Ontmoeting. Jaargang 15 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Ontmoeting. Jaargang 15 uit 1961-1962. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 125: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. _ont003196101_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl eigen exemplaar DBNL Ontmoeting. Jaargang 15. Bosch & Keuning, Baarn 1961-1962 Wijze van coderen: standaard Nederlands Ontmoeting. Jaargang 15 Ontmoeting. Jaargang 15 2018-11-14 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Ontmoeting. Jaargang 15. Bosch & Keuning, Baarn 1961-1962 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_ont003196101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Kennismaking en verkenning Bij het begin van de nieuwe jaargang moeten wij van drie redactieleden afscheid nemen. Accumulatie van werk is het voornaamste motief geweest waarom deze drie hun werk in redactionele zin hebben moeten overdragen. In Jan Niemeyer verliezen wij een uitnemend secretaris. Hij heeft echter toegezegd, te blijven meewerken aan ons blad. Co de Groot-Vreugdenhil is bijna vanaf het begin aan de redactie van Ontmoeting verbonden geweest. Met haar heengaan uit de redactie dreigt een stuk creatief werk nu definitief geschiedenis te worden. Wij hopen echter dat zij onder de vroegere redacteuren een reveil zal bewerken, waardoor deze uit de geschiedenis terugkeren als medewerkers in het heden. Aize de Visser heeft verdienstelijk werk geleverd in het werven van bijdragen. Deze taak is nu van officieel, ten kantore in Baarn, officieus geworden. Goede bijdragen werven is allereerst taak van de redactie en dan ook zaak van allen wie Ontmoeting ter harte gaat. De opengevallen plaatsen zijn weer gevuld. Wij mogen aan onze lezers de volgende drie nieuwe redacteuren voorstellen. Mevrouw Marianne van Noortwijk-Colijn is reeds opgevallen door twee werken verhalend proza, Spin in de Morgen en Te Vuur en te Zwaard. Waar het verhalend proza nog steeds onze zwakste stee is, zijn wij dankbaar dat wij in haar een pleit- en wellicht een relatiebezorgster gewonnen hebben. Ev. Grolle heeft zijn sporen verdiend als essayist en kenner van toneel en film. Wellicht is nu zelfs een toneelkroniek mogelijk. Frederice Kalmijn vertegenwoordigt de jongste lichting. Zij heeft reeds opmerkelijke verzen en zeer onlangs proza bijgedragen, dat binnenkort in dit blad zal gepubliceerd worden. De generatievorming ligt ons na aan het hart en wij hopen daarmee beschouwelijk en practisch bezig te zijn. Niet echter de et sans vous. Wij hopen als redactie niet alleen gewijzigd, maar ook verjongd te zijn. Van tijd tot tijd, liefst elke maand in het kort, hopen wij zoeklichtje te spelen. Een van ons schrijft in dit blad, wat lyrisch en toevallig wat melancholisch, over generatievorming en over alles wat verandert. Het zoeklicht tracht daarvan iets zakelijk in kaart te brengen. Hier volgt de eerste verkenning. Een literair tijdschrift heeft, wanneer het aan zijn doel beantwoordt, een heel bepaalde functie in de maatschappij en het literaire leven. Een randfunctie in die zin dat het tussen maatschappij en literatuur bemiddelt. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Om slechts enkele van die bemiddelende taken te noemen: het recruteert jonge talenten uit de maatschappij en bezorgt hun een introductie in de literatuur. Omgekeerd brengt het nieuws uit de literatuur naar de maatschappij. Het heeft dus een voorlichtende taak. Anders echter dan het dag- en weekblad is het hem niet om nieuws alleen te doen. Het verwerkt het op een speelse manier, maakt de informatie tot een stukje literatuur. Een dergelijke bemiddeling is nooit gemakkelijk. De volkswijsheid weet dat wie bemiddelen wil in een conflict de kans loopt met beide partijen slaags te raken. Nu zijn literatuur en maatschappij wel niet officieel en ten allen tijde belligerent, maar de verhouding tussen beide is wel meestal gespannen. Artiest en burger leven als kat en hond. Deze bewering wordt alleen verzwakt doordat beiden veranderen. Niet direct en niet altijd betekent dat een verbetering van hun relatie. ‘Ontmoeting’ heeft in zijn naam niets krijgszuchtigs. Wel iets modieus. Sinds 1945 wendt alles zich om tot een ontmoeting te komen. Het gevolg is vaak geweest dat niets en niemand op zijn plaats was. Die plaats was vaak overbekend en uitgewoond, soms ook toevallig of willekeurig. In de algemene verwarring en het conferentiebeweeg zijn toen de zuilen als oriëntatiepunt en nieuwe vastigheid gaan fungeren. Of ook leken de zuilen slechts een verlenging van de machtige arm van het distributieapparaat dat gelijkheid voor allen beoogd had. Idealisme (zie ontmoeting) en ordening (zie de zuilen) zijn beide ontoereikend gebleken. En bij al die bedrijven zijn wij veranderd. De meest verstokte principiële mens heeft zich aan deze gang van zaken niet kunnen onttrekken. Ontmoeting van 1946, het blad van Rijnsdorp, Risseeuw en Van der Stoep, dat deze drie uit een besef van verantwoordelijkheid en niet om eigen ideeën aan de man te brengen, hebben opgericht, is het ‘Ontmoeting’ van nu niet meer. Tussen 1945 en 1961 ligt de grote verandering. Door dit zo te stellen distancieert de huidige redactie zich niet van deze eerste drie van na de oorlog. Wat deze drie zich hebben voorgenomen en in de nieuwe naam van het tijdschrift tot uitdrukking hebben gebracht, hebben latere redacties bij stukjes en beetjes tot uitvoering gebracht. De koers werd gewijzigd, meer dan eens, de impuls bleef echter dezelfde. De zwenking die in 1946 voorzichtig werd ondernomen is nog lang niet voltooid. Mogelijkheden en risico's lijken nog met ieder jaar toe te nemen. Beide even scherp te zien, ook daartussen te bemiddelen, het risico niet te vermijden, zich niet te verslingeren aan de mogelijkheden, is ook nu nog de bemiddelende taak van de redactie. Een bepaald particularisme dat, bij het voordeel van een markante stijl het nadeel bezat zichzelf tot in het ijle en onwezenlijke voort te planten, is zo goed als overwonnen. De huidige tendens gaat in de richting van verbreding, waarbij niet alleen geheel verschillende stemmen toegelaten en {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} gehoord worden, maar ook vreemde geluiden op het vroegere vertrouwde erf zullen worden vernomen. Criterium is en blijft de ontmoeting, althans de mogelijkheid tot een ontmoeting te komen. De redactie streeft ernaar wat zij brengt te introduceren, zo mogelijk en waar wenselijk zelfs van een commentaar te voorzien, maar dan altijd zo dat de geplaatste bijdrage niet afgebroken wordt maar een zeker gastrecht geniet. Bij alle verbreding blijft het doel, het eigen gezicht te bewaren, niet om zich tegen een van de zuilen aan te drukken, maar om gezamenlijk de Weg die wij weten, waarvan wij enige weet hebben, ook metterdaad, met de voeten, te zoeken. Dat zal vaak een Breugheliaans schilderij opleveren. Strompelen en tasten doen benen en armen in een tijd van schemering en overgang en misschien wel altijd. Het zal echter onze voortdurende zorg zijn, daar geen cultus van te maken. Voorlichting en recrutering blijven belangrijke zaken, die wij in dit eerste redactionele woord alleen aan de orde stellen, om er later meer in den brede op terug te komen. Wij vertrouwen dat Ontmoeting in het komend jaar naar vele kanten zal mogen bemiddelen, maar dat ook haar bedoelingen duidelijk en effectief zullen zijn. Dat vraagt de medewerking van de lezers. Maar daarover een volgende keer. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Résumé vergeet wat ik wil zijn woorden zijn naakt als regen nooit kom ik hier aan bod nooit kom ik uitgezwegen de hemel rond mijn huid heeft hier mijn plaats besproken ik kom hier nooit meer uit mijn stem blijft ongewroken de aarde van mijn lijf kan ik niet toebehoren ik ben een dode god tot stervens toe geboren de handen van de tijd voelen het zand verglijden ik ben van eeuwigheid van wat ik wil gescheiden {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Camping zonder veel hoop liep ik dit lichaam binnen door smalle spleten keek ik alles aan het volle leven wilde ik beminnen men liet mij braaf en strompelend begaan ik zocht niet lang naar het beloofde land ik sloeg mijn tent op in de wildernis en vecht mijn woorden in hun zinsverband met alle hoop die in mij is {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Huiselijk thuiskomen en de voeten vegen als man van alledag thuiskomen uit de klamme regen bij lamp en lien en moegewreven stoelen thuiskomen met je huid je haar en je gevoelen verzwegen onder lief en leed en noem maar op en denken opstaan en de vuisten ballen en woorden rond op tafel laten vallen en uit en af en basta en zo meer en weten bad en bed en met verslapen kop morgen de deur uit als doortrapt meneer {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Ouboter Het midden Er komt een tijd dat men er middenin is. Zó midden in dat men de helderheid, de hardheid, ook de broosheid van het begin en van het einde volkomen mist. Het is er alleen maar vol en druk en bij alle rumoer en bewegelijkheid krijgt men de obsessie, aan het vormeloze zelf prijsgegeven te zijn. Ik ben mij bewust dat deze beweringen even abstract als vaag lijken. Vul echter voor dit men de mens van middelbare leeftijd in en u hebt weer grond onder de voeten. Duizenden zullen in de vage lijnen het eigen portret herkennen. Alleen zal men proberen de tijdsomstandigheden voor deze verwarde en onbevredigende gevoelens de schuld te geven. Het is de welvaartsstaat, het opdringende socialisme, heel de naoorlogse ontwikkeling die de mens tussen veertig en zestig in dit vlakke en problematische midden gebracht heeft. De intelligentsia uit dit midden is in staat, een zeer genuanceerd en volkomen doordacht beeld van deze even unieke als oninteressante situatie te leveren. Het is in de literatuur, vooral van duitse zijde, zo langzamerhand een fenomeen geworden, beeld van een generatie die krachteloos temidden van extremen leeft of, zo zij zich een houding weet te geven en heroïsch voet bij stuk houdt, toch innerlijk ten prooi is aan verwarring en zinloosheid. Heinrich Böll's Billard um halbzehn heeft in dit opzicht precies in de roos geschoten. De eerste generatie is creatief en grootmoedig, de grote bouwmeester. De derde is eerlijk, energiek en fanatiek, eeuwige jeugd. De tweede, de middelste, resigneert, geeft het creatieve prijs voor bijna ambtelijke, technische berekening van bouwkundige evenwichtsconstructies en heeft, toen het er op aankwam, in het laatst van de oorlog deze berekening, abstract onderdeel in de architectuur, moedwillig omgezet in een kunst der vernietiging. De tweede generatie heeft in de lucht doen springen wat de eerste gebouwd had. Böll's roman, het meest verkocht en besproken uit heel zijn oeuvre, heeft voor zijn groot succes waarschijnlijk dit mee gehad, dat het de generaties zo duidelijk en omlijnd in beeld heeft gebracht. Helderheid, duidelijke contouren, staan hoog aangeschreven in een tijd waarin een reusachtig vlakgom alles lijkt uit te wissen. Heldendom, en daarin excelleert Böll op typisch duitse wijze, heeft, althans literair, nieuwe kansen in een tijd waarin Der Mann ohne Eigenschaften, de kolossale symphonische roman van de Oostenrijker Robert Musil, op het schild geheven wordt. Er zijn tal van werkjes die de levenstijdperken, zowel van de man als de vrouw, verstandig en verstandelijk zwart op wit brengen. In geen enkele vind ik die typische beleving van het midden, die nooit door een systematiek, nooit door een vergelijking met de uitersten, die alleen door dichters {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} en kunstenaars kan worden aangeduid, gesymboliseerd. Met de jeugd valt hoogstens te coquetteren, de ouderdom keert men liefst de rug toe, er is alleen het midden. De mens die zich op deze zee bevindt, is geneigd alles te relativeren, waarom de jeugd hem veracht, de ouderdom hem in gebreke stelt. Hij zelf heeft echter het geval dat hij, meer dan zijn critici, bezig is met het eigenlijke werk, er alleen niet over praten kan of het op de afstand van een armlengte beschouwen. Hij zit er bovenop, weet amper hoe of wat, hij kan niet anders dan er mee bezig zijn, wroetend, gissend, zich vergissend, stumperend met de nacht voor ogen, de onverschilligheid soms tot in het hart, van buiten en van binnen belaagd. Bezig zijn, ja, met wat? Daarop een antwoord geven is ook al niet veel meer dan gissen. Soms kan een enkel woord er omheen cirkelen. Zo bijvoorbeeld dit: generatievorming. Een vreemd, elliptisch woord, want wat drukt het uit? Zeker geen biologisch proces dat voor die leeftijd zo goed als verleden is. Evenmin die vorming waarmee onderwijsinstellingen, kerk of partij, steeds officieel en officieus en met goed recht, bezig zijn, ook al niet in het veld waar gemeenplaatsen hun triomfen vieren, het goede, inspirerende, voorbeeld of het alleen-maar-zijn. In al deze wijzen van voorgaan, van opleiding en beïnvloeding, gaat het in eerste instantie om de wil en het verstand, om een bewust gekozen lijn van handelen. Ook al zal daarbij veel scheef gaan en aan de wil, de beheersing, ontsnappen, er is de mens in zijn kracht, in zijn vermeende kracht. De mens die plannen heeft en daarnaar leeft. Deze mens doet iets, maakt iets, hij maakt school, carrière, hij staat op de middaghoogte, hij weet wat hij wil en, als hij bijzonder sterk is, wil hij ook wat hij weet. Het een loopt het ander niet voor de voeten. Deze wilsmens, om zijn kracht en duidelijkheid, geliefd en gerespecteerd, begint ons in de laatste jaren hoe langer hoe vreemder te worden. Wij mogen hem wel, maar de afstand tot hem, de gevoelsafstand, wordt steeds groter. Deze mens, die wist te leiden en op te leiden is zeldzaam geworden. Hij wordt op steeds meer plaatsen en meestal geruisloos vervangen. Ik meen dat hier de belangrijkste oorzaak te zoeken is voor de verliezen die de christelijke partijen in ons vaderland na de oorlog geleden hebben. De rechtstreekse kadervorming heeft onmiddellijk te maken met deze verschuiving in het midden. Wat in het politieke veld gebeurt, maakt gerucht, tenminste eens in de zoveel jaar, bij de verkiezingen. Resultaten springen in het oog en leiden bijna automatisch tot reacties van triomf of alarm. Overal elders verloopt de verschuiving ongemerkt. Wie er op gaat letten en de vereiste critische zin heeft, zal weldra bemerken dat hem nagenoeg geen vaste gegevens ter beschikking staan om de graad der veranderingen te meten. Alles immers verandert en nog wel in ongelijk tempo. Er blijft voor de wetenschapsmens weinig betrouwbaar vergelijkingsmateriaal over. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} De bestseller onder de in ons land gedurende de laatste tien jaar verschenen boeken op psychologisch gebied is Metabletica, welk woord van Griekse herkomst leer der veranderingen betekent. Het boeiend geschreven boek, dat evenveel geestdrift als verzet heeft gewekt, wijdt bijzondere aandacht aan de verhouding van ouders en ouderen tot kinderen. De auteur, Prof. Dr. J.H. van den Berg, is geboren in 1914. Zijn dichters hun tijd vooruit of komen zij achterop? Zijn ze profeten of hekkensluiters? De uitersten trekken naar elkaar heen, zoals de grootvader naar het kleinkind trekt. T.S. Eliot is geboren in 1888 en schreef in het begin van de oorlog, toen hij de 50 goed gepasseerd was, het tweede deel van zijn cyclisch gedicht The Four Quartets, genaamd East Coker. Een poëtisch-filosofische evenwichtsconstructie, waarin begin en eind samen vallen. Het gedicht begint althans zo: In my beginning is my end. Dan blijft het midden over. Het midden dat niet samenvalt met iets anders. Zinspelend op Dante's Divina Commedia noemt de dichter dit midden typisch voor heel het leven: ‘In the middle, not only in the middle of the way / But all the way, in a dark wood, in a bramble, / On the edge of a grimpen, where is no secure foothold, / And menaced by monsters, fancy lights, / Risking enchantment’. En later, in dat zelfde gedicht, beklaagt hij zichzelf als man van het midden, als dichter die met woorden worstelt en altijd te laat het juiste woord vindt, dat het materiaal waarmee hij werken moet ontoereikend is ‘in the general mess of imprecision of feeling, / undisciplined squads of emotion’. Het sluit precies bij onze overweging aan. Maar vragen duiken op als koplampen in de mist. Is dit nu een leeftijdsfase of een tijdsverschijnsel? Heeft iedere generatie in het midden, in het donkere bos iets dergelijks beleefd, zij het dan in wisselende vorm? Voor de laatste onderstelling valt veel te zeggen. Trots alleen al inspireert tot een dergelijk antwoord. Men stelle zich voor dat de huidige middengeneratie in de naieve vergissing van jongeren zou vervallen, dat haar en haar alleen iets unieks overkomt. De wijze waarop zij deze natuurlijke wetmatigheid verwerkt moge een persoonlijk karakter dragen, op de wetmatigheid, op de onveranderlijkheid der veranderlijkheid valt niets af te dingen. Zouden wij deze oplossing accepteren, wij zouden een klassiek evenwicht in de beschouwing van persoon en lot bereikt hebben en bij al onze zorgen rustig kunnen slapen. De balans is in evenwicht. Geen zinvoller symptoom is denkbaar in het midden des leven. Ik ken echter mensen van die leeftijd die aan een zekere slapeloosheid lijden. Als het niet te ver gaat, hebben zij moeite bij het inslapen, of zij worden vroeg, te vroeg, wakker. De Franse romancier Jean Dutourd, een fijnzinnig spotter, heeft dit type vereeuwigd in zijn roman Doucin. Zijn held verschuift 's morgens om, als ik mij goed herinner, 6 uur van de slaap {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het woelen en al maar denken. En dat met een regelmaat die tot obsessie wordt. Een dergelijke tobber is ons sympathiek. Geen labieler mens dan de evenwichtige. Het tongetje van de weegschaal is het meest sensitieve en onrustige streepje in heel de mechanische apparatuur. Het doet aan het menselijk hart denken. Evenwicht is pas dan echt, als het verstoord kan worden. De Heer zegene de slapeloosheid. Het is een zich losmaken uit de vanzelfsprekende verhoudingen, uit het karakterloze fifty-fifty, uit het gedachteloos profiteren van zogenaamde natuurlijke gegevenheden, slapen-waken, rusten-arbeiden, jeugd-ouderdom, om wèl vermoeider en zwakker te worden, zelfs weifelend en besluiteloos te lijken, maar om de enkele stappen te doen die een mens gegeven zijn. Aan het eind is het een zichzelf laten gorden, zoals de opgestane Heer het aan zijn gevallen discipel voorstelt en voorspelt. Generatievorming. Een vriend die iets verder in het midden is doorgedrongen en uitmiddelpuntig begint te worden, gaf mij op een druk moment, ergens in een permanent spitsuur, deze tip: dat gaat vanzelf, daar hoeven wij niets aan te doen. Het accent verschuift steeds meer van het willen en lopen naar het 't maar-geloven. Dat is dan een laatste woord dat een eerste wordt. Plotseling voelt men in het midden de levende adem over zich gaan van begin naar eind, van jeugd naar ouderdom. En niet om een passend slot, een moraal te vinden. Ik geloof niet dat de Heer de moraal, dat losse, eigengereide, eind ooit zegent. Hij zegent wie Zijn adem herkent. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Anton Ent Het verzuim wat niet deert wat niet moet is mijn vrouw-grijze vrouw witte vloed witte vrouw van weleer geborgen in bergen geboren uit 't meer die mij zag in 't gelaat greep het vuur - ik het zwaard de nacht - vloeiend als inkt tussen dalen - verborg mijn gezicht. bij het eerste licht gingen we namen halen: namen die we zijn gevangen zijn in anderen we lachten en we leefden een steenbok in de zee wanneer de avond kwam, nam hij de namen mee. we wisten dat het komen moest en toch: we schrokken toen jij zag dat ik geen naam had van mezelf en ik zag dat jij naamloos was onder de witte nevel van je kleed ik heb de nevel weggenomen en zelf mijn laken weggedaan je zag de zwarte man weer staan zoals hij was achter de bergen diep in het meer ik weet dat deze woorden waardig zijn, ge- vaarlijk zijn. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} waardig om de hoge hoeden en de zwarte pakken van de trouwmars gevaarlijk om de randen van de diepbedroefde rotsen zó vallen we er af: zonder woorden, hand in hand zoals we samen liepen. weet je nog hoe mannen riepen servus servus (wat bedoelen ze ermee? ze zeggen ons gedag) ik zeg al jarenlang op de rand van mijn bed in mijn avondgebed bij de naam op het bord dezelfde groet, maar tevergeefs nu graaf ik woorden op: wolken weemoed om het jarenlang verzuim ik laat de bergen spelen met je mond - de bomen met je haar - de handen van mij - en dat ben ik - met de handen van jou. geschreven woorden zijn verbrand verheven beelden - je hield me vast en hield van mij - zijn weggedaan: een vloek van weleer in de roodgeschroeide nacht het begin en het eind (te vuur en te zwaard) beiden stierven achter de metalen boom. je lag languit en zei ik zeg het niet ik zeg het niet {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} de laatste nacht o laatste nacht ik ben gekruisigd aan de deuren van mijn kamer - ik trouw een huis om stil te zijn alleen te zijn we zijn geboren om te weten van elkaar te weten - weet jij van bomen in het bos? - de laatste regen die ik leef de laatste regel die ik weeg: misschien wel tweedehands. Walensee. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Okke Jager Steen tussen hout ik loop niet onder de ladder door want jacob kreeg er woorden met God de Schrik van zijn leven en van de treden daalt doelbewust de dure glazenwasser van zo mag ik het zien maar ik heb een steen op mijn hoofd gelegd en dat ik daaronder blijf leven dat klop ik af op hout {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Monsinga Nachtelijke rit - Gerrit Domenik leunde uit het raampje van de locomotief en wachtte op het sein van vertrek. Het was 0.14 uur. Over een drietal minuten zou hij met zijn goederentrein vol steenkolen wegrijden voor een nachtelijke tocht van bijna vier uren. Het sein stond nog op onveilig. Nog enkele ogenblikken restten voordat het op veilig zou springen. Hij rolde een sigaret en stak de brand erin. Het vlammetje van de gasaansteker flakkerde in de wind die door het open raampje naar binnen kwam. Het was een donkere gure nacht. Bij tussenpozen regende het. De rails van het rangeerterrein glommen mistroostig in het licht van de natriumlampen. Links achter hem waren de talloze lichtjes van de mijn. Nu en dan brak zich een laaiende vuurgloed een weg in het zwarte gat van de nacht. Daartegen verscheen het mijncomplex als een spookachtig, geheimzinnig bewegend gevaarte. Het rossige schijnsel danste over het warnet van buizen en ketels en pijpleidingen, dat als een gigantisch, losgewoeld darmpakket uit de buik van de aarde puilde. Gerrit Domenik werd telkens weer gefascineerd door de nachtelijke aanblik van de mijn. Ook overdag ging er invloed van uit. Maar dat was een beklemmende invloed. Overdag was de mijn van een onuitsprekelijke triestheid, vuil en dor. Maar als het donker werd, veranderde dat. Dan kwam er leven in de bouwsels en in de stalen staketsels. Dan begon alles te ademen en te bewegen, eerst nog bijna onmerkbaar, maar steeds heviger en intenser. Dan verdween de grauwheid om plaats te maken voor een koortsige blos. 's Nachts was de mijn een mythologisch monster met lichtgevende schubben en een vuurspuwende muil, sissend en rillend van ingehouden energie. Gerrit Domenik kreeg er nooit genoeg van de gedragingen van dit monster te observeren. Ze waren telkens weer anders, telkens weer nieuw. Maar deze nacht had hij geen aandacht voor de mijn. Hij keek ernaar met ogen die niets zagen en die prikten vanwege een tekort aan slaap. Hij inhaleerde diep en blies de rook in de richting van het open raam, waar de hevige wind er onmiddellijk bezit van nam. Nog enkele seconden, dan zou hij moeten vertrekken. Een harde windstoot sloeg tegen de cabine van de locomotief. De wind kwam het raampje binnen en deed het haar van Gerrit Domenik opwaaien. Het regende ook weer. Hij voelde een paar kleine priemende druppels in zijn gezicht. Huiverend sloot hij het raam. Het was nu tijd, 0.17 uur, maar het sein stond nog op onveilig. Hij ging op de stoel achter het dashboard zitten en schakelde de ruitenwissers in. Het zachte licht van de instrumenten deed pijn aan zijn ogen. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had veel te weinig geslapen deze week. Twee nachten had hij gewaakt bij zijn vader. Er was niet voldoende gelegenheid geweest de verloren slaap weer in te halen. En gisternacht was er van slapen ook niet veel gekomen. Fritsje was niet goed. Het kereltje had overgegeven in bed en was de hele nacht onrustig geweest van de koorts. Het kwam heel slecht uit dat hij nu nachtdienst had. Hij voelde zich moe en duf. Vandaag was hij vaak in het ziekenhuis geweest. Zijn vader had doorlopend bezoek. Toch scheen zich een lichte verbetering in te zetten. Ze hadden het geen van allen meer durven hopen. Het onmiddellijke levensgevaar was geweken, zei de dokter. Dat betekende natuurlijk nog niet dat er reden was om te juichen. De toestand was nog gevaarlijk. Elk moment kon er weer een inzinking komen die de aanvankelijke winst ongedaan maakte. Maar hij had nu toch niet langer van zijn werk durven wegblijven. Vanmorgen had hij zich weer gemeld en men had hem prompt in de nachtdienst geduwd. Hij had nog geprobeerd te ruilen met een collega, maar het was niet gelukt. En nu zat hij hier vannacht op dit ijzig lange traject. De wijzers van zijn horloge wezen 0.19 uur. Vreemd, het sein bleef maar op onveilig staan. Er was zeker ergens een kink in de kabel gekomen. Stel je voor dat de rit op het allerlaatste moment was afgelast. Het zou niet onmogelijk zijn: het was hem al eens eerder overkomen. Het zou hem nu wel bijzonder goed van pas komen. Maar het zou wel een doodgewone vertraging zijn. Zijn zwager zou vannacht waken. Hopelijk gebeurde er niets bijzonders. Men zou hem op zijn locomotief niet kunnen bereiken. Als hij eenmaal vertrokken was, kon hij niet binnen zeven uur terug zijn. Gerrit Domenik gaapte hartgrondig en keek nog eens op zijn polshorloge. Het duurde lang voordat hij vertrekken kon. De ruitenwissers maaiden zoevend over de voorruiten, maar het had geen zin meer: het regende niet meer. Met een snel gebaar schakelde hij ze uit. Toen greep hij naar zijn thermosfles. Een slok koffie zou hem goed doen. Zijn vrouw had hem extra sterke koffie meegegeven. Om wakker te blijven, had ze gezegd. Ze had erbij geglimlacht, maar hij had een lichte toon van bezorgdheid in haar stem opgevangen. Ze zou niet goed slapen vannacht, wist hij. En ze zou niet gerust zijn voordat hij weer thuis was. De koffie was nog heet. Hij voelde de warme vloeistof door zijn lichaam omlaag lopen en een behaaglijk gevoel begon door hem heen te stralen. Zijn zwaarmoedigheid scheen voor de koffie terug te wijken. Glimlachend herinnerde hij zich een stereotiepe opmerking van zijn vader: Als je oud wilt worden, moet je nooit hete koffie drinken, want dan spoelt het vet van je darmen weg. Zijn vader had zich altijd stipt aan deze regel gehouden. Hij liet zijn koffie steevast half koud worden voordat hij er van dronk. En hij was inderdaad oud geworden. Vierentachtig jaar was hij nu. Maar nu lag hij in het ziekenhuis en zijn darmen werkten niet meer. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom moest hij nu weer aan zijn vader denken? Het was beter die gedachten van zich af te schudden. Het zou ook veiliger zijn. Het bezig zijr met zijn vader verzwakte zijn opmerkzaamheid. Het was alsof de wereld om hem heen dan zijn scherpe contouren ging verliezen en zich terugtrok in een onwezenlijke mist. Zie je wel, het sein stond nu op veilig. Terwijl hij zat te dromen, moest het versprongen zijn zonder dat hij er iets van had gemerkt. Gerrit Domenik schrok en schakelde snel de machine in. Hij was nu klaar wakker. Sufferd, zei hij hardop. Let alsjeblieft een beetje op, ja? Langzaam zette de trein zich in beweging. Het verbaasde hem telkens weer hoe de loc het klaarspeelde zo'n lange sleep zwaar geladen goederenwagons op gang te brengen en dat de wielen niet dol doorsloegen op de gladde rails. Het was natuurlijk mathematisch te berekenen. Als je dat deed, bleef er niets verbazingwekkends over. Dan klopte alles als een bus. Maar iedere keer weer wanneer de kolos begon te rijden, beleefde hij het als een wonder en voelde hij iets van triomf in zich. Hij hield van zijn werk. Velen vonden het eentonig, vooral 's nachts. De oudere generatie van machinisten had niet veel met de elektrische locomotieven op. Die sprak met weemoed over de vroegere machines die nog met steenkool werden voortgedreven. Daar zat tenminste leven in, zei men. En je kreeg 's nachts ook geen slaap, want je was altijd met je tweeën, zodat de een de ander wakker hield. Gerrit Domenik begreep de voorkeur van de oudere generatie niet. Hij vond zijn werk allerminst eentonig. Overdag was er het altijd wisselende landschap dat hem onafgebroken boeide. En een nachtelijke rit was steeds weer een evenement. De geheimzinnigheid van de nacht was dan dicht om hem heen gewikkeld. De sterke koplampen van de locomotief groeven zich daardoorheen met grote snelheid een sleuf, juist breed genoeg om de trein er door te laten glippen. Maar het werd nooit een doorlopende tunnel. Even snel als de lampen voor zich uit het gat groeven, viel het achter hen weer dicht. Er ging een vreemde bekoring van uit zo door de nacht heen te dringen. Hij had nooit last van slaap gehad. Maar hij zou zich nu toch echt schrap moeten zetten, voelde hij. De wielen van de trein dreunden met een monotone cadans over de rails. Gerrit Domenik controleerde de meters, nam een slok koffie en keek op zijn horloge. Ruim een uur was hij nu onderweg en zijn thermosfles was al voor meer dan de helft leeg. Hij moest zuiniger worden nu, anders zou de koffie niet toereikend zijn voor de rit. De neiging tot slapen was nog veel sterker dan hij verwacht had. Hij liet zijn voorhoofd tegen de koude voorruit rusten. Het verlichtte even, maar het was snel weer uitgewerkt. Hij had het gevoel alsof hij een van de slaaptabletten van zijn vader had geslikt. Nu ja, slaaptabletten, dat was {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} de vraag nog. Vermoedelijk waren het morfinetabletten of iets dergelijks. Vader werd er tenminste erg suf van. Er drong soms nauwelijks nog iets tot hem door. Wat zou er omgaan in een man die ligt te sterven? Hij had het zich vaak afgevraagd in de tijd dat zijn vader nu in het ziekenhuis lag. Zijn vader was gesloten. Hij sprak weinig over wat er in hem leefde. Soms vertelde hij een vreemde die hem kwam bezoeken, meer dan zijn eigen kinderen. Of was hier geen sprake van geslotenheid, maar van iets anders? Vader was niet bang voor de dood. Dat wisten ze allemaal. Hij had hun in alle rust en onopgesmukt gezegd, dat hij zich geborgen wist in Christus. Maar verder deed hij er het zwijgen toe. Tijdens de ogenblikken waarin hij helder was, sprak hij over allerlei andere dingen, maar niet meer over de dood. Toch was hij er mee bezig. Dat was uit verschillende kleinigheden op te maken. Maar waarom sprak hij er niet meer over? Is het leven tussen man en vrouw en tussen ouders en kinderen niet vaak doorschoten met schermen waarachter de een de ander slechts nu en dan een blik laat werpen? Lijkt het vaak niet op een trein die rijdt door de nacht? De lichtbundels snijden door het duister en zetten elke plek een ogenblik in het volle schijnsel. Maar wat het ene moment nog helder verlicht is, is enkele seconden later weer weggegleden in het donker. Het enige dat men kan doen is de markante punten vastleggen op het netvlies der herinnering. Vader had het licht helder laten schijnen op de aanwezigheid van de dood. Diens omtrekken waren scherp zichtbaar geworden. Hij was bijna grijpbaar naar hen toe gekomen en ze hadden hem van top tot teen kunnen opnemen. Ze hadden duidelijk gezien dat hij voor vader zijn scherpe kanten verloren had. En was het nu niet zeer barmhartig, dat het licht hem weer losliet en verder gleed? Hoe pijnlijk zou het geweest zijn, wanneer het was blijven schijnen op die sluipende figuur die voetje voor voetje dichterbij kwam. Was dat de reden waarom zijn vader niet sprak over wat er in hem omging? Of was het toch zijn geslotenheid die zijn mond toestopte? Gerrit Domenik haalde bruusk zijn schouders op. Hij wist het niet meer. Toen het beeld van de nachttrein door hem heen flitste, had hij even het gevoel dwars door alle vragen en verwarde gegevens heen te zien en de samenhangen klaar te doorschouwen. Maar deze vuurzuil van luciditeit was in een oogwenk uitgeblust door de twijfel. Wanneer hij zijn vader bezocht en met hem over alledaagse dingen sprak, vroeg hij zich vaak af of het niet laf was te blijven zwijgen over de dood. Er vielen soms pijnlijke stiltes. En elke keer als hij het ziekenhuis verliet, voelde hij zich geslagen en proefde hij de bittere smaak van een eerloze nederlaag diep in zijn hart. Ook hij zou eens op zijn sterfbed liggen en dan zou Frits bij hem zitten. Hoe zou hij het vinden, wanneer zijn zoon het dan angstvallig vermeed te spreken over de naderende dood? {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie kan het zeggen? Wie kent zijn eigen hart? En wie weet hoe het over dertig jaar zal denken? Over dertig jaar of over twintig jaar. Het is nog zo ver. Het is zo... dichtbij misschien. Welk verschil is er eigenlijk tussen? Is er wel een toekomst? Is heel het leven niet één groot heden? Heden, zo gij zijn stem hoort... Waar is hij hier? Hij kan zich niet herinneren hier ooit geweest te zijn. Hij ligt in een bed. Het is een vreemd bed. Het is bijzonder smal en het heeft hoge opstaande wanden. En het vreemdst van alles is, dat er een deksel op ligt, een deksel met een stuk glas er in, een raam, juist boven zijn hoofd. Het bed is wel mooi. Het is van binnen bekleed met witte glanzende zijde. Alleen de onderkant van het deksel steekt er schril tegen af: dat is van ruw hout waar de splinters nog aan zitten. Overigens kan hij niet alles goed zien, want hij kan zich niet bewegen, zijn hoofd niet en zijn armen niet. Het lijkt alsof men hem met ontelbare dunne maar zeer sterke draden van top tot teen heeft ingesponnen. Bij het bed staat een nog jonge man. Hij zegt iets, maar het is onverstaanbaar. Begrijpt die jonge man niet, dat er een deksel op zijn bed ligt? Hij zal luider moeten spreken om zich verstaanbaar te kunnen maken. Hoor, nu dringt het geluid van de stem zwak door het deksel heen. Kent u me nog, vader? zegt de jonge man. Vreemd, hoe komt die jonge man erbij hem zijn vader te noemen? Hij is een vreemdeling voor hem. Hoewel, er zijn toch enkele bekende trekken in zijn gezicht, die een vage gedachte oproepen aan vroeger. De stem van de jonge man klinkt nu iets luider. Ik ben Frits, vader. Kent u me nog? Frits? Dat is een bekende naam. Hij heeft die naam vaak gebruikt, hem vaak uitgesproken, in allerlei toonaarden. Hij weet alleen niet meer bij welke gelegenheden. Frits. Dat heeft iets te betekenen. Het is iets heel belangrijks. Maar hij kan er nog niet achter komen waarom en hoe en wat. Vader dan toch, ik ben het, Frits. Herkent u me dan helemaal niet meer? De stem van de jonge man is nu zo luid, dat de hele ruimte van het bed er mee gevuld wordt. Hij zou willen vragen of het niet iets minder luid kan. Hij zou willen zeggen: ik ben niet doof. Maar hij kan zijn mond niet openkrijgen. De draden zitten stijf over zijn lippen gespannen, zodat hij ze niet kan bewegen. De jonge man begint hinderlijk te worden. Wat doet hij bij zijn bed? Wat heeft hij hier te maken? Kan hij hem niet met rust laten? Hoe komt hij erbij zich Frits te noemen? Frits, dat is zijn zoon. Nu weet hij het weer. Maar die is nog jong, pas vijf jaar. En deze jonge man is zeker al twintig jaar. Hoor, hij begint nu te schreeuwen. Ik ben Frits. Ik ben Frits. Ik ben Frits. Waarom is zijn gezicht zo angstig verwrongen? Er is toch niemand die hem {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaad wil doen omdat hij Frits heet? Er is toch niemand die hem daarom zou willen slaan? Het enige onplezierige is, dat hij zo staat te schreeuwen bij het bed. Hij moest begrijpen dat zo iets niet past. Kijk, hij begint ook nog te slaan. Hij beukt met zijn vuisten op het deksel van het bed, zodat het glas er van rinkelt. En, hé, wat vreemd: het bed begint te rijden. Er zitten wielen onder. Ze dreunen in een monotone cadans ergens overheen. Het lijkt alsof hij in een trein ligt. En de jonge man beukt met het ritme van de wielen mee, steeds harder en wilder. Hij zal het bed nog stuk slaan. En hij brult het uit: Ik ben Frits. Ik ben Frits. Ik ben Frits. Dit kan niet goed blijven gaan. Hij zou de jonge man willen bezweren op te houden. Hij zou overeind willen springen om hem te beletten met zijn onverantwoordelijk gedrag door te gaan. Maar hij is machteloos. Weerloos zal hij de onafwendbare ontknoping moeten afwachten. Een oorverdovend gekraak doet hem hevig schrikken. Zijn hart begint luid te bonzen. Hij wordt wild heen en weer geslingerd. De wanden van zijn bed knappen met korte droge knallen doormidden en een van de stukken slaat met een harde klap tegen zijn voorhoofd. Gerrit Domenik veerde overeind en betastte met voorzichtige vingers zijn hoofd dat op hardhandige wijze tegen de voorruit geschoten was. Hij had zijn evenwicht verloren toen de trein over een wissel reed. Blijkbaar had hij geslapen, gedroomd. Met een snelle blik poogde hij zich te oriënteren. Hij reed nu dwars door een groot rangeerterrein. Als hij zich niet vergiste, moest hij zojuist een seinpaal gepasseerd zijn. Hij liep naar het rechterzijraam en stak zijn hoofd naar buiten om te zien of het sein op veilig stond, maar de goederenwagons benamen hem het uitzicht. Een blik door het linkerraam leverde evenmin iets op. Er was niets te zien. De trein had zich tussen hem en de seinpaal ingeschoven. Of stond er geen seinpaal? Vergiste hij zich misschien? Langzaam maar zeker maakte zich een kwellende onzekerheid van hem meester. Hij had geen houvast meer. Moest hij stoppen en terugrijden naar de seinpaal? Maar het was niet onmogelijk dat de wissel al weer was omgelegd. Dan zou alles hopeloos in de war raken. Bovendien was het helemaal niet zeker, dat er een seinpaal stond. Zijn geheugen liet hem op dit punt in de steek. En als er wel een was, zou hij hoogstwaarschijnlijk op veilig staan. Het had vermoedelijk geen enkele zin terug te rijden. Trouwens, het risico was te groot. Als hij terugreed, zou hij geen enkel uitzicht hebben op de baan en blind moeten rijden. Hij ging weer naar zijn stoel en keek op de snelheidsmeter. Opnieuw schrok hij: hij reed veel te snel. Dat maakte de kans op een fout groter. Het zou kunnen zijn, dat de wissel nog niet goed lag, toen hij er over reed. Gerrit Domenik minderde vaart. Hij bevond zich in een netelige positie. De angst dat er iets verkeerd was gegaan, iets onherstelbaars, en dat er {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} nog meer verkeerd zou gaan, knaagde in zijn hart. Hij vouwde zijn handen en bad. God, laat er niets ergs gebeurd zijn. Terwijl hij de woorden uitsprak, half-luid, realiseerde hij zich, dat dit een vreemd gebed was. Wanneer hij werkelijk door een onveilig sein gereden was en op een verkeerd spoor terecht gekomen was, stond hij voor een voldongen feit. Dan kwam zijn gebed achter de feiten aan. En hij kon toch onmogelijk aan God vragen dat feit zelf ongedaan te maken. God, zei hij, als ik een fout heb gemaakt - en ik ben zo bang dat ik het gedaan heb - wil mij dan bewaren voor verschrikkelijke gevolgen. Wilt U me helpen helder en waakzaam te blijven, zodat ik het gevaar, als het er is, onmiddellijk opmerk en maatregelen kan nemen. Jef Koremans trommelde ongeduldig met zijn vingers op het blad van zijn bureau. Het werd hoog tijd dat Verstoep kwam opdagen. Over vijf minuten kon de goederentrein binnenlopen. Hij had een beroerde boodschap voor de machinist: zijn vader lag op sterven. Hij moest zijn reis hier afbreken en met de goederentrein die over een kwartier passeren zou, terugkeren naar het zuiden. Verstoep moest hem aflossen en zijn trein op de plaats van bestemming brengen. Ook beroerd natuurlijk, midden in de nacht uit je bed gebeld te worden voor een onverwachte rit. Maar dat was toch nog beter dan dat je vader op sterven lag. Jef Koremans stond op van zijn stoel en begaf zich haastig naar de deur. Hij liep de stationshal door naar buiten en keek om zich heen of Verstoep al naderde. Hij huiverde. Het was koud. Er stond een halve storm. De lampen op het stationsplein schommelden aan hun draden hevig heen en weer. De stad was uitgestorven. In de verte naderde een fietser. Jef Koremans glipte weer naar binnen en bleef in de hal achter een raam staan. Het was hier beter dan buiten. De fietser kwam snel dichterbij. Het was iemand in de dienstkleding van de N.S. Ja, het was Verstoep. Over enkele ogenblikken kon hij er zijn. Jef Koremans ging zijn kantoor weer binnen. Hij trok zijn zware dienstjas aan en zette zijn pet op. Zorgvuldig deed hij de knopen van de jas dicht. Terwijl hij zijn handschoenen aantrok, kwam Verstoep binnen stuiven. Je bent laat, Verstoep. We moeten onmiddellijk naar het vierde perron. Verstoep bromde iets onverstaanbaars en opende de deur die toegang gaf tot de perrons. De trein kan elk ogenblik binnenlopen. Ik vond het vervelend je uit bed te moeten bellen. Maar ik zie er nog meer tegenop die machinist te moeten vertellen dat zijn vader stervende is. Domenik heet hij. Ken je hem? Verstoep schudde zijn hoofd. Nauwelijks. Ik heb hem één keer ontmoet. Hij is stil en teruggetrokken. Je krijgt weinig hoogte van hem. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorover gebogen liepen ze tegen de wind in, de handen diep weggestoken in hun jaszakken. Op het vierde perron stonden de rode lampen klaar. Zwijgend bleven ze staan, hun ruggen naar de wind gekeerd. Ze zouden de nadering van de trein al van ver kunnen waarnemen, maar er viel nog niets te bespeuren van het licht van koplampen. De wind sneed door hun kleren heen. Laten we heen en weer lopen, stelde Jef Koremans voor. Hij viste een pakje sigaretten uit zijn jaszak en presenteerde. Met moeite kon hij het vlammetje van de aansteker brandend houden. Domenik is laat. Hij had er al kunnen zijn. Verstoep knikte. Er vlogen een paar vonken van zijn sigaret. Met regelmatige passen liepen de beide mannen heen en weer. De ene minuut na de andere verstreek. Plotseling bleef Jef Koremans staan. Hij zette zijn kraag op en boorde zijn ogen in het verre donker waar de lichten van de trein moesten opduiken. Er was nog niets te zien. Hij werd nerveus. Er was geen enkel bericht van vertraging doorgekomen. Dat betekende, dat Domenik op de normale tijd had moeten binnenlopen. Hij keek naar de verlichte wijzerplaat van de stationsklok. Met korte rukjes sprong de grote wijzer van het ene streepje naar het andere. Hij gooide zijn peukje tussen de rails. Een regen van vonken spoot op en verwaaide in de wind. Hij schouderschokte en begon weer te lopen. Onwillekeurig versnelden zijn passen zich. Het deugt niet, mompelde hij. Het deugt niet. Langs het derde perron liep de goederentrein binnen, waarmee Domenik naar het zuiden moest terugreizen. Met knarsende remmen kwam hij tot stilstand. De toestand werd nu verward. Moest deze trein wachten tot Domenik gearriveerd was? Ik moet bellen. Blijf jij hier wachten? Verstoep knikte. Het lijkt me niet pluis, zei hij langzaam. Jef Koremans hoorde het al niet meer. Hij rende naar zijn kantoor. Hij wist maar één ding: bellen en dat zo snel mogelijk. Er was iets verkeerd gegaan. Dat was duidelijk. En er moest iets ondernomen worden. Misschien was het nog niet te laat. Gerrit Domenik tuurde voor zich uit over de spoorbaan. Er had zich nog niets bijzonders voorgedaan. Toch vertrouwde hij de situatie nog niet. Het was moeilijk zich te oriënteren: de nacht was aardedonker. Maar zo nu en dan flitste er in het licht van de koplampen iets voorbij, dat voedsel gaf aan zijn twijfel. Zijn onzekerheid groeide. Hij begon te geloven, dat hij zich op een verkeerde baan bevond. Misschien was het toch verstandiger te stoppen en terug te rijden. Elke minuut waarin hij doorreed, werd de kans groter, dat er iets mis zou gaan. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Als in een reflex remde hij. Piepend en schokkend begon de trein vaart te minderen. Hij zou nog een heel eind doorschieten, voordat hij helemaal stilstond. Plotseling zag Gerrit Domenik links voor zich in de verte het licht van koplampen. Dat moest een tegenligger zijn. De afstand was nog te groot om te kunnen bepalen of hij zich op hetzelfde spoor bevond of op het spoor ernaast. Bovendien zat er ergens een bocht in de baan, die het nu nog onmogelijk maakte een afdoend antwoord op deze vraag te geven. Het leek hem nu het verstandigst langzaam door te rijden totdat hij zekerheid had. Hij remde nog eenmaal krachtig, omdat zijn snelheid nog niet laag genoeg was en reed toen uiterst langzaam verder. De koplampen tegenover hem kwamen snel nader. De buiging in de spoorlijn bevond zich gelukkig niet vlakbij, want de lichten van de tegenligger waren nu reeds bijna loodrecht voor hem. Over enkele ogenblikken zou hij weten, of hij op hetzelfde spoor reed. Al zijn zenuwen waren gespannen. Hij kreeg het warm. Met de mouw van zijn jasje veegde hij snel langs zijn voorhoofd. De lampen waren nu regelrecht tegenover hem, maar de afstand was toch nog te groot om zekerheid te hebben. Hij zou vast een signaal geven om de andere machinist op zijn aanwezigheid opmerkzaam te maken. Het schorre en toch doordringende geluid van de claxon scheurde door de nacht en overstemde het gieren van de wind. Met zijn hoofd bijna tegen de voorruit gedrukt luisterde Gerrit Domenik naar een antwoord. Het kwam niet. Zou de wind het geluid van de claxon onderschept hebben, zodat het niet ver genoeg doordrong? Opnieuw claxonneerde hij en weer wachtte hij tevergeefs op een reactie. Wat hij diep in zijn hart gevreesd had, bleek werkelijkheid te zijn: zijn tegenligger reed op hetzelfde spoor als hij. Gerrit Domenik remde uit alle macht. Er was geen twijfel meer mogelijk: de andere trein reed met onverminderde snelheid regelrecht op hem af. Wanneer hij niet zeer snel de aandacht van zijn collega wist te trekken, zou een botsing onvermijdelijk zijn. Hij claxonneerde lang en doordringend en liet de koplampen van zijn locomotief uit en aan flitsen. Dit kon niet onopgemerkt blijven. Zijn collega moest nu het gevaar gezien hebben. Ineens brak het angstzweet hem uit. Misschien sliep zijn collega. Misschien reed hij onbewust van wat er ging gebeuren, zijn dood tegemoet. Maar dat mocht niet. Hij moest hem wakker maken voordat het te laat was. Weer joeg hij de schorre schreeuw van de claxon door de nacht, eerst met een lange uithaal en daarna in een staccato-achtig ritme. Er was niet veel tijd meer. Nog even en dan zou hij van zijn locomotief moeten springen om niet verpletterd te worden bij de botsing die nu al niet meer te voorkomen was. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} God, gilde hij, laat hem wakker worden. Nog eenmaal greep hij naar de schakeling van de koplampen. Terwijl hij de lampen snel aan en uit knipte, hoorde hij de claxon van zijn tegenligger. Een overweldigend gevoel van opluchting stroomde door hem heen. Op het allerlaatste moment had zijn collega hem opgemerkt. Nu konden ze beiden springen. Gerrit Domenik gooide de deur van de cabine open. Het was inktzwart buiten. Hij kon de grond niet zien. Hij zou moeten springen in het wilde weg, zonder te weten waar hij terecht kwam. Een fractie van een seconde probeerden zijn ogen in de duisternis nog een houvast te vinden. Toen sprong hij, met gesloten ogen. Hij kwam ongelukkig terecht, halverwege de helling van de spoordijk. Voordat hij goed besefte wat er gebeurde, sloeg hij schuin achterover en viel hij naar beneden. Een vlijmende pijn sneed door zijn rechterdijbeen. Zonder er acht op te slaan kroop hij op handen en voeten het land in. Hij moest zover mogelijk bij de spoordijk vandaan zien te komen. Wanneer de treinen bij de botsing kantelden en naar beneden rolden, zouden ze hem daar onderaan de dijk nog kunnen verpletteren. Plotseling kwam er een bloedrood scherm voor zijn ogen. De pijn in zijn dijbeen plantte zich golvend voort door heel zijn lichaam. Hij hoorde nog de dreunende klap van de botsing, onmiddellijk gevolgd door het kraken van hout en het schuren van ijzer op ijzer. Toen zonk hij weg in de bodemloze diepte van de bewusteloosheid. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Lode Bisschop Deemoedig... waar ik arm ben dicht ik rijk in povere woorden armoedige zinnen is hunker ze neer en sla mijn ogen naar de sterren waar God eens dichtte in licht en schrijf deemoedig mijn verzen neer in povere woorden armoedige zinnen maar als het licht sterft springt mijn vers {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Lode Bisschop De hel De weg naar de ondergang brandt open Vlammen dansen de weg voor langs het enge pad het krocht spuugt vuur de bezoeker tegemoet hij treedt sidderend de mond binnen hij brandt zonder zich te schroeien hij schrikt in het donker atomium wanden staren koud op de late bezoeker wanden staren duister naar elkaar ze spotten om de verdoolde vlinder de dronken bestuurder van zijn eigen auto ze jagen het donker van wand naar wand door zijn ziel die kreunt om het lichtloze. Dan knielt hij het donker tegemoet en poogt te bidden tot zijn schepper maar zijn ziel slaat als een muizenval dicht. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Fem Rutke Kus mij nuchter Wij waren een morgen verdwaald in die armen, wij waren verdwaasden in ligstoelen lucht en waren geen opgeloste aarde geliefde, ga verder en houd je staande. Er is te veel dat ontucht ducht in mij die van de lucht wil leven. Want kijk, de mensen de grote mensen en hun kleine verdraaide stervensmoment. Zij zijn de ongekende vuren van liefdesuur in late wending. Daarom, wij mogen niet meer dralen in zachte vleugelslag, windstilte, wijs makend tellen van vreemd licht. Vertrouwder zijn ons stormen, regens in koersen van een zee van hemels. Een kap moet je dragen, een deksel van tweestrijd, om toegewijd de dag te groeten: een dood zonder denken, sonore verrassing; een monument van armenzorg. (Onthul het niet! {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergader palen. Verzin geen dromen. Kus mij nuchter.) {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Fem Rutke Simpel ritme Nu je dood bent en je zegt het, en iedereen zegt het, dat je dood bent, nu heb ik je ter dood verklaard. Ik heb je adem weg geblazen, en heb je houding opgehelderd, en heb je harde huid ontpopt. Nu zeg je niets meer nu je dood bent. En iedereen weet het, zeg het zelf maar: Vannacht verging je doodsbericht (in lippen van verdachte zeden) en waaide recht mijn ogen in. Wat zal ik doen? Je laten drinken? {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Fem Rutke Pijnlijk beproefd heb ik Ik heb in de dood je naam genoemd als een roepende vogel om sterfte. Ik heb in de leegte je naam genoemd als een eenzame berg, als de top van die berg, als een heel spitse bloem langs het pad van je route. Je hebt me opgemerkt, gegroet. En ik ben trots je gast geworden voor minder dan een dankbaarheid, voor veel meer dan muziek. verlichting. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Fem Rutke Als een rechthoek, vierkant Ik heb je lief als lucht ver dragend een lied van ‘alles toegestaan’, en streng toch als een rechthoek, vierkant geverfd op lichtgekleurde doeken van Mondriaan in laatste fase. Versta je waar ik straks naar toe wil? {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken Joy Packer Noch de maan bij nacht. 's-Gravenhage - Ad. M.C. Stok. Zuidhollandse U.M. Alice Lang, een verpleegster in Engeland, en Andrew Miller, de leider van een dierenreservaat in Zuid-Afrika, hebben door middel van briefwisseling vriendschap gesloten. Na de dood van haar moeder vliegt Alice naar Afrika. Maar eerder dan met Andrew maakt zij kennis met het leven op het reservaat, waar dieren en mensen, blanken en zwarten hun rol in spelen. Eerder dan Andrew leert zij Rusty kennen, Andrews broer en helper. De romance tussen Andrew en Alice loopt uit op een huwelijk tussen Alice en Rusty. Zij is evenwel niet het eigenlijke onderwerp van deze roman, evenmin als de raadselachtige dood van Andrews moeder. Het gaat hier om de achtergrond: het reservaat. Alleen al om die achtergrond: het leven van dieren en mensen, het in vriendschap samen werken en samen lijden van Europeanen en Bantoes, is deze roman de aandacht waard. Daar komt dan nog bij, dat de romance boeiend wordt uitgewerkt en de verwikkeling kundig gehanteerd. J.M.Vr. Friese verhalen in het Nederlands. 's-Gravenhage/Rotterdam - N.V. Nijgh & Van Ditmar. In zijn inleiding tot deze bloemlezing zet Prof. Minderaa uiteen, dat de Friese letterkunde de belangstelling verdient van niet-Friese Nederlanders. De Friese poëzie en het Friese proza vormen echter een besloten wereld en alleen door vertalen kan het isolement worden doorbroken. Het Friese proza, dat hier in Nederlandse vertaling wordt gepresenteerd, is van de laatste dertig, veertig jaar, voor de Friese literatuur een periode van opmars. Het verzamelde ‘proza maakt zich voor een deel met meer of minder moeite los van het schablone-achtige volksvertelsel.’ Of dit eigenlijk een bezwaar is? Niet voor de leesbaarheid en frisheid van de vertellingen! Sommige van deze verhalen blijken werkelijk een verrassing. Ongetwijfeld zijn de Friese prozaïsten met hun vertalers (Douwe Tamminga en Anne Wadman) heel gelukkig geweest, maar de originaliteit van de thema- en motievenkeuze en de levendige uitwerking blijven voor hun eigen rekening. Kennismaking met het (vertaalde) Friese proza lijkt inderdaad voor de niet-Friese landgenoten van deze opmerkelijke schrijvers een soort plicht. Een die zichzelf beloont. J.M.Vr. Nick Funke-Bordewijk Millicent. 's-Gravenhage/Rotterdam - N.V. Uitg. Nijgh & Van Ditmar. Een 26-jarige Engelse jonge vrouw heeft haar betrekking opgezegd. Ander werk vindt zij als oppas van het tienjarige dochtertje Millicent van Geoffrey Mentor. Het kind Millicent blijkt een soort boze geest te zijn, die Jennifers leven en persoonlijkheid verandert en haar ten slotte in de dood drijft. Deze roman is een bewerking van een gelijknamig hoorspel, dat door een deskundige luisteraar goedgeschreven is genoemd ‘met een sobere dialoog, waarin de groeiende beklemming treffend wordt gesuggereerd.’ Mogelijk. Een roman stelt echter andere eisen dan een hoorspel. Wat bij de lezer groeit is geen beklemming, maar ergernis over de onmogelijkheid en zinloosheid van wat hier wordt opgedist - in goede taal en belangwekkende inkleding. J.M.Vr. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Redactioneel De lezer is een koning Omdat wij alles graag eens heel anders doen en beleven dan vroeger, door een omwenteling over de hele linie, komt ook de schrijver van zijn troon af en de lezer, nee hij komt er nog niet op, maar hij krijgt toch veel meer aandacht dan ooit te voren. Nu weten wij dat lezen en schrijven de eerste vakken op de grote school zijn. Pas daarna komt rekenen. Dat lezen en schrijven stuivertje wisselen lijkt, vanuit de lagere school bezien, geen opzienbarende omwenteling. O, niet soms? De tijd ligt nog vlak achter ons dat alleen dichters en schrijvers de goddelijke vonk hadden. Bij onze oosterburen - wij denken aan Emil Ludwig met zijn hand op Rembrandt, Goethe en Napoleon - vonkte het genie. In Duitsland heette iedere schrijver dichter - een titel uit die jaren: Drei Dichter Ihres Lebens - en het genie werd tot een donderwolk in het woord Dichtung. Vragen aan schrijvers gesteld visten altijd verstolen naar het groot geheim. Wat dacht u, wat deed u, wat bracht u er toe? Maar iemand als Thomas Mann, nog helemaal van de vorige eeuw, heeft in die nimbus rondom het schrijvershoofd al oneerbiedig geblazen. Wij denken hier aan de gonzende gedachten, aan de aardsheid en pietluttigheid van die gedachten, die de oude Goethe in de vroege morgen op zijn bed bezig hielden: Lotte in Weimar. Het genie wordt een tussengebied, een niemandsland tussen verheven droom en platvloerse werkelijkheid. Auteurs houden lezingen, treden wat houterig op voor de televisie, signeren hun boeken voor Jan en alleman, zitten, letterlijk zitten, in een vakbond, enz. Het genie, het geïnspireerde soort mens, is het bekijken nauwelijks waard. Dominee en dichter, zitten onder aan de preekstoel, dienen de muze als werkster. En gij, lezer? Men ensceneert toch voor u een boekenweek, men tracht uw mening te peilen, men werft om u in het marktonderzoek. In eerste instantie wel om Prinses, maar later gaat men toch verder. Wat leert u en waarom? Wat vond u prettig? Nu kan al dit vissen een economische achtergrond hebben. Dan wordt u niet gepolst als lezer, maar als consument, als Rama-proever. Duizenvoudig gebeurt dat. Maar er is een andere achtergrond. De relativering van het scheppend genie betekent een spreiding die de lezer althans uiterlijk, in reputatie ten goede komt. Spreiding, nivellering, is een tendens in onze tijd. Wij zien er meestal de schaduwkant van, er is ook een zonzijde. Het wordt tijd dat wij, als redactie, de mogelijk ironische inslag van deze overweging nu laten varen. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer wij schrijven met lezen vergelijken dan is het meest in het oog springende verschil dat lezen algemeen is, als wij even afzien van chronische niet-lezers en analfabeten, en dat schrijven een meer bijzondere activiteit, soms zelfs een verbizondering van het lezen is. Een schrijver die niet leest is een natuurtalent en een zeldzaamheid. Schrijvers zijn voor het merendeel lezers. De opstellen in de bundel van Gomperts, De Schok der Herkenning houden zich bezig met dit lezen van schrijvers. Nog niet met uw lezen, maar dat komt. De visie dat schrijven slechts een voorbereiding is tot lezen is niet zo absurd, is minder een absolute omkering van waarden dan het wel lijkt. Taaltheoretisch is het een omkering, in het gewone leven slechts een verlegging van het accent. Een verhaal, een gedicht, een essay, staat pas goed op, begint zijn werkzaamheid in de geest van de lezer. Een correcte, een prachtige tekst is maar zielig zonder de lezer. Een dergelijke tekst staat in een eenzaamheid die negatief is. Taal onderstelt gemeenschap, schrijven lezen, de schrijver werft in zijn werk om de lezer. Niet omdat daarvan zijn honorarium afhankelijk is, maar omdat de cyclus pas haar voltooiing bereikt in de lezer. De lezer is niet passief, willoos, blanco blad, zoals men soms oppervlakkig beweert. Van hem komt het antwoord, komt, om onze oosterburen nu eens met instemming te citeren, der Widerhall. Nietzsche heeft dat de wereld ingeslingerd: ich fordere keinen Beifall sondern Widerhall. De lezer is geen consument maar producent. Zijn antwoord - vroeger zei men graag reactie - is niet van te voren te berekenen. Uitgeverij en boekhandel weten daarvan. Het antwoord is honderdvoudig onderscheiden en heeft toch een gezicht, vaak een verrassend gezicht, soms ook een verrast. In zijn essaybundel De Literaire Getuige heeft de schrijver Prof. Dr. S. Dresden zijn eerste opstel aan het lezen gewijd, wij komen daarop nog terug. Lezen is niet een vanzelf sprekende handeling die het schrijven slaafs op de voet volgt. Het is, mits goed gedaan, een creatieve handeling met niet te voorspellen gevolgen. Een redactie noteert meestal alleen die gevolgen die leiden tot het opzeggen van een abonnement. The rest is silence. Maar lezen, hoewel meestal onnaspeurbaar, is rijk aan gevolgen. Wij schreven onlangs iets over generatievorming, een uitermate gecompliceerd onderwerp. Generatievorming kan zo'n gevolg zijn. Het reponse in heel zijn onverwachtheid en eigenzinnigheid kweekt een nieuwe golf, die uit de voorgaande nooit af te leiden, te berekenen is. Er zouden heerlijkheden te vertellen zijn over de verlegging van het accent, zo deze van individualisme naar collectivisme en gemeenschap, het eerste soms en helaas een begeleidend verschijnsel van het tweede. Er komen nieuwe mogelijkheden in een ruimte waar wij vroeger niets zochten. Er is een nieuwe klasse, geplaatst tegenover de vroegere elite, maar met ongekende responsiemogelijkheden. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom gaan wij meer aandacht aan de lezer en het lezen besteden dan vroeger. Een literair tijdschrift leent zich niet tot het instellen van een rubriek ‘Uw mening’ of ‘Ingezonden stukken’. Die hoort thuis in een dagblad. Daarmee missen wij een medium dat wij, in troosteloze uren, aanvullen met onze fantasie. Dit is onze fantasie. Dat er dwars door tal van ontmoedigingen heen, het zoeken van goede copie, van vers en levend materiaal, het blijven werven om de lezer, de mogelijke lezer - soms lijkt het een ongelukkige liefde - toch gebouwd wordt aan een nieuwe gemeenschap, nieuwe bruggen, dat de snel verouderende taal zich even snel verjongt en dat het contact blijft, het contact met de lezer, de laatste schakel in het proces, maar een heel belangrijke, de huidzenuw, het tastorgaan, de levende mens. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Lode Bisschop Eeuwig nu ik mijn ouders loslaat baar ik de eeuwigheid de eeuwigheid is mijn vader die mij voor eeuwen voortbracht en gisteren geboren mij deed worden de eeuwigheid is mijn moeder die in onstuimigheid zocht naar mijn eeuwige vader en in hun samenzijn mij dacht als de gedachte die eenmaal op aarde gebaard hen beiden voortbrengen zou {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Rijnsdorp Profitant en zondebok Er is een begin gemaakt met de uitgave van de Verzamelde Werken van Dirk Coster. Bij de uitgeverij A.W. Sijthoff te Leiden zijn van de in uitzicht gestelde twaalf delen er vier verschenen: drie delen brieven (1905-1956) en als vierde deel het Dagboek van de Heer Van der Putten. Via pers en radio is men hierover reeds ingelicht. Liever dan deze publicatie als zodanig te bespreken, wil ik hier iets zeggen over de figuur van Dirk Coster als vertegenwoordiger van een verbalistische periode in onze literatuur, waarvan hij aanvankelijk heeft geprofiteerd (ik gebruik het woord profitant omdat profiteur een ongunstige betekenis heeft), maar die bij de omslag van de literaire smaak omstreeks 1930 hem als zondebok achterliet. Over het verbalisme zou men een geschiedenis kunnen schrijven. In het algemeen kan men zeggen dat de verbalist woorden voor zaken verkoopt. Hij verkoopt ze niet duur, maar is er royaal mee en de voorraad is groot. De koper wil bedrogen zijn. Hij is geïmponeerd, ongeveer op de manier van de debiele man die ik gekend heb en die de predikant naliep, die de langste zinnen maakte. Maar vergeten we niet: het verbalisme is van goeden huize. Bij Shakespeare en later bij Vondel was het nog geen isme, maar briljante overvloed. Vitaliteit was de vader, naïveteit de moeder. Het kind was een kleine Heracles. Een overvloeiend machts- en krachtsbewustzijn, zoals tijdens de barok, leidde in de literatuur tot een verbaliteit als van Bossuet, die zo levenskrachtig was, dat ze de regels van de retorica eerder als een weldaad dan als een beperking ondervond. De zeventiende eeuw was economisch de tijd van het mercantilisme. Men streefde naar een opeenhoping van geld. Geld was rijkdom. Ook verbaliteit was rijkdom. Kunst was vaak vertoon en uitstorting van rijkdom aan taal. Men dacht sterk kwantitatief. Dit kwantitisme kon worden nagebootst, ook als genie en overvloed ontbraken. In de achttiende eeuw kregen we in Nederland een verbalisme in de lengte - Arnoldus Hoogvliet schrijft ‘Twaalf boekjes vol over ‘Helt Abraham’ en Lucretia van Merten weet ook van uitsmeren. Bij Bilderdijk en Da Costa wordt het een verbalisme van het pathos, waarbij de uitvoerigheid als vanzelfsprekend is overgenomen. Ook in de negentiende eeuw immers is de kunst lang. Omvang en massa imponeren; denk aan Balzac, Hugo, Zola, Dostojewski, Tolstoi. De cultus der woorden wordt bij de Tachtigers een cultus van het woord. Van Deyssel staat juist op de grens, de verschuiving van zijn voorkeur van Zola naar Maeterlinck markeert die grenslijn. Toch blijft, ondanks de herontdekking van de mogelijkheden van het afzonderlijke woord, het Nederlands proza van na 1880, en ook veel poëzie, uitvoerig. Ary Prins heeft {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} die gevoeld en in zijn curieuze prozawerk een techniek van samenpersen betracht, die het onleesbaar maakte. Hij was in zijn kast even uitvoerig als de anderen en had dus geen keus dan het comprimeren. Gecomprimeerd en kort is niet hetzelfde. Wie niet in de geest kort is, kan het niet in geschrifte zijn. De geesten waren lang, en lengte wordt vanzelf gemakkelijk ingewikkeld. Het einde van de eerste wereldoorlog heeft aan het verbalisme nieuwe impulsen toegevoegd. Er was veel gebeurd, er was veel te doen en er viel veel te schrijven. Van de naïeve levenskracht als bij Shakespeare en, op smaller basis, Vondel, was geen sprake meer. De negentiendeeeuwse uitvoerige geleidelijkheid was door de oorlogservaringen overhoop geworpen. Een nieuw verbalisme is ontstaan, dat profiteert van de verfijningen van het impressionisme en het symbolisme, van de kunst van nuanceren en schakeren. Lengte is geen stilzwijgende voorwaarde meer, maar men vervalt er, vooral in het proza, gemakkelijk toe, denk alleen maar aan Proust en Romain Rolland. Een roman in twee en meer delen, of als cyclus opgezet, is iets normaals. Maar de lengte is niet meer een essentieel element. Het verbalisme heeft een erotische inslag gekregen. Het heeft een boodschap, voor de gelovigen, voor de waardigen, de geestverwanten, de volgelingen. Het wordt propagandistisch, althans ethisch. Er moet iets gebeuren, opdat ‘dit’ (de oorlog) nooit wéér gebeurt. Maar in Nederland zijn nu eenmaal rangen en standen. Die worden gemaakt door stand, door geld, maar ook door cultuur. Die cultuur is voornamelijk een zaak van de intellectuele bourgeoisie. ‘Wij bestrijden alleen de smalle strook van de intellectuele bourgeoisie. Dat is een mager publiekje’, schreef Coster omstreeks 1931 in een brief. Dit jaartal verklaart het bijgevoegde zinnetje. We moeten die uitlating over dat ‘mager publiekje’ even laten rusten en onze aandacht tot die eerste zin bepalen. Want die (smalle) ‘strook van de intellectuele bourgeoisie’, dat vormde het publiek van de jonge, succesvolle Coster, de Coster van de lezingen met name, de Coster ook van De Stem. Dit soort mensen vormde de kern van zijn aanhang, een kern die ook aantrekkingskracht uitoefende op lieden uit de kleine burgerij en op beter onderwezen, volwassen arbeiderskinderen. Hoofdvoorwaarde om hier populair te zijn was de lezer en luisteraar, als het puntje bij het paaltje kwam, vrij te laten. Het meest gewichtig zijn, interessant, maar vaag. De fictie van een geschokte, maar weldenkende, ja edele humaniteit moest samengaan met vrijblijvendheid. En ook met.... middelmatigheid. Het is nu onbegrijpelijk dat Costers Marginalia er zo in gingen. De kern van Costers aanvankelijk succes lag geloof ik hierin, dat hij zich inzette voor een ideaal, dat vaag was. Dat idealisme (bij gebleken kwaliteiten, zoals die van bloemlezen en het commentariëren) bevredigde het geweten, het gaf wat warmte, maar het verplichtte tot niets. Men voelde zich omgeven en enigszins gedragen door een emotioneel verbalisme, dat ‘stond’, maar dat {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘nergens op stond’. Stond het zelf wel ergens op? Deze gevoelens lagen in dezelfde sfeer als een uitspraak van een paar oude dames tijdens een lezing van Albert Schweitzer in het Rotterdamse Nut ‘Wat een lief gezicht he?’ Karakteristiek was ook de naam van het tijdschrift De Stem. Niet wat de stem zei, maar de stem als klank, als ‘geluid’, zoals Du Perron later zou schrijven, werd primair gesteld. Zelfs Costers latere promotor en geestverwant Anthonie Donker sprak van diens ‘soms omslachtige, maar bezielde betoogtrant’. Met andere woorden: Coster maakte carrière door zijn emotioneel verbalisme, door zijn ‘lieve stem’. En, eerlijk is eerlijk, ook de grote, handelende Schweitzer was met zijn ‘Weltanschauung’ vaag geweest, als was het dan allerminst met zijn conclusies. Dan komt het keerpunt. Na Le Feu van Barbusse, Im Westen nichts Neues van Remarque. Na het bal van het verbalisme en vage idealisme, het démasqué. De Multatuliaan Du Perron (Douwes Dekker was, voorzover mogelijk, een anti-verbalist geweest) vindt de intellectuele Ter Braak, die zich juist van het religieus verbalisme had bevrijd. Europees belezen, treffen zij in Nederland een situatie aan, waarin de verbalist Querido (wiens kwaliteiten al evenzeer overschat werden als ze nu genegeerd worden) als grootmeester gold en Coster als een soort literair profeet. Tegen beiden trokken ze van leer. En met succes. Du Perron sprak in zijn - later herroepen - Uren met Dirk Coster van ‘mijn natuurlijke maar zuivere weerbarstigheid tegen het te hoge woord dat het juiste niet vervangen kan.’ Hij veroordeelde Costers ‘voorkauwend schrijven’. Zijn eigen ideaal was ‘gemak en volledigheid tevens’; ‘familiariteit die nooit burgerlijk wordt’. Had Du Perron, als discipel van Stendhal, Coster tot ‘vaste vijand’ verkozen, of lag de zaak dieper? Deze gehele rel was maar een uitloper van een algemene wending in het Europese geestesklimaat. Het verbalisme, althans het oude verbalisme, dat op renaissance en barok teruggaat en aan de romantiek nieuwe impulsen heeft ontleend, was uitgewerkt. Forum voelde zich verwant aan het Franse rationalisme, maar was in onze literatuur voorhoede van een andere geest dan die genoegen neemt met gezichten, stemmen en vrije geluiden. Die nieuwe geest, of liever dat nieuwe levensgevoel, tekent zich na 1950 alweer veel duidelijker af, maar dit valt buiten de lijst van dit stukje. Eindig ik met een veelzeggend citaat uit een brief van Coster, daterend van diens laatste levensperiode: ‘Er is altijd een zondebok nodig die alle fouten van een vorige periode te dragen krijgt, - dat is wat je noemt plaatsvervangend lijden, - en wie dat wordt, daarover beslist volgens mijn overtuiging het toeval.’ {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Diesseitig ik ben uit het water getrokken meer dood en ook wel levend vond ik een schuilplaats in het allerlaagste beveiligd voor het grommen van erflijke demonen krommen de lenden zich prenataal vloeken de lippen zich vast in het slijk scheppen de handen brood zonder genade lig ik te leven jong en banaal ontwaakt in mijn lichaam verwonderde taal en noem ik de aarde mijn hemel te rijk voor Ad den Besten {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Lesuur wij zitten neer en graven onszelf tellen tot tien en af en toe tot elf herhalen dof de tafels van het ik en stemmen in van a tot ogenblik dan staan wij op en lopen met ons mee het uur is leeg en barensvol de zee {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman New look laat mij maar leven van vandaag tot morgen en steeds opnieuw lopen op alledag en opstaan geeuwen en een deuntje fluiten en zeggen huisje boompje beestje dag hier ben ik weer twee schoongewassen ogen kijken weer plaatjes met vanzelf plezier het is niet veel maar waarom zou ik meer 't is licht verteerbaar en het doet geen zeer {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Gebonden vrijheid ik ben een versjesvent zomaar zonder een cent op zak loop ik verdwaasd de ganse lieve aarde af nu ja veel verder dan mijn eigen huid mijn woordpap en opinieblad kom ik ook niet maar het is stukken beter dan helemaal naar nergens ik roei de tijd ik zing de wind ik spring een diep begoocheld kind zo kom ik altijd ergens {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Planetarium het is weer dag en wij leven nog en wij zeggen de dingen zoals ze niet zijn en wij zeggen och och och wat zijn wij de zeggers de liplezers lampekatoen en wij zijn zo goed niet of wat u wilt en wat u niet wilt staat mij gelijk want ik denk mezelf recht overeind als 't even kan rechtop in de dag en in het leven dat volop aanstaat jawel en het licht heeft duizend armen allemaal voor mij duizend maal duizend liefkozende woorden van verstrekkende sterren die mij nooit raken {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergman Avond in Rotterdam een eigen huid en geen begeren een eigen mond en geen verhaal een eigen hart dat niet wil leren de straat is dood de tram rijdt blindelings in de verzonken groeven van de tijd het woord verregend spandoek in de nacht tracht vruchteloos de stilte uit te kopen er valt niet veel te wensen of te hopen het woord is eens voor altijd uitgesproken het lijf blijft achter moe en ongewroken {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Okke Jager Om te stikken het tablet is te groot voor mijn keelgat zonsondergang boven de sloot slokdarm met zwellende kikkers de pijn is te klein voor de dood het bonzen te luid om te leven het nu te kort om te slikken het straks een arts met vakantie al slaat hij later slagvaardig zijn witte jas om zijn zwembroek zijn ambt is te dicht op zijn huid zijn borsthaar kijkt tussen zijn kennis hij tennist mijn ziekte de zee in die met zeedrift haar kwade pier het bij kerende golf betaald zet de dood is te groot voor de pijn mijn keel te nauw voor vakantie {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Okke Jager Broeder ziel ROME, St. Pieterplein. Vogels eten uit de hand van apostelen. Het is alsof de wolken ook even stilstaan en knielen, als zij voorbijtrekken. Het gebaar waarmee de moederkerk haar armen van zuilengalerijen om haar kinderen slaat, wordt in het klein en in het profane herhaald in de gebaartjes van een gids die zijn mensen bij elkaar houdt als een hen haar kuikens. Velen zoeken naar de ene steen, ergens op het plein, vanwaar af men maar één rij zuilen ziet. Men zou wensen dat er overal in deze stad zo'n steen was: om maar één beeld te zien, één schilderij, één altaar. Precies tussen oud en nieuw staan de paardenkoetsjes, bijna even roerloos als de beelden boven de zuilengalerij, die versteend gebaren naar het levendig verkeer, een lampje vóór zich als een microfoon, alsof zij elk moment zouden kunnen gaan spreken. Maar achter hun roerloosheid zien wij de wolken wisselen om plaats te maken voor die ene wolk waarop de Heer zal komen. Waar de tijd stilstaat haasten toeristen zich naar hun avondeten. Het geruis van de fonteinen geeft mij het bekende boulevardgevoel van vakanties aan zee. Het vrouwtje bij de bloemenkraam slaapt. Teleurgesteld omdat ik geen zakkenrollers heb ontmoet, ga ik languit liggen, maar ik leef weer op, als een groepje toeristen om mij heen staat: echt een Italiaan, zomaar liggen op straat. Bewakers vegen de St. Pieter leeg als engelen bij het laatste oordeel. Vlak voor de kerk is een helicopter gedaald. Waarom ook niet? zeggen de engelen. Op de heuvel achter de zuilen verrijst de natuur hoopvol boven de cultuur - Rome is een groen-witte vlag tegen de hemel: het geboomte des levens zal in het nieuwe Jeruzalem handenklappen boven het stadsbeeld uit. Assisi. In zo'n trein moest men de heilige schrift lezen. De maat van de wielen blijft onbewogen onder het rhytme van licht-donker-licht, waarmee de trein onverhoeds de tunnels in en uit rijdt. Men zou in het licht moeten lezen en in het donker noodgedwongen moeten mediteren. Als wij in Assisi aankomen, schuift er onopzettelijk een strook zonlicht aan, die voor het hele stadje juist breed genoeg is. Mijn ziel is dat nog niet. Maar zoals Franciscus een vrouw in zijn klooster liet binnenkomen door haar met heilige listigheid te verwelkomen als ‘broeder Jacoba’, zo zegt Assisi tot mijn ziel, die anders {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} in het buitenland altijd op een afstand blijft: broeder ziel! en zij komt voor het eerst een vreemde stad werkelijk binnen. De kleur van de stenen is niet het grauwe van de armoede, niet het witte van verhevenheid, niet het roze van lieflijkheid, maar de onnoembare grauwwitroze kleur van een verheven lieflijke armoede. Het vlak van de hoge huismuren wordt trefzeker gebroken door plekken groen, die uit alle vensters naar voren springen, als was er binnen in de huizen een groei van groen die niet meer te stuiten was, een ongeneeslijke zomer die onverbeterlijk tegen de voorschriften winterse lakens opzij wierp om een frisse neus te halen. Winkeltjes met franciskaanse kunst puilen uit tot op de stoep. Elk straatje is een pad in een kloostertuin. De kleuren van de stenen wedijveren in variatie met de vele soorten groen van vensterluiken en klimop. Er is een non die gregoriaans de straat veegt. Assisi ligt telkens in de schaduw en plotseling weer in de zon, alsof het zich met de regelmaat van een ademhaling even bezint op het verleden en dan weer een stap naar voren doet in de toekomst. Scooters met toeters klieven de middeleeuwen die zich achter hen onmiddellijk weer sluiten. Toeristen hebben waterige belangstelling voor bloedige ernst, het fototoestel aan hun zij als een donkere speerpuntwond van Christus in het lichaam van Franciscus. Autobuschauffeurs openen met een te brede zwaai voor de smalle straten de deuren voor een zwerm nonnen die eerst naar alle kanten willen wegstuiven, maar dan wat schrikachtig bijeenschuilen omdat er te veel kanten zijn. Als zij wegkruipen bij elkaar - om alle kappen heen de onzichtbare grote kap van de groep onder de nog grotere kap van de orde - staan zij zo aan de grond van alle tijden genageld, dat men al zien kan hoe zij met dezelfde schroom troost bij elkaar zullen zoeken bij het binnenkomen in de hemel. De mensen weten niet precies hoe laat het al is zoals de duiven, die klokslag twaalf uur - alsof de Heilige Geest overvloedig wordt uitgestort - vanaf alle dakgoten neerstrijken op het pleintje voor de oude Minervatempel om gevoederd te worden. In de gewelven onder de eetzaal, waar de toeristen om meer boter vragen, bidden gesluierde nonnen achter tralies om meer geloof. De enige zwarte vlek is de klok in de toren van San-Francesco - en het gezicht van Clara dat rustig het moment afwacht waarop het eeuwenlange voetgeschuifel langs haar lichaam onderbroken wordt door de bazuin van de opstanding. Een trouwe dochter van de moederkerk rukt zich even uit haar omarming los in het gebaar waarmee zij zelf voor een ogenblik moeder wordt en reikt de kapelaan een sigaar aan die hij - tot buiten de kerk - in de hangende kap van zijn pij bewaart. ‘Al die zwartrokken leven van ons geld’, zegt een man die moe is geworden van de onzichtbare hand die bij de fresco's in de kerk zwaar op zijn arm {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} had geleund. Maar zijn vrouw, nog meer vermoeid van het afdingen in zeven warwinkels, zegt zakelijk: ‘Ze bidden toch ook voor ons’. Aan tientallen kruisen sterft Christus barok of byzantijns voor de mensen die ons oneerbiedig in de weg lopen van zonsopgang tot Ave Maria. En de boom waarbij Franciscus tot de vogels sprak wordt met twee ijzeren staven ondersteund om als Mozes biddende handen op te heffen boven een onzichtbare strijd in het dal. Jarry Duclay Vergeet het toch vergeef mij slechts want ik wil verder leven ik wijk naar links en rechts ik zie maar om ik heb verdriet blijf hier ik heb geen leven ik ben het liefst alleen verlaat mij niet ik ken mijn kwaad ik kon het niet geloven nu weet ik wie ik ben 'k weet me geen raad vergeet het toch hoe lang moet dit nog duren wat moet ik verder nog ik weet het niet {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Ouboter Dichtersdriehoek Zeldzaam is de bundel verzen die een eenheid vormt zonder dat deze bewerkt wordt door een arrangement van buiten af. De dichter van de eenheid noemt zijn verzen cyclus of hij nummert ze en laat zo zijn bedoeling blijken. Of er is een zekere eenheid wanneer men het oeuvre van een bepaalde dichter in zijn geheel op een zekere afstand beschouwt. Deze eenheid, het gelaat van het werk, is van andere aard. Poëziekenners accepteren haar, omdat ze haar zelf helpen tot stand brengen. Daarnaast schijnt slechts eenheid mogelijk te zijn op de rand van de poëzie, naar de hele of halve filosofie toe en daar gelukt het slechts de groten een eenheid die de poëzie niet vermoordt, tot stand te brengen. Meestal buitenlanders, T.S. Eliot, Ezra Pound, R.M. Rilke, Saint John Perse. Ook allemaal mannen. Eenheid is een mannelijk begrip. Het begrip eenheid is meestal kortzichtig, stomp. Ik aarzel om het toe te passen op de laatste dichtbundel van Ellen Warmond - Warmte een Woonplaats (Querido, 1961) die mij niet alleen in de meeste van haar verzen doch als geheel getroffen heeft. Deze bundel is een eenheid maar zonder enig arrangement. Men waant zich in de buurt van een filosofische conceptie, een dichterlijke anthropologie - filosofische modewoorden flitsen langs de hemel - maar alle daarbij benodigde formules ontbreken. Toch beschikt de dichteres over een groot vermogen tot abstractie, iets wat men van een vrouw niet verwacht. Kortom, Ellen Warmond doorbreekt alle door de man geïnspireerde schema's. De vrouw is in haar liefde gevoelsmatig persoonlijk, zo leert men. Het liefdespaar in deze verzen draagt geen persoonlijke en nauwelijks geslachtelijke kenmerken. Er is, en daar vindt men dan de abstractie die afziet van alle in millennia verworven dierbaarheden in de erotische relatie, alleen de oermenselijke relatie ik-jij, in passie alleen getemperd, gerelativeerd door een wij als een brug naar de menselijke gemeenschap, maar ook deze weer gerelativeerd als de dichteres haar plaatst in een egocentrisch heelal zoals de titel luidt van het volgende gedicht. zeggen wij: woorden, gedichten, bedoelen wij: mensen, gezichten. wij spreken een dubbele taal: iedereen, allemaal, eeuwigheid, overal, betekenen: jij en ik, ademval ogenblik. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Het evenwicht in dit vers is bijna klassiek volmaakt. Zelden zijn vorm en inhoud, woord en gedachte, kosmos en paar, alles en niets, zo samengevallen. Wie dan op de volgende, tegenover liggende, bladzij het gedicht Perspectief vindt en daar dezelfde greep naar het totale, maar nu veilig opgeborgen in het beeld van de eerste twee regels, en dan een visie op de mensheid het wij, en de toekomst, letterlijk en ironisch perspectief, weet dat deze dichteres een goede kans maakt, de hele scala van menselijke gevoelens, bijna liturgisch, te beheersen. Peinzend streelt je hand langs de vier windstreken. Luister: wij gaan op weg wij naderen ons einde met een last van vragen op de schouders gaat onze schaduw vooruit zie hoe wij verkleinen onder de hijgende zon tot de grenzen van verdwijnen. Die schaduw in de 6e regel doet mij nog even aan T.S. Eliot - The Wasteland denken. Ik vind het niet de gelukkigste regel, een beetje uit de toon tegenover de hijgende zon. Maar de laatste 3 regels zijn magnifiek. Vooral als men hun zakelijk karakter ontdekt heeft. Het gaat immers om perspectief, de dimensie die men 5 eeuwen geleden ontdekt heeft. Gevoel en zaak vallen hier harmonisch samen. Waar deze poëzie dichter bij huis komt en bijna in het midden even pauzeert, opent zich een nieuw, bijna metaphysisch, aspect Om wat waar is en niet te geloven wat het lichaam te buiten gaat de adem te boven is er leven buiten het leven zijn er talen buiten de taal ik schrijf andere woorden dan die je leest liefde staat er ik schreef: jij Bijna metaphysisch, want wat er boven lichaam en adem bestaat heeft het karakter van een vraagteken. In een ander vers wordt over de onvertaalbaarheid van het beste gesproken. De bundel is in twee helften verdeeld, Warmte een Woonplaats en De Spie- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} gels van de Honger, die bij een eerste lezing een compenserende functie tegenover elkaar lijken te hebben. De eerste helft, positief, geeft; de tweede helft, in het teken van resignatie, zocht de weg naar het begin terug. Bij herhaalde lezing blijkt het eerste deel zo van het tweede doordrongen te zijn, dat het slechts om schijnhelften blijkt te gaan, een niet rechtstreeks bewijs voor de eenheid! Zuiver verstandelijk worden ik en jij uit de eerste helft tot het Ik noch Jij, de titel van een ebbend vers uit de tweede helft. Men zou zo oordelend echter gemakkelijk de dupe kunnen worden van het steeds analyserend, zelfs splitsend, mannelijk verstand. In de tweede bundel komen twee grote - en dat niet alleen naar omvang - verzen voor, waarvan ik nog citeer uit Vallen en Opstaan Men kan niet verder gaan, dan staande waar men staat zeggen: dit ben ik en het is het ongewisse. Ik is het denkend trekpaard van de daad, dat nooit een stap kan doen zonder een stap te missen. We kunnen niet begrijpen waar we staan. We komen nooit terug, we zijn nooit weggegaan. We zetten onze voeten naast elkaar. Pas op de plaats. Welke plaats? Waar? Zoëven gebruikte ik het woord liturgisch. Een element, wezenlijk voor de christelijke eredienst, ontbreekt aan deze poëzie, het eren van iets buiten het egocentrisch heelal, het zich helemaal wegnemen om zichzelf helemaal te hervinden. Maar liturgisch is deze poëzie, voor zo ver ze boven persoonlijke ervaringen uitgaat en stem wordt van het wij. Zo waarachtig het ik en jij, zo waarachtig is dit wij. Ook de beste moderne poëzie haalt zelden dit wij. Ellen Warmond heeft het bereikt, juist omdat haar verzen nergens de absolute greep doen. Er is een bekentenis van onmacht, zo gereserveerd en ingehouden, dat zij zelfs het op één na laatste woord zou kunnen zijn. Wie dit laatste woord wil spreken, hoe dan ook, zal door deze diepte moeten gaan. Over de vorm, zo ademdicht bij de gedachte, valt overigens nog veel te zeggen. Een enkel ding. Merkwaardig zijn b.v. de vele heffingen vooraan. Het geeft deze verzen een zekere driestheid, een bijna mannelijk karakter, iets van met de deur in huis vallen. Achter elkaar noteer ik: zeggen wij - peinzend streelt - jou vraag ik - snel brandend - laten we wijs zijn. Soms is er iets dat herinnert aan Hans Andreus, van wie de dichteres overigens hemelsbreed verschilt. Zo is er in het vers ‘Hier dan de wereld’, waar men in de 3e strofe een redegevend woord zou verwachten, waarmee ook de 2e strofe begint, een plotseling stotend wat, waardoor het vers een vreemde en onverwachte wending neemt. Een klein raffinement in de vormgeving, dat men ten volle waardeert tegenover de rechtheid, eerlijkheid en zelfs simpelheid van deze verzen. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kroniek durf ik alleen te schrijven om het spel van de samengang, de samenhang van het meest onverwachte. Geen groter individualisten dan dichters, niets ligt verder uit elkaar dan gedichtenbundels. Van de een naar de ander te komen is meestal de lachwekkende stap van een reus die een straatgeul overschrijdt. Van Ellen Warmond's unieke bundel naar Adriaan Morriën's gedichten, een bloemlezing (G.A. van Oorschot, 1961) is in zoveel opzichten een reuzesprong dat een uitgesponnen vergelijking bladzijden zou vullen. Maar er is ook overeenkomst. In niveau, waar Morriën de oudste rechten heeft, in thema zelfs. Morriën's verzen zijn grotendeels liefdesverzen in de meest nuchtere gedetailleerde zin des woords. Uitgewerkte liefde tot in twee dochters, liefde in de zoveelste dimensie en geen knoppen voor den uchtend van haar bloei vergaan. Maar het thema zou niets geworden zijn als het geen taal gevonden had die alle bewegingen, opvallendst fenomeen der liefde, nauwkeurig en speels volgt. Niet met deze herleiding tot het uiterste, tot het naakte, als bij Ellen Warmond, in tegendeel breed uitgesponnen in een oeuvre dat tussen modern en traditioneel feilloos balanceert. Morriën's verzen zouden er kunnen zijn om te bewijzen dat de z.g. experimentele poëzie voor zover ze geen andere poëzie naast zich verdraagt zich radicaal vergist heeft in de mogelijkheden van vernieuwing bij de traditionele dichtkunst, die het abrupte der associaties mist. In plaats van het abrupte, in plaats van het samenstemmen van het volle rijm, kent deze poëzie het wegglijden zoals duidelijk wordt in het volgende couplet van Afscheid uit de eerste bundel Hartslag Ik voelde nog haar zoenen op mijn mond En zag het lichaam dat ik tot in schemer En duister had bemind vlak voor mij staan En loom zijn en verzadigd van mijn teerheid. Het vers is uit de verstarring van het klassieke metrum en zijn rijm bevrijd door het samenstemmen van ‘schemer en duister had’ en ‘teerheid’. Het is een uiterst subtiel herinneringsrijm. De volheid van de eerste groep is zo vervaagd dat het ene woord teerheid er precies op antwoordt. Vooral in het eerste deel van deze verzameling, in de verzen gepubliceerd tot en met 1945, is het heerlijk dwalen als in een herfstbos. Laat-romantisch zou men deze poëzie kunnen noemen, maar dan van een vormkracht en een vermogen tot subtiele variatie zoals men dat in deze hoek zelden vindt. Laat-romantisch, ook in de voorkeur voor bepaalde natuurgegevens die reeds een rijke staat van dienst achter de rug hebben. Het park is zo'n gegeven dat de dichter herhaaldelijk kiest. Hij wijdt er vier gedichten aan, waarvan er twee voorkomen in de bundel Vriendschap voor een Boom, die uit 1954 dateert. Er heeft zich dan reeds een verandering voltrokken, die zowel winst als verlies betekent. De zwaar gevoileerde verzen, die af en toe aan Van de Woestijne doen denken, zijn lichter, vrijer geworden en tonen nu een nuchterheid die {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer deint of weegt maar vaak stoot als een wagen zonder veel vering op een klinkerweg. Terwijl het park afscheid neemt, komen bomen en zelfs de enkele boom vaker voor. Parken zijn een compromis tussen de natuur en hoofse gezelligheid. Het park heeft ook nog iets van de grootheidswaan, de zoetgevooisde inflatie, waar de hele 19e eeuw, waar, nog verder teruggaand, de romantiek vol van was. Het werd vroeger vaak tot achtergrond van familiefoto's gekozen. Het leverde het decorum voor een jong meisje, zoals in het slot van het eerste vers Park Haar handen rustten dromend in haar schoot Waarover zorgeloos haar adem vloot, En heel 't gezicht, waarover bladerschaduw speelde, glimlachte zacht alsof mijn vingers het nog streelden. Het park heeft soms een paradijselijke betekenis als in het gelijknamige vers uit de bundel Het Vaderland - een parkachtig collectief - dat aldus eindigt En nu, ver van elkaar en uit het park verdreven, Waarin de avond ons zo vaak genas Van alles wat kortstondig en toevallig was, Zie ik je blik als uit een verte beven, Je handen vallen tussen bloem en gras. Het is één bepaalde kant van Morriën's dichterschap, maar allerminst een buitenkant, d.w.z. iets dat geïnspireerd of gedicteerd wordt door het klimaat van de tijd. Dit vers dateert trouwens van na de oorlog. Er is, nog even blijvend bij deze zelfde kant, zelfs wel iets dat aan Marsman herinnert, al is Morriën, in deze verzen althans minder opstandig, minder verbeten dan Marsman. Het voorlaatste vers Park, uit Vriendschap voor een Boom, is voor dit thema, deze obstinate droom, nu voorgoed verleden, typisch. Het is een magnifiek en veelbetekenend vers, waarom ik het hier in zijn geheel overneem Ik wandel als een kind door oude parken En nodig vrouwen uit met mij te rusten Mijn kussen gaan niet verder dan haar mond Haar haren zijn te kort om in te schuilen En ik verwonder mij over de schelp der oren De lichtheid onzer woorden ging verloren Er is gebrek aan vleugels, sterke voeten De zomers zijn te koud en te kortstondig Het spelen of het razen der natuur Wordt wel beluisterd maar niet meer bewonderd Het park vertrouwt op oude stenen leeuwen Op bronzen meisjes met verstilde glimlach En zwanen als de naglans van het vuur {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} De vijver toont de leegte van de hemel Met koele handen denken wij aan de geboorte Wij zijn geschapen voor de avond Ons medelijden wil geen bloem vertrappen Het gras geen pijn doen en de dood verzwijgen De zomer heeft het aanzijn van de winter De dichters zijn verzadigd van de schoonheid Het bruggetje naar Marsman verbindt wel ongelijke oevers. Marsman was melancholiek èn strijdbaar en wilde terug naar de Middeleeuwen om te vechten. Morriën is daar te nuchter voor. Maar misschien geeft hij daardoor een beter beeld van deze tijd die uiterlijk tenminste nog sereen was, maar die voor hem ook een grijs verleden geweest moet zijn. Maar al is de uiterlijke rust dan weg, het staat er nog: wij zijn geschapen voor de avond. Het is moeilijk een vers op zijn poëtisch gehalte te beproeven. Men laat te veel meetellen dat strikt genomen buiten-poëtisch is. Ik geloof wel dat dit vers uniek is in de helderheid, waarmee het een bepaald tijdvak spiegelt. Het zou in een cultuurgeschiedenis van het recente verleden uitstekend passen. Merkwaardig is ook de interpunctie, het statige begin met capitalen, terwijl elke regel zonder enig leesteken eindigt. Er staat trouwens in het hele vers maar één komma. Monument van een statige verstarring. Leestekens immers regelen de ademstroom. Maar dit is niet de hele Morriën. Het hart van de poëzie klopt slechts in de liefdesverzen en, sterker nog, in die van het gezin. Het vers De Moeder uit de eerste bundels is in bloemlezingen, o.a. die Van Heerikhuizen, Stille Opmars (Wereld Bibliotheek, 1942) opgenomen. De verzen van een Vader uit de laatste periode tonen waartoe de dichter, ook verstechnisch, in staat is Viervoudig vlees, verwisseling van geest. Ik lig van mijzelf losgeraakt in toekomst en begin uiteen. 't Geluid waarmee mijn schouder kraakt, de lijnen van een kinderbeen, huidglans en lucht die naar elkander smaakt: 't is een. Er lijkt mij ook een hervonden evenwicht, al was dat evenwicht nooit en nergens geheel verloren. Morriën is in beide perioden en ook in het interval steeds inventief gebleven. Zijn vers hangt nooit op een routine alleen, of op een bepaalde tot poëzie versuikerde gedachte, zoals maar al te vaak bij Anthonie Donker, hierna te bespreken. Uit de middenperiode noteer ik ‘De stilte is mijn onmacht te horen’ (Lenteavond) en ‘In de stilte lispelt een waterval als een klein spraakgebrek van het heelal’ (In de bergen). In het {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} vers Geboorte, niet rijmend, treft mij plotseling de volgende regel ‘Levend van teen tot wortel ongeschonken’. Ieder die gevoels- of ouderroutine heeft leest hier ongeschonden en verbaast zich over de plotseling schonkige k. De poëziegevoelige zal glimlachen over de fopperij en het onverwachte beeld accepteren. Wat deze verzen duurzaamheid verleent, is hun innerlijke structuur. Daar ook ligt het bruggetje naar Marsman. Verleden werkelijkheid staat in de oudste verzen weer op en herkrijgt haar glans. In de jongste verzen blijkt het zelfde dichterlijk procédé nog ten volle hanteerbaar zoals blijkt uit het vers waarmee de bloemlezing besluit, Oponthoud Een blinde vrouw: haar stok tast langs het hek terwijl haar hond het natte gras besnuffelt, een plek zoekt om zijn darmen leeg te drukken. Zij wacht geduldig tot de stank van drek haar in de neus stijgt en de strak gespannen riem haar waarschuwt dat zij weer kan zien. Het park, de bomen, de boom, wie weet ook het gezin, hadden bemesting nodig om biologisch en poëtisch te blijven bestaan. En dat een blinde vrouw, dezelfde, stel ik mij voor, die geen bloem vertrappen wilde, weer zien kan via een riem en een zichzelf ontlastende hond, geeft hernieuwd perspectief. Zich verdiepen in de poëzie van Anthonie Donker vraagt, na Ellen Warmond en Adriaan Morriën, een totale omschakeling van de lezer en criticus. Deze dichter is een autoriteit en academisch leermeester in ons goede vaderland. Zijn gedichten verraden de vakman uit een periode die definitief afgesloten is, al zijn stijl en techniek transportabel in de tijd. Niet alsof deze tijd, de jaren rondom 1960, één bepaalde poëzie zou leveren met bepaalde onderstromingen, waaraan alles gemeten en beoordeeld zou kunnen worden. Er is een schier eindeloze variatie waarin alleen de voorkeur, niet het oordeel, een bepaalde hoofdstroming herkent. Maar tegenover deze veelheid is het alsof de poëzie van Donker een eigen plaats inneemt, geheel buiten het bonte patroon van deze tijd. Daarin onderscheidt Donker zich ook van Morriën die, in het traditionele genre zichzelf blijvend, steeds vreemde elementen blijft opnemen die tot regeneratie leiden. Aan de criticus stelt Donkers poëzie de zware eis, haar niet vanuit een modern schema, ook niet vanuit de bonte variatie van het heden, te bezien, maar te trachten het geheim van haar methode, haar stimulans, te vinden. In de zojuist bij Querido verschenen bundel De groene Wandeling komt een vers voor, waarvan ik meen, dat het de geheimen van Donker's poëzie onverwacht verraadt. Afdaling Het enige wat ons van de seizoenen genoeg is bijgebleven is de slaap. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is niet enkel uittrekken van schoenen, afleggen van gareel, geemlijke gaap, maar diep in ons beweging der natuur. En aan het splijtende besef ontkomen, eindelijk ontdaan van kleding en van uur, weer in de grote golfstroom opgenomen, worden we als zon en maan, en eb en vloed, en in het op en neergaand ademhalen, weer zonder vroeg of laat, en kwaad en goed, gereed tot 's werelds gronden af te dalen. Er staan in dit gedicht twee punten. De ene is een schijnbare punt omdat de volgende volzin met en beginnend als een voortzetting van de voorgaande kan worden beschouwd. Het gedicht is een klassiek voorbeeld van de poëtische volzin. Eén gedachte, omgezet in poëzie, waarvan de wetmatigheid bestaat in de kunstige verdeling over de hele zin. Er is niets dat opvalt of uitspringt. Het markante is hier contrabande omdat het de afdaling verstoren zou. Poëzie als deze is als een zweefvliegtuig dat nooit op eigen kracht omhoog kan komen, dat tot op zekere hoogte gesleept moet worden, dan, losgelaten, de afdaling begint. De kunst bestaat in het zo manoeuvreren dat de afdaling zo ongestoord mogelijk, glijdend verloopt. Het is de vraag of deze interpretatie critisch door de beugel kan. Er schuilt ironie in de ombuiging van de beeldspraak naar een letterlijk niveau waar de metafoor moet aangevuld worden met het vliegtuig dat zijn speelgenoot op sleeptouw neemt. De vraag luidt: is deze poëzie inderdaad alleen maar een groot speelgoed? Miskent men, levend in een tijd van zware accenten en prikkels, niet een poëzie die deze overdosering juist vermijden wil? Het zojuist geciteerde gedicht is niet willekeurig gekozen. De beide voorgaande gedichten Terugkerend Herleven en Slapen Gaan borduren op het zelfde thema, gebruiken soms dezelfde beelden en wendingen. Zo staat in het eerste gedicht: ‘Wij die de dag door denken, strijden, werken/leggen kledij en tijd dan van ons af’. Het tweede gedicht besluit als volgt: ‘De dag valt geluidloos in duizend scherven, en wordt weer geblazen tot gloednieuw glas’. Dit is geen tragische poëzie, de afval wordt geheel verwerkt. In het vers ‘Voor Dag en Dauw’ vindt men deze zelfde metafoor terug in de beide slotverzen. Daar rinkelt reeds de eerste toornige telefoon, alsof er glazen breken. Begin dan maar, gewoon de scherven op te ruimen snij je niet aan het glas, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} gun iedereen zijn luimen, en loop weer in de pas. Er is een zekere noodzaak tot herhaling omdat deze de continuïteit verstevigt. En op continuïteit bij de afdaling komt het aan. Donker behoort tot de kleine poëten en profeten, omdat hij te veel trucs bij zijn afdaling toepast en omdat zijn hoogte vrij gering is. Er is heel wat vulsel wat het glijden vergemakkelijken moet. Bij voorbeeld: ‘De blik verzinkt erin, wordt langzaam lomer, ziet andere zomers, toen en toén en toén. ‘Of'en een vervoering stijgt en wordt oneindig groot’. Het gebruik van een presens en praeteritum alleen vanwege het rijmen, verdiepen en sliepen in zomerbomen. Voor wie de afdaling tenslotte weinig meer te bieden heeft, zijn er in deze bundel de vierregelige verzen die door hun puntigheid compensatie voor de glijvlucht brengen. Onverbiddelijk de alchemist die zich van het leugengehalte in ieder woord, elke daad vergewist, onduldbaar de schijngestalten. De volzin heeft kop en staart verloren en daalt nu niet meer af. Het gedicht blijft zweven, als een stofje in een zonnestraal. Als men deze verzen legt naast wat Boutens en Leopold, oosterse poëzie navolgend hebben geschapen, dan pas komt er aan het zweven een eind en stelt men het niveauverschil vast. Er is bij deze dichter iets stemmigs en iets onbestemds, waardoor het eigenlijke niet gezegd wordt. Donker is eerder dichterlijk dan een dichter. Hij zocht het meer in pasteltinten dan in contouren. De riem komt nergens vast te staan als bij Morriën's oude vrouw die in haar neusgaten en hand het duidelijk teken bespeurt dat zij verder moet gaan. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Bert Jansma Café-dansant Het strijkje speelt zijn dertien melodieën, Een afgepast terrein in dit heelal Waar mensen zoeken naar een eigen stal. En waar ze dan uit vele symfonieën Niet kiezen kunnen wat hun hart beval. Café en wereld zijn een vreemd geval. En kellners zwerven tussen de gebieden. Aan tafels zitten goedgeklede lieden; Die dansen willen zwermen naar de hal. Er hangt een walm als in een paardestal Men moest het roken eigenlijk verbieden. En wij zitten als gasten na het bal En hebben aan elkaar niets meer te bieden Dan volle glazen, vele in getal. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Wim Pendrecht Abdijtoren/Middelburg G. van der Graft: ‘Ik zou zo graag hoog van de toren willen blazen’ Een standbeeld van een toren staat zich hier aan te prijzen de toren blaast hoogmogend vanonder de keizerskroon. Voorheen lag liefdeleven gekluisterd aan zijn voet een kloostertuin vol bruiden een koning was bruidegom. De toren staat te zwijgen een beeld spreekt met gezag. Wat zou ik graag eens blazen vanonder de keizerskroon. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Wim Pendrecht Kwatrijnen voor het moederschap Protozoïsch Het begin: een zwellende stilte te water gelaten bij nacht; eenzelvig bestaan in de prilte. Een moederlandschap wacht. Prenataal Dit vruchtwatermerk ondertekent (onttrokken aan het licht) geboortebewijzen, berekend op een nieuw levensbericht. Amplitudo Het naamloos nog niet vleesgeworden woord plant zich in transversale trilling voort. De laatste fase van de periode ligt buiten evenwichtsgehoor. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Plenter Van zondag op maandag De hemelhoge kerktoren- basstemklok zegt één. De nazegen van de volle zondag loopt nog een eindje met de lege maandagwerkmorgen op. Een zwarte vogel vliegt met traagzware wegdraagvleugels naar het paaltje van een eindje verder, even wachten, straks. Vloekend loopt de dood zich kapot te zoeken, het juiste adres voorbij. Bevend slik ik mijn laatste snik in het verkeerde keelgat; ik hoest de dageraad over de einder hierheen; gelukkig, de dood ligt nu gevaarloos te snurken in het cachot: openbare belediging {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} van het hoofd van de bevriende natie Leven. Jan Plenter In de wind De lampen wagg'len in de wind: ons flakkerlicht zal gauw bezwijken; de mens moet star in 't donker kijken als een verkrampt slaapkamerkind. Een gluipbeest sluipzoekt ons, ontzind binnen onklimb're duisterdijken: ons zal de zwarte dood bereiken nog voor de zon de dag begint. Maar zie, hetzelfde waaien, dat de noodverlichting uit deed doven, heeft ook een wolkenveld gevat en voortgeduwd en weggeschoven ik ademleef de hemelstad en zie de horizont beloven. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken Mirjam Blits Auschwitz 13917. Amsterdam/Brussel - Elsevier, 1961. Zesentwintig jaar was ‘Mirjam Blits’ toen ze in februari 1943 uit Amsterdam werd weggevoerd. In 1945 keerde ze terug, als enige van haar familie. Hoe ze de twee jaar Duitse concentratiekampen overleefde heeft ze toen dadelijk op papier gezet. Het manuscript heeft 15 jaar in de archieven van het Rijksbureau voor Oorlogsdocumentatie gelegen, maar het blijkt de publicatie alleszins waard. Mirjam Blits geeft zich niet voor schrijfster uit; zij heeft het verhaal van haar ontstellende belevenissen geen literaire vorm kunnen geven, maar dat was ook niet nodig. Wel heeft ze het stempel opgedrukt van haar zeer sterke, zeer gezonde persoonlijkheid. Daarom is wat zij vertelt niet zomaar een gruwelverhaal (al hangt het van gruwelijkheden aan elkaar); altijd blijft er optimisme, zelfs een zekere blijmoedigheid. Men kan zich voorstellen, dat voor mensen met zóveel moed en zóveel verantwoordelijkheidsgevoel-voor-de-naaste het mogelijk was in zó korte tijd de staat Israël op te bouwen. J.M.Vr. Pierre H. Dubois Voor eigen rekening. 's-Gravenhage/Rotterdam - Nijgh en van Ditmar, 2e dr., 1961. 't Is zo bevreemdend niet dat van deze bundel essays een tweede druk verscheen. Ze zijn inderdaad de moeite waard. Dubois heeft veel gelezen (en onthouden), veel gezien, voelt fijn aan en merkt scherp op; toch hebben deze essays iets luchtigs, iets speels, zijn ze duidelijk, mooi door de eenvoud, waardoor ze ook innemen en overtuigen, niet pathetisch of gewaagd, bijna altijd evenwichtig maar nooit in volkomen équilibre want dat zou vervelend zijn, maar dat beetje dat de afwijking in de balans uitmaakt vormt juist het opmerkelijke en aantrekkelijke. Dubois zal misschien bij de scherpslijper kritiek uitlokken, maar dit werk is in zo brede kring zo aanvaardbaar dat het doorgaans tot instemming uitnodigt. J.E.N. R. Blijstra Dilemma. Amsterdam - De Arbeiderspers. Deze beide verhalen (Dilemma en Diagnose, het laatste reeds eerder gepubliceerd) vormen voortreffelijke specimina van wat in Nederland in het genre van de novelle wordt gepresteerd: interessante thema's, die intelligent en pakkend worden uitgewerkt in kundig gehanteerde taal. Een oplossing van de problemen, die hij zijn zo suggestief lezers opdringt, geeft de schrijver niet. Misschien onbedoeld, maar daarom niet minder aangrijpend, legt de de leegheid bloot van het twintigste-eeuwse leven buiten het eeuwigheidsperspectief. J.M.Vr. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen Geen kwestie van 1) Fiat Voluntas 2) Waar zou je willen wonen? Toch zeker in Rozendaal, waar de buitens staan, de schone, daar wil men de pastor belonen die besloot niet naar Londen te gaan. Waar zou je willen wonen? Waar de bedriegertjes zijn en de kettingbrugjes der vromen, die de kinderen overkomen, maar de stijven listig omgaan. Ja, daar wil ik wel werken, in die kleine spaarpot van God zijn vijfhonderd kinderen sterken van 't doopvont af tot voor de zerken waar de vrede getekend wordt. Voor Ds.W. Barnard. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Ouboter De boodschap in de impasse De laatste roman van de Amerikaanse schrijfster Carson MacCullers is niet alleen op zichzelf de moeite van het lezen ten volle waard, de bloemlezing uit recensies naar aanleiding van de eerder verschenen Amerikaanse editie, zoals men die op het stofomslag kan vinden, is bepaald intrigerend. Men waant zich op een literaire beurs op het moment dat de koersen van een bepaald fonds nog steeds omhooggaan. Deze gestileerde loftuitingen mogen dan eentonig worden door hun superlatieven, zij geven de daarvoor gevoelige lezer een inzicht in de tendenzen en wetmatigheden die de literaire markt en de daaraan geparenteerde geestelijke wereld beheersen. Graham Greene, Rooms Katholiek en Specialist voor Zondaars en Ongelovigen, spant ditmaal de kroon. Zijn oordeel is er als laatste afgedrukt en blijft daardoor misschien de lezer het langst bij. Van alle schrijvers uit de laatste 20 jaar die het vermogen hebben hun visie op de wereld te tonen door de karakters die zij beschrijven heen, stelt Greene drie het hoogst, W. Faulkner, D.H. Lawrence en Carson MacCullers en van deze drie geeft hij dan weer de voorkeur aan laatstgenoemde, ‘because she has no message’. Zodra men aan de driestheid van deze woorden wat gewend is - het kwam ook zo onverwacht in het civiele klimaat der esthetische vergelijkingen -, moet men, of men nu Greene wil bijvallen of niet, toch wel toegeven dat de auteur niet alleen voor zichzelf gesproken heeft. Hij vertolkt het gevoelen van velen. Enkele jaren geleden vertoefde de Engelse hoogleraar en auteur J.R.R. Tolkien, schrijver van de indertijd in dit blad besproken trilogie ‘The Lord of the Rings’ in ons land. In een gesprek over de betekenis van dit merkwaardig epos liet ik mij de opmerking ontvallen dat ik er een boodschap in gelezen had. De schrijver protesteerde spontaan tegen dit simpele woordje met de woorden: ‘No phoney message!’ Ook deze auteur mag tot de gelovigen gerekend worden - evenals Greene is hij Rooms Katholiek - en, wat meer is, zijn grote werk heeft een onmiskenbaar religieuze inslag. Er is, en daarom treft ons de uitspraak van Graham Greene zo, een algemene tendens die van de boodschap af leidt. Wij zijn er al zo aan gewend, gaan ook vaak voor anderen en voor onszelf ongemerkt in die zelfde richting dat een brutale uitspraak als die van de beroemde Engelse auteur nodig is, om ons even tot bezinning te roepen. Het merkwaardigste van de hele zaak is dat het niet om persoonlijke meningen of overtuigingen gaat. Er is niet iemand die zich tegen een bepaalde boodschap verzet en daarvoor zijn goede gronden heeft en geeft. De bood- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} schap die men hier de rug toekeert heeft geen omlijning, geen nader te omschrijven inhoud. Ook al zijn er dergelijke zaken geweest die men vroeger boodschap noemde en die diverse van elkaar strikt onderscheiden vormen aangenomen hebben, dit alles heeft zichzelf blijkbaar overleefd. Er is alleen een bepaalde wolkige modaliteit overgebleven die boodschap heet. Greene schrijft er over alsof het om een virus gaat. De infectie is algemeen, des te opvallender en verheugender is de gave mens die er vrij van is. Zo Carson MacCullers. Niets zou nu eenvoudiger zijn dan het meteen voor de hier belaagde boodschap op te nemen, er op te wijzen dat het woordeke een directe nakomeling is van de blijde boodschap en dat wij dus bezig zijn, in de moderne literatuur ons daarvan radicaal te verwijderen. Maar daarmee zouden wij de zaak zelf ontlopen. Die directe nakomelingschap b.v. moet nog aangetoond worden. Op de plaats waar wij ons graag de rechte verbindingslijn denken is een berg met veel kronkelende tunnels. Het geleefde leven over een lange periode van tal van geslachten. Deze geslachten en dat verleden zijn van de huidige generatie nooit te scheiden. Ook niet van de avantgarde. De mens met de grootste helderheid van zicht is nog een mol. De vraag is: Wat is er aan de hand met de boodschap? Vanwaar de ontwikkeling in pejoristische zin van dit begrip? Deze vragen dienen nuchter gesteld te worden en niet zo alsof een min of meer categorisch antwoord zo maar uit de lucht te plukken zou zijn. Meer dan wij beseffen - het herhaalde wij dat ik nu gebruiken ga klinkt een beetje ironisch of misschien wel hulpeloos - zijn wij in een wij-klimaat beland. Daar gaat het niet om een bepaalde opvatting. Die hoort nog thuis in het tijdvak van de grote individualisten. In het wij-klimaat gaat het om bepaalde tendenzen en stromingen, om, zoals het in de Verenigde Staten heet, trends. Om gevoelens en niet om opvattingen, gedachten of stelsels. De overgang van gisteren op vandaag - maar hoe lang is dat gisteren al weer verleden? - komt tot uitdrukking in de verschuiving van wereldbeschouwing naar levensgevoel. Het eerste had, ondanks het kakelbonte der veelvuldigheid, toch een individueel gelaat; het tweede is nergens grijpbaar, weerspiegelt hoogstens een wij dat nooit thuis is of zelfs alleen maar een massale collectiviteit. Kwesties van smaak, vroeger gevonden in kringen en coterieën, zijn nu uit hun behuizing uitgebroken, oncontroleerbaar geworden en regeren oppermachtig een niet te localiseren gemeenschap. Mag men nog wel gemeenschap zeggen? Een smaak die zich steeds verder verwijderd heeft van kennis en rede en zich hoe langer hoe sterker verbinden gaat aan het gevoel. Gevoel in de ruimste zin des woords, als sentiment zoals de volksmond het gebruikt, en als waardeoordeel zoals de psycholoog Jung deze psychische functie omschreven heeft. De verbinding van {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} sentiment en waardeoordeel in het gevoel levert de typisch positieve of negatieve reactie op die zich aan elke analyse schijnt te onttrekken. Zoals men vroeger van smaak beweerde dat er niet over viel te twisten, waarbij de enkeling in zijn waarde bleef, zo zou men nu kunnen zeggen dat het levensgevoel zijn zwaartepunt in zichzelf heeft. Er is wel een beschrijving van dat mogelijk - gaat het hoog dan wordt het tot fenomenologie - maar het is en blijft ongrijpbaar, mobiel weliswaar binnen de groep of collectiviteit als een vis in zijn aquarium. Nu is het de groep, de collectiviteit die in haar waarde blijft. Een mensenhand mag dan proberen het visje te pakken, die hand moet zich onder water begeven en verliest de droogheid waardoor zij grijpen kan. Maar is deze metafoor wel nuchter genoeg? Hebben wij ons op deze expeditie in het niemandsland van deze tijd al niet aan een bepaalde zijde geschaard? Aan de kant van de rede, het verleden, het bekende, het veilige? Het zou zo kunnen lijken. Wie betogenderwijs probeert duidelijk te zijn, doet altijd een beroep op de middelen van de ratio. Het zou echter kunnen zijn dat zijn hart, tegengesteld aan zijn grijpende hand, zich uitspreekt voor het onbepaalde en ongewisse en het spel met het visje voortzet. Trouwens de metafoor, lukraak gegrepen, blijkt achteraf zinvol en typisch te zijn. Wij worden in dicht en proza overstroomd met water-symbolen. In dit verband herinner ik aan het titelgedicht uit Van der Graft's bundel ‘Vogels en Vissen’, aan het vissenverhaal ‘Het Water van Lubbertol’ uit Koolhaas' bundel ‘Een Gat in het Plafond’, en op een ander niveau aan de simpele vissentekeningen in De Groene Amsterdammer. Hun navrant en naïef commentaar heeft jarenlang aan de huidige mensheid een heldere spiegel voorgehouden. Een pleidooi voor de vis, voor het onder-water-bestaan? Wie dat meent, heeft van kunst weinig begrepen. De vis kan tot waarschuwing bedoeld zijn. Waarschuwing, dus toch boodschap? O nee. Het is beter, Graham Greene nu maar eens in het Engels te citeren. Waar ik in het begin, vrij vertalend het woord visie heb gebruikt, stond in het origineel en in het verband van de hele zin dit: ‘In the last twenty years we have had many new novelists of great narrative ability, even novelists with the ability to project their individual judgment of the world through their characters...’ Greene, die aan het eind de boodschap breed de rug toekeert, gewaagt hier van een individual judgment. Alles is goed, alles uit het dierbaar verleden, mits het geen boodschap brengt. Het vissenbestaan, het vissengevoel, staat niet automatisch aan de goede kant. Er is een judgment. No message. Wat is het verschil tussen judgment en message? Wat hangt met beide begrippen, beide werelden, samen? Wat laat zich met het een, wat met het ander associëren? Wij zetten onze nasporingen voort. Boodschap. De vraag komt op wat in dit rijk geschakeerde woord precies {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} het doelwit is van de hoe langer hoe meer om zich heen grijpende tegenzin. Het is in eigen huis - de twee citaten aan het begin illustreren dat - begonnen. Er is een bijbeltekst, in een van de brieven, die luidt: ‘Want het is nu de tijd, dat het oordeel begint bij het huis Gods’. De tekst is zeer modaal, in de vertaling rijk aan nuances en mogelijkheden tot interpretatie. Ons leven is, zij het in andere zin, modaal, vloeiend, amorf soms. En dat geldt zover het oog kan zien, niet alleen in het heden, maar tot diep in het verleden. De blijde boodschap, deze tijding van ver - dit artikel verschijnt tegen het Kerstfeest -, zoals zij beland is bij mensen met een niet aflatende drang, deze boodschap te brengen aan een steeds grotere zelfkant, vaak met stereotype middelen, deze boodschap zoals zij onder de mensen gevallen is, staat aan het begin van de hier geschetste ontwikkeling. Daarbij valt te bedenken, zoals ik reeds gesteld heb, dat het begrip boodschap zich in pejoristische zin ontwikkeld heeft. Boodschappen doen is een vrij triviale bezigheid die de echtgenoot te allen tijde gaarne aan zijn partner heeft overgelaten en deze weer aan haar dienstbode, zolang deze zich nog tot dergelijk werk liet vinden. Dienstbode en boodschap dragen een congruent element in zich. Een boodschappenjongen is het minste soort arbeider, alleen een kind laat zich nog wel eens als zodanig gebruiken. Boodschappen doen duidt op lichamelijke arbeid, op veel lopen, op kleinigheden. De boodschapper - maar hoe heerschappelijk klinkt dit woord nog - is in de loop der tijden een factotum geworden. Er schuilt nog een betekenis in het woord, die aan ons moderne bestel geheel vreemd geworden is, dat van opdracht, bevel. Een boodschapper komt namens zijn opdrachtgever, zijn heer. Het Duits heeft die nuance vastgehouden in het woord voor gezant. Een geïsoleerd woord. En dan is er nog het woord, dat gebruikt wordt in de kinderkamer en dat herinnert aan de vegetatieve zijde van het menselijk bestaan. Deze functie heeft voor de burger altijd iets lachwekkends gehad. Het lijkt profaan, deze animale functies in één adem te noemen met de religieuze betekenis van het zelfde woord. Maar het is juist het profane dat het sacrale dient, zodra men niet meer gelooft in de absolute en principiële tegenstelling. Door al deze betekenissen van het woord loopt ongebroken éénzelfde lijn: het overbrengen van iets, dat iets brengen van de ene plaats naar de andere. Er is een opdracht, iemand die opdracht geeft en die de opdracht ontvangt. Er is wisseling, doordringing van vroeger gescheiden sferen, er is zelfs stofwisseling, tot in die benedenste sferen geldt deze zelfde wet. Het edele ligt pal naast het platvloerse. Wee degene die zich daaraan ergert. Hij heeft van de kruidige zin des levens niet veel begrepen. In die sfeer van het religieuze, het heilige, maar dan niet in de zin van het geïsoleerde, apart gestelde, is er een woord waarin de volle zin van {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} dit doordringen van sferen, maar dan met handhaving van een absolute hiërarchie, tot openbaring komt, in het woord incarnatie. Wat nu een gezelligheidsfeest geworden is, het kerstfeest, met gevoelens van tederheid en verlangen, is in werkelijkheid, niet alleen in een herdacht verleden, een cardinale, einmalige, absoluut centrale en rauwe gebeurtenis. De Eeuwige daalt af in de tijd. Hij hééft niet een boodschap, Hij brengt niet iets. Hij ìs de boodschap. Hij is niet de boodschapper, de loper. Hij is de weg waarop wij lopen of niet lopen. Daarmee is Hij alles - niet in stoffelijke of geestelijke, maar in totale zin - en Hij is niets. Hij is het brood dat gegeten, de wijn die gedronken wordt, het allervergankelijkste, dat ingaat in onze stofwisseling, in onze basisfunctie. Maar Hij kruipt door dit alles heen - hoe cru is in het Johannes-evangelie de voorstelling van het mijn vlees eten en mijn bloed drinken en zo deel aan mij hebben, bijna animistisch - en staat in het eind triumferend op. Niemand zou dit verwacht hebben. Hij deelt zich aan ons mee en blijft toch die Hij is, boven ons, ook wanneer Hij tot ons inkomt en door ons heen gaat. Dit is geen stukje theologie. Theologisch lijken mij de hier ontwikkelde gedachten betwistbaar. Dit is het zoeken van het spoor terug, terug naar wat zich thans aan ons presenteert als de boodschap. Want wij zijn wel een eind verdwaald en van huis weg gekomen en wij zoeken de weg terug, die tegelijk de weg vooruit is. Als wij die weg vinden zijn wij de valse keuze voorbij, die tussen conservatief en progressief. Wat politiek een klemtoon verlangt, verdraagt dat nauwelijks in menselijke zin, laat staan in goddelijke zin. Tegendraads is iedere neiging vast te houden. Ronduit belachelijk ieder streven om modern te zijn. Er is er maar één modern, Hij die in het absolute evenwicht der tijden, in de vervulling daarvan, verschenen is. Wie wil behouden en wie wil vooruitlopen zijn buiten de welaangename tijd. Het kost moeite, zich zo te beheersen dat men deze werkelijkheid verdragen kan en daarin past. Men moet als een kameel door het oog van een naald gaan. Of is dit toch weer een boodschap? Maar dit is vooruitlopen op ons onderzoek. Hoe staat het met onze wereld, met onszelf die daarin zo goed passen of ons zo wonderlijk weten aan te passen? Enkele schoolvoorbeelden van de grote mate van aanpassing die wij bereikt hebben mogen het pad van dit verder onderzoek effenen. Om weer even van voren af aan te beginnen: algemeen is de neiging preek, boodschap, strekking, bedoeling, opzet, in de ban te doen omdat het opgelegd is, van buitenaf komt en ook buiten blijft. Er is een ontwikkeling gaande die predikanten en onderwijzers tot outsiders maakt. Het is een driftmatig proces, waaraan maar heel weinigen zich onttrekken kunnen. De outsiders, op enkele markante uitzonderingen na, werken zelf mee. Dominees vragen hoe zij moeten preken. Preektalenten keren ons hun lege handpal- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} men toe. Onderwijzers, iets steviger in het zadel blijkbaar, zijn individueel van hun methode nog ten volle overtuigd, maar de roep om onderwijsvernieuwing komt toch ten naaste bij uit onderwijskringen. Het is de vraag, wanneer en hoe men dan insider is, wat zo magisch aantrekt, dat men zich daaraan conformeert, al of niet met een kwaad geweten, al of niet nog een beetje zichzelf blijvend. Wat is deze inside - we hebben er geen hollands woord voor -, wat gebeurt er en hoe blijft men outsider? Er is sinds decennia een neiging, de dingen niet meer naast elkaar of boven elkaar te zien, maar in elkaar, in elkaar geschoven zelfs. De kunst heeft het hierin verder gebracht dan de wetenschap die analyseert, uit elkaar haalt. Het duidelijkste voorbeeld op artistiek gebied is de poëzie, vooral de experimentele poëzie die associatie en symbool gebruikt om dit in elkaar schuiven of abrupt naast elkaar stellen te bereiken. Men vindt op deze wijze in een dichtregel, in een paar woorden vaak, méér dan een gedachte en dat gelijktijdig. Dit is, bij de besten, maar niet zo een manier van moedwillig construeren, een hobby om ingewikkeld te zijn en te doen. Deze greep komt voort uit een passie, een dichterpassie, een denkpassie, want denken en dichten gaan tegelijk op. Men kan er op wijzen dat deze passie bij enkelen origineel en acceptabel is, bij duizenden navolging en manie wordt, wat ook de ironie verklaart waarmee men tal van moderne tendenzen het best benadert. Iets van deze ironie schuilt ook in onze overwegingen en in de aanpak van dit onderzoek. Ironie en critische zin zijn waardevol, mits zij het verschijnsel zelf niet aantasten. De passie is echt, zelfs de navolging kan echt zijn. Wij moeten ons niet laten misleiden door wat toonaangevende kringen tegen epigonisme en kitsch aanvoeren. Over beide is het laatste woord nog niet gezegd. Zo lang neme men de navolging liever ernstig en late de kitsch in haar waarde. De huidige ontwikkeling die zich in ongelijke sprongen voltrekt, tekent zich overal af. Een duidelijk voorbeeld op het terrein der ethiek is het boek van de Duitse psychiater Erst Michel - Die Ehe. Deze Rooms Katholiek, bij strenge voorschriften en een duidelijke moraal groot gebracht, komt er toe in zijn boek de regels voor het menselijk gedrag niet in hogere regionen te zoeken die iets zouden opleggen maar in de zaak zelf. Die zaak zelf is niet meer en niet minder dan de ontmoeting. 'k Meen niet dat Michel daarmee de menselijke natuur normatief gesteld heeft. Zo zou men vroeger redeneren en debatteren. Als ik de auteur goed begrepen heb en ik zijn boodschap - wij kunnen niet buiten het woord - met mijn eigen woorden mag weergeven, dan komt het hierop neer, dat het wezenlijke in de ontmoeting wel van boven komt maar tegelijk in de ontmoeting ligt. Nooit komt dat wezenlijke van buiten. Het is van buitenaf niet in te dragen. Een tweede voorbeeld, ditmaal een literair, is te vinden in het laatste boek {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} van de reeds in ander verband geciteerde Graham Greene, de man die zich zo onverwacht en fel tegen de boodschap keerde. Zijn boek ‘A Burnt-Out Case’ (Londen, Heinemann, 1960, vertaald onder de titel ‘Genezen Verklaard’ en uitgegeven bij Contact, 1960) is voor ons onderwerp een ware goudmijn. Waardevol juist omdat het literair bepaald geen meesterwerk is. Het is daarvoor te schel, de ideeën zijn te veel opgelegd, het boek is daardoor, o ironie, te boodschapperig. De gelovigen in de ouderwetse zin des woords in Greene's verhaal, degenen die willen getuigen en de boodschap uitdragen zijn allen onsympathiek. Zij staan aan de verkeerde kant en brengen onheil en verwarring. Dit type gelovige is echter niet alleen de conservatieve, de duisterling. Of misschien ook wel, maar zelfs deze duisterling zegt tot de afvallige Querry, maar die door alles heen het missiehuis, de leprozenkolonie zoekt, nadat Querry zijn ongeloof vrij uitgesproken heeft: ‘Then why do I yet get more sense of faith from you than from anyone here?’ Dat is de vraag van de outsider, van de geestelijke die met al zijn fanatieke ideeën meegezogen wordt in de stroom van deze tijd. Het is mij echter in dit boek te doen om een gesprek tussen Querry en de dokter van de kleine kolonie, een fervent ongelovige. De dokter is al evenzeer als de hierboven besproken geestelijke een behoudende natuur. Hij denkt tenminste nog altijd in de negentiende-eeuwse termen van vooruitgang. De christelijke mythe waarop Querry hem interpelleert omdat hij daar nog altijd verborgen drijfveren vermoedt, ziet de dokter als een klein onderdeel van heel deze golf van vooruitgang, misschien wel het beste deel daarvan, en komt dan tot deze wonderlijke uitspraak: ‘Suppose love were to evolve as rapidly in our brains as technical skill has done. In isolated cases it may have done, in the saints... if the man really existed, Christ.’ En dan ontwikkelt deze ongelovige iets dat men nauwelijks een theorie, liever een prachtig staaltje van praktijk, praktijk van de christelijke hoop, zou willen noemen: ‘I have a small hope, that's all, a very small hope, that someone they called Christ was the fertile element, looking for a crack in the wall to plant its seed. I think of Christ as an amoeba who took the right turning. Aan de apologeet van het christelijk geloof zal de evolutietheorie opvallen, aan wie zich niet verweren of verdedigen wil het beeld van het zaad dat in een scheur van de muur wortel schiet. Christus is niet de planter, hij is, in het artsenjargon, het vruchtbare element, m.a.w. Christus is in de plant. Dat komt dicht bij het bijbelse beeld van het tarwezaad dat in de aarde valt en sterft. Hier is het zelfde verzet tegen alles dat praat en preekt, maar dat geen weet schijnt te hebben van de krachten in de dingen. Een modern monisme of pantheïsme zelfs, een mystieke eenheidsbeleving? Ik geloof dat geen van deze veel gebruikte etiketten past. Wij komen hier wel dicht bij het centrale gebeuren van de Incarnatie, zoals dat in deze gedachtengang reeds ons pad gekruist heeft. Wat voltrekt zich inside, in het hart van de zaak en wie staat daarbuiten? {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is buiten, waar is buiten? Ik stel deze vragen nog eens, na onze eerste zwerftocht. Zij zijn nu meer gericht, al zijn doel en antwoord zakelijk nog niet veel dichterbij gekomen. Het komt ook eerder op het juiste vragen aan. Misschien ligt het antwoord wel in de juist gestelde vraag. Dat is dan modern, al is het daarom niet begonnen. Ik houd meestal niet van exemplarische prediking omdat deze te grof, en daarbij ook moralistisch, vanuit het antwoord komt. Maar exemplarisch vragen is iets anders. De vragen gaan leven aan de voorbeelden. Het zou in een blad als dit op zijn plaats zijn, tegen Kerst moderne, nog onbekende kerstpoëzie te bespreken, ware er niet het gevaar dat men deze poëzie gaat zien als ornament, als een kleurige bal in de eeuwig groene boom, dienend ter opluistering van het feest en niet als het feest zelf. Dit laatste moet wel een dichterlijke overdrijving zijn, een overschrijding van gestelde grenzen, want het feest zelf is onherhaalbaar, einmalig, ons feest is maar een gedenken, een gelovig repeteren terwijl de Heer, vanzelfsprekend, reeds in de hemel is, ter rechterhand des Vaders. Het is geen overdrijving. Omdat wij het feest als een herdenking, een herhaling in gedachten zien, is het misschien een vindplaats van allerlei weeë romantiek en ongezonde weemoedigheid geworden. Cru gezegd, de materie is voor ons uitgewerkt, de canon is afgesloten, wij leven in een interregnum. Dat er in dat interregnum dan allerlei dingen onverwacht en absoluut scheef gaan, is niet zo wonderlijk. Wat voor plaats heeft een dichter in dat interregnum? Dichten is geen verfraaien en opluisteren, wel luisteren en zien en dan nog spreken, dicht bij de dingen, dicht bij de zaak zelf. En dat gaat in tegen de boodschap die van buiten komt. Van der Graft, wiens oeuvre nu niet bepaald tegen de boodschap gericht is, zegt in zijn gedicht ‘De Derde Waarheid’: ‘De dichters liegen de taal uit elkaar / en maken logaritmen / van de vereenzaamde dingen / vreemde uitkomsten verrukken ons / maar wie zich niet opgeeft wordt gepijnigd.’ Dit logaritme, dit getalmatig opgerolde, baant een nieuwe weg van verstaan. Het is tevens een symbool van wat ik het in elkaar geschovene heb genoemd, een symbool van een nieuw religieus beleven, dat zich afkeert van alle dierbaarheid en alle plichtmatig en goed rijmende, van boven komende zegen, zoals Schiller's Lied von der Glocke die ons voorhoudt. De dichter Coert Poort heeft het meest consequent, maar zonder tittel of jota van zijn poëzie te laten vallen deze nieuwe benadering vorm gegeven. Behalve zijn lang kerstgedicht ‘In die Dagen’ uit de bundel ‘De Koning van Wezel’, een rijke vindplaats van tekenen en symbolen van dit nieuwe levensgevoel, heeft hij in zijn bundel ‘Een kleine dag voor mijzelf’ (al dit werk uitgegeven bij Uitgeversmij Holland) een paar prachtige tekenen opgericht, die beter dan lange uiteenzettingen duidelijk maken waarom het gaat. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is in die bundel zelfs een gedicht dat letterlijk en overdrachtelijk bij ons onderwerp past. Het vers draagt het opschrift Evangelisch. Dat is dus die primaire boodschap. Ik druk het hier, vanwege het plaatsgebrek achter elkaar af. ‘Om te zien / van de weg af / aan het huis / aan de man buiten / dat er toch nog / of eindelijk weer / dichtbij / leven is / en wetend / “dit is anders” / “dit is anders” / “dit is volslagen anders” / langzaam te beginnen / aan de aankomst / bij zo'n wind / niet met het lange / het gebaar van de zegen / maar kortaf / met een groet in de landstaal.’ De gebruikelijke, sacrale tekens vallen weg, zij zijn te lang, te omslachtig in mijn taal zou ik zeggen, zij zijn te veel van boven of van buiten af, er komt iets anders voor terug, de plaatselijke groet, het gebaar van de solidariteit. Dat zijn bekende klanken, waarin wij ons niettemin kunnen vergissen. Want al mag dit kleine gedicht simpel en open zijn als een Mozart-muziekje, het heeft van deze muziek ook de onvermoede diepten. De regels waar van de aankomst van zo'n wind gesproken wordt, het ‘langzaam’ dat in zo'n wonderlijke verhouding staat tot het kortaf van de groet, zijn alles behalve duidelijk of simpel. Simpele woorden staan hier voor onmetelijke zaken. Maar één ding mag ik toch wel vaststellen, de dichter betoogt en beschouwt niet, hij toont nauwelijks een bespiegelende ontroering die ons tenminste een kijkje achter de schermen zou gunnen, hier in het gedicht gebeurt iets en wie het vatte kan vatte het, zonder speculaties. Er zou over het werk van Coert Poort veel te zeggen zijn en dat zal, hoop ik, ook gebeuren. Voorlopig noem ik slechts één ander gedicht, dat reeds zijn weg naar bloemlezingen gevonden heeft en daar incognito verder gaat. Het staat in dezelfde bundel op de tegenoverliggende bladzijde en draagt de titel ‘Boven ons’. Een intrigerende titel voor wie meent dat boven en buiten langzaam maar zeker op de achtergrond gedrongen zijn. Men zou n.a.v. dit gedicht een korte schets kunnen ontwerpen van wat men wel modern levensgevoel of de religieuze habitus van de moderne mens genoemd heeft, woorden die even dik zijn als het vers smal is. Er zit ook een behoorlijk brok dialectiek in. Verder iets van een fijne ironie die wij op de heilige plaatsen niet gewend zijn aan te treffen. Soms denk ik zelfs aan een twistgesprek met de traditie en met de volksmond, maar voor twist is het gesprek niet luid genoeg en bovendien is de afstand tot de volksmond te groot. En, weer wonderlijk, de dichter heeft ook iets gemeen met de volksmond, of tenminste met het spraakgebruik. Hij kent uitstekend de gangbare wendingen en neemt ze met een kinderlijk gemak. De goede verstaander heeft dan het gevoel dat de dichter toch iets anders, soms zelfs iets tegengestelds, bedoelt. Zo speelt een milde ironie om het woordje boven uit dit gedicht. Wanneer het christenvolk over de Heer in de hemel spreekt, is het graag concreet. Het schuwt daar alle vaagheid. Het {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} weet ook dat het over een persoonlijk God spreekt. Het is na deze tweevoudige bepaling wat wonderlijk dat deze dichter voortdurend over ‘het’ spreekt. Merkwaardig verder is dat dit ‘het’ met termen beschreven wordt die aan natuurvoorstellingen herinneren. Er is in het hele gedicht maar één regel die even aan ons thema, aan een van ver of van boven komende boodschap doet denken, daar waar het ‘woorden over de hoge bergen laat lopen’. Dit boven heeft niets van onze gebruikelijke godsdienstige voorstellingen, niets van de dynamische kracht waarmee wij de hemel bevolkt zien. Er is iets van gelatenheid, van volstrekte zelfgenoegzaamheid. De wijze van voorstellen is zo volkomen vreemd aan de traditionele, dat men zich afvraagt of hier niet sprake is van volkomen andere zaken. Met misschien een klein punt van overeenkomst, een klein punt waar de geestelijke saamhorigheid nog blijkt. Ik laat deze dingen open, omdat de dichter ze open laat. Het gedicht, uit de bundel ‘Een kleine dag voor mijzelf’ (1955, Uitgev. Mij Holland) volgt hier in zijn geheel. Het meeste is boven ons daar beweegt het zich in zijn plaatsen daar rust het in zijn gelegenheden daar gaat het langzaam zijn tijd tegemoet, des daags bouwt het er aan zijn toekomst en des nachts denkt het er terug aan de wegen die het heeft afgelegd regen heeft het er ook en wind en wolken die langzaam voorbijdrijven uren kan het er staan in zijn hof dagen kan het er zijn op de akker maar het kan er ook thuisliggen en woorden over de hoge bergen laten lopen of een verre huid in de zon hebben uit het land liggen uit het water en onder de bomen vandaan, o als het wil kan het er zijn en niet zijn kan het er zijn voor een volk of voor één uit een volk kan het er altijd zijn of even, in het leven van twee. Dit is wel in complete tegenstelling tot het type van de markante Christen, tot het zo vertrouwde type van het ‘hier sta ik, ik kan niet anders’. Maar ik moet mij corrigeren, deze uitspraak is namelijk te markant. Het positiekiezen tegen - evenals voor - is te riskant. In de bundel ‘de Koning van {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Wezel’ (1958) komt een vers voor ‘Een psalm een nieuw lied tegen de duisternis’ dat zijn motto aan Dietrich Bonhoeffer ontleent: ‘Bis dahin wird die Sache der Christen eine stille und verborgene sein’ - Citaten van Bonhoeffer gaan al weer tot de bekende klanken behoren. Het is echter de vraag of deze aanhalingen zelf al opengegaan zijn, zoals een doosvrucht openbarst en haar zaden verspreidt. Een stille en verborgen zaak is toch wel degelijk een zaak, zij schuwt echter de openbaarheid. Ieder die denkt in de termen binnen-buiten, boven-beneden, links-rechts, zal in deze poëzie en de daarmee verwante levenshouding teleurgesteld zijn. Hij zal zich ergeren aan de schutkleur van dit levensgevoel, dat zich steeds tegen de grond schijnt te drukken, nog niet eens uit zelfverdediging, maar uit een onbegrijpelijke liefde voor datgene waarmee het zich schijnt te vereenzelvigen. In het openbare debat noemt men dat solidariteit, een knuppel in het hoenderhok. In literatuur, in poëzie als deze heeft het duizend namen, als een illegaal in oorlogstijd. Op dit punt gekomen herinner ik aan het epos van de reeds eerder genoemde J.R.R. Tolkien ‘The Lord of the Rings’, vertaald als ‘In de Ban van de Ring’. De weg die de kleine groep strijders kiest mag vooral niet bekend worden. Ieder van hen gaat incognito. Ieder van hen drukt zich, zoals het lelijke Germanisme insinueert. Maar dit drukken betekent een dichter bij mensen en dingen leven. Voor wie het zijn masker van lafheid verloren heeft, openen zich vele verrassende mogelijkheden en even zo vele moeilijkheden. Weinig is in kaart te brengen. Gedichten lenen zich daar beter toe. Een samenvatting van het hier overwogene? Gedachten, onstoffelijk, theorieën, zonder lijf, kunnen samengevat worden. Wegen nooit. Wegen met al het stof er op, het lijf en de lijfelijke voeten moeten ze gaan. Het zijn dergelijke wegen waarop boodschappers met lijfelijke voeten gegaan zijn vóór het moment en de plaats was gekomen dat ze de boodschap zeggen konden. Maar men kan er van overtuigd zijn dat ze onderweg die boodschap voortdurend in zichzelf herhaald en voor zich uit gemompeld hebben. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Frédérice Kalmijn over bomen gesproken wat mag er wel in hun takken zijn gevaren dat ze zoveel te zeggen hebben over leven dood en leven? straks zijn wij het zelf die in de takken als een teken aan de hemel staan en met kleine handen in de blaadjes praten en met kleine handen aan de hemel staan {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Frédérice Kalmijn Vondelpark park groene plas in de holle hand van een andere tijd hé boom daar huilend sta niet zo aandacht te trekken je kunt toch niet eenden bewegen te leven als wij die hier languit rondlopen door ons zelfbedacht park naar zwanenwater wijzen en barokke bruggen bouwen smorgens het park vouwt zich als een varen open {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacoba M. Vreugdenhil De dag van Bethlehem Op de eerste dag van het verblijf in Jeruzalem ging ze met het gezelschap naar San Pietro en Gallicante, de plek waar het paleis van Kajafas moet hebben gestaan en waar Petrus heeft geweend. De uitgegraven geselplaats en gevangeniskuil grepen haar meer aan dan ze zich had kunnen voorstellen. Een Vlaamse pater leidde hen rond; het evangelieverhaal laat de mogelijkheid open, dat onze Heer in deze onderaardse kerker de uren voor de rechtzitting heeft doorgebracht, hoorde zij hem zeggen. Zij stond tussen de anderen in, naast een van de jongeren van de medepelgrims, een leraar die van de hele groep het fanatiekste filmde en fotografeerde. Nu hingen zijn toestellen werkeloos aan de riemen en de tranen stroomden hem langs het gezicht. Nadat ze dit in het halfduister had gezien keek ze alleen nog strak voor zich uit, want ook aan haar andere kant hoorde ze snikken. Zij kon dat niet. Zij kon ook met niemand spreken over wat ze allen gezamenlijk hadden ervaren. Gedachten kunnen onder woorden worden gebracht en aan anderen worden medegedeeld, maar deze belevenis had plaats gevonden in een diepere laag dan het denken. Ze had het gevoel of ze niet alleen in de gevangeniskuil, maar ook in zichzelf was afgedaald, dieper dan ze ooit was gekomen. En vanuit die onbewuste duisternis was iets losgebroken, dat nu haar denken en voelen omklemde en omsloot. Hoe kwam ze daarvan vrij? Hier kunnen we alleen maar bidden, had iemand gezegd, en dat had ze met de anderen gedaan, maar niet genoeg. Er was maar zo weinig tijd, want ze moest nog naar zoveel andere plaatsen waar Gods Zoon haar op aarde was voorgegaan. De middag werd voor een deel besteed aan de plaats waar Pilatus recht sprak, Lithostrotos. Achter een van de nonnen aan liep ze naar de onderverdieping van het kloostergebouw van de Dames de Sion. De graveersels in het plaveisel werden met eerbied ontbloot; van de explicatie in rad Frans verstond ze meermalen het woord graffiti; zo heetten dus de lijnen die soldaten in de stenen hadden ingekrast voor hun dobbelspel. En nu spraken die stenen, maar zij bleef stom. Andere nonnen verkochten souvenirs. Er waren mooie sieraden bij, broches in parelmoer met het Jeruzalemkruis. Op deze dag en op deze plaats had ze daarvoor geen belangstelling. Ze greep naar een paar heel kleine houten beestjes, ezeltjes en kamelen, en een Dame de Sion begon haar erover te vertellen, alweer in het Frans. Ze zijn door vluchtelingen gemaakt, vertaalde de jonge leraar. Ze kocht alle drie de diertjes, die lagen uitgestald. Even schaamde ze zich omdat ze alles genomen had en er voor niemand anders een houten ezeltje of kameeltje over bleef, maar iedereen stond over de {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} sieraden gebogen. De prijs van het kleine houtsnijwerk leek haar laag. In Frans, dat ze zonder hulp kon verstaan, legde de non haar uit, dat de opbrengst voor het vluchtelingenwerk was bestemd. Aan een boekentafel kocht ze een brochure met beschrijving van het klooster en een paar foto's van de graffiti en toen was het tijd om verder te gaan. Voor ze de souvenirhal verlieten zag ze nog juist, dat de non haar uitstalling met nieuwe ezeltjes en kamelen had aangevuld, een stuk of tien. ‘Can I have them all?’ vroeg ze omdat ze zo vlug geen Franse woorden wist te vinden. De non glimlachte en knikte. ‘Mais oui, Madame’. ‘I am a teacher and my pupils will like them.’ Ik ben onderwijzeres en mijn leerlingen zullen er dol op zijn, vertaalde ze in zichzelf; in het Hollands klònk zoiets niet. Of de ander haar verstond? De beide vrouwen, allebei reeds op leeftijd, keken elkaar aan en begrepen elkander. Op deze plaats, een paar meter schuin naar beneden, had Pilatus' rechterstoel gestaan. Ecce homo - zie de mens, was hier gezegd en de soldaten hadden gedobbeld. En zij kocht houten speelgoed, maar die non hielp refugié's. Van het geld, dat ze terugkreeg, hield ze een tweeshillingstuk achter (een gulden, rekende ze om) en keek rond naar een bus. ‘For your work.’ De non met haar mooie naam - Dame de Sion - wees er één aan en bedankte. In de tijd, dat de speeldingetjes werden ingepakt, bedachten ze allebei afscheidswoorden in de vreemde taal. ‘A Dieu, ma Soeur’, zei de Nederlandse onderwijzeres. ‘God bless you, Madame’, antwoordde de Franse non. ‘En uw kinderen’, voegde ze er aan toe. In de deuropening keek ze nog één keer naar de ander om. Ze glimlachten allebei en het was of er van datgene, dat te diep lag voor woorden, tussen hen beiden iets was uitgewisseld. Dat waren dan de sterkste indrukken van de eerste dag in Jeruzalem, zaterdag. Voor de zondag stond een kerkdienst in de Erlöserkirche op het programma en ze had zich daarvan veel voorgesteld, maar ze was ziek. De koorts, die de dag tevoren al moest zijn opgekomen, was nu tamelijk hoog opgelopen en ze kon niet eten. Iedereen deed heel zorgzaam voor haar, maar ze was blij, toen ze eindelijk alleen was achtergelaten in de kamer, die ze 's nachts met twee reisgenoten had gedeeld. Ze sliep veel die zondag en verder probeerde ze alles wat ze op vrijdagavond en zaterdag beleefd had in haar geheugen te prenten. ‘Hier kunnen we alleen maar bidden’. Dat gold ook voor de hotelkamer niet ver van San Pietro vandaan, de hotelkamer die een ziekenkamer was geworden. Soms voelde ze dat er tranen over haar wangen liepen en ze verbaasde zich over zichzelf. Dat kon ze dus. Het waren geen tranen van pijn - zo ernstig was de ziekte niet. Ook niet van eenzaamheid - ze voelde zich niet alleen. ‘San Pietro en Gallicante’ heette de kerk, die de monniken bij de plaats van Kajafas' paleis hadden gebouwd - Sint Petrus bij het hanegekraai. Petrus had driemaal zijn Heer verloochend, en toen de haan kraaide weende hij, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} maar hoe dikwijls had zij het gedaan? Hier kunnen we alleen maar bidden. De jongste van de hotelbedienden, het knappe kereltje met de kleine donkerrode fez en het lange tot op de voeten hangende grijsgestreepte hemd, kwam haar af en toe thee en toast brengen of rijstewater. Vrouwelijk personeel scheen er niet te zijn en blijkbaar had de Arabische hotelleiding overwogen, dat de bezoeken van dit jongetje voor haar het minst hinderlijk moesten wezen. Zelf leek de kleine Arabier in het slaapvertrek van een veel oudere Europese vrouw aanvankelijk wat gegeneerd. Zijn medegevoel met de zieke, dat kennelijk oprecht was, hielp hem daar echter overheen. ‘Please Madame’, zei hij iedere keer vrijmoediger en ze dankte hem met de vriendelijkste glimlach, die ze op kon roepen. Warm en moe kwamen haar kamergenoten terug. Ze informeerden naar haar toestand en lichtten haar uitvoerig in over het programma, dat was afgewerkt, maar ze had niet het gevoel, dat ze die dag iets had gemist. Over wat ze zelf beleefd had kon ze aan niemand iets vertellen. 2 De volgende dag was de dag van Bethlehem. Ze zouden met de taxi's, die hen in Beiroet hadden afgehaald, een excursie maken over de Olijfberg naar Bethanië, verder naar Abu Tor, de plaats waar Abraham stond op de morgen van het offer van Izaäk, dan door het gebergte van Judea naar Hebron en Mamré en tenslotte naar Bethlehem waar de geboortegrot en het veld van Efrata zouden worden bezocht, het herdersveld. ‘Hoe heb je geslapen?’ vroegen de anderen. En: ‘Ga je vandaag mee?’ Daar had ze over nagedacht. ‘Ik geloof dat het beter is als ik vandaag nog hier blijf.’ ‘Je moet er natuurlijk wel rekening mee houden, dat je maar één keer in je leven de kans krijgt, in Bethlehem te zijn.’ Ook dat had ze overwogen. ‘We blijven hierna nog negen dagen in het Heilige land. Dan gaan we naar nog veel meer plaatsen, waar we maar één keer van ons leven kunnen komen, bijvoorbeeld naar Nazareth. Als ik vandaag mee ga, blijf ik halfziek, maar als ik me nog een dag rustig houd en goed rijst eet en tabletten slik ben ik die andere dagen misschien gezond. Dan heb ik veel meer aan al die andere plaatsen.’ Het was een gezonde redenering voor een halfzieke en iedereen stemde er mee in. Ze nam opgewekt afscheid van haar kamergenoten en installeerde zich na hun vroege afreis zo plezierig mogelijk voor een dag rust. In de loop van de morgen voelde ze zich alweer tot het een en ander in staat. De souvenirs en de foto's die ze de laatste dagen had gekocht, haalde ze tevoorschijn en ze bekeek alles nog eens op haar gemak. Lang was ze bezig met de houten beestjes van de nonnen. Haar gesprek met de Dame de Sion {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} kon ze zich nog woord voor woord herinneren - maar ja, het had niet bepaald uit véél woorden bestaan. My children - of had ze pupils gezegd? - will like them. Ik ben net als de kinderen, ma soeur, mijn zuster, I like them myself. En ik hou het meest van de ezeltjes. Spelend liet zij ze een voor een door haar vingers gaan. Hoe groot waren ze helemaal? Ze bedacht dat er een centimetermaat in haar zakagenda stond gedrukt; daarmee konden ze worden gemeten. Ongeveer drie-en-een-halve centimeter lang bleken ze en ook drie-en-een-halve centimeter hoog, van de punten van hun oren tot hun hoefjes. Uit olijfhout hadden de vluchtelingen ze gesneden en daarbij hadden ze kans gezien, aan al die kleine dingetjes nog een min of meer individueel aanzien te geven. De ogen waren allemaal precies eender; die moesten met een instrumentje zijn ingeprikt, misschien een gewone punaise, en de bek was bij alle beestjes op dezelfde manier ingekerfd, ook met een speciaal werktuigje waarschijnlijk, maar doordat de afstand tussen de ogen en de bek verschillen kon, hadden alle ezel'gezichtjes' een eigen uitdrukking. Bij een van de figuurtjes leek het instrument te zijn uitgeschoten: de bek liep door tot achter de oren. Daardoor zag dit ezeltje in vergelijking met de andere er als een mislukkeling uit. Maar het kéék of het lachte. Deze houd ik zelf, nam ze zich voor. De kamelen waren eveneens drie-en-een-halve centimeter lang, maar wel vijf centimeter hoog. Hun rood-en-wit geschilderde zadel gaf hun een artistieker uiterlijk dan de ezeltjes. Die kan ik misschien aan grote mensen geven, bedacht ze. De ezeltjes zou ze bewaren voor kinderen en kinderlijke zielen. En voor zichzelf. Zorgvuldig pakte ze de kamelen weer in het witte vloeipapier, waarin de Dame de Sion ze had afgeleverd. De ezeltjes zette ze op een rijtje op het tafeltje naast zich, het lachende beestje vooraan. Het was vandaag immers de dag van Bethlehem en bij de kribbe hadden volgens de kinderlijke zielen een ezel en een os gestaan. Geen kameel. Kamelen waren voor de stal te hoog. Toen ze dat allemaal gedaan had voelde ze zich een beetje moe. Ze had zich vanmorgen tegenover de anderen wel erg stoer gehouden, maar als het er op aan kwam, zou ze Bethlehem met moeite hebben gehaald. Op de dag van Bethlehem zou ze echter niet ongelukkig zijn. Zoals ze ook op de dag daarvoor niet ongelukkig was geweest, de dag die door de kerkgang in Jeruzalem de mooiste zondag van haar leven had moeten worden. Een dag des Heren was het immers ook in de hotelkamer geweest. En een dag van opstanding van het nieuwe leven. Ze leunde achterover tegen de kussens en lachte tegen het speelgoedje, dat ze reeds als haar eigen ezeltje was gaan zien. En kijk, het lachte terug. Had ze zich ooit van haar leven zo kinderachtig aangesteld als op deze dag van Bethlehem? Of was van het nieuwe leven, dat op de dag des Heren was opgestaan, kinderlijkheid het normale begin? {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna moest ze een poos geslapen hebben. Toen de kleine Arabier met de rode fez haar de lunch kwam brengen voelde ze zich monter en opgeknapt. Hij wilde het blad op het tafeltje naast haar zetten en lachte hardop om haar kudde ezels. Weghalen was helemaal niet nodig, gebaarde hij, toen ze een beweging daartoe maakte. Van een van de andere bedden haalde hij een tweede tafeltje en zette dat aan haar andere kant. Daarop schikte hij binnen haar bereik het blad met haar thee, toast en rijst en zorgzaam vulde hij een glas water voor haar tabletten. Of alles naar de zin was van Madame? Ze knikte dankbaar van ja. Nog even bleef hij bij de ezeltjes staan. Nu lachte ze tegen hem en kijk, hij lachte terug. Het wederzijds begrip gaf hem vrijmoedigheid voor een lang verhaal, gedeeltelijk in het Engels, gedeeltelijk in het Frans, gedeeltelijk in het Arabisch of hoe zijn taal heten mocht en gedeeltelijk in gebaren. Maar ze verstond hem. Onderaan in het hotel was een winkel (die had ze reeds op de vrijdagavond van hun aankomst gezien) en de monsieur in de winkel had óók zulke dieren, een, twee, drie, vier, telde hij op zijn vingers, en het kindje in de kribbe en Jozef en Maria en de herder en de koningen. De monsieur in die kelderwinkel vol prachtige souvenirs verkocht dus kerststalletjes, begreep ze. Een, twee, drie, telde ze op haar vingers, toen hij het woord kings, koningen, gebruikte. Hij knikte goedkeurend en lachte even breeduit als de voorste ezel. Nu zegt hij, dat ik een knappe oude Madame ben, constateerde ze, zoals ik Jantje en Marietje knappe kindertjes noem als ze hebben begrepen dat tweemaal twee vier is. Van een ander lang betoog, dat hij afstak, was de korte zin, dat de winkel onderin het hotel alleen op lunchtijd open was en vanavond na het diner. Vanmiddag niet, Madame. Ze bedankte zo goed ze kon voor deze inlichting en verzekerde, dat ze nog op lunchtijd naar beneden zou gaan. Daarmee was de jongen tevreden. Als ze iets nodig had moest ze bellen, vermaande hij haar nog voor hij vertrok. Of hij procenten zou krijgen als ze in de winkel beneden een kerststalletje kocht? Nu ja, die gunde ze hem. Want ze was nu vast van plan een kerststalletje mee naar huis te nemen, al wist ze nog steeds niet wat ze er mee moest doen. 3 Reeds op de eerste avond had ze de kerststalletjes opgemerkt. Stalletjes waren het feitelijk niet, alleen maar verzamelingen in hout gesneden mens- en dierfiguren, zoals die door haar Rooms Katholieke landgenoten in de kersttijd in hun kerstgrotten of kerststalletjes worden geplaatst. Nooit zou ze vergeten hoe ze op die wonderbare avond van de aankomst in Jeruzalem door de flauwverlichte kronkelende straatjes hadden gelopen van de custodia Terra Santa. Maar in plaats van zich te verheugen over {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} het voorrecht dat hun te beurt viel, een voorrecht waarvoor door de eeuwen heen de pelgrims hun God op hun knieën hadden gedankt, hadden ze naar etalages gekeken. ‘Een kerststalletje’, had ze de leraar gewezen (waarom zocht zo'n jongen telkens het gezelschap van haar, oude vrouw?). ‘Zo mooi zie je ze niet bij ons.’ Hij was er ernstig op in gegaan. ‘Het is aardig houtsnijwerk,’ prees hij, ‘maar de dieren zijn beter dan de mensen. U moet niet vergeten, dat er in deze streken een traditie van duizenden jaren dierenplastiek bestaat. Die gaat tot in de protohistorie terug, en misschien tot in de prehistorie.’ Ziezo, dat wist ze alweer. Het was toch altijd goed met een leraar op stap te gaan, laat het dan een jonkie zijn. ‘Mijn kinderen zouden alles prachtig vinden, de dieren èn de mensen.’ ‘O ja? Waarom neemt u dan niet zo'n stalletje voor hen mee? U zou het tegen de tijd, dat u de kerstgeschiedenis gaat vertellen, ergens in de klas kunnen neerzetten, op de vensterbank of zo.’ Zo'n knaap kende natuurlijk de verhoudingen niet in haar dorp. Een kerstboom mocht nu zo langzamerhand, al was die nog niet heel lang geleden heidens geweest, maar een kerststalletje werd nog steeds als Rooms beschouwd. Als ze daarmee op school begon, in de vensterbank maar liefst, kwam er allerlei narigheid. En ze mocht niet vergeten, dat de mensen bij haar veertigjarig jubileum zo goed voor haar waren geweest, dat ze het heerlijk hadden gevonden haar de reissom aan te bieden ‘om een lang gekoesterde wens in vervulling te doen gaan.’ Aan haar metgezel legde ze uit, dat er in haar dorp en onder haar bestuur van een kerststalletje op de schoolvensterbank geen sprake kon zijn. En wat moest ze er anders mee doen? Dat kon de jongen haar ook al niet vertellen... 4 De monsieur van de winkel was een westersgeklede donkere man, die voortreffelijk Frans sprak en een kunstkenner moest zijn. Op de avond van haar aankomst had hij haar aan een paar kaarten geholpen en nu maakte hij een herkenningsgebaar. Hij begon met beleefd naar haar gezondheidstoestand te informeren, maar daar kon ze hem in het Frans heus niet over inlichten. Om het haar gemakkelijk te maken ging hij op het Engels over en ook die taal beheerste hij beter dan zij. Of hij Madame ergens mee van dienst kon zijn? Ze kocht allereerst een kaart van Jeruzalem in panorama. Daarvan kon ze plezier hebben, zo hield ze zichzelf voor, als ze misschien eens in de hogere klassen Bijbelse Geschiedenis moest geven; voor de kleintjes was hij natuurlijk te moeilijk. Uit de voorraad prachtige sieraden koos ze een kleine zilveren broche met het Jeruzalemkruis. Nu pas durfde ze een van de {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} kerststalletjes te gaan opzoeken, die hier en daar tussen de rijke collectie volkskunst waren opgesteld. Voor een stalletje, dat veel leek op wat ze in de etalage had gezien, bleef ze staan en op haar verzoek noemde de monsieur haar de prijs: één Engels pond. Het leek haar weinig voor tien of meer met de hand gesneden stukken, al waren ze dan van het kleinste formaat. De winkelier wees haar bescheiden naar een opstelling van iets grotere dieren en wijzen. Twee pond. Ik hou meer van de kleintjes, antwoordde ze of ze tegen haar schoolhoofd sprak. I like the little ones better, en hij ging dadelijk nog andere ‘little ones’ voor haar halen. Tenslotte stonden er vier verzamelingen voor haar uitgestald. Ze had het idee, dat van alle vier de dieren beter waren gesneden dan de mensen. Vooral het kindje leek - houterig. Nu ja, het ging haar immers om de dieren. Ze koos een opstelling die in tegenstelling tot de andere een schaap met omhooggeheven kop rijk was. Haar affectie voor dat ene uitzonderlijke schapebeest was al dadelijk bijna even groot als die voor haar lachende ezel; liefkozend gleed haar vinger van de geheven kop over de inkervingen van de vacht. De monsieur stond het aan te kijken, maar in zijn glimlach was geen spot om de kinderlijkheid van een oude vrouw, wel begrip. En sympathie. Zijn voorzichtige vingers, die gewoon waren met fragiele kunstvoorwerpen om te gaan, tilden de massieve houten os op en lieten haar voelen hoe zijdeachtig-glad het simpele houten figuurtje was afgewerkt. Moest ze nu afdingen voor ze het kocht? Neen, daaraan begon ze niet; ze zou zich wel schamen! Onder het inpakken van ieder figuurtje afzonderlijk legde de winkelier haar uit, dat het hout nog nieuw was en wit. Als Madame was thuisgekomen moest ze de figuren op een plaats in de zon zetten, voor het raam misschien, dan zouden ze mooi bruin zijn als het winter werd en ze het kerstfeest vieren ging. Ja, dat zou ze doen, beloofde ze roekeloos. Bij het afscheid sprak hij de wens uit, dat het voor Madame een goed kerstfeest zou worden. De Hollandse formule over insgelijks vertaalde ze voor hem in stuntelig Engels. Was dat eigenlijk wel goed? vroeg ze zich af toen ze met het pak tegen zich aan geklemd de trap beklom. Was zo'n man eigenlijk wel Christen? Onmogelijk was het niet. Waarschijnlijk hoorde hij thuis in deze custodia Terra Santa, die vanouds christelijk was geweest. Maar in ieder geval wist hij veel van het kerstfeest af en dan kon het immers geen kwaad hem reeds in juli ‘a happy Christmas’ te wensen. Op haar kamer aangekomen merkte ze dat het blad met de restanten van haar lunch was weggeruimd. De kleine excursie binnen het hotel had haar meer vermoeid dan ze had voorzien. Ze besloot haar japon en haar schoenen weer uit te trekken en in haar nylon ochtendjas op het bed te gaan liggen om misschien nog wat te slapen. De figuren van haar stalletje ontdeed ze van het witte vloeipapier. Een {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een gleden ze door haar liefkozende vingers en het ezeltje mat ze in haar agenda. Acht-en-een-halve centimeter lang was het en niet meer dan zeven centimeter hoog en toch leek het een reus in vergelijking met de kudde van de nonnen. Na haar nieuwverworven bezit op het tweede tafeltje te hebben geschoven zakte ze achterover tegen de kussens. 5 Had hij Madame wakker gemaakt? Iets van die aard vroeg de kleine kelner verschrikt. Ze wist hem duidelijk te maken, dat het niet erg was. Als straks de andere dames (een gebaar naar de bedden) terugkwamen wilde ze immers tòch wakker zijn! Het was erg aardig van hem dat hij haar thee en toast kwam brengen; ze had er heus een beetje trek in. Hij zette het blad op het tweede tafeltje neer en om de verzameling houten figuren lachte hij stralend. ‘Madame staat me toe?’ Woorden van deze beleefde strekking moesten het zijn, die hij nu uitsprak. Ze knikte en dadelijk gingen zijn mooie lichtbruine handen aan het werk. In een oogwenk hadden ze het stalletje opgesteld zoals het hoorde. De kribbe met het houterige Kindje in het midden en de dieren er om heen. Vooraan de beide schapen, het ene met de kop omlaag naar de kribbe, het andere met de kop geheven. Daarachter aan weerskanten van de kribbe de os en de ezel. Jozef en Maria, beiden geknield, respectievelijk tussen schaap en os en schaap en ezel. Achter de os de dichtopeengedrongen groep van de drie wijzen of koningen. Van ieder figuurtje noemde hij de naam, vermoedelijk in het Arabisch...., you see, Madame? en Madame herhaalde elke naam in haar eigen taal. Het laatst kwam hij toe aan de knielende herder en nu gebeurde er iets, dat Madame niet goed begreep. Me, zei de jongen de herder optillend. Me, herhaalde hij om het goed duidelijk te maken en nu wees hij op zichzelf. Kon het zijn, dat de herder als het publiek werd beschouwd, de gemeente in de Hollandse terminologie? Gaf de jongen door de herder ‘me’ te noemen te kennen, dat hij een deelnemer aan het kerstfeest was, dus een Christen? Of alleen maar, dat hij uit een herders-familie kwam? Ze had geen tijd hier lang over na te denken. De jongen vond het pijnlijk, begreep ze, dat een vrouwelijke figuur ontbrak, die hij ‘you’ of ‘Madame’ zou kunnen noemen, want het ging natuurlijk niet aan, haar met Maria te vereenzelvigen. Een ingeving volgend pakte ze het voorste figuurtje van de houten kudde aan haar andere kant, de kleine mislukte maar lachende ezel. ‘Me’, zei ze, al klonk het ongrammatisch in haar Hollandse schooljuffrouwenoren, en ze plaatste het figuurtje naast het schaap met de omhoog-geheven kop. ‘Me’, herhaalde ze en nu wees ze op zichzelf. ‘Me, you?’ zei hij vragend, van de herder naar het ezeltje wijzend. Ze deed het hem na, maar in omgekeerde volgorde: eerst het ezeltje, dan de herder. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Me, you. De jongen lachte uitbundig, maar wat bracht hem er toe, het ezeltje, van het schaap weg te halen en het achter de grote ezel neer te zetten? ‘Nu heeft ze een kleintje, nu is ze gelukkig,’ zei hij en wees naar de grote ezel. ‘Ze hoort gelukkig te zijn als het kerstfeest is.’ En opeens kon ze spreken en getuigen, zelfs in de vreemde taal. ‘Now she's got a mother, now she's happy’, zei ze en wees naar het kleintje. Nu heeft ze een moeder, nu is ze gelukkig. ‘You, me, wij allemaal, all of us, moeten gelukkig zijn als het kerstfeest is.’ Zo vonden haar de medepelgrims toen ze van Bethlehem terugkwamen: als een kind dat jarig is tussen het nieuwe speelgoed, lachend met een kleine Arabische speelkameraad. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan G. van Straaten Zwemmen Aan 't einde van 't plankier waar 't meer begon, met zacht geklok aan bint en palissaden - en ver 't gejoel van jongens aan het baden - stond ik alleen, hoog voor de horizon. Ik dook; het water woelde als een bron; een koude omsloot mij; even - een verradene - omgleed mij 't streelgevaar van doods najaden, eer 'k adems leeftocht hijgende herwon. Herboren, uit het water opgedragen, voortzwemmende met verend sterke slagen, was ik de zin die zelf het blad beschreef. Omtrent de kantlijn zag ik kindren spelen en 'k werd een kind dat met die blijde velen in de open handpalm van Gods ruimte dreef. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan G. van Straaten Vliegeren voor Jan G. Jr. Hij was ontdaan van 't steeds mislukken; nu voelt hij de eerste tegenstand: een feestlijk trekken dat zijn hand uitdagend viert met lange rukken. Hij lééft, hij stijgt: de bomen, huizen, de toren, alles laat hij los, alleen verbonden met de klos rondsnorrend in twee kleine vuisten. De wenteling stokt, de vlieger stáát, op één punt van hem weggezogen; hij houdt hem vast met hand en ogen: twee harten aan één levensdraad. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan G. van Straaten De lijster De nacht kruipt om, angst houdt mij uren wakker om al wat ons bestaan aanrandt en teistert: wie - op zichzelf teruggeworpen stakker - raakte niet lang zijn laatste vluchtspoor bijster? Komt er nog weer een dag?, zal hij zijn akker ontgonnen vinden of wellicht ontheisterd? Het oosten treurt, tot bloedens afgejakkerd: een kreupel ploegpaard dat ten nachtrand pleistert. Hoe lang nog zo? - Maar luister hoe een lijster de bleke dageraad ontstelt, als brak er een storm van liefde los! - O God, wie sprak er Uw boodschap dringender? - o mens, wie prijst er het leven zingender? - man, vrouw, kind, makker, ontwaak en leef en houd uw liefde wakker! {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora Petit I toen de spraak dienstbaar werd en veelstemmig leven voortbracht toen tijd niemand rekende toen alle aardlagen bekend waren en aarde het middelpunt was zo goed dat nooit duisternis op aarde heerste - een onmogelijk en nimmer uitgesproken oordeel - in die dagen begon de mens naam te maken en werd een zeer gezien vreemdeling II men woont in het leven als in een dun gebouw, een horige stad onder de steden hier blijf ik denk je voorgoed en je gelooft niet dat het niet waar is het wordt steeds drukker een volksbuurt waar veel omgaat. gemener dan vergif is het dodelijk lawaai. we leren het nooit dat iemand naast ons sterft wit wordt en strak als een kaars na nieuwjaar het leven omzeilend tot van jezelf een druppel ik zo groot als de wereld zo groot een vuistvol armzalig leven het lijkt waarop lijkt het op ik op iemand? is daar iemand? er is niemand te vinden de aarde heeft het hoofd laten hangen wij worden koud in de wintertuin {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} III midden in het randbos is het verleden gehecht met een veelvingerig leven het is een stilte van voor 1000 jaar de veeltonigheid der vormen is elke dag opnieuw een gebeurtenis waarin niets plaats vindt het leven gaat over en door de graven ook daar is het randbos voor de dood grijpt achter de stammen vogels springen uit de mist omhoog er is geen kou om de kilte weer te geven aan het hout verkleumen de sekonden nu sterven ook de voeten van de wandelaar er beweegt iets op de vijver het is een donsveer weggewaaid toen een zwaan zich poetste het is niet noemenswaard het is maar een kleine japanse prent IV toen het middag begon te worden nam ik mijn hand en schreef: omdat ik altijd geloofd heb in het teken ararat omdat ik zeker wist dat er een begin is gemaakt. toen veranderde er veel op aarde het werd donker en stil en ik sliep op de aarde vergeten ik hoorde mijzelf een psalm zingen want ik geloofde nog steeds dat het eenmaal dag zou zijn ik vertrouwde op de bomen aan de vogels gaf ik mijn woord {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} wij bedrogen elkaar niet ik leende van de bloemen ik leefde in een huis van geloof V toen ze hem brachten paste hij in de holte van mijn hand en ze verzekerden dat hij tevreden was met een warm nest dat was voldoende wetend dat geluk ook warm maakt pasten wij ons aan en gedroegen ons als dieren in een herfstbos waar nooit iemand jacht op maakte onherkenbaar zijn we veranderd jaren ouder ik zag het aan de wijze waarop je een appel at aandachtig om het klokhuis te sparen groef je in de vrucht niets schenden dacht ik dat is ook een manier van leven VI ik leef weer in een schelp ik ben heel anders mens ik moest ineens het streepvel van de regen dragen en warm slapen en nooit meer opstaan de bomen staan op straat te spreken met het daglicht ik weet dat ergens vrede is gesloten nu kan ik ook weer lachen en mijn stem binnen roepen {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} VII het is binnensmonds een subtropisch eiland men leeft er verliefd zonder haast worden wij donker en rijp een egyptische harp is het hart lui van verzamelen en honds de tong die tegenspreekt VIII gaan slapen heimelijk verrukt languit in een droom een boom slaapt staande van de bladeren druipt regen het kan nacht het kan ook dag zijn niemand weet het niemand weet het dat de bloedstroom trager wordt dat de huid waarin hij leeft gaat lijken op dat malle dier de mens en slapend is daar het kind van vroeger het bouwt een tent om zich heen en daarin zijn dieren en hobbets en een dwergje het is om te lachen het lacht ook hardop toch is het niet echt grappig om te leven en daarom wordt het bang en veel te vroeg te oud om te huilen ook wordt men slapend zo rijk als een koopman komt thuis met vreemde waren in ruil voor een zak zilver geeft men het liefste dat men heeft {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} une vagebonde te zijn is wat men wil en men ontsteelt aan het leven een groot schip en vaart er mee door de nacht IX dagelijks gewekt uit de halfslaap de dag is inmiddels gevorderd wat ontbreekt wordt in kaart gebracht o, nu een nest in de bomen te bouwen het koel keramisch verstand te ontvluchten X het huis is zo agrarisch als wat het is nergens tot zwijgen verplicht het bloeit uit de straat omhoog het is vrij het heeft een delicaat oog voor vernieuwing, kortom het maakt een vrouwmens van mij het huis dat is meer dan de buren boven je het is cellulair een daad waaruit van alles ontkiemt ik heb die vier benarde muren lief ik ben net oud genoeg om dat te weten dagdromend ben ik thuis geraakt {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan E. Niemeyer Lopen Ik loop te lopen tussen groene bermen, Ik zweef te lopen en te springen levensgroot Ik dans te springen en te lopen en te zwerven, Ik loop te zingen hier een poot en daar een poot, Ik loop en spring en dans door kromme bermen, Van geel en groen aan elke kant een sloot, Ik loop te hindelopen en te zingen door de bermen, Te dansen en te lachen als een idioot, Ik loop te hordelopen en te deinen en te fluiten, Te draven en te draaien en mijn wereld is te groot, Ik loop van binnen uit en binnen door naar buiten, Te zwaaien en te doen, mijn eigen speelgenoot. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Elisabeth Cheixaou Jonkvrouw Athos (Panajia) Hier zal het geluid der duizend engelen het allereerste hoorbaar zijn. Ze zullen het strenge Lief bezetten als de duiven het San Marcoplein. Ze zijn er nu al: schuilen stil in iedere hoge kloostertil, zuiveren zich in de cysternen. Maar eenmaal, eenmaal zullen ze groeien, hun blinkkracht zoevende proberen, het ingetogen-zijn verkeren in wervelstormen algeluid: de wederkomst, waarvan de bruid van Griekenland mag preluderen... tot haar uiteindelijk hartsmotief, het ademstil ‘Erbarm U onzer’, als een gevleugeld ruimtewonder in 't avondland gaat resoneren. Wachttoren van Europa. Eerste invalspoort van God. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Schulte Nordholt Twee gedichten over de Heilige Geest I De Heilige Geest dat is: door de holten van het gemis van het menselijke bestaan wakkert de wind weer aan uit het land van achter de horizon waar Adam spitte en Eva spon. De Heilige Geest begint met die gedreven wind, en dan ziet men licht en puur op de hoofden tongen van vuur ontstoken aan een onzichtbare zon die in het hart van God begon. De Heilige Geest is het licht dat een hemel op aarde sticht vrede en liefde voor alle mensen boven bidden en boven wensen en in hun harten de Schepper Zon waarmee de wereld begon. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Schulte Nordholt II De vleugels van de Heilige Geest ruisen op goddelijk gezag in de naam van Johan Sebastiaan Bach, de streling van hun schaduw geneest de pijn van Mozart tot geluid, en de apostel Paulus Klee tekent de schepen op de zee boven hun eigen zwaarte uit. Alleen wat uit aarde geboren is kan zich boven de duisternis zo hoog verheffen. De hemel omlijnend maakt men haar helder en doorschijnend, vliegt men op vleugels van vuur en licht op tot voor Gods aangezicht {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Ev. Grolle De religieuze film, een kwestie van woord en beeld? Toen de Utrechtse predikant A. Dronkers op 5 oktober zijn proefschrift ‘De religieuze film, - een terreinverkenning’ verdedigde tegen de bedenkingen van de Utrechtse theologische faculteit, werd hij zoals te doen gebruikelijk was op velerlei punten aangevallen en doorgezaagd. Eén hoofdstuk uit zijn dissertatie bleef evenwel onaangeroerd en dat was mirabile dictu het enige, dat zich bezighield met de theologische aspecten in engere zin van dit ongetwijfeld actuele onderwerp. Het is het derde hoofdstuk getiteld: ‘Theologische verkenning: de verhouding van Woord en beeld’. Slechts de hoogleraar H. Jonker kwam er zijdelings mee in contact, toen hij Stelling XX aanviel: ‘Audiovisuele kerkdiensten zijn ook liturgisch gesproken als legitiem te beschouwen’. De hoogleraar vreesde, dat de prediking hierdoor achter de filmvertoning schuil zou gaan en de prediker in de dienst een secundaire plaats zou gaan innemen als een soort toelichter van het filmbeeld. Hij sprak daarbij als zijn mening uit, dat er van de film nimmer een zo tot beslissing dringende werking zou uitgaan als van de bediening van het Woord door middel van de prediking. Hiermee knoopte hij aan bij een in het hierboven genoemde derde hoofdstuk geciteerde passage van de Groningse hoogleraar W.F. Dankbaar, die in een artikel ‘De onderlinge verhouding van woord en beeld in de christelijke kerk’ in het Nederlands Theologisch Tijdschrift geschreven had:... ‘De film kan het woord niet vervangen, omdat ook de film op zichzelf niet in staat is, een mens voor een beslissing te stellen’. Ik ben mijn artikel pas begonnen, maar er is reeds voldoende aanleiding een dik vraagteken te zetten. Is dit wel zo, dat het filmbeeld of in bredere zin genomen: het beeld niet in staat is de mens voor een beslissing te stellen? Het is bekend, dat graaf Zinzendorf door een schilderij van de Gekruisigde tot zijn zendingsactiviteit is gedrongen: ‘Dit deedt Gij voor mij, wat deed ik voor U?’ Voordien had Zinzendorf vast wel vele preken gehoord en evenzo vlijtig in de Bijbel gelezen, maar slechts dit ene schilderij dreef hem tot de beslissing. Ongetwijfeld zouden er talloze andere voorbeelden zijn aan te halen, niet in het minst... uit de Bijbel zelf, waar juist aan het teken zo'n grote betekenis wordt toegekend. Me dunkt, dat de beslissing, waartoe woord en beeld dringen van tweeërlei zaak afhangt: enerzijds van de expressiewaarde, anderzijds van de ontvankelijkheid van de ontvangende partij (de aanhorende of de aanschouwende mens). Het woord heeft niet het monopolie op de menselijke expressie en het oor heeft niet het monopolie op de menselijke ontvankelijkheid. Het gaat om de expressie en de corresponderende ontvankelijkheid. Of deze {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} zich nu manifesteert in woord, beeld, klank of beweging, in preek, beeldende kunst, muziek, dans, drama of architectuur of welke andere menselijke expressievorm er denkbaar is, dit alles doet in feite niet ter zake: de waarde der expressie is bepalend enerzijds en de mindere of meerdere ontvankelijkheid anderzijds. Het laten praevaleren van het woord boven het beeld door de hoogleraren Dankbaar en Jonker is een typische nagalm van de zich ten einde neigende woordcultuur. Het de preek-boven-alles-stellen in de eredienst, - zoals prof. Jonker ook in zijn radiopraatjes over de liturgie graag doet - is een rechtstreeks voortvloeisel uit de tijd van Renaissance en Reformatie toen aan de taalgeleerde de ereplaats werd toegewezen. De Reformatie is door de filologie in het leven geroepen en Luther is zonder Erasmus niet denkbaar. De andere kunsten mochten er ook wel zijn, maar het woord stapte toch voorop. Daar kwam een hoogstbelangrijke omstandigheid bij: het woord (de filologie) ging zijn diensten verlenen aan Het Woord en van lieverlee ging iets van de heerlijkheid van Het Woord stralen over het woord. Het woord voeren in de bediening van Het Woord werd een sacrosancte bezigheid en dit heeft de prekende dominee op de troon geplaatst. Dit alles is vooral ons Protestanten in het bloed gaan zitten en nu mag er in de eredienst een heleboel meer zijn: bidden, Schriftlezen, zingen, sacramenten-ontvangen, enz., het voornaamste is voor velen toch maar de preek. Een dominee, die niet preken kan, is een ongelukkig man. Hij mag nog zo goed huisbezoek doen, zieken bezoeken, catechiseren, theologiseren, organiseren, jeugdleiden, sociaal-werken en wat dies meer zij. Het is allemaal niets als hij een stumper op de preekstoel is. Dat Het Woord ook wel eens op een andere manier bediend kan worden dan door het woord, - het is een vreemde gedachte, die hier en daar wel enig veld wint, maar nog hard vechten moet om zijn bestaansrecht, want nog steeds leven we in de woordcultuur. De ‘beslissing’ moet dan toch maar komen van het woord of (?)... van Het Woord. Nu ja, dat is voor velen nog een en hetzelfde. Behalve echter voor degenen, die behept zijn met een andere ontvankelijkheid dan voor het woord alleen. Die ook nog iets kunnen zien in een beeld, of kunnen ondergaan bij een beweging, of kunnen meegesleept worden door een gebeuren of kunnen vervoerd worden door de muziek. Gelukkig voor hen, dat de woordcultuur tegenwoordig lelijke gaatjes gaat vertonen. Daar zijn allerlei oorzaken voor aan te wijzen. Uiteraard technische, ook historische (ieder cultuurpatroon heeft zijn tijd van gaan), maar ook innerlijke; oorzaken van binnen uit. Het expressieve element is hoe langer hoe meer in de kunst gaan domineren. De expressiewaarde is gestegen en daarmee is de kunst tot de geeigende uitdrukkingsvorm geworden van een geestelijke cultuur. Het ‘Wat heeft de kunstenaar ons te zeggen?’ is de op de voorgrond tredende vraag geworden, waarmee tegenwoordig een kunstuiting benaderd wordt. Kunst is geen sier, geen opschik meer, waartoe de woordcultuur haar had veroordeeld, maar existentiële expressie. Daarom is het nu de tijd, waarop de Kerk zich {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} moet gaan bezinnen op de andere mogelijkheden tot uitdrukking van haar getuigenis. Hier mag geen tijd verloren gaan. Het was voor al degenen, aan wie het probleem van de ‘religieuze film’ ter harte gaat, dan ook teleurstellend bij de promotie van ds. Dronkers te moeten bemerken, dat de Utrechtse theologische faculteit in grote meerderheid nog geen begrip bleek te hebben voor de importantie van het aangesneden onderwerp. Men beperkte zich tot zij-opmerken en liet dit derde hoofdstuk, deze theologische verkenning, voor wat het was. Toch is de dissertatie van dr. Dronkers als zodanig een bewijs, dat er een nieuwe bezinning werkzaam is. De ‘religieuze film’ (om deze opzichzelf ongelukkige term als terminus technicus te gebruiken) is een probleem van de verkondiging der Kerk. Hier gaat het om de vraag hoe Het Woord in onze tijd bediend moet worden. Met het woord alleen (de preek) gaat het niet meer, hoewel onaangetast blijft staan, dat het om Het Woord alleen gaat. In de verkondiging der Kerk gaat het om het getuigenis aangaande Het Woord. Is het mogelijk dit getuigenis op filmische wijze tot uitdrukking te brengen? Dat is de vraag, waarvoor dr. Dronkers het terrein verkende. Hoewel de film geen beeld is en slechts formeel met het beeld te maken heeft, is het goed gezien het aloude Woord-beeldprobleem in dit verband ter sprake te brengen. Dezelfde theologische vraagstukken, die in de geschiedenis der kerk bij dit probleem aan de orde kwamen, komen ook thans, zij het onder een geheel nieuwe gezichtshoek, bij het probleem der religieuze film ter sprake. De oude Kerk was huiverig voor het beeld, omdat men juist de heidense religies, waarin het beeld een gelijkenis was van de godheid de rug had toegekeerd. Toch komt in de vijfde eeuw het beeld in de Kerk vanuit een didactisch motief als ‘liber pauperum’. Bovendien ontwikkelde Johannes Damascenus juist op grond van de incarnatieleer een (summiere) beeldentheologie: omdat Jezus in het vlees is neergedaald, daarom is zijn beeltenis mogelijk. In de Middeleeuwen wordt het beeld een Andachtsbild. Van de Reformatoren was Zwingli het heftigste tegen de beelden gekant; Calvijn verzette zich ertegen vanwege het misbruik, waartoe zij aanleiding konden geven en Luther, dit misbruik wel erkennende, zag in de beelden (met name het Crucifix) tekenen, ‘zonder dewelke wij op aarde niet kunnen leven’. De Ikonen der Orthodoxe Kerk nemen een eigen plaats in. Zij vertellen aan de beschouwers, hoe het in de Hemel is en hebben dan ook een mystieke functie. Zij mogen slechts tweedimensionaal zijn, opdat zij nimmer met de aardse werkelijkheid verward kunnen worden. Eeuwenlang zijn in de Westerse christenheid de opvattingen ongewijzigd naast elkaar blijven bestaan, totdat in onze tijd prof. G. van der Leeuw in zijn ‘Wegen en Grenzen’ een nieuwe beeldentheologie heeft ontwikkeld. Interessant is daarnaast nog de waarschuwing van Karl Barth, die van het beeld vreest, dat hij de te eenzijdige visie van de kunstenaar tot het gemeengoed der gemeente maakt. Een waarschuwing, die zeer wel ter plaatse is, maar de discussie niet verder brengt. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} De gedachten van Van der Leeuw zijn ingewikkeld en boeiend. Wat de film echter betreft - dr. Dronkers wijst daar meermalen op - heeft hij geen bijdrage van enige betekenis geleverd. Hij wist zich er slechts denigrerend over uit te laten. Dat is niet toevallig. Van der Leeuw raakte hier met zijn eigen definities in de knoop. Hij definieerde het beeld als ‘gestremde beweging’. Als nu die beweging weer op gang komt, wat blijft er dan nog van het beeld over? Van der Leeuw vond de ‘filmbeelden maar een bleke, kleurloze schijn van leven, door een truc in beweging gebracht’. Hij achtte de ‘Filmkunst in haar wezen veroordeeld. Alleen een wonder kan ruimte tot tijd maken, geen toneeltruc’. Onder de titel ‘Wonder en is gheen wonder’ heeft J.A. Wiersma in 1955 deze beschouwingen in ‘Critisch Filmbulletin’ meesterlijk weerlegd. Hij toonde daarin aan, hoe de film inderdaad door een ritmische compositie de lijn van de opeenvolging der beelden (de ruimte) wist om te zetten in een tijdsduur (tijd). ‘Hier ligt dus de oorsprong van “het wonder”, dat ruimte tot tijd kon maken. Dit “wonder en is gheen wonder”, doch het is een kunsthistorisch interessant verschijnsel, dat echter geheel iets anders is dan het resultaat van een “toneeltruc”.’ Wiersma zegt echter nog iets anders en dat is wellicht veel belangrijker dan de technische weerlegging van Van der Leeuws geleerde misvatting omtrent wat film is. Wiersma zegt in dit artikel ook - (en dit moet als een uitgangspunt beschouwd worden voor iedere juiste definitie van film) -: ‘Kunst is geboren uit de behoefte van de mens tot dramatisering van zijn levensproblemen in andere werkelijkheidsverhoudingen dan de zijne’. De film behoort tot de dramatische kunst, of met de woorden van Wiersma: ‘De film is met haar eigen cinegrafische middelen een zelfstandige vormvariant van de dramatische kunst’. Een ieder kan dit bij zichzelf nagaan, want als hij de bioscoop verlaat zal niemand zeggen: ‘Wat heb ik een groot aantal beelden gezien!’ maar wel: ‘Ik ben getuige geweest van een gebeuren!’ De film is geen beeld en ook geen beeldenreeks, maar de cinegrafische uitdrukking van een drama, van een gebeuren (uiterlijk bekeken als bijv. ‘Ben Hur’, van binnenuit bezien als bijv. ‘La Notte’). Men zal begrijpen, dat de aloude Woord-beeldproblematiek bij deze wezensbepaling van wat film is, slechts zijdelings kan worden toegepast. Ziet men in de film een vorm van dramatische kunst, dan zal men nooit tot de volgende uitspraak kunnen komen (hij dateert uit 1950 en is van prof. dr. H. Berkhof): ‘De film werkt met het beeld. De prediking geschiedt door het woord. Het Evangelie kan niet gezien, slechts gehoord worden. Wat er van te zien is, is nu juist dat, wat ons het eigenlijke niet openbaart. Al zagen wij de ontroerendste film van de kruisiging, zij zou ons niet meer dan een heroïsch of meelijwekkend schouwspel bieden. Dat Christus voor ons tot zonde gemaakt werd, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem - dát uit te drukken valt buiten de competentie van de film; en dat is het nu juist, waarom het gaat. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Films, die zich op het terrein der verkondiging bewegen, kunnen alleen maar verwarring stichten’. Als dramatische kunst zal de film heel wat meer van het Evangelie kunnen uitdrukken, dan prof. Berkhof haar hier toevertrouwt. De ervaring leert dat reeds menige abstracte gedachte in ‘filmtaal’ (gek woord) is omgezet. Dat dit wellicht nog niet met het ‘hart van het Evangelie’ is geschied, wil nog niet zeggen, dat dit niet gebeuren kan (hoewel Sjöberg in zijn ‘Himlaspelet’ reeds veel heeft verwerkelijkt, terwijl ook Ingmar Bergman in het slot van zijn ‘Maagdenbron’ getracht heeft het begrip ‘vergeving’ uit te beelden). Hoe dit alles ook zij: het probleem van de religieuze film is een onderdeel van een veel wijder probleem. Algemeen uitgedrukt: het probleem van de uitdrukking van ons getuigenis aangaande Het Woord met andere expressiemiddelen dan het woord alleen; met de expressiemiddelen, die God de mens heeft toevertrouwd. In dit opzicht valt de religieuze film met de andere kunstvormen onder het Nieuwtestamentische gebod: ‘Gij zult Mijn getuigen zijn!’ Allerwegen begint het besef door te dringen, dat de functie van de kunst als expressievorm niet beschouwd moet worden als een tendenzkunst, als een dienstbaar maken van de kunst aan anderssoortige doelstellingen, maar juist het wezenlijke van de kunst raakt als zijnde een existentiële expressie. In deze situatie dient de Kerk zich te bezinnen op deze andere expressievormen van haar verkondiging dan de preek alleen. Dr. Dronkers is in zijn dissertatie zeer terughoudend ten aanzien van de religieuze film. Hij heeft nog niet veel ontdekt, waarover hij onvermengd enthousiast kan zijn, maar dat hij zich op het probleem bezint, moet de Kerk tot voorbeeld en vreugde strekken. Laat zij nu haar tijd voorbijgaan dan gedraagt zij zich als een onnutte dienstmaagd van haar Heer. Dr. A. Dronkers: De religieuze film, - een terreinverkenning. Uitgave Boekencentrum N.V., Den Haag. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad den Besten Spreuk van het vuur Vlam, woedend vuur van verweer diep in ons herfstige hout,- sla uit, vuren tong, en verteer de molm van ons angstig behoud; sla uit, maak ons louter licht, dat laait in de nacht die zonk. O brand, in ons gesticht, o vuur, laat de laatste vonk, die uit ons omhoog zal slaan, ster tussen de sterren staan. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad den Besten Natuurlijk voor I.S. Je wereld is louter natuur, is aarde, lucht, water en vuur, een trillend licht tussen de sterren, een evenwicht van rust noch duur,- je bent behuisd van verre. De aarde moet je moeder zijn: je knielt diep neer over haar pijn, alles wat leven wil mag wonen in dit gebaar van dijn en mijn,- zustertje van haar zonen. Vuur, vader vuur heeft je verwekt: je ligt het liefst lang uitgestrekt zijn taal van tongen te verstaan en de tong van vuur die in je rekt,- hoed je kleine vulkanen! Water is branding, is de zee bloed van je bloed, is ja en nee, is ondergaan en bovenkomen uit vloed in vloed van wel en wee, uit een diepzee van dromen. Jij vogel in de wind, jij bruid, je huwt je onbezonnen uit, naakt onder de adem van het leven, een en al huiverende huid en haren losgedreven. Ach lieve leven, als vergaan de elementen, zon en maan, waar blijft je huis tussen de sterren? - Herschepper Geest, breek baan, breek baan! roep ik van verre. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad den Besten Mystisch voor Prof. Dr K.H. Miskotte, die in Voorst is gaan wonen Voorst, als een envelop met inhoud, - pas na weken langzaam open te breken. Alles nog in de dop. Aanvankelijkheid. Geklop van leven, een licht jeuken. Boeken zijn hier nog beuken, het zaad gaat nog niet op. O klein en zelfverloren in dit dorp van geduld te zijn mee-ingehuld, om dan wedergeboren uit het geheim van 't graan in een boek op te staan. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad den Besten Monogaam Oever tot oever gaan tussen ons af en aan kleine schepen vol moed. Hoe anders eb om vloed elkander nabestaan dan uit onszelf vandaan over ons diepe bloed? {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} J.E. Niemeijer De mijn Het was tegen middernacht, nieuwe maan, het stormde zwaar en Dierik was nog niet binnen. Prosper constateerde het met zekere grimmigheid en zocht een plaatsje in de kroeg van Bartel, die eerst om één uur behoefde te sluiten, maar na half twaalf nooit meer iets te doen had en daarom verwensingen zat op te zouten. Hij moest voorzichtig zijn met Prosper, want van de douane konden ze lastig zijn. Fens had het ervaren. Hij had zijn bedoening moeten sluiten toen op een keer een partij whisky was aangetroffen, waarvoor hij geen dekking kon tonen. Dat kon Bartel dikwijls ook niet, maar hij ging door voor gul. - Weer om in je nest te liggen, Prosper. Zal ik je maar eentje inschenken, waar je warm van wordt? Het was duidelijk. Prosper, die door de verregende vensterruit naar buiten trachtte te kijken, draaide zijn hoofd een kwart slag, zodat hij nog scheler leek. - Je doet maar. Ze zijn allemaal binnen, denk ik? Hij draaide zijn hoofd nog iets verder en zijn ene pupil verdween helemaal. - Dierik, zei Bartel. - Je wist het wel smeerlap, dacht hij. - Waarom sta je hier anders? - Dierik, zei hij nog eens. - Of ik moet het mis hebben. 'k Hoop het voor hem. Prosper knikte. - Hij kan tegen de dijk te barsten geslagen zijn in die oude kuip. Bartel zette twee glazen cognac op het tafeltje bij het raam. Eén voor zichzelf. - Was hij alleen, of heeft hij de jongen meegenomen? - Voor jou een weet, gromde Prosper en liet het schele oog rondrollen in de kas. - Gezondheid! Laat me eens kijken. 't Was om en nabij twee uur toen ze uitvoeren en ze waren gewaarschuwd. Windkracht negen. Ik dacht dat ik Frikkie gezien had. - Dan zul je je wel niet vergist hebben. Hij had z'n glas in één teug leeggedronken en likte voldaan langs z'n mond. - Als je er nog eentje hebt? 't Is niet te hopen voor die jongen. Je zult zien. Hij slaat over boord en Dierik komt terug. - Je dacht het... - Ik denk het. Heb je er nog een? Nee, ik betaal ze. - Je loopt ook niet voor je plezier buiten. Voor mij maakt het niet uit. Bartel slofte terug en zweeg. Zowel het praten als het zwijgen verstond hij. Prosper keek hem met één oog na. Het andere hield hij op de haven ge- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} richt. Toen de caféhouder terugkwam, meende hij hem even te zien opveren uit zijn indolentie. Ook Bartel keek gespannen naar buiten, maar hij zag niets. - Gezondheid, zei hij nog eens. Ook ditmaal beantwoordde Prosper niet de routine-toast. Hij wendde zich wel helemaal van het venster en keek naar de potkachel, die stond na te smeulen. Bartel waagde een schot. - Je hebt het nog koud. Zal ik hem maar wat oppoken? Je hebt het voor het zeggen. - Je doet maar. Weer: Je doet maar. Prosper zei het honderd maal op een dag. Zoals hij het zei, was hij. Ze doen maar. Ze doen allemaal maar, wat hen te binnen schiet. Hijzelf deed ook maar. - Hup, daar ging hij. Het brandde prettig door z'n keelgat. De cognac was slecht, maar ze brandde goed. Hij dronk maar. En Bartel deed maar. Hij haalde een derde en pookte in de kachel, die hij al bijgevuld had voor de nacht, maar hij trok de schuif in de pijp niet open. Hij verrekte het. De vent kon hem nog veel meer vertellen, maar hij wilde in z'n nest. Hij zou hem dronken voeren in een half uur tijds, want Dierik zou niet meer komen. Die moest zich te barsten hebben gevaren in dit duivels weer en misschien lag hij voor oud vuil op het bazalt van de dijk. Hij en Frikkie er bij en de schuit aan planken, planken met splinters en de vaatjes met drank naar de verdoemenis, dat de zee er van zou stinken. - Gezondheid. Prosper goot zwijgend en likte langs zijn mond. Hij kijkt in de spiegel, die ezel. Hij kijkt nog naar buiten. - Het is een hard bestaan, Prosper. Jullie verdient je geld niet zomaar. Vissen is niks. En een kroeg is niks. Maar bij de douane is helemaal niks, zeg ik maar. - Bedankt, en ik ga maar. Bartel was niet verrast. Hij meende een lichtglimp te hebben gezien, even buiten het zuider havenhoofd. Als het Dierik was, zou hij vóór de storm binnen komen stuiven. - Wel thuis en trosten, mompelde hij. Hij gooide de buitendeur zo wijd mogelijk open en wachtte lang. voor hij hem weer sloot. Prosper had zich, iets sneller dan zijn logge lichaam zou doen raden, in het duister naast de deur teruggetrokken. Twee, drie sloffende passen hoorde Bartel. Dan was er alleen nog het donderen van de storm, die het rood pluchen gordijn achter de deur tot de balkenzoldering deed opwaaien. Het toeslaan van de deur deed de bel met een idioot lawaai klinkelen. Bartel vloekte en doofde het licht. Hij voelde nu geen behoefte meer om achter de schonken van zijn vrouw te kruipen. Op de tast vond hij de cognacfles en in een hoek, achter het donkere venster van zijn zaak zocht hij een plaatsje. Het zou wel de boot van Dierik zijn. Prosper stond op het zuiderhoofd. Duidelijk, zeer duidelijk zag hij nu en {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de zwarte boot zich aftekenen tegen het zilver van een golfdal. Maar er was iets. - Hij heeft me gezien, dacht Prosper aanvankelijk. Hij is voor anker gegaan, de schelvis. Maar ik kan beter wachten dan hij. De boot, die voor de wind en bij opkomend tij in razende vaart de haven had moeten binnen razen, leek nu en dan vastgekleefd. Maar even later was toch duidelijk te zien dat ze zich wel verplaatste en dat niet door het slippen van een anker, maar dat de schipper een koers voer, omzichtig, behendig, maar als teruggetrokken door een gigantische onzichtbare hand, die het scheepje wilde beletten de haven binnen te glijden. Prosper grinnikte. Hij wist nu zeker dat Dierik in aantocht was. Hij had de contouren herkend. Hij zou de kuip grondig doorzoeken. Natuurlijk had de oude gek drank aan boord. Hij werd verwacht. Geen sterveling zou met dit weer uitvaren om te vissen en ieder ander zou al uren terug zijn geweest. Prosper had er plezier in, satanisch plezier in. Bij redelijk weer zou Dierik ergens aan de dijk, om het even waar, zijn vrachtje aan land hebben kunnen brengen, maar nu moest hij wel de haven binnen lopen. Prosper had de tijd tot z'n pensioen, Dierik niet meer dan een uur, want langer hield je het niet vol met vechten tegen de duivel en z'n trawanten, die deze nacht losgebroken waren. Hij grijnsde. Hij had trek om te schateren, te gieren. Dierik, die ploert, voer hem in zijn open armen. Honderd maal was hij hem te glad af geweest en nu zou Prosper winnen. De duivel en z'n trawanten, hij geloofde het. Hij meende ze te zien, de knokige haken om de achtersteven geklemd om de schuit tegen te houden. Het schoot niet op. Dan, eensklaps, zag Prosper ook de kont van het monster, die boven het water uitbolde. - Aree, mompelde hij. Aree, aree, opschieten, jongens. Ook ik wil wel naar m'n nest, naar het warme nest van Griet. Maar eerst de drank confisceren, fisceren, ceren, keren... Hij lalde een beetje. Hij wist dat hij niet langer alleen was, maar zijn waardigheid verbood hem geen verrassing te tonen. Bartel, vermoedde hij en hij bleek raak te hebben geschoten. - Heb je de schuif uit de pijp getrokken? Ze verrekken daar bijkans van de kou. Zorg, dat je het smoorheet hebt. - Weet je, wat het is? vroeg Bartel. In zijn stem klonk angst door. - Weet je, wat hij sleept? Hij drijft meer dan hij vaart. Te pletter moest hij slaan tegen de kade, maar hij dobbert maar wat als een dooie bot. Wat dacht je, zouden ze dood zijn? - Je bent bedonderd. Heb je ooit iemand zo zien varen? Hij heeft het ding in z'n macht tot en met. Prosper wist iets meer. Een sleep. Natuurlijk, een sleep. De vraag bleef wat. Zijn fantasie dreigde op hol te slaan, dreigde in de cognac van Bartel op drift te raken. Een sleep, verrek ja, een sleep. De kont. Hij had een {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} kont van een sleep gezien, rond uitbollend boven de golven. Diederik kwam dicht onder het zuiderhoofd voorbij. Je kon hem zien staan aan z'n roertje, bewegingloos, het gezicht naar de kade. Op het ogenblik dat de schuit binnen de pieren was, scheen het beest van de storm het opgegeven te hebben. De prooi was ontkomen. Het schuim, dat ook nu nog op de golftoppen stond, kreeg het karakter van kerstboomversiersel. - 't Is gebeurd, zei Bartel. Maar hij ging niet. - Zet cognac klaar, zei Prosper. Traag liep hij naar de kade. Meter voor meter kwam het scheepje vooruit. Dierik had de fok gehesen, een smalle wimpel, die dwaas voor de mast klepperde. Ze zwegen samen, de mannen en de storm. Toen Dierik vlak onder de wal lag vond het incident plaats. Als een keffend en jankend schippershondje sprong Frikkie te voorschijn. Schel klonk zijn gegil door de nacht. - Een mijn! Een mijn! Hij is bezopen en hij sleept een mijn! - Goddank, zei Bartel. De jongen leeft nog. 't Is hem alleen in z'n hersens geslagen. Maar dat is tegenwoordig te verhelpen. Daar hebben we dokters en dominees voor. Prosper trad een stap terug. - De kont, dacht hij. Scherp kijkend, zag hij een bijna halve, melaatse bol in het zilverig weerschijnend wateroppervlak. Dan deed hij een stap voorwaarts en hernam zijn oude positie. Een warwinkel van gedachten doorflitste hem. De cognac boette aan invloed in. De kont mocht honderd maal een mijn betekenen, maar Dierik had het er heelhuids afgebracht en dus zou het geen kwaad kunnen. Prosper geloofde in Dierik. Hij, Dierik, zou sterven in een bedstede, aan verval van krachten en Prosper kon de risico's die Dierik trotseerde rustig nemen. Een der artikelen van zijn credo. De boot botste met een doffe bons tegen de kade en Frikkie schoot als een steen uit een katapult over de rand van de muur. In plaats van de tros te grijpen, die Dierik op de wal geslingerd had, schoot hij weg en verdween in de duisternis. Razend hief Dierik zichzelf omhoog. Hij had de motor afgezet. Toen hij de tros om de meerpaal gooide, gebeurde het. Het metalen gevaarte, dat in een aan flarden gescheurd stuk net achter de boot deinde, sloeg met een vrij harde klap tegen het bazalt van de muur. Prosper trad opnieuw een stap terug maar Dierik sprong weer in de boot en zette de tros vast. Bartel bleek verdwenen, maar in het café brandde nu licht. - Moet je niet controleren? Dierik lachte zijn bruine tandstompjes bloot. Hij keek voldaan, het volgende ogenblik spottend. - Wijs me de rotzooi maar. Ik stuur wel een jongen om ze af te halen. - M'n ouwe moer. Kom zelf maar aan boord om te zoeken. - Laat me even wachten, tot dat stuk koper jou en je schuit naar de bliksem geblazen heeft. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ga naar huis, als je benauwd bent. 't Is er een van een paar duizend kilo. Allemaal koper. Ik denk uit veertien-achttien nog. Voor duizend gulden metaal zit er zeker aan. Als hij het nog doet is het hele dorp er geweest. Prosper rook nu goed, hoe de ander naar drank stonk. Op een afstand van meters was het te merken. Hij twijfelde weer. - Zijn de tentakels weggerot? Heb je het nagekeken? - Wil je een borrel? Ik heb genoeg aan boord. Dierik grijnsde nog eens. Prosper werd woedend. - Kom dan op met je drank, treiterde hij. Dierik goot een mok vol uit een litersfles, dronk zelf een paar teugen en reikte de kroes aan Prosper over. Die dronk hem leeg, onderwijl met een oog vol haat naar de schipper kijkend, het andere was op de mijn gericht. - De tentakels... - 'k Heb ze er afgeslagen. Op één na. Die dook me steeds onder water wanneer ik hem raakte. - Waarmee? - Bijl. - De anderen sloeg je er af met een bijl? - En deze ook. Ik zet hem nu klem tegen de kaaimuur. - Je bent hartstikke bezopen. Als hij af gaat is het hele dorp in een keer weg. - Hij gaat niet af. Het ding is van binnen al lang verrot. De jenever steeg Prosper eensklaps naar het voorhoofd. Hij realiseerde zich niet nauwkeurig meer, waar de grenzen van het mogelijke lagen. Het leek hem plotseling minder erg, wanneer het ding af zou gaan - heel het dorp weggevaagd en hij, Prosper, naast Dierik op de kade toekijkend. - Daar heb je hem, zei Dierik. Hij wees naar een dwaas uitstekende feestneus op de schurftige romp. Hij stak boven het water uit, telkens wanneer een nieuwe golf wegebde. - Daar steekt het gevaar in; de rest is koper. Geel koper van veertig cent per kilo en wat buskruit. Natte rotzooi, waar je niets mee beginnen kunt. Hij sloeg een pikhaak achter de neus en deed de buik draaien. De tentakel kwam nu geheel boven water en toen hij tegen de rand van de boot lag rende de schipper naar de tros en trok de mijn klem tussen ka en schip. Op dat ogenblik kwam Ten Doeschate met brullende motor de kade oprijden. Baron De Beer tot Rosenburgh zat op de duo. Hij was de burgemeester. Ofschoon hij in kamerjas was en op sloffen, droeg hij zijn ambtsketen. - Bartel heeft gebeld, zei Prosper gelaten. - Dat ventje was bang voor de ruiten van zijn kroeg. Ik dacht het al. Best mogelijk, dat zijn vrouw door de achterdeur aan het evacueren is. Dierik zwaaide de bijl om de beslissende slag toe te brengen. - De laatste, zei hij. - De anderen heb ik er al afgejensd. Als ik deze kwijt ben, is hij gedemonteerd. Dan is hij onschadelijk. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} - Heb je nog een borrel voor me, vroeg Prosper. Hij werd eensklaps koud. - Krijg je. Zul je hebben, beloofde Dierik. Even dat ding een hijs verkopen. Hij sprak enigszins dubbeltongs, maar zijn hand was vast. Met een reuzenzwaai hakte hij op het uitsteeksel in. De bijl bleef klemmen in het zachte metaal. Wrikkend wrong hij hem weer los. Ten Doeschate, de adjudant van de Rijkspolitie, was bij de boot gestopt en de burgemeester boog zich over de kaderand, juist toen Dierik voor de tweede maal zijn bijl in het metaal van de tentakel joeg. - Vriend, wat ben je aan het doen? vroeg hij. In zijn stem klonk eerlijke ontsteltenis door. - Weet je, dat je deze hele gemeenschap in één zucht naar de hel kunt zenden? Of naar de hemel, zo je wilt? Het klonk geagiteerd. - Aha! De Beer! brulde Dierik. Hij scheen nu werkelijk van de duivel bezeten. - Wacht even. Ik ben zo klaar! Hij hief de bijl opnieuw boven zijn hoofd. Vóór de derde slag weerklonk zat de burgemeester weer op de duo en commandeerde Ten Doeschate: Snel! Vol gas naar Van Diggelen. Dit is werk voor de B.B. Ik overweeg of ik Den Haag zal inlichten. Het zal trouwens wel slapen. Iedereen slaapt, wanneer men het nodig heeft. In het aarzelend licht van een straatlantaarn scheen het gezicht van Ten Doeschate lijkbleek, dat van De Beer tot Rosenburgh daarentegen hoog rood van opwinding. - De mijnopruimingsdienst en een psychiater, dat is wat we nodig hebben, snaterde hij en pas toen hij zich op honderden meters afstand bevond kwam hij weer enigszins tot zichzelf. Bij de derde slag bleek de tentakel losgekliefd van de romp. Hij liet een glanzend, gaaf-koperen litteken achter. Dierik wierp triomfantelijk de bijl op de voorplecht en riep theatraal uit: Onschadelijk! Zie je wel, dat hij verrot is! Prosper verkeerde nog in trance. - Heb je nog jenever, Dierik, bedelde hij. - Hier moet op gedronken worden. - Je kunt er donder op zeggen, dat Bartel met z'n wijf aan de haal is, zei de schipper en sprong de wal op. Het stormfront was blijkbaar gepasseerd en het windstille centrum van een depressie met zachte oceanische lucht hing boven de haven. In de verlaten kroeg van Bartel dronken ze zich laveloos, waarna ze, ieder op een bank, gingen slapen. - Ik heb altijd respect voor je gehad, zanikte Prosper nog na. - Je bent mijn vriend, je bent mijn metgezel, zei Dierik. Zijn tong hing uit zijn mond maar dit belette niet dat zijn gezicht in een voldane grijns stond. Baron De Beer tot Rosenburgh keerde terug bij de mijn in gezelschap van Van Diggelen, de gemeentesecretaris, die ook hoofd van de dienst Be- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} scherming Bevolking was. De burgemeester bleef staan op de hoek van de havenkade, gereed om zich plat op de grond te laten vallen, zodra dit nodig mocht blijken of schijnen. Van Diggelen moest wel verder gaan, de situatie opnemen. Hij nam Ten Doeschate en een zekere Frinkel, het blokhoofd van de B.B., mee. Mochten we omkomen, zo overlegde hij, dan komen we gedrieën om en in het nieuwsbulletin van het A.N.P. zullen we zeker nog eens extra worden genoemd onder enkele punten uit het nieuws. Goed, niet met name misschien. ‘Bij een mijnontploffing verloren drie personen het leven’. Maar dan toch in elk geval anoniem. Eén dode kwam echter zeker niet in de belangrijke punten. Van Diggelen liep op zijn tenen, niet omdat hij geloofde dat het iets uitmaakte, maar om zijn behoedzaamheid te accentueren. Ten Doeschate en Frinkel volgden zijn voorbeeld. Als hoofd van de B.B. zou Van Diggelen weten hoe het betaamde. Ze spraken niet. Nu ook de wind zo plotseling was gaan liggen, werd de stilte slechts verbroken door het klotsen van het water tegen de kademuur. Toen ze de boot van Dierik naderden hoorden ze bovendien het schuren van metaal langs steen. De mijn deinde schijnbaar onschuldig op en neer op de golven en krabde zijn jeuk aan het bazalt. Hoe groot hij was liet zich raden. Slechts een schijf vol schurftige uitslag stak boven het water uit. Nadat hij de situatie had opgenomen, keerde de secretaris haastig op zijn schreden terug. Met een korte, gebiedende wenk beval hij de anderen hem te volgen. Al spoedig droeg hun gaan het karakter van snelwandelen. Hun waardigheid verbood hun te hollen. - En? vroeg de baron. - Ernstige toestand, zei de secretaris. De explosieve kracht van dit voorwerp is naar ik meen van dien aard, dat het hele dorp gevaar zou lopen, wanneer het zijn dienst zou doen. Ik zou u willen adviseren, de bevolking, in afwachting van de verwijdering van het ding, te evacueren. - Juist, juist! Nog deze nacht meent ge. - Nog deze nacht, edelachtbare. Hoewel in gevallen als deze uiteraard niets met zekerheid te voorspellen valt, is het niet uitgesloten dat het project tot explosie komt. In beginsel zal dit binnen tien seconden kunnen gebeuren. - Juist, juist! En nader? - Binnen twee seconden, edelachtbare. - Pardon. Uw nadere voorstellen. - Verwijdering van de mijn op zo efficiënt mogelijke wijze, edelachtbare. - Ge bedoelt? - Terugvoeren naar zee komt me niet doelmatig voor. Het geval zal weer aanspoelen en het is van zodanig kaliber, dat het de zwaarste zeedijk zou kunnen opblazen, waardoor mogelijk hele gebieden geïnundeerd zouden worden. Het object zou landinwaarts gevoerd moeten worden, naar een {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats waar het hooguit een afzichtelijke krater zou kunnen doen ontstaan. Ik adviseer u, de heer Willem Rijkelijkhuizen opdracht te geven het voorwerp op te vissen en te transporteren en door middel van de alarminstallaties van de B.B. de bevolking te waarschuwen, dat onmiddellijk gevaar dreigt. Naar mijn oordeel bezit u, als hoogste gezagsdrager ter plaatse, de vereiste bevoegdheden. Zo nodig kunt u de noodtoestand afkondigen. In dit geval is inderdaad sprake van direct gevaar voor leven en bezit. - Juist, juist! Ge doet maar. Ge wilt me wel excuseren. Ik ben er nu niet op gekleed. Van Diggelen deed het. Hij dacht aan promotie en aan de mogelijkheid, dat men na zijn dood een eenvoudig gedenkteken voor hem zou oprichten, omdat het voortbestaan van de plaats aan hem te danken was geweest. Misschien zou hij ook een straat in de nieuwbouw krijgen. Dit kostte immers geen geld. Enkele ogenblikken later reed de rode wagen van de B.B. met loeiende sirene door het dorp. Hij volgde nauwkeurig de uitgestippelde route, een zich tot in een wijde omgeving uitstrekkende spiraal, maar de chauffeur liet de havenkade liggen. Het effect was verrassend. In korte tijd was het in de straten druk als op zaterdagmiddag. De meeste mensen droegen winterjassen over hun nachthemden of pyama's. Aanvankelijk heerste grote verwarring. Men sprak van een nieuwe oorlog. De Russische ambassadeur was immers reeds teruggeroepen. De haven zou het mikpunt voor een hydrogeenbom zijn. Ze was wel klein, maar diep en doelmatig en van groot strategisch belang. Hier en daar zag men iemand doortastend een bestelauto of handwagen opladen. De protestantse zielszorg bleek te falen. Ieder had het te druk met zijn eigen gezin, doch de pastoor en zijn kapelaan prezen het feit dat het oecumenisch concilie nog geen uitspraak had gedaan inzake het celibaat. Ze lieten de huishoudster jammerend achter en spraken de gelovigen moed in. De Beer tot Rosenburgh voelde zich zeer onzeker. Zijn adellijke afkomst maakte hem in dit dorp kwetsbaar. Wanneer hij een onjuiste beleidsbeslissing zou nemen, kon hij wel opkrassen. Weinig kon hij er dan voor voelen hier nog te blijven, de harlekijn uit te hangen als de mijnburgemeester, mikpunt van spot voor elkeen. Liever zou hij gezien hebben, dat de mijn maar sprong. Geen verliezen aan mensenlevens natuurlijk. Materiële schade zou wel onvermijdelijk zijn, maar dat was minder belangrijk. Eendrachtig zou men aan de wederopbouw kunnen beginnen. Hij zou liefdadigheidsacties kunnen organiseren in de grote steden en trachten beroemde cabaretiers voor zijn karretje te krijgen. Deze toestand van ongewisheid werkte op zijn zenuwen. Toen Rosamunde, zijn dienstbode, in een aanval van hysterie met blote {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} billen - ze droeg alleen een in de was gekrompen hemdje - gillend de straat op vloog, dreigde hij helemaal van streek te raken. - Vang haar, brulde hij van het raam uit de mensen op straat toe, en sluit haar op in de kelder. Een paar jongens slaagden er in, ofschoon ze zich als een duivelin verweerde, wat het einde van het hemdje beduidde. Ze zag er ook uit als een duivelin. Haar bijnaam had ze te danken aan het overvloedig gebruik van lipstick, die ze, toen ze op het alarm verschrikt ontwaakte, schuddend van emotie zo onbeholpen gehanteerd had, dat haar voorhoofd, hals en wangen met brandwonden overdekt schenen. - Ondragelijk, verzuchtte de Beer. Het ding sprong niet. Het bleef daar maar drijven en deinen en schuren langs de kademuur en deed verder niets. Hij prees zich gelukkig, dat hij althans Van Diggelen had. Maar naarmate de tijd verstreek geloofde hij zelf nog nauwelijks, dat de mijn zou kunnen springen. Als het mogelijk was, waarom was het dan nog niet gebeurd? Die jongen, Frederik, die men Frikkie noemde, had met stelligheid beweerd, dat de schipper Dierik, onder invloed verkerend, met een bijl verschillende tentakels verwijderd had. Het gerucht liep, dat hij de laatste zelfs in de haven weggeslagen had. De Beer verkeerde in een ellendige positie. Liep het goed af, dan zou iedereen hem zijn bangheid verwijten. Hij was bezig het dorp te laten evacueren. Sprong het ding, dan zou hij op zijn brood krijgen, dat hij niet die en die en die toch zo voor de hand liggende maatregelen genomen had. Hij kon er zeker van zijn, dat een kamerlid de gelegenheid zou aangrijpen om weer eens in de pers genoemd te worden en vragen aan de minister zou stellen. Daarbij kwam dan nog het gillen van Rosamunde in de kelder. - Smijt een emmer koud water over haar heen, beval hij Theunis, de tuinjongen, en eh... zorg dat ze kleren krijgt. De jongen bleek echter te onervaren voor het uitvoeren van een dergelijke opdracht. Toen hij voorzichtig de sleutel van de kelderdeur had omgedraaid stormde ze naar buiten en vluchtte via de tuin. Eerst de volgende dag vond men haar bibberend, zacht huilend en zeer beschaamd, terug in een varkenshok, een heel eind uit de buurt. Van Diggelen was handelend opgetreden. Willem Rijkelijkhuizen was nog al tekeer gegaan, maar nadat de secretaris hem drieduizend gulden had geboden, was hij zakelijk geworden. Op vijfduizend gulden, vrij van belasting, waren ze tot een akkoord gekomen. Willem zou met zijn kraan, die een hefvermogen van tien ton had, de mijn opvissen en op zijn zwaarste trailer deponeren, er vervolgens mee wegrijden en de mijn afladen op een plaats in de polder, buiten het dorp, die Van Diggelen nog zou wijzen, Intussen zouden voorlopig binnen een straal van vijfhonderd meter de huizen ontruimd worden. Rijkelijkhuizen probeerde zijn kraanmachinist over te halen het karweitje {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} op te knappen voor duizend gulden, maar hij bleek, op hol geslagen door het vooruitzicht op z'n grote winst, te hoog te zijn begonnen. De machinist verklaarde dat het hem te link was. Voor honderd gulden zou hij het waarschijnlijk gedaan hebben, omdat een extraatje voor wat risico hem tenslotte wel toekwam, nu ook de baas een voordeeltje had. Willem besloot zelf te rijden. Hij verwenste Dierik, die de tentakels afgeslagen had. Daar had hij zo mooi de kettingen achter kunnen haken. Nu moest hij eerst van staaldraad zelf een soort van net construëren, waarin hij de mijn kon opscheppen. Het duurde bijna een uur voor ze er mee klaar waren. Toch was deze tijd geen verlies. De evacuatie kreeg intussen zijn beslag en bovendien kreeg Willem zelfs hulp van twee vrijwilligers, jonge schippers, belust op winst. Nu door heel het dorp bekend was dat de secretaris, als hoofd van de B.B. de leiding van de operatie in handen had, was van een paniekstemming eigenlijk geen sprake meer. Hier gebeurde iets onder overheidsauspiciën en het moest dus wel goed gaan. De evacuatie was een vermoedelijk overbodige voorzorgsmaatregel, echt iets voor een gemeentebestuur, dat nu eenmaal geen enkel risico mocht nemen. Ongeveer de helft van de bewoners van de bedreigde panden zocht elders onderdak, de overigen bleven zitten en enkelen van de brutaalsten kropen geeuwend weer in bed. Terwijl Rijkelijkhuizen voorbereidingen trof zocht Van Diggelen een bestemming voor de mijn. Het viel niet mee. Boeren bleken wantrouwender van aard dan vissers. Ook met geld lieten ze zich niet overhalen. Twee vroegen bedenktijd, maar die was er niet. Toen de secretaris nerveus van de ene hofstede naar de andere reed, in gedachten telkens cirkels trekkend, waarbinnen bij een onverhoopte explosie reëel gevaar zou bestaan, passeerde hij meer dan eens het kerkhof. Na de botte weigering van de vijfde slaperige landbouwer wist hij het eensklaps. Binnen een wijde omtrek van de begraafplaats stond geen enkel gebouw. De mijn zou de doden niet deren. Wanneer er al sprake was van een bewust voortbestaan na de dood - hij twijfelde daaraan - zouden de gestorvenen graag het risico van de levenden overnemen. Van Diggelen reed snel terug naar de kade en gaf Willem Rijkelijkhuizen zijn bestemming op. Van degenen die in het dorp waren achtergebleven was er eigenlijk niemand die nog geloofde in de mijn. Wel in het bestaan ervan, hoewel sommigen meenden dat Dierik een grap had uitgehaald met een omgekeerde kannibalenkookpot of iets dergelijks, maar niet in de mogelijkheid van een explosie. Een mijn was iets wat uiteen sprong wanneer het in aanraking kwam met een scheepswand. Deze was nu duizend en meer malen op een golf tegen de kademuur gekwakt en er was niks gebeurd. Wanneer het al een echte was, moest hij stuk zijn. Ook Rijkelijkhuizen won aan vertrouwen. Hij kreeg langzamerhand de overtuiging, dat hij zijn {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} vijfduizend gulden op gemakkelijke wijze zou verdienen. Even schrok hij zelfs, toen hij Dierik enigszins onzeker uit de kroeg van Bartel naar buiten zag komen. De visser was wel beneveld, maar hij zou toch bang kunnen zijn. In plaats daarvan bleef hij rustig staan kijken. Straks zegt hij, hoe de truc in elkaar zit, vreesde Willem, en dan mag ik ophouden. Ze kunnen me afschepen met een schadeloosstelling van een paar honderd gulden, omdat het eigenlijke werk overbodig is. - Donder op, riep hij de visser toe. Maar Dierik verroerde geen vin en bleef wezenloos toekijken. Gelukkig kwam Ten Doeschate te hulp. Hij was belast met de afzetting en greep dus de schipper in de kraag. Dierik bood geen verzet, maar liet zich gewillig langs een steegje, dat op de kade uitkwam naar een verderop gelegen straat voeren, waar meer mensen in groepjes stonden te praten. Nu en dan liep één van hen naar de hoek, om poolshoogte te nemen en de anderen daarna verslag uit te brengen. Er was echter weinig te vertellen tot Willem daadwerkelijk begon. Hij liet het net van staaldraad achter de mijn zinken, duwde vervolgens met een pikhaak het ding terug, om daarna het net aan de voorkant er onderuit te vissen. De mijn zat ingesloten in het vlechtwerk. Even later trok de kraan grommend het gevaarte boven water. Het bleek een monster te zijn. Van de verte uit, om de hoeken van de straatjes en steegjes keken honderden nieuwsgierigen toe hoe Willem, feilloos nauwkeurig, het gevaarte z'n luchtreis liet beschrijven, om het daarna uiterst voorzichtig neer te laten komen op de trailer, die was ingericht voor bijzonder zware transporten. Sommigen verkeerden nog in een lichte spanning. Overheersend was echter het gevoel van gerustheid, van ziejewel, hij is gevaarloos, hij doet niets, hij is oud en rot. Zeker bij Rijkelijkhuizen. Hij had zijn geld bijna verdiend. Ook langs de route van het transport had de secretaris de huizen laten ontruimen, maar achter de meeste vensters brandde licht en zaten mannen en jongens te kijken. De vrouwen en meisjes waren kennelijk angstiger. En door bijna alle hartjes in de deuren van de stilletjes, op de achterplaatsjes van de vissershuizen, scheen een lichtje. Op de hoek van de havenkade en de dorpsstraat gebeurde het. Willem was overmoedig geworden en nam de vrij scherpe bocht met te grote snelheid. De mijn wankelde, rolde van de laadbak en bolderde met het lawaai van een bronzen kerkklok over de keien. Willem sprong uit de cabine en wierp zich plat op de grond. Ieder zocht dekking en gedurende enkele seconden scheen het heelal stil te staan. Daarna zette het zich opnieuw in beweging, eerst wat aarzelend. En de mensen keken elkaar verwonderd aan, alsof ze niet helemaal begrepen, dat ze nog leefden. Een volle minuut duurde het, voor Willem durfde op te staan. En na nog vijf minuten was ieder gerustgesteld. De verweerde koperen bal lag midden op de weg dwaas te wachten op verder transport. Het was nu wel volkomen duidelijk, dat het ding onschadelijk was. Er werd verder weinig omslag mee gemaakt. De kraan {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} hees de reuzenkogel vrij onzacht weer op de trailer, hij werd met balken gestut en een paar vrijwilligers reden mee, om zonodig in te grijpen wanneer hij nog eens aan de rol wilde gaan. Snel reed Willem door naar het kerkhof en toen ze stil stonden op het middenpad, riep hij: Donder hem er maar af, jongens, het kan geen kwaad. Van Diggelen verbood het, niet omdat hij het tegendeel vreesde, maar omdat men naar zijn mening de nodige egards in acht moest nemen. Hij voelde, dat men tegenover een mijn, zelfs al mocht hij bijna vijftig jaar oud zijn, een zekere eerbied moest betrachten. Het had ook iets te maken met het tarten van God of de duivel. Toch werd de mijn meer van de wagen gerold dan gehesen. Autoschijnwerpers lichtten bij. Van Diggelen verzocht de chauffeurs hun wagens te verlaten toen er afgeladen werd, maar ze bleven nonchalant zitten. Tegen half drie in de morgen trok men af. Willem wilde graag meteen geld vangen, maar Van Diggelen vroeg hem tot de volgende morgen geduld te hebben. Ruim een half uur later waren ook de evacué's alle terug, op Rosamunde na en rolde Dierik vijf vaatjes jenever binnen bij Bartel, waar Prosper nog zwaar ronkend zijn roes lag uit te slapen. Na nog een half uur sprong de mijn. Sommigen dachten dat de oordeelsdag was aangebroken. Er bleef geen ruit heel in het dorp en delen van skeletten vond men in een wijde omtrek. Baron De Beer tot Rosenburgh zei: Ik heb het steeds gevreesd. Het was een echte. Hij voelde zich opgelucht. Willem Rijkelijkhuizen bleek zodanig geschokt, dat hij voor een psychiatrische behandeling moest worden opgenomen. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Inge Lievaart Drijven Ik was bang voor het water dat trok, van het hoofd tot de voeten bang, ik kon zwemmen, ja maar onvoldoende lang, want hoe lang was genoeg? levenslang? Tot ik wist dat het water droeg: Geef je maar over, zei het, laat je maar drijven, je moet niet bang zijn, dat doet verstijven; wat je verliest? enkel gewicht, levensgevaarlijk, dood gewicht. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen Paarden Ik heb de paarden uit de trein zien stappen de kop wat laag als een vermoeide plant, de staarten waaiend nog als avond-vlaggen, de benen stappend, sierlijk en galant, als een slavin bewust van mannenogen, maar toch onzeker en veroordeeld tot een hamerslag en sterven zonder God. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen Paragnost Hij ziet het kind geboren tot eenheid na een liefdesban van jaren - verwachting in blank-rose vlees er alle rechten der levenden in de wet omschreven. - Wankelend staande voor de grote deur van de taal omarmt het zijn moeder lachogend om alles wat het kan. O angst van het waas, bloedrode schaduw over toekomstig verleden: een vulpen, een droomboek portemonnee in een lade mes Geen kans voor Kaïn? Geen eerstgeboorterecht voor Ezau? {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken Thor Heyerdahl: Aku-aku (Het mysterie van Paaseiland). Vert. Noos: N.G. Visser, H.D. Baars en Greta Baars-Jelgersma. Lochem - De Tijdstroom. Hoe groot de oplagen van de eerste drukken waren durf ik niet te schatten. Wel weet ik, dat Aku-Aku terecht in veel boekenkasten prijkt. Het is niet alleen een interessant boek, maar het is ook vlot en kundig geschreven. Prettig te merken dat de uitgeefster tot een behoorlijk uitgevoerde volksuitgave heeft besloten, die een nog breder bereik mogelijk zal maken. J.E.N. J.C.G. Falke: Bodega-rapsodie 's-Gravenhage-Rotterdam: Nijgh en Van Ditmar N.V. 't Is al weer een tijd geleden, dat van deze auteur ‘Een groene lantaren’ verscheen en zo verwonderlijk is dat nu ook weer niet, want deze rapsodie is, evenals de lantaren, indrukwekkend door de hoeveelheid stof die er in verwerkt is. Een overdaad die toereikend schijnt voor een reeks van romans, van novellen op z'n minst en men vraagt zich af of dit verknapbussen van thema's een aanwijzing vormt voor nonchalance, voor onmacht of vrees, dan wel voor iets als geniale achteloosheid. Falke is, naar het mij voorkomt, in niet onbetekenende mate door Vestdijk beïnvloed. Hij geeft er niet om, dat hij verkwistend is, doet althans alsof en hij bereikt ermee dat de vaart in zijn proza dit aantrekkelijk maakt. Anderzijds wekt het fragmentarisch karakter van deze romans, ondanks de schijnbare onverschilligheid, de vraag of Falke wel uit het hout van de romancier pur sang is gesneden. 't Gaat soms allemaal een beetje te vlug, alsof de auteur zich wenst te distanciëren van zijn eigen werk, althans van de consequenties van een bepaalde levenshouding. Maar dit neemt niet weg dat deze roman, over een mens die z'n draai niet kan vinden, hoezeer gesuggereerd wordt dat dit wel het geval is, dat de draai alleen een beetje onregelmatig loopt, een boek is dat aanspreekt en dat inneemt voor de elasticiteit van geest van de schrijver. Voor een enkeling is er dan nog de nevenomstandigheid dat Diks Bodega uit de Guldenstraat in Groningen uit de ruïnen herrijst. Deze enkeling begrijpt misschien iets meer van de relativiteitsgevoelens van Falke. Het was er allemaal een beetje gek, toch ook wel echt en zeker rapsodisch. J.E.N. Jack Kerouac ‘Op weg’ Vert. John Vandenbergh. (On the road). L.R.P. 14. Amsterdam 1961 - De bezige bij. Niet zo lang geleden deed een nieuw werkwoord z'n intrede in de Nederlandse taal, het woord ‘rotzooien’. Wie het voor de eerste maal gebruikte is me niet bekend. Het heeft een bepaalde, moeilijk te omschrijven waarde, meer in het bijzonder een gevoelswaarde die, hoezeer het woord nieuw is, toch moeilijk te achterhalen valt. Sommigen menen dat het van artistieke orgine is. Karel Appel zou het gebruikt hebben en sindsdien zou het meegepikt zijn door minder fantasierijke lagere godheidjes. Maar ik ben het merkwaardigerwijs tegengekomen in de spreektaal van mensen die Appel niet anders kennen {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} dan van een terloopse opmerking uit een radio- of t.v.-amusementsprogramma. ‘Rotzooien’ schijnt een begrip te zijn geworden en niet eens een begrip met een volslagen negatieve inhoud. In tegendeel, men tracht er mee aan te geven een poging, om in een op zichzelf volslagen uitzichtloze situatie toch een minder of meer bevredigende oplossing te creëren. Het is niet slechts een manier van werken, evenzeer een levenshouding. Dit werkwoord kenmerkt het boek ‘Op weg’ van Kerouac, een roman over beatniks, a-sociale Amerikaanse jongeren, die parasiteren op de samenleving waarin ze verzeild zijn geraakt, die gebroken hebben met traditionele normen, er eigen normen voor in de plaats gesteld hebben, die er maar wat op los leven, lijden aan zoiets als een zelfvernietigingsdrang, maar die toch wel iets van hun leven wensen te maken, gezien van hun eigen standpunt uit althans. Ze cultiveren tot op zekere hoogte hun eigen idioterieën, herkennen die als idioot, als negatief, maar ze willen niet anders. Liftend trekken ze door de wereld, fysiek onbehagen ondergaan ze op masochistische wijze om daarna in alcohol, sexualiteit of waanzinnig dansen compensatie te zoeken. Een boek over klassieke nozems, mensen die hun nozem-zijn bewust beleven, die zeker ergens gedegenereerd zijn, zelfs erg, maar die anderzijds een rücksichtslos levenspatroon bedacht hebben dat adembenemend is. Beatniks zijn beklagenswaardig, maar behalve dat wekken ze iets als verbazing door hun durf. Ze doen noch aan godsdienst, noch aan humanisme, spotten er mee, maar aanvaarden de consequenties van hun negativisme. Ze prostitueren het leven om de prostitutie zelf. Het is ongetwijfeld dwaas, evenzeer aangrijpend, voor iemand die in burgerlijke begrippen denkt verbijsterend. En toch schuilt hier een element van eerlijkheid in. Het erkennen van het falen en toch voortleven, voort rotzooien, het schateren van de lach in een gegapte auto voortrazen over de wegen op gevaar af zich te pletter te rijden en jankend van pijn en honger wachten op een wending in het lot: tragisch, toch enerverend. En het komt mij voor dat in dit alles een soort van katarsis gaande is, dat de beatnik inderdaad ‘op weg’ is naar een doel, dat men later veel van de[...] jongens terugziet in de hemel, de plaats waar gepijnigden rust vinden, zij het dat hun weg nog een heel lange zal zijn. J.E.N. F. Bordewijk: Tijding van ver 's-Gravenhage-Rotterdam 1961 - Nijgh en Van Ditmar. Van de oud-raadsheer in een gerechtshof, Braam Bouwens, zegt Bordewijk al op de eerste bladzijde van dit boek: ‘Zijn aanleg bracht het toetsen mee van zijde en keerzijde, zijn langdurige functie bij de rechterlijke macht had die aanleg ontwikkeld tot een optimum van beschouwelijkheid’. Men zou dit, met een kleine variant, kunnen toepassen op Bordewijk, die evenzeer jurist is en in wiens werk dit duidelijk tot uiting komt. Een zorgvuldig aftasten van de werkelijkheid, op zoek naar het abstract begrip ‘recht’, dat altijd elders ligt, ongrijpbaar schijnt, maar niettemin moet bestaan, zo niet, dan zou de samenleving een verwording zijn. Ook in deze nieuwe roman treft dit. Het falen wordt aanvaard als een falen, maar ook niet anders. Het falen is geen berusten, het is meer positief. In dit boek is het de dood, die het falen verbeeldt, de dood die als met het leven verweven schijnt, het hechtst met dat van ouderen. En toch is deze roman, die men bijna op het thema van de dood geschreven zou kunnen noemen, een levend boek, niet in de zin van geforceerd, existentialistisch, de soort waarmee we in een zekere periode overgoten dreigden te worden en waar we nog niet {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} helemaal van af zijn, maar echter, alsof de auteur zich na een lang en goed leven moet bezinnen op de resignatie. ‘Tijding van ver’ is ook in dien zin het werk van Bordewijk, dat men er een verleden in herkent. Zij die in het oeuvre van deze auteur thuis zijn, voelen zich op vertrouwd terrein; ze ontdekken wel nieuwe gezichtspunten, maar niettemin voelen ze de neiging opkomen zo voor en na al groetend te zeggen: Dag Brokken, dag Rood paleis, Karakter en Doopvont, dag Bint en Gaslicht. En ver, heel ver terug, zullen ze vragend menen te ontdekken: Fantastische vertellingen, Tijding en ver. J.E.N. Marnix Gijsen: De diaspora 's-Gravenhage 1961 - A.A.M. Stols / J.P. Barth. Een verhalenbundel en je kunt die nauwelijks beter karakteriseren dan met de tekst van de flap, die vermoedelijk door de auteur zelf gescherven is, die althans getuigt van meer dan één eigenschap van Gijsen, zonder die eigenschappen met name te noemen: een zekere fijnzinnigheid, voornaamheid, stellig ook eruditie, een zich gemakkelijk bewegen in elke kring en een speels zich bedienen van de taal. Ernst, grote ernst soms, maar op een zeker ogenblik toch altijd een glimp van humor, een scherpe kijk op de mens, maar steeds als de medemens, ook dan wanneer die ons niet ligt. Niettemin werkt Gijsen nooit met de middelen van de strafpleiter. Hij tracht, in tegendeel, liever in het geheel niet te verklaren, enkel schijnbaar objectief, maar toch met iets als genegenheid uit te beelden en een pseudo-hulpeloos beroep op de lezer te doen. Hoe, dat vertelt de flap dan, wanneer het gaat over de school van Fontainebleau. ‘In deze novelle wordt het dan werkelijk ernst, want daar vraagt de auteur begrip en medelijden voor een abnormaal geval, dat in wezen niet erg sympathiek is. Hier wordt een inspanning vereist, want wie dit niet leest met het hart wijd open, verliest zijn tijd.’ Dit is het dus. Het oordeel van Gijsen zelf, naar ik aanneem. Maar het doet er niet toe, het is juist. En het maakt de wezenlijke waarde van de novellen uit. Ze zijn niet slechts bedoeld voor wijd open harten, maar in zo een hart zijn ze geworden en van daaruit zijn ze geschreven op een technisch bijkans volmaakte wijze. J.E.N. Dr. F.W. van Heerikhuizen Het werk van Arthur van Schendel. Amsterdam - J.M. Meulenhoff, 1961. Over Van Schendel kan men in het vervolg niet meer praten, wanneer men dit boek niet gelezen heeft, ook al is men het in verschillende opzichten met Van Heerikhuizen niet eens - het weerleggen zal trouwens niet meevallen - men moet toch in elk geval weten wat hij schreef. Deze studie is tot een lijvig boek uitgegroeid en kon worden uitgegeven, dank zij de steun van de Organisatie voor Z.W.O. Het is maar gelukkig dat de auteur er nu al mee klaar gekomen is want over enkele tientallen jaren zou misschien al veel onder het stuifzand geraakt zijn wat nu nog te achterhalen was. Bovendien moet Van Schendel terughoudend zijn geweest wanneer het ging om zijn eigen leven en de achtergronden van zijn werk. Uit zijn brieven moet men tussen de regels lezen en daarvoor zijn de aanwijzingen van hen die hem goed gekend hebben vrijwel onmisbaar. Van Heerikhuizen komt niet met echte onthullingen, wel met verrassingen. De resultaten van zijn onderzoek zijn verhelderend. Na dit boek leest men Van Schendel op een andere manier. Men gaat zijn werk nog meer waarderen; bewon- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} deren is wellicht een beter woord. Zijn jeugd zou iemand van kleiner formaat tot een volkomen mislukking hebben gevoerd; Van Schendel groeide uit tot een auteur van grootse alure. Het is jammer dat zijn werk niet op grotere schaal herdrukt wordt. ‘Het fregatschip’, ‘De wereld een dansfeest’, ‘Een Hollands drama’, ‘De waterman’, het zijn toch romans die nog helemaal van deze tijd zijn. Maar misschien zal zijn grootheid duidelijker uitkomen, wanneer de tijd afstand heeft geschapen. Van Heerikhuizen komt met verschillende nieuwe gezichtspunten. Hij typeert Van Schendel niet alleen anders dan gebruikelijk, maar deelt ook zijn werk in op een andere manier, die inderdaad een aanvaardbare is. Deze criticus is echter wel zo bescheiden, dat hij niet zijn inzichten als de enig juiste poneert; hij nodigt in tegendeel in zijn inleiding uit tot kritiek, om zo tot een gesprek te komen. Voor mij persoonlijk, maar ik hoop dat het andere lezers evenzo zal vergaan, heeft dit boek de betekenis van het ophalen van een stuk geschiedenis die mij dierbaar is. Alleen al het lezen van namen als Tamalone, Landro en Dianora, Angiolino, als Brouwer, Floris Berkenrode, Thomas Valk, Marion en Daniël, roept herinneringen op aan sterke, gave romans van een geladenheid die bijna niet geëvenaard wordt. Het verschijnen van Van Heerikhuizen's studie lijkt mij één van de belangrijkste evenementen van dit jaar. J.E.N. S. Vestdijk: Lier en lancet II (tweede druk). 's-Gravenhage-Rotterdam - N.V. Nijgh en Van Ditmar. Neemt men ze nog eens door, dan spreken ze toch wel opnieuw aan, deze essays. Ergens heeft Vestdijk de waarheid achterhaald, juist daar waar die ongrijpbaar scheen. Men volgt hem, is in staat hem te volgen en men blijkt zich eensklaps te bevinden op onbekend terrein, het land der verrassingen. Men volgt, al beamend, ook de tweede maal, blindelings en - dit is het bijzondere - men gelooft, niet slechts in Valery, Kafka, Hendrik de Vries en anderen, zoals Vestdijk hen ziet, men gelooft en vertrouwt Vestdijk zelf, herkent hem, betrapt hem in zijn eigen veelzijdigheid, herkent zijn voorkeuren, ook zijn neiging tot falen soms - maar het blijft bij een tenderen. Zo herkent men in het essay over Hendrik de Vries bijvoorbeeld niet alleen de essayist Vestdijk, maar evenzeer de auteur en de dichter. Men ervaart een duidelijke verwantschap. Het mystiek element, de virtuositeit, de geladenheid, het graven naar het elementaire, iets zwevends, ook de distantie. Het niet bereid zijn zich geheel en tot en met uit te leveren: Dit is Hendrik de Vries; het is ook Vestdijk. Lier en Lancet was de herdruk waard. J.E.N. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Errata In het artikel Profitant en Zondebok van C. Rijnsdorp in het novembernummer zijn enige zinstorende zetfouten blijven staan. De lezer gelieve de volgende verbeteringen aan te brengen: blz. 37 13e regel van onderen: kwantitisme. Dit woord vervalt. blz. 38 1e woord van 1e regel: die, lees: dit. blz. 38 2e regel: kast, lees: kunst. blz. 38 18e regel: erotisch, lees: esoterisch. blz. 38 20e regel van onderen: bestrijden, lees: bestrijken. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Redactioneel Gerrit Achterberg † Vanaf 17 januari 1962 schrijven wij dus na de dood van Gerrit Achterberg. Er is een plof, een gat, in de tijd geweest. Daarna heeft het zich weer gesloten. Maar wij schrijven nu na Achterberg. Klinkt het overdreven, als wij het zo formuleren, alsof de dichter bijna mythische betekenis voor ons heeft? Er was immers geen bijzondere, laat staan een intieme relatie tussen hem en ons blad. Wel was Achterberg, zoals dat heet, uit de groep rondom Opwaartse Wegen voortgekomen, maar hij was ook daaruit wèggekomen. Rijnsdorp heeft in een artikel in De Rotterdammer nog herinnerd aan een contact met Achterberg bij de oprichting van het contact van Protestants Christelijke Auteurs. Achterberg heeft toen te kennen gegeven dat hij er geheel achter stond, maar tot waarneembare consequenties heeft dat niet geleid. De adhesiebetuiging was een verrassing en het andere was te voorzien. Achterberg was specialist in onze literatuur. Schoolkinderen weten dat zelfs. Hij bedreef een specialisme dat de simpelste bewoordingen in zijn verzen, getuige de laatste bundel Vergeetboek, iets ongrijpbaars geeft. De specialist heeft zijn eigen opgave, leeft in zijn eigen rondte, die uit het vlak van het gewone leven - en alles wordt gewoon in verhouding tot de speciale opgave - definitief uitgesneden is. Lof voor het specialisme houdt tegelijk een beperking in, alsof men zeggen wou; het kàn ook onder die omstandigheden. De dood onthooft meteen iedere verbizondering, tevens iedere opvatting omtrent dat specialisme, ieder oordeel daarover. Voor onze geest staat in een ondeelbaar moment de mens in zijn totaliteit. Niet dat wij hem zo zien door eigen verdiepte aanschouwing, hij wordt ons zo geschonken. Alsof zijn speciale thema plotseling uit de greep van zijn niet aflatende aandacht vrij komt. Wij zien dan die scheidende mens, die op het zelfde moment al voorbij is, wel mèt zijn specialisme, maar zonder de rigoureuze toespitsing daarop, als achter een glimlach van verlossing. En wij hopen, maar de levenden zijn hardleers, dat iets van die glimlach zal overgaan op het werk dat onder ons blijft. Bij alle cocentratie op het ene, in wat voor werelden heeft Achterberg ons binnengeleid. Hoe waren zijn verzen een immense beleving van taal. Wat voor machtige adem blies tot in de verste uithoeken van ons alledaags en steeds weer stoffig en suffig medium, de taal, en bracht zo, in meer dan één zin en passant, dit unieke oeuvre tot stand. Misschien hebben wij de dichter wel te veel gemeten aan zijn ene thema, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de buitenwereld intrigeerde. Zoals in de roman de intrigue tegelijk een plaats op de voorgrond inneemt en verder van weinig belang is, niet meer is dan een soort vroedvrouw, zo heeft misschien het thema bij Achterberg ons te veel bezig gehouden, ons verblind. Het wordt wellicht tijd dat we ons in zijn werk wat verwijderen van het centrum. Een goed verstaander mijdt de klanken met het zware accent. Bijna is de al te nadrukkelijke klemtoon een aanwijzing dat men nog elders en iets anders moet zoeken. Elders zijn ook de plaatsen waar de wind niet altijd uit de zelfde hoek blaast en de bomen alle de zelfde kant heen buigen, waar zich rustig iets anders ontvouwt. Dierbare verzen komen ons in herinnering, die als 't ware weggelopen zijn uit de strakke rij, die men nog altijd de familiegelijkenis aanziet, maar die iets eigengereids hebben, iets van een eigen heerlijkheid. Iets van die eigengereidheid van het kroost, tot onder de ogen van de vader, ja met zijn stille goedkeuring, is te vinden in de op een na laatste bundel Spel van de wilde Jacht. Maar daar heeft het soms iets van een knarsende, een macabere humor. Dat komt zo: wij stellen ons graag iets voor langs de lijnen van een geleidelijke ontwikkeling. Liefst moeten de dingen in een bepaalde volgorde staan. Vergeetboek, de laatste bundel, zou ons kunnen verleiden om de curve die wij graag trekken, te voltooien en met genoegen vast te stellen dat het klopt. Wij hebben 's dichters symbolen ingepalmd en hij is nu bijgezet. Wij begraven de dichter. Van nature zijn wij perfect in het bewijzen van de laatste eer, volmaakte doodgravers. Onze waardemetingen zijn als een schep zand op de kist, reeds bij het leven. Niemand ontkomt daaraan geheel. Er is een gedicht, ergens in het gigantisch werk - opzettelijk hebben wij vermeden het terug te zoeken en in het verband van een bepaalde bundel te plaatsen - de context kan een kerkhof worden - waar de dichter een werkster bezingt. Vrouw in de laagste en geringste linie. Zeker wat het esthetische aangaat. Zij keert de schoonheid om tot het allernuttigste en meest alledaagse. Dit vers springt als een melodie à la Bruckner een octaaf over en plaatst de werkster in de hemel. En dan staat daar die heerlijke woordspeling: symbolen worden tot cymbalen. Bij het graf van Achterberg - vandaag is hij begraven - zouden wij dat vers nog eens willen lezen. Het heeft iets van een psalm. Het waarschuwt ons voor onze interpretaties, zelfs al zouden zij juist zijn. De dichter zelf is ze al gepasseerd. 22 januari 1962. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Schulte Nordholt Broederlijk Ik kan alleen van de mensen houden als ik ze herken in mijn hart. Zoals ik houd van mijn broers, hun vertrouwde gezichten, ons onbezwaard gesprek als wij samenkomen; dat is een liefde zo rustig als de wind in de dennebomen om het ouderlijk huis, ik zal in hun midden zijn als een mens tussen mensen, maar met een tekort dat niet uitgesproken wordt omdat wij uit Overijsel zijn en eerbied hebben voor elke grens en bang zijn voor elkanders pijn. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad den Besten Traditioneel Schoonhoven, - als van geslacht tot geslacht thuiskomend. Niemand die mij meer kent, en toch te zijn verwacht. Popelend slaat het vier. Iedereen ziet naar mij uit door de heldere ruit aan de straatkant van de rivier. Maar ik heb anders verlangd: ik kwam door de achterdeur binnen, waar nog de geur van kool en bonen hangt. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Klinkende stap op het steen, ketsend, - keuken en gang: echo van overlang, als over drie levens heen. Niemand spitst nog het oor, niemand schijn ik teveel. Ik dring, het hart in de keel, tot de mooie kamer door. Rechts aan de wand een werk van Berckheyde of zo, 't stadhuis een te speels bibelot in het strenge oog van de kerk. Alles te grijp, schat voor schat, en tegelijk mij ontzegd. Er wordt iets in mij weerlegd: het huisrecht van deze stad. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Kilte tot in het merg. - De vaadren die in mij zijn lijden kou, lijden pijn. Hoe heb ik zo zonder erg hen blootgesteld aan de tijd - verwijt en verwijdering -: vervreemden in eigen kring, ontheemden in eeuwigheid! Wat moet ik, waar moet ik naartoe met al die doden in mij; hoe kom ik ooit van hen vrij en weg, - wie zegt mij hoe? {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} O was ik zomaar een mens, een vreemdeling hier, vrij man, die doen en laten kan en gaan en staan naar zijn wens. De waag, - maar ik ben al te licht bevonden, zo zwaar van moord. Donkere bomen de poort staat open. Er is iets in zicht... - Alleen de rivier, een hand vol toekomst. Hier scheept men zich in voor morgen, een nieuw begin, verte of overkant. De doden, zij kreunen luid en rekken, als ging het hun aan, zich uit mijn diepten vandaan boven mijn schouders uit. Ga scheep! roept het boven mijn macht. - Vaarwel dan, stad: misschien, zo op de rug gezien met heel mijn voorgeslacht, herkent ge die werd verwacht, erkent ge mij bovendien. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Roger Pieters De betogers De twee stoeten kropen door de hitte boven de asfaltwegen, die elkaar moesten ontmoeten een paar kilometer voor de hoofdstad. Om het geheel een gezicht te geven waren de autocars gestopt een eind voor de plaats waar de wegen samenkwamen. Het moest werkelijk, van weerszijden, een mars op de hoofdstad worden. Een indrukwekkende betoging, na urenlange mars onder de brandende zomerzon. Nu waren ze allen nog opgewekt gestemd, de betogers. Ze hadden weliswaar hun deftige, donkere jasjes over de arm gelegd, maar straks zouden ze die weer aantrekken, om de hoofdstedelingen te tonen dat ze alles trotseren durfden om uiting te geven aan hun verlangens. Zelfs de zon. De veldbrigadier, die bij het kruispunt stond, kon zijn jasje niet afleggen. Hij wou het trouwens niet, hij was veel te fier op zijn nieuwe uniform. Een deftig donker ding, met insigne op de schouder: ‘Veldbrigadier’. Wanneer hij met zijn grote, rode zakdoek, zich de hals uit wiste, dan was dit alleen opdat het zoute zweet zijn kraag niet zou bevlekken. De opstappende betogers op de twee asfaltbanen babbelden opgewekt, geen poging doend om hun stemmen te dempen. De baan was eenzaam, slechts af en toe schoof een voorzichtige auto voorbij de viermanbrede rij. De chauffeur keek nog even nieuwsgierig over de schouder. Vroeg zich wellicht af of dit een begrafenisstoet was of een huwelijksfeest. Enkele betogers zwaaiden vriendelijk met de hand, omdat er steeds mensen zijn die geloven dat elkeen met hen meevoelt. Ze klemden de opgerolde spandoeken zorgvuldig onder de arm. Droegen de kartonnen opschriften over de schouder. ‘Hoger loon voor minder werk’, ‘Veertig urenweek’, ‘Meer kindertoeslag’. Ze geloofden dat het gedrukte of geschilderde woord door zichzelf waarheid werd. Straks, in de hoofdstad, zouden de mensen even opzien. Ook de veldbrigadier zag op. Hij had de betogers nog niet zo vlug verwacht. Had evenmin verwacht dat ze op hetzelfde uur zouden aankomen. Hij vroeg zich één ogenblik af hoe hij het aan boord zou leggen om de twee stoeten gescheiden te houden. Eigenlijk was het doodeenvoudig. Die eerst aankwam mocht door, de anderen moesten maar enkele minuten wachten. Zo'n massa zouden ze ook niet zijn. Noch de werknemers, noch de werkgevers. De stoet der werkgevers zag er een klein beetje deftiger uit. Het verschil lag er in de auto's die achter de opstappenden kwamen. Langzaam rijdend en een kostbare last vervoerend: enkele fabrieksbazen, bankiers. Mensen die geloofden dat het verloren inspanning was te gaan wanneer niemand hen zag. Voor de rest bestond de stoet uit kleine bazen, zelfstandigen. Ook zij praatten opgewekt met elkaar en droegen de leuzen onder de arm: ‘Minder sociale {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} lasten’, Minder belastingen', Stabilisering van loon en werkuren'. Ook dit leek allemaal waar en gerechtvaardigd. Tussen de twee wegen, die slechts heel langzaam tot elkaar naderden, als schuwe dieren die elkaars kracht niet kennen, stonden huizen, groeiden hoge bomen of stond de hoge schutting van een kwekerij, zodat de betogers uit de twee stoeten elkaar niet konden zien. Wel hadden ze er lucht van gekregen dat er tegenbetogingen zouden op touw gezet worden, doch, gelovend in hun eigen kracht spraken ze daar misprijzend over. Ook nu nog schimpten ze op elkaar, werkgevers op werknemers, en omgekeerd. Alleen klonken hun stemmen nu wat stiller. De zon stond zo brandend heet. Hun schoenen kleefden in de asfalt. Ook de voeten van de veldbrigadier kleefden aan de straat. Telkens als hij ze verplaatste om nu eens de andere stoet in ogenschouw te nemen, moest hij zijn voeten uit de straat losrukken. De stoeten naderden tergend langzaam. Ze leken rijen soldaten die tegen elkaar oprukten. En hij stond daar tussen. Tussen de twee fronten. Hij kreeg het zo warm, en niet door de zon alleen, dat hij eraan dacht zijn das los te knopen en zijn hemdsknoopje open te zetten. Maar hij was niet meer zo jong en had nog veel plichtsgevoel. Zijn hand dwaalde naar zijn jaszak om een sigaret te zoeken, maar ook het roken liet hij na. Binnen enkele minuten zou hij zijn beide handen nodig hebben. Precies als 's zondags, na de voetbalwedstrijd. Het gaf hem telkens een sterk machtsgevoel, wanneer de kilometer lange rij auto's stopte, enkel op een teken van zijn hand. Niet alleen de auto's, die hij van hieruit zien kon, stopten, maar ook alle andere, die daarachter kwamen. Tot in de stad toe moesten de auto's hun vaart verminderen, enkel omdat hij hier, op het kruispunt zijn hand in de hoogte stak. De veldbrigadier bekeek zijn handen. En grinnikte. Hij dacht eraan hoe hij straks die honderden betogers, misschien waren het er wel duizenden, halt zou toeroepen. Hoe hij de andere rij, door een simpel wuivend gebaar van zijn rechterhand, vlugger zou laten doorstappen. Het was allemaal zeer eenvoudig. In zijn land heerste orde en het uniform dwong eerbied af. Toen waren de rijen al zeer dicht genaderd. Zo dicht dat hij gezichten kon onderscheiden. Hij was ervan op de hoogte gesteld dat er betogers en tegenbetogers zouden zijn, hij wist zelfs dat de enen werknemers en de anderen werkgevers waren. Maar het was hem onmogelijk om de enen uit anderen te onderscheiden. De werklieden hadden hun nette kleren aangetrokken, omdat de tijd voorbij is dat de werkman geloofde, door zich ruw te gedragen respekt te kunnen afdwingen, en de werkgevers hadden gemeend best te doen zich niet al te fijn uit te dossen. Tenslotte kwamen ze hier om te klagen over de te zware lasten en iemand die in een peperduur kostuum klagen durft, wordt moeilijk geloofd. Enkelen hadden zelfs een gewoon, blauwlinnen werkjasje aan en zelfs de rijkste fabrikanten droegen een weeks pak. Ook hadden ze hun auto's nu langs de weg geparkeerd. De veldbrigadier grinnikte nog steeds toen de kop van de beide stoeten een {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} tiental meters van hem af was. De rijen namen nu de ganse breedte van de baan in beslag. Dicht naast elkaar, als een leger dat bereid is honderden manschappen op te offeren om toch maar het beoogde doel te bereiken, naderden ze. Een honderdkoppig monster. Twee honderdkoppige monsters. En nog hadden ze elkaar niet gezien. Vlak bij de hoek stond immers een machtig appartementsgebouw. Eerst toen de veldbrigadier, zonder te bedenken welke rij hij tot stoppen maande, de hand had geheven, kregen de voorste mannen van de twee optochten elkaar in 't oog. Het was misschien een ongelukkig toeval dat het de stoet van de werknemers was die opgehouden werd. De werklieden geloofden dat zij, voor de duizend en zoveelste maal, achteruit werden gesteld. De rij steigerde even, als een paard dat plots aan de teugels wordt gerukt. De andere optocht was ondertussen reeds het kruispunt opgemarsjeerd, de leuzen en spandoeken steeds onder de armen gekneld, toen ook de rij van de werknemers, als door een plotselinge stormwind opgejaagd, het kruispunt opschoot. De glimlach gleed van het aangezicht van de veldwachter af. Hij zwaaide een poos met de armen, wild molenwiekend. Dan poogde hij, door de armen wijduit te strekken de massa tegen te houden. Doch reeds waren er slagen gevallen. De stokken met de leuzen werden gebruikt als zovele wapens. De pogingen van de brigadier bleven zonder nut. Ze werden zelfs niet eens opgemerkt. Het werd een verwoede strijd om de steenweg. Een strijd die minutenlang duurde, tot de doeken als droevige oorlogstrofeeën onder de voet gelopen werden. De dragers ervan staakten de strijd om hun gedrukte en geschilderde waarheden weer uit het stof te rapen en zienbaar te maken. Dank zij deze materiële, doch zeer belangrijke schade, bleef het gevecht binnen de perken van een, zij het dan omstandig, fait divers. De betogers zaten langs weerszijden van de weg hun spandoeken te herstellen. Ze riepen scheldwoorden naar elkaar en staken vuisten op, maar er waren er ook die vrienden uit de andere partij hadden herkend en elkaar een handje toestaken. Tenslotte raakten de beide stoeten toch weer op gang en hervatten hun mars naar de hoofdstad, elk langs zijn kant van de weg. Wanneer er nog gevochten moest worden, dan konden ze dit evengoed in de stad doen, waar tenminste iemand het zag. Waar iemand zien kon hoe zij bereid waren voor hun rechten te vechten. Het werd ook stilletjes aan tijd om de jasjes aan te trekken en de spandoeken open te vouwen. De armen wijdopen gespreid, als een spandoek, lag de veldbrigadier op het kruispunt. Het aangezicht tegen de hete asfalt. Er kroop een heel klein kevertje in het plasje bloed dat uit zijn oor liep. Minder dan een half uur later stapten de beide stoeten heel ordevol door de straten van de hoofdstad. Ze droegen fier hun leuzen, alleen leek het wel wat verwonderlijk dat enkele spandoeken schijnbaar van kamp verwisseld waren. Dat de werkgevers de veertig-urenweek eisten en de werknemers ‘Meer pensioen voor zelfstandigen’, kon getuigen van een ongewone breedheid van opvattingen, maar ook van weinig sekuurheid bij het voorbereiden van de stoet. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Er waren zelfs werknemers die eisten een ‘Groter overlevingspensioen voor weduwen van slachtoffers van werkongevallen’. Het was een hele kunst geweest om zo'n wijduitlopende eis op één enkel spandoek te krijgen. Een nutteloze eis, tenware men de eenzame veldbrigadier als slachtoffer van een werkongeval kon aanzien. Nora Petit liggend voor het raam alsof ik een insect ben wiens vleugels ingekort zijn maar ik ga nog niet dood ik heb nog ruimte voor mij een levenslang tegoed aan liefde hoe lang dat is weet niemand en waar het eindigt weet niemand niemand weet waar zijn leven naar toe gaat geen mens kent zijn omzichtige tong geen mens gelooft in zijn jachtige jacht waar zijn rattenvanger hem jaagt {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Elisabeth Cheixaou Heimwee naar Holland Het breekt in 't zinloze geluid der staartmees schril-eentonig uit. Het siddert in een stervend blad dat zon en zomer heeft gehad. Het grauwt in de verziekte hond geketend aan zijn meter grond. Het ritselt in de hagedis die wegflitst in de duisternis. Het sluiert alles, hangt als wolk in 't vochtdal van het vreemde volk. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Elisabeth Cheixaou Thuiskomst Langzaam aan komt alles binnen uit het vreemde buitenland: Mijn vader staat in me te peinzen met ogen licht van amethyst. Moeder beweegt zich overal, is in haar schoonheidselement. Mijn zusje neuriet innig-zacht, mijn broer houdt maar niet op met fluiten, de poedels buitelen langs de vloer. De vrienden komen waardig toe op voor hen uitgesneden stoelen: kardinalen intellect, franciskussen van vriendelijkheid. Kettinggangsters hartsvriendinnen zwermen op mijn meiboom aan, kringen, wijd van vrijheidsdrang, onder bloesemend vertoon. Warm, lichtvoetig penetrant beweegt het in mijn binnenland, viert het emigrantenfeest van de thuisgekomen geest. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen Holland binnenin In Amsterdam wonen de hoeren, in Rotterdam is de zee. Zeeland is van de boeren, maar Friesland van het vee. Uit Utrecht klinken de munten. In Limburg wappert het graan, daar liggen de hoogtepunten ergens tussen kruis en maan. In 't oosten spinnen de Saksen, hun machines gaan altijd in draf, Maar wie telt de artiesten, die laksen? Ze worden geduld tot het graf. Met hun namen zijn Holland's provincies deftig als schepen in 't zwart. Hun vreugden zijn penitenties, en een snelbuffet is hun hart. O Holland van knappe koppen met hun edelmoedig gehoor, soms kan ik je niet verkroppen, geef ik er geen stuiver voor. Je vroomheid heeft dubbele deuren, je hemel is een vergiet. Je delta-plan is een gebeuren, dat vertekende spiegeling biedt. Ik kan hier niet altijd blijven, want onverwachts worden we oud. Ik wil niet werkend verstijven, opeens voelen: ik word koud. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar bij tropenzon, rimboe en palmen verlang ik te snel weer terug naar je kleinburgerdom, je psalmen en je gietregen over mijn rug. Laat ik er maar niet aan beginnen, ik raak jou als geweten nooit kwijt, maar geloof me, ergens van binnen voel ik me door jou misleid. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Marianne van Noortwijk-Colijn Bron onder het zand ‘Het is dat mongooltje’, dacht ze, ‘of is het dat kind van de toneelschool, die Wanda? Ze brengen me van mijn stuk en ik weet niet wat ik moet’. Het café rook naar koud geworden tabakswalm en verschaald bier. Het bier voerde de boventoon. Ze keek naar de jongen naast haar, hij had een baard en slaperige ogen. Hij geeuwde wijduit, rekte zich en wreef landerig over zijn achterhoofd. ‘Wat een rottent’, zei hij toen. ‘Het is nog te vroeg voor gezelligheid’, zei Wanda, het kind van de toneelschool, op een toon van ‘stil maar, nog even geduld, Sinterklaas komt zo’. Toen zaten ze dus stil en geduldig, Wanda, en zij die was weggelopen en de jongen met de baard. Wanda zat rechtop, haar rug, haar nek en haar hoog opgestoken haar vormden samen één lijn. Eigenlijk zat ze nauwelijks, ze had noodgedwongen een zithouding aangenomen omdat ze - zelfs zij niet - dag en nacht kon lopen of staan, maar in gedachten was ze al onderweg. Vertreksignalen waren voor haar niet nodig. Lang voor die tijd zou zij al vertrokken zijn. De jongen met de baard zat niet, hij hing. Hij rook naar rook en ongewassen zijn en hij droomde van de toekomst, dat was het gemakkelijkst. Zij die was weggelopen, zat tussen hen in, gewoon op haar stoel, en ze wist niet wat ze moest. Het mongooltje zou nu drie weken oud zijn en al lang naar huis met zijn moeder, en de oude meneer Thijssen was nu wel dood. Aan het jonge vrouwtje met de borstamputatie wilde ze niet denken, maar juist zij kwam dwingend terug in haar gedachten. Ze zou wel weg zijn, naar huis, met al haar kleren over de verminking heen, ziek van angst voor de bedreigingen in haar en om haar, terug naar een verbijsterende man die geen raad met haar wist, terug naar een tijdje radeloos leven. Het oude vrouwtje met de beenfractuur, zich doorliggend en langzaamaan dement wordend, zou mummelend op haar windring liggen, haar wrakke beentje omhoog getakeld in een verstarde danspas. Ze zeggen dat ik niet dansen kan, ik kan dansen als een edelman, dat is één. Eens en nooit weer. Nooit verder. De wolken van de aeniliteit zouden haar dichter en dichter omhullen in een genadige wezenloosheid waarin ze de pijn van haar rauwe huid nauwelijks meer voelen zou en geen verdriet meer zou hebben over dat wat eens haar been was, het witgepleisterde stokje, dun en dor in de huppelpas. Het poliokind zou er misschien nog zijn, zoiets ging nooit zo gauw. Misschien was ze ook al naar het revalidatiecentrum. ‘Wat jammer dat het een {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} meisje is’, had zuster Ada gezegd, ‘voor een jongen hindert het niet zo. Die komt altijd nog wel aan bod’. Ze snoof en schoof resoluut haar stoel onder haar bureau. Jongens en mannen herinnerden haar aan een deel van haar zelf, dat nooit aan bod gekomen was. Ze wist met dit deel niet zo goed raad en verdrong het dus maar. De natuur kwam haar te hulp. Met de jaren ging het beter. Nauwgezet zag ze toe op de verzorging van het poliokind en haar blik werd zacht, als ze het door de gang zag scharrelen. De zeeman zou er nog wel zijn, groot en rood met een ijsblaas op zijn hoofd als een misplaatste feesthoed en tatouëringen op zijn borst en armen. Het bed leek ineengeschrompeld onder het geweld van zijn kolossale lichaam. Een gestrande walvis. De dekens gleden aan alle kanten van hem af en de witte sprei was een zinloze versiering, ontoereikend en dwaas. Zijn ene helft leefde nog, de andere was bewegingloos. Met zijn ene levende oog keek hij van onder de ijsblaas verbijsterd een wereld in die de zijne niet meer was, zonder samenhang, zonder het simpele verband van dingen die zijn houvast hadden uitgemaakt. Het andere oog achter het verlamde ooglid in de scheefgezakte gezichtshelft leek naar binnen te kijken, binnen in zijn lichaam te zoeken naar de verloren wereld, het vertrouwde levenspatroon. Zo nu en dan probeerde hij fronsend zich iets te herinneren, zich de dingen weer te binnen te brengen. Dan tastte hij met zijn levende linkerhand over zijn lichaam van warm naar koud, van leven naar dood, voelde de kou naast zich, wilde dat wegduwen, de steen wegrollen, ruimte hebben, roepen. Maar het bleef, ondanks zijn geworstel. Hij opende zijn mond, hijgde, kreunde, gromde tenslotte gorgelend. Dit geluid, hem eindelijk vaag bekend, gaf hem kracht tot een uiterste inspanning. Hij opende zijn mond wijder, zijn oog puilde uit, zijn vuist balde zich, hij brulde uit zijn kerker. Dit hulpeloze angstgeschreeuw had haar besluit verhaast. ‘Ik kan het niet’, had ze tegen de besturende zuster gezegd, ‘ik heb er genoeg van, ik ga weg’. ‘Maar je bent er nog maar zo kort’, had de oudere vrouw geantwoord, ‘je hebt nauwelijks de tijd gehad om door te zetten, om je kracht en je uithoudingsvermogen te toetsen’. ‘Tijd genoeg om te weten dat ik er aan kapot ga’, zei ze stug. ‘Het is me te moeilijk en te zwaar. Ik kan het niet aan. Ik ga’. ‘En de anderen dan?, hoe denk je dat die het aan kunnen? Het zijn toch ook maar heel gewone vrouwen, dat heb je gezien. Er moet dus wel iets zijn waardoor ze het volhouden. Een krachtbron. Ze antwoordde niet. ‘Het is merkwaardig’, hernam de oudere vrouw, ‘christen zijn betekent ook dienst aan de medemens, dat weten we. Maar voor de daad hebben we wel veel genade nodig’. Ze had van niemand afscheid genomen, behalve van het mongooltje. Ze was {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} de kamer binnengegaan toen ze zag dat de moeder op de gang wandelde, en boog zich over de wieg, de geur inademend van klein, pas begonnen leven, zorgvuldig behoed. Het kind huilde met lichte schokjes en haast zonder geluid, de handjes trilden naast het hoofdje. ‘Om jou moet ik altijd huilen’ dacht ze, ‘en waarom eigenlijk? Je leventje zal beschut zijn, je zult je wiegen in muziekjes en liedjes, je zult slapen, eten en lachen, de mensen zullen lief voor je zijn en het verdriet zal je nauwelijks beroeren. Ik wou wel met je ruilen. En toch wil ik het voor geen geld’. Ze raakte met haar vinger het wangetje aan, streelde het handje. Het kind werd op slag stil en opende de oogjes, twee stukjes glanzend parelmoer. Het mondje smakte. ‘Je roept het op’, dacht ze, ‘jullie roepen het op. Barmhartigheid en medemenselijkheid. Misschien is dat de zin van je bestaan, de enige zin. Haar handen omklemden de rand van de wieg. ‘Misschien als jullie er alleen waren’, dacht ze, ‘maar de anderen zijn er ook’. Ze liep door de gangen van het huis en zag de bekende gezichten, zuster Ada, zuster Greta, zuster Mien, zuster a b c d enzovoort, en zij daartussen. Maar ze kon het niet aan en dus ging ze weg. En thuis ontmoette ze iedereen weer. Wanda ook, en Joop. Joop droeg nu een baard en was iets bij een krant. Wanda had juist eindexamen van de toneelschool gedaan. ‘Heb je al een engagement?’ vroegen ze, ‘bij welk gezelschap ben je terechtgekomen?’ ‘Ik heb geen engagement’, zei Wanda, ‘en ik wil er geen hebben ook. Ik ga werken in Israël’. Iedereen lachte. ‘Jij, naar Israël? Je bent toch geen jodin?’ ‘Nee’, zei Wanda, ‘moet dat dan? Ik wil naar Israël omdat ik bewondering heb voor het volk, omdat ik mijn ogen uitkijk op wat ze daar doen. Ontginnen, ze zijn daar nog overal aan het ontginnen. Ze brengen de woestijn tot bloei. De dorre vlakten der woestijnen. Ik wil er aan meedoen. Ze kennen nog maar weinig dingen die vanzelfsprekend en gemakkelijk zijn. Verrassingen en moeilijkheden zijn hun vertrouwder, en dat zoek ik’. Ze lachte. ‘Bouwen en niet weten of het wel precies wordt wat je gedacht had. Misschien wel iets heel anders, verrassend anders. Ontginnen, bronnen aanboren en het wonder zien gebeuren. Nieuwe vruchtbaarheid uit oud zand. De woestijn die bloeit als een roos. Ik mag me wel haasten, anders kom ik te laat, dan is het daar zoals hier. Dat gaat gauw’. ‘Maar wat begin je daar nou met je toneelschool?’ vroegen ze. ‘Ik weet het niet. Misschien iets, misschien niets. In ieder geval, ik heb mezelf en andere mensen leren zien. Ik heb mezelf en andere mensen leren beleven en uitbeelden, ik heb om mezelf en om andere mensen gelachen en gehuild. En daarom, misschien, je weet nooit’. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu zaten ze met hun drieën in het café, Wanda, en zij die weggegaan was uit het ziekenhuis, en de jongen met de baard en ze namen afscheid van elkaar, want morgen ging Wanda naar Israël. Zij uit het ziekenhuis dacht aan de woestijn. Ze had daaraan moeten denken sinds het eerste gesprek, een paar dagen geleden. Nu zei ze: ‘toch ben ik het niet met je eens. Je doet alsof de woestijn alleen maar daar is waar jij heen gaat’. ‘Natuurlijk niet’, zei Wanda, ‘dat wil zeggen, voor mij wel, voor mij alleen maar daar. Voor een ander misschien veel dichter bij’. ‘Bijvoorbeeld?’ vroeg de jongen. ‘Hier’, zei ze en keek om zich heen. Hij geeuwde en strekte zijn benen voor zich uit. ‘Je zou het wel zeggen, zei hij landerig, en toen nog eens ‘wat een rottent’. ‘Of dáár’, dacht zij uit het ziekenhuis, ‘bij het mongooltje en de zeeman en het oude wijfje en het poliokind en de vrouw met de borstamputatie. Tussen die muren waar de dood verschanst zit, zich groot en breed maakt, toeslaat, overwint. Mij niet gezien. Ze kunnen 't me doen, ik ga niet meer terug. Het leven is nog altijd belangrijker dan de dood, voor mij tenminste, en dat is billijk zou ik denken’. Ze zette haar ellebogen op tafel, leunde met haar gezicht op haar vuisten, en keek naar de bierkringen in het tafelblad. ‘Het leven is belangrijker dan de dood’, zei ze hardop tegen de bierkringen, ‘voor mij tenminste’. De jongen kneep zijn ogen tot spleetjes, blies zijn wangen bol en liet langzaam de lucht tussen zijn lippen ontsnappen. Toen snoof hij. ‘Weet je niets originelers’, zei hij, ‘wat je daar zegt heeft een baard van hier tot ginder’. Maar Wanda zei: ‘allicht. Het grootste wonder van de wereld is dan ook de opstanding’. De jongen ging van verbazing rechtop zitten. ‘Geloof jij dan?’ vroeg hij ongelovig. ‘Allicht’, zei Wanda, ‘anders raak je de weg kwijt in de woestijn’. Ze stond op. ‘Komen jullie morgen naar Schiphol? Het vliegtuig vertrekt om half twaalf’. De jongen was ook opgestaan. ‘Ik wuif je uit met een doorweekte huilzakdoek’, zei hij, ‘en nu breng ik je nog een eindje weg. Ga je ook mee zus?’ Hij tikte de andere op haar schouder. ‘Nee ik blijf nog even zitten’, zei ze, ‘gaan jullie maar. Ik kom morgen wel naar Schiphol’. Ze bleef in haar eentje achter, nog steeds turend op de tafel met de bierkringen. Haar vinger volgde de lijn van een vochtige kring op het hout. Daarbinnen tekende ze twee punten en twee streepjes, schuine streepjes. Een mond, een neusje, twee oogjes, schuine oogjes, mongolenoogjes. Bovenop de kring tekende ze een andere, wat afgeplat, de ijsblaas van de zeeman. Ze staarde er naar. ‘Krankzinnig’, dacht ze. Toen veegde ze snel alles uit en {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} keek wat er overbleef. Er bleef niets over. Alleen een smerig houten tafelblad en een hand die naar bier rook. Ze likte aan haar vinger, en proefde bier, boenwas en stof. Ze werd er misselijk van en trok een grimas. Toen tekende ze midden door de gore vlek een streep. De weg door de woestijn. Maar ze kon alleen zuurzoet om het grapje lachen met een rare scheve mond, precies als de zeeman met de ijsblaas. Ze stond op en keek naar de ober, een stoffig mannetje met een groezelig servet over de arm. ‘Meneer heeft al afgerekend’ zei hij. ‘Royaal, zeker omdat Wanda erbij was’, dacht ze en ging weg. Buiten was het inmiddels donker geworden. Het regende een beetje, een lichte stuivende vochtigheid, deel mist deels regen, waaiend in haar gezicht. Ze liep, en ze zag aldoor dezelfde dingen. Muren, en menselijk wrakhout daarachter, woestijnen van menselijk wrakhout en voeten die daar tussendoor liepen, handen die daar bezig waren, soms op een zinloos lijkende wijze, bezig waren het leven te behouden waar de dood zo duidelijk regeerde. Ze hoorde aldoor de zelfde woorden: Ik ben de opstanding en het leven. - Ik ben de waarheid en het leven. Ze klonken op bij elke voetstap. Ze liep beurtelings op het ritme van de ene en dan weer van de andere zin, Het werd haast een obsessie. Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Weg door de woestijn, bron onder het zand. Voeten die gaan op het dringende ritme van wonderlijke woorden door de dorre vlakten, handen die eentonig bezig zijn de dood op een afstand te houden en het leven te redden, maar de dood slaat niettemin toe, snel, of langzaam maar zeker, walgelijk wurgend zeker. Ze liep verbijsterd verder. De weg de waarheid en het leven. De opstanding nota bene. Vreemde woorden, van boven-menselijke afmetingen, doodgepraat, doodgepreekt. Niettemin geladen met on-menselijke kracht. Ze liep en liep en de woorden pasten nergens in, ze ontglipten over alle begrenzingen heen, ze hadden hun eigen dimensie. Ze stond stil op een brug over een gracht, sloot haar ogen, en hief haar gezicht op. De lichte regenmist stoof over haar heen. Ze luisterde. De stad gonsde, de stad leefde, praatte, de stad riep, de stad, de wereld, het wrakhout, de mensen. Om medemenselijkheid, om barmhartigheid, om voeten door de woestijn, om de krachtbron onder het zand. De weg de waarheid en het leven. Het begon harder te regenen. De druppels spatten op de brugleuning en op haar handen. Ze keek naar haar handen, opende ze, keerde de handpalmen naar boven, zag hoe ze nat werden van de regen. Dienst aan de medemens, de daad. Ze tekende op de natte brugleuning een streep, de zelfde als in het kroegje op de gore tafel. Ze keek er verbaasd naar. De weg door de woestijn, een rechte lijn, het was eenvoudig. De regen spatte de lijn weer dicht, maar ze bleef zichtbaar. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Naast elkaar stonden ze te kijken naar het vliegtuig van de El Al. De deur was al gesloten. De trap werd weggereden. De motoren sloegen aan, het toestel taxide naar de startbaan. Achter een der raampjes wuifde nog een hand. ‘Kom mee’, zei de jongen met de baard, ‘ik sta hier te vernikkelen van de kou. Heb je zin in koffie?’ ‘Graag’. Hij greep haar arm, samen liepen ze naar het dakrestaurant. Voor ze binnengingen keken ze nog een keer om. Het Israëlvliegtuig stond op de startbaan stil, met zijn neus in de wind, voor de laatste check-up, de motoren daverden. Toen nam het zijn aanloop, raakte los en verhief zich snel. ‘Daar gaat ze’, zei de jongen, ‘de woestijn in. Die Wanda toch’. ‘Zij gaat heen en ik ga terug, maar we komen allebei in de woestijn terecht’, zei ze. Hij liet haar arm los, keek haar verschrikt aan, ‘bedoel je’... ‘Ja’, zei ze. ‘Je bent gek’, zei hij kwaad, ‘jij en die Wanda, stapel krankzinnig, stapel’. Ze keek in zijn verblufte, boze gezicht. ‘Een kind met een baard’, dacht ze, ‘hij zal er nog aan moeten wennen’. Ze lachte en haalde diep adem. ‘Ja’, zei ze, ‘gelukkig wel. Het heeft moeite genoeg gekost’. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Ouboter Nieuwe windrozen Om dit keer eens met de vorm te beginnen: een bepaald model gedicht vermenigvuldigt zich snel, het vrije cyclische gedicht. Cyclisch is te veel gezegd, suggereert een zekere volheid en regelmaat, waaraan deze gedichten niet beantwoorden. Gedichtenreeks klinkt weer te nuchter, alsof dit soort gedicht iets gemeen zou hebben met de roman in meer delen. Roman en gedicht zijn immers principieel onvergelijkbaar. Het episch gedicht en de roman mogen dan historisch op een zelfde wortel stoelen, het gaat hier om pure poëzie, lyrisch of beschouwelijk, maar nooit episch. De vormspanning - of is het de eenheid van het thema en dus een niet formeel gegeven? - verbindt deze verzen zo zeer, dat het moeilijk valt min of meer typerende citaten te geven. Er zit blijkbaar wel een innerlijke noodzaak in deze vorm. Aan de andere kant ontkom ik niet altijd aan de indruk dat de dichter te veel te zeggen heeft, te veel althans voor één gedicht. Valt niet de slagschaduw van de heden ten dage enig mogelijke regerings- en organisatievorm over deze verzen, die van de bureaucratie? Bureaucratie staat op het snijpunt van massa en administratie. De massa kan men alleen aan door totale registratie. Zover komt de dichter gelukkig niet. Hij beijvert zich wel om de totale greep, maar verfoeit het kaart- en ponssysteem. Het klinkt dan ook als heiligschennis, wanneer ik de dichter met een, overigens respectabel, bureauambtenaar vergelijk. Maar al wil ik dan een bepaalde heiligheid, d.w.z. de dichterlijke apartheid, niet graag schenden, ik wil deze wel graag nuchter bezien. Waarom zou de bureaucratie, die ons hele leven doordringt, ook niet de poëzie beïnvloeden? Waarom zou wat in het openbare en persoonlijke leven soms onaangename kanten heeft, in de literatuur niet beter slagen? Massale, soms chaotische, ervaringen horen thuis in een technocratische en bureaucratische tijd. Zij verlangen een bepaalde, technische, beheersing. De ordening en geleding van het poème fleuve met zijn wild of abstract, opdringerig en toch moeilijk te vatten materiaal, is tegen deze achtergrond gemakkelijk te plaatsen en te begrijpen. De vorm is bovendien zo wijd en variabel, de mogelijkheden zijn zo groot, dat ze hoe langer hoe meer gebruikt wordt. In deze kroniek komen 4 nieuwe windroos-bundels (Uitgevers Mij. Holland, 1961) ter sprake. Slechts één bundel, die van Huub Oosterhuis, kent haar nagenoeg niet. Een ander debuterend dichter, Jan Verhoef, heeft het grootste deel van zijn bundel in deze vorm geschreven. Twee meesters in het vak, Guillaume van der Graft en Coert Poort, hanteren haar zo, dat ze in een nieuwe fase treedt, opvalt als iets nieuws, hoewel mij bij het terug- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} bladeren in vorig werk, daarbij gescherpt op deze vormkwestie, het type steeds weer onder ogen komt, maar dan meer conventioneel en niet zo frequent. Coert Poort's laatste bundel Mannenwerk is symptomatisch het interessantst. Twee verzen, in 10 en 14 delen, resp. Alleen voor Jou en Alleen voor Dichters staan in de bundel centraal in meer dan formele zin. Zij zijn het klokhuis van de appel, het moeilijkst en het laatst te bereiken. Alle verzen in de bundel zijn ijl van karakter, intiem, bijna zou ik zeggen afgewend, maar de twee cyclische gedichten voeren deze tendenzen ten top. Zij stellen een beperking voor op een beperking. De titels alleen reeds maken dit duidelijk. Op dit punt gekomen moet ik even wijzen op de heerlijke ironie die in het kunstenaarschap altijd besloten ligt, maar juist in deze gevoileerde verzen eerlijk en zonder sluier voor de dag treedt. Het is de verbinding van het onmededeelbare en de publicatie daarvan. De hoofdbeweging van Poort's poëzie lijkt wel het dempen van ieder geluid, een zich weerhouden tot op de grens van de ontkenning, te zijn. Hij kan zich deze weelde alleen veroorloven, omdat wat hij te zeggen heeft zo essentieel is. Daarin schuilt dan ook weer raffinement, wat soms aan Achterberg doet denken. Het zich inhouden, het terugnemen van de vorm, leidt aan de andere kant tot een cultiveren van de vorm. Hoe kan het anders. Waar veel wegvalt, wordt wat blijft staan steeds belangrijker. Er is tegenover alle ontkennen of blanco laten in Poort's poëzie een andere winst te boeken, het bijna geruisloos overglijden van het allerpersoonlijkste in het gemeenschappelijke. Bij de gratie van deze winst voor de gemeenschap staan ook de intieme cyclische gedichten. Dat dit geen gemeenschap is in sociologische of sociaal-psychologische zin behoeft nauwelijks betoog. Een dichter is geen goochelaar. Het is de onbeperkte mogelijkheid voor ieder gelijkgestemde, het zelfde ‘werk’ te doen. Er is in het volgende vers uit de cyclus Alleen vor Dichters, dat ik paradoxalerwijs citeer, iets dat aan Leibniz' nomadentheorie doet denken Duizenden kunnen dit ook en zolang dit gedicht klinkt weet ik dat wij naast elkaar aan de dunne muur werken dan is het niet erg dan is dat wij uitblijven elders nog langer dan hier dat wij komen op andere plaatsen nog langzamer dan wacht ons nog meer {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} van hetzelfde dan staat ons nog minder te doen. In diezelfde sfeer ligt het allerindividueelste en tegenover de zichtbare gemeenschap uiterst kritische 6e vers uit dezelfde cyclus Ik zet mijn oude leven voort dat van de man wat geen ander doen kan want hij is alleen op de wereld en er is geen andere boot dan de zijne ook al lijkt het soms anders als zij allen des zondags bijeen zijn en al is het soms als ik niet weg ben eenvoudiger vrouwenwerk ik zet mijn oude leven voort Deze citaten zijn niet representatief voor de hele cyclus, ze zijn alleen kenmerkend voor 's dichters taal en zijn benadering van de werkelijkheid. De benaming cyclisch gedicht is op deze verzen regelrecht toepasselijk, in zo ver de gedichten cirkelvormig geplaatst zijn om een onbenoembaar midden. Op diezelfde plaats echter troont de titel van de gedichtenreeks, die aan duidelijkheid en beperking niets te wensen overlaat. Over titels en hun buitenpoëtische functie zou veel te praten zijn. Hier zijn ze iets als een handvat, dienstig tot een goed verstaan, waarvoor men de dichter menselijk en buitenpoëtisch dankbaar kan zijn. In Guillaume van der Graft's bundel Een Stadsmens heeft het z.g. cyclische gedicht een andere functie, niet in den ronde, meer languit. Bij deze typering hoort één restrictie, zelden of nooit kan men bij deze dichter van ‘poème fleuve’ spreken. De taal is te markant, de golven, de metaforen, zijn te zelfstandig. Bij Van der Graft bestaat het cyclische gedicht uit stadia. Er zit ook meer logisch verband tussen de verschillende delen. Dit verband is eenmaal zo sterk dat de verzen rustig voor zich kunnen staan en toch samen een speelse, om niet te zeggen een hogere, eenheid kunnen vormen. Het materiaal voor de titels is allersimpelst, de verzen rangschikken zich gewillig daaronder. De stadsmens, zo stel ik mij voor, staat op het punt de stad te verlaten en ziet nog eenmaal achter zich. Tegelijk ziet hij vooruit. Toch liggen achter en voor niet op één lijn. De wegen kronkelen in dit leven en iedere beslissing ontspringt aan een oneindige verwarring en complicatie. In deze bundel hebben negatieve tonen meer stem dan in enige {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} vorige. Maar het grondpatroon blijft duidelijk waarneembaar. Bijna als bij Coert Poort zou ik zeggen: de dichter kan zich de weelde van de verwarring en van de dissonanten ruimschoots veroorloven. Het ruimtelijke, ordelijke, staan bij deze liturgisch geschoolde geest te veel voorop dat ooit chaotische elementen de linie helemaal zouden kunnen doorbreken, zeker niet in het creatieve werk. Er komt een moment, al is het als in de laatste cyclus Laren en Penaten ‘Bedlegerig voor het raam de wereld op orde van binnen’ is. De negatieve tonen breken in de cyclische gedichten, in deze bundel 6 in getal, dan ook nooit uit. Zij blijven onderworpen aan een groter, zinvol, geheel dat vaak een kruisweg maar toch altijd een weg des lichts is. Het cyclisch gedicht is bij Van der Graft nooit een noodzaak, het is een vorm, een zinvolle vorm, een gehanteerde vorm. Liturgische elementen voeren er de boventoon. Wij zijn er de dichter dankbaar voor, maar ons oor is toch meer gescherpt op de losse verzen waarin dit negatieve, deze, achteraf beschouwd, creatieve tegenstem het voor het zeggen krijgt. Zo dadelijk kom ik daarop terug. Bij de jongste van dit drietal, bij Jan Verhoef, triomfeert het cyclisch gedicht, zelfs kwantitatief. Onder de enkelvoudige gedichten zijn er twee die zich gemakkelijk laten geleden. De bundel Requiem bevat 5 cyclische verzen wier structuur nauwelijks verschilt van die der enkelvoudige. De nummering is hier geen beheersen van de vloed der beelden en gedachten, geen bezweren van een dreigende chaos, zij komt voort uit het wezen van deze poëzie zelf. Het abrupte van een catastrophe, een trauma, de disharmonie van een conflict, zijn in deze gedichten alle teruggebracht tot de ene cardinale tegenstelling van dood en leven. De dichter speelt er fugatisch mee, d.w.z. het komt hem er op aan, de thema's helder en ondanks het samenspel duidelijk van elkander gescheiden te houden. In het Requiem komt de dichter dan ook tot deze regel: ‘Menszijn is afstand, onverliesbaar.’ Er spelen in deze klassiek helder geformuleerde woorden niet de moderne noties van eenzaamheid en frustratie mee. Afstand is de wet die heerst over levenden en doden. Al heeft Verhoef zijn winst gedaan met de vondsten der modernen, zijn poëzie is in wezen niet modern, eerder klassiek. Enkele archaïsche woorden, zo onopvallend mogelijk gebruikt, bevestigen deze indruk. Het is echter bovenal het regelmatig voortschrijden van gedachten en beeldenreeksen die aan de ouden en de hen navolgende meesters doen denken. De beschouwelijke wijsheid van een Goethe zweeft ergens in de buurt. De term bureaucratie, in het begin van dit artikel gebruikt, lijkt hier wel weinig toepasselijk. Maar zijn de staatjes uit het Duitsland van de 18e eeuw niet vanuit ministeriële bureaux geregeerd? De grote dichter van Weimar is ook minister geweest. Hij had alleen geen massa en evenmin een niets tegenover zich. Wel wetmatigheden met een schijn van eeuwig- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} heid. De 3e strofe van het Requiem lijkt mij ongeveer in deze geest geschreven. Later dan nu is het nooit geworden. Wel herinnert men zich een soortgelijke tijd: het zand van alle eeuwen hetzelfde scherpe gruis van eeuwigheid, gebroken diamant. Zandlopers liepen vol en braken de scherven spiegelen ons hart. Afgezien van de buiging van het licht zijn wij het spiegelbeeld van doden. Er zijn in deze bundel verzen van een koele en bijna onpersoonlijke gaafheid. Een talent als dat van Verhoef ontleent ook gemakkelijk zonder dat de assimilatie tot klakkeloze navolging wordt. Het frame van dit werk is ruim, de helderheid als van water doet alle vreemde elementen spoedig bezinken. Behalve het met de V.U.-almanakprijs bekroonde Requim lijkt mij het vers Slaap - in 3 delen - een prachtig staal van deze wending naar het klassieke. Wanneer ik daarbij bedenk dat de dichter zich de grenzen van zijn huidig kunnen bewust is, is de winst en de belofte voor onze gecompliceerde ‘moderne’ poëzie te groter. De slotregels van het vers Nog is weinig gegeven illustreren deze wijze voorzichtigheid: ‘Maar de wind kan ik niet geven / die waait waarheen hij wil.’ Wij overschrijden nu de grenzen van de in de aanvang gestelde formele vraag, of het cyclische of gelede gedicht in onze huidige poëzie meer dan een toevallige verschijning is. Zijn frequentie blijkt wel veelsoortig te zijn, met misschien deze gemeenschappelijke achtergrond, dat het geïsoleerde gedicht bij sommige dichters moet wijken voor het meerdelige, samengestelde, gedicht, niet omdat het klimaat gunstig is voor deze nieuwe structuur, maar omdat het ongunstig is voor het oude, enkelvoudige, vers. Het is dan ook niet wonderlijk dat het samengestelde vers van heel verschillende origine is. Aan de bureaucratische tendens, mits zakelijk verstaan, blijf ik vasthouden. Poëzie is, niet minder dan politiek, grotendeels een kind van haar tijd. Grotendeels. Het zou onbillijk zijn, de thans besproken poëzie uitsluitend vanuit deze hoek te bezien. Bij Verhoef zijn wij al van deze lijn afgeweken. Voor Van der Graft en Poort volgt een korte beschouwing in een ander vlak. Een Stadsmens staat, meer dan de vorige bundels, in het teken van poëtische autobiografie. De wanhoop, de radeloosheid, krijgen hun stem in het geheel. Merkwaardig dat deze negatieve tonen mij meer overtuigen, waar {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} de band met het geheel zwakker is. De verzen Onderwereld en Adam in Ballingschap springen even uit de band die, zelfs als liturgie, hier en daar wel eens knellen kan. Er is, en dat brengt een grote oogst mee, wel eens een terugkeer van metaforen die ons al te vers in het geheugen liggen. Het vers Ten Einde Raad overtuigt niet geheel door het gemak waarmee verleden beeldspraak hermunt wordt. Dat past nu net niet bij radeloosheid. Het vers waarmee de bundel besluit, het 6e uit de cyclus Laren en Penaten, komt ondanks een lelijke opvulling in het 2e couplet, net boven deze pijnlijke en nooit helemaal slagende revaluatie uit. Het wordt, hoe verder het komt, hoe langer hoe moeilijker, nieuwe wegen te vinden. Het vers Artis dat hieronder volgt, kostelijk in details, daarnaast vaak al te speels, te vlug gegrepen, illustreert deze moeilijkheid, die misschien langere pauzen en meer technische concentratie gaat verlangen Christen zijn, een soort neushoorn met een huid hard in de vorm, haast uitgestorven, knobbels van voren, knobbels van boven, om te geloven in den hoge; ten prooi aan de blikken die staan te kijken, de camera's klikken, de nieuwe rijken, wezens van een veel latere wereld met grotere ogen en betere huiden, zachtere, smaller van achteren, met kleine gedachten. Wij zijn veel ouwer, maar zij sterven gauwer. Een goede krabbel voor een goed gedicht. Maar de globale, de vlugge lijnen, die vakkennis en gemak verraden, overheersen. De laatste verzen van Coert Poort zijn achitectonisch en visueel een gedurfd staaltje van hoogbouw. De titel Mannenwerk, in meer dan een opzicht interpretabel, wijst op deze durf. De dichter heeft zeker één ding mee, zijn geserreerde en tegelijk voorzichtige manier van zeggen, zijn {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} afkeer van grote woorden. Samen met zijn wil tot consequentie, houdt dat zijn poëzie in een uiterst labiel evenwicht. Men zou zeggen: het kan nog hoger, al zal dan de ijlte zo niet de dichter dan toch zijn publiek parten spelen. Een technische, maar evenzeer een geloofsvraag, is hoe ver de dichter reiken kan in de uiterste gewesten van het creatuurlijke, zonder de Creator gewoonweg en met eerbied bij de naam te noemen. Het station van psalm 139 ligt achter maar evengoed vóór hem. Het vers Het tedere Beest levert interessant materiaal. Zodra het in dit tweedelige vers van het tedere beest tot de jager komt, valt het woord bidden. Daar is dus de Creator. Maar het woord, dat geen adres heeft, is volkomen rond. Een uitnodiging om mee te dichten, dus mee te bidden? Zeker, geloof ik, maar dan zonder catechethische bedoelingen. Over elk van deze verzen zou uren te praten zijn. Ik ken nauwelijks beter materie voor het vormingswerk. Juist omdat het zoveel ruimte laat. Maar het woord moet niet minder worden ten opzichte van de ruimte. Dan zou het verloren kunnen gaan en de vorming zou in de mist komen. Huub Oosterhuis heeft de charme van het begin. Ook de levenskracht, het vermogen veel te assimileren, wat meer is, daarboven uit te komen, jong en toch zichzelf te zijn. Er is ook een duidelijkheid die later waarschijnlijk zal afnemen en misschien korte tijd verloren zal gaan. Dat zal dan winst zijn, zoals dit begin een genade is. Genade vanwege de mogelijkheden die hier gegeven zijn, al was het alleen maar in een elkander verstaan over een eeuwenoud schisma heen, de dichter is rooms-katholiek en niet vreemd aan Ontmoeting. Verzen als deze zijn nog niet geschonden door het gemak, waartegen Coert Poort zich verzet. Waar eens gemak kan komen - Rome zogoed als Dordt liggen verbaal naar die kant open - treft nu vaart, als in het vers Geboorte, waarvan ik het slot citeer Wij moeten doodgaan om te weten wat leven is, maar ik aarzel ik proef de kracht van mijn lichaam en meer - ik smacht naar je mond ik schreeuw om de trog als een varken ik kleef met mijn buik aan de grond. ik kloof de rotsen zoek water ik kluif op het been van de taal ik klaag in mijn handen ik huiver op de tweesprong van woord en daad. ik stik in mijn daden ik kokhals ik schop naar het spiegelbeeld {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} van mijn dromen ik vloek en ik stamel ik heb mijn woorden verspeeld. jij moet me meetrekken waar je heengaat ik kan hier niet blijven ik word gespleten als een riet ik zal breken als ik niet herschapen word nog weet ik niet wat ik heb verloren maar ik weeg wat ik nooit maar win - het is maar goed dat we doodgaan want het einde is het begin. De laatste regels zijn niet alleen dichterlijk, ze zijn ook ambtelijk, gesproken op grond van meer dan ervaring. De combinatie van dit dichterlijke en ambtelijke maakt deze bundel warm en echt. Het zou dwaas en onbillijk zijn die warmte te willen verklaren uit een goedkope leeftijdspsychologie. Ze is persoonlijk en heeft alleen als zodanig plaats in het klaverblad van vier. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Rob Scherjon Verbaasde stad De stad ligt op zijn rug, staart naar de lucht, vingert wat aan de wolken. Verbaasd ligt hij te luisteren naar zijn bloedeigen bomen vol vogels, ook de bomen luisteren naar hun vogels. De dag moet zowat begonnen zijn, denken de huizen en kleden zich met geluiden van fluitketels. Tussen halfslaap en leven ontdekken wij elkaar, hoe lang is alles geleden. Wij zijn een verbaasde stad, vol torens, je moet dit fotograferen. Straks zijn wij behendige fietsers. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Anton Ent als in een schuifelvlucht hoord' ik zijn stem: hij riep mijn naam (omdat ik onbekend was met die man daar voor het raam liet ik hem staan) maar toen ik nadacht wie hij wel kon zijn en ik mijn hand bracht aan het raamkozijn was het te laat: zijn schim vervaagde in de straat alleen de wind zong in dit lekespel te laat mijn vriend je kent hem wel. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Anton Ent de wind bespeelt het carillon der bomen in mij ontstaat het stiltekind opeens verschrikt de waarheidskreet der arend de stille slaap der ingeslapen takken her vertwijfeld gebaar: straks komt de stilte vloeit verlaten langs de stam omlaag dode eenden in de gracht zingen uw kind is gestorven. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Redactioneel Encounter als tegenligger Zoveel is zeker, Ontmoeting is een modenaam, een breed uitwapperende vlag van verwachting en idealen. Op een windstille dag hangt het doek slap en kan iedereen zien dat de kleuren niet meer zo fris zijn. Ach, wat kan een mens, een blad, een beweging, al zo ontmoeten? Heel veel, als men maar nuchter is en zin voor humor heeft. De combinatie van die twee opent nieuwe perspectieven. Er is in Engeland een blad, een naamgenoot puur toevallig, Encounter geheten, oneindig veel groter en grootser, waaraan klinkende namen verbonden zijn, een blad zo aus einem Gusz geschreven, dat het eenvoudig doornummert met een vorstelijke minachting voor de jaren A.D. Zo is onlangs No. 100 verschenen en het blad eerst recht opvallend geworden. Het is zelfs zichzelf opgevallen. Stephen Spender, hoofdredacteur en vermaard dichter, heeft in dit nummer een postscriptum geschreven, dat wij hier gaarne overnemen. Laat ons eerlijk bekennen dat dit P.S. als een fel paar koplampen op onze oogzenuwen gewerkt heeft en dat wij achter het stuur van ons overjarig vehikel gesist hebben: Dimmen, Sir, dimmen, please. Maar Spender was al voorbij met zijn Encounter. Hier volgt dan de passage die ons even verblind heeft, om ons daarna nadenkend te stemmen. ‘In Encounter hebben wij ons altijd bezig gehouden met de omstandigheden die de soort cultuur beïnvloeden waarin wij leven. War onze zo breed mogelijke blik tracht op te vangen zijn die omstandigheden in de wereld om ons heen die onze waarden veranderen. Het lijkt wel alsof na een periode van herwaardering van de literaire traditie, een jonge generatie getraind zowel in het veld van de critiek als van de sociologie, waarvan Mr. Richard Hoggart en Mr. Raymond Williams de voornaamste vertegenwoordigers zijn, bezig is de wortels van onze traditie te onderzoeken en dat niet alleen in een stel uitgelezen boeken die de toets van de critiek hebben doorstaan, maar in de samenleving zelf. De belangstelling die hun boeken gewekt hebben bevestigt, geloof ik, mijn indruk dat wij leven in een tijd waarin men bezig is zich een beeld te vormen van de machten die in deze wereld werkzaam zijn, om zodoende te ontdekken wat onze plaats is op de sociale en wetenschappelijke kaart.’ Men zegt van de Engelsen dat zij het understatement beminnen, dat zij niet graag dik doen. Om deze opvatting niet te weerspreken met ons citaat, moe- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ten wij er op wijzen, dat de Engelse tekst minder volumineus klinkt dan onze vertaling. Wat moeten wij Ontmoeting-mensen, redactie en wat lezers, op een wetenschappelijke en sociale kaart? Wij weten van het opinieonderzoek naar de leesgewoonten van het Nederlandse volk. Deze enquête is in haar resultaten tegelijk wetenschappelijk en sociaal. Maar ‘sociaal en science chart’ doet wat Duits aan. Wij duiken achter het stuur van ons wagentje en houden het verder maar op de humor. De ware humor voert altijd terug naar de werkelijkheid. Steekt er toch niet iets meer in de passage van de sociaal bewogen Stephen Spender? Wij denken aan de opmerking over onze veranderende waarden. Onze waardepapieren veranderen, al blijft het biljet hetzelfde. Het is een subtiel proces dat niettemin zo ver ingrijpt dat het zelfs de meest verstokte traditionalisten bereikt heeft. Als er één taak is waaraan een literair tijdschrift zich niet onttrekken mag dan is het, te registreren wat er op dit gebied voorvalt, wat wegvalt en daarvoor in de plaats treedt. Een tweede merkwaardige zaak is dat het puur-literaire - in het Engelse artikel niet eens genoemd; de Britten hebben het esthetische altijd in zijn sociale klimaat gelaten - hier onmiddellijk gerelativeerd is door andere factoren, sociale, wetenschappelijke zelfs. Het is de schrijver niet eens er om te doen, deze gebieden op elkaar te betrekken - in het land van Swift en Defoe en Huxley niet nodig - maar om de wortels te bereiken. Weer lijkt dat duitse Gruendlichkeit, germaans radicalisme. Maar het blijft Brits in nuchterheid en zakelijkheid. Encounter No. 100 is al weer voorbij. Daarvóór was er een tegenligger van eigen nationaliteit, zelfs uit de eigen buurt, een oude bekende die even knipperde met de lichten, bij wijze van verstandhouding. De kunstredacteur van Trouw die een ruimere wagen heeft, op zaterdag, heeft herinnerd aan onze grootse opzet, zoals die tot uitdrukking komt in de ondertitel bij Ontmoeting: letterkundig en algemeen cultureel maandblad. Het is alsof hij, profetisch, heeft willen zeggen: of het nu Encounter heet of Ontmoeting, groot of klein is, het heeft door die geladen naam toch blijkbaar iets gemeenschappelijks. Zolang de vlag wappert merkt men de flarden en de vlekken niet. - Onze redacteur, thans van Trouw, meent althans dat van deze opzet niet zoveel is terechtgekomen. Maar hij blijft hopen en toezien. Dat doen velen, gecombineerd met een oordeel. Ontmoeting is echter niet alleen een modenaam uit 1945, zoals Yvonne en Franklin, het is een werkelijkheid, een kleine dan, en een programma. Encounter herinnert ons er aan dat er iets met de wortels aan de hand is. Wij graven daar ook heen, met bescheiden middelen, als het moet met de handen, maar vol gespannen aandacht. De differentiatie in kunst en letteren is nog niet prijsgegeven. Maar wat er achter, wat er onder zit, dat heeft momenteel de meeste aandacht. Dat gaat voorop, al komt nog eerder die pierrot-heraut: de humor. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Roel Houwink In memoriam Gerrit Achterberg 17-1-62 De dood heeft nu geen omzien meer naar jou, want met één ademtocht kwam je hem voor en brak de laatste egelstelling door: open ligt God tot op de eerste vrouw. Zijn hand, Zijn oor, de weerklank van Zijn woord vinden thans ongerept en onverdeeld gestalte in het meest bizarre beeld: geen aardse twijfel die dit spel nog stoort. De voorjaarsregen op het zwarte land, de plek waar zij - vergeefs - begraven ligt: zij vloeien samen tot een nieuw gedicht en daarin wordt ook Adam transparant. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} José Boyens Desiderata Het hoogst aangeschreven op de verlanglijst staat de zachtzinnige eland die zijn neus met adem van de bergen van Tibet over mijn schouder steekt en het gedicht meeleest. Dan zouden de meubels en het uitgestreken zeil die rekenen op een onbesproken gedrag van mijn kant eindelijk eens naar behoren verbaasd zijn. Van de andere kant mag een mens van het leven hoog en droog op een huurkamer niet te veel verlangen. Ik zou dus bij wijze van spreken met een neusbeertje naast mijn bureau of een steppengans tussen mijn handboeken al tevreden zijn. Zelfs als de satijnen prieelvogel alleen maar op mijn schrijfblad neerstreek of de maan, die grote schijf mandarijn, gemoedelijk vóór mij op mijn asbak ging zitten. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} José Boyens Atrium Mijn atrium is na aandachtige jaren van voorbereidende werkzaamheden in konstruktie klaar om je te ontvangen. Elke boog waagt moedig onophoudelijk de sprong naar het dichtstbijzijnd kapiteel en staat gespannen van verwachting stil. De kruisgang met haar vier doorgaans op de ziel gerichte gezichten kijkt nu van onder de bogen van haar vele wenkbrauwen bevangen naar de windstreken en houdt haar adem in. De harmonie van mijn stilte verlangt verschoven te worden door jouw voetstap die pas later als jij de vereiste wijding hebt gekregen, mag opgaan tot de cella, het onomstotelijke heilige huis van mijn tempel. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan H. de Groot Juli Tekst voor een oratorium Orkestrale inleiding. Improvisatie op Psalm 150. Koor en Orkest: Hallelujah! Looft God om Zijn machtige daden. Zijn Majesteit is over hemel en aarde. Ik zal Hem loven mijn leven lang. Al wat adem heeft love de Heer! (orkestrale overgang op motieven van Psalm 23) I Alt: Al ging ik door een schaduwdal van dood, ravijn van noodgetij, De Heer is immer mij nabij. II Bariton: Geen lente die u voordien kende was bitterder dan deze, toen het allerprilste voorjaarsgroen verslagen werd tot al ellende. Koor: Haathagel schoor de velden glad, zijn mitrailleur blafte aan de ruiten, versloeg het aarz'lend vogelfluiten en rukte af het jonge blad. Het onweer; zwavelgele vlammen doorvraten elke horizon; het hooglied van de dood begon en dreunde over struik en stammen. En wij, de mensen, kudden schapen gevlucht, geen toevlucht dan de dood, een vroege oogst van bloedend rood, van hongersnood aan holle slapen. Alt: O Heer in ons totaal bestaan is liefde en leed te saam begrepen: {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} leven, dood, een scherp geslepen disselboom waaraan wij gaan. Bariton: Zal een mens de ander troosten met een woord dat moed hergeeft? Koor: Wachter, daagt een licht in 't Oosten daagt een licht, dat leeft, dat leeft? III Alt: De boswei is een vaal domein, vaal is het groen, aan verre randen waait rook van nagebluste branden van steden die geschonden zijn. Hier wacht de lente moegeslagen haar bloesemkleed is opgescheurd, haar blonde lokken zijn verkleurd, haar voeten mat van te zwaar dragen. Sopraan: Wie wacht zij nu de wind valt stil, nu plotseling een vink gaat zingen en madelieven openspringen, een leeuwrik naar de hemel wil? De donkerpaarse oorlogswolken verglijden aan de horizon en zie, een nieuwe tocht begon van kudden blanke schapenwolken. Sopraan en Alt: De lente glimlacht en zij strijkt de ruwe handen langs haar wangen, zij hebben plotseling kleur gevangen en 't is alsof ze jonger lijkt. Daar klinken kinderstemmen op, in 't onderhout kraken de takken en in een spel van gouden vlakken schiet zonlicht door een bomentop. Koor: Daar staat een vrouw in volle luister van moederschap. Haar kindren zijn getreden in de zonneschijn en overal klinkt zacht gefluister, dat aanzwelt tot een heerlijk lied, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} dat uitruist in de hoge bomen want juli is teruggekomen de zomer, zij verlaat ons niet. Alt: Juli treedt de lente tegen kust haar tranennat gezicht. Sopraan: Wie ben ik dat ik een zegen zijn mag na dit wild gericht? IV Koor: Groot is onze Heer, geweldig in kracht, Hij geneest de gebrokenen van hart, Hij houdt de ootmoedigen staande, Hij zegent uw kinderen in uw moeder, Hij geeft uw gebied vrede, Hij verzadigt u met het vette der tarwe, Aldus heeft Hij aan geen volk gedaan. Hallelujah! V Bariton: Wat de winter deed verbleken wat de lente zwaar bevocht is uit ons gezicht geweken Juli heeft ons opgezocht. Koor: Juli, zomer, oude wonden zijn gelenigd in uw pracht. Nieuwe hoop hebt gij gevonden, nieuwe moed ons toegebracht. Neen, wij zullen niet vergeten wat aan leed ons overviel; troost gij ons met uwe vrede troost gij de gekwelde ziel. VI Koor en Sopraan: O dit God gezegend land met de rijkdom van zijn steden, met de kracht van al zijn leden reikt het naar een nieuw verband. Koor: Zie, onder de milde handen van de zomer wast het graan, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} bloemen bloeien aan de randen van een nieuw ontplooid bestaan. Zie, ze komen, mannen, vrouwen, kindren dansend over 't veld. Zie, zij hebben hun vertrouwen in uw moederhand gesteld. Sopraan: Zie, de welvaart in de steden, kranen rekken zich de hals, man en macht is aangetreden, arbeid zingt aan wals na wals. Schepen varen vrijheid tegen, vlaggen waaien klappend uit, Juli zegent allerwegen, allerwegen zingt het luid. Koor en Sopraan: O, dit godgezegend land laat het bloeien in een vrede laat het groeien uit het heden naar een toekomst uit Uw hand. VII Vrouwenkoor: Mannen laat de trommels draven bij harmonica en fluit, dans de horlepiep, een gave driepas, trek de klompen uit. Nu de zomerbloemen gelen in de late zonneschijn staan de vrouwen uit te delen advocaat en brandewijn. Mannenkoor: Vrouwen laat de klompen kleppen zingt het lied van Walewijn. Laat de voeten zich dan reppen dansend in de maneschijn. Vat de kerels in de lenden zwaai een dolle Driekusman, zoen tot alle mannen rennen achter jullie rokken an. Koor: Kindren, speel tussen de schoven langs het pad waar liefde en lust eindigen in stille hoven {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} in Gods welgeborgen rust. Kindren speel tot jaren tellen en gij uitgespeeld zult gaan waar u tranen vergezellen naar het laatste aards bestaan. Koor: Zomer vaar de landen over waai over de akkers uit, zendt de regen in het lover waar een zomervogel fluit. Zet een schuimrand aan de strander waar de zee, de reê belaagt, leg een ijver in de handen waar de arbeid handen vraagt. VIII Bariton: Hoort over de steden, landen bonst een klok zijn bronzen slag vouwt tot een gebed de handen aan het einde van de dag. Bariton en Alt: Gij Vader die de hemel spreidt Uw Naam zij heilig, U gebiede 't komen van Uw koninkrijk, Heer Uw heilige wil geschiede in de hemel op de aard' waar Gij onze voet wilt leiden naar Uw lichte hemelgaard. Onze Vader, die Gij zijt, geef ons elke nieuwe morgen vreugde om ons daaglijks brood, weer van ons te zware zorgen, blijf ons bij in nood en dood. En vergeef ons onze schulden, leer ons tot de naaste gaan, die om onze zelfde schulden schuldig voor Uw aanzijn staan. Leidt ons niet in de bekoring, los ons van de boze nijd, want Uw Rijk is uitverkoring, kracht en alle heerlijkheid. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot in alle eeuwigheid. Amen. IX Sopraan: Heer wie ben ik dat ik zijn mag zegen voor dit dapper volk dat zo lang gebukt in pijn lag stervend in een oorlogswolk. Heer zie toch mijn zwakke krachten sterk alleen door Uwe kracht; sta mij bij als duistre machten dreigen met een nieuwe nacht. Heer, de welvaart doet mij beven als het hart geen welzijn kent, als het U niet terug kan geven lof en dank U toegewend. Heer: men zegt het is een wonder 't wederopstaan van mijn volk dat geteisterd bloedde onder 't sluw geweld van 's vijands dolk. Maar wat zal de toekomst brengen als de wereldvolken blind zich aan nieuwe haat verzengen en een nieuwe strijd begint? wapens liggen in de landen opgestapeld en hun kracht zal ons weergaloos verbranden in een eindeloze nacht. Heer, Uw zomer kent geen grenzen, Heer, Uw zon is levens bron Heer, Uw schepselen zijn mensen met wie Gij Uw Rijk begon. X Alt en Bariton: Open ogen, open harten, schenk Uw wijsheid aan 't verstand, lenig het wantrouwend tarten tussen machten in elk land. Laat Uw liefde liefde wekken waar Uw Zoon Zijn liefde gaf, leed en stierf om ons te trekken naar Zijn hart uit dood en graf. Heer, Uw schepselen zijn mensen {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} met wie Gij Uw Rijk begon, breid het uit over de grenzen Schepper kom. Koor: Velden Heer zijn wit van oogsten, oogsten die te wachten staan. Oogster kom en wil ons dorsen tot een eeuwig levend graan. Koor en Sopraan: Juli, zomer, krans van luister! Oogster kom en oogst ons nu. O mijn hart zal niet eer rusten voor het rusten zal in U. XI Juicht Gode ganse aarde psalmzingt Zijn heerlijkheid; Zijn Naam de ongeëvenaarde ruist langs der heemlenbaan. Hoe geducht zijn Uwe daden al wat ademt love Uw macht, psalmzingt, psalmzingt uitgelaten om het heil ons toegebracht. Slotkoor: Hallelujah! (als bij de opening) {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} M.G.J. Teerink Enkele motieven in de poëzie van M. Vasalis In het juli-augustusnummer van Opwaartse Wegen 1940 taxeerde K. Heeroma de poëzie van die dagen in een kroniekachtige bijdrage onder de titel DE JONGSTE GENERATIE. Hij wijst daarin op een overeenkomst tussen Achterberg en Vasalis, dat ze nl. beiden in wezen niets met de besproken generatie te maken hebben. Ze worden er toe gerekend omdat hun werk in de jongerentijdschriften verschijnt, maar staan, ieder op eigen wijze, geheel buiten het literaire leven. Achterberg noemt hij iemand met een buitengewone poëtische gevoeligheid die in ieder woord, iedere verbinding, iedere toonval onmiddellijk een gedicht hoort, maar zijn poëtische bewustzijnsverenging maakt hem tot een psychologisch uitzonderingsgeval. ‘De schrijfster Vasalis staat om een andere reden buiten het literaire leven van haar tijd. Zij heeft van nature een zeldzaam groot expressievermogen, maar een minimum aan belangstelling voor de opzettelijke kultivering van de vorm. Haar versificatie is uitermate simpel, bijna kinderlijk, maar haar expressievermogen is zo groot dat het door deze simpelheid van vorm maar nauwelijks geschaad wordt. Maar dat is een negatieve deugd, die, wil dit dichterschap werkelijk groot worden, in een positieve omgezet zou moeten worden: de versvorm moet in plaats van niet hinderlijk te zijn voor de expressiedrang het effekt van de uitdrukking versterken. Men krijgt echter de indruk of het vers Vasalis niet voldoende interesseert om er zich zo druk over te maken. Het is best mogelijk dat zij in de toekomst enkel nog proza schrijft (men herinnere zich haar voortreffelijk, en blijkbaar ook met groot gemak, geschreven prozastuk in Geschenk 1940). Misschien schrijft zij ook helemaal niets meer, omdat haar expressiedrang door andere uitingsmogelijkheden voldoende bevredigd wordt. Haar talent is minstens zo groot als dat van Achterberg, maar zij vormt verder wel de sterkst denkbare tegenstelling tot deze ‘van poëzie bezetene’. Alle respect voor deze karakteristiek uit 1940, toen PARKEN EN WOESTIJNEN (1941) als bundel nog verschijnen moest en de verrijking van Vasalis' poëzie met DE VOGEL PHOENIX (1947) en VERGEZICHTEN EN GEZICHTEN (1954) uiteraard nog niet verdisconteerd kon zijn. Alleen roept Heeroma's formulering de oude vraag op, hoe versificatie en expressievermogen zich verhouden: Zijn het onderling onafhankelijke grootheden? Bestaat er poëtische expressie ondanks de vorm, of is er i.c. oorzakelijk verband tussen ‘haar zeldzaam groot expressievermogen’ en de simpele vorm van Vasalis' vers? En wat haar veronderstelde gedesinteresseerdheid ten aanzien van het vers betreft, misschien is deze slechts schijn, misschien betreft ze meer de mode of het geïsoleerde vormaspect dan het vers zelf en dan is er nauwelijks groter compliment denkbaar, want zelfkritiek behoort zeker tot de deugden van {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} deze schrijfster. Zij heeft in een periode van meer dan twintig jaar slechts een honderdtal gedichten, merendeels van weinig regels, en enkele prozastukken gepubliceerd, en er is niets bij dat men evenlief zou willen missen. In een interview afgenomen door Dr. P.H. Ritter Jr. (In gesprek met Vasalis, Het Boek van Nu, 1947) vertelt ze: ‘Ik schrijf niet weinig, ik schrijf veel. Maar er komen dikwijls slechte dingen en die publiceer ik niet’. Bertus Aafjes heeft met dichterlijke zeggingskracht een typering van M. Vasalis gegeven in een gedicht met haar naam als titel in zijn bundel De lyrische Schoolmeester: ‘Een hinde kijkende over een heg, / Nieuwsgierig in de nieuwheid van de morgen... / Een blik waarin geen zweem van overleg... / Een ogenpaar dat dode dingen slaakt / Uit hun geheim en weer gelukkig maakt.’ Ook hier valt de nadruk op het onbevangen en expressieve moment in haar kunst, maar als karakteristiek van het gehele oeuvre of van de persoon daarachter is het beeld veel te veel in het idyllische getrokken. Vasalis kan met reden geroemd en genoten worden om haar levendige expressiviteit, haar rake, gevoelige beschrijvingskunst. Ik wil daarvan enkele losse voorbeelden geven, uit hun verband gerukt, juist om aan te tonen dat ze dán nog boeiend zijn, als men ze ontdaan heeft van hun eigenlijke overdrachtelijke functie: IJl als de dunne, doode maan, die overdag is blijven staan; Gordijnen aadmen op en neer; (Gezegd van een stoet op het kerkhof.) Waadden we langzaam achter haar aan; Ik ruik het dun beslag van kou langs 't glas; Uw haren, die aan de boorden van uw voorhoofd staan als aan een stilstaand water oeverriet; Haar stem was donker en wat heesch als schoven schelpjes langs elkander; Ledematen in den ochtendstond frisch als tulpenstelen, rond en stroef; Gedachten (worden) vreemd, als oude tulpen, met kleuren, die er eigenlijk niet bestaan; De trage koeien met haar beierende loop luiden haar uiers;.. van haar zachte muilen druipen druppels na het drinken. Dergelijke directe verwoordingen van zintuigelijke en emotionele ervaringen verrassen elke lezer, maar de kans is niet gering, dat het beeldend vermogen van deze dichteres de aandacht van velen houdt bij ‘wat voor ogen is’. Wellicht is daarom een beschouwing over de motieven van haar werk niet zonder nut. M. Vasalis is geboren in 1909, heeft haar jeugd doorgebracht in Den Haag-Scheveningen, studeerde medicijnen, specialiseerde zich in de psychiatrie; ze heeft o.m. in Zuid-Afrika en Amsterdam gewoond. Haar medische studie heeft onafhankelijkheid in literaire zaken begunstigd, en ook de openheid voor de medemens bevorderd. Haar werk vertoont het stempel van praktische intelligentie, gevoeligheid zonder sentimentaliteit; ze bezit een rijk genuanceerde aandacht voor de naaste in allerlei verhoudingen: ouders, kinderen, de geliefde, patiënten, ‘toevallig’ waargenomen mensen. Vermeldenswaard is haar antwoord in het al genoemde gesprek met Ritter op diens vraag, hoe ze tot haar beroepskeuze gekomen is: ‘Ik wilde weten wat er achter het leven zit, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} noodzakelijke ontdekkingsreizen in wonderlijke geestesgesteldheden. Later wilde ik de mensen beter maken. Ik begeer het pathologische niet in de literatuur. Ik heb een grote bewondering gekregen voor gave mensen en ik meen dat de beschrijving van het pathologische geen ingang geeft tot het geheim van het leven en dat het daarom onjuist is, dat de literatuur zich tegenwoordig zo vaak op het pathologische concentreert - ik geloof, dat het geheimzinnige van ons bestaan in het leven zelf verdisconteerd is, niet in zijn afwijking. Ik ben ervan overtuigd, dat de naturalist het geheimzinnige van het leven - want ik vind het leven geheimzinnig! - dat de naturalist het veel beter begrijpt dan anderen. Vooral Van Looy vind ik prachtig. Hij roept iets op. Wat roept hij op? Het geheimzinnige van het gewone... De kunst ontstaat niet uit een persoonlijke droom, maar uit de geheimzinnige werkelijkheid.’ Het is van belang, dat we ons rekenschap geven van deze voorliefde voor het naturalisme. Het naturalisme, zowel de kunststijl van die naam als het daaraan ten grondslag liggende filosofische naturalisme, is nauwgebonden aan de zintuigelijke waarneming. Uitgangspunt is het ‘geloof’, dat al het bestaande in zichzelf rust. De natuur is mysterieus, maar verdraagt geen interpretatie, wijst niet boven zichzelf uit; het leven is in principe zinloos, of, wat hetzelfde is, heeft zijn zin in zichzelf. Ik beweer niet, dat Vasalis deze wereldbeschouwing belijdt of aanhangt. Haar gedichten ontstaan veelal juist, doordat zij zich eraan wondt. Wel heeft het naturalistische levensgevoel grote invloed op haar en fungeert het als haar apriori, wat vermoedelijk nog bevorderd is door de medische studie. DE WEIDEN liggen ongezegd in 't licht. De koeien, die zoo vaak geschilderd zijn, weerhouden met een jong, nat oog iedre beschrijving van hun warm geheim. (Uit III, p. 25) Zuiverder kan de beleving van de natuur als een in zichzelf besloten mysterie niet uitgedrukt worden, maar het is geen naturalistisch gedicht. De zelfverzekerde aandacht van de naturalist voor alles wat maar waar te nemen valt, is hier uitgegroeid tot ‘eerbied voor de gewoonste dingen’, om haar eigen, al spreekwoordelijk geworden formulering uit Fanfare-corps (I, p. 21) te gebruiken. De beleving van een strikt autonome natuur schijnt vrede en harmonie te suggereren, maar de woorden ‘ongezegd’, ‘weerhouden’ en ‘jong’ verraden de spanning. Die spanning, aanwezig in het grootste deel van haar poëzie, komt rechtstreeks op uit de innerlijke tegenstrijdigheid van het naturalistisch levensgevoel. In deze visie past de mens n.l. slechts voorzover hij zintuigelijk, reagerend, instinctief leeft, als speelbal van de ‘natuurwetten’. Maar het menselijk zelfbewustzijn neemt daarmee geen genoegen. In zijn zelfbewustzijn ervaart iedere positivist de antinomie van zijn levensbeschouwing. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieder mens, en de psychisch begaafde a fortiori, beleeft zichzelf als persoon met eigen, onvervangbare individualiteit, op duizend wijzen verbonden met ‘de natuur’, maar er niet in opgaand, levend binnen de spiraal van de tijd, maar er niet in opgesloten, drijvend op de grote stroom, maar tevens in staat de stroom aan zich voorbij te voelen drijven. Zij noemde de koeien jong: die bezitten de eeuwige jeugd omdat ze onderling vervangbaar zijn. Slechts hij kan jong noemen, die beseft zelf te verouderen. Wie goed kijkt, ziet de gewone dingen, de koeien, nooit zonder een waas van geheimzinnigheid; ze verwijzen naar een groot geheim: ‘Die dit gedroomd heeft is de grootste droomer.’ (Slotregel uit LANDSCHAPPEN, III, p. 61). Vasalis verstaat de tijd als een ongeschapen, natuurlijk gegeven. Ook dat leidt tot spanning tussen persoonlijk spontaan beleven en algemene levensbeschouwing. Bekend is haar gedicht TIJD (I, p. 12). Het is gebouwd op het motief van de versnelde film; de natuurverschijnselen spelen zich af in een razend tempo. Af? Nee, ze komen niet af; het doelloos voortgaan van die ongeschapen tijd jaagt schrik aan en het geheimzinnige leven gebannen binnen de kring van seizoen en stofwisseling wordt vijandig en wreed. ‘Hoe moet ik het weer ooit vergeten?’ Het enige antwoord op deze laatste vraag schijnt voorlopig te zijn: niet analyseren, maar leven, ‘wegdansen zonder te bezinnen’ (de slotregel van VOORJAAR, I, p. 13). Soms lukt dat, als ze zich in de eenheid van al het bestaande opgenomen voelt, als het ware in een pantheïstisch mystieke extase. De zee schenkt soms dat geluk: ‘één stem uit duizend kleine kelen / sprekende tot de smalle kust; / eenheid uit zoveel tegendelen.’ Het lukt alleen, als zij zich kan bevrijden van herinnering en verwachting: April Het blinkend lemmet van het licht sneed door de donkere gordijnen, uit ochtendlijke feestdomeinen zongen de vogels luid en licht. Geurloos en koel stroomde naar binnen ademend met versche mond de adem van den ochtendstond. Ontwaakt zonder herinneringen. (II, p. 14) Het verschijnsel tijd obsedeert haar; ik noem nog DE KREKELS en AFSLUITDIJK (beide uit I), EB en OVERGEVOELIG (uit III) en citeer nog twee voorbeelden uit de laatste bundel. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} EVEN te lang hield ik mijn hand over de rand van mijn bestaan, in 't snelle donkre water van de tijd. Toen ik hem terug trok over de dunne, trillende boorden was het alsof hij niet meer bij mij hoorde: hij greep niet meer, hij lag koud op mijn schoot, hij was zijn lichaam kwijt. Erger dan dood. Avonduur De aarde keert zich langzaam op haar andre wang, het licht verbleekt zonder geliefde. Ik zie het aan, vermoeid en bang: dit avontuur duurt eeuwenlang en zonder samenhang met onze korte liefde. De onthutsende ervaring van de tijd treedt natuurlijk niet alleen op in de gedichten waarin het tijdsbegrip expliciet aan de orde wordt gesteld; de loop der seizoenen, het ouder worden en het sterven wijzen in dezelfde richting. Wat de dood betreft: In haar eerste bundel staat een gedicht, waarin een deterministische visie bewogen, maar toch gelaten uitgesproken wordt: DE ONBEKENDE VAN DE AMSTEL. De titel verwijst naar het droevig - gelukkig masker van l'inconnue de la Seine. Hier is het een vrouw van middelbare leeftijd. De dichteres is er in de morgenschemering bij geroepen als arts (semi-arts misschien? Het begint in een studentikoze sfeer.) De vrouw ligt op de rug, kleren en het zwarte haar nat, de ogen nog open. De arts heeft hier geen taak: ........................ Ik volg de blik der doode oogen; boven als op een heerlijk strand zie ik in 't blauwe hemelzand door 't wier der wolken zacht omtogen het wit gezicht der stille maan die gaat - als zij - haar eigen baan. (I, p. 23) De derde bundel opent met AAN EEN BOOM IN HET VONDELPARK: ‘Er is een boom geveld...’ Ogenschijnlijk een minder schokkend tafereel, dan dat op de Amsteloever, maar het was - om een woordspeling van Guillaume van der Graft te gebruiken - een kerel van een boom. En de oudere dichteres kan deze vernietiging van leven niet meer gelaten rangschikken onder 's levens {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} onafwendbaarheden; het vers vertolkt een nauwelijks beheerste ontzetting. Het tweede gedicht uit dezelfde bundel, DE OUDE MANNEN, handelt over de ontluistering van het leven door de ouderdom; eerst met groot beeldend vermogen de gestalten, en dan in onovertroffen eenvoud haar slingering tussen rede en gevoel: Ik kwam twee oude mannen tegen met dunne halzen en met haperende voet. Ik zag de hitte op hun maagre schouders wegen, zij liepen krom, maar met hun hoofden opgeheven, zoo ingespannen en verwonderd als een zuigling doet, ik zag hun bleeke onderlippen beven, zij keken zacht en zinneloos en goed. Het waren oude kinderen geworden op weg naar huis, maar waar geen moeder wacht, eerst blinkenden, maar nu verdorden en stromplend naar hun laatste nacht. En plots begon het heele park te beven, boomen en blaadren golfden in een warme vloed van tranen, die binnen mijn oogen bleven, wijl men om het bestaan niet weenen moet. De laatste regel (vaak haar sterkste regel) verheft het voorafgaande boven de anecdote; de botsing van tweeërlei levensgevoel voltrekt zich in het woordje ‘moet’: Het heeft geen zin om te schreien om de gang van het leven, maar... Quis non fleret? Een enkele maal bevat deze poëzie de overweging van een religieuze visie. Op een koude winteravond staat de dichteres in de warme kamer vlak voor het vensterglas: De sterren siddren in onzichtbre netten, zij zijn zoo licht, zoo schuldeloos en vrij fonklend verkeerend in hun trotse wetten. De waarneming gaat gepaard met een gevoel van schuld, vergelijkbaar met de nobele afgunst waarmee G. Gezelle van een bloem zegt: ‘Al wat gij doet is blomme zijn’, d.w.z. gij beantwoordt geheel aan uw bestemming. Vasalis sluit dit gedicht als volgt af: En ik weet niet wat mijn eigenlijke wetten zijn, ik zoek een ver, onmenschelijk en zeker teeken uit deze wildernis van pijn {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} en zelve ben ik te verward, te warm, te klein. (II, p.26) Merkwaardig voorzichtig en gereserveerd is hier de keuze van het woord ‘onmenselijk’; het voorvoegsel on- kan nl. onmogelijk de pejoratieve kracht hebben die het gewoonlijk in deze samenstelling bezit; maar met het gewonere ‘bovenmenselijk’, zou ze blijkbaar meer gezegd hebben dan ze kon verantwoorden. Ook dat te warm uit de laatste regel is pregnant: zij is te vrouwelijk, of beter, te volledig menselijk om zich te troosten met een idealistisch begrip van schoonheid en harmonie, met een geestelijke grootheid, die los staat van het reële aardse bestaan. Met haar, m.i. legitieme, behoefte aan tastbare werkelijkheid heeft zij het oor wel móéten spitsen voor de weerklank van het haast positivistische woord van Jezus: Dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed. Zij betrekt het echter niet op de historische, de lijfelijke auteur, maar op het sacrament van de mis, d.w.z. op wat er van het christendom als menselijk fenomeen te observeren valt, en dan verbleekt het tastbare mysterie en wordt ‘bijna onzichtbaar, geurloos, smakeloos’, ontdaan van eigenschappen, abstract: Wat moet ik doen met alle overvloed? ‘dit is mijn lijf, dit is mijn bloed’: van alle volheid blijft de ouwel over;... En als die ouwel geen echt vlees en bloed meer representeert, wordt God een angstaanjagend begrip, een godheid, zonder gelaat, die mij verschroeien moet, en zonder handen, die mij vatten, zonder voeten die ik kan omklemmen; die, niet slecht noch goed, zijn creatuur vernietigt, nu ik hem benader. Zoo onbarmhartig en zoo waar, zoo weinig vader. (uit II, p. 27) Er is nog één motief dat, naar ik meen, bijzondere aandacht verdient, omdat het vaak een geheel eigen strekking vertoont; dat is het motief van de boom (struik, plant). Vaak komt het voor in tegenstelling met de zee. De boom is in de aarde geworteld; hij vertegenwoordigt de gezonde, naïeve levenservaring, de band met de realiteit; ‘alleen mijn voeten op de oude grond / verbinden mij met het bestaande’, zegt de in een boom veranderde nimf Daphne (II, p. 24). Ook de platanen in CANNES (II, p. 23) hebben die functie. Deze elementaire verbondenheid met de aarde is de enige mogelijkheid om het leven vol te houden. Wat de wortels voor de boom zijn, zijn onze voeten: ze behoren op de grond. In het laatste vers van de laatste bun- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} del, een soort afscheid van de poëzie, culmineert een uiting van grote vereenzaming in het prachtige, plantaardige beeld: ‘en 'k stond alleen zooals een stamper doet’. Maar dan spoort de dichteres zichzelf aan met: ‘Kom! Loopende op bloote voeten...’ De boom beweegt ook; hij strekt soms zijn armen uit vol verwachting en verlangen.’ ...wie kan het verdragen / wanneer een boom zijn wortelen verlaat / en dansen gaat? / Ik niet. En toch, je bent gemaakt om te bewegen...’ (AAN EEN BOOM, III, p. 29). Een ander aspect is nog het bloeien en vruchtdragen. Het bekendste voorbeeld hierbij is APPELBOOMPJES (II, p. 13) met de slotregels: ‘bestemd, mijn zustertjes, - als ik - / te wortlen, rijpen en vrucht te dragen’. Hier schemert iets van een uitwijzen boven het gegeven bestaan uit, maar met een eigen problematiek. Rijpen en vruchtdragen gaan nl. samen met individualisatie en vereenzaming. Met fijn natuurgevoel heeft Vasalis dat getekend in BRAAMSTRUIK (III). In het gevorderde zomerseizoen draagt deze struik tegelijk bloem en vrucht. De bloem is (nog) in het natuurlijke, instinctief beleefde levensgeheel opgenomen zolang de vrucht belofte is; maar de vrucht zelf ontbeert die troost: Braamstruik Vlinders en bijen wijlen bij de roze bloemen. De groene en paarse bramen zijn alleen gelaten. Zijn zij zichzelf genoeg? Missen zij niet het diepe zoemen waarmee de bijen tot de bloesems praten? En 't sprakelooze, wankle evenwicht waarmee de vlinders op haar blind gezicht zich even nederlaten? Tenslotte: De boom biedt huisvesting aan de vogels, die volheid van leven, vreugde en gemeenschap suggereren. Het zijn de zangvogels, die elkaar toezingen en naar elkaar luisteren; niet de eenzelvige meeuwen. Díé horen bij de zee; en op zee groeien geen bomen, constateert zij met nadruk in MISTHOORN IN DE HERFST (II, p. 29). De zee vertolkt in Vasalis' poëzie het besef van een in zichzelf rustende eindeloosheid. Zij is de oerbaaierd, waarin elk geïndividualiseerd bewustzijn eens te rust zal gaan. De zee is dood en leven ineen; zij streelt het heimwee naar het einde van alle tegenstrijdigheden, maar boezemt ook angst in voor de opheffing van de afzonderlijke persoonlijkheid. De dichteres verbaast zich over de meeuwen, die geen angst kennen, die op de nevel, dat ‘ijl geboomt’ van de zee, schijnen te kunnen rusten. Deze lokkende en dreigende zee doet mij altijd denken aan de geheimzinnige apocalyptische belofte, dat de zee eens niet meer zal zijn. Die zee is haar lievelings-‘landschap’. Evenwel, de toon van ongebroken triomf, waarmee aan het eind van de tweede bundel deze oude liefde beleden {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} werd (AVOND AAN ZEE), is in de derde veranderd in een aarzelender en ‘zachter’ geluid. Ik eindig met het citeren van een der laatste gedichten uit de derde bundel, omdat het in klein bestek de juist besproken motieven laat herkennen. Merkwaardig is dat de emotionele spanning het scherpst voelbaar wordt door middel van zo bedachtzaam en redenerend klinkende woordjes als wel, nog, toch, zou en soms. Zachter Het strand is wel mijn vaderland, de zee synchroniseert nog monotoon stroomen van tegenstrijdigheden. Toch droom ik soms, dat er een hooge boom zou staan waaronder ik mij neer kon leggen, een boom, die breed gelooverd in terrassen van takken vogels bergen zou. Vogels, die zingen een voor een, niet tegelijk, en luistrend naar elkaar. Soms droom ik dat: wanneer ik bang ben voor de nimmer bange meeuwen die vrij zijn, maar nooit blij en die niet zingen, maar òf zwijgen òf schreeuwen. M. Vasalis is een auteur die eigen werk critisch schift. Welke eis zij daarbij aan zichzelf stelt, zal wel niemand in begrippen kunnen vastleggen. Ik kan geen betere omschrijving vinden dan: betrouwbaarheid der mededeling. Hoe persoonlijker de mededelingen zijn, hoe zwaarder het is aan zo'n eis te voldoen. De ongeremde eerlijkheid waarmee Vasalis haar diepste onzekerheden uitspreekt, maakt de grote zeggingskracht van deze poëzie uit. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Fem Rutke Het balanceren op de grens Het oog der ruimte lijkt berekend met goede slimheid en wie proeft de dans niet van de kleine vlinders, nog fijner dan horlogewerk? Ze zijn wel zeker te ontkennen. De brug van voorjaar staat op springen, en op de losse schroef vergeving nog wankelt religieuze onmacht zo teder dat ik keien streel als oude mannen in verstrooiing. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Fem Rutke Terrasaantekening Ze stormen recht af in mijn ogen: woorden van moed, van moeheid, van kamers, woorden van angst om leegte, om ruimte. Woorden van rust om onrust, om twijfel. Ze stormen recht af in mijn ogen. Wat moet ik ermee? Ik ga maar weg. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Fem Rutke Het zichtbare gevolg En morgen, morgen krabben kinderen aan binnenwanden van gezag. Geen hartstocht zaait nu, geen verlangen. men gaat naar kerken van verweer. men slaat een kruis van staal en stormloop. en men slaapt samen in vertrouwen dat dood en drift geheiligd zijn, dat droom en daad gescheiden zijn. Men slaat een kruis van louter spijkers. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Fem Rutke Oktober, die maand Koeien zijn in de mist geslagen honden, lieve honden. En mensen fietsen op de paden nog nietiger de dag voorbij. De streep van verten is uitdagend voor niemand, want wie is geen onmacht die met de stilten van de zon vecht? Het weiland is een halfgodin die spreekt met helden in een hemel ver bovenuit het wolkendek. Wie nu bij sloten zit te dromen, bekoord door lieve monsterogen, wie nu het zilver naast zich waant en verzen schrijft van zachte gaven, huilt mooie tranen gaat snel onder of wordt bekeerd door zijn gemis. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Fem Rutke Alleen voor ingewijden in memoriam Hans Lodeizen Waarheen gaat deze stilte? die niets van buiten hebben moet sinds wij ons hoofd omsloten. niet wij. maar goed. we lieten ons, en lieten ons genezen. Waar gaan we nu zo stil naar toe? Er is geen kaart te krijgen. geen raad. begrip? niet eens exkuus voor wat zelfs wij niet deden. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Fem Rutke De vreemdsoortige bloem Hier sta ik. open bloei ik vijvers van regen en mijn eigen tranen verwondering, die vang ik op. De droefheid van bedekte luchten bewaar ik rechtuit in mijn centrum voor warme dagen: koele wonden om in te baden van plezier. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Fem Rutke De gelukkig vermoeide vijver met dank aan Søren Aabye Kierkegaard Ik lig zo zonder doelbewustheid als lichaamsglimlach in het bos - Men kan papieren in mij gooien, en ander vuil. Ik glimlach pijnlijk en voel alleen mijn oppervlak. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Fem Rutke Op zoek Een strohalm drijft nog. Zaad kan zinken. Er is geen voorwerp levenslust dat niet op slag gedood kan worden: er is geen ding zonder gevaar. Wat kan een mens zichzelf verbeelden? {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken Johan Fabricius Mijn Rosalia. Den Haag - H.P. Leopold U.M.N.V. Ook dit boek beschrijft het lot van Joden in de laatste wereldoorlog, namelijk van Berlijners die kans zagen vóór 1939 hun land te ontvluchten. In Portugal vindt een aantal van hen bestaansveiligheid. Dank zij een eenvoudige Portugese volksvrouw wint de vijftigjarige Duitse intellectueel Karl Friedländer hier ook een nieuw levensgeluk. Johan Fabricius kan charmant vertellen en de achtergrond van het ‘zonnige en zorgeloze Lusitania’ roept hij haast voelbaar op. De sexuele omgang van de gelieven krijgt in zijn verhaal nogal sterk de nadruk - het avontuur van de veertienjarige Karl met zijn ‘Arische’ gouvernante doet na al die jaren al heel weinig terzake - maar de oplossing van hun probleem door doop en huwelijk weet hij niet overtuigend te maken. ‘Liever dan verraad aan haar te plegen doe ik het aan mezelf’, zo motiveert de Jood zijn overgang tot het Christendom. Een vrome Katholieke vrouw - ook al is zij onwetend en ongeletterd - en haar biechtvader zullen hiermee zeker geen genoegen nemen. J.M. Vreugdenhil Th. Delleman e.a. Altijd bereid tot verantwoording Kort commentaar op de Ned. Geloofsbelijdenis. De Graafschap, Aalten. Twaalf gereformeerde studentenpredikanten schreven een beknopt kommentaar op de Nederlandse Geloofsbelijdenis in verband met het 400-jarig bestaan van dit geschrift. Dit boek is zeer bruikbaar voor catechetisch onderwijs, bijbelkringen e.d. Wij vragen ons af, of het juist is dat de leer van de drieëenheid ‘een noodzakelijke hulpconstructie bij de leer over Jezus (bl. 52) is; moet de Heilige Geest hier ook niet genoemd worden? Wij vragen ons ook af, of het nodig is speciaal bij de woorden in art. 33 (dat God bij de instelling van sacramenten rekening hield met onze ongeestelijkheid en zwakheid) tot ‘voorzichtigheid’ (bl. 180) te manen nu in deze tijd eerder een onderstreping van deze woorden nodig is. Al heeft elke medewerker zijn eigen stijl en methode (waarbij de stijl van ds. Rothuizen het meest als karakteristiek te herkennen is), het is een overzichtelijk geheel geworden. Okke Jager Romano Guardini Brieven van het Como-meer Vert. Maurice Bogaers. Lannoo, Tielt/Den Haag. Negen brieven zijn het, die een aaneensluitend geheel vormen. Acht er van wekken enig verzet doordat ze, ondanks het sterk estetisch, het dichterlijk, het romantisch element waar ze door gekenmerkt worden, toch wel echt geschreven zijn van een aristocratische levenshouding uit en met voorbijzien van de enorme materiële verbeteringen die de technische ontwikkeling van de vorige en deze eeuw met zich bracht, waardoor miljoenen die koude en honger leden en vervuild en verziekt voort vegeteerden, deel kregen aan de beschutting en de veiligheid van onze beschaving. Maar de negende brief doet veel vergeven. Daarin is Guardini de visionaire denker die gelooft in en hoopt op de mens van de toekomst, die zich waarlijk de techniek eigen gemaakt zal hebben, daar boven zal staan, die zijn vindingen de functie zal weten {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} te geven die ze in zichzelf hebben, nl., de dienende, niet die van de dienst aan de enkeling, maar die aan het geheel. ‘De geschiedenis van het heden put uit de oorsprongen en wij moeten bereid zijn; vertrouwend op wat God doet en op de krachten die Hij in ons heeft gelegd en die wij in ons voelen’. Zo luidt het slot van de laatste brief. J.E. Niemeyer P. Wesseling C.s.s.R.: Romano Guardini Lannoo, Tielt/Den Haag. Het valt natuurlijk niet mee om in een boekje van 90 pagina's een indruk te geven van Guardini. Een totaalbeeld is eigenlijk alleen te krijgen, door heel het werk van deze theoloog-wijsgeer door te nemen. Dit werkje is dan ook meer bedoeld als een eerste kennismaking en het is een beetje schetsmatig. Toch kun je het er wel uit halen, waardoor het komt dat Guardini zoveel gelezen en geciteerd wordt, zelfs uit het excerpt van het belangrijkste werk ‘de Heer’ wel. Guardini geeft blijk kind van zijn tijd te zijn, staat met beide benen in het nu van de voor één mens vrijwel onkenbare cultuur; bovendien heeft hij zich ingeleefd in het wijsgerig denken sinds de vroegste beschavingen en dan nog, en daar gaat het om, bleek hij in staat om op een magistrale wijze een reconstructie te geven van het wezen en de waarden van de christelijke geloofsinhoud. Hij is zeer bijbels, maar op een ontdekkende, een verrassende wijze. Of ook de geschiedenis deze wijsgeer waarlijk groots zal noemen weet ik niet, maar het is voor ons ook niet erg belangrijk. Voor de mens van nu, in deze tijd van zoeken, is hij van levensbelang, omdat hij duizend dingen die zoek geraakt waren weer op z'n plaats heeft gezet. Ergens schrijft hij: ‘Figuren als Nietzsche duiken niet bij toeval en niet alleen uit kwade wil op. Zij zijn een antwoord op grote verzuimen’. Iets soortgelijks past voor deze tijd. Guardini stelt hiertegenover iets verhevens, doordat hij denkt van de openbaring uit en dit brengt met zich dat hij tegelijk zeer practisch is, want de grondtoon der openbaring is de wet der liefde. J.E. Niemeyer E. Metz Derona Zijne Majesteit de kat Laren - A.G. Schoonderbeek. Een heel boek over katten. Het is een vraagbaak, zeker, maar ook wanneer je geen katten hebt, bijvoorbeeld omdat je aan honden genoeg hebt, lees je dit boek plezierig, want het is geestig en de liefde van waaruit het geschreven is heeft iets aanstekelijks. Je gaat weer zien hoe aardig een kat eigenlijk is, net als bij dat geveltje, dat je honderden malen gedachtenloos voorbij gelopen bent tot je het in een boekje op een plaatje zag en daarna kijk je er met heel andere ogen naar. Over kijken gesproken: er staat een aantal goede foto's in het kattenboek en ook nog een stelletje aardige tekeningen. J.E. Niemeyer W. Heinrich De holle berg A.Th. Mooy, F.G. Kroonder, Bussum. Antwerpen-Berchem, De internationale pers. Het is niet zo eenvoudig te achterhalen, waar Heinrich zijn groot succes aan te danken heeft. Niets zou gewoner zijn dan dat men nu, bijna zeventien jaar na het einde van de laatste wereldoorlog, oververzadigd zou zijn van de lectuur en literatuur over deze catastrofe. Het tegendeel blijkt het geval. Van ‘Het vlees is geduldig’ is de zevende druk aan de markt, van ‘De gouden tafel’ de vijfde en ook deze nieuwe roman speelt in de tijd van verschrikking. Toch heeft dit geloof ik meer te maken met het scheppen van afstand dan met bezinning. Heinrich weet de lezer enerzijds mee te sleuren maar hij weet anderzijds een soort sfeer van veiligheid te scheppen. De lezer is er niet zelf bij betrokken. Er blijft iets {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} van distantie en het zit vooral in het element van intelligentie waarvan deze romans doortrokken zijn. Er zit verrassend veel dialoog in en die is steeds uitermate scherp. De romanfiguren zijn, al sprekend, als het ware bezig zichzelf te objectiveren. Maar van het ontstellende van de hele situatie, die toch een dieptepunt in de geschiedenis van het mensdom uitmaakt, voelt men niet zoveel. Heinrich mag er nog zo graag over vertellen en de mensen mogen er nog zo graag over lezen. Het was zo'n spannende tijd. Mooy zorgde voor een zeer goede vertaling. J.E. Niemeyer Clara Eggink Gewoon mensen Amsterdam - J.M. Meulenhoff, 1961. Het debuut van Clara Eggink als romancière. De titel ‘Gewoon mensen’, lijkt me bijna te simpel en tegelijk een gelukkige vondst. Het boek is namelijk enerzijds een verhaal over mensen zoals degenen met wie we dagelijks om zouden kunnen gaan, twee generaties, een echtpaar en hun kinderen. Ook de conflict-situatie die zich voor doet, zowel voor de ouders als voor de kinderen, is niet zoiets bijzonders. Maar bijzonder is wel de manier waarop het allemaal is weergegeven: Duidelijk doordacht en psychologisch vooral scherp doorschouwd, behalve dat met nog iets meer: de sfeer misschien, de grondtoon, wanneer het iets met muziek te maken zou hebben, of de kleur waarin het is opgezet, was het een schilderstuk. Maar het zal vermoedelijk iets als gesublimeerd dichterschap zijn. J.E. Niemeyer Emanuel Litvinoff Verloren vaderland Vert. M. Coutinho Baarn - Uitg. Hollandia N.V., 1961. De schrijver schijnt niet zo jong meer te zijn. Toch is dit boek een debuut. Hij bewoog zich wel op publicistisch terrein maar schreef niet eerder een roman. Litvinoff is geboren uit Russisch-Joodse ouders en de hoofdpersoon uit dit boek is een Joods man, die na de oorlog terugkeert in zijn geboortestad Berlijn. Het is allemaal erg. Zowel West- als Oost-Berlijn schijnen mestvaalten waarop samengeveegd vuil ligt te rotten. De gedragingen der mensen schijnen beheerst te worden door primitieve haat- en wraakgevoelens en elementaire instincten of driften. Maar ergens tussen al het ‘slechts biologische’, het beestachtige, leeft het menselijke voort, grijpt het uit boven zichzelf, troost het en heelt het wonden waar geen helpen aan scheen. Dit boek is in de eerste plaats naargeestig en deprimerend, maar daarnaast heeft het toch ook iets positiefs. Het is van een psychologisch gezichtspunt bezien zeer knap. J.E. Niemeyer Errata In het gedicht ‘NATUURLIJK’ van Ad den Besten, blz. 106 van ons januari-nummer, 9e regel, gelieve men te lezen: in dit gebaar van dijn is mijn, - {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Redactioneel ‘Als onafhankelijk, kritisch orgaan der jongeren en als naar literaire vernieuwing strevende periodiek heeft ONS TIJDSCHRIFT in de jaren 1904/1914 meer betekenis gehad dan het Maandblad ONTMOETING in de periode van 1946 tot heden.’ Stelling VII bij het Proefschrift met de titel ‘Ons Tijdschrift 1886-1914, een literair-historisch onderzoek’, waarop de heer R.G.K. Kraan op 25 mei 1962 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam gepromoveerd is tot doctor in de letteren. Het is met de opeenvolging der generaties een wonderlijke zaak. Waar men ook rechtlijnigheid verwachten mag, daar zeker niet. Beroemde vaders, en moeders, hebben onbeduidende kinderen, of enfants terribles. En dat is dan nog maar één pas van huis. Later, bij kleinkinderen of achterkleinkinderen, kan men in een complete jungle of, even goed, in een bungalow-park belanden. Genade, en niet alleen genade, is nooit erfgoed. Patrimonium is het stevigst belegd in huizen en ook die vervallen. Alles wat anders is dan baksteen is niet alleen grilliger, maar ook moeilijker te meten. Vergelijking is dan ook meestal naïef, een onding zodra men haar, zonder nadere motivering of toelichting, wetenschappelijk gaat hanteren. Zij behoort tot de maanzijde van het leven. Mogen onze lezeressen ons de opmerking vergeven - er zijn legio excepties -: vergelijking is een wapen van de vrouwelijke geest. Wie er goed mee schermt, levert verrukkelijk spel. Wie venijn in de zin heeft, raakt al spoedig aan lager wal, vanwaar men moeilijk weer weg komt. Als vroeger de moralisten, lokt het ons, even over de hachelijke kanten van het vergelijken te mediteren. Bij flitslicht alleen dit: zo makkelijk drukt men, als ging het om wiskunde het een in het ander uit, alsof niet beide iets unieks hadden, wat bij de vergelijking onherroepelijk verdwijnt. Er ontstaat een schemerlicht, waar maar één ding ter zake is, een lichte geest die het wint van de zware ernst. Na de ernst van een dissertatie kunnen lichte, soms zelfs frivole schermutselingen volgen in de bijgevoegde stellingen. Er zijn stellingen te over van een droge, feitelijke zakelijkheid, gericht op een detail dat alleen de intiemste beoefenaar van een bepaalde wetenschap te beoordelen vermag. De these weegt even zwaar als zij smal is. Maar er zijn ook stellingen die de allure hebben van een jong meisje van 16. Zij hebben een wipneus en het leven op zak (in een van die zakken van die wijde rokken die zich draperen over een petticoat). Ziet u, vrouwelijk. Mogen onze lezeressen het ons vergeven. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oordeel van zo'n bakvis omspant veel. Zij gooit graag de dingen op een hoop en laat de ander er naar grabbelen. Zij steekt haar wipneusje in de lucht, als haar opzet gelukt is. Haar opzet, u tot tegenspraak te brengen, tot vermaan, of, zo mogelijk, u echt kwaad te maken. Want onze vrouwelijke zestienjarige wil niets anders dan u uitdagen, u van uw à propos brengen, u doen ontsporen, zo gij een spoor hebt. Heeft de zestienjarige zelf een spoor buiten haar rechtlijnigheid, haar vlugge conclusie, neus in de wind? Sommige stellingen in een proefschrift hebben een dergelijke uitdagende functie. De uitdaging, hierboven vermeld, bestaat alleen al in het op een hoop vegen van wat zeer verscheiden is. In het zich onthouden van ieder spoor van motivering. Daar liggen nu in één volzin het werk van Rijnsdorp, Risseeuw en Van der Stoep met dat van ettelijke andere namen, tot op onze Frederice Kalmijn, 1946-heden. Men drukke 1896-1914 - wat een eeuwigheid - uit in de naoorlogse jaren 1946-heden, men mete deze eeuw aan de vorige, met de maat van de promovendus en men steke de wipneus omhoog. Ach, dames en heren, voordat wij deze hersengymnastiek, deze acrobatie, hebben volbracht... hora est. Wij feliciteren de jonge doctor met zijn belangwekkende doctorarbeid, waarop wij zeker in ons tijdschrift hopen terug te komen, en met zijn stelling als peper in de neus. Hatisja! Gezondheid. Kom laat ons voortgaan, kinderen, al lijkt de avond over ons gedaald. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Inge Lievaart Het nieuwe gekomen Rechtop Niet langer meer achterover niet meer dicht landschap van na de zondvloed maar open zomaar het wonder van rechtop heel klein nog maar heel rechtstandig als de opstaande klank van de e in zegen en in leef! Op weg Leven opgericht onder de hemel gisteren maar ook vandaag niet meer omzien ook niet meer wachten voorgoed in beweging het is begin maar geen einde elke morgen weer nieuw {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Inge Lievaart Van beneden naar boven Dit schrijven van beneden naar boven woorden los van hun gewicht niet blindweg een gooi maar doelbewust werpen dat trillend omhoog rijst het gedicht en dit voorzichtig gaan luiden luisteren of klinkt de klok van het licht {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Inge Lievaart Aan het strand Hoop en vrees eb en vloed wie heeft verstaan? Hand aan de mond heb ik geroepen hand aan het oor heb ik geluisterd - o bespaar ons de draak die niet mag ontstaan maar ik hoorde zijn duizend koppen genadeloos ademend het monster verzadigd met jullie bestaan {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Inge Lievaart In de aanval Laat je niet opeten in ja en amen met naam en toenaam wegslikken pas op voor het keelgat achter de glimlach de reclametanden en men de weg terug uit de maag is lang en donker help mij ik steek het monster een spitse vinger nee in de keel {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Inge Lievaart Roepend Op de weg van verlies en vergeten op de helling van het verzuim roepend hoor je je wordt geroepen ik roep vraag met welk recht ja vraag, spreek mij tegen o dan weet ik dat je tenminste weer oren bent {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Inge Lievaart Teken een vlag Verjaag ze die zeggen dat het zo blijft de vertrooster zowel als de klager de echte en de man van misbaar die brood eet van de dood van overal dringen zij op ze maken zich breed in de deur snel groeien zij uit ze vullen het raam met hun donker schrijven het boek van de nacht zeg de Naam verjaag ze teken een vlag op je spiegel {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Marianne van Noortwijk-Colijn Ischia isola verde Een klein, vierkant asbakje van Italiaans aardewerk, met onder elkaar de woorden Ischia isola verde Ze nam het op, keek er verbaasd naar. Hoe kwam het hier. Het pottenbakkerijtje, half onder het straatoppervlak, was muf en kil. Door het raampje zag men op het trottoir de voeten van de voorbijgangers gaan. In de schemerige ruimte stond het aardewerk op schragen in verschillende fasen van bewerking. Eindeloze rijen asbakken, schaaltjes en kommen met meer of minder afgezaagde spreuken en grapjes. Langs een trapje achterin de kelderruimte kwam iemand naar beneden. Een vrouw. Ze knipte het licht aan. Een kaal peertje, bengelend aan een draad, gaf een schril schijnsel. De twee vrouwen keken elkaar aan. ‘Dat is ze’, dacht de ene, die van het trapje af was gekomen, ‘eindelijk’. Ik heb net zo lang aan haar gedacht tot ze er is’. De andere groette vluchtig, haar aandacht geheel bij het bakje in haar hand. Ischia groen eiland. Een boot die van Napels naar Ischia voer en aanlegde bij Ischia Ponte, de herinnering aan Vittoria Colonna en Michel Angelo. Een liefde van eeuwen geleden. Chiel en zij, drie jaar is lang, het kan een eeuw lijken, eeuwen, een liefde van eeuwen geleden, een wonderlijke wankele liefde. Chiel en het jongetje waren allebei dood. Hoe lang geleden? In de oertijd. Alleen het praalgraf was overgebleven, comfortabel en ruim, dat wel. Nu was daar ineens dit bakje in haar handen. ‘Ik wil dit graag hebben’, zei ze. ‘Nee’, zei de ander. Ze keek verbaasd op. ‘Hoe bedoelt u? Het ligt hier toch te koop? Ik wil het graag hebben, er is voor mij een herinnering aan verbonden’. ‘Nee’, zei de ander, ‘het ligt hier niet te koop, het ligt hier zomaar, per ongeluk, - ‘als lokaas’, dacht ze - ‘ik doe het niet weg, er zit voor mij ook een herinnering aan vast’. Haar bovenlip krulde zich om haar vooruitstekende voortanden, ze at het triomfantelijke lachje dat ze aanvoelde komen op en slikte het door. ‘Nee’, zei ze nog eens, ‘nee, dat bakje is niet te koop’ en ze dacht, ‘dat zou je wel willen, maar voor geen geld, versta je, voor geen geld’. De bezoekster liet echter het bakje niet los, ze wreef met haar vingers over de letters en over de kleurige rand er omheen en dacht ‘wie deed dat toch precies {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} zo met die lippen en die tanden, iemand van vroeger, van heel vroeger. Een rattegezichtje met een bril, een mond met precies zulke tanden en lippen er omheen die alle woorden afhapten en alle lachjes leken op te eten en in te slikken, een mond met een nare adem, ja dat wist ze nog goed. Ontstoken tonsillen. Ze trok onwillekeurig haar neus op. En een snibbige stem. Snibbig en bang, wie was het toch’. Ze keek de vrouw nadenkend aan. ‘Ik ben Marietje’, zei de vrouw toen, ‘ik zie dat je staat te denken wie ik ben, maar ik ben Marietje Koets, van school, vroeger’. ‘Ach ja Marietje’, zei de bezoekster, ‘Marietje Koets van de meisjesschool. Wat is dat lang geleden. Leuk om elkaar dan plotseling weer te ontmoeten. Hoe gaat 't met je sinds toen’. De vrouw gaf geen antwoord op de vriendelijke, conventionele zinnetjes. Ze had haar handen op haar rug gevouwen en keek de bezoekster aan, haar lippen krulden zich over haar rattetandjes en ontkrulden zich weer, ze snoof zachtjes. ‘Gunst ja Marietje’, dacht de bezoekster, ‘Marietje Koets zo plat als een plank. Je zag geen borsten, toen ook al niet en ze had altijd donkere slobberdingen aan, overgooiers. Het was een vreemd kind. Ze vond het nota bene verschrikkelijk om na haar eindexamen van school te gaan. ‘Weet je nog’, zei ze, ‘hoe vreselijk je het vond om van school te gaan. Je was bang geloof ik voor alles wat er dan allemaal kon gebeuren, zei je dat niet’? ‘Ja’, zei de andere en ze dacht: ‘ik was bang voor zoveel, voor alles eigenlijk, dat onzeker was’. ‘Je was knap’, zei de bezoekster, haar gedachten hardop vervolgend, ‘dat herinner ik me nog goed. Je had altijd de mooiste cijfers van de klas’. ‘Maar lelijk’, dacht de andere, ‘net zo lelijk als nu en ik was toen toch pas achttien. En ik rook naar petroleumkachel, want we konden mijn kamertje op geen enkele andere manier verwarmen. De lucht zat in mijn kleren en als ik me bewoog, bewoog de lucht mee, een soort aura van stank. Ik durfde me dus nauwelijks te bewegen, nog minder iemand snel voorbij te lopen want dan roken ze mijn vieze luchtje. Een vieze adem had ik ook, het waren mijn amandelen, ik had telkens angina. Ik was een vies kind. En jij was schoon en je rook lekker. En je was ook knap. ‘Jij was ook knap’, zei ze hardop, ‘echt knap, want je hoefde er haast niets voor te doen en je wist toch alles. Ik moest enorm hard werken’. De bezoekster glimlachte. ‘Nee, ik werkte niet zo hard, dat is waar. Maar ik was wel eerzuchtig, want ik had 't land als jij betere cijfers en een beter rapport had dan ik en dan nam ik me voor, keihard te gaan werken zodat ik de volgende keer nummer een van de klas zou zijn’. ‘Maar je deed het nooit’. ‘Nee, ik deed het nooit’. Daar was het kleine hooghartige glimlachje van vroeger, dat Marietje altijd van haar gezicht af had willen slaan, toen al, nu weer. ‘Ik vond het eigenlijk niet de moeite waard. Ik hield er niet van om moeite te doen, de dingen kwamen ook zo wel op me af. Niet altijd’, dacht ze, ‘soms {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, Chiel. Maar ik zeg het wel altijd, de mensen denken het wel van me en ik laat ze in de waan’. Ze keek op, keek in het spiedende rattegezichtje met de zegevierend schitterende ogen, hoorde het zachte gesnuif. ‘Ze snuffelt aan me’, dacht ze, ‘ze wil iets. Ach nee, verbeelding’. Ze hield het kleine hooghartige glimlachje vast. ‘Ja zo was je wel’, zei de andere en hapte haar woorden af als vroeger, ‘het kwam allemaal toch wel naar je toe. Je was een geluksvogel’. ‘Niet altijd, lang niet altijd’, dacht de bezoekster, maar ze hield de glimlach vast en zei ja. Ze stonden even zwijgend. ‘Kom’ zei Marietje, ‘ga mee naar boven, dan zal ik je iets laten zien’. De bezoekster aarzelde. ‘Ik moest het niet doen’, dacht ze, gewaarschuwd door een gevoel van gevaar, ‘ik moest het eigenlijk niet doen’. Maar Marietje was al doorgelopen, stond bij de trap, wenkte met haar hoofd: ‘Kom’. Ze ging de stoffige treden op en opende ergens bovenaan een deur. De andere volgde schoorvoetend, zich vasthoudend aan de wankele leuning, zorgdragend niet in aanraking te komen met stof en gruis. Toen ze boven was zag ze, dat ze het bakje nog in haar handen had. Ischia isola verde. Marietje was de kamer binnen gegaan en de andere volgde haar, keek om zich heen. Marietjes kamer dus. Maar toch niet helemaal, hoogstens voor de helft. Er was ook nog een andere sfeer, wat afzijdig op het tweede plan, maar onmiskenbaar aanwezig in een enkel meubelstuk, in kleuren die zeker niet Marietjes keus waren geweest. Ze stond stil, als met voorzichtige voelhorens tastend naar de vreemde tweeledigheid, al haar zintuigen waakzaam. Achter haar sloot Marietje de deur en vatte post bij de deurknop, zacht snuivend. ‘Ze snuffelt aan me’, dacht de bezoekster, ‘juist als daarnet in de kelder. Ze heeft iets in de zin’. Ogenschijnlijk rustig liep ze naar het raam. ‘Wat een aardig uitzicht heb je hier’, zei ze, ‘onverwacht en verrassend. Amsterdam is altijd een stad van verrassingen, de binnenstad tenminste’. Onderwijl wiegden de voelhorens, tastend, zoekend, tot het uiterste waakzaam. Het bleef stil in de kamer achter haar rug. Met een ruk keerde ze zich om - ‘wat voerde dat mens in haar schild’ - vond Marietje vlak achter zich, geruisloos naderbij gekomen. ‘Ken je dit’, zei Marietje en liet haar iets zien. Een portret. Dat was het dus. ‘Blijf bij me’, smeekte ze haar kleine hooghartige glimlach, ‘blijf, blijf, laat me niet in de steek, nu minder dan ooit, blijf’. Om tijd te winnen nam ze het portret in handen. Chiel. Het rattekopje snuffelde en spiedde vlakbij of de glimlach zou blijven. Ze bleef, kerfde zich via rimpels en vouwen voorgoed in haar gezicht. Ze voelde de groeven in haar huid. ‘Oud’, dacht ze, ‘opeens ben ik oud geworden, maar ik heb mijn gezicht niet verloren, dat is het voornaamste’. Ze keek naar het portret, ze zei: ‘jazeker ken ik hem, dat is Chiel Wassink, mijn eerste man’. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Chiel Wassink, ja’, zei Marietje, welbedacht haar woorden happend, ‘uit Ischia is hij naar mij toegekomen. Hij heeft eerst een tijd bij me gewoond, toen zouden we trouwen, maar hij werd ziek. Daarna is hij gestorven. Ons huwelijk is dus niet doorgegaan’. Ze stond nu bijna tegen de bezoekster aan, spiedend naar een schaduw over de glimlach, haar mond hapte. Maar de glimlach werd dieper, de bezoekster deed een paar stappen vooruit, zodat ze Marietje bijna haar evenwicht liet verliezen, zette het portret neer en zei ‘ik ben blij dat hij dan tenslotte toch met je heeft willen trouwen, dat gaf jou de illusie begerenswaardig te zijn’ - ze zette glimlachend het asbakje naast het portret - ‘en hem die van een veilige haven. Typerend dat hij je juist dit asbakje als herinnering nagelaten heeft, van Ischia’ - Ze liep naar de deur, keerde zich daar om voor een laatste totaaloverzicht - ‘want in Ischia ben jij nooit geweest, wel’? Met nadruk op jij. Toen trok ze zacht de deur achter zich dicht. Marietje bleef staan kijken naar de dichte deur, schriel en spits in het licht van de winterdag. Schrieler en spitser naarmate de minuten verstreken en het haar duidelijk werd dat er nu niets meer was om op terug te vallen. Dat de bezoekster precies dat gedaan had wat haar achterdocht altijd had gevreesd: het sluitstuk van de legkaart aangeven. Het enig passende. De achterdocht had natuurlijk altijd wel geweten dat 't zo was. Nu de andere het zei, hoorde ze ook hoe eenvoudig het klonk. Hij was bij haar gekomen uit Ischia. Ze hadden samen het pottenbakkerijtje opgezet, dat wil zeggen: zij. Hij zwierf meestal maar wat door de stad, hij dronk. Ja. Ze hield haar adem in. Zelfs met geen zucht, met geen ademtocht zou het uit haar komen, hoe erg. Want hij kwam toch thuis, iedere avond thuis bij haar. Ze ademde lang uit. Dan ging hij naar bed, zijn eigen bed. Eens had ze gevraagd of hij bij haar kwam. ‘Dat komt nog wel’, had hij gemompeld, ‘ik moet eerst’... de rest had ze niet verstaan, hij was de deur uitgelopen. ‘Hij is er nog niet aan toe’, dacht ze, ‘hij heeft ook zoveel meegemaakt’. Eens was hij gekomen. Tegen de muur geleund had hij naar haar staan kijken. Ze begon zich uit te kleden, onhandig, onzeker, haar hart kloppend in haar keel van angst en verwachting. Ze kwam niet verder dan haar truitje en haar rok. Toen kon ze niet meer. Met haar handen om haar schouders geklemd stond ze hem smekend aan te kijken, haar lippen oudergewoonte om haar tanden gekruld. Ze voelde wat hij dacht toen hij naar haar keek en tenslotte wegging na iets onverstaanbaars gemompeld te hebben. Toen hij weg was deed ze het licht uit en ging met de rest van haar kleren aan in bed. Ze kon niet eens meer huilen. Hij kwam laveloos thuis, zichzelf en de kamer bevuilend, mompelend met een dikke tong: ‘trek je trui aan, trek in godsnaam je trui aan en al je kleren, versta je, allemaal allemaal’. Toen braakte hij opnieuw een golf stank en ellende uit en bleef tenslotte liggen, roerloos en ziek. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder een woord hielp ze hem in bed en ruimde de rommel op. Daarna ging ze bij hem zitten tot hij wakker werd. Maar toen hij haar plotseling aankeek schrok ze van zijn ogen. ‘Wat heb ik gezegd’, mompelde hij, ‘wat heb ik allemaal gezegd’. ‘Niets’, antwoordde ze, ‘helemaal niets’. Hij probeerde te glimlachen, mompelde weer iets maar ze kon het niet verstaan. Toen keerde hij zich om en sliep in. Die avond, toen ze hem wat te eten bracht, zei hij: ‘je bent goed voor me Marietje, een goede vrouw. We moesten maar trouwen’. Ze slikte de vernedering van zijn woorden weg, zei: ‘het hoeft niet, je mag hier ook zo blijven wonen. Het maakt voor mij geen verschil’. ‘Laten we het toch maar doen’, zei hij, ‘het is voor ons allebei beter, rustiger. Twee rustige, stille mensen. Misschien kan ik dan ook met dat drinken ophouden’. ‘En het andere dan’, vroeg ze, ‘ben je daar dan overheen’? En toen nog eens: ‘om mij hoeft het niet, ik vind het zo ook goed’. Maar hij antwoordde: ‘ja dat is voorbij. Het had nooit moeten gebeuren’. ‘Wat wist zij ervan’, dacht hij, ‘van dat wat hemzelf een raadsel was, deze gebondenheid, wortelend in de diepste lagen van zijn bestaan. Bij iedere poging zich ervan te ontdoen, achter de ruzies, de onwil en de drank was altijd onveranderlijk hetzelfde: de gebondenheid aan die ene vrouw. Hij had nu de laatste wortels gekapt. Op drift geraakt wachtte hij wat er gebeuren zou. Misschien zou hij ergens vasthaken - hier - en daar zou hij dan wel blijven. Vastgehaakt, niet geworteld, wezenlijk op drift. Had hij haar vrij gelaten omdat hij van haar hield? Was het zijn onmacht die vrij wilde zijn? Was het van allebei iets?’ De glimlach waarmee hij naar Marietje keek, leek een barst in zijn gezicht, want niets van hemzelf lachte mee. Ze zag het, slikte opnieuw en zei: ‘goed, laten we dat dan maar doen’. De voorbereidingen gaven haar niettemin een gevoel van vreugde. Er was een vredige saamhorigheid tussen hen, Chiel bleef meer thuis, scharrelde en prutste, schilderde de kamers en knapte de meubels op. Soms floot hij zachtjes. De eerste keer dat Marietje het hoorde, bleef ze doodstil staan in het keldertje. Ze kon haar oren niet geloven. Toen glimlachte ze, haar lippen krulden ver weg van haar vooruitstekende tanden. ‘Zo ben ik op mijn lelijkst’, dacht ze, maar het hindert niet, hij ziet me toch niet en ik ben zo blij’. Ze nam een aardewerk dingetje uit de rij op tafel en hield het tegen haar wang, sloot haar ogen en wiegde haar hoofd zacht heen en weer. ‘Iets moet ik voelen’, dacht ze, ‘iets moet ik voelen en strelen, ik ben zo blij’. Toen hij de kamer geschilderd had, riep hij haar. Ze kwam en keek haar ogen uit, krulde ouder gewoonte haar lippen om haar tanden en zei verrukt en verlegen: ‘o Chiel, wat prachtig’. Hij lachte en keek tevreden rond. ‘Ja’, zei hij, ‘het is goed geworden’. Toen keek hij naar haar: ‘ben je blij?’ ‘Ja’, fluisterde ze, ‘ik ook’, zei hij en toen hij haar tranen zag - ze kon niet helpen dat die in haar ogen sprongen - ‘malle meid, kom hier’, trok haar naar zich toe, droogde de tranen en kuste haar {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} wang. Ze leunde tegen hem aan en hield haar adem in, tot het uiterste op haar hoede, maar hij trok zich niet terug, integendeel, zijn hand streelde zacht haar schouder. Toen ademde ze lang en ontspannen uit. Haar achterdocht sliep in. Van die dag af dacht ze: ‘nu wil ik dat ze komt en ziet hoe wij hier samen zijn. Ik, samen met een ander, eindelijk ook’. En ze legde het bakje met Ischia isola verde voor het raam als lokaas. ‘Wil je dat verkopen?’ vroeg hij verschrikt. ‘Nee’, zei ze, ‘het ligt daar alleen om de kopers te lokken’. Nu keek ze ernaar, en naar het portret ernaast. Chiels gezicht naar het hare gekeerd. En weer, als op die avond, legde ze haar handen om haar schouders teneinde haar schamelheid voor hem te bedekken, haar gezicht smekend naar hem opgeheven. Maar zijn ogen keken haar gewoon aan, papieren portretogen. Zijn blik was door de enkele woorden van de bezoekster verschoten tot vriendelijk en onpersoonlijk kijken naar Marietje Koets, een onooglijk mensje, dat zich niets moest verbeelden. Alles wat tussen hen geweest was - had het ooit bestaan? - werd grijs en droog als een foto. Ze stond heel lang te kijken, zo lang tot ze niets meer over had. Tot haar oude achterdocht op alles ja had gezegd. Toen liep ze met stijve passen naar het asbakje en het portret. Ze nam het asbakje op, ging boven aan de trap staan en liet het stuk vallen in de kelder. Met het portret aarzelde ze, tenslotte pakte ze het zorgvuldig in een stuk ondergoed, zacht en wollig, en borg het in haar kast. Toen ging ze naar bed, stijf en koud met al haar kleren aan, niet wetend hoe ze nu verder de dagen zou moeten doorkomen. De andere was snel en stil de trap af en de kelder uitgelopen, naar huis. Ze sloop langs het marmeren naambord met de indrukwekkende functie van haar man, ging de vestibule door en de hal, kwam tenslotte in haar kamer, sloot de deur, leunde er tegenaan, al haar spieren verslapten, de rimpels kerfden in haar gezicht. Ze deed een paar stappen verder, liet zich op het bed zakken, haar lichaam deed pijn. Ze lag roerloos, durfde zich niet bewegen uit vrees voor de pijn. Ze sloot haar ogen om niet te zien wat zich aan haar opdrong, maar in het donker achter haar gesloten oogleden kwamen de beelden ragscherp op haar toe. De boot van Napels naar Ischia, de wijntuinen tegen de hellingen, de middaghitte in de koele kamer met de gesloten blinden en het grote bed. Het kind dat geboren werd, zo klein, zo erbarmelijk. Een jongetje. Het gaf nauwelijks geluid, het vocht voor zijn leven met een wijd open mondje, met schokkende handjes en voetjes. De vroedvrouw schudde meewarig haar hoofd, de dokter keek ondoorgrondelijk en ze konden niets doen. Ze drukte het erbarmelijke lichaampje tegen het hare, het koesterend in zijn koudheid, ze wiegde het zachtjes, ze blies haar adem in zijn mond, ze wilde het niet afgeven, ze liet het niet los, ze vocht met het kleine leventje mee, wilde niet voelen hoe het kouder en stiller werd in haar armen, doodstil tenslotte, hoe haar warme lichaam machteloos was. De tranen drupten van onder haar gesloten oogleden op het kind, waterdruppels, doopwater, ‘ik doop u in de naam des {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes’. Toen ze het haar eindelijk afnamen, hield ze de ogen gesloten. Ze wilde niet zien hoe ze het wegdroegen. Ze moesten Chiel halen uit het kroegje bij de haven, waar hij heen was gevlucht nadat hij het kind had gezien. Hij zat zich snel en systematisch te bedrinken en was al ver heen toen hij bij haar kwam. Hij keek haar ongelukkig aan: ‘ik stink zo naar de drank, het spijt me zo’, mompelde hij. ‘In Holland hadden ze het kunnen redden’, zei ze, zijn dranklucht en zijn dikke tong negerend, ‘nu is het te laat, maar ik ga naar Holland’. Ze keerde zich af om zijn ogen niet te zien, trok vastbesloten haar hand weg onder de zijne, die hij aarzelend naar haar had uitgestrekt. ‘Ben je moe? Zal ik gaan?’ vroeg hij. Ze knikte. Zodra ze kon reisde ze naar Holland. Chiel bracht haar naar de boot, ze wilde niet dat hij meereisde naar Napels. Ze stonden tegenover elkaar, voelden allebei hoe definitief dit afscheid was. Niettemin vroeg hij nog: ‘wanneer kom je terug?’ Ze ontweek zijn blik: ‘ik weet het niet, ik kan er nog niets van zeggen’. Ze dacht: ‘misschien met het jongetje dat het anders geweest zou zijn. Nu zelfs het kind niet levensvatbaar bleek, is voor mij de grens bereikt. Ik kan niet meer opnieuw beginnen’. Hij trok haar tegen zich aan, ‘kom terug, je komt toch terug? Ik hoor bij jou, nergens anders dan bij jou’. Hij nam haar gezicht in zijn handen, ‘hoor je me, hoor je me’. Ze keek hem niet aan, knikte alleen. Weer, als na de geboorte van het kind, gleden de tranen van onder haar gesloten ogen langs haar gezicht. In Holland gingen de dagen kleurloos voorbij. Ze bedde zich in hun vredigheid. Van Chiel hoorde ze weinig, tenslotte niets meer. Toen ze schreef dat ze wilde scheiden, kwam hij. Opeens stond hij voor haar, als in de haven van Ischia. ‘Ik had het wel verwacht,’ zei hij, ‘het is ook het beste’. ‘Nee’, dacht ze, ‘het is niets, een sprong in het niets, maar ik weet niet hoe het anders moet’. Ze zag zichzelf weer staan bij de boot in Ischia, luisterend naar zijn woorden met de tranen op haar gezicht. Nu was het dan zover. Was scheiden een loskomen, was er wel ooit een loskomen na het verdriet, de drank, het jongetje? ‘Ik weet niet meer hoe het moet’, zei ze met trillende lippen, ‘ik heb mijn best gedaan maar er is toch een grens’. ‘Ja’, zei hij. Ze keek naar hem op tot alleen zijn ogen overbleven, een beetje spottend, een beetje triest, hunkerend. ‘Maar je zei toen toch...’ probeerde ze. ‘Een mens zegt zoveel’, zei hij, ‘vergeet het’. ‘Maar je zei’, ze hoorde zelf hoe vruchteloos het klonk. ‘Nee’, hij schreeuwde het bijna, ‘nee en nee’. Toen ging hij weg. Op straat stak hij nog even zijn hand op en glimlachte, dat was alles. Ze gleed van de ene dag in de andere, de winter kapselde haar in, ze liet zich gaan van mistdag in regendag, door het halfdonker van Kerstmis en Oudjaar en als men haar aanspoorde, nu toch stappen te doen, zei ze vaag ‘och ja’. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik kan het nog niet’, dacht ze, ‘ik moet nog wachten, ik heb nog geen antwoord’. Toen de donkerste dagen voorbij waren, ging ze naar hem op zoek. Ze vond een vriend van vroeger, die haar vertelde van zijn dood. Ze luisterde nauwelijks naar de bijzonderheden die de ander noemde, haakte slechts vast aan het doodsbericht. ‘Nu zou ik eindelijk los moeten zijn’, dacht ze, ‘maar ik ben vaster aan hem gebonden dan ooit, want ik heb geen antwoord gekregen. Dat krijg ik nu ook nooit meer’. Ze vroeg nog waar hij gewoond had de laatste tijd. De vriend aarzelde en zei toen vaag: ‘och dan hier, dan daar, hij had eigenlijk geen vast adres’. Bij Marietje wist ze nu. De familie was opgelucht. ‘Gelukkig’, zei men, ‘dan blijft al die scheidingsnarigheid je bespaard’. Niet lang daarna trouwde ze met Erik. ‘Waarom ook niet’, dacht ze, toen Erik haar ten huwelijk vroeg, ‘Erik hoort bij mijn stuk familiefaçade. De familie zal blij zijn en mij kan het niet schelen, wat moet ik anders. Mijn eigen brood verdienen is ook een trieste zaak op de duur’. Toen ze knielden in de kerk en de gemeente hen toezong, zag ze achter haar gesloten oogleden Chiels gezicht. ‘Het kan me niet schelen’, dacht ze, ‘ik heb mijn best gedaan maar het werd een mislukking, zelfs het kind bleef niet leven. Ik laat me bijzetten in het praalgraf’. En later, na de feestdag, toen Erik haar in het grote bed snel en efficiënt tot de zijne maakte, zag ze Chiels ogen, een beetje dronken, een beetje spottend, een beetje triest. Hunkerend. ‘Levend begraven’, dacht ze, ‘en het praalgraf sluit zich’. Maar het leven was toch niet onvriendelijk in het vervolg en in ieder geval comfortabel en rustig. Tot vanmiddag. Ze balde haar vuisten en hield haar adem in. Chiel en Marietje, het onbegrijpelijke. Marietje Koets, het tonsillenkind, vooruitstekende tanden en een afgrijselijk figuur. Een magere illusie van geluk. Na vanmiddag zou daar wel niets van over zijn. En verder. Wat verder? Niets. Ze kwam overeind, ging naar het raam, legde haar voorhoofd tegen het glas, haar handen om haar gezicht met de groeven van een glimlach. Zo keek ze het donkere park in, met de lichten van de stad er achter. Maar wat ze zag was het duistere keldertje en het schrille licht van het peertje bengelend aan een draad, de kamer van Marietje met het vleugje sfeer van Chiel, het portret, en Ischia isola verde. Wat zocht hij bij Marietje? De verplichtingloze relatie? Was het een wegkruipen uit angst voor het daglicht bij een keldermot in het duister? Of toch: Marietje, rust in zijn onrust, troost en een hand om de zijne aan het eind? ‘Ik heb toch mijn best gedaan’, dacht ze, ‘tot het uiterste. Of toch niet? Was het weggaan uit Ischia verraad aan Chiel en het jongetje, de weg van de minste weerstand, als vroeger op school? Hoever moest een mens gaan om een {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} medemens, was er geen grens, alleen oeverloos donker? Waar bleef dan een mens? Wanneer is hij werkelijk tot het uiterste gegaan?’ Ze liet haar gezicht los en probeerde radeloos door de duisternis heen te zien, haar gezicht en haar handen tegen het glas gedrukt. Maar er kwam geen antwoord, het donker bleef. De kou drong langzaam haar lichaam binnen, het geheel en al in bezit nemend. ‘Raadsels’, dacht ze, ‘en geen antwoord. Maria borg alles in haar hart, ik berg alles achter mijn vastgespijkerde glimlach. Niemand zal iets weten, niemand zal iets zien. Het is om te huilen maar alleen ik weet dat ik huil’. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Anton Lam Het lied van het scheppende woord Looft Hem, die deze wereld schiep, haar uit de vloed te voorschijn riep, hemel en aarde bracht Hij voort, in den beginne, door zijn woord. Dit woord draagt het heelal, het is de hartslag der geschiedenis, de ademtocht van ons bestaan, de weg waarlangs wij mogen gaan. De stem die Abraham vernam, vervreemdde hem van volk en stam. Zijn vaderland, zijn moedergrond werd 't woord dat uitging van Gods mond. God zei een volk in de woestijn dat het Zijn bondgenoot zou zijn. Nu draagt het door de eeuwen heen, de woorden tien, gegrift in steen. In Jezus, die de Christus is, Zijn dood en Zijn verrijzenis, sprak God zichzelf ten volle uit, en werd de toekomst ingeluid. En zo gaat thans, van mond tot mond, dit scheppend woord de wereld rond. Tot al wat is en al wat leeft, een nieuwe naam ontvangen heeft. Looft Hem, die deze wereld schiep, haar uit de vloed te voorschijn riep. Hemel en aarde gaan voorbij, het Woord behoudt de heerschappij. Bij dit lied bestaat een melodie van Wim ter Burg. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Ouboter Grensoverschrijding in de poëzie De vraag lijkt puur theoretisch, formeel, de vraag naar zin en functie van de aparte bundels in het totale werk van een dichter. De filologie heeft misschien belang bij het napluizen van dergelijke vragen. Of men begrijpt beter hoe een bepaald oeuvre tot stand gekomen is, een kwestie die meer mensen interesseert dan de filologen alleen. Er komen in dit tussengebied tal van vragen op, zo b.v. deze: wanneer en waarom bundelt de dichter? Geven hier zuiver materiële factoren de doorslag, een uitgever die al maar vraagt om meer werk, hoeveel verzen op een katerntje gaan, enz.? Het zou dwaas zijn, deze factoren te elimineren. Ze liggen het meest voor de hand. Maar ze zijn vrijwel altijd verbonden met minder grijpbare factoren, dat wat de dichter voor ogen heeft gestaan, toen hij het ene vers accepteerde en het andere liet overstaan of helemaal van publicatie uitsloot. Juist waar het deze niet directe zichtbare gegevens betreft, tot aan de imponderabilia toe, zou het wellicht dienstbaar zijn, bijna stoffelijke kwalificaties en gradaties toe te passen. Op gevaar af van het invoeren van een scholastiek, van een even schoolmeesterlijke als onwezenlijke onderscheiding, zou het, mits men het gevaar onder ogen durft te zien, de moeite lonen, te zoeken naar bepaalde motieven waaromheen zich verzen groeperen binnen een bepaalde bundel. Een andere belangwekkende vraag is die naar het soortelijk gewicht van bepaalde poëzie. Waarbij een licht s.g. nog niet kwalitatief minder behoeft te zijn dan een zwaarder. In deze kroniek zullen wij met deze vragen kennis maken en proberen of ze tot nieuwe en misschien toch weer oude antwoorden leiden, in elk geval helpen bij een zo zuiver mogelijk begrip. Over imponderabilia gesproken, wat een mens ook overwegen mag, de dood komt, zelfs waar hij zijn schaduwen vooruit werpt, altijd van de andere kant. Daar ligt nu voor ons de laatste bundel van Gerrit Achterberg, Vergeetboek (Querido, 1961). De dichter leefde nog op het moment dat de bundel verscheen. Het loont de moeite, de critische reacties voor en na het sterven van de dichter te vergelijken. De dood heeft een metaphysiek element ingebracht, dat zelfs de scherpzinnigste critiek eenvoudig verschoven heeft. Ik geloof dat de gestorvene deze radicale verschuiving gehonoreerd zou hebben. Hij had het gezien als de kostelijkste grap die de Eeuwige zich met ons mieren, met ons mensen, veroorlooft. Het lijdt immers geen twijfel dat de dood van de dichter de koersen van zijn laatste bundel heeft doen stijgen. Op z'n minst heeft deze definitieve ingreep de aandacht van critici en lezers gescherpt. Wat velen een overgang geleken heeft, is plotseling een laatste woord geworden. Er zijn verzen die daarop duiden. Elementen in de critiek die vroeger slechts een speculatief karakter konden dragen - soms leek het alsof de dichter daartoe {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf aanmoedigde - krijgen nu vrij spel. Een virtuoze, bijna alchimistische, interpretatie-kunst kan, nu de definitieve streep getrokken is, naar hartelust het werk doorploegen. Of, het tegengestelde is ook mogelijk - wij hebben daar als redactie op gewezen - die streep verlost ons juist van een dergelijke interpretatie. De dichter is verlost van alle spoken en het menselijke in zijn gigantisch werk komt simpel voor de dag. Wat mij het eerste opvalt in Vergeetboek is de lossere greep. In fysiologische termen uitgedrukt: Diastole, een term die wel meer overdrachtelijk gebruikt is. In dit losser verband vinden dan verscheidene groeperingen van verzen hun plaats. Het lijkt wel alsof de verzen met een groter gemak, in een bepaalde routine, zijn geschreven. Het hoofdmotief van deze poëzie, de verbinding met de gestorven geliefde, krijgt in deze lossere greep, ook een minder obsederend karakter. Nuchter en eerlijk als dit werk is, komt dat, zonder welke maskerade dan ook, voor de dag. Geen moment heeft Achterberg dit motief kunstmatig in leven gehouden. Misschien klinkt er zelfs wel spot door over de vele commentaren in de tweede terzine van het sonnet Terra Incognita Om u is het aan elke plaats begonnen. Ik ben u blijven volgen op de voet. Niets wat ons van elkander raken doet dan tijdsverloop, tot ommezien bedwongen. Ik heb mij zo ver aan u opgedrongen, dat gij onwillekeurig mee gaan moet. Over hoogvlakten en voorbij landtongen werd gij uw eigen kronkelende stoet. Een karavaan trekt om de aarde heen en krijgt haar wegen op de wereldkaart, diep in het lege nog een stippellijn. Schimmen en evenbeelden lichten na, door reizigers tot raadselen verklaard en overlevering van lieverlee. Werkt de dichter niet mee aan een zekere ontmythologisering? Ik geloof zelfs dat hij zijn lezers en critici, reizigers hier genoemd, daarin ten volle betrekt. Deze poëzie verdraagt een ontmythologisering, omdat de mythe, het spel van de verbeelding, het in elkaar grijpen van lot en creatief vermogen, echt geweest is en echt blijft, ook waar de dichter tot het ‘ommezien’ gekomen is. Blijvende trekken, b.v. nuchterheid, een calvinistische nuchterheid - Achterberg is daarin de tegenvoeter van De Merode - zijn ook in deze bundel te {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden. Nuchterheid die de gemeenzaamheid niet versmaadt en op boerse wijze aan het goddelijke gestalte geeft. Christus, koopman in oudroest, die met de Vader smoest is een metafoor die velen aanstoot zou geven, had Achterberg er niet zijn naam onder gezet. Maar het beeld is echt, het hoort bij de grond waarop de dichter geleefd heeft. De tegenstelling met De Merode is niet absoluut; er zijn zelfs heel wat punten van overeenkomst, een bepaalde magische inslag. Achterberg brengt het daarin verder. Dichtkunst benadert bij hem de grenzen van de alchemie. Hij mist daarentegen de gevoelsextase die De Merode hoog deed stijgen en diep deed vallen. Er staat in Vergeetboek één lang vers, met ongelijke maar meestal korte regels - voor Achterberg een vrije vorm -, dat het wezen van zijn dichterschap even helder verlicht, ook het verschil met die andere Christendichter duidelijk maakt, het vers Aquarium. Laat mij dadelijk verzekeren dat het gedicht culmineert in een passage waarin de dichter zich absoluut van de vis distancieert: ‘O vis waarmee het bezig is / wat ik niet heb: verheffenis / op eigen kracht en zinken / door drempels van verdrinken / symbool van God de Zoon / om ons verdiende loon.’ Maar het is niet de pointe, de moraal, van het gedicht. De distantie moge dan in het gegeven citaat absoluut zijn, naar Schrift en calvinistische belijdenis, ze heft zichzelf, wat de vis aangaat, weer op. Er is een zekere congenialiteit tussen de dichter en zijn vis, nader bepaald tussen Achterbergs dichterschap en het vissenbestaan. Het tweede citaat: ‘De watervracht naar omhoog / en de evenwichtelleboog / grondvesten iedere vis / waar deze toevallig is. / Met minder kan hij niet toe / en meer wordt hij nimmer moe / diepzinnig te verplaatsen / in een voorzichtig haasten; / een vrijheer onbetwist, / als hij niet beter wist; / de staart met zachte zwenking / aanhoudend in bedenking.’ In de eerste vier regels een evenwicht tussen iets dat vast en iets dat wisselend is, wat men ook in Achterbergs gedichten terugvindt. De vogel kan vallen, de vis verplaatst zich. Hij is gegrondvest in het water en hij is daar toevallig, dat wil zeggen nu eens hier dan eens daar. Aan deze twee factoren, een constante en een variabele zou men dit dichterschap kunnen beschrijven. Het zijn geen esthetische, het zijn metafysieke categorieën. Een fragment als dit geeft ook heel wat materiaal aan de taaltechnische kant. In het eerste citaat, in het gedicht onmiddellijk aansluitend op het tweede, komt die wonderlijke wending à la Achterberg voor ‘O vis waarmee het bezig is wat ik niet heb’. Een mengsel van stunteligheid en uiterste directheid. Maar poëzie-technisch is er geen sprake van stoten en verwringen, het glijdt als een vissenlijf voorbij. Materiaal te over biedt deze vrij losse bundel. Er zijn verzen die aan Jac. van Hattum doen denken, vlot satirisch. Er zijn vaardige verzen die dicht bij de rederijkersschool staan. Er zijn verzen die van een nabije dood spreken, van een misschien daarmee samenhangende ontpersoonlijking. Maar de dood was altijd midden in het leven en men zij voorzichtig met toepasselijkheden. Men {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} zou waarschijnlijk meer in de geest van de dichter oordelen als men de samenstelling van deze bundel vrij toevallig achtte. De eenheid van de vorige bundel Het Spel van de Wilde Jacht, een cyclus, liet eenvoudig veel overschieten, wat nu in deze bundel is ondergebracht. In een recent artikel in De Gids is studie gemaakt van de verborgen chronologie van Achterbergs werk. De rangschikking van de verzen is niet naar chronologische orde. Het vers Gravure bevat een datering, het moet uit 1955 of voorjaar 1956 stammen. Wellicht is meer uit diezelfde tijd, zelfs van vóór de voorlaatste bundel. In dit opzicht zal Achterberg de filologen heel wat te doen geven. Honni soit... Zijn lezers zonder deze vakkundige preoccupatie geeft hij minstens evenveel te doen. Deze dichter heeft ons in en via zijn speciale gegrepenheid het leven, het heel speciale, terra incognita, en toch ook weer ons aller leven rijker en dieper doen vatten. Scherper geformuleerd: wars van alle gangbare en verhandelbare vroomheid heeft hij ons in einer Welt ohne Gott (Bonhoeffer, slordig geciteerd) de metafysieke navel van het mensenleven getoond. Wij zijn dankbaar voor dit leven, zijn het in groeiende mate. De poëzie van Leo Vroman kan ik alleen met paradoxen te lijf. Iedere typering vraagt tegelijk om een tegengestelde formulering. Zou ik b.v. willen stellen dat Vroman een uiterst gespecialiseerde poëzie schrijft, een specialisme dat soms, o ironie, aan de wel heel speciale Achterberg doet denken, dan moet deze bewering meteen gerelativeerd worden door de constatering dat Vroman zijn gedichten met een zekere opzettelijkheid midden in het gewone leven stelt. Sterker nog, hij is er op uit, zijn gedichten zoveel mogelijk te ontdoen van de nimbus die zich steeds weer om de poëzie vormt als een stralenkrans om de maan in een vochtig klimaat. Nu zijn deze twee tendenzen natuurlijk niet in absolute tegenstelling. Specialisme en woorddemocratie kunnen heel goed samengaan. Iets dergelijks vinden wij immers ook bij Achterberg. Terwijl het thema van een bepaalde poëzie zich hoe langer hoe meer toespitst, wint de taal aan gewoonheid, directheid: achteraf bezien, kan het een natuurlijk gevolg van de toespitsing zijn. De vergelijking met de unieke, titanische Achterberg, levert enkele belangwekkende gezichtspunten. Terwijl Achterbergs specialisme in het anorganische ligt, heeft Vroman voor zijn poëzie het veld van het organische, het biotische, gekozen. Achterberg haalt zijn materiaal vaak bij de chemie, Vroman bij de biologie. Uiteraard, hij is bioloog. Beiden hanteren de poëzie als een middel tot onderzoek, verkenning in een onbekende, fantastische, wereld. Beiden doen dit met een ijzeren consequentie, maar tevens niet zonder moedwil. Hun werk vertoont sporen van een zekere uitgelatenheid, soms zelfs kwajongensachtigheid. Maar deze moedwil blijft meestal zo zeer in evenwicht met hun zucht tot consequentie, hun verbetenheid, dat men, bij het een gekomen, steeds weer naar het andere zoekt en zo deel krijgt aan een oeuvre dat nooit uit zijn momenten, uit zijn extravaganties, is te begrijpen en te beoor- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} delen. Hoe groter de extravagantie, de moedwil, hoe groter, althans als regel, de spanning in het geheel. Misschien valt daar bij Vroman een groeiende voorkeur voor het langademige gedicht uit te verklaren. Zijn laatste bundel Twee Gedichten (Querido, 1961) heeft na de variaties rondom het lange gedicht De Ontvachting zich nog verder in deze richting ontwikkeld. Er is een typisch verschil tussen deze twee gedichten als tussen licht en donker. Het eerste, waarin ik en jij de hoofdfiguren zijn, zou men de daghelft, het tweede de nachthelft kunnen noemen. Het thema van beide gedichten is het zelfde: zo ongeveer ontwikkeling, mutatie, op het laatst zelfs geschiedenis van het leven. Stijlvormen, woorden zelfs, zijn in deze stroom, deze voortdurende wisseling, opgenomen. Het boeiende in dit poëtisch experiment is dat de zojuist aangeduide compensatorische tegenstelling als een fijne substantie over beide verzen is verdeeld. Nergens worden deze verzen biologische of dieptepsychologische theorie à la Jung. Citeren, ter adstructie, uit deze poëzie is uiterst moeilijk, omdat het moment zelden typisch is voor het geheel. Als bij een wetenschappelijke verhandeling is de lezer verplicht het geheel te lezen, in zich op te nemen, zo hij ooit wil komen tot een visie op dit geheel. Hier stoten wij tegelijk op het grote verschil met Achterberg. Achterbergs stormloop op de overzijde, de metaphysieke inslag van diens werk, brengt een zekere geleding en leidt tot een poëzie van korte verzen, met zelfs een voorkeur voor het sonnet. Vromans poëzie is stromend. In plaats van geledingen vinden wij daar mutaties. Zelfs het onderwerp van zijn gedichten is het stromende, het springende, leven. Het metaphysieke element verbergt zich bij Vroman achter spot, al is het goedmoedige spot. Tenslotte, zo omzichtig mogelijk gekozen, een enkel citaat, zowel uit het eerste als uit het tweede gedicht. Uit de daghelft van het eerste de wisseling tussen spel en ernst, de uitwisseling tussen ik en jij: ‘Helaas, dit zoek ik het meest: / het schadeloos besmetten / van je alledaagse leven / om je bijvoorbeeld even / het optellen te beletten / van geld, het verdelen van pap. / Dit klinkt misschien als een grap, / een fladder-, een eiwitlicht, / of zelfs kodderig gedicht. / Het is mij dodelijke ernst. / Besef wat ik met je doe: / ik smijt woorden op je open / eigenaardige ogen / en je dicht lijkend hoofd van jut / verandert; wil je beweren / dat je schedel, hard genoeg / om keistenen te bezeren, / tegen dit vers is beschut? / Als je alles vergeet wat je ziet / ben je veilig; anders niet.’ Dat is dan een citaat uit de daghelft, de vrolijke, lichte kant. Maar het is in de stroom der mutaties een vaste, een serieuze kern, een van Vromans oerpatronen. Het geeft de ik-jij relatie, iets verder in het gedicht nog nader uitgewerkt en daaromheen het chaotische, alles doordringende leven. De poëzie heeft zich geschaard aan de zijde van dit paniek brengende leven. Zij is geregeerd door de paniek en zij hanteert de paniek. Ook het tweede gedicht, in het teken van de depersonificatie in de droom, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} panischer nog dan het eerste, met de donkerheid van het bloed, kent tenslotte het ik-jij als enige burcht temidden van de chaos. Het liefdespaar dat uit de droom oprijst, met alle trekken van depersonificatie, het paar dat door de verbeelding is uitgedacht, vindt het ik-jij tegenover zich in het niet geheel bevrijdende slot Vreemd hoe het paar dat ik bedacht door mij is doodgegaan. Tineke, Tineke, lig vannacht dicht tegen mij aan. Natuurlijk kan degene die mij tot hiertoe door Vroman heen gevolgd is, vragen wat de betekenis, preciezer nog, wat de waarde is van deze laat-experimentele poëzie. Bij al het curieuze van het experiment lijkt ze zo willekeurig, onbestendig, kunstwerk misschien in wording, maar toch nergens klaar, werkstuk, kunstwerk dat bestand heeft boven het moment waarin het ontstond. Gaarne zou ik deze vraag willen bewaren voor een apart essay, dat zich zal bezig houden met poëzie in het algemeen en waarin de brief die Vroman aan Bert Voeten geschreven heeft ter sprake zal komen. De twee gedichten zijn bedoeld als illustratie bij deze brief. M.a.w. poëzie is hier zo functioneel geworden als het reageerbuisje in het laboratorium. En de vraag doet zich voor: is dat nu modern of kennen wij dit verschijnsel ook uit het verleden? Onze gang van bundel tot bundel is al evenzeer gekenmerkt door mutaties als de poëzie zelf die wij ditmaal bespreken. Er is ook een stroom, zij het een grillige stroom, iets gemeenschappelijks in al dit werk. Er is ook wisseling in waarde, in kwaliteit. Okke Jagers laatste bundel (Het is wat te zeggen - J.H. Kok, 1961) past uitstekend in dit grillig verband. Stromen en springen zijn hoofdkenmerken ook van deze verzen. Daarin verschilt de tweede bundel hemelsbreed van de eerste Worden als een Kind, waarin het rationele beeld overheerst. Een bepaalde gedachte, een beeld, een geschiedenis, werd in deze eerste bundel binnen de perken van een vers van een bepaald aantal strofen, regels, enz. uitgewerkt. Deze grenzen zijn of lijken in de tweede bundel uitgewist of overschreden. Vroman heeft over grenzen, zo in het algemeen en ook die speciaal voor de dichter, behartenswaardige dingen gezegd. Ik citeer weer het eerste gedicht (blz. 28): ‘Daarom praat ik zelfs / door mijn eigen gedichten heen: / de voor sommigen heilige band / tussen dichter en gedicht / wil ik strekken tot in je gezicht, / ik heb vreselijk het land / aan begrenzing, maar niet aan grenzen. / Ik houd integendeel / van deze wereld zoveel / om die ijle grenzen waarover / ik zeer voorzichtig stap.’ {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} De vraag is nu of Jager in zijn vrije verzen niet dit poëtisch programma van Vroman heeft uitgevoerd, wat hem een deel van zijn publiek gekost heeft, dat met deze grensoverschrijding geen raad meer weet. De vraag is: kunnen wij bij deze vrije verzen van een grensoverschrijding op de wijze van Achterberg of Vroman spreken? Gaat het hier om de verovering van een nieuwe wereld ten behoeve van de dichterlijke expressie? De vraag is interessant genoeg, nog afgezien van de waarde van deze tweede bundel, van het poëtisch resultaat. Welke critiek men ook op deze bundel moge hebben, de zeer intelligente verzen leveren althans het winstpunt op dat zij rijke stof tot overdenking, juist met betrekking tot de mogelijkheden of onmogelijkheden der poëzie, bieden. De critiek heeft makkelijk spel zolang zij enkele opvallende gebreken signaleert, zo b.v. de grote virtuositeit die licht tot onwezenlijkheid voert, de overdaad in het beeldgebruik. Al deze excessen mogen en moeten genoemd worden. Maar in eigen huis, in het blad dat sommige van deze verzen het eerst heeft afgedrukt, dienen nog andere vragen, minder makkelijke, onder ogen gezien te worden. Zo deze naar de aard van Jagers grensoverschrijding. Er is in de bundel een vers, Uit het Gehoor, dat ons daarover iets wezenlijks te vertellen heeft. Ik droeg mijn hoofd vanzelf boven de wolken uit. Ik groeide schoksgewijs maar bij de laatste schok heb ik mijn hoofd gestoten aan een loodzwaar blok. Dat moet de voetbank zijn geweest van God Himself. Ik sperde tot een leegte open als viel ik door een trechter uit Zijn hand ik was een geur die wegwoei in de wind ik was. Maar hoor, het blijft nog in mijn denken spreken het slaapt nog in mij in de nacht een vreemde doet gewoon op mijn terrein hij speelt er op mijn fluit de baas hij kijkt mijn ogen uit hijik isben ikhij. Als God mij bij mijn doopnaam boven water roept loopt hij mijn benen uit zijn lijf. Goddank, hij kan mijn oren niet geloven straks zit hij met mijn handen in zijn haar. Wat ik bij Vroman mutatie heb genoemd, heet hier schok. De grensoverschrijding is hier een verticaal. Merkwaardig dat het bij Achterberg - men vergelijke het vers Flash-Back, blz. 19 - een horizontaal is, terwijl het ook om {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} metaphysieke verhoudingen gaat. Achterberg gebruikt in zijn laatste bundel het woord loodrecht, waar de metaphysieke relatie deïstisch verzwakt is, zo in het vers Tuinarchitect, op blz. 13. Jagers metafoor is magerder, meer verstandelijk. Maar deze verstandelijkheid wordt op een bijna mystieke wijze gecompenseerd door ‘het’ uit de 10e en 11e regel en door de ‘vreemde’ uit de 12e regel. Wie is die vreemde? Oude mens, nieuwe mens? Ik laat deze vragen graag open, wil mij liever niet wagen aan een analyse, die zich grotendeels op verstandelijk terrein zou bevinden. Mijn bezwaar tegen dit ongetwijfeld intrigerende gedicht is dat zijn poëtisch gehalte, dat zijn klanklichaam, veel zwakker is dan de geest die het dragen wil. M.a.w., deze tweede bundel verzen is rijk aan gedachten die kiekeboe spelen achter evenveel beelden en uitdrukkingen. Gedachten en beelden zijn niet tot een nieuwe eenheid geworden, het gedicht. Wat wij in vrijwel al deze verzen vinden is een geestrijk spel van camouflage. Camouflage is het tegengestelde van grensoverschrijding. De ware grensoverschrijding is dat gedachte beeld wordt en, misschien ook nog wel, dat beeld weer gedachte worden kan. Wij zien bij Jager iets van deze mogelijkheden, maar wij beleven ze nog niet. Over grensoverschrijding gesproken, het lijkt wel ironie om in dit verband de dichter Bergman te bespreken. Als er een is die liever thuis blijft, die niets heeft van het titanische van een Achterberg, dan is het Bergman. Dit zou alleen al te illustreren zijn aan een aantal titels uit zijn bij De Beuk, Amsterdam, verschenen bundel Scheppen Uit Een Leegte. Hier zijn enkele van die titels: De Inertie van het Dasein, Time Must Have A Stop, Het Uur 0, Sans Atout, Immanent, Terre des Hommes, Diesseitig. Wat Bergman ons voorhoudt is een gesloten bestaan, waarbinnen een ik. De titel van de vorige bundel luidde Ik ga mijzelf maar na. Er is soms wel sprake van grensoverschrijding, maar dan in nuchtere zin, met een tikje zelfspot, als in het vers Immanent dat representatief mag heten voor Bergmans dichterschap: ik ben onherstelbaar dichter en verder meestal van huis in het praatzieke kreupelhout dan mijn woorden mij lief zijn en altijd vind ik de weg terug in de eigen zin maar de regen hangt binnen de muren en de schimmel staat op het behang dan open ik piepende deuren en vraag aan de krakende trap om genegenheid een enkel woord {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} van herkenning of zo nooit meer want wat kan ik verwachten ik slaaf van mijn eigen lijf en van mijn eigen gedachten Het heeft veel weg van een anti-climax of van een geruststelling na zoveel halsbrekende woordbuitelingen, te lezen: en altijd vind ik de weg / terug in de eigen zin. Er zijn echter wel associaties met de zojuist besproken dichters mogelijk, het meest met Vroman. Vooral de verdeling van licht en donker herinnert aan Vromans, overigens veel woestere, ook veel meer genuanceerde, verzen. Ook bij Bergman is de duisterheid van het bloed, maar evenzeer de lichtere toon. Terwijl echter bij Vroman licht en donker gelijkmatig verdeeld zijn, lijkt het alsof Bergman het donker graag naar voren schuift en het licht achterhoudt. De leer hangt soms zwaar over de natuur. Toch zijn er in deze bundel enkele verzen tegen het slot, waarin de lichtere toon van het levensliedje doorkomt, zo in het vers New Look: ‘laat mij maar leven / van vandaag tot morgen / en steeds opnieuw / lopen op alledag / en opstaan / geeuwen / en een deuntje fluiten / en zeggen huisje / boompje / beestje / dag / hier ben ik weer / twee schoongewassen ogen / kijken weer plaatjes / met vanzelf plezier / het is niet veel / maar waarom zou ik meer / 't is lichter verteerbaar / en het doet geen zeer.’ Hebben de twee groten, Achterberg en Vroman, zich in een bepaalde richting gespecialiseerd - en bij alle verschil gaat hun specialisatie toch een zelfde kant op - Bergman zoekt het in tegengestelde richting, niet in het titanisch transcenderende, maar in het wegkruipen in het eigene, in het intensiveren van de immanentie. Niet alleen in de wereld van het oneindig grote, ook in die van het oneindig kleine, kunnen op vruchtbare wijze grenzen overschreden worden. Maar het lijkt alsof Bergman voor die grens blijft staan, alsof hij aarzelt om mogelijkheden te verwezenlijken die én zijn tijd én zijn talent hem bieden. Te veel blijft de dichter in somberheid en gezapigheid hangen. De kleuren moeten gemengd, de grens van de stemming dient overschreden te worden. Iets verder nog en misschien krijgt de oneindig kleine mens de stem van een dichter. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Frédérice Kalmijn Vanzelfsprekend vader zijn is verder gaan met hand en tand tegen het leven verzetten vanwege later kind zijn is vanzelfsprekend kijken hoe je gemaakt bent en altijd moeder zijn is warm van binnen met een kleine stem praten kind zijn is vertrouwen hebben in alle handen die uitgestoken worden vader zijn is een grote stem vader en moeder zijn is vanzelfsprekend {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Tom Etty Droom? Zo intens was het nacht dat de stilte begon te splijten splinters van tijd Ik kuste de sekonden van je lippen totdat de wijzers van de tijd op eeuwig stonden Toen schoof een wolk de maan weg uit de straten Een lichtjaar ver verklonk de echo van een voetstap die iemand vergat op te rapen {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} S.H. Haan Liturgie moeder kerk ik keer terug in je schoot ik leg mijn morgen neer op je drempel ik neem mijn middag mee in je lichaam en luister vanavond in je gewelven of ik de nadering hoor van mijn dood {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans van der Linde Zomerraam voor a.o. in de omarming van het venster teken je de lijn van je profiel tegen het blauw en wit van de zomer spreek je de woordenloze natuurliefde omlicht staat je welomschreven lichaam waarneembaar waarbinnen zich afspelen de zon en de maan en de platen van Bach en Brubeck Je bent bovengesteld aan de grondvormen is dansend in je vingertoppen met streelgebaren lachend tintelend in zomerwarme vervoering door de poort van het trillend landschap. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Rob Scherjon Sentimental day Verdwalenderwijs geraken op grachten of grijze kaden een haven vol ochtend en kranen wolken en ponten amsterdam op een tamelijk langzame fiets met een hoofd vol ijdele zeer bedachtzame meeuwen. Een middag vol boeken bekijken jaques prevert lucebert achter glas op aandachtige voeten bekijken op sandalen het vaar naarvoren in een diepzinnig lichaam voorbijgangers bespiegelen in de etalageruiten. Avond staat tussen de lichten het parool fly klm coca cola leidseplein en geluiden zijn haast ondenkbaar zou men haast denken maar men is een onbekende komt onbekenden tegen niets denken lopen kijken vergeten geraken verdwalenderwijs. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Redactioneel Ontmoeting in de branding De stelling van dr. R.G.K. Kraan, die wij in ons juni-nummer afgedrukt en van enige commentaar voorzien hebben, heeft ook elders van zich doen spreken. Ten dele hebben wij dat zelf bewerkt. Een van onze redactieleden heeft een artikel geschreven voor de bladen van het Rotterdammer-concern, waarin hij de stelling van dr. Kraan op haar draagwijdte beproefd. Onmiddellijk heeft dr. Kraan daarop gereageerd, waarvoor wij heel dankbaar zijn. Over één zaak zijn dr. Kraan en wij het roerend eens, namelijk dat het de moeite waard is. De stelling is niet bedoeld als een dolkstoot, zij heeft een uitdagend karakter, maar ze heeft ook heel serieuze kanten. Dr. Kraan stelt voor, een critische discussie te voeren en wij gaan daar graag op in. In het september-nummer hopen wij een toelichting van de heer Kraan bij zijn stelling te publiceren. Dat zal dan het begin zijn van een gesprek waarvan wij hopen dat het onrust en beweging zal brengen, niet alleen aan de overkant, maar ook in eigen gelederen. Wie weet gaan wij de overkant zelfs wel anders noemen. Of de overkant ons. Misschien ontmoeten beide kanten elkaar wel. Verder hebben wij een nummer van Pharetra, Studentenblad aan de Vrije Universiteit te Amsterdam ontvangen. In dit nummer van 6 juni 1962 wordt Ontmoeting tweemaal genoemd. Waar wij het in het artikel in De Rotterdammer van 9 juni betreurd hebben dat er zo weinig contact is met de universitaire wereld en daarbij de V.U. speciaal hebben genoemd, is het ons een genoegen, deze dubbele reactie te kunnen vermelden. Te meer daar er geen causaal verband is. Wij zijn blijkbaar wat te somber gestemd geweest. De hoofdredacteur bespreekt het proefschrift van dr. Kraan en opponeert tegen de stelling. Hij acht Ontmoeting als tijdspiegel al even boeiend en de moeite waard als Ons Tijdschrift het voor de periode vóór de eerste wereldoorlog geweest is. Wij zijn als redactie dankbaar en tegelijk een beetje filosofisch gestemd. Het woord tijdspiegel intrigeert ons. Wij zijn er ook wat bang voor. Ons zou wel eens kunnen overkomen wat Von Kleist in zijn Marionettenspiel zo suggestief getoond heeft. Dan is er nog een artikeltje, gewijd aan Ontmoeting, van de hand van iemand die zich leraar noemt en met Breekveldt ondertekent. Voorletters zijn weggelaten, zodat er een bordewijkse suggestie van deze naam uitgaat. Maar wij zijn al dankbaar dat er geen braakveldt staat. Er gebeurt tenminste iets. Van onze kant is dat blijkbaar de toezending van oude nummers van ons blad aan dit adres, met het verzoek, begaafde leerlingen op het bestaan van Ontmoeting te wijzen. Genoemde Breekveldt slaat het proza, waar niet zo gauw is door te komen, over en beloopt met hindenvoeten het pad der poëzie, dat immers veel sneller omhoog voert. Zijn ervaring heeft onze scribent neerge- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} legd in een fluorescerend nederlands, dat niet geheel vrij te pleiten is van een lichte ironie. Zo noemt hij alle verzen mooi en schetst als voornaamste deugd de vrijmoedigheid waarmee een aantal dichters het innerlijk behang tonen. Aan het eind van zijn ontboezeming prijst de heer B. de literaire tijdschriften omdat zij de mogelijkheid tot publicatie openlaten voor gedichten die in de toekomst nog eens goed zullen zijn. Een merkwaardige overgang van mooi naar goed, van ironie naar ernst en van heden naar toekomst. Het zijn toch twee verschillende werelden, die van de leraar Breekveldt en de onze. Leraren corrigeren en wij lezen. Beide werelden stellen bergen voor. Bergen correctiewerk en bergen ingezonden copy. Leraren zijn mensen, liefst met een academische vorming. Het beste materiaal, de meest wetenschappelijke training, is maar net genoeg om begaafde en minder begaafde leerlingen liefde bij te brengen voor onze taal en literatuur. Wij, daarentegen, zijn in dit zelfde gebied de strandvonders. De zee, symbool voor de wisselende generaties - o, wàs er maar één tijdsbeeld, in dìt opzicht - spoelt ons de copy zo voor de voeten. Wat de heer Breekveldt onder ogen krijgt en gauw leest - dat heeft de poëzie voor op het proza - is door onze handen en onder onze ogen doorgegaan, tienvoudig. Er is heel wat werk bij van leerlingen die de school verlaten hebben en het nu gaan proberen, met ambitie en opwinding en vol spanning of het werk de streep van publicatie zal halen. Wij zeiden dat dat ingezonden werk ons als uit de zee toegespoeld raakt. In die metafoor schuilt ook deze notie, dat wat wij te lezen hebben, voor ons meestal van onbekende herkomst is. Wij hebben een naam en een adres, maar geen leeftijd en meestal geen gegevens over de achtergrond die ons houvast zouden geven bij de beoordeling. Wij zijn strandvonders. Hier en daar is er al een goed contact tussen ons, strandvonders, en de leraren. Wij hebben immers een gemeenschappelijk belang, zelfs een gemeenschappelijk wonderlijk gecompliceerd belang. Het woord, de taal èn de mens. En dan komt er nog dat derde, mysterieuze, element bij van die meest gecompliceerde, ongrijpbare factor, de tijd. Wij lopen zelfs als strandvonders meermalen de zee in, om wat wij zoeken zelfs uit het water te halen. Daar staan wij dan met Ontmoeting in de branding. Leraren, Neerlandici, wij moesten elkaar toch meer ontmoeten. Wie weet wat wij elkaar konden vertellen. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Elisabeth Cheixaou We bouwden aan liefde... We bouwden aan liefde als aan een huis: het is een kathedraal geworden. We begrijpen er zwijgend, neigen ons samen voor 't vorm aannemende geheim, prevelen gelijktijdig: Amen, als God ons de passie preekt. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Elisabeth Cheixaou Met koeien op de zomeralp God, als er reincarnatie bestaat: laat me dan 't volgend maal een boer zijn met koeien op de zomeralp, hoeden, voeden wat Gij me geeft aan gladgespannen dierlijkheid. Laat me niets meer van U weten dan dichterbij gekomen hemel, niets meer weten van de Zoon dan dat het goed is, einde-lijk goed is, goed blijft tot in eeuwigheid, tot de Geest in echo's jodelt, terugkeert als mijn eigen stem. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Elisabeth Cheixaou Skieën Neen, dat kunnen we niet meer leren al zoeken we dezelfde zon. Maar we laten ons toch naar boven brengen door de lift van ons geloof, bevestigen de lange latten van onweerhoudbaar sterk élan, stuiven langs bergen ongeluk een christiania soepelheid, spartelen zo maar in de sneeuw, zetten ons nog eens, nog eens af... Landen regelrecht in oefening, in krachtig, kleurrijk zelfvertrouwen, worden opgevangen en omhelsd van warme wederkerigheid, zijn - éven - goddelijk familiair. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Muus Jacobse In memoriam patris Vader, je kijkt me aan en glimlacht even. Zou ik het durven zeggen wie je bent? Je hebt van kindsbeen af mij ingeprent Jou te verbergen, want je wilde leven. Je leerde mij met strak gezicht te zwijgen, Te zeggen: ‘Dank u, vader maakt het goed’. En 's nachts hoorde ik, wakker, al te goed Je machteloos gehoest en zag je hijgen. Je zei: ‘Daarmee heeft niemand iets te maken’. Je was mijn vader en je had gelijk. Je eigen waarheid was je eigen rijk En niemand had het recht daaraan te raken. Je zweeg bij alles wat de mensen zeiden, Je deed niet mee, je liep niet in de pas, En je leek trots omdat je weerloos was Tegen de leugen van het medelijden. Maar in 't verborgene met God verbonden Gaf je mij dankbaarheid als hoogst gebod En zei: ‘Wij blijven nutteloos voor God Al deden wij ook alles wat wij konden’. Je had maar één gebed, het ‘Onze Vader’, Maar je zong veel. De psalmen die ik ken Hoor ik nog altijd klinken met jouw stem. Hoe kon je zingen, bijna zonder adem! Je liet mij later in mijn eigen leven Altijd de weg gaan die ik wilde gaan. Wat ik toen heb geschreven en gedaan, Was 't ook uit jou gedaan, uit jou geschreven? {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet het niet, je liet het mij niet weten, Want je verborg voor mij je laatste nood. Je hebt je ook verborgen in je dood, Want ik was ver, ik heb het niet geweten. Vader, nu je beschut voor alle schending Zwijgt voor altijd, gun mij nog deze trouw, Dat ik, de zoon in wie je leven wou, Jouw leven openzing naar de voleinding. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerd Segers De overwinnaars (fragment) Geankerd in de moederschoot van de nacht, voelt ze hoe de slaap uit haar wegtrekt, een diaspora van onlust achterlatend. Onlust voor de nieuwe dag met zijn stiltes, zijn geluiden waarnaar ze mateloos moet liggen luisteren. Zonder haar slaaphouding te verlaten, gluurt ze naar Andreas' neerhangende mondhoeken, waartegen zelfs de slaap het heeft moeten afleggen. Alsof hij haar blik op zich gericht voelt, opent hij pierend de ogen. ‘Hoe laat is het?’, vraagt hij. ‘Bijna tijd,’ antwoordt ze stroef. Na die woorden liggen ze zwijgend zij aan zij, de ogen gesloten. Zo moeten Moore's koning en koningin slapen, denkt hij. Of zouden die in schoothouding liggen? Misschien wel. Bijna iedereen doet dat. Ratelend breekt de wekker zijn gedachten stuk, plant scherpe banderilla's in zijn vermoeid hoofd. Zuchtend glijdt Andreas het bed uit, maakt dronkenstappen tot aan de lavabo. De ogen in het bed sluipen hem achterna. Hij voelt ze op de benen, op de nicotine pukkels tussen de witte haartjes. Ze ankeren zich vast als gulzige bloedzuigertjes. Wrevelig buigt hij zijn gezicht naar de spiegel, kijkt in de grauw-zieke ogen en draait vermoeid de kraan open. Gorgelend vangt zijn mond het water op. Smaak van vuile roest spuwend de lavabo in. Het washandje zuigt als een spons. Hij knijpt het over zijn gelaat uit. Dikke druppels glijden zijn buik af, doen hem rillen als een natte hond. Zich droogwrijvend landt hij op de stoel die zijn kleren draagt. Boven dreunt Bottu's radioturnles. Andreas begint zijn dagelijks ritueel. Linkersok. Rechtersok. Broek. Hemd. Das. Hij kan het tempo onmogelijk volgen. Het is moeilijk met die ogen steeds op je benen, piekert hij. Zijn schoenen aantrekkend gluurt hij naar het bed, vangt haar blik op. ‘Moet je?’, vraagt hij. Ze knikt. Natuurlijk moet ze. Je kan nu eenmaal niet een hele nacht zonder te moeten. Dat weet hij ook wel. Werktuiglijk schuift hij de w.c.-stoel naast het bed, helpt haar erop als een breekbaar popje. Ze klemt spasmodisch de handen aan de wijd opengespalkte dijen. Het kletst gewonnen verloren de po in. Als ze uitgedruppeld is, tilt hij haar terug het bed op, waar ze krachteloos blijft liggen, met kieuwende lippen. Net een aangespoelde vis, denkt hij en gaat met een zucht het wasgerief halen. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Niet te nat?’, teemt ze als hij zich met het washandje over haar buigt. Hij voelt haar broeierige ontwaakadem langs zijn voorhoofd blazen, doet alsof hij niets gehoord heeft en begint zwijgend haar gezicht te wassen. Even kijkt hij naar de wekker, dept dan de verspreid liggende zeepklodders op en wrijft zorgvuldig haar huid droog. Na zijn ‘ik zal nu maar koffie maken’ blijft hij aarzelend voor haar staan. Ze houdt zich op haar beurt doof, likt heel behoedzaam aan haar handpalm en strijkt dan genietend het speeksel over de hand uit. Andreas verdwijnt als een betrapte hond de keuken in. Ze hoort hem scharrelen in de eetkast. Scherpe geluiden vermengen zich, worden ondefinieerbaar, afgestompt, gedempt. Hij ziet er de laatste tijd vermoeid uit, vindt ze. Alsof hij nachten achtereen geen bed heeft gezien. Iedereen is vermoeid, maar je ziet het niet altijd. De meesten zijn het onder hun huid. Gisteren had hij haar nog voorgesteld op nicht Celine een beroep te doen. Als gezelschapsdame. Een paar uur per dag maar. ‘Ik houd haar liever het huis uit. Ze beweert wel dat het niets is, maar ze doet het met tegenzin’, had ze geantwoord. ‘Tenzij het te zwaar wordt voor jou.’ Hij had zich trachten te redden met een stijf gezicht van ‘O, nee. Ik kan het nog best alleen af’. Dat was leugenachtig van hem. Dat weet ze maar al te goed. Wassen, verschonen, sjouwen op de w.c.-stoel en terug het bed in van zo'n lichaam als het hare, dat houdt geen mens uit. Daar ga je zelf aan kapot. Er is maar één oplossing: haar in een instelling plaatsen. Iedereen raadt het hem aan. Maar hij doet het niet. Hij heeft er de moed niet toe, overweegt ze honend. Andreas, het ontbijt binnenbrengend, blijft even in de deuropening staan. Nieuwsgierig begluurt hij haar grijnzend gezicht, maar kan uit niets opmaken wat ze precies denkt. Met de voet duwt hij het roltafeltje tot aan het bed, trekt er een stoel bij en gaat geluidloos zitten. Seconde na seconde tikt de wekker weg. Keurend tipt ze aan haar kop koffie. ‘Te veel bitterpeen’, kankert ze vol klagend verwijt. ‘Weeral?’, begint hij, maar woorden breken op zijn lippen tot zwijgend protest. Hij wou zeggen: ‘Maak hem dan zelf’. Maar hij kon het niet. Nijdig doopt hij een boterham in zijn koffie, begint traag te kauwen. Telkens als hij hapt, wordt achter zijn gele tanden zijn donkere mondholte zichtbaar. Afwezig brengt hij het kopje aan zijn mond en hoort háár slurpen. Net een jonge kat, denkt hij. Een zwarte kat op zijn weg, hinderend spinnend om zijn benen. Zijn hand zakt en hij vergeet te drinken. ‘Ik zal maar doorgaan’, zegt hij plots, hulpeloos nonchalant. Treuzelend staat hij recht en glijdt zijn jas in. Mager en gebogen staat hij in het midden van de kamer, waarin het licht door de scandiaflex in repen binnenvalt. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zonnelicht is vals en doordringend, het is haar bondgenoot, piekert hij en loopt verslagen naar de deur. En weer voelt hij de bloedzuigertjes langs zijn benen glijden. Al zijn kracht heeft hij samengebald in de hand, die de klink naar beneden duwt. Nog één blik naar haar, een blik die ‘tot straks’ zegt en hij trekt de deur beheerst achter zich dicht. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Anton Lam Psalm Ik kan U niet ontkomen, Gij geeft de stilte stem. En ook als ik blijf zwijgen legt Gij Uw hand op mij. Toen ik nog geen gezicht had, en in het water sliep, toen zagen reeds Uw ogen, mijn ongevormde klomp. Toen hebt gij mij geroepen, over de vloedlijn heen, en mij een naam gegeven, en brood voor onderweg. Nu loop ik in Uw donker, nu lig ik in Uw licht, kleiner dan een engel, groter dan een spreeuw. Zo wil ik blijven lopen, tot ik U heb bereikt. Het brood schuift in de over: ik brand van zaligheid. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Anton Lam Zij zullen geen honger meer lijden... (Openb. 7:9-17) Een schare die niemand kan tellen, uit velerlei natie en stam, met engelen als metgezellen, zag ik voor de troon zich stellen, voor de troon van God en het Lam. Zij waanden zich wel eens verlaten, Zij werden door angsten gekweld. Nu dragen zij witte gewaden, en prijzen de Heer bovenmate, Nu zijn zij in ruimte gesteld. Zij zullen geen honger meer lijden, geen zon die nog brandt op hun hoofd. Want het Lam zal zijn schapen zelf weiden, naar de bronnen des levens hen leiden: En God heeft hun tranen gedroogd. Bij dit lied bestaat een melodie van Wim ter Burg. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Anton Lam Gezegend hij die komt Het leed is al bijna geleden, de dagen zijn geteld: langzaam loopt de wereld vol vrede. Slaapt vader Jacob nu nog, binnen zijn rotsgraf, buiten zijn bloedbaan, onder de zweetdoek vergankelijkheid? Of hebben zijn aardkorsten oren het geweldige nieuws al vernomen dat de klokken, de klokken weer luiden en de straatstenen jubelend zingen voor hem die haastig zal komen, over de bergen, door de vrieskou van onze angst, langs het lichtschip van ons verlangen naar een morgen die tintelt van leven: een wereld vol lachende mensen. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Ouboter Poëzie-puur en poëzie-soda Onze tijd met zijn vele experimenten op literair gebied begunstigt de vraag naar het karakter en de grenzen van de literaire genres. Deze vraag komt niet voort uit een schoolse neiging tot ordening. Integendeel, zij kan geïnspireerd zijn door het zuiverste dilettantisme, dat geen vrede heeft met de schematische indelingen van de bekende leerboeken, maar nieuwe wegen zoekt. Wegen, dat zijn dan toch weer genres. Met dit verschil dat de genres die de dilettant ziet en zoekt, wisselend zijn als wolkenformaties. Wat is bij voorbeeld poëzie? Ieder antwoord lijkt slechts uiterlijkheden te raken. Gaan deze buitenkanten vermoeien en vraagt men van de weeromstuit naar het wezen van de poëzie, dan is men nog verder van huis, want het wezenlijke, innerlijke eindelijk naar al dat uiterlijke, is alleen te vatten in de vormen waarop men zijn krachten reeds eerder, tevergeefs, beproefd heeft. Vorm en inhoud, het oude slop, het lijkt onvermijdelijk. Is er een poëtische gedachte, poëtische sfeer of klimaat, iets wat vóór de vorm ligt? Is er een vorm die zichzelf oplost, prijs geeft, maar niet zonder zichzelf als vorm nog eens extra getoond, geëxhibitioneerd, te hebben? Wolken kunnen massieve bergen lijken, vormloosheid en barok aan elkander grenzen. Juist de moderne poëzie vertoont vaak deze uitersten en blaast de oude vragen nieuw leven in. Poëtische sfeer of klimaat: moderne poëzie nodigt uit tot onderscheidingen als maximum en minimum, bekend uit de meteorologie, luchtverdikking en luchtverdunning. Luchtverdunning treedt bij de modernen op, waar men vroeger op stoplappen gestoten zou zijn. Deze stoplappen vindt het modern geschoolde oog tot in het werk der grootsten. Nu in de Duitse D.T.V.-pocketreeks de complete Goethe gaat verschijnen - het dichtwerk is in 4 delen compleet gereed gekomen - is mij bij een vluchtig bladeren in dit zeker naar de omvang gigantisch werk weer eens gebleken, hoezeer de ouden in poëzie alles wilden en konden uitdrukken. Zij hadden daarvoor blijkbaar geen innerlijke weerstand te overwinnen. Om deze veelheid van materiaal te vervoeren was bij de ouden een grote mate van vloeibaarheid en breedheid noodzakelijk. Men neme deze twee eigenschappen vooral niet te letterlijk. De bekende anecdote, aan onze grote Van den Vondel toegeschreven, valt op door smalheid, puntigheid en droogheid, maar ze illustreert mijn stelling opperbest. Dichtende disgenoten, zo wil het verhaal, kwamen tot de volgende dialoog: vet-smet, ik-tik, waarbij onze grote dichter met een lichte tuchtiging straffend de rijmende kroon gespannen zou hebben. Zowel de handtastelijkheid als de zeer menselijke situatie - samen eten, wedijveren, kibbelen, dichten - maken duidelijk dat poëzie in die gouden eeuw en {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} nog lang daarna niet alleen in hoog aanzien, maar ook midden in het leven stond. Men kon er een oorveeg mee uitdelen. Dichten was hoogste geestesuiting, maar tegelijk handigheid die een goochelaar zou hebben overtroefd. Er kan nog een andere omstandigheid hebben bijgedragen tot de veelsoortige toepasselijkheid van dichterlijke vormen tot op Goethe. Het gedicht van hoog tot laag had weinig concurrentie te duchten van dat andere, in de laatste anderhalve eeuw monsterachtig gegroeide genre, de roman. Poëzie was een hoofdverkeersweg, wat ze nu zeker niet meer is. Het beeld van de hoofdverkeersweg blijkt in meer dan een opzicht heel bruikbaar. Men stelle zich daarbij een brede verkeersader, niet al te modern, voor, die voor alle verkeer is opengesteld. In het midden raast het snelverkeer, daarnaast aan beide kanten het langzame verkeer en aan de randen, op de trottoirs, de voetgangers. Dit alles is poëzie. In het midden raast de onsterfelijkheid, op de trottoirs zoemen de rederijkers, daartussen in bewegen de vele goede, de te weinig bekende dichters, de minor poets. Er is in dit beeld geen absoluut verschil tussen snelverkeer en voetgangers, de onsterfelijkheid nu even buiten beschouwing gelaten. Die heeft men trouwens altijd met wat zout verkocht. Als ik even een goedkope poging wagen mag het meesterschap wat te relativeren. Men probere eens het toch wel heel bekende en vermaarde vers van de oude Goethe Marienbader Elegie in het Nederlands om te zetten, men komt vlak bij Tollens uit. Toegegeven, Goethe was mannelijker, vaardiger, had honderdmaal meer ideeën, zeurde minder. Maar dit vers voert toch wel karrevrachten onbenullig spul, dat ons aan Tollens c.s. doet denken. Heel ongelijk is dit gedicht. Naast de sentimentele huilpartij waarvan de volgende regel getuigt: ‘Da ist kein’ Rath als grenzenlose Tränen' staat de geniaal flitsende regel, gezegd van de goden ‘Sie trennen mich und richten mich zugrunde.’ Goethe is in het kader van deze overwegingen toch wel heel informatief. Van de drie onsterfelijken uit mijn schooltijd, Dante, Shakespeare en Goethe, is de halfgod uit Weimar het meest naar beneden gekomen en dat niet door de laatste oorlog alleen. Iedere intellectueel weet dat de dichter anti-Duits was. Bepaalde uitspraken circuleerden tussen '40 en '45, eindeutiger dan het V-motief uit Beethoven's Vijfde. Wim Barnard heeft zich in zijn ‘Tussen twee Stoelen’ tegen romans en tegen Goethe uitgesproken. Waarom? De reden die hij daarvoor opgeeft bevredigen mij niet helemaal. Mèt Goethe is veel meer gedevalueerd de beweging, de allure, van een heel tijdvak. Die allure was breed - zie onze verkeersweg. Ik heb haar proberen te typeren met de term poëzie-soda. Dat is poëzie in een bruisende verdunning, aangenaam prikkelend, mousserend als alcohol, in staat alles mee te nemen, licht en zwaar, filosofie en pragmatische wijsheid, een prachtig beeld na regels die alleen een aanloop beduiden. Het is een cadens, een ritme, een val, die niet alleen frame voor poëzie is, maar conditio sine qua non. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Want al mag men, uit een andere hoek komend, analytisch onderscheiden tussen top en dal in deze verzen, het behoort tot het wezen van deze ruime poëzie dat ze een dergelijke analyse vrijwel onmogelijk maakt, wegsuggereert. Bij de vele waarlijk grootse verzen van Goethe krijgt trouwens de meest spitse analyse, zolang ze billijk blijft, geen kans zich tussen de geledingen van het vers te wringen. De aanval op de Marienbader Elegie is goedkoop. Niet om de grote Duitse dichter te devalueren hanteer ik de dilettantische onderscheiding tussen poëzie-puur en poëzie-soda. Zijn koersen zullen zeker weer stijgen, zodra men de zin voor het klassieke herwint. De Marienbader Elegie, een vers met verkalking, is een prachtig specimen van een veel losser trant van dichten, die haar goed recht heeft, die er ook altijd is, al lijkt ze in onze tijd teruggedrongen tot de derde of vierde rang. Om weer terug te keren tot Goethe, zo nu en dan wijkt de dichter van zijn brede allure af. Zo in dat in alle bloemlezingen ook nu nog opgenomen Wanderers Nachtlied: Über allen Gipfeln Ist Ruh, In allen Wipfeln Spürest du Kaum einen Hauch; Die Vögelein schweigen im Walde Warte nur, balde Ruhest du auch. Dat is een economie die aan de modernen, aan de allerjongsten zelfs, aan hun broekspijpen en hun verzen, herinnert. Alleen staat zekerheid daar tegenover bijna altijd onzekerheid hier. Dit gedicht is ontstaan in het grensgebied van klassicisme en romantiek. Als stemmingsbeeld met zijn onmetelijke suggesties al helemaal romantisch. Daarom misschien ook nu nog ze hooggeschat. De romantiek is wel niet onsterfelijk, maar ze sterft niet. Richten wij ons weer op de brede Goethe, de man van allure, van het dichterlijk gemak, de poëzie-soda, dan denk ik aan het werk dat men het meest onsterfelijk heeft geheten, de Faust. Lang gedicht in kreupelverzen, van een opzettelijke slordigheid en gemak, veroverd op de dorre klassicisten, werk dat door zijn imperfectie uitnodigt tot verder dichten en, zo men niet verder komt, tot citeren. Zou het niet ondankbaar en oneerbiedig zijn tegenover deze reus en zijn mythische figuur - die zelfs een adjectief, een gevaarlijke Neubildung, in het leven geroepen heeft - dan zou ik de kreupele Faust symbolisch willen stellen voor de grootste hoogten en de modderige diepten van de dichtende burger. Die grootste hoogten liggen in het creatief vermogen van de poëzie-soda, de modderige diepten in de doem, onherroepelijk te verzanden. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Voordat ik van de hoogten van Weimar afstap, nog even een luchtige vergelijking van het beroemde versdrama, afsluiting van eeuwenlang fabulieren, met een drama in verzen uit onze eigen tijd, al lang niet meer avant-garde, met de Cocktail-Party van T.S. Eliot. Laat mij de overeenkomst voorop stellen. Goethe en Eliot beiden burgers, beiden leveranciers van citaten. In mijn exemplaar van de Cocktail Party staan bijna even veel strepen als in mijn Faust. 't Verschil is tussen allure en puntigheid. Waar Goethe breeduit hinkt, is Eliot een koorddanser. Alleen op een heel bepaalde manier, waarbij het juiste evenwicht beslist, komt de Engelsman aan de overkant. Poëzie-puur: de benaming kan gezocht lijken voor wie zich in mijn omschrijving van poëzie-soda zo ongeveer nog vinden kan. De vraag ligt voor de hand: is er wel een poëzie-puur mogelijk? Betekent dat niet principieel onverstaanbaarheid, een poëzie die verdampt in het abstracte der muziek? De vraag is niet retorisch, zij kan geïnspireerd zijn door de pretentie van een poëzie die wel bestaat maar het onmogelijke nastreeft, moderne poëzie, onder welke vlag dan ook. Wat poëzie is, mag dan al moeilijk te definiëren zijn, de moeilijkheden nemen toe zodra men poogt van het algemene begrip van poëzie uit de moderne te karakterizeren. Men moet iets van zijn bepaling laten vallen, men moet iets toevoegen, men moet zijn toevlucht zoeken in paradoxen. Het komt mij voor dat het speels begrippenpaar puur en soda ons sneller dicht in de buurt brengt. Nogmaals vraag ik verontschuldiging voor het onorthodox karakter van deze begrippen. Zij komen eerder uit een zaak van gedistilleerd dan uit een waardige ars poëtica. Zelf beschouw ik dat als een voordeel. De bereiding is vrij gemakkelijk en zij vervluchtigen eerder dan de vele rompslomp waarmee men vaak de toegangen tot het rijk van het gedicht gebarricadeerd heeft. Nu ik de alcoholica als de schemerige achtergrond van mijn terminologie heb aangeduid, moet ik maar meteen een mogelijke aanval juist met betrekking tot deze achtergrond pareren. Bij het drinken gaat het puur voorop, maar hoe is de rangorde in het rijk der poëzie? Is daar de orde niet net omgekeerd? Poëzie-soda is nooit een bruisende aanlenging van de poëzie-puur. Eerst is er het algemene, de poëzie-soda, en daaruit ontwikkelt zich onder bepaalde cultuuromstandigheden de poëzie-puur. Als dat zo is, hinkt niet alleen mijn beeldspraak, maar zij is averechts. De aanval is interessant genoeg, maar ik zou toch een vraagteken willen plaatsen achter wat men noemt volgorde, of wat mij betreft hiërarchie, waarbij de poëzie-soda voorop gaat. Ik betwijfel dat zelfs. Wel voert de poëzie-soda deze pretentie van het eerst-geboorterecht natuurlijkerwijs met zich, maar nog nooit is zij in staat geweest dit recht aan te tonen. Het is met dit begrippenpaar als met dat andere vitale paar, man en vrouw. Is de man primair, de vrouw secundair? Het boek Genesis doet het ons voetstoots geloven. Ik heb mij echter door een bioloog laten uitleggen dat de vrouw {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} het algemene, de man het bijzondere in dit paar vertegenwoordigt, dus net omgekeerd. Zoals onze maatschappij nog sterk van de man uit denkt en waardeert, de vrouw op een tweede plaats stelt en haar vervolgens, uit een zucht tot compensatie, weer op een voetstuk plaatst - das Ewig-Weibliche zieht uns hinan, o Goethe -, zo kan men een dergelijke ontwikkeling in de waardering van poëzie terugvinden. In ons begrippenpaar is een trekje, al eerder gesignaleerd, dat bijzonder toepasselijk is op poëzie, het gemakkelijke, stromende, van de poëzie-soda, het hermetisch karakter, het stroeve, moeilijke, van de poëzie-puur. Het lijkt wel een tegendraadse poëzie. Er is een vers van Lucebert, lange tijd de spectaculairste figuur onder de Vijftigers, dat ons iets meer vertelt over een bepaald aspect van de poëzie-puur. Ik kies dit vers niet om, heel goedkoop de moeilijkheid of bitsheid van deze poëzie te illustreren. Dan zou dit vrij makkelijk aanspreekbare poëem niet kunnen dienen. Het doet meer, het geeft ons, en passant, een kijk op de wording van de poëzie-puur. De titel doet wat mysterieus aan: Begin Het weinige van de werkelijkheid wordt minder en minder al het verre blauwe verorbert de echo al het helle gele vreet aan de verte ja er zijn stemmen als verre bladeren krimpend en voetstappen vluchtig als vleugelslagen kom blinde kom dove kom stomme er is een staat gesticht van stilte van duisternis en stilstand men mag weer zwijgzaam en wijs zijn de natte giftige sporen der verbeelding weggewist men mag weer stilstaan en staren en met alle dingen verdwijnen en gaan in maangladde tuinen langs lege slakkehuizen en stenen langs hard kristallen dorre takken en even glimlachend spreken in de leegte Het gedicht valt met de deur in huis, de eerste twee regels stellen het thema. Het minder worden der werkelijkheid moet de poëzie wel in de engte drijven, in die engte namelijk, waar het gedicht nog net antwoorden kan op de sterk minder geworden werkelijkheid. Dat is natuurlijk nonsens voor wie de poëzie statisch ziet, voor wie God rijmt op lot en die een andere werkelijkheid - want dat valt niet te loochenen, de {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} werkelijkheid is anders geworden, in elk geval ervaren wij haar anders - in een zelfde rijm- en ritmeschema met hoogstens wat verfijningen of vergrovingen of verbijzonderingen, plaatsen wil. Zit het alleen in die andere werkelijkheid dat wij een andere poëzie hebben? Dat is tweemaal voor discussie vatbaar. Lucebert is in dit vers, afgezien van wat ‘uiterlijkheden’ nauwelijks modern, in de zin dat hij iets nieuws stelt. Dit vers doet mij sterk aan Hölderlin en Rilke denken. In esthetische zin is het bijna conventioneel. Waarlijk, het is zelfs een mooi vers. Men vindt er de schilder die Lucebert is in terug. Dat blauw en geel herinnert mij aan Van Gogh. Maar al deze namen schaden de originaliteit van het vers niet in het minst. Zij duiden alleen, zoals ik al opmerkte, op een stuk historie, een stuk wording. Het meest opmerkelijk in dit vers is, dat het met volle behoud van zijn rijkdom, bijna door een wiskundig teken is weer te geven. Als het teken niet bestaat, dan zou men het moeten invoeren. Hier geef ik het met een woord aan: afnemend. Dat wiskundig teken zou de vorm van een wig moeten hebben, dat zijn eenvoudige lijnen die in een uiterste engte leiden. Er is niets dat afleidt van deze richting, er is geen beeld dat niet in deze gang past. Er is, bij een eerste inspectie, alleen dit wat in de eerste regels als bij een opgegeven muzikale improvisatie wordt voorgespeeld. Deze strakke eenheid zie ik tegelijk als een der aspecten van de poëzie-puur, die ik niet tot onze eigen tijd zou willen beperken, èn als een kenmerk van het moderne. Ook hier weer niet meer het royale, brede, van de poëzie-soda, die waardevolle zaken en snuisterijen tegelijk op zak heeft, maar het exact gehanteerde lancet. De conservatieve koorddanser T.S. Eliot en de vernieuwer Lucebert komen althans in deze manier van bewegen overeen. Nog een opmerking over dit gedicht, voordat wij ons weer verder spoeden in ons avontuur, de 7e regel. Ieder groots gedicht heeft een regel die even boven de andere uitrijst, doordat ze, zonder de eenheid te breken, iets nieuws toevoegt of een onverwachte variant brengt. Hier is het een paradox, een opwekking tot feestvreugde, meer nog, een opwekking om mee te gaan in dit minder worden en daarin vervulling te vinden. Het lijkt wel alsof kinderen geroepen worden. De titel van het vers gaat zijn zin onthullen: begin. Een tegenstroming, een crescendo - ons wiskundig teken moet een muzikaal teken zijn -, dat deze poëzie tot op grote hoogten heft. Twee verzen uit het verleden komen mij hier in herinnering. Een vers van Hölderlin, toen de dichter reeds geestesziek was geworden, wat blijkt uit de verarming van zijn taal, deze regels: ‘Mai und Junius sind fern, / ich lebe nicht mehr gern’. De zelfde beweging, maar wat is het vers van Lucebert dan rijk en stralend. En dan ook het reeds geciteerde vers van Goethe Wanderers Nachtlied. Een stemmingsbeeld. De mens duikt in de natuur. Het is de tijd van Rousseau. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, vraag die wij tot heden omzeild hebben - wij hebben alleen geconstateerd dat de economie van het vers afwijkt van de regel voor de poëzie-soda: is dit sobere vers nu te rekenen tot de poëzie-soda of de poëzie-puur? Mij dunkt, tot de laatste categorie, maar dan met dien verstande dat het om een heel simpel specimen gaat. Met die simpelheid staat of valt het gedicht niet. Er is iets waardoor het zich aan onze formule onttrekt. Aan de formule gemeten, is Lucebert's vers rijker en interessanter. Wat in het Nachtlied in kiem aanwezig is, is hier groot geworden. Het heeft zichzelf herkend. Poëzie-puur: essentieel voor deze poëzie is de concentratie, een zeker purisme. Dichters die dit genre bedrijven zijn de vasthouders, de fanatici, of de vooroplopers, of, indien deze eigenschappen strijdig zijn met hun karakter, de stille-wateren-diepe-gronden. Er zouden nog veel meer karaktereigenschappen, de meest uiteenlopende, te noemen zijn. Verre zij van mij een typologie der dichters. Dat ik mij aan karakterbeschrijvingen waag komt, meen ik, daarvan dat de meeste poëzie-puur ontsproten schijnt te zijn aan een zekere wilsacte. Natuurlijk kan de wil alleen opereren van die laag van de geest of psyche uit, waar hij niet remmend of bedisselend kan werken op het gedicht zelf. De poëet-puur draagt soms en dan graag een profetenmantel. Zijn werk staat in strenge beslotenheid tegenover de samenleving, de tijd, de mode. Aan de andere kant maakt deze dichter van de tijdgegevens gaarne gebruik, maar dan zo dat hij door dit gebruik op de anderen, de velen, de veeltevelen, vooruit blijft. Het zou lonen, de poëzie van Coert Poort en Sybren Polet met onze wichelroede eens te onderzoeken. Daarentegen is Okke Jager, in beide bundels, een representant van de poëzie-soda. En, om nog anderen in deze zelfde lijn te noemen, J.B. Charles, Karel Jonckheere, Pierre Kemp. Twijfel aan de bruikbaarheid van onze formule begint op te komen bij Achterberg. Het lijkt wel alsof het grondpatroon puur en de uitwerking rhapsodisch is, zodat de dichter toch bij de poëzie-soda zou belanden. Daarop wijst ook een grote mate van virtuositeit, zelfs een zeker gemak in de behandeling van het ene thema. Het is hier als in de psychologie. De uitersten zijn abstracties, de mengvormen zijn alleen reëel en interessant. Waartoe zouden wij b.v. het werk van Guillaume van der Graft moeten rekenen? Hij schrijft toch wèl poëzie-soda en zou dus in de groep van de grote dichter Goethe thuishoren. Er is bij hem een losse manier van vormen, als van handen in een zandhoop. Maar de vormen blijven staan, er was dus meer aan de hand. Een vormwil, een gerichtheid, die van de andere kant komt en, onzichtbaar, naar die strakke eenheid leidt, die wij als eerste kenmerk van de poëzie-puur gevonden hebben. Strak? Nu ja, onze Guillaume is natuurlijk een mengtype. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog even verder gaande op deze speelse wijze, tot buiten de grenzen, vinden wij de poëzie-puur, hoe kan het anders, sterk vertegenwoordigd bij onze oosterburen. Rilke, vooral in zijn laatste periode - de Duineser Elegien -, niet in het Stundenbuch. Rilke heeft overigens het meest de poëet-puur voorgeleefd. Vlak naast hem Stefan George, wiens portret alleen al de fenomenologie van dit type dichter een goed stuk op weg zou helpen. Toch kent ook George heel wat vullingen ter wille van de idee, heel wat sodawater, wat men bij zijn nederlandse vriend, Albert Verwey, nog veelvuldiger aantreft. Nietzsche, die maar weinig poëzie geschreven heeft, levert een prachtig voorbeeld van het wilsmoment in deze poëzie. De profeet bedekt hier meestal de dichter. Zijn verzen moeten geroepen, om niet te zeggen geschreeuwd, worden. In de Angelsaksische wereld T.S. Eliot, vooral diens Wasteland. De Four Quartets zijn al over het hoogte- of zo men wil dieptepunt van de poëzie-puur heen. Het cyclisch werk onttrekt zich door zijn vormprincipe alleen al aan het lancetachtig karakter van de poëzie-puur. Verder Dylan Thomas in zijn geniale eerste 19 poems. Later verbreedt zich dit werk, krijgt epische allure, zoals in het beroemde Under Milkwood. Tenslotte Ezra Pound, wiens Cantos zelfs het karakter van de cyclus overwinnen door hun permanente spitsheid en hun volkomen geslotenheid. Al is er dan geen directe samenhang tussen onze tijd, tussen welke tijd dan ook, en de poëzie-puur, het is toch merkwaardig dat deze extreme vorm in de 20e eeuw onmiskenbaar aan terrein gewonnen heeft. Zouden daar toch Lucebert's dichtregels van toepassing zijn, dat bij het verliezen aan werkelijkheid het de poëzie steeds meer te doen is om het winnen van werkelijkheid, een werkelijkheid die andere dimensies heeft, bijna de vorm van een wolkenkrabber? Human kind cannot bear much reality. Aldus T.S. Eliot in het begin van zijn Four Quartets. De poëtische wolkenkrabbers zijn daarom ook maar nauwelijks bewoond. Het is een weldaad dat er in het rijk der poëzie zoveel overgangsfiguren zijn, die ons de werkelijkheid een beetje leren verdragen en verstaan. Leo Vroman, in dit opstel nog niet eerder genoemd, is zo'n overgangsfiguur, waarop onze terminologie niet onmiddellijk toepasselijk is. Het lijkt enerzijds alsof hij de meest vrijmoedige poëzie-soda schrijft sinds de Schoolmeester en wel opzettelijk. Soms doen zijn verzen zelfs wel een beetje sinterklaasachtig aan. Maar dan plotseling zinkt de beschouwer weg in een kuil, een diepte, die hij in deze schuimige verzen nooit vermoed had. In zijn laatste bundel Twee Gedichten (reeds besproken in de vorige poëzie-kroniek, juni '62) ontwikkelt hij in poëticis n.a.v. een briefwisseling met Bert Voeten een literaire filosofie, die als totaal andersoortige variant op ons thema goede diensten kan verrichten. Het lijkt mij de moeite waard het fragment van de brief aan Voeten in z'n geheel hier af te drukken. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik blijf geloven dat stijlverschuivingen speciaal in verzen van meer dan 10 seconden leestijd en ook in proza, een natuurlijke en min of meer nieuwe vorm van uitdrukking kunnen zijn. In dat geval is het vaak onvermijdelijk en misschien helemaal niet slecht om onpoëtische delen in een gedicht te hebben. Ik herinner me van Max de Jong, dat hij vaak klaagde over ‘gaten’ in zijn gedichten. Veel mensen hebben die en sommigen hebben vermoedelijk veel werk verscheurd dat naar mijn maatstaf goed zou zijn geweest; maar die gaten hadden moeten worden opgevuld met iets heel anders, desnoods de gewone waarheid of iets over hen zelf. Dat verdomd godderige van het volmaakt gedicht is tenslotte niet eerlijk genoeg meestal, kortom dan ook, ik zou graag de poëzie die men deze laatste eeuwen zo zorgvuldig heeft losgeweekt uit het dagelijks leven, schoongepoetst en opgeplakt, terugbrengen tot een ogenblik in de gebeurtenissen van de dag. In de fysiologie kan men ook niet alle conclusies trekken uit in vitro proeven met weefselculturen en geïsoleerde hoewel pompende harten; men moet altijd terug naar het in vivo experiment.’ Dit is een ander begrippenpaar, toegepast op de poëzie - in vitro tegen in vivo, volmaakt en geïsoleerd tegen opgenomen in de gang van het gebeuren -, maar het draait om de zelfde spil. Die spil is de mogelijke, de wenselijke dichtheid (engels density, nederlands soortelijk gewicht) van het gedicht. Men kan die dichtheid overdrijven, beweert Vroman, men kan er een afgod van maken. Hij pleit voor het onvolmaakte, het rhapsodische, gedicht. Het opvoeren van het z.g. poëtische gehalte, het uitzuiveren van onpoëtische indringsels, het cultiveren van de bloem in de koolhydraathoudende plant die dichtkunst heet, is hem een gruwel. Dit nu is onbewimpeld een kiezen voor de poëzie-soda. Nog sterker, deze beschouwing die in de daarop volgende bundel in de daad, dat is in een bepaalde soort poëzie, wordt omgezet, streeft de poëzie-soda glansrijk voorbij. Wat ik tot dusver zo heb genoemd, heeft zó de betrokken dichters van diverse pluimage nooit voor ogen gestaan. Ich singe wie der Vogel singt, zei Goethe. Een viool is zuiverder afgestemd dan een nachtegaal, maar men meet de keel van een nachtegaal niet naar wat een vioolsnaar presteert. Poëzie-soda is de meest natuurlijke poëzie. Maar Vroman kiest niet als uitgangspunt dit natuurlijke begin. Zijn brief wekt de indruk alsof hij van een bepaalde hoogte, wellicht kunstmatig opgeworpen, wil afkomen, om daarmee de poëzie uit een kunstmatig isolement te bevrijden. Waarschijnlijk zal Vroman het meeste van mijn poëzie-soda voor gedwongen fraaiigheid houden. Uit de Götterdämmerung van de laatste eeuwen wil hij terug naar de schemering waar het leven begint. Als goed bioloog neemt hij zijn lezers mee naar de oceanen. Achterbergs poëtisch beleden en zeer gevreesde depersonificatie is bij Vroman vergeleken kinderspel. Hij maakt een, ja toch weer kunstige - wat niet het zelfde is als kunstmatige - combinatie van biotische en poëtische transmutatie. Heeft hij daarin gelijk, of, om het beter te {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, weet hij deze weg in de richting van het begin terug, waar te maken, poëtisch effectief? Waarlijk, het is merkwaardig, Vroman's begin te vergelijken met dat van Lucebert. De dichter-koning van '50, die niet schroomde waterplaatsen in de nederlandse poëzie in te voeren en die dan nog te verbinden aan een voor velen heilige naam, is een engelse aristocraat, vergeleken bij deze gids naar de meest modderige diepten. Ach, wij zijn bang voor de dromen die regelrecht uit het heel oude bloed stammen. Intussen is Vroman's brief een toelichting bij het eerste gedicht uit de bundel Over de Dichtkunst geheten. Wat Vroman speels-serieus in dit gedicht, meer afdoend dan in zijn brief, voorstaat, wil ik illustreren aan enkele citaten. ‘Kijk, ik geloof niet slechts in één ding, / en schrijf blijkbaar niet in één stijl, / ik giechel graag terwijl / ik vloek, mompel en zing. / Verwacht van mij ook geen advies. / Ik vind alles wat je doet / eigenlijk lief, dus goed; / misschien omdat je dit leest / met het hoofd zo dichtbij / beteken je even het meest / voor mij. / Daarom is het ook / dat ik soms een beetje gek / of stijf doe: als in een gesprek; / en daarom verandert mijn stijl, / omdat zo iedereen verandert terwijl / hij verandert. / Daarom praat ik zelfs / door mijn eigen gedichten heen: / de voor sommigen heilige band / tussen dichter en gedicht / wil ik strekken tot in je gezicht, / ik heb vreselijk het land / aan begrenzing, maar niet aan grenzen. / Ik houd integendeel / van deze wereld zoveel / om die ijle grenzen waarover / ik zeer voorzichtig stap’... Ik geloof, dat dit een poëtisch programma is, dat men vooral niet te serieus moet nemen, maar nog minder moet onderschatten. De weg naar het begin terug, leidt niet alleen naar het duistere bloed en naar archetypische beelden, ook naar de dichter die iedere mens is. Het slot van dit merkwaardige gedicht luidt: ‘Geloof me, iedereen kan dichten, / er staan verzen in de krant / platgedrukt tussen berichten / aan de voor- en achterkant, / een fregat zinkt in je beker, / en een epos, vast en zeker / ritselt in je klerenkast, / lyrisch wenen in je kussen / blanke verzen. Ondertussen / aait een ode in je bast. // Schrijf ze niet, voel ze alleen, / ik wil niet met jouw tranen treuren / en met jouw plezier belast / je beschaamde dichtwerk keuren, / kan mijn eigen niet verscheuren / maar het jouwe vast.’ Dit is een uiterste democratisering, sommigen zullen zelfs zeggen een vulgarisering, van de poëzie. Het laatste houdt dan tevens een waardeoordeel in. Houd ik mij aan de tekst, dan zou ik het een vervluchtiging willen noemen. In het tweede gedicht zegt de dichter aan het slot van zijn eigen schepping - een paar creaturen - dat zij zich verspreiden als een vormloos vocht door het heelal, en voegt daaraan toe: ‘Vreemd hoe het paar dat ik bedacht / door mij is doodgegaan.’ Het sodawater waarvoor de dichter van de weeromstuit pleitbezorger geworden is, is bij Vroman gerezen tot een vloed, een prehistorische mist. In die mist {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} is een woord- en beeldalchemie aan de gang waarvan wij het beste hopen. Het belooft ook wel wat. Maar die belofte komt uit een hoek, linea recta tegengesteld aan de profeten van de poëzie-puur. Eén ding echter hebben de profeten en de antiprofeet gemeen; zij hebben slechts een uiterst kleine parochie. Er blijven vragen genoeg over. Zo b.v. deze, of Vroman's balanceren tussen binding en ontbinding niet moet eindigen in een overhand krijgen van de ontbinding. De dichter zelf zal dit onmiddellijk beamen. Hij schrikt er ook in zijn verzen menigmaal voor terug. Wij gaan allen dood. Ja, men zou daarop kunnen antwoorden in de geest van een tractaatje. Maar bovenal, het is ons hier te doen om de poëzie. Wij geven minder hoog op van de onsterfelijkheid, maar het thema Leven en Dood in de Poëzie (P.N. van Eyck heeft daarover geschreven in 1939) blijft urgent. En dan de vraag naar de esthetische waarde van al deze zeer gevariëerde zaken. Ze is een vraag nog boven leven en dood uit, want leven allcen is niet genoeg. Verliezen wij met onze ruimheid van waardering, met onze talloze experimenten, niet het gevoel, de smaak voor wat mooi is, voor wat daardoor niet geheel in de Vromanse mist kan verdwijnen? Geef het mooie zijn plaats in de hedendaagse werkelijkheid - het klinkt al als een tractaat - maar geef het ook een kans om niet tussen al het gruis te verdwijnen. Wij zijn, met het ebben van de Tachtiger schoonheid al een eindweegs in zee terecht gekomen. Het begrip dat zij nog kenden, heeft bij ons al geen naam meer. Het woord mooi is een bakvissenterm, het woord mooiheid onbestaanbaar. Inderdaad, wat men vroeger onder schoonheid verstond, zijn nu wolkenformaties geworden. Licht of Zwaar, in elk geval veranderlijk. Moeten wij toch terug naar de orthodoxe termen, naar woordkunst en dergelijke? Zullen de schoolmeesters het winnen omdat zij tenminste van normen weten? Nog één formele vraag: geldt wat hier betoogd is voor de poëzie, niet evenzeer voor het proza? Proza-puur, James Joyce e.c.? En als dat zo is, is mijn probleemstelling dan niet al te vaag, te ongeschoold, geweest? Een wichelroede hanteert men nooit boven drijfzand, zelfs al zou ze daar diensten kunnen bewijzen, omdat drager en wichelroede beide in het zand zullen verdwijnen. Dit zijn lastige beschuldigingen, die ik graag ten volle serieus neem. In mijn kinderjaren hadden kennissen van onze familie een weerhuisje en wij hadden thuis een barometer die het, bemoeilijkt door stof, niet deed. Ik weet niet volgens welk eenvoudig principe het huisje werkte, maar het had alle schijn dat het goed werkte, want òf het mannetje òf het vrouwtje stond buiten en voorspelde de altijd durende wisselingen. Afgezien van zijn betrouwbaarheid had het voorspellend huisje dit voordeel, dat het mannetje nooit zonder het vrouwtje werkte, en omgekeerd. Als de een buiten was, was de ander binnen. Een beetje geleerd gezegd - maar zo zag ik het toen nog niet -: de een was steeds op de ander betrokken, al deden zij elk steevast het tegengestelde. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Compensatorische tegenstellingen, als die in het weerhuisje, hebben, mits voorzichtig en critisch gehanteerd, het voordeel dat zij altijd op een totaal betrekking hebben. Het totaal is hier de hele poëzie, waarbij niet de ene helft in het licht treedt en de andere noodzakelijk in het donker blijven moet. De poëzie-soda vraagt om de poëzie-puur en omgekeerd. In een tijd levend van al maar en overal partijdigheid is het goed, de zaken van een afstand te beschouwen en zowel het een als het ander recht te laten wedervaren. Men kan toch ieder ogenblik dichterbij komen om te genieten. Juist de afstand schept deze esthetische mogelijkheid. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan C. Brouwer Zaaier De hemel gespannen. De aarde ligt neer. Stervende zaaier Wie zijt gij? Het druisen van volken. Een kolkende zee. Schepen gaan uit En vergaan. Wie kent bomen van rust Waaiend aan de rivier? Wie kent velden vlak Als de zee? De zaaier is zaaiend Het zaad van zijn dood. De zaaier ligt neer Bij het brood. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan C. Brouwer Vrijdag op aarde geeft Hij zijn bloed. Zijn dood aan het kruis is voor ons goed. Zaterdag in de hel gedaald in het vuur breekt Hij de keten sluit Hij de deur. Zondag in de hemel zit Hij de Zoon rechts van de Vader op de troon. Maandag op aarde keert Hij weer in de Geest tot ons mensen. Hij is de Heer. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan C. Brouwer Dal van Hinnom de hemel richt de dag van het verlaten dal met licht steil langs de bergen het gras is klein in de morgen de handen van de dieren graven een begin in de morgen haast klinkt haast zingt een trompet een steen in het midden opgericht legt getuigenis af wij zeggen wij getuigen wij belijden o godisch beeld o uitgetrokken stam de steen is hart van ons zachter slijpt de wind zachter slijpt de regen tekens. Dan drijft hij, gele gong, op hartslag verder. Nu moet ik rode kleur bekennen. Ik dacht dat ik een reiziger van ras was. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaap Zijlstra Hartvanger stilte hartvanger stilte ik ben getroffen een roerloze een alibi mijn ogen gaan open in een ander land buiten mijn woorden buiten mijn zinsverband mijn tong is niet te vertalen ik ben buiten mezelf een halm ontsprongen aan de korrel der aarde of ben ik een vogel een gelukkig gesternte misschien een kind van de vader der lichten ik ben zo blij mijn kindermond weet er geen woorden voor alles is wijd en zijd de witte uitvlucht van mijn denken kent geen grenzen mijn vogel stilte mijn grote hoogte mijn licht mijn geluk mijn God U bent een en al vreugde {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora Petit nog twee dagen en het is voorbij een klein voorval en geen mens vraagt er meer naar een trompetter te paard leek het wij gingen toen maar een kerk binnen hoorden het orgel een toccata bevelen deden alsof ook wij gelovigen waren maar niet van harte trouwens ook de dominee keek bedrukt alles was vermoeid en mistig die dag toegegeven het leven is eenvoudiger dan wij het maken wij namen de god gearmd tussen ons in en liepen op de dam een beetje heen en weer {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken Jo Scheffer Uitgesteld geluk Den Haag - J.N. Voorhoeve, z.j. Lijntje heeft te vroeg van de boom der kennis gegeten. Als ze in verwachting is, laat haar jongen, een schippersknecht, niets meer van zich horen en trouwt een andere vrouw. Maar later, wanneer hij weduwnaar is, keert hij bij Lijntje terug en die twee vinden dan hun uitgesteld geluk. Het is God, die alles uiteindelijk ten goede leidt. Dit is de korte inhoud van het verhaal, zonder literaire pretenties geschreven, maar tot op zekere hoogte toch wel echt. Ik durf er althans niet geringschattend over oordelen. Deze lectuur behoort toch wel tot een heel ander genre dan het z.g. leesvoer, dat uitsluitend honger naar ontspanning of sensatie moet bevredigen. Verhalen als deze zijn doortrokken van en geschreven vanuit een ongecompliceerd christelijk geloofsleven. En wat, wanneer verhalen als deze niet uitgegeven zouden worden? J.E. Niemeyer Prof. Dr. A.L. Janse de Jonge e.a. De homosexuele naaste Baarn - Bosch & Keuning N.V., 1961. Een pocket over het vraagstuk van de homosexualiteit. Op deze manier, in deze vorm, bereikt men ieder, komt men althans binnen ieders bereik, en het lijkt me waarschijnlijk dat het duizenden pas na het lezen van dit boekje duidelijk is, hoe nodig het eigenlijk is, dat bereikt worden. Wat weten we er ooit vanaf, van de nood van de homosexueel, althans, hoe weinig hebben we er ooit bij stilgestaan. Het lezen van de verhandelingen uit deze bundel heeft iets ontdekkends, tegelijk iets bevrijdends. Het mag dan allemaal tamelijk populair gehouden zijn, men mag ook bedenkingen blijven houden, toch is het heel wat en levensbelangrijk, wat hier geschreven is. Er is begrip gewekt, niet in de eerste plaats begrip voor het verschijnsel maar veel meer een iets begrijpen van de medemens en het kennen zal langs de weg van het achten en respecteren moeten uitmonden in liefhebben in algemeen menselijke, dus christelijke zin. J.E. Niemeyer Walter Breedveld Johan Appel 's-Gravenhage-Rotterdam - N.V. Nijgh en Van Ditmar, 1961. Walter Breedveld is in de eerste plaats een uitstekend verteller. Behalve dat is hij er in geslaagd de intrige in zijn verhaal zeer goed uit te werken. De hoofdpersoon in de roman is een in 1940 in Oldenzaal wonende Duitser die tegen wil en dank betrokken wordt in de vernietigingswaanzin. Hij neemt er in deel en is er evenzeer slachtoffer van. En na de oorlog blijven zich deze beide omstandigheden manifesteren, iets immoreels en, veel sterker, het gewoon mens zijn, vader zijn van een dochter die koste wat kost moet worden beschermd tegen de vloek van een verleden. Een duidelijk positief gerichte roman. J.E. Niemeyer Mary McCarthy Bohemiens zijn ook mensen Vert. H.S. Lanson. Laren - Uitg. A.G. Schoonderbeek. Een groep artiesten, filmsterren, intellectuelen is op zoek naar geluk. Nauwelijks of in het geheel geen groep trouwens. Juist onder mensen als deze in groepsverband een artikel dat men alleen aantreft in collectieve nood. En het begrip ‘geluk’ be- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} staat in dit boek uit een samenstel van elementaire verlangens: naar veiligheid, geborgen zijn, beschutting en andere zeer belangrijke, maar op het ik gerichte dingen. Het verhaal, dat inderdaad zeer menselijk is, ondanks alle buitenissige situaties, eindigt in een catastrofe - in zoverre is het eerlijk. Triest is het, omdat een wezenstrek van het menselijk zijn ontbreekt. Door te trachten los van een verleden te leven bleken de hier gefotografeerde bohemiens buiten staat lijnen naar een toekomst door te trekken. Ze blijven een soort van weggedoken, dan weer opgejaagd wild. Dit boek is voor mij in de eerste plaats leeg en tragisch, ondanks een zekere mate van virtuositeit waarmee het geschreven is. J.E. Niemeyer Afrikaanse kerstverhalen U. Namgalies (Afrikanische Weihnachtsgeschichten. Vert. A. de Visser). Baarn - Bosch & Keuning N.V. We zitten ten noorden van de kreeftskeerkring nog al vast aan een kerstsfeer van sneeuw en coniferen, ook aan de idee dat kerstfeest vooral iets te maken heeft met Westerse beschaving. En bij het lezen van de vijf verhalen uit dit boekje ga je het ineens anders aanvoelen; dat is meer dan anders weten. Ze hebben iets elementairs, iets kinderlijks, in de goede zin van ongekunsteld zijn. Zelf zal ik, wanneer ik aan het einde van dit jaar een kerstvertelling moet voorlezen, zeer waarschijnlijk een verhaal uit dit bundeltje kiezen. J.E. Niemeyer Dr. Josef Vital Kopp Teilhard de Chardin Vert. Duits Johan van Os. Lannoo, Tielt/Den Haag. Teilhard de Chardin is ook in Nederland al vrij bekend door ‘Le Phénomène Humain’ dat bij ‘Het Spectrum’ verscheen en door het boekje van M.M. Wildiers: ‘Het wereldbeeld van Pierre Teilhard de Chardin’ een uitgaaf van Standaard boekhandel. Ook bij het Wereldvenster te Baarn werd een werkje van Dr. Delfgaauw over deze wijsgeer, geoloog, historicus en theoloog uitgegeven. Tot voor enkele jaren werd hij buiten de kring van de vakwetenschappen bijna niet gelezen. Zijn denkbeelden zijn nu bezig bijna stormenderhand de wereld te veroveren. Het lijkt alsof ze met gejuich worden binnengehaald. Tot op zekere hoogte is dat ook zo. We zaten verlegen met de relatie natuurwetenschappen-theologie, of liever, er bestond eigenlijk geen relatie. Dr. Vital Kopp schreef het onomwonden neer en in de encycliek ‘De humani generis’ staat het ook met zoveel woorden te lezen: bioloog en geoloog gaan hun eigen gang, ieder binnen de afgepaalde banen van hun bevoegdheden en ze schijnen elkaar niets te zeggen te hebben. Teilhard de Chardin, wel een nomade der wetenschap genoemd, heeft het gewaagd een synthese te prediken. Een synthese, wel te verstaan, en geen compromis. Op werkelijk geniale wijze concipieert hij een geheel nieuwe visie op de wordingsgeschiedenis van wereld en mensheid. Ergens is het tegelijk verbijsterend en ontroerend, word je er klein, tegelijk heel groot onder. De Chardin waagt een duizelingwekkende sprong en toch durf je hem na te springen, omdat je springt boven het vangnet van de christelijke geloofsovertuiging. Misschien, ja misschien zal Teilhard de Chardin eens blijken een vergissing te zijn geweest. 't Is allemaal nog zo vers; het is nog te vroeg om te oordelen. Maar hoe het zij, een radicale vergissing kan het niet zijn, want uitgangspunt, middelpunt en doel van het geschapene is volgens Teilhard de Chardin, die God, die zijn Zoon gaf voor de wereld. J.E. Niemeyer {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Fem Rutke Een paar uur na middernacht Ochtend op komst. vloeibaar zuchtend vuur. Groen is verdwaasd het uur der behoefte. de rode vervalsing klimt hoger op: vlucht / heffing / hoofd Het hoofd dat verwatert rilt hartelijk weg. Kil zijn de stappen van hemel en water. (Rust is vermoeid en verluchtigd geluk) Grote geweien. hoog is de haven. het hart buigt weer hoofs voor het stijgen der zon. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Fem Rutke Najaar om Reeuwijk Polder. vorst blijft uit. het donkert. vochtig gaat uw roep. uw hart vermoeit en slaat zich pijnen. Ik kan u als een man ervaren, een eenling stervend naar gemeenschap. onhandig. met een levenswil vergeefs van grage late uren. Ik zie uw rechten, ken uw schemer die geen der diepverliefden raakt: te koud. u ligt als land gekluisterd in al uw dagelijkse banden aan de getijden van uw vorst. En niet verrast en nooit verlost, en langzaam overgaand in vrouwen kan ik u als een man ervaren. maar als geen man van veel geluk. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Fem Rutke Contrafugato II De ruimte die slaat, De ruimte die fluistert. Zij huilt, ruist en stroomt. Ik vlieg, sta en duizel. De ruimte die staat is een trotse verkoelde. De mens die niet duizelt is niemand verwant. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Fem Rutke Tot de zwijgzaamheid Dag, ik ben de windstille kijker. hier word ik wind. ik zwel hier aan. zie: kleine rimpels in het water. zie: grote rimpels in het water. zie: kleine golven worden grote en worden lucht en gaan verdrietig. wie zal de lucht vandaag verstaan? Alleen de wind ik niet wij schrikken van mij en van zijn komend licht dat pijlsnel treft de lange slapers. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Fem Rutke Volksstem bij avond Wij zoenen ons vast aan een ijsschots die wegsmelt. Alleen een liefde die toeziet lucht op. En oplichters zijn zij die schrijven: er is een goedheid van plezier in alle mooie verte-ogen. Er is geen mens van ons vandaan. Er is alleen maar zorg en inzicht, en hier, in mensen, in hun leven. Wij zijn een godenhand tekort voor lucht voor mensen, lucht òm mensen. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Fem Rutke Tijdsbeeld dat nog niet verjaard is Er is geen spraakklank over aarde in kleine harten ingegaan die niet van hemelen getuigde. Maar ook het grote mensenhart vraagt ruimte voor zijn kuur van leeflicht. De mond in adem hapt zich groot: onmacht in schitterende kleuren is wat het hoofd zijn fierheid geeft. Zich strekkend in een rechtuit sterven gaat soms een onderdaan hem voor. Een vrouw verpleegt zijn laatste wonden. De koning zet de harpen aan. De zangers zingen snel verlammend. Er vaart vernedering in het galjoen van oud-geallieerden. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Fem Rutke En wat de kinderen vermoeden Ik heb in vertrouwen de dooi verward met de wilde verdoving, en muziek met het simpele ritme van taal. (gedachten als schepen verdwenen in uitzicht, gedachten als minnaars kussen mij) Ik heb verwisseld het blanke verdragen met raken van geslaagd effekt, de strelingen van zachte stemmen met zorgen, boerse meesterhanden: verliefdheid met de harde liefde. Ik was een grage harmonie. Ik werd een tussentoonse onrust. Men is (ik ben) in harde trouw een macht (geen wezenlijk verstrooien) en wat de kinderen vermoeden: keihard en scherp is edelsteen. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Fem Rutke Zal ik meegaan vandaag? Vandaag steekt een stengel mijn lichaam omhoog. Als een bloem gaat mijn hoofd vloeiend open. Goedkope muziek en het meeuwengeschreeuw en een scooter, een orgel, een emmer op stenen en het licht van de zon, die afmattende hoop. Vandaag gaan ze op door mijn wit-zwarte aarde, mijn zilvergezicht op die grijze hals als een vaas in de kamer der wereld. En kan ik ze aan zonder lach, zonder stilte. En zonder begrip van hun afkomst, geluid - de barst in mijn spiegel, een kras door het koor van de kerkhoge tonen waarin ik het riet zocht, een eenzame eend. Vandaag zwelt het aan in mijn bladeren, doornen en paarse kleuren: ons hart om ons hoofd. Vandaag is de kroon om mijn slaap te verdragen: het mensengeruis, zal ik meegaan vandaag? {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Wit Bijbellied bij het evangelie naar Joh. 21:15-23 O Heer, blijf toch niet vragen. Gij weet dat ik U haat, dat ik geen kruis wil dragen, niet gaan waarheen Gij gaat. O Heer, blijf toch niet vragen. O Heer, heb mededogen. Vraag toch niet weer. Gij weet dat ik U steeds verloochen, dat ik U steeds vergeet. O Heer, heb mededogen. Gij vraagt ten tweeden male. Gij, Herder, spreekt zo zacht van schapen die verdwalen en kermen in de nacht. Gij vraagt ten tweeden male. Heer, blijf mij niet ontroeren. Ik stond wel voor U klaar, als ik een zwaard mocht voeren; maar dit is mij te zwaar. Heer, blijf mij niet ontroeren. Ten derden male vraagt Gij. Gij laat niet van mij af. Mijn haat, mijn opstand draagt Gij, begraaft ze in uw graf. Ten derden male vraagt Gij. Gij weet toch alles, Here. Ik heb U lief, Gij weet liefde zal mij verteren zelfs als ik U vergeet. Gij weet toch alles, Here. O Heer, vraag altijd verder, Uw liefde triomfeert. Huurlingen worden herder. Het offerlam regeert. O Heer, vraag altijd verder. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen Jagen We hebben gejaagd toen het dag werd want in het donker zijn de bossen vol demonen en is de vijand altijd in de rug. Nu spelen we met het licht en de bladeren de jachtlust in onze voeten. We zijn hongerig geworden en vol ongeduld. Oude mannen zijn jolig als knapen van opwinding en van de cognac maar hun schot blijft zuiver. Door het offer van het dier hebben wij ons geslacht vermenigvuldigd wij voelen het nu als voor duizenden jaren en het stemt ons dankbaar. Wij kunnen bloed zien en hebben onze kinderen lief. Luister, onze jacht is selectie, wij schieten bewust af wat teveel en oud is de ijzeren wet van de industrieel en de boer. Edel is de jacht. Heeft ons doel niet de kans die de slachter ontkent? Als straks verzamelen wordt geblazen zullen we voldaan tellen en de buit fotograferen. Een deel is voor de armen en het dorp zal met respect naar ons opzien omdat we jagers zijn. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen In de wolken Ik houd van de wolken, die geesten, die andere vorm van water. Een vorm is soms norm voor later. Het is leuk ze te analiseren tot schapen, donderstenen, veren, paupers en heren. Er bestaat wolkendiscriminatie in en boven iedere natie maar toch doen ze allemaal mee als druppels in één zee. Wolken kunnen goed liegen. Vraag het aan hen die vliegen. Ze zijn ons kwaad of goed, zoals God vindt dat het moet. Ik kan van alles beweren, zij blijven de ruimte regeren, snoeren me speels de mond en verwijzen me naar de grond. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Daen Vliegen in de nacht 's Nachts bidden op vijf duizend meter zonder kerkgrond onder de voeten, geen kind kan ons kleiner ontmoeten. In mijn koffer een bijbel vol twijfel en ikzelf een uit lucht gebaarde zonder navelstreng met de aarde. Liefde wordt duur als de tijd voor het kleine afgodische dier in de macht van de magie hier. En alles wat in de weg staat aan de communicatie met God breekt tot ruimtevrees kapot. Passief tussen zijn handen te vliegen tot de landing is volbracht wordt het veilige doel van de nacht. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Arie Gelderblom Beat (requiem voor de dode kerk) ‘Handelend in god en verdovende middelen’ - Jan Donia) 1. I howl denkend aan kerken vroeger: vieze woorden schrijven op verveloze banken de zondagse zonde het lachen bedrijvend dorst hebben en de dominee water zien drinken onder psalmen klinkend op zijn cliché's onder het votum denkend aan de auto die hij pas kreeg op zijn jubileum onder god denkend aan groot geld mannen als oude vrouwen en de oude vrouwen smakkend op de geleende jezus een pepermunt zingen om het hardst halleluja en morgen vloeken zij weer en morgen slaan zij hun bijbels van nijd weer open en morgen barst de collectebus van de corruptie en morgen staan de fabrieken voor farizeeërs weer open en morgen ruilen zij god weer voor hun machines en morgen geven zij jezus als een fruitmand weg aan hun buurman wiens vrouw pas gestorven is morgen schrijven boekhouders betere psalmen morgen verkopen boekhandelaren betere bijbels dan bijbels morgen worden weer meer harten dan broden gebroken morgen rijden treinen vol veinzers met gestolen wijn het land uit morgen meer ruzie dan rachel meer pesterij dan paulus meer moord dan maria meer bloed dan boeddha meer messen dan mohammed meer geld dan god {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Weep denkend aan het uitgaan van kerken vroeger: de dijken overlopend van lopers verboden te fietsen toen verboden te fietsen de zon een gele pepermunt de rivier een door wind bespeeld orgel de mensen de mensen de mensen die het verpesten hun stem hun stem en hun stem in hun monden reeds scherpend voor maandag voor moorddag de preek voor betere dingen vergetend voor de betere dingen de broodnijd de jalouzie van een broer voor de betere dingen bekvechten over buurvrouwen en banksaldi voor die dingen wie dacht aan de fietser fluisterend: gedenk de sabbathdag aan de auto met de dode aan de afval papier van pepermunt toffees en toverballen tegen verveling en kwelling des geestes wie dacht niet aan moorden en morgen? morgen is huichelen minder verboden morgen zijn wij mohammedanen voor mohammed de machine morgen schieten wij met lucifers van confucius ratelende raketten als ratten af morgen geven wij negers en melaatsen god mee naar de maan morgen ruimen werksters in lege kerken de afval de vuile adem ruikend van de man die het hardst zong de parfum van een pepermuntfabrikant vergeten bijbels vindend en inruilend voor boenwas horen zij lachend het lachen van de vrolijk voetballende sportieve dominee {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Cry denkend aan nu levend zoals in je boek staat simon niks willend en niks zeker wetend of zoals jij het schreef cor onrustbarend internationaal onrustbarend levend zoals ik zelf het zeg in de kerken de kafés met de banken vol bier en herrie met de preken de onbetaalde onbetaalbare rekeningen met de bijbels de borsten van jou mijn liefste met de psalmen van charlie parker draag mij weg als een vogel met het drinken het zingen van mahalia jackson met de marihuana en marianne met een hoogseizoen liefde voor heel het jaar met een gevoel van lege glazen in ons hoofd binnen levend met buiten de huichelaars de duivels de klokkenfabrikant van de tijd de kledingmagazijnen vol wetten van de consumentenbond de kankerbacillen barstend uit auto's de melanchoorlogisch jankende tram met tranen radioactieve regen wie kan er tegen de stem in het stinkende warenhuis namen noemend van doden en dozen bonbons met buiten zij die elektronisch gebakken brood eten die kraaien en kanker proberen te vergeten in kerken die het collecte geld van het leven met enkele centen betalen die doden begraven op een automatische geoliede lopende band die hun zonde ruilen voor bijbels mooier en groter {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Laugh denkend aan wij ons zij jullie ik zoekend naar god als naar wetten hervindbaar stikkend van honger biddend om eten eerlijkheid bidden aan papa aan god aan boeddha aan de maagd maria en nog iemand zoals jack die god vond als een volle tafel in een kamer in harlem biddend: papa praat de tijd van terreur aan mij voorbij god lees mij Uw bijbels onschrijfbaar boeddha breng hun besmette boeken in branden om maria maak kerken waar kanker en kraaien verteren iemand imiteer niet langer god als een dominee maar preek mij wat niet met praten te prijzen is liefste laat god zijn verdovende middelen spuiten in ons samenlichaam laten zijn handen ons vullen als glazen bier laten wij vol zijn en stomdronken van god let us be swinging en drinken als gekken laten wij de rekeningen redeloos gaan betalen laten wij platen van jezus in de jukebox zetten laten wij opstaan cor simon jack allen corso martin mieke vicki wies marianne en dini cees leo ank en hans laten wij de zon zien als gele papierloze pepermunt de wind op de rivier spelend als op een orgel {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Ouboter Men laat niet altijd de kerk in het midden Dit opstel heeft zijn plaats in het midden, tussen een cyclisch gedicht en een stuk proza met poëtische inslag, geschreven door iemand die tot op heden uitsluitend gedichten heeft bijgedragen. Proza en poëzie houden zich met eenzelfde thema bezig, met de kerk, kerkgang en kerkmensen. Beide bijdragen zijn typisch literair, d.w.z. dat wat zij brengen gaat boven het zakelijk karakter van een mededeling of betoog uit. Het spreekt vanzelf dat die tweede eigenschap voor ons blad, bij de vraag of de bijdragen geplaatst zouden worden, de doorslag gegeven heeft. Wel zijn wij niet onverschillig jegens het onderwerp, de kerk. Er is trouwens, wat men ook op deze bijdragen mag aanmerken, een zekere eenheid, bij beiden van heel verschillend karakter, tussen onderwerp en stijl. Het gaat bij beiden niet om kunstmatige literatuur, om een thema dat verfraaid en opgesierd is. Het heeft er veel van, dat we hier met een afrekening of een cri de coeur, met een twistgesprek, wat het duits een Auseinandersetzung noemt, te maken hebben. Heeft dit opstel een verzoenende, een bemiddelende, functie? Dient het om tegenover die lezers die zich door deze bijdragen geschokt voelen, iets goed te praten? De redactie meent van niet. Goedpraten lukt nooit helemaal. Wij menen dat literatuur nooit hetzelfde beoogt - zo zij iets beoogt - en tot stand brengt dan onverschillig welke geestelijke bezigheid. Verder zouden wij deze beide bijdragen, ondanks hun gemeenschappelijk thema, willen rekenen tot de literatuur. Daarbij zien wij af van de mérites die de bijdragen hebben of missen. Over die mérites valt nog te praten. De werkwijze, de geest, is literair. Daarom staan deze bijdragen in een literair tijdschrift en niet in een dag- of weekblad. Het gedicht was aanvankelijk wel voor een dagblad, een christelijk dagblad nog wel, geschreven, maar, heel begrijpelijk, door de redactie geweigerd. Daar doet zich een andere prealabele kwestie voor: is alle literatuur, door haar esthetisch karakter, vrij van verantwoording? De zaak is actueel, houdt rechters en particulieren bezig. Het gaat daarbij niet alleen om pornografie, al is dat het meest spectulaire aspect aan wat ik met een algemeen en vaag woord de aanstoot zou willen noemen. Men mag geen aanstoot geven. Die kwestie hoort thuis in de burgerlijke sfeer, is zaak van de rechter, maar ook in de godsdienstige sfeer. Het Nieuwe Testament noemt dat ergernis en concretiseert dat als de steen, waaraan iemand zich stoot zodat hij valt. De meest aangrijpende passage waar de bijbel over deze aanstoot spreekt is waar het over kleinen, over kinderen, gaat. De zwaarte staat gelijk aan een molensteen. Jezus, die de zachtmoedigheid gepredikt heeft, spreekt dit vonnis uit. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij willen, wij kunnen als redactie deze vragen niet uit de weg gaan. De redactie van het bovengenoemde dagblad heeft het gedicht van Arie Gelderblom niet geplaatst, omdat zij het godslasterlijk achtte. Het spreekt vanzelf dat de redactie van Ontmoeting tot een andere conclusie gekomen is. Nu spelen daarbij ook vragen van andere aard mee. Zo het lezerspubliek dat men bereikt, de aard van het publicatieorgaan. Arie's gedicht is in een christelijk dagblad, ook naar onze mening, onmogelijk omdat het daar door vele eenvoudige lezers niet op zijn implicaties, nog minder op zijn toon, zou begrepen zijn. Of het godslasterlijk is? Want dat is een vraag die een antwoord verlangt onafhankelijk van ieder publiek. Het opstel dat ik namens de redactie over deze zaak schrijf, heeft allereerst met deze niet op zichzelf staande vraag te maken. Het geschrift dat Mulisch eind vorig jaar over en tegen de B.B. geschreven heeft, een geschrift dat heftig bestreden en van andere, confessionele, zijde toegejuicht is, heeft met dezelfde vraag te maken. Ook Arie's gedicht zal wellicht dergelijke discussies uitlokken. Dit opstel tracht in die discussie de moeilijke positie in het midden in te nemen, wat allerminst betekent, zich op de vlakte te houden. Het midden is geen vlakte. Het is vaak een bergland, zoiets als de Dolomieten. Maar het wordt tijd, de dichter van het ‘Requiem voor de dode kerk’ aan onze lezers voor te stellen. Hij is 17 jaar oud, maar met dat al geen debutant. Hij heeft proza en poëzie geschreven en gepubliceerd, o.a. in het Zondagsblad van de reeds meer genoemde krant. Hij is een van zijn generatie. Roept trouwens die generatie ook op in het slot van zijn gedicht. Die generatie is zo maar niet uit de lucht komen vallen. De woorden Howl en Beat wijzen op een amerikaanse achtergrond, de naam simon zal wel naar de vermaarde Simon Vinkenoog verwijzen. Verder is daar het gedicht zelf, dat ik weet niet hoeveel interessant materiaal meevoert. Meevoert: het gedicht is als een stroom, een driftig stromende rivier. Het beeld van de rivier komt in het gedicht zelf ook voor, tweemaal zelfs. Ik zou dat beeld willen rekenen tot de argeloze, meest natuurlijke kant van het gedicht. Het is de dichter ontsnapt. Een andere goed geslaagde beeldspraak, beeldmutatie, is de pepermunt. De witte kerkpepermunt die aan het eind getransformeerd is in een gele zon à la Van Gogh. Een klein, leuk, trekje daarbij is dat déze pepermunt tenminste geen papier heeft. Dat had de kerkpepermunt wel. Het is blijkbaar de dichter een doorn in het oog, al dat papier dat 's Maandags de kerkvloer ontsiert. Wie zich zijn jeugdjaren scherp herinnert, kan daar wellicht ìn komen. Nooit is de mens meer aan zuiverheid en reinheid gehecht geweest dan toen hij 17 was. En toch is dat niet de harde kern, de echte poëzie in dit beeld. Die schuilt in een veel wijdere notie. Het papier als afval is hier, zo ervaar ik dat, symbool voor al het bijkomstige en onwaarachtige in het mensenleven, alles wat er om heen zit, wat alleen maar verpakking is en het meest stoort wanneer het helemaal geen functie meer heeft. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit zelfde verband staat voor mijn begrip die vreemde regel uit het eerste gedicht ‘smakkend op de geleende jezus een pepermunt’. Er is in dat zelfde eerste gedicht nog een dergelijk beeld ‘en morgen geven zij jezus als een fruitmand weg’. Op de keper beschouwd zijn dit de enige duistere plaatsen in het gedicht. Duister vanwege de meervoudige betekenis van deze metaforen. In elk geval staat de pepermunt tegenover de verpakking. De pepermunt jezus, hoeveel aanstoot deze beeldspraak ook geven mag, lijkt mij hier te staan voor het wezenlijke van de godsdienst. Het is tevens de kern of een van de kernen van het gedicht. Merkwaardig is verder, hoe zeer de godheid hier verstoffelijkt wordt. Oneerbiedig, onbijbels, ketters? Dat weet ik nog niet. Wat aanstoot geeft aan het gevoel kan daarom toch wel zakelijk juist zijn. Christus heeft het eigen lichaam ook wel brood en wijn genoemd. Die beeldspraak gaf toen èn aan gevoel èn aan verstand aanstoot. Naast die verstoffelijking is er in dit gedicht ook een vernatuurlijking van God, die volkomen onbijbels en paganistisch is en vooral aan de dag treedt in het 4e gedicht Laugh. Het couplet dat begint als een litanie met het woord liefste is vol van deze dionysische god, die geen klaarheid, maar roes en verdoving brengt. Een panische en stompzinnige lachen is op de plaats gekomen waar God JHW aanbeden had moeten worden: Hij die troont op de lofzangen Israëls. De wind symbool van de geest? - bereikt daarom - zie de laatste regel - de mensen niet. Maar daarin is het gedicht gehoorzaam aan zijn titel: requiem voor de dóde kerk. Dit is de ene helft van deze gedichtencyclus, de spontane, natuurlijke helft. De andere helft bestaat uit tegengestelde elementen. Merkwaardig is de terugkeer van veel gestorven gewaande esthetische elementen. Het stafrijm, de alliteratie, voert in deze verzen de boventoon, zo zeer zelfs dat ze tot de volgende uitzinnige regel leidt, in het 1e vers: ‘en morgen barst de collectebus van de corruptie’. Wat de borsten van de liefste met bijbels hebben uit te staan, is me niet duidelijk, behalve de triviale letter b waarmee hun taalkundig substraat begint. Het howl van het 1e vers eindigt dan ook - en het enige wat te prijzen valt, is de consequentie - in een woordgebral dat gelijk staat aan nevelvorming. Of hebben wij hier te doen met een moderne litanie die de godheid wil oproepen, nu God zwijgt? Deze vraag gaat over de jeugdige dichter heen. Al deze zaken zijn hem niet bewust geweest, zelfs waar opzettelijkheid en moedwil deze verzen regeren. Iedere dichter leeft en werkt trouwens bij de gratie van het niet-gewilde, onvoorziene. Wat de dichter wel bewust moet zijn geweest, de opzet, de moedwil, zucht om te overdonderen, te ergeren, levenskracht te etaleren - het laatste gaat ook alweer vanzelf - is toch nog de moeite waard. Psychologen kunnen er hun hart aan ophalen. Taaltechnisch interessant is, zoals ik reeds opgemerkt heb, de onbewimpelde terugkeer van een zeker estheticisme. Behalve het stafrijm en het assonerend rijm, vallen de vele herhalingen op (in het 2e vers de woorden mensen en stem). Het is tegelijk een middel tot bezwering. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze jonge voorkeur voor oude vormen, gecombineerd met een hartstocht voor het redeloze, vind ik niet helemaal pluis. Er zijn te veel combinaties in de recente geschiedenis geweest die geleid hebben tot regressie en stinkend bederf. Ik denk er niet aan, onze jonge dichter van uitspattingen van neofascistische aard te beschuldigen. Misschien zijn mensen van de middengeneratie te zeer geneigd, achter elke krachtsontlading het nazi-spook te zien. Er zijn echter ingrediënten genoeg die tot een herhaling in welke vorm en welke omvang ook zouden kunnen leiden. Zodra we deze haard naderen wordt het gedicht uitermate onduidelijk - een tweede duistere regel dus, aanvankelijk door de mist niet opgemerkt: ‘biddend / papa praat de tijd van terreur aan mij voorbij / god lees mij Uw bijbels onschrijfbaar’. Na deze mysterieuze incantatie wijzen de twee slotregels op wat in de wereld der ouderen zo vaak opgeld heeft gedaan: ‘imiteer niet langer god als een dominee / maar preek mij wat niet met praten te prijzen is’. Het geweld in gedachten, daden en woorden breekt door waar de geest gaat wijken, bovenal de Geest, waar praten op de plaats van de lofzegging gekomen is. Een andere vraag komt op: in hoe ver is dit cyclische gedicht maatgevend voor een generatie. Moeten wij het werk van Arie Gelderblom niet op zichzelf beschouwen en het zeker nooit opblazen tot wat het is, een stroming? En onmiddellijk aansluitend daarop: wat gaat het Ontmoeting aan - Arie mag dan van christelijken huize zijn - dat er dergelijk werk geleverd wordt? Het is zo volslagen vreemd aan wat ons tijdschrift aan verzen publiceert en wat de redactie ter beoordeling toegezonden krijgt, dat het op z'n minst gezocht is, deze voortbrengselen kenmerkend te achten voor een generatie en daar zo veel aandacht aan te schenken. Met deze mogelijke tegenwerping wil ik ten volle rekening houden. Toen ik mij in deze verzen verdiepte, was er op de achtergrond steeds het thans draaiende stripverhaal van Heer Bommel en Urgje. Is Urgje - men leze dit kostelijk verhaal in de N.R.C. - niet een creatie van zijn domme moeder, zijn lamlendige broertjes en tenslotte ook van de ingebeelde, zichzelf niet kennende en daarom altijd overschattende heer Olie B. Bommel? Spot is misschien wel het scherpste wapen dat een mens bezit. Ja, wel het scherpste, maar niet het enige en niet altijd het efficiënte wapen. Spot kan, geloof ik, de kern van dit gedicht niet aantasten, bijt hoogstens iets af van het vele en luidruchtige bijwerk, het stroomgedruis. Arie's generatieverwanten zijn niet te vinden in dezelfde of in een nabije jaargang. Het schuilt in allerlei lichtingen en vindt ook overal appèl èn verzet. Hermans en Mulisch, hoe ongelijk overigens, hebben er iets van. Het plant zich voort. Het is goed, om het te kennen. Om het te bestrijden of te negeren? Beide reacties begunstigen eerder het fenomeen. Er lijkt mij een andere weg mogelijk, die het best in negatieve termen te schetsen is. Vermijding van het vacuum, waarmee we nu reeds meer dan 40 jaar {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} en wellicht reeds langer geconfronteerd zijn. Zelfbeheersing. Een discipline die niet gelijke tred houdt met de chaos, niet met die chaos meegroeit. Het zou niet moeilijk zijn om in het thans gepubliceerde gedicht allerlei symptomen van een aan de chaos ontsproten discipline terug te vinden. Zij ligt onmiddellijk naast de primitieve bezweringsformules. Met andere woorden, het wordt tijd dat we tot een nieuwe ethica van de kunst komen. Ter Braak, nu niet toevallig verguisd, zou het hônneté genoemd hebben. Af en toe zou men naar eenvoudig fatsoen gaan verlangen, naar wat de Engelsen met een stijf woord decency noemen. De roofbouw die men in allerlei hoeken pleegt met levenskracht en scheppend vermogen is gewoonweg beschamend. Schreeuwen leidt tot zichzelf overschreeuwen, groot doen tot grof doen. De eeuwenoude wetten van economie en precisie gelden vandaag nog evenzo als 2000 jaar geleden. Men kan het collecte geld van het leven niet met enkele centen betalen - zie Arie's gedicht onder Cry - maar evenmin met gefingeerd geld. Men moet betalen. Accoord. Het klinkt mooi als dat redeloos heet te gebeuren. Mij lijkt de rede, in de laatste eeuw 100x onttroond, een beter kompas. Ik zou de ruimte van dat woord rede opnieuw willen onderzoeken. Paulus spreekt in de brief aan de Romeinen - een volk in een soortgelijke situatie - over de redelijke godsdienst en had geen spoor van Descartes in zich. Het redeloze heeft ons al meer dan eens bijna gewurgd, en velen wèl gewurgd. Men doet er beter aan, het rustig in de ogen te zien. Men zal er zichzelf verhonderdvoudigd in herkennen en op dat moment zal het zijn kracht verliezen. In Lode Bisschop is een oudere generatie aan het woord. Wij hebben overigens door het woord los te maken van een bepaalde jaargang het begrip sterk gerelativeerd. Niet omdat Lode een 20 jaar ouder is, behoort zijn bijdrage tot het type van de vorige generatie. Het grote verschil ligt in het levensgevoel, in de mate van weerbaarheid, in het zich bewegen en passen in een bepaald milieu. Bij alle critiek op het milieu waar zij zijn geplaatst is er een diametrale tegenstelling tussen beide dichters - Lode's bijdrage zou ik een gedicht in proza willen noemen. De een zet zich af, de ander neemt in zich op. Wie de gedichten van Lode Bisschop in de laatste jaargangen van Ontmoeting en Maatstaf heeft gelezen, weet hoe deze dichter leeft bij het water. De dichter is als een waterplant, als wier. Het lijkt wel alsof hij slechts meegeeft aan de stroming van het water. Maar juist daar ligt een punt van overeenkomst met Arie's cyclus, die ik aanvankelijk ook met een stroom heb vergeleken. Arie's verzen, welke regelmaat zij ongewild mogen hebben - de aparte verzen zijn nagenoeg even lang - hebben het type van een driftige stroom. Lode's proza stroomt ook: men lette op de interpunctie. Terwijl de kracht van dit proza ligt in het grote evocatievermogen - ouderen onder de lezers zullen een weliswaar eenzijdig maar toch zeer suggestief beeld herkennen van de vooroorlogse kerkgang der orthodoxen - is {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} er een andere kracht werkzaam die als 't ware kruiselings op de treffende typering staat, een stroom van het onbewuste uit, die als in een droomstemming leidt. De beelden verschuiven, het jongetje in de kerk gaat op in zijn gedroomde figuren, er is af en toe een verwisseling van subject en object, een vervaging die even aan Arie's woordennevel doet denken. Men zou zo nu en dan, alsof het om een verrekijker ging, de glazen beter willen instellen, om daarmee een vertrekken van het beeld te voorkomen. In zijn rubriek De Zandloper heeft Van Huet in de N.R.C. van 24 juli '62 het pleit gevoerd voor de nauwkeurigheid als stijlmiddel. Vanzelfsprekend heeft dit stijlmiddel onmiddellijk met de levenshouding, met het karakter, te maken. Het is ook het tegenwicht tegen de sterke stroom van het irrationele die in kunst en leven hoog langs de dijken spoelt en hoe langer hoe meer gebieden inundeert. Die dijken waren vaak slecht of onvoldoende, zij hebben de stroom uitgedaagd. Lode's dichterlijk proza brengt beide, dijken en stroom, in beeld. Dit proza zal zeker winnen, wanneer de dijken versterkt zullen zijn, de critische, vormende, pool in het bewuste de dialoog kan voeren met de krachten uit het onbewuste. Waarschijnlijk is de individualist Lode Bisschop, begiftigd met een habitus die aan Van Schendel en Van der Leeuw doet denken, echter nog zonder de zin voor selectie van deze meesters, toch weer voorbeeldig voor een wijdvertakte generatie. Ook hier is discipline, maar dan een zeer bepaalde, conditio sine qua non voor het ontstaan van werk van betekenis. Misschien, even over de heining van ons literaire tuintje kijkend, liggen de zaken kerkelijk eender. Een nieuwe discipline, een zeer bepaalde stijl, fatsoen en in dit alles nederigheid, liefde en zin voor humor. Het laatste heeft ons - het zij in alle nederigheid gezegd - in staat gesteld, beide voor velen ongetwijfeld aanstotelijke bijdragen een plaats in Ontmoeting te geven. Men laat de kerk niet meer zo licht in het midden. Dat kàn een aanzienlijk voordeel zijn. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Lode Bisschop Ter kerke De kerk zelf trok hem niet aan. Hij was een kleine jongen en als zijn vader 's zondags riep: naar de kerk, ging hij mee, hij trok zijn manchesterjasje aan, zette zijn petje op, gaf zijn vader een hand en riep: dag moeder. 's Zondags vond hij altijd een feestelijke dag. De zon scheen anders, verbeeldde hij zich. Als hij uit het raampje op zolder keek 's ochtends in zijn bed en hij zag het licht in de lichtblauwe hemel en hij hoorde de stilte op straat - enkel de mussen die nog vochten - dan dacht hij dat de zon anders was, anders lichtte en ook het blauw was feestelijker. Hij kleedde zich pover aan, waste zich heilig, trok naar beneden, at zijn krentenbrood en ging voor het raam staan kijken, tot zwarte-kousen-kerkers met zwarte-hoeden-man en hun kinderen voorbij zijn venster trokken - heel raar zwart in licht - en ter kerke gingen. Hij liep ook naast zijn vader de kerk binnen en als het orgel speelde trok hij zijn heilig gezichtje en zat stil in de kerk te luisteren, te zuigen op zijn pepermunt, totdat het belletje ging en de dominee, voorafgegaan door één ouderling, de kerk binnenwandelde, achtervolgd door een heerleger zwarte kraaien, voor de preekstoel bleef staan, de dienstdoener de hand drukte en de preekstoel wilde opgaan. Al het geroezemoes verstomde. Zag hij eerst broeders en zusters elkaar begroeten een, ‘hoe vaart ge’ elkaar toeroepen, nu schommelde elk nog even heen en weer, vergewiste zich van een niet al te kwalijke plaats in de kerkbank, stopte nog even stiekem een wit pepermuntje achter de kiezen en beschouwde vol aandacht de gespannen vlerk van een dominee, die even voor de preektrap pingelde en dan de treden opging en op zijn hoge stoel de mensen overzag. Hij had een edel gelaat en als hij de zegen uitsprak trilde zijn stem even en dan las hij de psalm op, die galmender gezongen werd, met veel nadruk op elke lettergreep. Een dienstdoend ouderling, oud en stram, las de wet des Heren, een weinig minder indrukwekkend dan Mozes en spoog dan zijn zwart pak weer de kerkbank in, waarop hij of de dominee toch nog de bijbeltekst of het bijbelgedeelte voor die zondag las: ‘Ik noem U...’ Dan kwam het lange gebed. Alles wat man was stond. Het jongetje keek naar zijn vader die heen en weer zwengelde als ook naar andere mannen die voorover geleund kuchten, steunden op een voorste richel of onbewogen in het aangezicht van God blikten. De dominee bad voor de noden van de kerk, van het land, van de overzeese gebieden, de zending en evangelisatie en ook voor bepaalde verplichte personen als ook wel voor een bijzonder gemeentelid, door doop of geboorte bezocht en riep dan Aamen, waarop de gemeente onbewogen zat of ging zitten. Onder het orgelspel gaf het jongetje zijn centen voor de noden van kerk en {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} diaconie, terwijl de derde collecte was voor de Vrije Universiteit, de zending, de noden van dit-o of dat-o, en de gemeente daarop en daarin hun psalmen zong. De preek werd dan gehouden en het jongetje hield zijn adem in. De dominee was een lief spreker en als hij over de jongeling van Nain vertelde, dan leed het jongetje het leed van de weduwevrouw mee en als de jongeling ver vóór zijn sterven tegen zijn moeder zei, als ze treurde om haar man: ‘Moedertje, moedertje, ik ben er nog, moedertje’, dan schokte hij en was doodsklam, of als de dominee de vrouw van Lot deed omkeren en tot een zoutpilaar deed worden, dan leed hij om deze vrouw en was bedroefd en bijna zelf wel een zoutpilaar worden of troostend de zoutpegels van haar afknappen. Maar als Christus leed aan het kruis en in diepe duisternis riep: ‘Mijn God, Mijn God - Eloi Lama - sabachtani - hebt Gij mij verlaten’, en het jongetje zag dan de duistere Farizeeërs om het kruis zwaaien en druk lopen en de soldaten heen en weer bengelen, dan wel de priesters de tempel in en uitgaan terwijl het voorhang scheurde, de doden uit graven oprezen en hij liep dan zelf op het kruis, dan verstierf hij bijna van van angst en liefde, en rilde op de moordenaars, evenwijdig hoog aan Christus' Kruis en keek van hun paal Hem aan en bezweek bijna. Zijn drukke hand liep op hun lippen en zei: stil. Of als Christus spijkers door zijn hand joeg en de moordenaars hielp en zelfs voor hen bad - vergeef het hun - dan wel klachtte om water, of over de verlaten heuvel, over de hoofden in de stad riep: ‘Het is volbracht’, zijn hoofd opzij duwde, dan wàs de kerk Golgotha en met een bleek handje greep hij vader's hand en kuste die zachtjes. Uit de kerk liep hij getrouw naast zijn vader mee als een kleine ouderling. Hij was de kerk na de zegen uitgestroomd, had nog even lief naar de dominee gekeken, die met een scheef hoofd de preekstoel afklom, achter alle ouderlingen aanliep en uit de kerk trok als een vonnis, terwijl de gemeente de banken uitpuilden en naar frisse lucht snakten. Hij vond zijn vader enorm, zo hoog, zo zwart en hij was vader's eerwaarde jongen en hij liep als hij. Beiden vol van de kerk. En toch vond hij de kerk niet fijn, want binnen hem brandde het schuldbesef van zondig en eenzaam te zijn en geen krentenbrood of goed woord van vader of moeder kon het eruit snakken. Hij was verdoemd en midden onder het eten snikte hij zijn eenzaamheid uit en een koele hand legde zich op zijn voorhoofd en een troostend woord trilde hem even. Maar hij was ontroostbaar en strompelde de kamer uit, de trap op, in zijn bed en sliep zich leeg... {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Jarry Duclay Onderweg beschonken van drank nooit verzadigd over nood en noodzakelijkheid breekt het los schuimbekkend schandalig in de holte van de lucht lood om oud rood avondzon in het vlees van een man een vrouw breekt het los stampvoetend inhalig op de tong van de wind en een dichter in de droom van een boer en een knaap vloeit het uit in de sterrenacht ingeklaard binnen zijn oevers vloeit het uit in de hand van een schilder volgt het het vers op de voet en daarom leve he leven leve de dood en de pijn dit bestaan wil bezongen zijn. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Jarry Duclay Staande vaas hand die mij kneedt tot wie ik niet wil zijn ik val uiteen zonder u stukken hier en daar ik sta hoog opgericht de nacht kijkt door het raam ik kan hem niet meer zien mijn ogen bloemen in de maan hand die mij kneedt en mij met bloemen zet ik dank u voor mijn staan {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Jarry Duclay Biddend boven een spoor omdat ik los ben los van de roep van het moederland het zuster- en broederland van de kring los van het land achter de rug niet langer ga ik met een hart en een mond vol verlossing met handenvol opluchting met een tas vol schooloplossingen omdat ik los ben los van de roep van het vaderland van de brallende chaos van de zee van de koren van weer en wind die loven en bieden van de zuigkracht van de zuigkracht van een toekomst al te blauw los van de ijzeren greep van wat moet van wat niet moet van wat kan en wat niet alles kan en kan niet omdat ik los ben los van de klaagzang van de kringloop van het verzet tegen een leven zoals het valt en ontvalt gehavend of gaaf het gaat zijn gang niemand voorziet die noch de afloop er kan nog van alles gebeuren en ik weet dat en ik ben er los van nu ik mezelf heb verloren aan een straat een plein een station aan een man en een vrouw en een kind {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} aan een vrouw een teken van leven aan een vreemdeling aan een drank en een boek een appel en een ei een rivier een landschap stad en land aan de helpende hand van de zon nooit was de leegte zo gevuld was hij beter bewoonbaar dan nu ik los ben los van het loszijn van het nietloszijn van de touwen van ja maar zo deden we van zo doen we het los van wij van gij van ik van jullie van vandaag en vannacht en van morgen ik ben niet van gister en niet van boven niet van onder en niet van rechts en ooohhh bewaar me voor het oosten voor het juiste midden maar vergis je niet omdat ik los ben ik ben niet los gemaakt ik ben niet los geslagen welnee van de hak op de tak ben ik langzaamaan los geraakt mijn voeten hebben de ruimte geproefd ik sloeg mijn vleugels uit eenvoudig omdat mijn handen jeukten in een leegte mij welgezind zweef ik boven een aarde vol sporen volg het spoor niet langer dan een dag vooruit bid steigerend boven een bestemming en ben verheugd hoe groot hoe groot zal mijn val zijn {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Bert Hofman Ik heb de trompet gezien waarvoor al het verkeer stilviel. Het was op een felle morgen van overdadige zonneschijn. Alle mensen klommen op hun auto's en boven op alle trams, in de lantaarnpalen en in alle kale bomen. Ze hieven geestdriftig hun armen, ze wuifden naar de trompet die boven hen hing en het rumoer uit hun leven wegblies. Bert Hofman Volstrekte gerechtigheid brandt als een serene witte vlam boven onze hoofden. Hier is de hoogste zuiverheid, een doorzichtig trillende vorm vol innerlijke beweging. En alles verheldert tot de absolute blijdschap waarin we geheel vervluchtigen. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Bert Hofman Netjes op rijtjes langs de wanden van het flat in de frisse lucht monotone doodskisten, een vertikaal kerkhof. Want de mensen vonden het te bedompt zo diep onder de grond. Bovendien, als het liggen gaat vervelen kunnen ze zo nu en dan eens over de rand kijken. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Ouboter Correctie bij een gedicht van Hölderlin Das Angenehme dieser Welt hab'ich genossen, Die Jugendstunden sind wie lang! wie lang! verflossen, April und Mai und Julius sind ferne, Ich bin nichts mehr, ich lebe nicht mehr gerne! In mijn beschouwing over poëzie-puur en poëzie-soda - zie Öntmoeting, juli '62, blz. 243 - is de dichter Hölderlin door een verminkt citaat onrecht aangedaan. Enkele lezers zijn zo vriendelijk geweest, mij hierop te wijzen en ik meen niet beter te kunnen doen dan het gehele vers over te nemen, terwijl ik mijn spijt betuig over zoveel vluchtigheid ten aanzien van een van de grootste dichters die Europa heeft voortgebracht. In mijn geest was het gegeven citaat zo verarmd, dat ik de geestesziekte waaraan de dichter reeds enkele jaren leed toen hij dit vers schreef, de oorzaak achtte van wat ik de verarming van zijn taal heb genoemd. Dit soort oorzakelijkheden is meestal zeer dubieus. Nu ik van heler harte deze correctie heb aangebracht, blijft alleen de vraag of er nu aan mijn beschouwing over poëzie in het algemeen en aan mijn confrontatie van het vers van Lucebert met dat van Hölderlin ook niet iets wezenlijks verandert. Ik meen van niet en zou dat graag nog even willen toelichten. Wanneer men de laatste verzen van Hölderlin legt naast de oden, elegieën en vaderlandse gezangen, blijkt hoezeer de poëtische dictie bij de dichter ingekrompen is. Wat blijft is dan lyrisch nog wel zeer de moeite waard en getuigt, juist wanneer men rekening houdt met de biografische gegevens, van een groot dichterschap. Vergelijking is hachelijk, op het randje van onbillijkheid, maar kan ook het beeld van een gedicht verlevendigen, doordat zij het even uit een bepaald waardeschema licht. Daarop is mijn beschouwing gebaseerd. De vergelijking tussen de beide verzen is hier mogelijk doordat beide, nog afgezien van een mogelijke invloed van Hölderlin's poëzie op Lucebert, een zelfde beweging vertonen, dat wat ik afnemend heb genoemd. Het vers van Lucebert is dan rijker, genuanceerder, meer op de ruimte afgestemd, dan dat van Hölderlin. Maar van verarming van taal, die ik Hölderlin toedicht, meen ik niet meer te mogen spreken. De laatste verzen van deze dichter zijn dieper in de wig geschoven, hebben minder ruimte, dragen het teken van het afnemend en dat in typisch contrast met het vers van Lucebert, dat t.o.v. zijn thema ‘afnemend’ bijna paradoxaal mag heten. Hölderlin is daar consequent. Graag wil ik de indruk wegnemen alsof het vers door deze consequentie ook maar enigszins geschaad zou zijn. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken Toon Kortooms Deze jongeman. Uitg. J.H. Gottmar - Haarlem. De schrijver Kortooms valt, getuige de oplagen van zijn romans, geweldig in de smaak. In wèlke smaak hij eigenlijk valt is verder nauwelijks een vraag. Zijn werk is gegarandeerd vrij van diepgang, gemakkelijk generaliserend, braafjes sentimenteel, het neemt geen millimeter afstand van de eigen kring, maar vermaakt zich wel graag over andere milieux. De zogenaamde humor van deze schrijver herinnert me sterk aan de luidruchtigheid die veelal onder H.B.S.-ers voor fijnheid van geest geldt. Daarmee is dan tevens het niveau van het hele boek aangegeven. Het legt bepaald geen getuigenis af van geestelijke wasdom, naar inhoud noch naar taalgebruik. J.W.V. Mary Hayley Bell Een vreemdeling klopte aan. Vert. S.E. Poortman. N.V. De Tijdstroom - Lochem. Ergens las ik: een boek bespreken, dat is zichzelf onthullen. Deze mening drong zich bij het keurend lezen van dit boek telkens aan mij op. Hoe sta ik tegenover de als vanzelfsprekende durf van dit verhaal? Ben ik nog kind genoeg om Mary Bell's kinderen te verstaan - méé te geloven dat de in hun schuur schuilende misdadiger Jezus is? Want alleen zo kunnen we dit boek genieten, kunnen we verwondering en vreugde voelen, een plotselinge lach hebben, de weemoed der herkenning over ons laten komen: ja, zó was het... toen. De jonge, voortvluchtige Blake, die een bouwvallige boerenschuur binnenstrompelt terwijl daar kleine kinderen zijn, vloekt ‘Jezus!’ na hun nauwelijks gehoorde vraag: wie hij is - want het is een erbarmelijk hok, waar hij moet onderduiken. Dit is de kiem van de historie. De kinderen accepteren het antwoord, geloven het, bereid tot wonderen als kinderen nu eenmaal elk uur van de dag zijn. De bij hen op aarde Teruggekeerde kan zich (tot eigen heil!) koesteren in hun nietsontziend, daadwerkelijk en zelfopofferend geloof. En hier is het, dat - tussen veel geglimlach door - onze weemoed aanvangt èn de kracht van het verhaal ligt. Want bij de kinderen is Christus veilig - en wij worden ertoe gebracht ons dat te herinneren, als we dat willen. Ik vind het een ontzaglijke verdienste, dat een schijnbaar te vlot en profaan verhaal weet te bewerkstelligen wat een kast vol theologische boekdelen niet vermag: de realisatie van ons kostbaar, verloren ‘toen’, mèt de winst, die deze realisatie meteen schenkt. Lang heb ik erover gedacht wat van de vertaling te zeggen. Ik had nl. enige aanmerkingen, b.v. tegen het systeemloos kiezen van de namen (nu eens Engels, dan weer Nederlands), tegen de wat te letterlijke overname van typisch Engelse uitdrukkingen, het soms wat Joop-ter-Heul-achtige in de verhaaltrant van de tienjarige Brat. Maar deze notities mogen ronduit kinderachtig worden genoemd naast de absoluut volmaakte wijze, waarop S.E. Poortman de sfeer van het oorspronkelijke boek heeft recht gedaan. Dit verhaal in het Nederlands staat of valt immers met de vertaling? De Tijdstroom kan zich dus gelukkig prijzen met haar keuze. Tot slot: een vergelijking van boek en film (‘De Vreemdeling’) kan ik niet geven. Beide hebben echter op hun wijze de geschiedenis van vreemdeling en kinderen tot een Gelijkenis gemaakt - voor wie luisteren wil. F.S.-O. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. R.G.K. Kraan Ons Tijdschrift en Ontmoeting Waarschijnlijk mag ik bij de lezers van Ontmoeting bekend veronderstellen, dat aan mijn proefschrift over Ons Tijdschrift (1896-1914) een stelling was toegevoegd die luidde: ‘Als onafhankelijk, kritisch orgaan der jongeren èn als naar literaire vernieuwing strevende periodiek heeft Ons Tijdschrift in de jaren 1904-1914 meer betekenis gehad dan het maandblad Ontmoeting in de periode van 1946 tot heden’. Redacteur C. Ouboter heeft althans in de dagbladen van het Diemer-concern (9 juni 1962) zijn bedenkingen tegen deze stelling ingebracht, terwijl in Ontmoeting zelf (‘Redactioneel’, juni 1962) reeds de feminiene inslag van mijn these is ‘onthuld’. Nu is het eigenaardige van een academische stelling, dat zij een zekere mate van verdedigbaarheid dient te combineren met een toereikend kwantum aanvechtbaarheid. Aanvechtbaar is mijn stelling dus naar haar aard. Tot een verdediging en bredere motivering van het beweerde is echter slechts gelegenheid, wanneer de aanval op de promovendus wordt geopend. Nu dat is gebeurd, maak ik graag gebruik van de mogelijkheid mij in Ontmoeting nader te verantwoorden. Juist omdat de nieuwste redactie van Ontmoeting is opgetreden met een beroep op ‘de medewerking van de lezers’ (15e jrg., pag. 3) - gelijk Hoogenbirk in 1896! - doe ik dit met enige vrijmoedigheid. Men moet namelijk mijn stelling niet meer laten beweren dan ze doet. Wanneer geponeerd wordt, dat Ons Tijdschrift in een bepaalde periode meer betekenis heeft gehad dan Ontmoeting in de na-oorlogse jaren, is het ongemotiveerd daarop te reageren alsof ik Ontmoeting zonder betekenis zou achten. Het mindere kan ook nog veel zijn... Ik breng dit niet te berde als een flauw handigheidje, maar omdat naar mijn smaak de reactie van Ontmoetingszijde weinig adequaat is geweest - een tikje gefrustreerd misschien? Mijn stelling bedoelde namelijk wel een uitdaging, maar geen stoot in de rug te zijn. Laat ik vooropstellen, dat iedere vergelijking tussen voltooid verleden en zich ontwikkelend heden wel onvolkomen moet zijn. Zuivere parallellie is, zelfs in het historische, nimmer voorhanden. En toch dringt de vergelijking zich op. Öns Tijdschrift en Ontmoeting zijn door Rijnsdorp geboekstaafd als eerste en derde etappe in de protestants-christelijke literatuurbeoefening na 1880. Het zijn beide periodieken (geweest), die voor een stuk reformatorische cultuurarbeid een concentratiepunt wilden zijn. De proclamatie waarmee de jeugdige redactie van Ons Tijdschrift in 1904 naar voren trad, vertoont op de voornaamste punten frappante, soms bijna woordelijke, overeenkomst met de oprichtingsverklaring van Ontmoeting in 1946. Trouwens, redacteur Ouboter zelf typeert Ontmoeting als ‘de regelrechte nakomeling van Ons Tijdschrift’ {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} (Nw. Haagsche Crt., 9 juni 1962), daarmee voor mijn gevoel de mogelijkheid van een vergelijking impliciet toegevend. Ik schets nu, globaal en eenzijdig, een enkele historische lijn. Ons Tijdschrift heeft in de jaren 1904-1914, strijdend tegen orthodoxe verstarring en kuyperiaans despotisme, pleitend voor radicale - ook literaire - vernieuwing, iets verricht van de seismograaffunctie van een jongere generatie. De voorstudie voor mijn dissertatie betekende voor mij persoonlijk een voortdurend meebewogen worden door de ernst van hun strijd, de zwaarte van hun worsteling, de tot in de ziel reikende heftigheid van aandoening, de bitterheid van wanbegrip en miskenning. In het kerkelijke optredend als De Achttien avant la lettre; in het politieke keer op keer zorgend voor een pijnlijk demasqué der ‘christelijke beginselpolitiek’; in het literaire onvermoeid agerend tegen de traditionele, nadrukkelijk-moraliserende geloofspropaganda en op eigen wijze ijverend voor een littérature engagée, even intens als onopzettelijk ‘doortrokken van geloofssentiment’ (L. Bückmann). Ons Tijdschrift was een blad - men denke slechts aan de befaamde Terugblik - waar men niet om heen kon; waar men tegen opbotste; waar de ‘grand old man’ zijn getrouwe kleine luyden herhaaldelijk en publiek tegen waarschuwen moest. Met profetisch elan heeft Ons Tijdschrift getuigd van de onafhankelijkheid, de onbevangen kritische geest en de literaire vernieuwingsdrang van een jongere generatie. Wanneer R.L.K. Fokkema - de Ontmoeting-lezers bekend als de dichter Redbad Fokkema (14e jrg., pag. 14-15) - in het studentenblad Pharetra (6 juni 1962) naar aanleiding van mijn dissertatie opmerkt: ‘Opnieuw blijkt teleurstellend genoeg, dat wij nog niet veel verder zijn dan de medewerkers van Ons Tijdschrift’, dan ondersteun ik deze uitspraak, mèt de aantekening dat dit uiteraard nimmer een verwijt aan het adres van Ons Tijdschrift kan inhouden, maar dat het allen ná Ons Tijdschrift tot bezinning hoort te brengen. In de periode van Opwaartsche Wegen zie ik van een dergelijke bezinning de duidelijke tekenen. Ik proef er het elan en de kritische zin, de ernst en de toewijding aan het ideaal, van de voorgangers van Ons Tijdschrift: in de scherpzinnigheid waarmee Van der Leek het manco-vraagstuk ontleedde, in de diepgaande discussie over het dichterschap-in-de-gemeente, in het optimisme waarmee Heeroma Het Derde Réveil proclameerde, in - last but not least - de resultaten van hun literaire produktie. En Ontmoeting? Het werd in 1946 opgericht door drie wijze, bezadigde mannen van middelbare leeftijd - ten dele de vijftig gepasseerd -, ruimhartig genoeg overigens om al spoedig de ‘medezeggenschap der na de oorlog opkomende krachten’, die ‘op den duur een leidende plaats verdienen’, te erkennen (1e jr., pag. 400). Het program klinkt vertrouwd; het streven is respectabel; maar Ontmoeting is onmiskenbaar ontsproten aan het initiatief van een driemanschap dat stevig geworteld stond in de vooroorlogse traditie. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit lijkt mij het juiste moment om royaal te erkennen, dat mijn stelling te ongenuanceerd spreekt over ‘Ontmoeting van 1946 tot heden’. Ontmoeting is van 1946 tot 1962 uiterlijk en innerlijk veranderd. Uiterlijk is het na de vijfde jaargang verschrompeld tot een periodiek waarvan de omvang per aflevering ongeveer ¼ bedraagt van het oude Ons Tijdschrift. (Ook een louter kwantitatieve vergelijking kan typerend zijn, vooral wanneer men overweegt, dat Ons Tijdschrift het steeds zonder enige subsidie heeft moeten stellen!). Innerlijk is Ontmoeting vanaf de 11e jaargang ten aanzien van haar ondertitel: algemeen cultureel maandblad, steeds opvallender een onvervulde belofte. Ons Tijdschrift voerde als ondertitel: Christelijk Letterkundig Maandblad, maar het bood aanzienlijk meer dan het beloofde: op theologisch en ethisch, op politiek en sociaal gebied. Is het onbillijk, van ‘de regelrechte nakomeling’ te verlangen, dat de pretentie: ‘algemeen cultureel maandblad’, wat meer gestalte krijgt? Misschien klinkt dit alles wat bitter ten aanzien van Ontmoeting. Dat is dan werkelijk in strijd met mijn bedoeling. Tot goed begrip wil ik echter wel vermelden, dat mijn stelling niet slechts een uitdaging, maar ook een correctief bedoelde te zijn. Een correctief, inzover zij zich keerde tegen de onevenwichtigheid en onevenredigheid in het, overigens veelszins voortreffelijke werk van Rijnsdorp, In Drie Etappen. Na een langdurige bestudering der Ons Tijdschrift-periode meende ik in de beschouwingen van de geschiedschrijver, der eerste Ontmoetingjaren iets te moeten rechtzetten. Naar mijn overtuiging is in geen der drie etappen zo ‘ten bloede toe gestreden’ als door de pioniers van Ons Tijdschrift. Daarom hinderde mij de vaak neerbuigende welwillendheid waarmee Rijnsdorp, in het bestek van ongeveer 25 pagina's, de literaire produktie van negentien jaargangen Ons Tijdschrift afdoet. In schril contrast daarmee staat namelijk de louter prijzende of schouderklopjes-uitdelende detaillering waarmee, in een overzicht van 40 pagina's, de eerste vijf jaargangen van Ontmoeting worden besproken, waarbij een overstelpend aantal ‘beloften’ en talenten de revue passeert. Wat dit laatste betreft komt tevens een algemener verschil tussen Ons Tijdschrift en Ontmoeting aan het licht: Ons Tijdschrift heeft zijn literair-vernieuwende taak niet in de laatste plaats gezocht in een onbewimpelde beoefening van de literaire kritiek. Het is hartverwarmend te lezen, hoe de redacteuren van Ons Tijdschrift, zonder aanzien des persoons, de romans van hun collega's onder het ontleedmes namen. Daartegenover treft Ontmoeting door een tamme adoration mutuelle. Maar mijn stelling wilde ook een uitdaging zijn. Ontmoeting is veranderd tussen 1946 en 1962. Akkoord! Maar wanneer de oprichters van Ontmoeting bij hun aftreden als redacteur het waarschijnlijk achten (10e jrg., pag. 366), ‘dat er allerlei talent in gereformeerde kring in zijn ontplooiing geremd wordt omdat het, uit innerlijke of uitwendige oorzaak, niet voldoende vrijheid van ademhalen heeft’, dan klemt temeer de vraag - en de vergelijking met Ons {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdschrift is naar mijn idee ‘een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ - waarom men dan tien jaar lang niet met meer passie geprobeerd heeft door de korst van verstarring heen te breken? Ontmoeting is altijd een ‘braaf’ blad geweest, waar geen burgerman aanstoot aan nam en geen kerkboderedacteur zich boos op hoefde te maken. Maar het is daarom ook een blad geweest, dat niemand schokte, aangreep, stuwde. Wanneer de nieuwste redactie nu constateert (15e jrg., pag. 2), dat tussen 1946 en 1961 ‘de grote verandering’ ligt - hoewel ‘de zwenking nog lang niet voltooid’ heet - dan blijft dat een cryptische formule, zolang Ontmoeting die ommekeer niet metterdaad bewijst. Dat vergt, naar mijn idee, geen nieuwe esthetiek, wel een nieuwe geest; geen nieuw program, wel een nieuw perspectief. Zijn dit kreten, even kansloos als de mistige redactionele volzinnen over ‘generatievorming’ e.t.q.? Ik hoop het niet, want de zaak: een protestants-christelijke literatuurbeoefening in nieuwe geest, gaat mij zeer ter harte. En mij niet alleen. Ik citeer de verzuchting van een collega-neerlandicus in een recensie van Risseeuws Gasten en Vreemdelingen (Chr. Gymn. en Middelb. Onderwijs, 2 juni 1962): ‘Mag een schrijver anno 1960, juist als hij het Evangelie tot richtsnoer wil nemen voor leven en werk, de problemen die ons thans naar de keel grijpen, uit de weg gaan? Als er ooit een mancovraagstuk is geweest, dan bestaat dat nu: terwijl humanistisch-, a-religieus-, of zelfs nihilistisch-denkende schrijvers van nu de moed hebben op scherp intelligente en indringende wijze over de hedendaagse, zich onweerstaanbaar opdringende problemen te schrijven, babbelt de z.g. Christelijke roman meestal rustigjes voort in de achterkamertjes en op de akkertjes, ver van de snelwegen van het moderne leven. Waar blijft de kreet “uit de diepte” en het besef met z'n allen tegen de laatste muur te staan?’ De Boodschap in de impasse? Ja, maar dan toch vooral omdat wij zulke wanstaltige boodschappers zijn, die verlost moeten worden van onze opgetrokken schouders en onze vraagteken-gezichten. Ook in dit opzicht kan Ontmoeting zich spiegelen aan de voorgangers van Ons Tijdschrift. Of zal het bezwijken aan eigen scepsis en vaagheid? {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Elisabeth Cheixaou Psalm 45 Het voorrecht om een lied te mogen zingen van hem, de schoonste aller stervelingen, een koning, glanzende van morgenlicht, geeft gloed en geestdrift aan mijn lofgedicht. Gezegende, uw lippen vormen woorden welluidender dan lief'lijke accoorden; door uw bezonnen, zuiv're spreken trilt een Godsgenade, bovenmens'lijk mild. Omgord u held, voor recht en waarheid strijdend, hoogopgericht de legerwagens leidend, ootmoedig als een goddelijke knecht, wint g'uw voorspoedig zwaard- en pijlgevecht. Die welbewust en honend God verlaten, moet gij met heel de smart der reinen haten; wie naar u vraagt in 't duister van de tijd, ontdekt de zon van uw gerechtigheid. God heeft u lief! Doorgeurd van zijne vreugden zal bruidsmuziek uw minnaarshart verheugen, toewaaien als een veelbelovend lied, aleer gij de voor u getooide ziet. Tussen het blinken der ivoren wanden vindt gij voornamen uit uw beider landen, wacht u met heilig, hunk'rend ongeduld de koningsdochter, van uw komst vervuld. Prinses, wie kan uw schoonheid zo begeren als hij, die u in liefde wil regeren? Erken hem als de u geschonken heer, buig u in hoog verwachten voor hem neer. Wat gij verlaat, hij zal u blijdschap schenken, uw ziel vervullen, uw jonkvrouw'lijk denken. Al 't zijne, dat u eerbiedsvol ontmoet, brengt u een ongedroomde overvloed. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe heerlijk is de bruid van Israëls koning! In bont borduursel nadert zij zijn woning. Gehuld in 't leliesierlijk goudbrokaat, schrijdt zij hem toe in haar genadestaat. Omgolfd door vrolijk volgende vriendinnen, gaat zij haar vorstelijke taak beginnen, haar roeping volgen, welbewust en wijs, in het doorjubeld, feestelijk paleis. De zonen uwer liefde zullen later de plaatsvervangers worden van hun vader, in kracht en adeldom aan hem gelijk, voortbouwen aan zijn groeiend koninkrijk. Mijn eigen leven wil ik aan u wijden: aan d'allernaaste, d'onbekende heiden zal ik vertellen van uw heerlijkheid, tot zij u loven, vrij en dienstbereid. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Marijke Baars de grauwe blinde muur van een fabriek leunt moe tegen de schuine wolkenhemel, vensters als lege oogkassen, condenswater traant langs groen-uitgeslagen wangen {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Marijke Baars een huivering glijdt over water strak oppervlak éven geribt als het gehemelte van een hond {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Marijke Baars Chinees ik trachtte hem te vangen in een vlindernet van woorden maar hij ontvluchtte mij de veelkleurige vlinder van mijn verlangen toen weefde ik een gedicht van liefde om zijn schaduw heen maar hij liet zich niet vangen de vluchtige vlinder van mijn verlangen {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Marijke Baars glazen boeddhabeeld bij open raam de witte wolken als geschifte melk laag dak als waterspiegel in mijn vissenkom die ik van buiten noch van binnen ken dit zijn gegevens als vanouds en toch of daardoor juist voel ik me hier niet thuis wat zullen u of ik hierover spreken? de taal die eens ons beider was zijn wij vergeten {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} W.N. Visserman Het verzamelde zwijgen¹⁾ Bestaat er heiligheid? Hoe fungeert ze dan in de wereld? En hoe is ze te verwezenlijken? - Deze verontrustende vragen zijn steeds actueel. Het katholieke denken is er voortdurend mee bezig. En Heinrich Böll, wiens satire: ‘Dr. Murkes gesammeltes Schweigen’ hier aan een nadere beschouwing wordt onderworpen, is katholiek. Maar ook de protestantse bezinning kent de benardheid van de vragen naar het heilige. De Heer Zelf gebiedt immers: ‘Weest heilig, want Ik ben heilig’. En geloven wij niet, met het Credo: ‘de gemeenschap der heiligen!?’ Het zegt me, in dit verband, iets, dat juist Rudolf Otto's studie: ‘Das Heilige’ de stoot gaf tot een ingrijpende verandering in de bezinning. Maar, nu rijzen de vragen in drommen. Is heiligheid slechts een menselijke functie? Of is ze een idee, zoals goedheid, waarheid en schoonheid ideeën zijn in Platonische zin? Zijn ze dan pre-existent, d.w.z. bestaan ze ook zonder mensen op aarde? Of is ze een onverwezenlijkbare opdracht van de Heer, die Zelf in lichtglanzen woont? Of, is de verontrusting van deze vragen een bewijs voor de nood van ons, aan zijn bestemming ontzonken, bestaan? Het was mij liever geweest, als R. Otto's studie ‘Der Heilige’ had geheten en zo het numineuze als louter-menselijke functie had opgeheven tot de, reine bron van klare lusten, (de) zuivre zon van zaligheid! Ook is het wel duidelijk, dat pre-existente, onpersoonlijke ideeën geen richtsnoeren zijn voor ons dagelijks handelen, ze missen de wederkerigheid. Maar ook de droom van heiligen, die zich willig, want weerloos, in witte gewaden laten hullen, is een te gemakkelijke oplossing. Als de Heer ons iets onverwezenlijkbaars had geboden, zouden we zuchtend in de onheiligheid moeten berusten en hoogstens schijn-heiligheid als enige mogelijkheid aanvaarden. Waar en hoe verwezenlijkt zich dan het heilige in de zeer wereldse, gejaagde, geladen en compacte, moderne wereld? - Deze vragen stellen, betekent al een zingeving aanvaarden. Noch het geloof in de absurditeit van het bestaan, noch het besef van de eenzame verlorenheid van het leven kunnen deze vragen beantwoorden. Er is een zichtbare keer in de ontwikkeling, wanneer, midden in de woelige en verwarde wereld levende en dichtende schrijvers als Heinrich Böll, de mogelijkheid tot heiligheid, die in wezen een vraag naar de tegenwoordigheid Gods is, durven stellen en gestalte geven. Als ik het wel zie, is de satire van Dr. Murke's verzameld zwijgen hiervan een specimen. Enkele grond-ideeën van Böll kan men ook aan deze meesterlijk geschreven, wel in een zeer modern milieu: een nieuwe, grote studio, gesitueerde satire demonstreren, zij het, dat de kortheid van het verhaal meebrengt, dat vele motieven slechts in kiem aanwezig zijn. Böll hanteert de satire meesterlijk. Het verhaal is komisch en knap geschre- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. Hoe vaker men het leest, hoe dieper het wordt: steeds meer wijken de dikke, op het eerste gezicht grappige wanden van de werkelijkheid en worden diepere, ongrijpbare werelden zichtbaar. Heeft het komische al een sterk explosief karakter, daar het een gespannenheid verrassend oplost in een ander zijns-gebied, plotseling overschakelt op een onverwacht terrein (door middelen als rolverwisseling, misverstanden, woordenspel e.dgl.) en is het in wezen onschuldig, daar het bestaande deze opheffing goed verdraagt, de satire valt bitter en opzettelijk de gegeven werkelijkheid aan, met de duidelijke bedoeling haar te vernietigen²⁾. Ook Böll's satires willen de harde werkelijkheid verbrijzelen en - het puin ruimen om nieuwe, dieper liggende lagen bloot te leggen. Want, na onze duizeling, als het stof opgetrokken is, zien we het wezen. Achter de tastbare werkelijkheid ligt het Niets. Met dit motief begint het verhaal. Dr. Muske, cumlaude gepromoveerd psycholoog, verbonden aan de afd. cultuur van een grote, moderne radio-studio, houdt ervan, zijn dag te beginnen met, via de doorlopende lift, zich even in de hoge, lege ruimte boven in het gebouw te bevinden. Deze dagelijkse angst doet hem even opgaan in het Niets, ‘die Leere’, ‘der unverputzte Raum’ en laat hem dan ‘heiter und gelassen’ afdalen naar zijn werk. Hij weet van de leegte achter het rumoer, maar eigenlijk bemint hij, zij het niet zonder angst, deze stilte. Zijn dagelijkse ‘existentielle Turnübung’ houdt hem geestelijk lenig. Hij speelt met het vacuum, is zich iedere dag bewust van het bestaan daarvan en kan daarna pas welgemoed werken. Deze leegte, deze stilte achter de drukte, lijkt me het grondmotief van dit verhaal. Maar ze is niet zinloos, niet leeg van existentiële angst, ze heeft een vulling, die Murke ‘heiter und gelassen’ zijn ‘Arbeit, die er liebt und versteht’ doet verrichten. Tegen de hardheid van de werkelijkheid botst hij dagelijks: nu tegen de vitaliteit van zijn ‘Intendant’ (programmaleider v.d. omroep) dan tegen de omzwaai, en de daarmee verbonden werkzaamheden, van de ‘grote’ kunsthistoricus Bur-Malottke. De intendant is vitaal en gezond, leeft ongecompliceerd, op effect berekend, licht door de publieke mening beïnvloed, hij wendt zich met het keren van het getij en is nu anti-militaristisch: militairisme wordt nu niet meer gevraagd. ‘Sie brauchen den Satz nicht zu wiederholen, wir sind nicht Beim Militär’. In Murke ziet en vreest deze intendant, eine intellektuele Bestie', gevaarlijk door zijn reflexiviteit, zijn zwijgende aanval op geveinsde zekerheden. Dieper gaat de aanval op Bur-Malottke, die, aanvankelijk, ‘an der religiösen Ueberlagerung des Rundfunks mitschuldig’, in een voordracht over het wezen der kunst het woord God herhaaldelijk bezigde en nu toch maar God ‘streichen’ wil en vervangen door de ongevaarlijker wending ‘jenes höhere Wesen, das wir verehren’. Hij vindt het de moeite niet, de hele voordracht opnieuw uit te spreken: God kan geruisloos verdwijnen. Hier zet Murke's aanval in. Het is een hecht bolwerk, deze erkende autoriteit, die zoveel kunst- en cul- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} tuurhistorische werken op zijn naam heeft, maar des te dieper is de voldoening, deze man met zijn eigen leegte te confronteren. Voldoening gepaard met angst, want overal, waar Murke met het harde leven in aanmerking komt, benauwen hem de geluiden, krimpt hij ineen bij het breken van de stilte, lijkt hem de taak niet te overzien, wil hij terugdeinzen voor de schijnbare onwrikbaarheid van de werkelijkheidsmassa, die zijn leegte achter de strakke maskers van ‘Pünktlichkeit’ en ‘Disziplin’ verbergt: Bur-Malottke komt op de seconde precies binnen en in de cantine heeft de intendant laten schilderen ‘Disziplin ist alles’. De aanval richt zich op ‘der kasuale Bezug’ in Bur-Malottkes voordracht. Deze is nl. niet duidelijk: God was vervluchtigd in de naamvallen der werkelijkheid, en deze casus worden er nu uitgeknipt; in elk cartonnen doosje ligt een naamval, hopeloos uiteengevallen, om er het vage ‘höhere Wesen, das wir verehren’ voor in te voegen. God stond in de voordracht onveranderd door naamvallen, ‘jenes höhere Wesen’ is flexibel. En als Bur-Malottke de vocatief, het gebed dus, spreekt, bereikt Murke's aversie zijn hoogtepunt. Hij verzoekt zijn correct gepijnigde slachtoffer deze te herhalen, om dan later de slechtste vocatief in de band te plakken. ‘Er hasste diesen grossen, dicken und schönen Menschen’. Een van de weinige keren in Böll's werk, waarin de haat zich niet tegen een levenshouding, maar tegen een mens zelf richt. Murke speelt met hem, ‘ich erlaube mir, Sie darauf aufmerksam zu machen, Herr Professor, dass es nicht gut wirken wird’, en laat de opgeblazenheid ineenzijgen tot een onbeduidend en zwetend niets. Als dan later de band wordt afgehoord is na de vervanging van God door ‘jenes höhere Wesen, das wir verehren’ de toespraak één zinloze frase geworden. God laat zich niet ongestraft verwijderen. Waartoe dienen de geluiden in deze wereld? Als men Bur-Malottke driemaal gehoord heeft, is het niet uit te houden. De intendant zweet bij de gedachte, dat hij B.-M.'s gehele gesproken werk zou moeten aanhoren voor een totale correctie. En Humkoke, een der medewerkers, was na driemaal een rede van Hitler te hebben gedraaid, om er 3 minuten zendtijd op te bekorten, geen Nazi meer. Het lawaai, de grootdoenerij, de woorden zijn in de wereld, opdat de mens er door heen de leegte zou zien en in het zwijgen, er achter, God herkennen. Overal botst de mens op de hardheid: de ‘Schrörschnauzaschenbecher’, die in de lift hangen, zijn een functieloze pronk, de dingen in de studio, tapijten, gangen, meubels, schilderijen zijn mooi en smaakvol, maar Murke klemt een ‘kitschiges Herz-Jesu-Bildchen’ tussen deur en wand, een stukje eenvoudig oer-christendom in een protserige wereld. Onder dit plaatje van zijn moeder stond: ‘Ich betete für Dich in Sankt Jacobi’, en zo hangen de gebeden der heiligen, hun vrome gedachten, hun simpel geloof in een dikdoenerige, zinloze wereld. Zelfs op de voorwerpen richt zich de aanval. De voor zijn eigen woorden terugdeinzende Bur-Malottke, die zijn eigen God (‘siebenundzwanzigmal von Ihnen gesprochen’) niet mee wil nemen, deze in {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} de kern geraakte comediant, die zwetend de hoffelijke pijniging ondergaat, staat naast de vitale, slechts op de buitenwereld ingestelde intendant en anderen als de artist Wanderburn, die zijn medewerkers voor de radio waarschuwt. ‘Er macht uns alle kaputt’. Hij heeft nl. juist veel geld gekregen voor een lichte bewerking van het boek Job. Toch een sympathieke man, al moet men voor hem oppassen, omdat hij van iedere 5 minuten, dat hij in een boek leest, een uitzending van 2 uur maakt; maar hij heeft een geweten. Ook de roodharige zangeres met haar dikke romantiek ‘Nimm meine Lippen, so wie sie sind, und sie sind schön’ is eigenlijk onschuldig. Ze heeft verder niets dan deze sex en ze lacht, omdat iedere diepte ontbreekt. Het instorten van de hele luide, zelfverzekerde, voze wereld, het puin-ruimen is nodig, om de stilte hoorbaar te maken. Er is een gemeente van zwijgenden in deze wereld. De technicus en Murke wisselen samen geen woord, hoogstens een blik of een glimlach, maar ze begrijpen elkaar zwijgend en rokend (‘Wenn es überhaupt Freundschaft auf dieser Welt gibt, dann ist dieser Naam mein Freund’) en Murke's vrije tijd, de retraites na alle rumoer, brengt hij op zijn divan door, in rokend en zwijgend staren naar het ‘witte’ plafond. Telkens en onverwacht is er, ook op de voorgrond van het leven eenvoudige goedheid. Wulla, de dienster in de cantine, is een goede, bezorgde ziel, die haar hoofd schudt om de spilzucht der luid over kunst schreeuwende ‘vrije medewerkers’, waarvoor Murke ineenkrimpt. En ze zegt: ‘Sie sollten Ihren Urlaub nehmen, Herr Doktor, und das Rauchen besser lassen’. Het is de simpele goedheid, de zuivere ontferming in deze wereld als de ‘Mitleidsfrage’ die de onhandige, onwetende, naieve Parsifal zoekt. En de technicus is een engel, omdat hij de verantwoordelijkheid op zich neemt, om alle bandsnippers met het woord God in een andere band te zetten. Een echte engel, een boodschapper. Hier wordt het verhaal diepzinnig, want het was toch niet alleen Bur-Malottkes God, het was God Zelf, die, los van de klank van deze ijdele stem, een functie had en opeens op de, in zwijgen verklinkende vragen van de atheïst een verrassend antwoord geeft. De vertwijfelde vragen klonken in een grote, lege kerk en de heel eenvoudige oplossing, zo eenvoudig, dat het een genade is, als een mens op de gedachte komt, is: ‘Es soll einfach eine Stimme sagen: Gott - sie müsste sozusagen in einem anderen akustischen Raum sprechen.’ Vanuit een andere wereld klinkt dit antwoord, hier spreekt God Zelf, losgemaakt van Bur-Malottke. Zo verkondigt men in de van zichzelf vervreemde wereld de Heer. Zo is een gewoon mens een engel. Maar het diepste in dit verhaal is het verzamelde zwijgen. Achter alle rumoer, alle gewichtigdoenerij, alle ‘Streberei’, alle verzamelde werken ligt het zwijgen, dat Murke verzamelt en in één band samenvoegt, die zijn grote troost is. ‘Ich habe erst drei Minuten, - aber es wird ja auch nicht viel geschwiegen’. Op de mededeling, dat het toch verboden is, stukjes band mee te nemen, vraagt Murke: ‘Auch Schweigen?’ Dit zwijgen behoort tot een andere wereld, even- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} als de stem uit een andere akoestische ruimte. Dit is de doorbraak van de heiligheid in dit bestaan: samen vormen de verlegen stiltes, de onbeantwoorde schreeuwen van de atheïst, de zuchten, het absolute zwijgen het kostbaarst bezit van Murkes religie. Let eens op het mooie meisje, dat zwijgen nog erger vindt dan de onzedelijke dingen, die sommige mannen van haar vragen. Ze is alleen maar vervuld van haar mooi-zijn. ‘Ach Rina’ zegt Murke, ‘wenn du wüsstest, wie kostbar mir dein Schweigen ist.’ Hij wil haar hogere Ik bewust maken - maar ze ziet dit niet, omdat ze mooi is, alleen maar mooi. Als ze maar 3 minuten kon zwijgen, behoefde hij niet uit bandjes te knippen, lag de witte stilte niet in snippers verward door de wereld. ‘Du weisst doch, was Schneiden für mich bedeutet’. Maar het lukt niet, elk zwijgen wordt doorbroken door de telefoon of enig geluid ‘deser werrelt, die soo dwerrelt’, het ‘oogenblick gaet voor 't eeuwigh’. En het meisje blijft alleen maar mooi. Ze gaan samen naar de bioscoop. ‘Darf ich jetzt wieder sprechen? Ja, sagte Murke, sprich!’ Het is juist de stilte, die Gods aanwezigheid verraadt. Niet het woord God, ook dat is maar een klank, die je van de ene band waar het zijn zin verloren heeft, op de andere, waar het vragen oplost, kunt zetten. Er is ten laatste een stilte der zielen tot God. In alle zuchten en vertwijfeling is Hij veel meer nabij, dan men vermoedt, ja, Zijn presentie blijkt uit dit zuchten, dat uiteindelijk toch tot Hem is. Hierin ligt het diepere geheim van de heiligheid in dit leven, die deze satire bloot wil leggen. Ze blijkt uit enkele eenvoudigen, die engelen zijn, ligt in flarden, schijnbaar verward, door het bestaan, fluistert in stille gebeden maar is dieper dan alle ademen en zuchten, alle wanhoop en zelfvervreemding. Of, zoals de Thomist Josef Pieper het zegt³⁾: ‘Man kann es nicht zu oft wiederholen: dass nur, wer schweigt, hört, und dass durchsichtig nur ist, was unsichtbar ist’. Gods grote heiligheid is in dit zwijgen, dat de wereld niet kent. Zijn verschijning is niet in de wind, niet in de aardbeving, niet in het onweer, niet in het vuur, maar in het suizen van een zachte koelte. 1) n.a.v. Heinrich Böll: ‘Doktor Murkes gesammeltes Schweigen und andere Satiren’. Kiepenheuer und Witsch, Köln. Berlin. 1958. Bovenstaande bespreking van de eerste satire uit deze bundel veronderstelt, dat de lezer haar gelezen heeft. 2) vgl. Wolfgang Kayser: ‘Das sprachliche Kunstwerk’. Bern, A. Francke A.G.-Verlag. 1948. p. 382 vv. 3) Josef Pieper: ‘Zucht und Mass’. München, Im Kösel-Verlag. 17e druk, 1955 p. 37. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Murk A.J. Popma Op leven en dood God gaf mij als moeder de aarde die mij spoog uit een vers open graf; toen was ik een opgebaarde - ik wachtte gelaten af. En in Gods grote gewelven daar sprong het licht uiteen in zeven gelijke helften, aan mij gaf God er een en langzaam begon ik te leven naar lichaam en aarde toe, want ik was een van de zeven die opsprong in vlees en bloed. Maar toen ik lang genoeg leefde vergat ik mijn vers open graf; en God, die het leven gegeven heeft, nam het mij ook weer af. Ik keerde terug tot de aarde, de moederschoot, water en draf; ik was weer een opgebaarde - en wachtte gelaten af want toen kon ik nòg niet geloven dat aarde is schaduw van licht; de hemel draait ondersteboven recht onder mijn gericht: en in Gods grote gewelven daar zaten zij allen bijeen, Jezus, Judas, en de elven, rond een tafel mosgroen steen. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik lag er pal boven begraven met cement, in een keurignet graf; een handjevol moeder aarde lag ik van het leven af en onder mij spraken de doden hun klinkklare dodentaal; daar wandelde God met de goden op het leven diagonaal. Maar ik zal wel wachten daartussen: aarde en licht, stof en steen; mijn hoofd op een houten kussen, mijn voeten getrouw bijeen want nog eenmaal zal het gebeuren dat licht springt in licht uiteen, dat de aarde zich open zal scheuren tot aarde, aarde alleen. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Elisabeth Cheixaou Matriarchaal bewustzijn ‘Bij de Moeder begint de wereld’, heeft één van onze grootste dichteressen, H. Roland Holst-van der Schalk gezongen. Drijvend in het ons warm omsluitende vruchtwater, functioneerden we eenmaal in een veilige beslotenheid waarin moeder en kind absoluut één waren, bestond er nog geen enkele spanning tussen object en subject, gingen wordende ziel en voedende wereld ongescheiden in elkander over! Onherroepelijk werden we allemaal uitgestoten in het kille, gevaarlijke leven, dat van het begin af op alle mogelijke manieren tracht te splijten wat probleemloos verenigd was. (Wie zal zeggen wèlke psychische verwondingen dit gescheiden-worden heeft aangebracht?) Als steeds bewusterwordende wezens moéten we vooruit, terwijl we vaak maar al te graag terùg zouden willen. Onophoudelijk zoeken we hernieuwd verlies in liefde-van-welke-aard ook, zoeken het - te pletter gelopen - in de aanvankelijke en schijnbare onbewustheid van de dood. Hebt u wel eens opgemerkt dat we, als we ons héél ongelukkig voelen, zelfs in bed - het veilige, beschuttende - gaan liggen zoals het kind in de moeder ligt: met opgetrokken knieën? Foetus Het heimwee schrijnt, groeit hunkerend groot Naar de geborgenheid Der diepe, moederlijke schoot, Der vruchtbre eenzaamheid. Ik ben het mij te zeer bewust, Dat iedere rust, dat elke lust Mij vaag en onvolkomen brengt, Wat slechts het ongeborene schenkt. Ik sluimerde en deinde mee Diep in de donkere kom der zee Waar, in de vocht-doordrenkte grond, De fijnste vezel voedsel vond. Een schaduw vormde zich tot vlek, Tot kruis recht boven deze plek: God rangschikte, wat in de tijd Aanwezig was aan erfelijkheid. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} O schelp, geworpen op het strand, Omsloten door een tedere hand, Die, aan het luisterend oor gelegd, Slechts monotoon haar herkomst zegt. Een verhevigd heimwee naar en een intuïtieve tastzin voor deze verloren gegane eenheidswerkelijkheid heeft niet alleen het kind in ons allen, maar vooral de meer primitieve, de mystiek aangelegde en de artistieke mens. Alles in hem is aangelegd op hèr-beleving van het (onbewust-ervaren) absolute: zijn felste verdriet is het geïsoleerd zijn, zijn meest schuimend geluksgevoel het hervinden van een staat waarin wereld en ziel weer in elkaar overgaan en tegelijkertijd door een Andere, alles hoger weerspiegelende Eenheid omvat worden! Zéér terecht zegt Guido Gezelle ‘dat de ziel wanneer het haar één stonde wel is gegaan, weer dagen lang honger kan lijden!’ Een wezenlijke eenheidsbeleving, van welke aard ook, geeft ons de kracht om allerlei vormen van gespletenheid de grauwe dagen door te dragen en te verdragen! De kracht nu, die ons durend toedwingt naar een oorspronkelijke eenheidsbeleving én een afspiegeling is van de mystieke eenheid met God, noemen we Eros! Wat gaat er in ons om, wanneer we het woord ‘erotiek’ horen? Is het voor ons identiek met romantiek, met allerlei spelmogelijkheden voor de vrouw die oversexed is, hebben we er een superieure glimlach voor of menen we het leven hier gemist te hebben? Lopen we met een gebogen hoofd rond, zodat we zijn veerzachte aanrakingspoging nauwlijks opmerken, of zo gekrenkt trots dat we hoog aan hem voorbijzien? Is er ergens ruimte en begrip in ons voor Plato's visie, dat het deze Eros is, die ons tot ‘al het goede, schone en ware’ voeren kan, verstaan we Dante, die hem ‘als middel tot opstijging tot wereldharmonie’ beleeft, door voélen we gehoor durven geven aan zijn influisteringen, wéten hoe we doelbewust en erotiek de sexualiteit stilt’? Wat al blindheid, onkunde en doodsangst kunnen ons beheersen, voor we het vrij en voluit met hem durven wagen, positief gehoor durven geven aan zijn influisteringen, wéten hoe we doelbewust en zuiver énen kunnen, enen mogen, tot een bevruchtende eenheidswerkelijkheid kunnen geraken! Eros Gevleugelde, uit Gods overvloed geboren, En uit mijn eigen, menselijk gemis: Ik wend me tot je, in de storm verloren Die om ons beiden oppermachtig is, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} De rafels afrukt van het ruw gehavend, Te zwaar gedragen, sombere habijt, Opdat de ziel - de jonggeborene, naakte - De laatgegroeide vleugels openvlijt; Me inwindt, als in de ongekreukte sluier Zich strengelend om een hooggeboren bruid, Uitschrijdend in een lentevlaag, die juichend De prude in 't levend vrouwenwonder sluit. Gevleugelde, uit Gods overvloed geboren, En uit mijn eigen, menselijk gemis: Ik weet dat wij voorgoed tezamen horen, En stijgen naar het ongeschapen Licht. ‘Rafels afrukkend en omsluierend’: beschrijft u zijn karakter eens nader, hoor ik u denken! Mag ik dit dan doen met een beeld? Zeer onlangs zag ik in Florence het origineel van San Martini's welbekende Annunciatie. Zoals Leonardo da Vinci in zijn Mona Lisa en zijn Heilige Anna, in Johannes en de met zoveel aarzeling geschilderde Christus zijn eigen tweeslachtig wezen tekende, zo heeft voor mijn gevoel San Martini in deze aankondiging zijn (en ook mijn) Erosvisie weergegeven. Goud op goud, als in een wolk van dynamiek neergekomen, neigt Gabriël voor Maria. Eén wervelende, kosmische beweging zijn achter hem opwaaiende mantel, één vibratie de naar de uiteinden steeds praegnanter geschilderde, hoogopstaande vleugels. In zijn kleine kroon fonkelt één enkele robijn, levend groen uitspruitsel omrankt het vrouwelijk losse haar. Wijst de ene hand naar de hemel, de andere met de bloeitak duidt op de aarde. Tussen hemel en aarde is zijn gezicht. gloeiend, maar ook bijna verstard van een nauwelijks te dragen extase. ‘O, was musz es die Engel gekostet haben auf zu singen so plötzlich als wie ‘man aufweint, da sie doch wuszten...’ dichtte Rilke. Volovertuigd van Mariaanse ontvankelijkheid lijkt zijn reliefvormige, met het fijnste goud opgevulde mantel wel een hulsel van menselijke hoofsheid en goddelijke eerbied, schijnt een sluier die het al te zengende fijn verdeelt, zééft in behoedzaamheid voor het ‘Jungfraulich-Seelische’ dat, volgens de al geciteerde Berdjajev identiek is met schéppen. (‘Schaffen ist Jungfraulichkeit der Seele’). ‘Ervaart u Eros dus als een min of meer bovenzinnelijke engel, in plaats van het bevruchtend-scheppende op het zoveel eenvoudiger, zicht-en-tastbare man/vrouw plan?’ hoor ik u al vragen. ‘De ware vrouw’, zo schrijft Dr. Heyer in het Eranosjaarboek ‘De grote Moeder’, ‘zal nooit denken dat het het Hogere is om het lichaam zijn rechten te ontzeggen. Overgave zal haar wezen blijven al - let wel - behoeft dit niet altijd de persoonlijke geliefde te zijn maar kan het ook (op psychisch-geestelijk {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} niveau) de mannelijke sexe in het algemeen betreffen. Het bepalende voor wèlke overgave ook zal de vraag zijn of de vrouw zichzelf of het waarlijk Hogere zoekt!’ Misschien kan ik u dit verduidelijken met twee verzen, waarvan het eerste over de typische man-vrouw verhouding spreekt en het tweede zich tot de mannelijke sexe in het algemeen richt. Gebed voor een echtpaar Gij, die de aard, de vorm, de pracht Van ei en sperma hebt gedacht, Verleen hun in de nieuwe nacht Een ongekende, jonge kracht, - Een aandrift die hen spelen doet Met andere vrijheid, heldere moed, Totdat de traagheid van het bloed Zich gonzend omzet tot een gloed, - Tot het millioenenheir van 't zaad Zich driftig en dynamisch laadt, Tot zegeszekere, snelle daad, Tot fiere aanval overgaat. Geef overgave, woordeloos groot, Blinde bereidheid van een schoot Die, uit een dwingend-diepe nood, Het leven winnen wil uit dood. Werp alle poorten uit het slot, Zodat een held, naar 't oud gebod, De wegen gaan kan, leidend tot Een uit geluk geboren lot. Vermoeide zonen gods Vermoeide zonen Gods, hoe moet ik toch wel zingen, Dat ik iets in je wek van fonkelende jeugd? Het kostbaar erts ontdek van leven en beminnen, De koperrode gloed van koene scheppingsvreugd? {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Madonna, maak je los vanaf je stenen wanden, Schort je onkreukbaar kleed, verlaat je kleine zoon: Hij speelt wel met het licht der kaarsen die nog branden, Valt neuriënd in slaap naast je vergeten kroon. Mij schuwen zij zo diep, mijn woorden, warme ogen: Zij vrezen stil beangst dat ik de appel reik... Door God bekende vrouw, kom af, doe hen geloven In 't eenvoudsvol gebaar van de barmhartigheid. Maar de zogenaamde Christelijke liefde dan, de zogenaamde Agapè, het caritatieve levensgevoel, het prachtige hoofdstuk uit de Bijbel I Cor. 13, hoor ik u denken! Geeft u aan Eros een niet véél te belangrijke plaats, die God alleen toekomt, is er geen diepe waarheid in Prof. Schilders' uitspraak dat ‘de erotische liefde tegen de Christelijke ingaat’? Krachtens mijn anders-zijn, mijn vrouw-zijn, een met het hart denkende, (Prof. Hendrix gebruikt in zijn inaugurele rede de term Erosdenken!) als een meer omvattend dan uiteenleggend wezen, onderschrijf ik ten volle de uitspraak van de vrouwelijke theologe Ds. Poortman ‘dat God onze Eros veredelen kan door de zogenaamde “Agapè” (de liefde waarover Paulus spreekt) en omgekeerd ons christelijk levensgevoel verwarmen en bekrachtigen door Eros!’ Wat voor de meer antithetisch aangelegde man dikwijls een of... of blijkt te zijn, kan voor ons vrouwen, experimenterend en ons bezinnend op het experiment, een ‘én... én’ worden, een gelukkig samentreffen van het ene en het andere, waarin de hogere Eros zijn plaats mag hebben en Gods geboden toch nergens geschaad behoeven te worden! Mag ik het u nog eens met een Florentijns beeld verduidelijken? (U begrijpt hoe deze stad me gefascineerd heeft!) Toen we het bekende Palazzo Vecchio te Florence binnenkwamen, in een zaal die men de grootste ter wereld zonder zuilen noemt, oefende een orkest Vivaldi. Klanken gleden langs de gobelins vol steigerende paarden en stervende mannen, drongen door tot in de kaartenkamer met zijn bronzen globe, werden hoorbaar in de intieme huiskapel, de stijlvolle kamers, dreven naar het studeervertrek vol verfijnde miniaturen. Toen we voorzichtig naderbij slopen zagen we de forse concertmeester zijn viool spannen, hoorden het rusteloos oefenen van de sierlijke violiste, de raadgevingen van de strenge, maar liefdevol leidende dirigent. Totdat op een enkel teken, al wat zich eerst onderscheidde in harde dissonanten, ongescheiden-melodieus inzette en opzong, het hele huis vullend met, zoals Christine d'Haen het noemt, ‘Vivaldiaanse, harmoniserende, zilveren klank’. Wezenlijk gehoorzaam aan Hem, die niet alleen in staat is een compositie te scheppen maar ook tot stralend {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} leven te brengen, durend oefenend, bereid zijnde tot musisch samenspel, waar en hoe ook (C'est le ton qui fait la musique) kunnen en mogen wij tenslotte een eenheidswerkelijkheid van levensgevoel ervaren, dat niet alleen anderen aanraakt maar boven alles ons onszelf gelukkig doet gevoelen in ons eigen, klein palazzo! Als een allerminst verdiende, maar met hart en handen dankbaar aanvaarde genade wil het éne grote en hèrenigende leven zich tenslotte aan ons openbaren! Genade O God, de gave zo te mogen leven: Gevuld tot aan de witalbasten rand. Zo wijd, zo onbeperkt mijzelf te kunnen geven, Zo op te laaien in een rosse brand Die vreugdevonkend langs de loden wanden Van dood en harde scheiding henenslaat, Het leed verteert in zegevierend branden Dat dionysisch naar de hemel slaat. Ik ben zo dronken van Uw blauwe weelden: Te moeten sterven en te mogen zijn. Ik moet de dieren en de bomen strelen, Mijn armen winden om den mens in pijn. Ik heb de zuivere, schoongevormde dingen Zo lief, bemin den man zo mateloos. Mijn tuinen geuren, mijn fonteinen zingen, Ik val U toe als volontloken roos. Waarom ervaren we zo zelden of zo laat deze genade, leven we maar al te dikwijls in een grauwe mist van verkeer, terwijl we atmosfeer zouden willen scheppen, weten we onszelf nòch de ander te hanteren, vermoeden we diep in wel wie we zijn kunnen maar lijden tegelijkertijd aan een chronisch onmachtsgevoel, wij vrouwen hier en nu, bij wie de wereld allerminst begint, integendeel: te vroegtijdig eindigt! Wezens, die nog wel vaag een voorstelling hebben van wat de geboren ‘Femme inspiratrice’ vermag, maar in onbewust botsen met of noodzakelijk-pijnlijke aanpassing aan de man, helemaal niet bevredigd blijken te zijn door een moeizaam verworven emancipatie, door een, onze diepste vrouwelijkheid afzwakkende vermannelijking, ergens in een slop terecht zijn gekomen, existeren in een wereld zonder persoonlijk perspectief en initiatief. Ik geloof omdat we noch alleen noch aan elkaar een waarlijk matriarchaal bewustzijn ontwikkeld hebben. Een bewust-Zjin dus, waarin er wezenlijk van ons uit iets begint, waarin we {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} het gegrepen zijn niet meer behoeven af te wachten, omdat we zelf in staat zijn om wie ook, wat ook, te bégrijpen! Een nieuw levensgevoel dus, dat ons in staat stelt de eigen ziel en de wereld rondom ons in een betoverend levende innigheid te doen functioneren Kortom, het vinden of hervinden van een geheel eigen mystiek, die op de bodem van onze ziel om verlossing, geboorte in het licht vraagt! In een heel oud Nieuw-Testamentisch apocrief boekje - het zogenaamde ‘Aegypterbuch’ - vraagt een Sibylle aan Jezus ‘Wanneer Hij dan toch van plan is om weer te komen?’ ‘Wenn die Frauen aufhören zu gebären’, luidt het geheimzinnige antwoord. Wanneer dus ons aller chromosomen door toenemende radioactiviteit verwoest zijn of, om het figuurlijk over te brengen, wanneer de wereld tenslotte overgelaten wordt aan het splijtende, zich logisch-toespitsende mannelijke denken, de laatste profetessen verstommen, de koninginnen onder ons volledig versagen? Hebt u er wel eens over nagedacht dat wij als West-Europese, in het door het Protestantisme grotendeels bepaalde cultuurklimaat geen identificatiefiguur hebben, geen vrouwelijk spiegelbeeld? Kan het Katholicisme verzacht en verwarmd worden door een Maria, krijgt een hogere, moederlijke wijsheid gestalte in de Sophia-figuur van het Grieks-Orthodoxisme, wij moeten existeren in een grotendeels door het patriarchaat geïnterpreteerde en beheerste wereld. Zou het ook kunnen zijn, zo heb ik me dikwijls afgevraagd, dat mèt het wegvallen van ieder typisch vrouwelijk symbool, het Logosprincipe zich ten koste van de Eros-gedachte ontwikkeld heeft, het in wezen antithetische, dat weinig ruimte laat voor het kosmische, mystische en musische dat onze sexe zo eigen is? Wanneer Hella Haasse dicht: ‘En beitel mij maar met uw mes tot wijs en weerbaar priesteres’, horen wij verrast op: waar kunnen we dit dan nog ergens zijn? En lijkt de opmerking over Heloise die een ‘dochter van bisschoppen, een zuster van abten en een moeder voor de wereldkinderen’ genoemd werd (en dan nog wel nadat Abelard gecastreerd werd en zijzelf in een klooster gedwongen) geen sprookje van de volledig verdwenen al genoemde, ‘Femme inspiratrice?’ Het gemis van en het heimwee naar een meer door het vrouwelijke bepaalde godsdienst zal u blijken uit het vers: Ecclesia Moeder, je bent me vreemd geworden, - en toch heb ik je nog zo lief - Je hoekige, je harde vormen bedden mijn hunkerend wezen niet. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Je bent zo luid, de oergeheimen vibrerend in je lage stem, vervluchtigden in koele rijmen, een beeld dat mijn extase remt. Moeder, waar zijn je wijze ogen die - peilende - mijn nood verstaan, me warm doorschouwen, ook al loochen ik angst en kleinheid, in mijn waan? Moeder, ben je een màn geworden? Waar is je schoonheid, je muziek, je lach, die boven smart en zonde naar sluierijle verten wiekt, Naar bruidelijke, blanke sferen waar 't licht der zon de morgen roost, waar mens nòch demon je kan deren, omdat je in je Held gelooft? Madame Pandit - de zuster van Nehroe - wordt wel eens ‘Die Rebellin in Seide’ genoemd. Waarom zouden wij - ondanks structuurstof en mohair - hier en nu geen zachtglanzende revolutionaires worden, die het vereenzelvigings-vacuum opvullen met onszelf - voor we er hopeloos in verdrinken - in een nieuw, gezond verlangen naar zèlfexpressie, zèlfverwerkelijking boven alles! Een bewustzijn, dat misschien gesterkt kan worden door de Byzantijnse opvatting dat ‘de heilige Geest de vertegenwoordiger van het vrouwelijke in God moet zijn: immers een vrouw alleen kan troosten.’ ‘Aus dem Lächeln der Sophia ist das Weltall geboren’. Goddelijke Sophia Zij rijst omhoog: een vorstelijkheid die nodend, kleurombrand, haar armen naar de wereld breidt vanaf de apsiswand. Zij strekt zich wijd en zwijgende tot kruis, tot bloeiend hout voor elk die - hongerig, hijgende - haar hoog figuur beschouwt, Noodt stom, maar donkergloeiende, {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} - een vlam die niet verteert - het langzaam-aan verbloedende dat zich niet meer verweert. Verholen sidderende werft haar roodgoud mozaïek om hen in wie de engel sterft aan zijn gebroken wiek. Zij wacht - de dagen huiveren in hordejacht voorbij... Zij wacht - de jaren schuifelen bedrukt naar de overzij. Zij wacht - de eeuwen fluisteren elkaar het wachtwoord toe, voor hun verzonken sluimeren rond haar versteende voet. Zij wacht - tot God haar handen stil, in stom aanbidden vouwt: Rondom haar heeft Zijn liefdeswil een koninkrijk gebouwd. Moet men door het concrete vrouw- en moederzijn heengaan om tot een, zoals u het noemt, matriarchaal bewustzijn te komen, zult u vragen. Of is het mogelijk meer een zielsontwikkeling waaraan we, getrouwd of ongetrouwd, deel moeten en mogen krijgen, voor we ondergaan in onbevredigd, nerveus, meer en meer verschralend leven? Een prachtig antwoord geeft dunkt me hierop de Zwitserse dichteres Gertrud von le Fort in haar zeer lezenswaardig boek ‘Die ewige Frau’. ‘De jonkvrouw’ (het woord is mooier dan maagd), zo schrijft ze, ‘moet de gedachte opvatten van een geestelijk moederschap; omgekeerd moet de moeder weer geraken tot een geestelijke jonkvrouwelijkheid! Aan het gelukken van deze wederzijdse doordringing hangt het heil van ieder vrouwenleven af. Het gaat om de overwinning zowel van de jonkvrouwelijke als van de moederlijke tragiek!’ Worden we ongetwijfeld alleen vrouw aan de man (onverschillig of dit in een huwelijk gemanifesteerd wordt of wel als bevruchtende zielsaanraking ervaren): het beeld van ‘de grote Moeder’ zullen we zonder twijfel aan en mèt elkaar moeten ontwikkelen! Er is immers geen andere weg! Juist omdat het hierin om doordringing gaat van het maagdelijke en moederlijke zullen de ongetrouwde en de getrouwde vrouw voor elkaar van de {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} grootste betekenis kunnen zijn. Voorbij aan welke vorm ook van rivaliteit, aan het misprijzend lachje en de alles bij voorbaat vernietigende kritiek, oog in oog ook met de eigen minder- en meerderwaardigheidsgevoelens, kunnen we in warme openheid verrassend veel van elkander leren. We zullen tot de ontdekking komen dat we in een levende, wezenlijke gemeenschap inderdaad ieder apart het wereldbeeld met zachte maar vormvaste vingers veranderen kunnen, als een geheim verband van ‘in zijde geklede revolutionaires’ een creativiteit kunnen ontwikkelen, die ook - ja juist - door de man aanvaard zal worden. Elkander herkennend als oerbeeld, als ‘Moeder aller levenden’, zal er een Sophiologische straling van ons kunnen uitgaan, weten we ons inderdaad (zoals de Rus Evdikomov het noemt) ‘aan de Heilige Geest gelieerd. (‘La spiritualité feminine apparaît sophianique et lieé intimement à l'Esprit-Saint’.) Dat dit alles niet alleen maar individuele vrouwenpraat is, maar evenzo - o verrassing - aangevoeld wordt door de meer begaafde mannen van onze tijd, moge u blijken uit de volgende citaten. Arnold Krieger vraagt in zijn ‘Kraft aus Liebe’: ‘Waar is het Matriarchaat in het Westen?’ ‘Wat een akelige degeneratie is het mannelijke zonder Eros’. Friedrich Foerster klaagt: ‘Alle grote zieners hebben de tragiek van het mannelijke gevoeld. Men kan de heerlijke oude zang van de Benediktijnen: het ‘Salve Regina’ niet horen zonder het verlangen van de man daaruit te proeven, de vloek, die op het werk van mannen alleen rust, wanneer hij niet gezegend is door wat we het Mariaanse noemen’. Jung schrijft in zijn ‘Antwort auf Hiob’: ‘Het protestantisme is een mannengodsdienst, die geen metaphysische representatie van de vrouw kent! Men kan evenmin de persoon van Christus door een organisatie vertegenwoordigen, als de Bruid door de Kerk’. Hij herhaalt nog eens in ‘De vrouw in Europa’: ‘Zelfs een God kan niet gedijen in een ondervoede mensheid. Op deze honger reageert de ziel van de vrouw: (het is of Eros die verbond). De vrouw van vandaag staat voor een geweldige cultuuropgave, die misschien het begin is van een nieuw tijdperk.’ De Russische philosoof Berdjajev schrijft: ‘De toenemende betekenis van de vrouw voor het komende historische tijdperk heeft met een voortzetting van de moderne emancipatie van de vrouw, die de vrouw met de man gelijkstelt en haar op mannelijke wegen zoekt te brengen, niets gemeen. Niet de geëmancipeerde, aan de man gelijkgestelde vrouw, maar het eeuwig-vrouwelijke zal in de komende perioden van de geschiedenis aan betekenis winnen’. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Walter Schubart constateert in zijn ‘Erotiek en Religie’: ‘Wat de Protestanten niet hebben en wat zij weer ongedaan willen maken, dat is de opneming van Oosters-vrouwelijke potenties in de oerchristelijke geloofs- en gevoelswereld’, en: ‘De erotische factor der ziel heeft behoefte aan de heiliging van de creatieve vrouw’. De Rus Paul Evdikomov schrijft in het voor ons vrouwen bijzonder lezenswaardige: ‘La Femme et le Salut du Monde’: ‘In zijn structuur is de man het beeld van God; hij is gelijk aan Hem, die Vader is in zijn wezen, en de meest vreemde ontdekking die ons wacht, is het feit, dat de man niet het vaderlijk instinkt bezit: veroveraar, avonturier, bouwmeester, is de man, niet vaderlijk in zijn wezen, en dat is eigenlijk een paradox. Het betekent, dat de man in zijn natuur niets heeft dat onmiddellijk en spontaan beantwoordt aan de godsdienstige achtergrond van het vaderschap. Het betekent, dat het godsdienstig principe in de mens in de vrouw tot uitdrukking komt, dat de bijzondere gevoeligheid voor het zuiver geestelijke in de anima is gelegen en niet in de animus. En dat het de vrouwelijke ziel is, die het dichtst de bronnen van de ‘Genèse’ nadert. Dit is zozeer waar, dat het geestelijke vaderschap beelden van het moederschap gebruikt! Bijv. in Galaten 4: 19: ‘... Mijn kinderen, ter wille van wie ik weeën doorsta, totdat Christus in U gestalte heeft gekregen’. Wat een verlangen naar en welk een begrip voor de grote Moeder in ons van de andere sexe, hoe duidelijk wijst juist de man ons hier de weg, heeft oog voor de ontwikkelingsgang van de vrouw der twintigste eeuw. ‘Kein Geist kann wachsen dem nichts Böses entgegensteht!’ Leven alle vrouwelijke en moederlijke gestalten tenslotte in ons, de non en de bacchante, de hetaire en de profetes, zo is het tegendeel van de grote Moeder de verschrikkelijke Moeder uit de mythologie, die het door haar gebaarde weer verslindt, de Medea, die haar kinderen vermoordt. Natuurvrouw blijvend, ontbrandt er tussen het demonische en het ‘daimoonische’, het vernietigende en het scheppende in ons een felle strijd, juist wanneer we dit creatief mater-zijn, in welke vorm ook, bevestigen willen. Men verbrandt vandaag aan de dag geen heksen meer, degenen die hun mystisch vermogen inruilden voor meer magische invloeden. Gedifferentieerder, in veel verfijnder vormen het andere aantastend, herkennen we aanvankelijk de sluipmoord van het boze in ons nauwelijks, menen recht te hebben op de moord der kritiek of verven rustig onze eigen trekken over een ons fascinerende, maar dominerende figuur. Goliatha Een reuzin plompt door mijn leven. Ik ging naar de beek {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} en zocht een steen: rose als quarts, puntig als ijs, probeerde mijn slinger op een roodborstje: het viel als een bloeddroppel in het gras. Een reuzin plompt door mijn leven. Ik speel met de steen in mijn vochtdonkere zak, klem mijn knokige vuist om mijn enig houvast: gloeiende spot, verijsd intellect. Een reuzin plompt door mijn leven. Ik ben bang voor haar zwaard en bang voor mijn steen: Ik zou immers mijzelf doden, als een meteoor in Gods ruimte afvallen. De herkenning, maar ook de beheersing, van deze, onze eigen ‘Goliatha’ door het hogere in ons, zal onze eerste opgave zijn, willen we überhaupt tot grote Moeder kunnen uitgroeien. Een archetype, dat we allerminst doden mogen (het ‘gij zult niet doden’ geldt ook hier) maar dat, mits wijs geplaatst en waakzaam behoed, tenslotte een evenwicht in ons zal gaan vormen, het besef levend houdt dat ‘zwei Seelen in unserer Brust’ blijven wonen, tenslotte ons in deemoed bewust maakt dat we zonder God niets doen kunnen. ‘Eerbiedig en behoedzaam samen zijn, in een zich belangeloos geven’, zo verheldert de welbekende Buitendijk onze opgave: ‘verwarmen en voeden en liefkozen is datgene, wat altijd en overal in mensen en in natuur en cultuur, het verborgene, tedere, fragiele, subtiel-kiemende oproept. ‘Dit geschiedt’, zo gaat hij verder, ‘in menselijke verhoudingen van vriendschap en liefde, in opvoeding en charitatieve arbeid, het geschiedt ook in alle kunst en niet minder in het verwerven van kennis, welke uit bewondering en verwondering, uit de liefde tot al het zijnde, haar oorsprong neemt. Het geschiedt ook in zelfontplooing van de persoonlijkheid, in de verfijning van gedachten, de subtiliteit van onderscheidingen en niet het minst in de vervolmaking van het geloof.’ ‘Wat ze moet meedelen’, schrijft Paul Evdikomov in het al genoemde ‘La {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Femme et le Salut du Monde’, ‘is geen enkele daad, ze moet slechts zijn wat ze in Gods gedachte was toen Hij haar schiep, moet voor de man een hulp zijn die hem past, door haar gaven tot ontwikkeling te brengen en de wereld te vullen met haar tegenwoordigheid. Medeplichtige van de tijd, omdat de tijd niet voor haar duurt, draagt ze, als steeds in verwachting zijnde, een groter stuk eeuwigheid in zich. In haar stralende zuiverheid kan ze - maagd of vrouw - een spiegel zijn die het gelaat van de man weerkaatst, hem aan zichzelf openbaart en hem daardoor verbetert. Zij brengt hem tot voltooiing, door zijn eigen bestemming voor hem duidelijk te maken, juist door haar wordt hij gemakkelijker wat hij is! Eenheid brengen in plaats van versplintering, opkomen voor allen, hoe dan ook, die verdrukt worden, aan de wereld weer een ziel geven, haar eigen ziel en het licht van haar lamp brandend houden opdat ook voor anderen de naderende Heer werkelijkheid wordt’. Om nu tot het slot van mijn betoog te geraken en tot mijn uitgangspunt terug te keren: Geloven we dat we, uit een eenheid voortkomend, naar een mystische eenheid met God toegroeiend, ons hier en nu al als een eenheidswerkelijkheid openbaren mogen? Hebben we onze angst verloren voor het zélf enen en herenigen? Hebben we de man zo lief, dat we zijn tegenspeelster kunnen en mogen zijn, onverschillig of dit de eigen partner of een naaste is die binnen onze invloedssfeer geraakt? Waar liggen bij ons de belemmeringen om uit te groeien tot een spiritueel moederschap, door natuur en geest gedragen? Geloven we, dat we elkander daarbij tot een oneindige hulp kunnen zijn, een geheim verband vormen kunnen, dat is: samen leren hoe we met behoedzame, maar vormvaste, handen het wereldbeeld veranderen kunnen? Willen we barenden en herbarenden blijven, de pijn betalen voor kostbaar-gewonnen, nieuw leven? Willen we onze ziel aan al het rondom ons zijnde schenken, hebben we de moed om medeverlossenden naast de éne grote Verlosser te zijn? Geloven we in de woorden van die Verlosser zelf, dat ‘er stromen des levenden waters’ uit ons binnenste zullen vloeien, of ‘dat het in ons worden zal als een fontein springende tot in het eeuwige leven?’ Geloven we dat het de diepste zin heeft dat Hij zich tijdens zijn omwandeling op aarde het eerst aan een vrouw als Verlosser openbaarde (de Samaritaanse), Maria Magdalena ontmoette, direct na zijn opstanding? Zullen onze lampen werkelijk helder branden wanneer Hij, in de tijd, weerkomt om ons stukwerk te voltooien, hebben we dan ook onze zusters zoveel olie uit onze lampen meegegeven, dat we ons als het ware als een olievlek over de wereld verspreid hebben? Zullen we het dan, fluisterend of met een jubelkreet, midden in het leven of eenzaam onze handen vouwend in een ziekenhuisbed, een der allerjongste dichters van Nederland na kunnen zeggen: ‘Ik heb liefde geschapen?’ {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Marijke Baars aan de achterzijde van de spiegel die ik mijzelf voortdurend voorhoud staat de ander en kijkt ik weet niet waar ik mij verbergen zal tegen het klankbord van mijn woorden staat geleund en aan het oorsgat luisterend als een dief, de ander en hoort nauwlettend toe midden in het veld van mijn gedachten verheft aloverheersend zich de ander als een vogelverschrikker onbeschaamd omdat hij weet dat ik hem nog niet missen kan {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Marijke Baars Ochtend de paarse nacht wijkt, uit de hemel wordt aan touwen neergelaten het dun gordijn van 't eerste schimmig ochtendlicht, behoedzaam op de nog slaapwarme aarde vogels ontwaken traag, het groen keert tot de boom terug, de stad is door het bleke licht betoverd: een grenzeloze ruimte vol van vogelstemmen helder en breekbaar, wieren wuiven op de bodem van een meer, het strakke licht breekt op het oppervlak van ijskristal, oneindig ver verwijderd een school ochtendvissen glijdt langzaam en nadenkend door mijn gespreide vingers, bij de eerste zonnestralen verdwijnend onder violette varens {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud VIJFTIENDE JAARGANG - OKTOBER 1961-SEPTEMBER 1962 * Poëzie - ** Verhalend proza - *** Beschouwend proza Baars, Marijke Twee gedichten * XII 295 Chinees * XII 297 Gedicht * XII 298 Gedicht * XII 319 Ochtend * XII 320 Bergman Resumé * I 4 Camping * I 5 Huiselijk * I 6 Diesseitig * II 40 Lesuur * II 41 New Look * II 42 Gebonden vrijheid * II 43 Planetarium * II 44 Avond in Rotterdam * II 45 Besten, Ad den Spreuk van het vuur * IV 105 Natuurlijk * IV 106 Mystisch * IV 107 Monogram * IV 108 Traditioneel * V 132 Het gebed van Jona * VII-VIII 16 Het lied van de Joodse man * VII-VIII 17 Lied van de vleeswording * VII-VIII 18 Lied voor de jaarwisseling * VII-VIII 18 Het lied van de vergeefs verwachte * VII-VIII 19 Biddag voor het gewas * VII-VIII 19 Dankdag voor de oogst * VII-VIII 20 Huwelijkslied * VII-VIII 20 Avondlied * VII-VIII 21 Gebed om de Heilige Geest * VII-VIII 22 Bisschop, Lode Deemoedig * I 25 De hel * I 26 Eeuwig * II 36 Ter Kerke ** XI 279 Boyens, José Desiderata * VI 164 Atrium * VI 165 Brouwer, Jan C. Zaaier * X 250 Gedicht * X 251 Dal van Hinnom * X 252 Cheixaou, Elisabeth Jonkvrouw Athos * IV 97 Heimwee naar Holland * V 140 Thuiskomst * V 141 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} We bouwen aan liefde * X 227 Met koeien op de zomeralp * X 228 Skieën * X 229 Psalm 45 * XII 293 Matriarchaal Bewustzijn *** XII 306 Daen, Frank Geen kwestie van * III 65 Paarden * IV 122 Paragnost * IV 123 Holland binnenin * V 142 Jagen * XI 266 In de wolken * XI 267 Vliegen in de nacht * XI 268 Duclay, Jarry Vergeet het toch * II 49 Onderweg * XI 281 Staande vaas * XI 282 Biddend boven een spoor * XI 283 Ent, Anton Het verzuim * I 11 Twee gedichten * V 159 Etty, Tom Droom? * IX 221 Gelderblom, Arie Beat * XI 269 Graft, Guillaume v.d. Een lied naar Pasen toe * VII-VIII 23 Een Rozendaals kerklied * VII-VIII 24 Een Rozendaals dooplied * VII-VIII 25 Grolle, Ev. De religieuze film *** IV 100 Groot, Jan H. de Juli * VI 166 Haan, S.H. Liturgie * IX 222 Hofman, Bert Drie gedichten * XI 285 Houwink, Roel In memoriam Gerrit Achterberg * VI 163 Jacobse, Muus Een nieuw gezang *** VII-VIII 26 Bruiloft te Kana * VII-VIII 28 De verheerlijking * VII-VIII 29 Over het meer * VII-VIII 29 Zacheüs * VII-VIII 30 De blinde bedelaar * VII-VIII 31 In memoriam patris * X 230 Jager, Okke Steen tussen hout * I 14 Om te stikken * II 46 Broeder ziel ** II 47 Jansma, Bert Café-dansant * II 59 {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Kalmijn, Frédérice Gedicht * III 77 Vondelpark * III 78 Vanzelfsprekend * IX 220 Kraan, Dr. R.G.K. Ons tijdschrift en Ontmoeting *** XII 289 Lam, Anton Het lied van het scheppende woord * IX 210 Psalm * X 235 Zij zullen geen honger meer lijden... * X 236 Gezegend Hij die kom * X 237 Lievaart, Inge Drijven * IV 121 Het nieuwe gekomen * IX 195 Van beneden naar boven * IX 196 Aan het strand * IX 197 In de aanval * IX 198 Roepend * IX 199 Teken een vlag * IX 200 Linde, Frans v.d. Zomerraam * IX 223 Monsinga, M. Nachtelijke rit ** I 15 Naastepad, Tom Typisch *** VII-VIII 32 Het lied van het gezaaide I * VII-VIII 34 De lofzang van Simeon * VII-VIII 35 Het lied van de gewonde liefde * VII-VIII 35 Het lied van de twist en de rust * VII-VIII 37 Het lied van de zieke in Bethesda * VII-VIII 38 Het lied van de eersteling * VII-VIII 39 Het lied van het gezaaide II * VII-VIII 40 Niemeyer, Jan E. Lopen * III 96 De mijn ** IV 109 Noortwijk-Colijn, Marianne van Bron onder het zand ** V 144 Ischia isola verde ** IX 201 Oosterhuis, Huub Samenklank *** VII-VIII 42 Het lied van Agnus Dei * VII-VIII 43 Het lied van de vraag * VII-VIII 44 Het lied van de bruiloft te Kana * VII-VIII 45 Het lied van het grootste gebod * VII-VIII 46 Het lied van het levende water * VII-VIII 47 Het lied van de getrouwe herder * VII-VIII 48 Het lied van de wijnstok * VII-VIII 49 Het lied voor Jesus Christus * VII-VIII 50 Ouboter, C. Het midden *** I 7 Dichtersdriehoek *** II 50 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} De boodschap in de impasse *** III 66 Nieuwe windrozen *** V 150 Het lied als vorm van Ontmoeting *** VII-VIII 3 Grensoverschrijding in de poëzie *** IX 211 Poëzie-puur en poëzie-soda *** X 238 Men laat niet altijd de kerk in het midden *** XI 273 Eerherstel voor Hölderlin *** XI 287 Pendrecht, Wim Abdijtoren/Middelburg * II 60 Kwatrijnen voor het moederschap * II 61 Petit, Nora Tien gedichten * III 91 Gedicht * V 139 Gedicht * X 254 Pieters, Roger De betogers ** V 136 Plenter, Jan Van zondag op maandag * II 62 In de wind * II 63 Popma, Murk A.J. Op leven en dood * XII 304 Redactioneel Kennismaking en verkenning *** I 1 De lezer is een koning *** II 33 Gerrit Achterberg † *** V 129 Encounter als tegenligger *** VI 161 Redactioneel *** IX 193 Ontmoeting in de branding *** X 225 Rutke, Fem Kus mij nuchter * I 27 Simpel ritme * I 29 Pijnlijk beproefd heb ik * I 30 Als een rechthoek, vierkant * I 31 Het balanceren op de grens * VI 182 Terrasaantekening * VI 183 Het zichtbare gevolg * VI 184 Oktober, die maand * VI 185 Alleen voor ingewijden * VI 186 De vreemdsoortige bloem * VI 187 De gelukkig vermoeide vijver * VI 188 Op zoek * VI 189 Een paar uur na middernacht * XI 257 Najaar om Reeuwijk * XI 258 Contrafugato II * XI 259 Tot de zwijgzaamheid * XI 260 Volksstem bij avond * XI 261 Tijdsbeeld dat nog niet verjaard is * XI 262 En wat de kinderen vermoeden * XI 263 Zal ik meegaan vandaag * XI 264 {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijnsdorp, C. Profitant en zondebok *** II 37 Scherjon, Rob Verbaasde stad * V 158 Sentimental day * IX 224 Schulte Nordholt, J.W. Twee gedichten over de Heilige Geest * IV 98 Broederlijk * V 131 Middeleeuwse en Engelse piëtistische kerkliederen *** VII-VIII 51 Aeterne rex altissime * VII-VIII 52 A solis ortus cardine * VII-VIII 53 Hostis Herodes Impie * VII-VIII 54 Pange lingua gloriosi * VII-VIII 55 Caelestis urbs Jerusalem * VII-VIII 57 De Heilige Geest * VII-VIII 58 God gaat zijn ongekende gang * VII-VIII 60 Soms groet een licht van vreugde * VII-VIII 60 O wandelen met God voorgoed! * VII-VIII 61 O Heer die onze Vader zijt * VII-VIII 62 Segers, Gerd De overwinnaars ** X 232 Straaten, Jan G. van Zwemmen * III 88 Vliegeren * III 89 De lijster * III 90 Teerink, M.G.J. Enkele motieven in de poëzie van M. Vasalis *** VI 173 Visserman, W.N. Het verzamelde zwijgen *** XII 299 Vreugdenhil, Jac. M. De dag van Bethlehem ** III 79 Wit, Jan Tezamen met alle geheiligden *** VII-VIII 5 Toelichting *** VII-VIII 63 Schriftgezang naar Spreuken 8 en 9 * VII-VIII 64 Schriftgezang naar I Cor. 15: 52-58 * VII-VIII 65 Hora novissima * VII-VIII 66 Ich weisz ein lieblich Engelspiel * VII-VIII 67 Nieuw voorstel * VII-VIII 67 Hervormingslied * VII-VIII 68 Nieuw voorstel * VII-VIII 69 Kinderlied bij de eerste steenlegging van een kerk * VII-VIII 69 Bijbellied bij het evangelie naar Joh. 21: 15-23 * XI 265 Zijlstra, Jaap Hartvanger stilte * X 253 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritieken Bell, Mary Hayley - Een vreemdeling klopte aan F.S-O. XI 288 Blits, Mirjam - Auschwitz 13917 J.M.Vr. II 64 Blijstra, R. - Dilemma J.M.Vr. II 64 Bordewijk, F. - Tijding van ver J.E.N. IV 125 Breedveld, Walter - Johan Appel J.E.N. X 255 Delleman, Th. e.a. - Altijd bereid tot verantwoording O.J. VI 190 Dubois, Pierre H. - Voor eigen rekening J.E.N. II 64 Eggink, Clara - Gewoon mensen J.E.N. VI 192 Fabricius, Johan - Mijn Rosalia J.M.Vr. VI 190 Falke, J.C.G. - Bodega-rapsodie J.E.N. VI 124 Friese verhalen in het Nederlands J.M.Vr. I 32 Funke-Bordewijk, Nick - Millicent J.M.Vr. I 32 Guardini, Romano - Brieven van het Como-meer J.E.N. VI 190 Gijsen, Marnix - De diaspora J.E.N. IV 126 Heerikhuizen, Dr. F.W. van - Het werk van Arthur van Schendel J.E.N. IV 126 Heinrich, W. - De Holle berg J.E.N. VI 191 Heyerdahl, Thor - Aku-Aku J.E.N. IV 124 Janse de Jonge, Prof. Dr. A.L. e.a. - De homosexuele Naaste J.E.N. X 255 Kerouac, Jack - ‘Op weg’ J.E.N. IV 124 Kopp, Dr. Josef Vital - Teilhard de Chardin J.E.N. X 256 Kortooms, Toon - Deze jongeman J.M.Vr. XI 288 Litvinoff, Emanuel - Verloren vaderland J.E.N. VI 192 McCarty, Mary - Bohemiens zijn ook mensen J.E.N. X 255 Metz Derona, E. - Zijne majesteit de kat J.E.N. VI 192 Namgalies, U. - Afrikaanse kerstverhalen J.E.N. X 256 Packer, Joy - Noch de maan bij nacht J.M.Vr. I 32 Scheffer, Jo - Uitgesteld geluk J.E.N. X 255 Vestdijk, S. - Lier en lancet II J.E.N. IV 127 Wesseling C.s.s.R., P. - Romano Guardini J.E.N. VI 191 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} 1) Vergelijk Guillaume v.d. Graft: Woorden voor Brood blz. 10. Een Stadsmens blz. 14 en 15. 2) Lijfspreuk van de Genestet, die eens de pastorie bewoonde waar Ds.B. thans intrekt.