evert, Herman en noem maar op. ‘Tante Martha, tante Gesien, tante Alie, oom Thijs en mamma’, zei Heleentje prompt. Voor haar was ons telaatkomen een nieuw détail, waaraan ze een onheilig genoegen beleefde. Haar oom Herman had dat er nooit bij verteld, maar ze nam zich voor bij de eerste de beste gelegenheid het de betrokkene(n) onder de aandacht te brengen. Het vervolg van de geschiedenis kent ze uit haar hoofd. Onze familie was nagenoeg tegelijk met het koninklijk gezin bij de Heulbrug aangekomen, echter van een andere kant. Zij kon niet anders doen dan zich achter de 10 à 20 rijen trouwe onderdanen scharen, die zich daar reeds eerder hadden opgesteld. De stoet reed langs, iedereen riep ‘hoera’ en ik was de enige die iets zag, want mijn grote broer Herman had me nog precies op tijd op zijn schouder gehesen. Nu ja, in ieder geval hadden wij geen kou staan lijden en we waren ook heel snel weer thuis. Eerder dan de Guddes, die {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} zich slechts met moeite konden los maken uit het gedrang. Toen ze verkleumd en wel bij ons aankwamen stond de thee klaar en al spoedig waren ze voldoende op krachten om met enig leedvermaak de vraag op te werpen wat wij nu eigenlijk hadden gezien. Mijn broer Herman meende de eer van de familie te kunnen redden door mij te voorschijn te halen uit de serrehoek, waarin ik tijdens bezoeken in gezelschap van de poes een toevlucht zocht. ‘Vertel maar wat je gezien hebt’, moedigde iedereen mij aan. En ik vatte mijn indrukken samen in de beroemd geworden woorden: ‘Allemaal mooie paarden.’ Daarbij bleef het. Koningin, prins noch prinsesje had ik vanaf Hermans schouder een blik waardig gekeurd; over wie er achter de mooie paarden aan kwam kon ik dus met niemand converseren. Tenslotte gaven beide families de pogingen op. ‘Dat kind is een dierenliefhebster’, zo sloot mijn tante het incident af. ‘Jullie moeten eens een keer met haar naar de Diergaarde gaan.’ Hier begint een nieuw verhaal. Om in de Diergaarde te kunnen komen moest men in die tijd lid van de Diergaarde zijn. Onze familie was dat niet, de familie Gudde wel. De mogelijkheid werd overwogen mij, als zijnde nagenoeg even oud en even groot als Nellie Gudde, op de kaart van de Guddes het hek door te smokkelen. Nora Gudde verklaarde zich bereid het experiment te wagen. Op de eerste de beste mooie woensdagmiddag wilde ze in plaats van met haar eigen jongste zusje met mij naar de Diergaarde gaan. Deze excursie heeft inderdaad plaats gevonden en ze werd niet bepaald een succes, tenminste niet voor alle betrokkenen. Het was mijn eerste kennismaking met een aantal diersoorten en ik herinner me er veel meer van dan van het koninklijk bezoek. Behalve Nora was er nog een groot meisje bij, vermoedelijk een vriendin van haar. Ze zei dat ik er uitzag als een plaatje - mijn eigen grote zusters hadden mij voor deze gelegenheid mijn mooiste kleren aangetrokken en mijn haar in pijpekrullen gezet -, maar ik was zó eenkennig dat ik alleen Nora een handje wilde geven. Verder was ik bang voor de apen en naar de olifant en de kameel durfde ik niet eens te kijken; bisons, gnoes of wat voor beesten het geweest mogen zijn zag ik voor ‘lelijke koeien’ aan die ik zonder belangstelling voorbij kon lopen, maar van zebra's en andere paardachtigen moest ik worden weggesleurd omdat er aan mijn sprakeloze bewondering geen einde kwam. Tenslotte zette ik het op een huilen omdat ik de tijger niet aaien mocht en ik wilde me door niemand laten troosten. Nora wist het allemaal nog even goed als ik. Heleentje wist het niet. Voor haar was dit vervolg op het succesverhaal van haar ooms volkomen nieuw en ze had er een intense belangstelling voor. ‘Waarom was je bang voor de apen, mammie?’ ‘Ik geloof dat ik ze lelijk vond en vies. Bloot op plaatsen waar het niet {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorde en zo.’ ‘Waarom durfde je niet naar de kameel kijken?’ ‘Ik dacht dat hij een bochel had - het zal wel een dromedaris zijn geweest, een kameel met één bult. Ze hadden me geleerd dat ik naar mensen met een bochel niet kijken mocht en helemaal niet wijzen en al die kinderen deden het. Dat vond ik zielig, geloof ik.’ ‘Waarom wilde je niet naar de olifant kijken?’ ‘Ik denk dat ik hem óók zielig vond. Die slurf moet me een rare uitwas hebben geleken, even goed een mismaking als de bochel van de kameel.’ ‘Waarom...?’ Ik wist, dat mijn dochtertje het hele rijtje af zou gaan. Maar vóór de vraag was gesteld: ‘waarom wilde je de tijger aaien?’ had ik haar de deur uitgewerkt. Onder het voorwendsel: ‘Ik denk dat Attila wel eens even naar buiten wil.’ ‘Waarom...?’ vroeg Nora, toen we samen waren. Anders niets. We keken naar elkander. Zoals we dat jaren geleden hadden gedaan. ‘Weet je dat nog? Je broer Herman zei, dat je niet eens durfde...’ ‘Mijn broer Herman is altijd de psycholoog van de familie geweest...’ ‘Ze haalden jou weer uit de serre en vroegen je of je wel alleen met mij naar de Diergaarde wilde. En je keek naar me en toen zei je: ja.’ ‘Je had me iets over apen beloofd. Ik wist niet goed wat apen waren, maar ze leken me de moeite waard.’ ‘Dus de apen vielen tegen?’ ‘Min of meer. Maar ik ben je altijd dankbaar gebleven voor de zebra's en de Shetland-ponies. En voor de leeuwen en de tijger. Weet je wel, dat ik dat beest nog steeds voor me zie? Hij was helemaal alleen in zijn hok. De andere dieren waren bij elkaar, maar hij had niet eens zijn vrouw of zijn jong bij zich. Je zei, dat hij alle andere dieren kwaad zou doen en dat hij daarom alleen moest zijn. En hij was zo mooi. Even mooi als mijn eigen poes, maar veel groter.’ ‘Waarom...?’ En nu vertelde ik. Aan Nora, die ik in al die jaren van haar huwelijk met de P.T.T.-man niet meer had gezien. Aan Nora, die van mijn huwelijk alleen van Nel het een en ander had gehoord. We praatten bij als vrouwen onder elkaar en aldoor had ik het gevoel, dat ze veel ouder en wijzer was dan ik. Aldoor was er het vertrouwen dat ze had opgeroepen, toen zij een halfvolwassen meisje was en ik nog half een baby. ‘Hij was zo iemand wie dit was aan te zien, heel knap, en ze hebben me genoeg gewaarschuwd, maar ik kon gewoon niet anders.’ Haar vraag: ‘Zie je hem nog wel eens?’ beantwoordde ik vollediger dan ik het tegenover mijn eigen zusters had gedaan. En tegenover mijn broer de psycholoog. ‘Hij is daarna nog hier geweest. Voor de kinderen. Eén keer maar. Herman heeft hem geschreven, dat hij voortaan maar op zijn bureau moet {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} komen als hij de kinderen wil zien. Hij zag er nog net zo uit als vroeger en het was ook nog net als vroeger; ik denk dat Herman dat begrepen heeft. De kinderen vlogen op hem af. De hond ook. En 's avonds zei Heleentje: “Je bent helemaal niet aardig tegen Pappie geweest. Attila sprong tegen hem op, maar jij hebt hem niet eens een zoen gegeven. En vroeger aaide je hem als hij thuis kwam.” Ik zei dat ik het niet mocht. Dat hij nu een andere vrouw had.’ ‘En omdat het niet mocht heb je gehuild?’ Ik keek Nora aan en knikte. ‘Niet waar Heleentje bij was,’ zei ik. ‘Dus je hebt je door niemand laten troosten?’ Ik hoorde haar die woorden wel uitspreken, maar ik liep weg. ‘Even theewater halen’, zei ik. Waarom wilde ik de tijger aaien? Ik moet nog steeds in de keuken zijn geweest toen Heleentje met die vraag thuis kwam en Nora haar antwoord gaf. Hoe ze het deed heb ik pas later gehoord, toen mijn dochtertje het bezoek aan haar oom beschreef. ‘Oom Herman, er is hier een erg aardige tante geweest, Nora heette ze, en die was er bij toen de koningin met de prins en het prinsesje in Rotterdam kwam en toen mamma zei: allemaal mooie paarden. En jullie kwamen te laat - Opa, Oma, oom Evert, tante Martha, jij en mamma en jullie allemaal - en dáárom hebben jullie niks gezien. Jullie kwamen altijd te laat, zegt tante Nora, in de kerk en op school en overal. En die tante Nora is later met mamma naar de Diergaarde gegaan en mamma was bang voor de apen omdat ze zo lelijk waren en naar de kameel en de olifant wou ze niet kijken, omdat de kameel een bochel had en de olifant een rare slurf, en ze konden haar haast niet wegkrijgen van de zebra's en de tijger wilde ze aaien. Omdat hij zo mooi was en zo alleen, want hij deed iedereen kwaad. En ze ging vreselijk huilen omdat het niet mocht. Maar we kunnen hier nog niet de tijger aaien, zegt tante Nora, dat kan pas later. Als niemand meer kwaad doet en de nieuwe hemel en de nieuwe aarde gekomen zijn.’ {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen Maar in God is mijn hoop daar leg ik mijn hand neer Ik heb mijn hand neergelegd op een gedachte mijn woorden knielen op lichte plaatsen kosmische terpen van vrede en vrees. Sterken mogen mij verachten omdat de schuld in ons is en de liefde van buitenaf omdat ik weet en niet weet ja, ik hoop zonder reden de doden zullen het begrijpen. In dagen van minachting en massadood kon ik er schuilen toen alle kleuren verschrompelden vond ik er vensters op een nieuw landschap maar wat zal mij overblijven als het gebed neervalt als een vermoeide vogel? Ik heb geen dekking dan deze hand. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen Omdat ik weet en niet weet Misschien is er een mogelijkheid dat het in ons overleeft zoals er kinderen zijn die hun moedertaal bezigen bij wijze van spreken Misschien bestaat het alleen doordat wij er zijn en de eersten het zelf gehoord hebben als teken van leven. Zo hebben zij het meegedragen tot in de buik der aarde zij hebben het gezaaid met hun ogen en geoogst met hun daden ook zijn er mee verdronken in zeeën van zilver en gebrek. De genen liefde en schuld blijven de geslachten doorvonken ze zijn als vuur in ons bloed. Er zijn geen zekerheden dan dit vermoeden omdat ik weet en niet weet. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen Zoals er kinderen zijn Zoals er kinderen zijn die hun moeders gekregen hebben die op hun vaders wachten en luisteren omdat ze het ontdekten maar de leestekens niet begrijpen. Zoals er kinderen zijn die hun spel verlieten als zeevarenden hun schip en worstelen naar een verondersteld geluk. Zoals er ook zijn die hun potentie ervaren door in bezit te nemen maar nooit weten zullen wat liefde is. Zoals er ouden zijn als spiralen naar de aarde buigend die zich opeens herinneren dat ze als kind ervan gezongen hebben. Zoals er dagelijks geboren worden. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen Maar de leestekens niet begrijpen De aarde een schrift maar altijd half in 't duister en ieder denkt er het zijne van de wereld een beeld maar ieder een ander en toch de taal onzer voorouders Zwaar van geduld drukken hun schreden op ons, de weg waarop zij lezen leren de tekens die wij niet begrijpen onze lijnen staan nog in hun hand {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen De bomen in de stad Zoals alles zijn ze gegroeid en opeens hebben wij ze ongemerkt ontheemden met open handen die geven, zomaar een geboorte een begin langs de bekende wegen, een kenmerk. Ontmoetend zijn hun gebaren als de woorden van oude vrienden onkwetsbaar voor de uitleg der steden. De tijd spiegelt de tijd ja, onze intieme genoegens, de zwakke aanplant van onze blijdschap die nog voortdurend de dokter nodig heeft: een bedreigde berghut halfhoog de helling. Maar de deur van de stad is voor ons opengegaan nu we gezien hebben hoe het gegroeid is begonnen met een klein gat tussen de stenen en hoe het zich staande hield totdat het sprak achter de wolken voorbij de andersdenkenden waar de ruimte openligt. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Frédérice Kalmijn Abbe Ik moet je terugzien, zei Abbe. Dat was op een brug, een van de vele (overal hetzelfde en toch steeds weer een beetje verschillend), maar het had ook ergens anders kunnen zijn. Beri knikte dat het goed was. Maud mag het niet weten, zei Abbe. Abbe leefde met Maud als zijn vrouw. Ze knikte nogmaals dat het goed was. Voor Abbe telt alleen de binnenkant van de stad mee, het centrum, waar de vreemdeling door borden naar toe gewezen wordt, niet de nieuwbouw, dat is iets anders, maar pakhuizen, kelders, een trapgevel soms. De buitenwijken zijn een mogelijkheid van uitwijken, maar ik, wij, denkt Abbe, kunnen dat niet en blijven in oude gebouwen wonen. De bioscoop, het gebouw waar Abbe en Beri uitgekomen waren, staat in de binnenstad, en is ook oud, heeft zelfs een tympanon, net als een tempel. Abbe schildert. Hij doet olieverf op een doek en dan wordt het een schilderij. Hij kan dus meer dan Beri, maar ze weet nog niet wie hij is. Goed. Abbe was na de film op zijn tenen gaan staan om Beri beter te kunnen zien en Beri had gedacht, dat moet Abbe zijn, zonder te weten waarom, en het was Abbe. (Hé hoe weet je dat?). Beri had beter moeten weten, maar ze heeft nooit beter geweten. Ze was zes jaar toen haar moeder dood ging. De dag van de begrafenis werd ze naar de buren gebracht. Daarna wilde ze niet geloven dat moeder er niet meer was, dood en begraven, maar ze had niets gezegd. In de straat was een kantoor, een verzekeringsbank waarschijnlijk. Om vijf uur kwamen de typistes naar buiten. De kleine Beri besloot dat op een keer haar moeder er ook naar buiten zou komen en iedere dag om vijf uur stond ze te wachten. Toen het na een week nog niet was gebeurd dacht ze dat het kwam omdat ze er niet echt in geloofd had. Nog een week probeerde ze er echt in te geloven, maar de twijfel was al te diep ingevreten, zodat het op het laatst niet eens meer een teleurstelling werd als haar moeder er weer niet bij was. Abbe die bij Maud is gaan wonen, loopt met Beri het gebouw als een tempel uit en zegt, ik moet je terugzien. Beri denkt eerst nog dat Maud er bij zal zijn en ze knikt dat het goed is. Maud mag het niet weten. De stad houdt zich stil. Beri knikt nogmaals dat het goed is. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Ane maakt muziek. In diezelfde nacht legde hij de laatste hand aan een trio voor hobo, celesta en tam-tam. ‘à B. affectueusement’ zet hij met grote letters boven al die noten en maatstrepen, want hij mag haar wel. Ze kent hem al zo lang, altijd al, hij is haar halfbroer. Vóór Ane een hoofd groter was dan Beri stapten ze in een geel trammetje ting ting en reden voor een kwartje naar de bossen met gedroogde appeltjes in hun zakken, die ze thuis gekregen of gestolen hadden. Onderweg werden ze kwaad op elkaar, ja nee ja nee, want kinderen kennen geen andere wegen. In het bos met rotte paddestoelen speelden ze altijd hetzelfde, kerkhofje maken. Kiezels als grafstenen en larixtakken voor kruisen. Jij bent de familieleden en moet huilen. Niet ik was de doodgraver. Het rook er naar bederf. Een keer vond Ane zelfs een gestorven dier, een ongeluksvogel. Wat hebben ze er mee gedaan? Gewoon laten liggen. Later gingen ze niet meer naar het bos, maar naar school, om geometrie te leren en aritmetiek. Beri begreep dat niet goed, Ane wel. Maar Ane hielp Beri niet, zodat ze het wel uit zichzelf moest begrijpen. Maar dat is ook alweer voorbij. Het zou drie dagen achter elkaar onweren, hoewel het geen augustus was. De mensen werden er zenuwachtig van. De stad kreeg een okerkleur. Valwinden schudden plotseling de bomen door elkaar. De mensen werden er bang van. Over drie dagen begaat Beri een vergissing waar ze eigenlijk te goed voor zou moeten zijn, d.w.z. ze had met Abbe afgesproken hem dan te ontmoeten, 's avonds, onder een toren. Maar ik ga er niet naar toe, denkt Beri, of ik stuur Ane er op af en die laat ik zeggen, ze komt niet en dan vlug weglopen. Als het waar is dat alles een zinspeling is en er komen maar genoeg vingerwijzingen in de zelfde richting, dan kan de samenhang plotseling duidelijk worden. Is dit inzicht eenmaal doorgebroken, dan is er voor sommige mensen geen ontkomen meer aan. Beri zou in ieder geval tot het uiterste gaan. Gedreven door de vraag wat het laatste woord heeft? Een keer had Beri Abbe in het midden van een smalle straat gezien met zijn hand losjes op Maud's heup. Kijk, dacht Beri daar loopt hij weer, en hij heeft zowaar een vrouw. En de straat was donker, maar de lucht was blauw en er zullen haast wel zwaluwen in gevlogen hebben. Nu zegt Beri: ook al past hij in mijn verhaal, ik ga over drie dagen niet onder die toren staan. Daar komen de ongelukken van, de littekens, de platgeslagen neuzen. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Barbara moet in die tijd een klein donker meisje zijn geweest, dat is ze nog, want veranderen doet ze niet. Barbara vandaag, Barbara morgen, het is altijd hetzelfde. Ik begrijp best dat ze die nacht dat Ane zijn trio afmaakte voor hobo, celesta en tam-tam en Abbe op een brug stond, ik begrijp best dat Barbara die nacht alleen was, zoals ze Beri later vertelde toen deze haar er naar vroeg. Er was een tekening aan de muur, het enige wat opgehangen was. Hij zat onder glas en stelde voor het magere gezicht van een man, geelbleek, maar dat leek misschien maar zo, door het petroleumlicht. Zijn wenkbrauwen liepen van zijn neuswortel af schuin naar beneden. Veel lager in zijn gezicht waren zijn lippen hieraan evenwijdig. Over het hele portret liepen vertikale donkere strepen. Na drie dagen dreef het onweer af. Alleen nog weerlicht boven de stad. Het werd tien uur in de avond. Zou Abbe nu zeggen, ik moet nog even weg, dag, tegen Maud? Beri had het werkelijk niet gewild. Deed ze niet alsof ze die hele afspraak vergeten had? En toch heeft ze het gedaan, ze pakte een fiets, het spatbord rammelde en de lamp zette ze uit. Onder de toren waaide het hard. Er was niemand. Het hele plein was trouwens leeg. Ze heeft haar lantaarn weer aangezet en naar wie anders kon ze rijden dan naar Ane? Ane hield op met pianospelen toen Beri binnenkwam en lachte een beetje, tot hij zag dat Beri helemaal niet lachte. Wat is er? Wat heb je? Hij trok haar jas uit en bleef er mee in zijn handen zitten, ergens waar Beri hem niet zien kon en begon te praten, maar niet tegen Beri, zodat Beri ook geen antwoord hoefde geven. Ik heb het altijd wel geweten dat jij ook zo bent. Hàhà, zei Ane, en, weet je nog wel, die onbewaakte overweg vlak bij ons huis, met een rood knipperlicht en een rinkelende bel? en terwijl Beri aan Abbe bleef denken, zag ze werkelijk, zonder het te willen, het spoorland weer voor zich, zoals het geweest was, met het wuivende gras en de seinpaal waar met ijzeren draden aan getrokken werd door, ja door wie? Ane ging verder, en altijd als er een trein aan kwam wilde ik door lopen, er onder. Het bleef even stil toen zei hij, ik wist wel dat jij ook zo was, hàhà. Hij was opgestaan met de jas nog in zijn hand. Maar Beri luisterde al niet meer, want ze moest ineens denken dat Abbe misschien wel bij Maud was gebleven, als een kind bij zijn moeder, en Beri lachte tegen Ane, maar nu lachte Ane niet terug en toen Beri dat zag hield ze ook op met lachen. In de grote stad woonde de vader en grootvader van Beri. De grootvader had wit haar dat laag in zijn nek krulde tot onder zijn kraag. Als Beri bij {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} hem kwam gaf hij haar een hand en zei dat ze mocht gaan zitten. Wat is het voor weer vandaag? vroeg hij, geen weer, zei Beri en ze wilde weg, kon niet blijven in die kamer, hoewel Beri van haar grootvader hield wilde ze weg, zo ging het altijd en ze was blij dat het gesprek afgelopen was en hij niets meer zei omdat hij te moe was. Je moet weer gauw terugkomen, zei hij nog en zijn ogen vielen dicht voor Beri de blauwe hand had kunnen drukken, zodat ze hem alleen maar streelde en met haar vingertoppen de opgezwollen aderen natekende en daarna op haar tenen de deur uitliep. Buiten stond Beri's vader al te wachten achter een boom. Hij peuterde aan zijn horloge en zei, je bent laat deze keer, en, wilde hij je weer niet laten gaan?, waarbij hij met zijn duim naar het huis wees, waar Beri uitgekomen was. Meestal gingen ze in het park wandelen, Beri en haar vader. Hij prikte met zijn parapluie, een grote zwarte, naar de grassprietjes die opkomen en naar de waaiende takken waar soms een vogel tussen door vliegt, en hij keek met open mond naar die onwetenden, die oog in oog hand in hand door het rozenpark gaan, als de tijd stilstaat. In de vijver, een plas groen water, stonden roodachtige vissen. Ze gingen op het grasveld zitten, Beri's vader hield zijn hoed op zijn opgetrokken knieën en daaroverheen gevouwen zijn handen. De parapluie lag tussen hen in. Heeft u vandaag nog viool gespeeld? vroeg Beri, want haar vader had een glanzende viool, die besloeg als je er op ademde en met vlammen in het hout. O ja, zei hij en wiegelde heen en weer en bewoog zijn rechter arm en zijn linker hand alsof hij speelde op een viool en hij neuriede daarbij een menuet. Boccherini? vroeg Beri. Boccherini, zei hij en boog voor een denkbeeldig publiek. Wilt u nog wel eens voor mij spelen? Dat zal ik zeker doen beloofde hij waardig. Ze bleven nog lange tijd naast elkaar zitten tot ze koude voeten kregen. Brengt u me naar het station? vroeg Beri en ze gingen dan door de drukke straten van de grote stad naar het station. Voor Beri de trein in ging werd haar vader altijd een beetje verdrietig. Hij schraapte zijn keel en zei, het is jammer dat het zo gelopen is. Beri vroeg niet wat hij bedoelde, want ze dacht dat hij het erg moeilijk gevonden zou hebben om dat uit te leggen. Wel, op een regendag liep Beri dicht langs de huizen van de gracht. De druppels vielen van haar haren in haar nek. Barbara liep achter haar, het was net of ze een beetje bij elkaar hoorden, omdat ze toch allebei in de regen liepen en verder was er niemand op straat. Ze zijn een koffiehuis binnengelopen. HIER IS TOEGESTAAN HET NUTTIGEN VAN EIGEN {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} MEEGEBRACHTE ETENSWAREN las Beri op een bord van karton. Ze dronken er koffie. Barbara vertelde een merkwaardig verhaal over iemand die ze gekend had. Misschien is het niet eerlijk van Barbara om zo over een ander te praten, maar het was nu niet zo erg, want eigenlijk was het toch ook haar verdriet waarvan ze sprak en uiteindelijk is het ook dat van Beri geworden. Barbara keek om zich heen, toen weer voor zich en verzette haar kopje. Zo is hij nu geworden, zei ze afspreken en nooit meer komen. Komen en altijd weer weglopen. Weglopen en toch zoeken? Beri begreep al over wie Barbara sprak. Hij schildert hè? vroeg Beri. Wel ja, zei Barbara, dus was Abbe het. Is hij dan niet altijd zo geweest? O nee, zei Barbara, ik ken hem al zo lang. Hoe is het dan gebeurd? Het is niet gebeurd, ineens was het zo. Hij heeft het me zelf verteld: De vis schoof heen en weer in hun aquarium. Er was er nog maar één, de anderen waren verdwenen door een schimmelziekte. Ze woonden op een kleine kamer. Overdag viel het licht door een steekraam naar binnen. Als hij schilderde zat hij op de grond met het doek tegen de kastdeur. Op een avond brandde er alleen een kleine lamp en daar had Maud nog een zakdoek om geknoopt. Abbe keek naar Maud. Hij hield zijn hoofd scheef alsof hij in de verte iets hoorde en zei verward, wat ben je ver weg. Ze begon te lachen, dat was fout, want ze had juist moeten schrikken, en wat dan nog, dacht Abbe. Ze bleef lachen. Ik heb niets met haar te maken, dacht hij, ze is een vreemde. Weg was al het plezier. Geen dansmeisjes meer. Niets. Alleen een gevoel dat hij op reis zijn paspoort kwijt was, zijn portefeuille gestolen, handschoenen verloren. Maar we zijn toch iedere morgen samen wakker geworden, zei Maud, met de klemtoon op samen. Hij duwde zijn voorhoofd tegen het glas van hun aquarium en kreunde vis, vis. Deze keer had Beri's vader er nog meer moeite mee om afscheid te nemen dan anders. Zou je echt deze trein wel nemen? zegt hij, ja, zegt Beri, want het is de laatste. Ik moet gaan, zegt Beri en begint naar het station te lopen met haar vader achter haar, zijn handen in zijn zakken en een beetje voorover. Bij het ijzeren hekje van de controle blijft hij achter. Dag, zegt Beri tegen haar vader met haar hand. Daarna begon als altijd de rit in de trein, die de grote stad uit rende en de nacht in, niet zonder eerst een verlaten station aan te doen, met een verlichte klok waarvan de grote wijzer naar een volgende minuut schokt en een handvol mensen bij het bord WACHTKAMER. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Beri legde een tas in het bagagenet en haalde hem er weer uit toen ze lang genoeg in de trein gezeten had en hij weer stil hield en Beri er uit ging. Het is gebeurd en het is belachelijk, ik weet het. Dat het Abbe was die achter haar de trein uitstapte begreep Beri meteen, daar hoefde ze niet voor om te kijken. Wat je in die stad gedaan hebt hoef je natuurlijk niet te vertellen, zei hij. Beri bleef stil staan en zei, Abbe, loop nu weg Abbe, maar hij bleef staan. Omdat Beri toch naar hem keek zag ze ook dat zijn wenkbrauwen schuin naar beneden liepen en lager in zijn gezicht was zijn mond hieraan evenwijdig. En het leek wel of Beri vertikale lichte en donkere strepen zag. Ze zijn straat in, straat uit gegaan. Bij een brug zei Beri, weet je nog wel? Ja of ik het nog weet. Maar daarna heeft hij gezegd, zal je het dan nooit leren? Wat? Dat het niet kan. Op een dag zou het ineens voorbij zijn. Met jou toch niet? vroeg Beri wanhopig, want ze dacht nog dat ze samen wel ergens zouden komen, in ieder geval wilde ze dat toen, maar Abbe zei van niet. Goed, goed, zei Beri, want ze wilde gehoorzaam zijn en liep vlug weg. Zal ik naar je zwaaien riep Abbe uit de verte en hij had zijn hand al in de lucht. Nee schudde Beri, want het had geen zin. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Ouboter Nederlandse poëzie uit het zuiden Noord-Nederlanders hebben de naam, specialisten te zijn in poëticis. Hun proza zou, daarbij vergeleken, ten achter komen. Men behoeft deze gemeenplaats, die een voorhoofd heeft aan onweerlegbaarheid, slechts naar het zuiden te verplaatsen en daar even konsekwent met haar te opereren, wat in onze volksaard ligt, om daar het proza een eerste plaats te geven en de poëzie schoorvoetend te doen volgen. Vlaanderen is het kompensatorisch tegendeel aan het noorden. Volk en grond begunstigen daar het epos, zie Timmermans en Walschap. En de dichters, o ja daar schiet ons Gezelle en van de Woestijne te binnen, mensen van eenzame hoogten, maar het geheel van het Vlaamse kleed der poëzie heeft niet die rijkdom aan nuances, die rijpheid die de poëzie van boven de Moerdijk heeft. Dergelijke constructies doen bijna altijd de werkelijkheid geweld aan. Er aan ten grondslag ligt meestal onkunde; zo ook hier. Wij kennen onze Vlaamse en Limburgse dichters te weinig. Behalve onkunde ook een zeker onvermogen zich in een ander - wat anders is dan tegengesteld - milieu te verplaatsen en eigen poëtische voorkeur en waardering - naar - gewenning prijs te geven. Poëzie heeft iets met pionieren te maken. Wie met de dichter mee wil gaan moet zijn manieren verstaan. En die manieren moeten, zoals het kinderversje diepzinnig zegt: zó zijn onze manieren, nog gedemonstreerd worden, zijn dus onbekend. Een taal die, bij een eendere woordenlijst, zoveel andere gemoedstinten heeft als het Vlaams ten opzichte van het Noord-Nederlands, vraagt des te meer oplettendheid. Die dan ook beloond wordt. Pionieren in poëzie is niet alleen een zaak voor de experimentelen. Karel Jonckheere heeft nooit tot deze groep behoord. Zijn poëzie blijft binnen de perken, haar door de traditie gesteld en vindt binnen die grenzen een eindeloze scala van expressiemogelijkheden. De laatste, zo juist bij A.A.M. Stols/J.P. Barth verschenen bundel ‘Oogentroost’ is echter op deze schaal wel een uiterste. De bundel bestaat uit vrije verzen van ongelijke lengten, ondergebracht in 8 secties, verzen van een autobiografisch karakter die alle één thema behandelen, de centrale rol die 's dichters ogen in zijn leven gespeeld hebben. Een dergelijk onderwerp is ongebruikelijk in de hedendaagse poëzie. Men zoekt het eerder bij het leergedicht of mogelijk in een episch gedicht. Het onderwerp stelt ook bijzondere eisen van technische aard. De verzen worden door hun episch karakter gerekt. Kompensatie voor een zekere eentonigheid, om niet te zeggen langdradigheid, heeft de dichter gezocht behalve {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} in de strofenvorm wisselend naar aantal regels, in grafische hulpmiddelen als het afdrukken van een regel in hoofdletters. Dit geeft een plastisch karakter aan de verzen, konkretisering van de troost die de ogen schenken. In de tweede afdeling vertelt de dichter van de autorit op mooie winterse dagen van het dorp waar hij woont naar Brussel waar hij werkt en eindigt alzo: vlak door de voorruit DE TANGENS DER STAD. De rest wordt verkeer, ping-pong tussen voeten en ogen. De korte regel is niet alleen plastisch maar ook motorisch. De beweging van het stadsverkeer, met horten en stoten, is in deze regels aanschouwelijk en zelfs voelbaar gemaakt. Maar er is nog meer in de bundel, een zekere muzikaliteit, zij het dat het ritme heerst over de klank, net andersom als bij Jonckheere's begin toen de invloed van v.d. Woestijne nog overal in zijn verzen merkbaar was. Beeldende, muzikale en motorische waarden grijpen hier in elkaar als zich vouwende handen. Men stelt met verwondering vast hoe poëtisch-technisch perfect deze verzen zijn. Verwondering eerder dan bewondering. Deze verzen hebben iets koels. Men waant zich al lezende in een kille behuizing, smal, met veel toegang voor koude lucht. Wéér zoek ik deze kilte in de noodzakelijke vorm van deze gedichten die ik strekverzen zou willen noemen. Ontroering en bewogenheid wenken, maar zijn niet zoals bij lyriek onmiddellijk bereikbaar. Er is trouwens bij de thans 55-jarige dichter een zekere soberheid en droogheid gekomen. Er is niet meer de onmiddellijkheid die in zijn vroegere verzen zo pakken kon. Een oog dat ziet vangt meer in zijn blik dan het openste voorwerp wil tonen. Het jongste beeld is steeds kind uit een rij en gaat straks bij de vorige wonen. Het betrekt een cel diep achter de lens zodra het een steen uit zijn oorsprong herkent keert het onherkenbaar weer buiten, vermomd in zichzelf, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} verspild in mijn bril, bestendig vervormende ruiten. Een zekere zin voor historische, voor autobiografische relativiteit kenmerkt deze verzen en verleent ze de koele schoonheid van strekverzen, die hun eigenlijke volheid pas bij het laatste beeld (zie het citaat hierboven) bereiken. In de achtste afdeling is de kilheid van de reis langs al maar beelden dan eindelijk overwonnen en de verzen varen er wel bij. Zo luidt het begin: De aprilnacht reciteert zich zelf tot regenvers, de kamerrust ligt aan het oor te fluisteren, genadig sluit de lauw geworden duisternis de holten van het overbodig aangezicht. Ik zie. En dan volgt een cyclus gedichten die herinneringen wekt aan dat prachtige openingsvers uit de spiegel der zee ‘Wie veertig jaar wordt zal zichzelven kennen / of anders is het beter dat hij sterft;’ nu: Ik weet dat ik nimmer mijn huid ontvlucht, dat met het vlees die geest ook sterft, dat mijn rijk slechts de duur van een slaap is. Boos ben ik niet, droef ben ik niet, blij ben ik niet. Gun mij alleen de wil en de gril tot de vaak mijn wraak komt bederven: MIJN OGENGEZAG VAN ALLES WAT IK LIJFELIJK ZAG VOORLOPIG EN TROTS ONTERVEN Hoe betreur ik deze uiterste resignatie die ik, bij alle respect voor deze beminnelijke en krachtige menselijkheid niet billijken kan. Hoe bewonder ik, aan het eind gekomen, deze benig geworden verzen. Maar ik heb ze niet kunnen lezen zonder de vijf jaar eerder eveneens bij Stols verschenen Verzamelde Verzen nog eens helemaal door te nemen en ze met de laatste bundel te vergelijken. Merkwaardig het struktuurverschil. Alle vroegere verzen, ook die uit de autobiografische bundel ‘De Spiegel der Zee’, zijn rondverzen. Het is geen spelen met woorden als ik wijs op de eerste regel van het vers ‘Bij de Dood van een Parelhoen’ een der mooiste verzen uit een bundel {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} die ik tot de mooiste reken in ons taalgebied sinds 1945 en waarvan ik twee coupletten overneem. In 't luide, ronde dorp, dat Aardbol heet leest elkeen elke dag de naam der doden, doch rouwen wordt door hun getal verboden, zodat men zelfs zijn vaders graf vergeet. Tot men in 't zand een zieke vogel vindt, het zachtgrijs parelgroen met brekende ogen; en al wat sterft houdt plots uw hoofd gebogen over het laf geheim dat weer begint. Er was in deze vroegere verzen iets van weerbarstigheid en verzet, ook iets van moederlijke warmte in een ronde wereld. Al pionierend en ouder wordend heeft de dichter deze wereld verlaten en is zo tot zijn opmerkelijke laatste bundel van strekverzen gekomen. Verlies of winst? Het zal wel beide zijn. Ik wil nog even bij Jonckheere blijven, omdat hij naast gedichten essays schrijft die vaak weer tot gedichten leiden al zijn ze op zichzelf wonderen van taal en gedachten en op zichzelf te waarderen. Bij Manteau is vorig jaar verschenen een voortreffelijke bloemlezing. ‘Gemini Een Eeuw Gedichten in België’. Jonckheere heeft de keus gemaakt en de inleiding geschreven. In het begin van dit opstel heb ik getracht een vaag noord-nederlands gevoelen ten opzichte van het Vlaamse proza en de Vlaamse poëzie weer te geven. Vanzelfsprekend om het te weerleggen of te doen weerleggen. Wat voor menig Hollander rand is, is voor Jonckheere midden. Hij staat tussen de Nederlandse en de Franse kultuur, maar allerminst op een rand of in een niemandsland. Het opstel van Jonckheere dat hij Elementen voor een Inleiding heeft genoemd zou door alle poëziekenners in Nederland en minstens door alle onderwijsmensen gelezen moeten worden. In plaats van gevoelens geeft het een helder beeld van de situatie in het midden. Het is in een prachtig soepel nederlands geschreven. De schrijver weet van de meerdere lof die men algemeen het Vlaams proza boven de Vlaamse poëzie toezwaait, maar hij heeft in dit verband iets meer te zeggen: ‘De Vlamingen hebben altijd kunnen vertellen maar nu is het toch zo dat het zuiden voor het noorden organisch aanvult wat ginds geen hoofdkenmerk is: mildheid tegenover het leven, een ruimer zin voor het belangrijke detail, een sneller vaart bij het verloop van de feiten, een feller intensiteit in aards gevoel, een regulasirende humor en vooral een gelukkig tekort aan eigengereid bizantinisme. Kortom het Vlaamse verhaal is minder met brains gevuld dan het Hol- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} landse, het Zuiden reageert meer met de algemene mens dan met één vermogen (de rede), meer met een temperament dan met een karakter. Het mag nog eens gezegd: de Vlamingen vertegenwoordigen, naast de naïeve, ook de gezonde romantiek. - Het is precies alsof de Vlaamse dichters al het gevaar van deze romantiek inzien. Zij zijn even gevoelig als de prozaïsten, maar wensen niet dat hun lyriek aan haar interende kwaal, de sentimentaliteit in vele vormen, ten onder gaat. Men mag niet aarzelen de moderne Vlaamse dichtkunst een bijna meer beheerst karakter toe te kennen dan het Vlaamse proza.’ Dit is het oordeel van iemand die Noord en Zuid kan vergelijken omdat hij bij de balans in het midden staat. Het gehele opstel ter inleiding staat op het zelfde hoge niveau. De bloemlezing uit Vlaamse en Franstalige poëzie, waarbij van elke dichter - Gezelle staat aan het begin - slechts één vers is gekozen, is informatief, boeiend en overtuigt de lezer van de hoge en oorspronkelijke waarde van de Belgische poëzie. Bijna dynamiet onder een poëziekroniek is de bundel, al evenzeer van Karel Jonckheere Poëzie is overal (Ad. Donker, Rotterdam 1960). De samensteller zet de grenspalen der poëzie zo wijd uit, dat er geen grenzen in tijd of ruimte meer mogelijk lijken. Tegen deze grenzeloosheid - uit alle tijden en alle volken is een keus gedaan - heeft hij een tegenwicht gesteld in de heerlijke kommentaren die hij elk vers meegeeft: wegen door het wijde land. Velen worden van poëzie afgehouden door de kontrasterende eigenschappen van mateloosheid, of vaagheid, èn kleine gespannen vorm. Jonckheere's toelichting tempert beide èn de mateloosheid èn de besloten vorm. Hij geeft door een paar woorden een vers zijn plaats en leidt het tegelijk binnen in het gewone, niet-poëtische, leven. Daardoor is deze bundel heel geschikt voor het onderwijs, voor klubs en kringwerk, en tegelijk voor de stamgast aan 's dichters tafel, voor wie het vertrouwde weer nieuw wordt. Van Karel Jonckheere naar Johan Daisne maakt 180 graden verschil. Zo verend energiek, plastisch en muzikaal Jonckheere's verzen zijn, zo gemakkelijk en luchtig, soms zelfs slap zijn Daisne's verzen. De tegenstelling is des te merkwaardiger omdat het hier gaat om dichters van wat men wel noemt het traditionele genre. Ook Jonckheere's vrije verzen zijn traditioneel, vrij van vrije associaties. Maar groot is het verschil binnen de perken der traditie en vele zijn de mogelijkheden daar. Hoe breed de scala van poëtische onderwerpen in Daisne's laatste bundel ‘De Nacht komt gauw genoeg’ (Desclée de Brouwer, 1961) mag zijn, de mogelijkheden tot echte poëzie zijn verrassend klein. De dichter glijdt er over heen. Als voorbeeld diene het kleine gedicht Lamp van Geduld: God geeft de vonk. Wanneer? Dat weet alleen de Heer. Wees jij daarom altijd {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} bedacht en voorbereid en boordevol gevuld: een lamp van puur geduld. In het midden van dit simpele versje beluister ik de dierbare toon van onze 19e eeuwse maker van kinderversjes van Alphen, of speelt daar het taalverschil mij parten? Waarschijnlijk heeft het Vlaams meer uit vroeger eeuwen bewaard dan het Nederlands. Het draagt naast uitbundige levenskracht elementen in zich van een zekere statigheid en dramatische zwier. Maar het woordje jij spot daarmee. En dan: waar is de spanning in dit vers? Iets meer vulling, iets meer diepte, vooral meer kracht en wij hadden een van Goethe's Sprüche. Maar het zou zelfs dan een verdwaalde spreuk zijn, een losse tand niet meer gemetseld in de kaak. Uit vroeger tijd, bijna een fossiel, lijken mij de meeste van de 119 gedichten die de bundel bevat. De Huisduif (blz. 62) lijkt mij representatief. Ik heb de neiging dit vers naast Jonckheere's Parelhoen te leggen. De grijze huisduif is niet meer. Zo lang liep ze hier op en neer, haar lamme vleugel toe te steken, haar ogenscherven nog te breken, tot niemand, niemand meer het zag. Wat ontbreekt aan dit couplet? De vizie, de belevenis, de spanning, het onvervangbare. Daisne heeft uitstekende romans geschreven. Als dichter lijkt hij mij te slaapwandelen zonder dat hij ons daarvan de sensatie bezorgt. De gedichten in deze bundel die dan nog het minste inhoud hebben lijken mij de beste, zo enige in het Frans, die klinken als een beiaardspel: Suzon - ‘Caresses de mai, / ivresses d'été, / tendresses d'automne - / tu fus tout ça, Suzon...’ Binnen het bestek van deze beschouwing mag één bepaalde dichter niet buiten beschouwing blijven. Pierre Kemp is wel een Nederlander, maar dan een Limburger, een zuiderling, een vreemde eend in de hollandse bijt. Onder zijn belgische naburen blijft hij een origineel, maar hij valt daar meer in de toon. In de laatste 10 jaar zijn vlug na elkaar bij van Oorschot 3 bundels uitgekomen die alle kleine gedichten bevatten. De eerste heeft de meeste aandacht getrokken. Een bloemlezing samengesteld door Adrien Morriën die de dichter en zijn werk ook besproken heeft (opgenomen in Concurreren met de Sterren, van Oorschot, 1960). Nog steviger is de greep die Vestdijk op hem heeft. Men leze het sublieme opstel over Kemp in Voor en na de Explosie (Bert Bakker/Daamen N.V., 1960). Deze introduktie is des te meer op haar plaats omdat men zich licht op Pierre Kemp verkijkt. Hij heeft iets {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} simpels, iets onbeholpens dat aan de rederijker doet denken. Vestdijk heeft er op gewezen dat deze stunteligheid gekombineerd is met een merkwaardig raffinement. De resultante is duurzaamheid: de verzen winnen naarmate men ze vaker leest. Er zijn zo meer tegenstellingen bij deze dichter te ontdekken, die de spanning brengen die wij bij Daisne vergeefs zoeken. Zo de spanning tussen een ouderwetse diktie en een verbluffende zin voor het moderne. Uit de eerste bundel, die van 1953, citeer ik een middelmatig vers ‘Transitie’: Wij zijn een manier om elkander te zien van uit ons vleeskleurig hoofd. Ik schouw over de ogen en onder de neus het paradijs zo beloofd. Goede morgen, mantel! Goede middag, costuum! Goede avond, colbert, waar is God? Het is het vermogen om onder een onmogelijk lijkende gezichtshoek scherp te zien, een vermogen dat de grootste verrassingen bereidt. Kemp is schilder: ‘Het licht is rond en rolt naar alle kanten / de bergen op en af, de dalen door / de wezens in en uit en langs de planten / stijgt het de bomen in en gaat het alles voor. / Waarheen? Ik vraag dat niet, ik kom, ik ga, / omdat mijn handen en mijn voeten, / mijn ogen en mijn hart zo moeten / en ik het licht nu eenmaal zo versta’. Na deze bloemlezing die decennia omspant zijn de twee in 1958 en 1959 verschenen bundels onder de respectieve titels ‘Vijf families en één poederblauw’ en ‘Garden’ een teleurstelling. Het is alsof in beide bundels een bepaalde dimensie is verloren gegaan. De kreupelheid in de verstechniek neemt toe en lijkt op baldadigheid. Langzaam maar zeker krimpt het blikveld in, totdat in de laatste bundel een wat robuuste erotiek en een ongewone belangstelling voor damestextiel de belangrijkste, dat wil zeggen meest voorkomende onderwerpen worden. Dat neemt niet weg dat ook in deze bundel weer regels staan die de gaafste verzen van de begaafdste rijmelaar overtreffen. In het hieronder in zijn geheel overgenomen gedicht Exploratie vindt men de meest typische eigenschappen van deze laatste Kemp bij elkaar. Een jonge man is de das van zijn menselijk deel, komt een jonge vrouw hem schikken. Zij plooit met haar ogen en vouwt iets te veel met haar vingers van ogenblikken. Het mag nog geen ernst zijn. Zij komen er langs, iets te traag, want voor- en achterwangs {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} staan ze inwendig om de eindstand te snikken en hijgen naar het begeerde land zonder ‘Burgerlijk Stand’. Het geniale begin, het dubieuze eind, als betrof het een burgermans mopje. Maar trivialiteiten kwamen ook in de eerste bundel voor en bedorven daar niet het geheel. Maar daar, in de glorieuze jaren van het midden, waagde de dichter zich nog in het diep, terwijl hij nu vaak speelt met pikante details en verloren diepzinnigheden. Hij blijft zelfs zo nog groot, maar men leze deze verzen tegen de achtergrond van de eerste bloemlezing. En dan de jongeren die zich van de ouderen onderscheiden, precies zoals boven de Moerdijk, doordat hun werk veel minder de lokale kleur heeft en, consequent, het stigma draagt van de wereldproblematiek. Jos Vandeloo kennen wij reeds uit zijn bekroonde novelle. De Muur en uit zijn korte roman Het Gevaar waarin hij vertelt van een atoombesmetting. Proza en poëzie liggen bij hem heel dicht bij elkaar. In zijn bundel ‘Wachten op het groene Licht’ (Manteau, 1959) komen 37 gedichten en 7 prozatekeningen voor die, blijkens het onderschrift, tot illustratie van de gedichten dienen. Vandeloo's poëzie is niet bepaald experimenteel. De metaforen in zijn gedichten staan in een redelijk min of meer verhalend verband. De regels hebben de modieuze, bijna voorgeschreven kortheid, die eerder op verschraling wijst dan dat ze het gedicht dient. De korte regel is mode of lot, zelden vormwil. De prozastukken, zeer opmerkelijke - zij spreken mij meer aan dan de gedichten - bewegen zich ongeveer tussen Dostojewski en Kafka. De Europese malaise is blijkbaar nog niet genoeg uitgebeeld. De toon van het geheel maakt duidelijk dat hier geen sprake is van esthetische navolging, maar dat het klimaat in België - in het noorden is het niet veel anders - weinig andere mogelijkheden laat. Het wachtwoord is wachten. De titel is zakelijk gekozen, het licht staat op rood. Vandeloo maakt overigens de zaak niet ingewikkeld. In zijn verzen vinden we verlangen naar een nieuwe morgen, geen kunstmatige, maar menselijk contact, naar leven. Een van zijn meest profetische verzen volgt hieronder, Recept met bomen met een boom in mijn hand zal ik een nieuw zeer vreemd landschap neerschrijven kijkhuizen en zoekmensen leven inblazen de verstarring heeft lang genoeg geduurd {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis is een oude man in een houten zetel morgen zal in bereidwillige kranten mijn oproep verschijnen voor nieuwe geneesheren die hun recepten zullen schrijven met een groene boom in hun hand. Gematigde poëzie, die advertenties plaatst in kranten, terwijl het licht op rood blijft staan. Er is veel redenering, veel reflectie. Niet helemaal overtuigend. Technisch zou ik graag weten waarom de eerste twee regels van het tweede couplet niet zijn samengevoegd. En materieel, waartoe die oproep dient. Hugo Claus is, vanzelfsprekend, een ander mens. Zijn zojuist bij De Bezige Bij verschenen bundel ‘Een geverfde Ruiter’ getuigt van een berstende en zaaiende vitaliteit, die me keer op keer, hoe kan het anders, aan Dylan Thomas doet denken, wiens Under Milkwood Claus vertaald en herdicht heeft. De gelijkenis beperkt zich niet tot de poëtische diktie, ze strekt zich uit tot de zelfde lievelingsonderwerpen. Alleen is alles bij Thomas steenachtiger, geladener, noodzakelijker. In Claus' ongetwijfeld geniale gedichten zit toch meer manier, gemak, af en toe zelfs een verbaliteit die afloopt als een wekker. De thans gepubliceerde gedichten bevatten 4 afdelingen. In deze afdelingen komen dan weer 6 grote cycli van 5 tot 10 verzen en 2 kleine van elk 2 verzen voor. Het is het verbreden en verveelvuldigen van de thema's zoals wij dat in de romantische muziek kennen. Het is van een af en toe verstikkende veelheid en volheid. Precies als bij Thomas overheersen de beelden ontleend aan bevruchting en geboorte, aan geweld. In de cyclus De Dans (2) heet ‘de moeder een moot, / de vader, een mes. Het gedicht vervolgt: ‘zoek hem, de fokker / Vind hem, de doder, / hij die je tussen lakens in de groeve blies. / Vind het mes!’ De dood treedt hier, anders dan bij de beroemde Engelse bard, voornamelijk als vernietiging op. ‘Alleen, als eindelijk in een oponthoud / in ons het vruchtwater breekt, / herkennen wij de andere, de sarrende vernietiging.’ Freud is vervangen door Sartre. Er is een wezenlijk verschil tussen Thomas en Claus. Ook al heeft Thomas zich in goed 20 jaar ontwikkeld vanaf het vulkanische en bijna spastische begin van de eerste 17 verzen tot de epische breedheid van zijn laatste verzen, er is van meet af aan bij Thomas één dimensie meer. Claus zoekt het hoe langer hoe meer in expansie, in verbale breedheid. Het loont de moeite op deze bundel later uitvoerig terug te komen en dan in verband met heel Claus' dichterlijk werk. Ik zou mij hier willen beperken tot het eerste vers, vers I uit de cyclus Spreken, die 10 verzen omvat. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zwel ik? Verwekt, veranderd in het haperend licht, ontplant aan de vochtige korst, wat slijm en een ei, een rubberen kraakbeen en de eerste grijns en de schuldige schrei. Hoe val ik? Ik wond mij meer en trager aan de jaren, Nog is de snede niet herkend, de vlam noch het water dat mij herbergen moet in deze dagen, mij, de jager. Hoe stamel ik? Aarzelend, terwijl ik groei en zelfgericht als een egel in elke brand het wonderwater zoek te drinken dat ik dorst te raden, jaren her. Een prachtig vers, vanaf de conceptie tot het spreken. De regellengte is hier bepaald door de adem, niet door een modieuze gril. De korte, vragende, regel aan het begin, het terwijl en elk uit het laatste couplet, doen onmiddellijk aan Dylan Thomas denken, vooral aan het vers Before I knocked and flesh let enter, het 5e vers My throat knew thirst before the structure Of skin and vein around the well Where words and water make a mixture Unfailing till the blood runs foul; Het vers dat in the Collected Poems hieraan vooraf gaat ‘A process in the Weather of the Heart’ toont aan hoe de Engelse dichter vanaf het eerste begin verder reikte dan zijn Vlaamse collega. Conceptie en dood liggen in één lijn, één regel en dat is, en passant, 's dichters spreken A Process in the weather of the heart Turns damp to dry; the golden shot Storms in the freezing tomb. A weather in the quarter of the veins Turns night to day; blood in their suns Lights up the living worm. Met dat al is vergelijking even aantrekkelijk als onbillijk. Mag er sprake zijn van beïnvloeding, zeker niet van navolging. En er zijn ook punten {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} in Claus' voordeel. Hij is minder morbide dan Thomas, al kan zijn vitaliteit tot een obsessie worden. Men kan Claus' verzen alleen langzaam tot zich nemen, zoals men met jenever doet. En vanzelfsprekend zijn er geheelonthouders. Kritieken C.J. Ooms-Vinckers Een schorpioen voor een ei. Zwolle - La Rivière en Voorhoeve. Wladimir Tschertkow, een intelligente arbeiderszoon in Rusland studeert op staatskosten in de rechtswetenschappen. Hij groeit uit boven het slaafse milieu van zijn omgeving, ondergaat, door zijn buitenlandse contacten een innerlijke tweestrijd, die hem tenslotte bij de heren van het Kremlin in ongenade doet vallen. Het einde is Siberië. Het is Mevr. Ooms gelukt, een spannend boek te schrijven. Ze weet de handelingen van de hoofdpersoon, zijn denken, zijn toenemend inzicht in de werkelijke Russische toestanden, aannemelijk te maken. Vooral door haar bijfiguren, de ‘hoge kameraden’ en de gewone bevolking, krijgen we een beeld van wat er in Rusland gaande is. Blijft natuurlijk de vraag, of iemand na een reis door dit onmetelijke rijk in staat is, een volledig beeld te geven. Is dit wel het geval, dan is de schrijfster er in geslaagd ons een eerlijke en verhelderende blik te geven op wat er zich afspeelt achter het ijzeren gordijn, dat nu al weer meer gesloten is dan op het moment, dat Mevr. Ooms haar tocht maakte. G. van H. Lawrence Durrell Mountolive. Leiden - Uitg. A.W. Sijthoff. David Mountolive, de jonge Engelse diplomaat, is toegevoegd aan het Bureau van de Britse Hoge Commissaris in Egypte. Hij maakt kennis met een Koptische familie, waaruit een verhouding ontstaat met de jonge vrouw van het invalide gezinshoofd. Mountolive maakt carrière, wordt benoemd tot ambassadeur in Egypte en ziet zich voor een dilemma geplaatst: De keuze tussen plicht en vriendschap. De schrijver heeft zich ten doel gesteld, de moderne liefde in haar verschillende gedaanten te beschrijven en daarin is hij zeker geslaagd. Meer nog dan het verhaal boeit echter de wijze, waarop Durrell personen en toestanden tekent: Scherp, zodat de mensen voor ons gaan leven, en in prachtige beelden. Wie de eerste tien bladzijden heeft gelezen, waarin op bijzonder suggestieve Mountolive's eerste visvangst wordt geschilderd, kan het met één woord zeggen: Subliem. G. van H. H. Lampo De komst van Joachim Stiller. Den Haag - A.A.M. Stols/J.P. Barth, 1960. Een heel merkwaardige roman die, zo het op een klassificatie aankomt, tot het surrealistische genre gerekend moet worden. Joachim Stiller, die brieven richt aan een kleine groep mensen, telefoneert, zijn komst aankondigt en bij zijn aankomst door een vrachtauto overreden en gedood wordt, is en blijft een figuur uit een andere wereld. Maar hij grijpt in het ge- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} wone bestaan in zodat het zich beurtelings bedreigd en bevrijd weet. Lampo's vorige roman met een religieus thema ‘De Duivel in de Maagd’ had een overspannen en geforceerd karakter. Deze roman lijkt met een zeker gemak geschreven, waardoor de aangekondigde komst van Joachim Stiller bijna macaber wordt. Het gemak dient niet altijd de literatuur. Er zijn gedeelten in het verhaal, zo de onverwachte liefdesgeschiedenis van de hoofdfiguur, die de kitsch dicht benaderen. Het is echter de vraag of een noorderling niet gauw onbillijk wordt tegenover zijn Vlaamse taalgenoot. Bij de eenheid die noord en zuid verbindt, is er zo'n sterk verschil in toon en sentiment dat men Vlaming moet zijn om over kitsch in een Vlaams boek te oordelen. Deze roman heeft mij doen denken aan Vestdijk's De Kelner en de Levenden, niet omdat er veel overeenkomst is. Eerder het tegendeel. Maar beide boeken grijpen even ver, ik zou zeggen over de literaire grenzen heen. Af en toe doen zij denken aan een uitstekend geschreven traktaat. Beide boeken portretteren ook duidelijk een Christus-figuur. Maar Lampo is naïever, kinderlijker - misschien is zo ook de verdenking van kitsch te verklaren en te weerleggen - en zijn Messias staat dichter bij het Evangelie en de christelijke overlevering. Tal van kiemen voert de wind van dit verhaal mee, okkulte, half filosofische, maar het is de grote verdienste van deze roman dat de auteur al deze suggesties op een afstand weet te houden, deze onuitgewerkte ideeën aan de periferie van zijn verhaal houdt en ze zo doende objectiveert en mee laat spelen. Door zijn argeloosheid en zuiverheid - doordat Lampo niet christelijk is grootgebracht is zijn voorstellingswereld erfelijk onbelast - intrigeert en boeit Lampo mij als maar weinigen. Als correctie op een te eenzijdig historisch èn dogmatisch denken is deze roman een ware verfrissing. Ou. Ida Simons Een dwaze maagd. (De Blauwe Distel) Als water in de woestijn. Den Haag - A.A.M. Stols/J.P. Barth, 1961. Ida Simons, ons vorig jaar helaas ontvallen, betekende een belofte van heel speciaal literair werk, sterk gebonden aan de eigen persoon, maar tegelijk zeer onafhankelijk en sterk. Kracht en tederheid zijn wel de voornaamste kenmerken van haar beide hier boven genoemde boeken. De schrijfster is in de muziek begonnen, was een uitvoerend kunstenares, pianiste, van grote distinktie en deze training blijkt nog uit haar literaire werk. Haar onvoltooid gebleven roman Als Water in de Woestijn, die het eerste gedeelte vormt van het gelijknamige boek, heeft in zijn opbouw veel weg van een cyclisch muziekwerk. Wij kunnen de uitgever en Pierre Dubois die de bundel samengesteld en een inleiding geschreven heeft, slechts dankbaar zijn voor de toevoeging van de uitstekend geschreven korte verhalen die aan het boek zijn toegevoegd. Deze verhalen brengen ons vaak in een bizarre wereld, helaas ook in een, vrees ik, voorbije wereld waarin persoonlijke waarden nog niet genivelleerd waren. Bijzondere lof komt de voltooide roman ‘Een dwaze maagd’ toe. Persoonlijk lot en couleur locale van de Joodse gemeenschap omstreeks de eerste wereldoorlog zijn in dit verhaal meesterlijk verbonden. De tweede bundel laat zich het best lezen als een verzameling korte verhalen. Als zodanig staat dit boek minstens op het niveau van de voltooide roman, waarbij het nog het voordeel heeft dat het nog treffender staaltjes geeft van het artistiek {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} en menselijk vermogen van deze begenadigde schrijfster. Ou. Robert Escarpit Kauwgum en kaviaar. Amsterdam - Moussoult's U.M., 1961. Onder de vele journalistieke reportages over Amerika en Rusland neemt het boekje van de geestige Franse literatuurhistoricus Escarpit een bijzondere plaats in. Hij geeft meer dan feiten en cijfers, hij is niet be-vooroordeeld. Een boekje met zoveel charme kan eigenlijk alleen maar door een Fransman geschreven zijn. ‘De planeet der Sowjets wentelt rond een zon die niet de onze is, behoort tot een andere Melkweg, misschien een andere demensie; de Amerikaanse wereld is als een vertrokken, barok vergrote, onherkenbare weerspiegeling van ons oude Westen’. ‘Er zijn geen provincialer landen dan de U.S.S.R. en de U.S.A.’ Wat mij het meest boeide was Escarpits kijk op de mensen. Uit de veertien hoofdstukjes kies ik iets uit ‘Pat en Katjoeska’, de Amerikaanse en de Russische vrouw. Deze bladzijden lezende moet men vooral niet uit het oog verliezen dat hier een Fransman aan het woord is. ‘Ik behoor tot een volk dat de élégance en de vrouwelijke charme tot een nationale mythe heeft verheven.’ Hij heeft niet veel woorden nodig om het Amerikaanse meisje en de Amerikaanse vrouw scherp te karakteriseren. ‘Met het woord dating raken we aan wat misschien wel de belangrijkste instelling van de Amerikaanse beschaving is. Een date is een afspraak, en bij uitbreiding tevens degeen met wie men een afspraak heeft.’ ‘Wat is het programma van dergelijke uitjes? Het Amerikaans puritanisme wil het schijnbaar liever niet weten.’ De schrijver concludeert dat in Amerika de vrouwen een gezin stichten. De emancipatie is er ver gevorderd (uitwijkmogelijkheid voor de man: echtscheiding). De Katjoeska van 1940 is nog volop soldatenvrouw; die van 1960 ‘laat meer en meer de blauwe overall over aan de mannelijke generatie.’ De Katjoeska van 1980 meent Escarpit beter te kennen. Bij zijn bezoek aan het ‘Paleis der Pioniers’ werd hij rondgeleid en gedresseerd door een tienjarig pienter meisje dat hem bij het afscheid (notitieboekje in de hand) vroeg: ‘Ou tibia dotski?’ (Heb je dochters?) Uit de drie getoonde foto's wees zij er één aan. ‘Met haar wil ik corresponderen’. ‘Laat de heer Nikita Kroestsjef maar rustig gaan slapen. Wat er ook gebeurt, de Sovjet-Unie wordt wel bestuurd.’ Het lezen van Kauwgum en Kaviaar zal u ongetwijfeld voldoening geven. Ge bekijkt de U.S.A. en de U.S.S.R. door de ogen van een geestige wereldwijze Europeaan. P.J.R. De gele serie. 's-Gravenhage - Rotterdam - Nijgh en van Ditmar. Er zijn in de tegenwoordige literatuur allerlei onderwerpen die een relatief grote belangstelling genieten. Opmerkelijk is dat de misdaad. sinds lang populair in het detectiveverhaal, naast veel andere thema's de laatste tijd ook weer een hoge vlucht neemt. Het lust me niet waarschuwend de vinger op te heffen en dit verschijnsel als symptomatisch voor de voortschrijdende degeneratie van smaak en instelling van de westerse mens te signaleren. Ik geloof nl. zelf niet, dat dit iets met degeneratie te maken heeft; evenmin dat een waarschuwing effect zou sorteren. Er zijn allerlei andere factoren, laat de psychologen ze maar wijzen en verklaren, die oorzaak zijn dat we al lezend verstrooiïng zoeken in een sfeer, gans {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} anders dan die waarin we dagelijks onder spanning staan. Is die spanning hoogspanning, dan zoeken we een meer radicale ontlading dan wanneer we de dag in gezapige omstandigheden doorbrengen. De gele serie voorziet in een behoefte behoorlijk afstand te nemen en aldus te recreëren. ‘Tweemaal vermoord’ van Michel Lebrun speelt in de wereld van film en toneel. Een ster zonder scrupules maakt zich zo gehaat dat meer dan één van haar ‘slachtoffers’ zich wil wreken door haar van kant te maken. Dezelfde auteur schreef ook ‘Operatie Midway’, een contra-spionage roman. Lebrun is een goed vakman, er zit vaart in zijn verhalen, hij doseert zijn spanning op de juiste wijze, geeft ook nog een snuifje psychologie, wat melo-dramatiek, hoewel hij daar zuinig mee is, en hij verzorgt zijn sobere stijl. José Giovanni: ‘Zijn laatste schot’ is daarentegen een boek met de allure van een roman. Ook hierin veel lijken, een grote dynamiek in de verteltrant, maar bovendien een weliswaar schetsmatige maar toch zo rake psychologische karakterisering van de figuren, dat dit boek een heel eind boven de doorsnee detective uitsteekt. J.E.N. Hugo Claus Het mes. H.J. Oolbekkink Het mes onder het mes. Amsterdam - De Bezige Bij, 1961. Dit boek leest het prettigst achterste voor. Het kort verhaal ‘Het mes’ van Hugo Claus is inderdaad iets buitengewoons. Het is zeer suggestief geschreven, woord voor woord afgewogen en juist door zijn soberheid ontroerend. Het filmscenario is - gelukkig - slechts een scenario, het wijkt nogal af van de versie van het verhaal, maar ook dit werk heeft duidelijk herkenbare literaire kwaliteiten. Het lijkt me niet onmogelijk dat iemand die het gelezen heeft liever niet meer de film wil zien. Het kan haast niet anders of het verbeelden van iets wat al in woorden verbeeld is moet afbreuk doen aan dit werk. De toevoeging van het visueel element zal vermoedelijk storend werken, tenminste nivellerend, zoals wanneer je een opera opvoering bijwoont en je al luisterend vergeet te kijken en al kijkend soms maar met een half oor luistert. Er gaat een stuk fijnzinnigheid teloor, zij het dan dat je er het een en ander voor terug krijgt in de vorm van toneelen filmkunst. Oolbekkink schreef het verhaal van het tot stand komen van de film. Het is niet alleen aardig en prettig leesbaar maar aanmerkelijk meer. Zowel Oolbekkink als Claus maken opmerkingen om te onthouden. O. heeft van dit verslag toch wel een stukje literatuur weten te maken. J.E.N. Jan de Hartog De inspecteur. Amsterdam-Brussel - Elsevier, 1961. De roman van een mens met insufficiëntie gevoelens, die meent dat hij, door eenmaal heroïsch te handelen, zich bevrijd zal weten van de last die hij mee draagt. De inspecteur handelt werkelijk als een held, niet alleen omdat hij het oordeel van zijn eigen burgerlijk milieu negeert maar vooral omdat hij, hoewel hij in de uitvoering van zijn plannen telkens weer geplaatst wordt tegenover tegenstanders tegen wie hij qua intelligentie en handigheid bij lange na niet opgewassen is, zich niet terug trekt, maar door blijft ploeteren. Jan de Hartog heeft deze instelling vaker weer gegeven: een soort mengsel van heldhaftigheid, practische noodzaak en innerlijke noodzaak. Uit vorig werk vindt men ook andere motieven in deze roman terug, bijv. een samenstel van tra- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} ditionele vroomheid, practische menslievendheid, schuil gaand onder een schijnbaar keiharde levenshouding bij een oude binnenschipper. Toch is dit werk allerminst een reprise of een variant op vorige thema's. Het geeft ook iets heel eigens. Men zou deze auteur kunnen zien als een toeschouwer, op een afstand het Nederlandse leven en denken, waar hij volkomen vertrouwd mee is, verfilmend. Het zou me trouwens niet verwonderen, wanneer deze roman nog eens op het doek zou worden geprojecteerd; misschien zat deze opzet er al van meet aan achter. Er schuilt iets aantrekkelijks in de afstand die in acht genomen is. Jan de H. behoort niet tot een partij, hij kiest geen partij, maar hij geeft vrijblijvende beschouwingen. De inspecteur wordt geconfronteerd met zijn eigen wezen, hij weigert zichzelf te aanvaarden zoals hij is. Al pogend uit zijn situatie te geraken zoekt hij ergens, buiten zichzelf, houvast, maar hij vindt het niet en hij realiseert zich heel scherp waarom niet. Zijn vader was een militant vrijdenker, zijn vrouw heeft een primitief en cariraturaal geloof in een God, maar hijzelf is slechts een agnosticus. De inspecteur wordt geen proseliet, van wie ook, maar toch bevrijdt hij zichzelf, door het offer van zijn leven te brengen. Op deze wijze slaagt hij erin voort te leven, hoe en onder welke omstandigheden dan ook. J.E.N. Otto Fehringer Vogelbruiloft. Vert. Jan van Rheenen. Laren N.H. - A.G. Schoonderbeek. Een boek over het liefdesleven van de vogels, dat bijzonder aardig is door de vele wetenswaardigheden die het geeft, maar dat daarnaast stellig literaire kwaliteiten heeft, die in de vertaling niet verloren zijn gegaan. De auteur vertelt vlot en pakkend en hij is geestig op een manier zoals men die niet dikwijls in wetenschappelijke literatuur aantreft. Verleidelijk zou het zijn om uit dit boek te gaan citeren; vrijwel elke pagina nodigt er toe uit. Het werk is geïllustreerd met tekeningen en doorschoten met foto-pagina's. J.E.N. Aart Romijn Niet met goed fatsoen. Baarn - Bosch en Keuning N.V. Met deze nieuwe roman van Aart Romijn ben ik ingenomen, omdat hij hierin op duidelijke manier heeft laten zien dat hij toch inderdaad meer kan dan zijn werk van de laatste tijd deed voorkomen. ‘Niet met goed fatsoen’ is een boek van behoorlijk niveau, een aanwinst voor de protestants-christelijke literatuur. Het is een adolescentie-roman van deze tijd met een eigen karakter, doordat het van een eigen sfeer uit geschreven is, maar toch ook een boek voor een breed publiek, dat voor mensen buiten de eigen kring leesbaar is. Er wordt weinig in gemeierd of gezeurd maar het is niettemin bewogen, evenzeer direct en tamelijk eerlijk. De compositie doet denken aan die van van Schendels ‘De wereld een dansfeest’. Verschillende betrokkenen geven hun eigen visie. Milieu, leeftijd en eruditie lopen nogal uiteen en de auteur heeft ze aardig ‘weten te schieten’. Bijzonder goed getroffen is de beschouwing van de leraar Dekker, die al schrijvend een zelfportret geeft dat zo duidelijk is, dat men de man tientallen malen in eigen kring meent te herkennen. Er bleven ook nog wensen. Het kan moeilijk anders. Een roman over een minder intelligente puber, bijvoorbeeld, want Romijn maakte het zich met een zo begaafde hoofdpersoon toch ook nog weer gemakkelijk. Maar dit doet aan mijn waardering voor het boek zoals het is niet af. J.E.N. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Margreet Velsen-Quast Lichten op rood. Amsterdam - U.M. Holland. In een driehoeksroman met twee mannen en één vrouw kan de vrouw nog wel eens de rol van heldin spelen; wordt de driehoek evenwel gevormd door twee vrouwen en één man dan is de rol van held voor die ene man niet weggelegd. Margreet Velsen doet haar best van Han te redden wat er te redden is. Zonder daarmee de vraag: wat zien Marion en Hella niet eigenlijk in hem? te kunnen voorkomen of beantwoorden. Maar het huwelijk Marion-Han blijft intact en Hella vertrekt. Dit niet bepaald opzienbarende gegeven wordt in de roman ‘Lichten op rood’ op een toch wel belangwekkende manier uitgewerkt. Taal en stijl zijn niet feilloos. J.M.Vr. Heinrich Böll Wie gaat er mee naar Ierland varen. Vert. Werumeus Buning. Rotterdam - Ad. Donker N.V. Het motto waaronder dit reisverslag is geschreven luidt: Dit Ierland bestaat; wie er echter heenvaart en het niet vinden kan, mag dit de schrijver niet verwijten. Het is dunkt me iets overbodigs, zo te waarschuwen. De lezer weet al na het lezen van het eerste hoofdstuk, dat dit Ierland inderdaad bestaat. Zou het niet bestaan hebben, dan zou Böll het door dit boekje gemaakt hebben, want het leeft, het land en de mannen die er wonen, de vrouwen, de kinderen; de huizen zijn waarlijk bevolkt en ook de kerken. Misschien overdrijft Böll zo nu en dan, misschien staat Schulte Nordholt in zijn verslag, opgenomen in ‘Roeping’ iets dichter bij de empirisch controleerbare waarheid, misschien zijn de kleuren die Böll op zijn palet heeft iets te fel. Maar nee, dat is toch niet het geval. Hij schilderde Ierland zoals hij het zag en laat het zijn lezers evenzo zien, levensecht, boordevol vroomheid en humor. Een boekje om meer dan eens te lezen. J.E.N. Elieser Jerusjalmi Een ster voor Moisjele. Amsterdam/Antwerpen - Wereldbibliotheek N.V., 1961. Niet alleen in Nederland - waar Clara Asscher-Pinkhof op onvergetelijke wijze over hun lot vertelde - zijn er ‘Sterrekinderen’ geweest: kinderen, die de ster moesten dragen en ten offer vielen aan de opgezweepte rassenhaat. Wat in Dr. Jerusjalmi's verhalen wordt beschreven is in Littauen met Joodse kinderen gebeurd. Het zijn eigenlijk heel eentonige verhalen. Op een enkele uitzondering na lopen ze alle uit op gaskamer en massagraf. ‘Zulk een boek kan men niet inleiden, men kan er niets aan toevoegen’, zegt Prof. Presser in zijn inleiding. Hoe zou men er dan een oordeel over kunnen geven? Men kan alleen vaststellen, dat sommige van de honderdduizenden vermoorde kinderen toch iets op aarde hebben nagelaten: hun al te korte, al te eentonige levensgeschiedenis. Die echter niet vergeten mag worden. J.M.Vr. Antoine van Doorn Monique. Amsterdam - A.J.G. Strengholts U.M.N.V. Terecht heet deze roman niet anders dan: Monique. Het meisjesfiguurtje, jong en pril, brengt de omkeer teweeg in een mannenleven van lusteloosheid of erger. Het geeft ook iets van leven en bekoorlijkheid aan het verhaal over de liefde van Fred en Monique. Na de onechte en opgeschroefde verwikkeling rondom de kus, die Freds vriend Auke Monique opdringt, vertedert weer de beschrijving van de vreugde om de geboorte van Moniques zoon. J.M.Vr. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud VEERTIENDE JAARGANG - OKTOBER 1960-SEPTEMBER 1961 * Poëzie - ** Verhalend proza - *** Beschouwend proza Bergman Boomplantdag * IX 265 Community singing * VIII 246 Ding an sich * VIII 245 Evolutie * VIII 247 Holland * VIII 250 Ne longum faciam * IX 266 Ouderbinding * VIII 243 Rien ne va plus * VIII 244 Sightseeing * VIII 248 Such is life * VIII 251 Vita brevis * VIII 249 Bisschop, Lode Bespiegeling * IV-V 101 Dichten * X 328 Gedicht * X 327 Heer die mijn vers vrijheid gaf * IV-V 97 Op weg * IV-V 98 Overgave * IV-V 99 Strijd * X 329 Zoon * IV-V 100 Zwijgen * X 330 Daen, Frank De bomen in de stad * XII 370 De plaag der halfapen ** I 27 Romanfragment ** VIII 261 Verweer ** IV-V 113 Vier gedichten * XII 366 Duclay, Jarry De kleine berkeboom * VI 194 De vissen van Chagall * I 5 Droomverweer * X 359 Een geschenk van de Nijl * IX 292 Het raam spreekt * I 7 Ik nader je niet * IX 291 Te groot * X 357 Uitkomst * I 6 Vliegwerk * X 358 Water en vuur * IX 293 Ent, H.v.d. Achter de deur * X 338 De wegwerker * X 339 Fokkema, Redbad Ons raar geloof * I 14 Geluk, Anneke Drie gedichten * X 351 Graft, Guillaume van der Aan de IJssel * VI 179 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het voltooien van een spel over Jona * VI 176 De inbreuk * VI 175 De middelmaat * X 297 Het oude kerkje te Oosterbeek * VI 181 Hostis Herodes impie * VI 174 Oecumenisch wakkerliggen * VI 182 Overzee. Aantekeningen op een reis naar Engeland * III 65 Terugblik op de Waal * VI 180 Uit het sanatorium * VI 178 Weggelaten inleiding bij een gedichtenboek *** VI 171 Grolle, Ev. Bergmans Zevende Zegel en Maagdenbron *** I 16 ‘Les Amants’ verboden *** IX 269 Groot, Jan H. de Dameskoor * I 23 Dode stad * I 25 Hert * I 24 Horst, Jan ter Vier gedichten * IX 275 Huizinga, C.J. Anabasis * X 343 De verloren vader * X 341 Het godsbeeld * X 342 Man on himself * X 344 Jager, Okke Achter een glimlach ** VII 208 De derde Adam * II 45 De wind moet het weten ** IV-V 102 Ergens goed voor ** X 322 Gewoon * VIII 258 Glashard * VIII 259 Het is wat te zeggen * I 3 Sabbath * VIII 260 Verzoening is troef * I 4 Kalmijn, Frédérice Abbe ** XII 371 Malsen, Willem van Gedicht * X 340 Naastepad, Tom Eenzaam ouder worden * X 310 Ontluikend besef * X 309 Plaatsbepalend * X 308 Niemeijer, J.E. Resurrectie op een avond ** VIII 239 Ouboter, C. Binnen en buiten in de roman *** VIII 252 Enkele close-ups van recente poëzie *** II 47 Fragment ** VII 225 Gespiegelde bijdrage *** VI 196 {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dier dringt op in de literatuur *** IV-V 137 Het spektakel Harry Mulisch *** X 311 Kroniek van poëzie *** IX 280 Poëziekroniek: Vier belangrijke bundels *** VI 183 Nederlandse poëzie uit het Zuiden *** XII 377 Pendrecht, Wim Moederstad * I 2 Naarden * I 1 Petit, Nora De mens * VIII 233 Drie gedichten * X 298 Gedicht * VIII 234 Kort verhaal ** IV-V 105 Pieters, Roger De stilte heeft fluwelen vingers ** IV-V 108 Het gewetensbezwaar ** I 8 Traliën trekkend ** X 301 Plenter, Jan Confidentie * IV-V 133 De boom van het leven * IV-V 135 Vooruit * I 26 Poort, Coert De brandstichter * IV-V 115 Twee gedichten * VII 206 Rijnsdorp, C. Piet Risseeuw zestig jaar *** VIII 235 Schooneberg, Johan Olie en poëzie *** X 345 Schulte Nordholt, J.W. Huis * VI 165 Jezus * VI 163 Verwachting * VI 161 Visioen * VI 164 Vrouw van de blinde * VI 162 Slings, Gert Geen zonnenieuws * I 12 Geheim * IV-V 136 Speliers, Hedwig Het met je lichaam zeggen * VII 212 In musea wandelen * X 331 Woorden regionaal * X 336 Steenkamp, Dick De kloosterling * IV-V 127 De koning en zijn onderdanen * IV-V 128 Dit is net dichten * II 35 Ik ben o Heer een vreemdeling * II 33 Sluipen tussen de regels * IV-V 129 Troost mijn volk * IV-V 130 Van buiten links te dromen * IV-V 132 Verlangen dat is de angst voor het goede leven * II 36 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Steinz, P.W.J. Het examen ** IX 267 Stoep, D. van der In gesprek met Jan H. de Groot *** VI 166 Veerman, J.W. De levensvervulling van een grauwe erwt ** II 40 Vreugdenhil, Jacoba M. Mijn vriend de tijger ** XII 361 Wordsworth, William Gedicht * VII 201 Zijlstra, Jaap Vreugde * X 356 Kritieken Aafjes, Bertus - Dag van gramschap in Pompeji J.E.N. IX 295 Aerde, Rogier van - Fraude J.M.Vr. IV-V 160 Aforismen: Proust, Schnitzler, Schopenhauer P.J.R. VII 229 Arnau, Frank - New York na middernacht S.J.P. II 62 3000 Jaar kunstbedrog J.C.S. IV-V 154 Bamm, Peter - Een geloof verovert de wereld J.E.N. II 60 Banning, W. - Geestelijk samenleven in Nederland J.E.N. IX 295 Barkey Wolf, Ds. A.G. / e.a. - Overstappen voor Bethlehem! J. IV-V 157 Barnard, W. - Tussen twee stoelen S.J.P. VII 228 Been, H. - De psalmen J.E.N. II 61 Bergema, Prof. Dr. H. / e.a. - Pioniers van het Nieuwe Azië J. IV-V 157 Berghuis, Hans - Kamakto, het wordt dag G.v.H. VI 200 Berkouwer, Dr. G.C. - De zonde II O.J. III 95 Bernlef, J. - Stenen spoelen S.J.P. VII 229 Böll, Heinrich - Wie gaat er mee naar Ierland varen J.E.N. XII 392 Brussel, Gust van - De visioenen van Jacques Weiniger J.M.Vr. VI 197 Catarivas, D. - Israël J.E.N. I 32 Claus, Hugo - Het mes J.E.N. XII 390 Couperus, Louis - Vreugde om Dionysos J.E.N. II 61 Damme, D. van - Erasmus J.E.N. I 32 Doorn, Antoine van - Monique J.M.Vr. XII 392 Dorp-Ypma, Jo van - Het raadsel om dominee Smit J.E.N. II 60 Dubois, Pierre - In staat van beschuldiging J.W.V. II 59 Duinen, Ds. Gabe van - Gesprekken met God J. X 360 Durrell, Lawrence - Mountolive G.v.H. XII 387 Eekhout, Jan H. - Dr. Hull vergist zich J.E.N. IV-V 154 {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Eggink, Clara - De merkwaardige reizen van Henriette en Alexandrine Tinne J.M.Vr. VI 199 Escarpit, Robert - Kauwgum en Kaviaar P.J.R. XII 389 Fear, Ypk fan der - Tot Hem uw begeerte J.E.N. II 60 Fehringer, Otto - Vogelbruiloft J.E.N. XII 391 Festschrift Martin Heidegger S.J.P. VII 229 Gallico, Paul - Ada Harris gaat naar New York De reddende hurricane St. Patrick, de standvastige J.M.Vr. VI 198 Gérard, Paul - Moord per auto S.J.P. II 62 Gerits, A. - Honingzoekende J.M.Vr. IV-V 160 Gheorghiu, C.V. - De zweep J.W.V. VII 232 Gimpel, Jean - De bouw van een kathedraal J.E.N. I 32 Giovanny, J. - Publieke vijand nr. 1 S.J.P. II 62 Zijn laatste schot J.E.N. XII 390 Gobry, Ivan - Franciscus J.E.N. I 32 Gödan, Hans - Christus en Hippocrates J. IV-V 156 Grammens, Mark - Nikita Kroesjtsjev: De tweede revolutie J.E.N. IV-V 151 Haimon, Paul - Het landgoed Solitudo J.M.Vr. VI 198 Hartog, Jan de - De inspecteur J.E.N. XII 390 Heer, F. en Szczesny, G. - Geloof en ongeloof O.J. III 95 Heiningen, Bram van - Beloof me maar niets Fr.v.F. II 60 Henrot, Thérèse - België J.E.N. I 32 Hlasko, Marek - De achtste dag van de week Wie volgt naar het paradijs J.M.Vr. IV-V 159 Hoogte, Albert van der - Ballade van de oude stad S.J.P. VII 228 Huël, Frits - Nacht op de fjord J.M.Vr. VI 197 Hungk, R. - Gloed uit as J.E.N. IX 294 Jaspers, Peter - Het elfde gebod J.M.Vr. IV-V 159 Jerusjalmi, Elieser - Een ster voor Moisjele J.M.Vr. XII 392 Katcha, Vahé - Nacht der ontmoeting J.E.N. IV-V 154 Kawabata, Yasunari - De duizend kraanvogels J.W.V. VII 232 Keizer, Ds. J. - Het woord aan het woord J. VII 230 Kirst, Hans Helmut - Morgen is het leven anders J.W.V. IV-V 155 Knap, Henri - Appels in het gras J.W.V. IV-V 155 Kool, Halbo C. - De fabelwereld J.M.Vr. IV-V 160 Lampo, H. - De komst van Joachim Stiller Ou. XII 387 Lebrun, Michel - Tweemaal vermoord Operatie Midway J.E.N. XII 390 Lekkerkerker, Prof. Dr. A.F.N. - De Tafel des HEREN J. X 360 Limburg, Jilles - De geheimzinnige vlam J.E.N. IX 296 Llewellyn, Richard - De vlam van Hercules J.M.Vr. VI 198 Lopez, Esteban - Mevrouw Mama J.W.V. VI 200 Lutterveld, Dr. R. van - Holland's musea J.E.N. II 62 Maanen, Willem G. van - De Dierenhater J.E.N. IV-V 154 Meesters der Chinese vertelkunst J.W.V. VII 231 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Mehnert. Klaus - De Russen J. IV-V 157 Mens, Jan - Marleen J.E.N. IV-V 152 Middelheim J.C.S. II 64 Mons, Martin - Maar niemand gelooft mij G.v.H. IV-V 151 Moor, Chr. de - Postzegelkunst, de vormgeving van de Nederlandse postzegel J.C.S. III 96 Neidhart, Walter - Psychologie des kirchlichen Unterrichts J. IV-V 157 Nyquist, Gerd - Maar boven Munkeby J.M.Vr. IV-V 159 Oecumene in 't vizier J. IV-V 156 Oolbekkink, H.J. - Het mes onder het mes J.E.N. XII 390 Ooms-Vinckers - Een schorpioen voor een ei G.v.H. XII 387 Pidoux, Edmond - Afrika, één continent twee werelden S.J.P. VII 230 Praag, Siegfried E. van - Marceline J.M.Vr. IV-V 158 Praamsma, Dr. L. - Lerende hen onderhouden II J. VII 231 Richter, Hans Werner - Linus Fleck S.J.P. II 63 Rijdes, Barend - De Burgemeester P.J.R. VII 228 Risseeuw, P.J. - Gasten en vreemdelingen J.E.N. IV-V 152 Roest Crollius, B. - Noodsignalen en hartsgeheimen S.J.P. VII 230 Roey, Johan de - Aime Duval en het religieus chanson J.E.N. IV-V 151 Romijn, Aart - Avondrust J.E.N. II 61 Niet met goed fatsoen J.E.N. XII 391 Schmitz, Marie - Zonder pardon Fr.v.F. II 59 Schulte Nordholt, Dr. J.W./Ds. J.F. Wiersma - Het Onze Vader J. VII 231 Sikken, Dr. W. - Midden in het leven O.J. IV-V 152 Simons, Ida - Een dwaze maagd Als water in de woestijn Ou. XII 388 Slackenmeel, Thomas - Barbarusische kunst J.E.N. IX 295 Szczesny, Gerhard - De toekomst van het ongeloof J.E.N. IV-V 153 Thielicke, Dr. H. - Het leven kan opnieuw beginnen J. X 360 Valk, Maps - Mijn vriendin Jacoba J.M.Vr. IV-V 158 Vausson, Claude - Oostenrijk J.E.N. I 32 Veen, Adriaan van der - Doen alsof S.J.P. II 63 Velsen-Quast, Margreet - Lichten op rood J.M.Vr. XII 392 Venter, F.A. - Man van Cyrene J.M.Vr. IV-V 158 Verbruggen, Jo - Ik ben Judas Iskariot J.M.Vr. VI 197 Vestdijk, S. - Een moderne Antonius J.E.N. IV-V 153 Vos, Carole - Het roofdier J.M.Vr. IV-V 158 Vroman, Leo - Proza J.W.V. IX 295 Wal, Theo J.v.d. - Mag ik een eend stropen? S.J.P. VII 231 Walser, M. - Huwelijken in Philipsburg J.M.Vr. VI 198 Waltari, Mika - Marcus de Romein J.E.N. IX 294 Warner, N. - Gesprek met God J. IV-V 155 Tafel der liefde J. IV-V 156 Welis, Jos - De mythe van Marlon Brando J.E.N. IV-V 151 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} *) ‘Op de man af’, uitg. Bosch & Keuning N.V., Baarn. * G. van der Graft, Gedichten. Uitg. U.M. Holland, 1961. * J.W. Schulte Nordholt wees mij er op, dat de vijf strofen in de kerkboeken een bekorting zijn van het oorspronkelijke lied. * David onder de leden, Het Landvolk, U.M. Holland, 1958. * In my nature I quested for beauty, but God, God hath sent me to sea for pearls (uit: Jubilate Agno). *) Vertrouwd is de verbinding van de duif met de Heilige Geest. Minder bekend is, dat de naam Noach in het boek Genesis (5 vs 29) verklaard wordt als ‘hij die zal troosten’; dat ‘Jona’ hebreeuws is voor ‘duif’; dat de Heilige Geest als ‘Trooster’ (d.i. helper) wordt aangeroepen, - en dat Noach, de duif uitzendend, dus een beeld van de Messias geeft, die de Geest, creator spiritus, uitzendt om te broeden op de chaos. Het spel, in de titel genoemd, heet ‘De Duif in het Ei’, en is onlangs verschenen bij J. Muusses te Purmerend. * Bij Jan Wit thuis, in het Presbytère Wallon op de Korenmarkt. 1 Barnard's ‘Tussen twee Stoelen’ bevat een heerlijke boutade tegen de roman, waarvan de eerste zin ‘Over romans gesproken: ik vind ze wel interessant, maar ze interesseren me eigenlijk niet.’ (blz. 60). 1 ‘Les Amants’; regie: Louis Malle; scenario: Louis Malle en Louise de Vilmorin; naar het verhaal ‘Point de Lendemain’ van Dominique-Vivant; dialogen: Louise de Vilmorin; camera: Henri Decae; geluid: Pierre Bertrand; montage: Léonide Azar; acteurs: Jeanne Moreau (Jeanne), Alain Cuny (Henri), José-Luis de Villalonga (Raoul), Jean-Marc Bory (Bernard), Judith Magre (Maggy), Gaston Modot (bediende).