Onze Eeuw. Jaargang 2 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Onze Eeuw. Jaargang 2 uit 1902. Om aan te geven waar een nieuw nummer begint is er voor iedere aflevering een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 1, p. 113: de voetnoot is opgenomen in de lopende tekst. Hierdoor zijn p. 114-115 komen te vervallen. 2, 4, 6, 8 2, 6 _onz001190201_01 DBNL-TEI 1 2010 dbnl eigen exemplaar dbnl Onze Eeuw. Jaargang 2. 1902 Wijze van coderen: standaard Nederlands Onze Eeuw. Jaargang 2 Onze Eeuw. Jaargang 2 2010-11-03 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Onze Eeuw. Jaargang 2. 1902 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_onz001190201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==Deel 1, voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN, WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN P.J. BLOK * P.D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE * G.F. HASPELS E.B. KIELSTRA * Jhr H. SMISSAERT W. VAN DER VLUGT en Jhr. B.H.C.K. VAN DER WIJCK 2e JAARGANG EERSTE DEEL HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Blz. Op den Olmenhof, door J. Pabst 1 Potgieter en Busken Huet, door Mr. W.H. de Beaufort 62 Prof. C. Bellaar Spruijt en zijn opvolger, door Dr. J.D. van der Waals Jr. 81 De opleiding der Koloniale ambtenaren, door Prof. J. de Louter 116 Verzen van Dr. J.D. Bierens de Haan 141 Uit het Rijk der Tonen, door Dr. J. de Jong 146 Onze Leestafel 160 Op informatie uit, door G.C.R. Hoetink 169 Een partijtje schaak, door Anna Polak 207 Axel, door Valborg Isaachsen - Dudok van Heel 234 Een idealist, door Prof. Dr. B.H.C.K. van der Wijck 247 Lombroso's fransche bestrijders, door Prof. Mr. W. van der Vlugt 283 Uit en over Mecklenburg, II, door Prof. Dr. F.J.L. Krämer 311 Onze Leestafel 356 Willem III, de koning-stadhouder, door Prof. Dr. P.L. Muller 361 Beteekenis van gezag, door Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman 383 Homerus; de stand der zaken, door Prof. Dr. J.J. Hartman 408 ‘De Hulp van Boven’, door Gerard van Eckeren 429 Het ‘Groot-Brittannië der Zuidzee’, door E.B. Kielstra 444 Hollandsche poëzie in 1901, door Frans Bastiaanse 462 Impressionisme, door G.F. Haspels 488 Onze Leestafel 517 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] Op den Olmenhof. Door J. Pabst. ‘Het kan hier op den Olmenhof zeker wèl melankoliek zijn, nietwaar Rudolf?’ ‘Jj..aa! Ach.. Jawel, zoo in November en December. Maar nu er met jou zoo'n zonnetje in huis is gekomen, kan het buiten doen wat het wil... 't zal mij niet hinderen.’ ‘Nu - die zon gaat ook wel eens schuil achter wolken! Pas op, meneer de burgermeester, u hebt te veel verwachting van uw echtgenoote.’ Ze lachte. ‘Nooit genoeg. Maar kom, Ina, we hebben nu het huis bekeken, laat ik je nu eens rondleiden op mijn landgoed.’ ‘Nù? ik wilde er eigenlijk graag bij zijn als Brigitte mijn koffers uitpakt; die menschen kunnen soms zoo raar met den boel omspringen.’ ‘Neen, neen. Je gaat eerst mee.’ ‘Kunnen we het “landgoed” in één dag afzien?’ ‘Ja, spot maar.’ Op zijne stijve, wat ouderwetsch-hoflijke mauier bood hij haar den arm; luchtig nam ze dien aan en ze wandelden samen den tuin in; hij wel een hoofd grooter dan zij. ‘Kijk. Dit moet je eerst zien. Daar is de eerste steen gelegd. “In den jare 1683 is deze steen gelegd door Adrianus Everhardus van Trecht, oud vier jaar.” {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Aardig hein? 't is 'n heel eigenaardig soort steen, die vroeger altijd voor steenleggingen gebruikt werd. Kijk, hier in 't hoekje is 't familiewapen ingebeiteld, 't is wat verweerd en uitgewischt. We voeren een schild met drie leeuwekoppen, rood in goud en als helmteeken een leeuwekop in gouden vlucht... of in zwart...? dat weet ik nu waarlijk niet! hoe is 't mogelijk. Ja, zwart is 't. Neen, neen toch niet. Ik zal 't straks dadelijk nazien.’ Ze had zijn arm losgelaten en stond te kijken hoe een groote kraai zijn snavel in het gras boorde en er met nijdige, korte rukjes bosjes uittrok. Ze klapte in de handen. ‘Kraa - krrraa - jou ongeluksvogel!’ Krassend vloog het dier op en streek langzaam neer op 't dak. Van Trecht keek om. ‘Ja, kraaien zijn er genoeg. Kraaienhof zou geen onjuiste naam zijn! Hier is de groep olmen, waaraan het huis zijn naam te danken heeft. Verleden jaar is er door den storm een gevallen. En deze heb ik flink laten stutten. Is 't geen pracht? Wat 'n stam! wat 'n boom! de oudste uit ons land.’ Ze lachte. ‘Hoe weet je dat nu in hemelsnaam?’ ‘O, alles is na te gaan. Er is op den heelen Olmenhof geen stuk of ik weet er de geschiedenis van, de afkomst, den ouderdom.’ Hij leunde tegen den stam aan en sloeg de armen over elkander. ‘Beste man, laten we hier nou geen boom op gaan zetten. Vertel me dat maar eens vanmiddag aan tafel. Als we zoo doorgaan, komen we heusch niet klaar vandaag.’ ‘Goed, maar help 't me dan vooral onthouden, niet waar? en ook van 't wapen, hoewel ik weet nu toch zeker, dat de vlucht goud is.... Daar ligt de vijver.’ ‘Vijver? waar zie je nou weer 'n vijver? ik geloof, dat de Olmenhof erg op de verbeeldingskracht werkt!’ Hij werd wat boos, even maar. ‘Je ziet toch wel, dat daar een vijver is en een brug! een vijvert je dan.’ ‘Ja, nu we vlak bij zijn, zie ik het, maar je moet denken, jij bent hier bekend en ik niet en ik had me voorgesteld van veraf een glimmende, beweeglijke waterspiegel te zien ....maar ....ah! wordt deze iedere week {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} gevuld, door Bertus?’ ze trok hem plagend aan de mouw van zijn jas. Hij, een beetje beleedigd, antwoordde niet. ‘Kom, Rudolf...je weet wel...ik houd van plagen en, was sich neckt....’ ‘Das liebt sich!’ vulde hij met warmte aan en vatte hare hand. ‘Ina....’ Gearmd wandelden ze voort, zwijgend; in eens bleef hij staan en zag haar aan. ‘Ik kan 't soms nog niet gelooven, dat ik zoo'n lief, jong vrouwtje heb.’ Ze klopte hem goedig op den schouder. ‘Dat je mij ontmoet hebt is toeval, en weet je wat er 't gevolg van zal zijn? dat ik je van je ziekelijke liefde voor den Olmenhof zal genezen. Nun weiter.’ Ze maakte zich schertsend uit zijne omhelzing los en plukte neuriënd een paar madelieven uit 't gras. ‘Olmenhof - Ina, Olmenhof - Ina,’ zei ze telkens bij het uittrekken van 'n bloemblaadje. ‘Foei, wat ben ik kinderachtig. Ah, 'n duiventil. Wat 'n wijdsche duiventil! uit welke eeuw, Rudolf? Weer 'n onderwerp om uit te werken! op 't dessert vanmiddag. Aardige dieren! Ik houd meer van dieren dan van boomen of huizen - ze bewegen tenminste. Hier is 'n witte...Rutsch, vliegen ze allemaal weg! ‘Ja, ze zijn altijd bang voor mij, zeker voor mijn zwart pak. Help me onthouden, dat ik je iets van het duivenhok vertel - van dien steenen paal, die is oud. En hier zijn we aan den moestuin.’ Hij opende een deurtje in de zwarte schutting, die den voortuin van den moestuin scheidde. Het deurtje was laag en hij waarschuwde Ina, dat ze moest bukken; ze deed dit echter niet voldoende en stootte zich het voorhoofd. Haastig trok ze zich terug, en klapte ongeduldig met de tong. Vol bezorgdheid wilde hij hare hand vatten. ‘Ach nee. Wat behoeven we ook overal in te kruipen!’ Een mooi begin! ‘Heb je de burgermeestersvrouw al “gezien? ze heeft 'n buil op 't voorhoofd.” En mijn voorhoofd is warempel m'n grootste schoonheid.’ Hij wilde tegenspreken, maar ze slipte weg door het deurtje, zich ditmaal overdreven-diep bukkend. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O, dat vind ik aardig! ik ben nog nooit in 'n moestuin geweest. Wat 'n bijzonder luchtje is hier!’ De tuinman, bezig wortelen uit den grond te trekken en tot bosjes te binden, zag op; hij kwam overeind, veegde zich de zwarte werkhanden aan zijn broek af en kwam op Van Trecht toe. ‘Mag ik uwe van harte gelukwenschen’, zei hij hartelijk. Zijn meester stak hem de hand toe. ‘En uwe ook, mevrouw, dat uwe op den Olmenhof gelukkig mag zijn.’ ‘Donne-lui la main’, mompelde Van Trecht, maar Ina deed alsof ze de schuchter naar voren gebrachte hand niet zag, draaide zich om en keek met geveinsde belangstelling naar een leiboompje aan den muur. ‘Dat is nu allemaal nieuw voor mevrouw,’ zei Van Trecht, ‘mevrouw heeft altijd in 'n stad gewoond, in 'n groote stad.’ ‘Ik ben nooit in 'n echte stad geweest - maar is dat niet waar de huizen allegaar zoo dicht bij elkaar staan? M'n schoonzuster vertelt er wel van en dan zeit ze: Joris, as je te oud bent om te blijven tuinieren, dan kommie maar bij ons. Nou, 't beseft heel wat voor zoo'n man as ik, die zijn halve levenslang onder den blooten, blauwen hemel heeft doorgebracht...’ Joris viel zichzelf in de rede om meneer nog eens te spreken over de aspergebedden, die nu eindelijk eens vernieuwd moesten worden. Ze praatten er lang en breed over; Ina ondertusschen verkende het terrein. Daar in de achterste schutting was een deurtje, waar zou dat heengaan? ze deed het open; het kwam uit op een weiland. Nieuwsgierig keek ze om den hoek; langs de schutting aan den buitenkant was een weggetje; ze trad naar buiten, volgde het en kwam op een straatweg. Een oogenblik bleef ze voor zich staan uitturen naar de eindelooze weilanden voor haar: een stijve molen, eenige gespleten knotwilgen, verder alles vlak. Dikke, bolle, witte wolken hingen vlak boven den horizont. Hotsend geratel van wielen over den slecht bestraten weg en het kletsend geluid van paardenhoeven op steenen, trokken hare aandacht. 't Kwam nader en nader. Ze keek {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} om, de hand boven de oogen: voor een dogkar liep met kleine, bedrijvige pasjes, en met plotseling op en neer halen van den kop, een klein dik paardje. Ina kreeg even een indruk van een wit petje, een zweep en gele handschoenen..toen schoot het paardje in eens op zij uit, verschrikt door haar lichten japon. Het beet zenuwachtig op den mondstang, blies zijne neusgaten op, en steigerde. Een paar flinke rukken aan de leidsels, eenige bedarende woorden van zijn bestuurder en het stond stil, snuivend nog en met onrustige blikken op Ina. Maar ze lette niet meer op het dier; nog steeds met de hand hare oogen tegen het scherpe licht beschuttende, deed ze 'n paar passen naar het voertuigje. ‘Jij, Jasper?’ De ander zag op. De rechterhand opgeheven om zich het voorhoofd af te wisschen, bleef even in de lucht; over zijn verbaasd gezicht kwam een blijde lach van verrassing. ‘Jij, Ina? Hoe kom jij hier? Pas op! blijf daar staan, hij is zoo schrikachtig.’ Hij sprong van het wagentje af, dat door den schok even opbonste. Gul-lachend stak hij haar de hand toe. ‘Je moet weten, dat ik zooeven toen ik iemand in de verte zag staan, een ondenkbaar klein oogenblik aan jou gedacht heb - en met grond dus. Maar toen Molly zoo raar begon te doen, had ik al mijn aandacht voor hem noodig. Je bent het dus effektief? Hoe? waarom? van waar?’ ‘Gisteravond met den trein uit Parijs aangekomen! dus... wacht ik heb 'n nieuwtje voor je...’ en met eene buiging: ‘Hier zie je nou de nieuwe burgermeestersvrouw!’ ‘De nieuwe? ben jij? je meent 't toch niet! ben jij mevrouw Van Trecht geworden?’ ‘Om u te dienen, meneer Jasper Harmen.’ ‘Ik kan het niet gelooven, vóór meneer Van Trecht je als zijne vrouw heeft voorgesteld! Van Trecht!? 'n Goeie vent, de beste vent van de wereld! hoe is 't mogelijk!’ ‘Die uitroep is twijfelachtig! Weet dan, dat we elkander vier maanden geleden voor 't eerst in den Bosch ontmoet hebben, en nu veertien dagen geleden ben ik in Luik van {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het huis van meneer Gredine getrouwd. En als je wegen niet zoo onnaspeurlijk waren en je niet telkens met de Noorderzon vertrok, dan had ik je behoorlijk van mijn doen en laten op de hoogte kunnen houden. Ik heb nog 'm annonce thuis liggen, die stuur ik je vanavond: De Heer van Trecht en Mejonkvrouwe I. van Ysterdaele hebben de eer....Maar nu is het mijn beurt jou te vragen wat je hier doet.’ ‘Heel eenvoudig. Je weet toch, dat ik voor 'n paar jaren geërfd heb...’ ‘Ja daar weet ik alles van...’ ‘En met de bepaling tantes buitentje te zullen onderhouden en bewonen. Wat het laatste betreft, dat doe ik met tusschenpoozen en ga dan eens hier, dan eens daar uitblazen. Dezen zomer was ik drie maanden in Tyrol, op 'n Sommerfrische, weet je; van den winter denk ik naar de Corniche te gaan.... En hoe vindt je wel den Olmenhof?’ ‘Heel aardig! Er moet 'n boel aan veranderd en vernieuwd worden, van binnen; van Trecht vindt het nu ook, je went zoo aan de dingen, die je altijd om je heen gehad hebt, je ziet ze haast niet meer. Het was ons plan in onzen engagementstijd een dag naar Maesterdam over te komen, maar door ongesteldheid van Lucie Gredine en door allerlei andere dingen is er niets van gekomen, zoodat ik het huis nog niet kende...Me dunkt, dat het hier in Maesterdam wel erg stil moet zijn.’ Hij trok de mondhoeken naar beneden. ‘Ik kan het nog niet goed beseffen. Ina van Ysterdaele in Maesterdam, kompleet 'n kwikstaart in 'n aquarium. ‘Oh! zijn hier - is hier nogal 'n aardige konversatie?’ ‘Ik doe daar niet aan. Het is hier natuurlijk 'n echte negerij, maak je maar geen illusies - wie er niets noodig heeft, woont er niet. Je hebt er de notaris, de ontvanger, de dokter, de dominee, vaste producten. Eenige rijke particulieren - ik ken ze niet en je man ziet alleen genoemde grootheden, omdat hij dat niet laten kan. Ik verkeer hier eigenlijk met niemand dan met je man, voor wien ik altijd veel sympathie had. We zagen elkander veel - {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} toen heb ik geörven en gezworven en hebben we de twee laatste jaren bijna niets van elkaar gehoord...’ ‘Ja, als iemand taal noch teeken van zich laat hooren!’ ‘Je weet niet hoe heerlijk het is zoo vrij te zijn! 's avonds krijg je toevallig lust den volgenden dag, bijvoorbeeld naar IJsland te gaan, je gáát eenvoudig en je behoeft 't niemand te vragen of te zeggen - dan aan je huishoudster.’ Ze haalde een klein, met juweelen bezet uurwerkje voor den dag. ‘Wat? al elf uur! ik moet noodzakelijk naar huis en heb nog van alles te doen. Allons...’ Hij leidde het paardje voort aan den teugel en ze liepen langzaam op. ‘Je zei altijd, dat je nergens zoo'n hekel aan hadt als aan huishouding - zoo zie je! en nu...’ ‘O nee! Ik heb Brigitte meegenomen. Die mag alles klaarspelen.’ ‘Kijk daar komt een van je goede burgers aan. O, nu weet vanmiddag heel Maesterdam, dat de burgermeestersvrouw zoo maar zonder hoed of handschoenen op den grooten weg loopt!’ ‘Nu maar... buiten kan je immers alles doen wat je wilt.’ ‘Dat denk je maar. 'n Echte rêve de citadin, hoor. Ze zijn hier hyper-stijf! En jij, zoo in gezelschap van Jasper Harmen - die staat toch niet in een al te best blaadje; dat begrijp je, dat rijdt en reist en rost maar altijd, doet niets - zelfs niet “konverseeren”. Kijk, de burger ziet nog eens om. Vandaag op de soos wordt je behandeld. Hier zijn we er. Ha! het hek is nieuw opgeverfd, de letters verguld... meer bloemen in den tuin - 't kan goed worden. Je hadt geen typischer-Hollandsche uitzichten kunnen treffen dan je hier hebt: weiland, vaart, weiland, plassen. Nu, adieu. Wanneer kan je me afwachten? Krijg ik kaartjes als je op orde bent? ik zal Van Trecht nù maar niet komen overvallen, maar ik moet hem eens gauw zien.’ ‘Kom vanavond theedrinken. Hij zal 't heel aardig {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden. Adieu. Ik had niet durven hopen zoo'n vroolijke vogel als Jasper Harmen in het aquarium te vinden... Zal ik 'em even vasthouden? wat 'n grappige, dikke hit!’ ‘Nee... laat maar. Hij is doodsbang voor dames, daar is hij niet aan gewend. Als je het hek in bent en hij is rustig, dan wip ik gauw op den bok.’ Ze duwde het zware hek, de trots van Van Trecht met moeite open, wuifde Jasper toe en ging den tuin in. Ze hoorde Jasper's paardje nog wat stampen en steigeren; toen zette het zich in gang, het geluid van zijn korte pasjes werd zwakker en zwakker en toen werd het doodstil. Ze bleef een poos voor het huis staan kijken, een gemoedelijk, rood steenen huis dicht met klimop en moerbei begroeid; de ramen waren laag bij den grond; dat gaf den indruk alsof het gebouw een eind in den grond was gezakt. Het geheele terrein van den Olmenhof lag zeer laag, en dat leek te meer zoo doordat de weg was opgehoogd. Voor het huis was een groot vierkant grasveld, met een groep olmenboomen in het midden, en met bloemranden omzoomd. Er was iets droefs, iets vergetens in dien tuin met zijne donker geboomte van roode beuken aan den eenen en van dennenboomen aan den anderen kant, hier en daar een oude tulpenboom, de hooge stam geheel omrankt met klimop. Ina trad het ruime voorhuis binnen; een antieke eikenhouten bank met Rudolfs familiewapen in de leuning gesneden, een groote Friesche klok en een gekleurde plaat voorstellende den Olmenhof, in den jare 1687. Verscheidene booggewelfde gangetjes kwamen in het voorhuis uit. Die deur daar rechts - daar was ze vanmorgen met Rudolf niet geweest; de deur was gesloten. Het leek wel de verboden kamer in het huis van Blauwbaard! Lachend draaide ze den sleutel om en opende de deur. Een sterk muffe lucht van vergane stoffen sloeg haar tegen. De blinden waren dicht, maar door de hartvormige openingen in 't midden aangebracht, viel een schemerig licht naar binnen. In stijve rijen, vlak tegen den muur stonden hooge, omhoesde stoelen, zwijgende witte schimmen, in den beslagen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} spiegel flauw weerkaatst. In den hoek bewoog iets. In het licht van de openstaande deur ontdekte ze een glazen kastje; het hoofd van eene Chineesche pop was door het dreunen van hare voetstappen over de vloer, in beweging geraakt; regelmatig knikte het domme, grinnekende gezicht heen en weer. Ina vond er iets griezeligs in, toen spotte ze met zichzelve, liep naar de ramen, ontsloot de blinden en wilde ook de ramen openen. Het was haar niet mogelijk. Ze belde Bertus om haar te helpen. Vlug haalde ze van de meubels de hoezen af en gooide ze op een hoop op den grond. Voetstappen naderden in de gang. Het was Bertus. Onbeweeglijk stond de oude man voor de open kamerdeur naar zijne nieuwe meesteres te kijken. Ontzetting, bijna verwijt op zijn tragisch gezicht, volgde hij al hare bewegingen. ‘Bertus, wil jij die ramen es openschuiven.’ ‘'t Zal niet makkelijk gaan, mevrouw,’ zei hij onwillig. ‘Dan moet Brigje je komen helpen. Ze is nogal sterk in de handen. Zijn ze in lang niet open geweest?’ ‘Tweemaal in 't jaar wordt de kamer gelucht.’ ‘Gebruikte meneer ze dan nooit?’ Hij antwoordde niet dadelijk. ‘Het is de sterfkamer van onze mevrouw.’ ‘O - -! Gaat 't? Roep Brigje nou maar even of Jans - ha, daar is 't. Twee ramen is voldoende. Laat de deur ook open. Het is hier 'n ondraaglijke lucht.’ ‘'t Is de sterfkamer van mevrouw...,’ herhaalde Bertus. ‘'t Is goed, Bertus. Ik heb je niet meer noodig.’ Ze voelde zich verlucht toen hij weg was, die man met zijne grafstem en zijn doodgraversgezicht. Hij zag er uit, alsof hij sinds den dood van zijn mevrouw hier in deze muffe kamer had gezeten. ‘Bertus heeft op denzelfden dag zijne vrouw verloren als ik,’ had Van Trecht haar den vorigen avond verteld, ‘ze heeft zich in eene vlaag van krankzinnigheid 's nachts opgehangen; den volgenden morgen was Bertus geheel wit; sinds dien tijd heb ik hem niet meer zien lachen. Er bestaat een soort band tusschen ons door ons gelijktijdig verlies.’ Achter in de kamer hing een olieverfportret van eene {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge vrouw; een zacht gezicht, donker, iets treurigs in de bruine oogen en om den weeken mond. Onder het portret stonden een werktafeltje en een wieg met verschoten rozerood katoen behangen. Bah! wat ziekelijk! na acht jaar! Hè, die lucht...! ‘Mila’, riep ze een jongen setter toe, die zich woest over het grasperk heenrolde. Het dier keek op, zag haar, snelde op haar toe en sprong door het raam naar binnen. Bertus ging langs het raam en ze zag hoe hij met verontwaardigde blikken den sprong van den hond volgde. Terwijl Ina de donker-eikenhouten trap opging, dacht ze aan Jasper. Een aardige, soepele figuur, los en gemakkelijk van bewegingen. Ze zag weer die verbazing op zijn oolijk gezicht toen ze zich als de nieuwe burgemeestersvrouw had bekend gemaakt en zonder dat ze 't wist, lachte ze hardop. Op het portaal ging eene deur open en Van Trecht's lange, statige figuur vertoonde zich op den drempel. Vergenoegd zag hij haar aan. ‘Zoo vrouwtje! je weet niet hoe heerlijk het voor mij is, gelach door het huis te hooren. Zal je dikwijls lachen, zeg?’ ‘Niets liever dan dat! maar niet alleen, Rudolf.’ ‘De oude man zal zijn best doen, kind. Ik ben wat ingeroest in die acht jaren van eenzaamheid, wat saai geworden. Maar nu, nu is het zonnetje....’ ‘Ik heb een wederzijdschen vriend gesproken. Jasper Harmen.’ ‘Wat? is die terug? is hij hier geweest?’ ‘Nee - hij reed me voorbij op den straatweg, hier achter.’ ‘Wat! ben je zoo op straat geweest! zonder hoed of iets? dat kan je hier heusch niet doen, Ina, jij, als....’ Ze lachte om zijn ernstig gezicht, zijn gemoedelijk knorrenden toon. ‘Nou - ik zal 't niet meer doen, als 't je hindert, hoor. Maar nu ga ik heusch uitpakken.’ Ze boog schertsend en ging naar haar kamer. Haastig opende ze de koffers. Ze verlangde er naar al de mooie zaken, inkoopen te Parijs gedaan, te zien en in handen te hebben. Met bijna eer- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} biedige voorzichtigheid ontvouwde ze de japonrokken, krakend van nieuwheid, voelde streelend over de gladde zijden stof, hield ze op armslengte van zich af, het hoofd bewonderend opzij; opgetogen bezag ze de kostbaar bewerkte corsages. Nu eens opende ze de etuis van spelden en ringen, dan weer stak ze de hand in een zijden kous om de huid onder het fijne, ijle weefsel te zien doorschemeren; ze keek naar het zich traag ontplooien van een kanten doek, blies openingetjes tusschen de fijne haartjes van een kostbaar bont, paste met luchtige vingers een hoed op, eventjes. Neuriënd en zingend hing ze de kleedingstukken op aan den kapstok, aan de raamknoppen, aan een schilderijhaak, over het kamerschut, aan den ring van het breede, bekraalde schellekoord. Lachend zag ze naar dit alles, bukte zich opgewonden weer over de koffer. Doozen, ronde en vierkante, groene en witte en roode glipten haar uit de rappe handen, werden haastig opengemaakt, schielijk neergezet; linnengoed stapelde zich ongeregeld op de tafel op, de stoelen werden belegd, de leuningen omhangen, de schoorsteenmantel bedekt. Ze bukte zich nog eens - niets meer! Vermoeid en verhit wischte ze zich het voorhoofd af, trok de half neergelaten gordijnen hoog op en liet zich neervallen op eene der ouderwetsche, groengeverfde vensterbanken. Het zonlicht stroomde naar binnen: het was geglans van zwart satijn en zacht geplek van fluweel en spits gevonk van juweelen en vroolijk geglim van zijden blouses, lichtblauw en kersrood, en luchtig gewolk van dun neteldoek en witte fichu's en webbige voiles en hevig geschitter op gitten en op 't verlakt van schoentjes en gekleur van kleurige bloemen op lichten zomerhoed; wit geglaceerd papier en rose vloei overal tusschen.... En dwaas afstekend bij dat alles, het antiekige, groenige behangsel, het smakelooze bloementapijt, de burgerlijke latafel. Met de handen gevouwen achter het hoofd, de beenen lang voor zich uitgestrekt, de hakken steunend tegen den grond, zat Ina behaaglijk te kijken naar haar schatten, als een kind naar zijn kamer vol nieuw speelgoed. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Er werd geklopt, Rudolf kwam binnen. Verbaasd bleef hij staan kijken, half-lachend, half-fronsend. ‘Maar Ina! wat een winkel!’ Ze sprong op, wat beschaamd. ‘Ja, 'n kinderachtige inval van me, Ru. Mooi, hein? aardig...’ Hij keek wat twijfelachtig. ‘Ik zou haast vragen, wat moet je doen met dat alles? wanneer moet je dat dragen? voor wie?’ ‘Voor wie? voor wie anders dan voor jou! Ik ben immers de zon van je huis, heb je gezegd. En gaat niet de zon altijd in goud gekleed? Om vroolijk te schijnen heb ik glans noodig... rimpels in je voorhoofd! weg er mee, met die wolken.’ Hij was overwonnen. ‘Ik zal 't op prijs stellen, dat je je voor mij zoo mooi wilt maken... Zeg, heb je wel gezien wat 'n alleraardigst uitzicht men hier van boven heeft? kom eens hier.’ Hij trok haar mee naar het balkon en, den arm om haar heen geslagen, wees hij haar de Plassen heel, heel ver voor hen uit, een vaag, zilverig gewiegel met iets van rietgewuif en groote groene plekken ondergeloopen land; hij noemde de namen van zijne dorpen, telde de torenspitsjes aan den gezichteinder, vertelde van de vaart, voor eenige jaren aanmerkelijk verbreed. Ina's aandacht werd afgeleid door het naderen van eene stoomboot; luidruchtig stampend, schuimige franje langs de kiel, kliefde de boot bruisend voorbij; onstuimige golfjes klotsten tegen den steenenkant en lang nog daarna bleef het water in beroering. Toen volgde eene trekschuit, door twee vrouwen getrokken. Voorovergebogen, een breed leer over de borst, de knieën krom, de voet een poos opgeheven alvorens dien neer te zetten, liepen ze voort op het smalle jaagpad. Langzaam, langzaam zeurde de schuit voorbij met kleurige weerkaatsingen van bruin en groen in 't water. Op het dek een man, de handen in de broekzakken, de klep van zijn pet over de oogen getrokken; behaaglijk rookte hij zijn pijpje. Een witte keeshond liep bedrijvig heen en weer. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Ina keek de schuit na - een heele poos; oef, dat was bepaald 'n inspanning. Ondraaglijk om aan te zien, dat langzame. De vrouw trok en de man zat zijn pijpje te rooken! Wat zouden de Luikenaars, altijd vol grappen over Hollandsche trekschuiten, dat vermakelijk vinden. Hé, dat langzame! Ze wendde zich af, ging weer naar binnen. ‘Kom, laat ons gaan lunchen. Brigitte moet hier eerst alles komen opruimen.’ Ze wilde schellen. ‘Zou het niet beter zijn als ze dat straks deed, lieve? me dunkt ze moet zelf nu ook gaan eten en dit hier is alles zoo gauw niet opgeruimd.’ ‘Je hebt gelijk. Je hebt altijd gelijk. Kijk, dit trapje zijn we nog niet opgeweest, daar moet ik even heen.’ Ze opende eene deur en stond voor 'n soort droogzolder. ‘Nee maar! hoe komiek! muren, balkenzolder, tafel, kisten, droogstokken, alles blauw geverfd! is blauw goed voor de oogen, Rudolf? waar ben je?’ Hij was stilletjes weggegaan; toen ze de trap afging, zag ze hem staan in eene nis in den muur. ‘Hé, je laat me schrikken! Laten we alles nog eens bekijken.’ En toen herhaalden ze den tocht van dien ochtend, trapjes op, trapjes af, gangetjes door, portaaltjes over, ze maakten alles open wat maar open kon, verstopten zich onder de trap of in een hangkast, kwamen plotseling voor den dag en lieten elkaar schrikken, hij in zijne vroolijkheid toch altijd bedaard, met rustige bewegingen, zij luidruchtig en druk. ‘Net 'n paar groote kinderen,’ zei hij en toen Bertus aankwam, gauw met een waardig gezicht: ‘Het is al over halfeen, Bertus, en je bent mevrouw nog niet komen zeggen of alles klaar was.’ 's Middags maakten ze een rijtoer in de omstreken van Maesterdam. Van Trecht had vroeger paard en rijtuig gehouden, maar hij maakte er zóó weinig gebruik van, dat hij de paarden had verkocht en gedurende de zomermaanden maandpaarden had genomen. De koetsierswoning was gesloten, en Bertus huisknecht geworden. Voor 't eerst, toen hij Ina hielp instappen, viel het Van Trecht {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} op, dat de victoria een verouderd model had, dat het leer kaal en wittig was en de kussens verschoten en vaal. Hij zag, dat ze er naar keek. ‘'t Is niets, lieve, als je het wenscht, kunnen we een ander rijtuig nemen en je mag ook een paar vlugge paardjes uitkiezen. Zit je makkelijk? wacht, hier is nog 'n kussen?’ Hij nam naast haar plaats en voort reden ze, hij rechtop, deftig in zijne zwarte jas en hoogen, hoed, vriendelijk buigend als hij een groet beantwoordde; zij, druk gekleed, gemakkelijk leunend, voornaam groetend. Van Trecht vertelde haar over alles wat ze zagen; telkens keek hij naar het vroolijke, frissche gezicht onder het kleine bloemenhoedje en met teederheid in zijne stem: ‘Ben je tevreden, Ina? ben je gelukkig?’ En ze antwoordde hem met de oogen, schoof een beetje dichter naar hem toe... hij was zoo goed. Ja, ze was tevreden, ze was gelukkig. Ze stelde zich den Olmenhof voor, modern en rijk ingericht, ze zag zichzelf zitten in een elegant rijtuig, twee vlugge paardjes, licht livrei...iedereen haar nederig groetend. O, was ze maar in Luik! konden ze haar maar zien, degenen die vroeger met minachting op haar hadden neergekeken! Ze verschoof zich in de behaaglijkheid van zich rijk voelen, streek zich een plooi uit het kleed, lichtte het gezicht naar boven om de zachte streeling van den wind op haar wangen te voelen; de zachte beweging van het rijtuig over den effen grintweg deed haar prettig aan... O, het leven was goed, het leven was mooi. En 's middags, toen ze in de groote schemeromhulde kamer zaten, eene lamp op tafel, intiem klein samenzijn in de groote onverschillige ruimte om hen heen, toen vroeg hij haar weer: ‘Ben je gelukkig, Ina? Ben je gelukkig?’ Ze antwoordde hem plagend over zijn telkens herhaald vragen. Een luchtstroom, koudvochtig door den vroeg gevallen avond over het sterk bedauwde land, deed haar huiveren. Bezorgd sloot hij het raam, deed haar een doek om de schouders en bleef toen peinzend zitten. ‘Nou! wat is er? waar denk je aan?’ {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik dacht er over of het niet zelfzuchtig van mij geweest is, de jonge, vroolijke Ina hier gebracht te hebben op den ouden, stillen Olmenhof? Nog nooit in mijn leven heb ik mijn rijkdom zoo op prijs gesteld als nu, want ik kan mijn Ina alles geven wat ze maar begeert. Ik behoef je niets te weigeren; je kunt alles inrichten zooals je zèlf wilt, op den voet, dien jij verkiest.’ Ja, rijk zijn, dat was de armoedige droom, waarmee ze haar geheele leven gevuld had. Rijk zijn, zich niets ontzeggen, meedoen, groot doen! Vroeg vaderloos, werd ze door een zwakke, bekrompen moeder opgevoed in het denkbeeld een goede partij te doen. De moeder onthield zich zelf alles om háár smaakvol voor den dag te laten komen, niets terugvragend voor al haar werken en zwoegen dan Ina vroolijk te zien en gevierd. Zoo groeide ze op in zelfzuchtige zorgeloosheid, gemakzuchtig, van anderen alle moeite aannemend, verbaasd wanneer men háár om een dienst vroeg. Slechts heel oppervlakkig ontwikkeld, had ze eene soort handigheid meeningen, door anderen uitgesproken, op te vangen en als eigen oordeel te pas te brengen; vroolijk, levendig, met een sterk gevoel voor het dwaze, ging ze voor amusant door, voor geestig. Haar moeder stierf plotseling en daar stond ze toen, alleen, onvoorbereid op het leven, zorgeloos als een vogel. Ze kwam aan huis bij den rijken weduwnaar Gredine in Luik, als gezelschap van zijne eenige dochter Lucie, 'n vriendin van haar. Ze was er als dochter aan huis, werd met Lucie overal meegevraagd; ze kleedde zich goed, iedereen had haar graag in zijn salon, men kon met haar gerust voor den dag komen. In den Bosch, haar geboortestad, gelogeerd bij gelegenheid van een zilveren bruiloft, ontmoette ze Van Trecht. Meer dan eens was hij aan tafel haar buurman, een beschaafd man, vriendlijk-deftig, wat stijf met wat verouderde hoffelijkheid, iets vleiend-eerbiedigs in zijne manier van zijn, dat haar prettig aandeed. Dadelijk wist ze, dat ze hem sympathiek was en om dien indruk gaande te houden, was ze {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} met hem terughoudender dan met anderen. Van Trecht, door zijn weinig verkeeren in gezelschap, praatte niet gemakkelijk, maar ze wist hem te laten vertellen van zijne eigen dingen, zijne belangen, zijne burgers, zijn werkkring, zijn huis en zijne manier van leven en langzamerhand gàf hij zich geheel, onder de bekoring van haar belangstellend luisteren. Hij vertelde haar, dat zijne vrouw acht jaar geleden gestorven was, hoe er sinds dien tijd op den Olmenhof geen stuk veranderd was, hoe hij teruggetrokken leefde, bijna niemand zag buiten zijn ambt...en zij, altijd sympathiek-belangstellend, meelevend, zeide, dat hij dat niet doen moest, dat het niet goed was. In gedachten begon hij Ina's persoonlijkheid te vereenigen met zijn huis: hij zag haar op den Olmenhof, gezelligheid, leven, zon aanbrengende in het oude, stille huis; bevelen gevende, kleine teedere zorgen voor hem hebbend; hij zag haar voor de lage ramen van de eetkamer staan of boven op het balkon om te zien of hij nog niet thuiskwam, ze wuifde hem toe, hij wuifde terug... Hij zag zichzelf wandelen in den tuin gearmd met haar, zich naast haar zitten op de bank voor het huis; hij zag haar aan de thee, een heel klein kinderkleedingstuk in de gelukkige handen...hij hoorde een kinderstem, getrippel van kindervoetjes, een stamhouder... het oude, deftige geslacht van Van Trecht zou blijven voortbestaan! Toen hij weer thuiskwam, leek alles hem eenzaam en doodsch; hij was onrustig, ongedurig, Ina's beeld altijd voor oogen. Hij dacht na, overwoog ... 'n Jonge vrouw, in den bloei van haar leven, uit eene vroolijke omgeving overbrengen naar een afgelegen, doodsch dorp, een uithoek ver van eenige groote stad? om haar leven te deelen met iemand, die veel ouder was, wiens rustige natuur geen behoefte had aan vertier en verzet? Maar ze was hem genegen...ze hield van hem, hij had het gezien in haar manieren, in haar oogen. Hij zou alles voor haar zijn, haar omgeven met weelde en gemak, met alles wat ze maar wenschte, haar koesteren met zijn liefde, haar die niemand ter wereld bezat. Hij ging naar Luik en vroeg haar zijne {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw te worden. Ina intusschen, in stellige, rustige afwachting van die vraag, had overwogen en besloten. Hij was haar niet onsympathiek, ze voelde hem als goed, niet heerschzuchtig of humeurig; hij was rijk, hij was burgemeester, ze zou de eerste zijn, ze zou een makkelijk leven hebben, voor altijd bezorgd zijn.... Lucie ging trouwen en er werd verteld, dat ook meneer Gredine weer in 't huwelijk zou treden en zij? uit deze omgeving van vrijheid en rijkdom zou ze als huishoudster of gezelschapsjuffrouw eene ondergeschikte plaats moeten innemen, de kuren en grillen van anderen verdragen om een ellendig inkomentje, niet half genoeg zich behoorlijk te kleeden? En zonder aarzelen, zonder eenige emotie gaf ze hem haar jawoord. ‘Hoe vindt je die stof, Rudolf?’ ‘Zoo - wat druk. 't Zal wat parvenuachtig staan, dunkt me, zoo prijzig, Dit is veel rustiger.’ ‘Ja, maar zoo afgezaagd - iedereen heeft 't. Jij bent bang voor 'n kleurtje, voor 'n nieuwigheidje. Je moet durven. Maar....’ De behanger, door Ina uit Brussel ontboden, omdat hij was de man van den dag, de man met den zoogenaamd artistieken smaak, en alleen aan de rijksten leverde, spreidde met zijne dikke vingers de kostbare stof plooiend uit. 't Is goed, Ina, neem jij maar wat je het beste dunkt, je zult het wel het beste weten. Ik heb nog wat te werken. Zendt je me nog wat thee?’ ‘Ja, maar morgen praten we er nog eens over - als jij nu liever...’ Rudolf was al weg. Het verveelde hem telkens het gezellige theeuur bedorven te zien door de tegenwoordigheid van den behanger, een verwaande vlegel met groote ringen aan zijne domme, dikke handen; hij ergerde zich aan zijne kwasterige onderdanigheid, aan de dwaze gewichtigheid waarmee hij over de keuze van 'n kwastje of franje kon spreken. En den volgenden dag: ‘Ik heb toch maar dat eene gekozen, Ru - je weet wel; het was sterker van kleur, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} beter van stof - ik dacht, dat het jou toch eigenlijk hetzelfde was.’ ‘Goed kind. Maar,’ hij draalde, ‘één ding wilde ik je vragen, laten we de zijkamer beneden, Mary's kamer... laten zooals ze is... voor mij. Mijne beste, mijne liefste herinneringen... ze zijn daar. Is het erg egoïst van me? doe ik je er geen verdriet mee?’ ‘Welnee! Ik houd ook niet van die kamer. Er is altijd zoo'n duffe lucht... van die kelder er onder... 't Zal wel dwaas afsteken bij al het andere in huis, maar...’ ‘Je bent dus niet... niet jaloersch?’ Ze zag hem aan, wat verbaasd. ‘Aan die malligheid doe ik niet. Jaloersch van iemand, die... 't Zal toch goed voldoen, rijk staan dat geel op dat donkerblauw, niet?’ ‘Als ik me maar niet beklemd ga voelen in al die moderne, rijke pracht! ik zal 't gevoel hebben van zelf ook anders gekleed, gekostumeerd in de kamers te moeten zitten.’ ‘Gekheid, ik zal wel zorgen, dat het gezellig is, en de beklemming neem ik voor mijne rekening, als jij 't maar kunt betalen.’ ‘Alles, zoolang het jou genoegen kan geven. Adieu. Je zult Jaspers raad en hulp bij het uitkiezen moeten inroepen, verder. Ik moet deze dagen veel van huis zijn; de opsporing van de misdaad onder O., er zijn verder kwesties over drinkwater. Ik ben graag overal persoonlijk bij. Na jou, gaan mijn burgertjes me het meest aan 't hart. Adieu. Groet Jasper van mij.’ ------------------ Het was tien uur en nog altijd zat Ina aan de ontbijttafel. Met het hoofd op de hand geleund, keek ze lusteloos naar buiten. De tuin was als opgevuld met mist, eene grauwe, grijze massa. Daarin stonden zwart, en glimmend van 't vocht, de staven van het hek; alleen 't rood van geraniums en 't geel van afgevallen kastanjebladeren kleurden sterk op in 't vale gras. O! weer zoo'n lange, sombere dag! in eene donkere kamer door bedrupte ramen naar buiten kijken, waar niets te zien was, niemand voorbij ging, of 't moest een boer zijn, een landlooper. Daar {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} klonk lustig gefluit buiten; een man, een forsche, groote kerel in een blauw hemd, boomde een schuit met mest voort. Even bleef hij staan; rustte wat uit. Toen plantte hij zich den boomstok flink onder den oksel en ging verder. O! die vaart, die voorbijzeurende schuiten! 'n nachtmerrie was het! ‘Zoo, Ina! zit je nog hier? Ik kwam juist eens naar je kijken. Een donkere dag vandaag!’ ‘Weêr om den geheelen dag in je bed te blijven!’ zei ze knorrig. ‘Kom, kom. Wat “hiep”? wat onder den invloed van 't weer? Kom wat bij mij zitten in mijne studeerkamer, kind.’ Ze stond op, volgde hem werktuigelijk naar zijne kamer, viel neer in den leeren leunstoel, dien hij haar toeschoof. ‘Hoe is 't? al klaar met je huishouding?’ ‘Natuurlijk. Huishouding! ik begrijp niet wat anderen toch altijd uitvoeren in die “huishouding”! Ik schrijf even 't menu op en daarmee uit. Denk je, dat ik zoo gek zal zijn, daar iederen morgen in de keuken portietjes van boter en suiker te gaan maken? Wat maakt dat nu uit? bestolen wordt je toch en we kunnen 't betalen.’ ‘Heb je zulke slechte ondervindingen opgedaan?’ vroeg hij verstrooid met de oogen op zijn schrijfwerk gericht. Ze antwoordde niet. Ze keek rond. 't Was hier niet precies vroolijk in die kamer met al die muren vol muffe, ouwe boeken; het zou wel 'n vervelende verzameling, vervelende geleerdheid zijn! ‘Heb je Mila ook gezien, Ru?’ Hij hoorde niet, verdiept in zijn werk. Ze herhaalde de vraag. Toen hij nog niet hoorde, riep ze luid: ‘Ru-u!’ ‘Hei-n?’ zei hij langgerekt, zonder opzien. ‘Of je den hond ook hebt gezien?’ ‘Neen, neen. Ik heb hem niet gezien.’ Stilte. ‘Heb je niets om te lezen?’ vroeg hij na een poos. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nee. Wou je me aan 't werk zetten?’ Hij lacht goedig, maar half in zich opnemend wat zij zeide: ‘Toe, neem es 'n andere pen, Ru; deze krast zoo!’ ‘Ach...stil nou toch even, Ina.’ O, moest ze daarvoor hier komen om stil als 'n muisje naar hem te mogen zitten kijken? Die lucht van tabak en oude boeken, dat krassen van die pen, dat gerekte hein? van hem - 't was óók niet opwekkend! ‘Ik ga brieven schrijven,’ zei ze opstaand. In haar boudoir brandde een vroolijk houtvuurtje; Mila lag er vlak voor, zijn neus tusschen de voorpooten. Ze ging voor 't haardje zitten. ‘Verveel jij je nooit, lobbesje, gelukkig beest. Je hebt toch ook niemand, die je amuseert.’ In Luik - daar verveelde ze zich nooit, daar viel de tijd haar nooit lang. Laat ontbijten, wat praten met Lucie, een avondjapon wat opfrisschen, 's middags zich kleeden om visites te maken of boodschappen te doen, 's avonds bezoek ontvangen of naar een theater gaan - en de dag was om vóór ze er aan dacht. En dan, een prettige, vroolijke stand, altijd iets aardigs te zien of iets geks, kleine amouretjes, rijke equipages, dwaze toiletten. Maar hier? 't was om te leeren tooveren. Rudolf was natuurlijk heel goed voor haar, altijd lief, altijd oplettend, maar hij was zoo bedaard, zoo kalm, en dan altijd Ru en nog eens Ru en nooit eens iemand, die haar amuseerde. Gelukkig, was Jasper weer thuis gekomen en had beloofd vandaag op den Olmenhof te zijn. De konversatie hier? allervervelendst! Pas elf uur, oef! Wat deed het buiten? De mist trok wat op; groote dikke droppels tikten zwaar op 't grint en kringden in 't water. Een kwikstaart in 'n aquarium! ja die Jas, met hem had ze altijd plezier. Wie kwam daar den tuin in? o, de brievenbesteller. Ze gaf er wat om als....Er werd geklopt en Brigitte bracht een brief voor haar binnen. Ha, dat was 'n uitkomst. Het was een schrijven van Jeanne de Chamarre uit Luik, een vroolijk schrijven met ondeugende opmer- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen over allerlei kennissen en bekenden uit Luik. Ina werd er heelemaal door opgemonterd. Jeanne..woonde die maar hier, ze was zoo vermakelijk, zoo levendig! Als ze haar eens vroeg wat bij haar te komen! Voor iemand die Holland weinig kende, nooit hier geweest was, moest Maesterdam eene merkwaardigheid zijn! Ze stond op en begon te schrijven. Het vooruitzicht alleen, iemand bij zich te hebben, die haar zou bezighouden en vermaken, gaf Ina haar veerkracht en opgewektheid terug. Met den brief in de hand ging ze zingende naar Rudolfs kamer om hem voor de koffie te roepen. Ja.. Rudolf...ze moest het hem toch wel zoowat vragen, van Jeanne. Hij vond 't natuurlijk goed, maar...ze stak den brief in den zak. ‘Je hebt je boterham verdiend, Ru, kom je?’ Hij keek op. Ze zag er opgeruimd uit. ‘Ha, is de mist opgetrokken?’ Ze gingen samen naar beneden, namen plaats aan de tafel. ‘Herinner je je nog wel Jeanne de Chamarre uit Luik, Ru?’ ‘Neen.’ ‘Ach, jawel! 'n knap blond meisje. Je vondt haar wel aardig en zij jou ook.’ ‘Nu, en?’ ‘Ik wou, dat je eens nader kennis met haar maakte. Dat ze 'n poos bij ons kwam.’ Hij keek naar buiten en antwoordde niet dadelijk. ‘Ach ja. Je hebt 't hier ook wel stil. Zou ze komen, denk je?’ ‘Ik denk 't wel. Ik hoop 't.’ ‘Dan zou ik ze schrijven.’ ‘Zoo gezegd, zoo gedaan.’ Ze hield lachend den brief in de hoogte. ‘Nu mag jij 'em frankeeren en in de bus gooien.’ ‘Met plezier. Is er haast bij?’ ‘Ja. Want ze schrijft me juist, dat ze er over denkt belet te vragen in Brussel en dus moet ik haar met mijne invitatie voor zijn.’ ‘Nu, ik ga straks naar den raad en kom dan toch langs 't postkantoor. Geef maar hier. Adieu.’ {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Graag. Ik wacht je om halfvijf in mijn kamer, Jasper zou ook komen. 't Was half twee. Ina ging zich kleeden, langzaam: het was eene bezigheid; met zorg: Jasper had veel oog voor toilet. Toen maakte ze het gezellig in haar kamer, sloot de gordijnen, wierp flinke blokken hout op 't vuur, stak een paar lampjes aan, plaatste het theetafelje en twee lage stoelen dicht bij den haard. Geblaf van Mila in de gang kondigde bezoek aan. Dat zou Jasper wel zijn. Of niet? 't duurde zoo lang. Zou Bertus haar verkeerd begrepen en hem beneden in de salon gelaten hebben? In 'n wip was ze buiten de kamer en riep aan de trap. ‘Laat meneer maar boven komen, Bertus.’ Ze zag een klein zwart menschje, schraal in haar nauwe mantilletje en met 'n goedig kapothoedje op, naar boven komen. Zeker 'n bedelpartij. Jasses, de vrouw van den notaris Tegenvoet. ‘Ik kom met opzet vandaag, mevrouw Van Trecht. Ik dacht vandaag zal ik mevrouw zeker thuis vinden!’ ‘Heel vriendelijk van u. U is toch zeker niet te voet gekomen.... Toch? met zulk weer? Gaat u zitten... of is u dat te dicht bij 't vuur?’ ‘Stookt u al?’ ‘Ja, het huis ligt laag en 't is hier gauw vochtig en...’ ‘Bij mij komen de kachels nooit voor 21 November.’ ‘U meent 't niet!’ ‘Ja, dat is nu eenmaal regel bij mij in huis. Ik houd van regelmaat.’ Onderwijl nam ze de geheele kamer op en haar snibbige neus draaide naar alle kanten. Ina was uit haar humeur. Dat vervelende mensch zou zeker heel lang blijven. Het gezellige uurtje met Rudolf en Jasper was bedorven. Ze kwam hier alleen om den boel eens af te neuzen. ‘Zit u hier veel, mevrouw? Hoe bevalt u het huis en Maesterdam? Is u al heelemaal gewend?’ ‘O ja uitstekend!’ zei Ina kort. ‘Ik kwam eens spreken.... Uw man heeft u zeker verteld, dat we 's winters 'n whistclubje hebben, heel ge- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} zellig; we komen dan om de veertien dagen bij elkaar. Heel plezierig. Een wandelend boterammetje, heel eenvoudigjes. We zijn natuurlijk erg blij dat ons gezelschap zoo'n aanwinst krijgt door uwe lieve persoonlijkheid.’ Ina zuchtte onhoorbaar... ‘De heeren maken dan 'n partijtje, de dames houden 'n babbeltje....’ ‘Wat?’ riep Ina met ontzetting, ze had een hekel aan alles wat spel was, maar 'n heelen avond het gewauwel van drie van mevrouw Tegenvoet's kornuitjes te moeten aanhooren....! ‘Ja. Ik ken er niet veel van. En omdat de vrouw van domenee vroeger eigenlijk liever niet speelde.... uit beginsel, ziet u....?’ ‘En hij dan?’ ‘Ja, hij moest wel, want mijn man houdt niet van whisten met een blinde. Vroeger was mevrouw Hardinger er ook in, u weet wel, de weduwe, toen waren we met acht, mijn man en ik, de dokter en zijne vrouw, de domenee en zijn vrouw, uw man en.... zij dan. Zij heeft ruzie gemaakt en is er uitgegaan.... nou, 't nadeel is aan haar kant. We hebben alle moeite gedaan iemand in haar plaats te krijgen.... vergeefs. Wat 'n mooie spiegel heeft u daar! zeker van de reis meegebracht? Nou, en omdat 't er niet aankomt of je met je drieën of met je vieren bent voor 'n babbeltje, is 't zoo gebleven.... de ontvanger houdt zich ampart. Uw man dacht er voor eenige maanden over zich terug te trekken en dan zou 't gekker worden... want Tegenvoet speelt niet met 'n blinde.’ ‘En meneer Harmen dan? Waarom doet die niet mee?’ ‘O, die? die vindt zich te goed voor de menschen hier. 'n Kwast van 't eerste water! dat rijdt maar altijd rond, voert niets uit, bemoeit zich met niemand. Ik zeg altijd, we hebben elkaar noodig. Heeft u hem al dikwijls ontmoet?’ ‘Ja,’ zei Ina met 'n lachje, ‘ik ken hem al van kind af.’ ‘Ach!’ zei de andere, uit 't veld geslagen. Ina keek spottend naar buiten. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kijk, de regen heeft opgehouden.’ Mevrouw Tegenvoet zou in tien andere gevallen na dien wenk juist gebleven zijn; nu voelde ze zich klein door den flater, dien ze gemaakt had en stond op. ‘Nu mevrouwtje, 't is mij recht aangenaam geweest. Over 't whistavondje hooren we dan nog wel later. Ik hoop niet....’ De deur ging open en Jaspers lange figuur vertoonde zich op den drempel. Ina ging hem levendig te gemoet. ‘Ik was al bang, dat je niet meer zoudt komen,’ zei ze met opzettelijke hartelijkheid, ‘mijn man is nog niet thuis.’ Met 'n blik van verstandhouding in de spottende oogen, stelde ze hem toen aan de notarisvrouw voor. Jasper maakte een zéér diepe buiging; het dunne, kleine vrouwtje beantwoordde die met een schielijk hoofdknikje; verward trok ze het krappe mantilletje nog strakker om zich heen, gaf Ina de hand, groette Jasper schichtig en verdween. Ina was op 't punt 'n opmerking te maken, toen Jasper lachend zijn vinger op den mond legde, de deur zachtjes opendeed en luisterde. ‘Komt die meneer Harmen hier tegenwoordig veel?’ Bertus liet 'n neuzig: ‘Nogal es’, hooren en de voordeur viel dicht. ‘Ziezoo, die is er uit!’ zei Ina met een zucht van verlichting. ‘Ze kwam hier den boel es opnemen, die kleine feeks en - o - je wordt in haar whistclub gevraagd, Jasper.’ ‘Dank je feestelijk.’ ‘Kom, ik zal je eens inschenken. Dat mensch zou je voor 'n heelen dag uit je humeur brengen - ik was vanmorgen toch al zoo landerig.’ ‘Wat? nog geen drie maanden getrouwd en dan al landerig?’ ‘Nou ja. Dat weer is ook afschuwelijk en dat heeft ook niets met 't huwelijk te maken.’ ‘Als ik me nou beklaagde... ik die den heelen langen dag alleen ben.’ ‘En ik den halven dag.’ {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar gedurende de eene helft kan je je prettig bezighouden door te bedenken hoe je gedurende de andere helft, het je man aangenaam zult maken. Wat zal ik hem voorlezen? en waarmee zal ik hem nu eens verrassen?’ ‘Ach kom, je praat als 'n bakvisch. Maar dat je den gehéélen dag alleen bent - aan wie de schuld?’ Ze hield hem tien vingers voor oogen. Hij lachte, prettig gevleid. Toen zei hij ernstig: ‘Ja ik heb nooit gedurfd, maar nù durf ik heelemaal niet meer.’ ‘Durven? waarom niet? hoe bedoel je, nù?’ ‘Omdat ik nou “zoo'n goeie partij” ben! ik zou altijd bang zijn, dat ze me daarom namen.’ ‘... Visschen!’ ‘Volstrekt niet. Maar ik zou liever van eenzaamheid sterven dan op een dag tegen me zelf te moeten zeggen: Jasje, ze heeft je om je pitten genomen, man.’ Ina keek aandachtig naar het glimmend beweeg op haar verlakte schoentjes, ze wilde iets gaan zeggen, maar zweeg toen. Jasper zag haar van terzijde aan. De stilte hinderde haar, ze zat onrustig met den voet over den fender van den koperen haard heen en weer te schuiven. Toen sprong ze op: ‘Ik heb heelemaal vergeten op te schenken.’ Hij vatte het onderwerp weer op. ‘En dan - ze zeggen immers altijd, er is geen grooter teleurstelling dan het huwelijk.’ ‘Ach!’ zei ze luchtig, ‘'t hangt er maar van af, wàt je er je van voorgesteld hadt! Ik kan je zeggen, dat ik, wat mij betreft, volstrekt niet teleurgesteld ben, of .... kijk, daar is Rudolf. Wat staat die glimmende soepjas hem toch leelijk. Zoo wil ik nooit met 'em uit.’ ‘Het duurt lang vóór dat je je ontpopt hebt,’ zei Jasper toen Van Trecht binnenkwam. ‘He, wat is het hier gezellig! Dag vrouwtje. 't Is of je na dien kouden, naren mist in eene andere wereld komt. Alleen de bloemen mankeeren er nog aan! Hij hield een grooten bouket chrysanthen in de hoogte en overreikte ze aan Ina. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hé heerlijk! pas op, stoot niet tegen m'n tafeltje. Leg ze maar zoolang op den schoorsteenmantel.’ ‘Waar heb je die vandaan?’ vroeg Jasper. ‘Uit de kweekerij van Meyers.’ ‘Wat! ben je daar heelemaal geweest in dat weer?’ ‘Ach ja, als je zoo'n vrouwtje hebt, moet je ze bederven, zie je, en vanmorgen was Ina...’ ‘Zeker - daar heb je ze voor.’ Ze ging achter zijn stoel staan. ‘Een kus zij uw' belooning... Zeg man, wanneer moeten die whistpartijen beginnen? Tegenvoet is hier geweest, zij namelijk. Hoor eens, de dames moeten ook mee spelen. Dat is gekheid, geen afdeeling heeren en dames.’ ‘Dat zullen ze hier heel geëmancipeerd vinden.’ ‘Hoe dan? wat anders?’ vroeg Jasper. ‘Wel de heeren spelen en de dames mogen toezien,’ ‘Natuurlijk! dat is ook heel goed! Anders zouden jullie immers niet kunnen praten.’ ‘Praten, praten? alsof ik dat nù wel kon! ik zet het je om met drie van die Tegenvoeters drie uur achterelkaar te praten.’ ‘Ik denk, dat ik geen woord zou behoeven te zeggen. Je wou immers zoo graag meer konversatie hebben, Ina.’ ‘De eerste maal zullen we het op de oude manier moeten doen, beste’, zei Van Trecht sussend, ‘want we hebben een persoon te weinig...’ ‘Nou, dan vraag ik Jasper om te komen spelen’, schertste Ina. ‘Ze willen hem niet eens hebben. Ze houden niet erg van je, Jasp. Je bent hun te wuft, en je doèt niets.’ ‘Maak maar eens visites, dan wordt je dadelijk met open armen ontvangen, zoo'n goeie partij als jij bent, vindt men in de heele streek niet.’ ‘Nu, ik pas er dan voor.’ ‘Apropos,’ zei Rudolf, ‘weet je wie hier als dominee is benoemd? Van Kesteren. Hij is ongetrouwd, dus...’ ‘Van Kesteren?’ herhaalde Ina, ‘die ken ik? Waar vandaan?’ {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Uit R.’ ‘Precies. Daar is hij lang geweest. Ik heb hem eens met 't karnaval in Breda gezien, 'n nare man, echt zalverig, maar ondertusschen 'n echte pretmaker - in 't geniep. En komt die dus in de whistclub?’ ‘Ja, als hij niets heeft tegen 't spel.’ ‘Haha - als dat zoo is - dan zal ik hem toch eens plagen! als hij ons zoo'n onzin voorzalft ....!’ Een paar dagen later toen Van Trecht toevallig zijn regenjas in handen kreeg, voelde hij iets in een der zakken zitten. Met schrik bedacht hij zich, dat het de brief van Ina moest zijn. ‘Gut Ina! kijk eens! hoe jammer, wat spijt me dat nu...!’ Ze keek op en zag in zijne hand haar brief aan Jeanne de Chamarre. Ze werd rood van boosheid. ‘Hé, hoe vervelend van je! en er was juist zoo'n haast bij: zei ik je.’ ‘Ja, 't spijt me verbazend. Ik herinner me nu heel goed hoe 't gekomen is. Ik was eenige huizen van 't raadhuis af, toen Halverhout mij achterop kwam. Hij brandde dadelijk op me los met de drinkwaterkwestie en daardoor heb ik den heelen brief vergeten. Ik zal dien nu dadelijk gaan wegbrengen.’ ‘Geef hier.’ Ze trok hem het kouvert uit de handen en ging voor het raam staan, den rug naar hem toe. ‘'t Is natuurlijk noù toch te laat!..Je hebt 't zeker met opzet gedaan! je was er immers tegen, dat Jeanne hier zou komen!’ Verbaasd zag hij haar aan. ‘Maar, lieve kind, hoe kan je nu zoo iets zeggen!’ ‘Ik bèn je lieve kind niet,’ zei ze half pruilend, ‘al heb jij geen behoefte aan afleiding en vroolijkheid, ik dan wel’. Hij wilde haar antwoorden, maar hij bedacht zich en ging schouderophalend de kamer uit. Toen hij over 'n minuut of tien terug kwam, stond ze nog net zoo. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe heette Jeanne ook weer - de Chameau? ‘De Chamarre’, zei ze ongeduldig. Chameau - dat was hij zelf! ‘O ja, de Chamarre - ik zal nu dadelijk gaan telegrafeeren, is dat goed?’ vroeg hij goedig. ‘Ach ja.’ Ze zag hem den tuin door en het hek uitgaan in den stortregen. O, die afschuwelijke jas van hem! Ze wendde zich af en zag met de hoeken van haar oogen, hoe Van Trecht zich naar haar omdraaide om haar te groeten. Het antwoord van Jeanne was zooals Ina verwacht had: ze had al belet gevraagd bij vrienden in Brussel; daar ze nooit lang achtereen van huis kon, moest ze zichzelve en Ina ditmaal terleurstellen. ‘Nu, dan komt ze een andermaal,’ troostte Rudolf, ‘zoo'n kleine teleurstelling in 't leven kan geen kwaad’. ‘Ik zie dan 't nut van teleurstellingen niet in.’ En Ina bleef den geheelen dag pruilen en nokken. 's Avonds stelde hij haar voor samen een boek te lezen, maar ze zei bits, dat ze daar niet van hield. ‘Ik had daar me juist zooveel van voorgesteld,’ zei hij, ‘maar natuurlijk, als je er geen pleizier in hebt!’ ‘Je vindt kleine teleurstellingen immers zoo heilzaam?’ Hij verloor zijne bedaardheid. ‘Hoor eens, Ina, ik vind, dat je je al heel kinderachtig aanstelt. Je weet heel goed, dat ik alles doe wat je genoegen kan geven. Is dat nu altijd nog over dien brief. Vergeet jij nooit iets?’ Ze zag hem aan, verbaasd dat iemand haar zoo toesprak en antwoordde niet. Op den Olmenhof kwam de whistclub dit jaar voor 't eerst samen. Ina had er een klein genoegentje in gehad haar eenvoudige gasten door een opvallend-rijk toilet te verbazen; ze liet alle lichten aansteken om zoodoende de pracht van de kamers te meer te doen uitkomen. Tevreden keek zij rond naar het groote schuinoploopende kolenvuur, naar de staande lampen met zijden kappen, de tal van kleinere lampjes en lichtjes, de kaarsen zacht {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} flikkerend op een sierlijke kroontje, uit Versailles meegebracht. Rudolf vond haar staande onder de kroon, toen hij binnenkwam. Ze genoot van zijne bewonderende blikken. ‘Zeg nu eens, dat je vrouw geen goeden smaak heeft, meneer de burgemeester.’ Ze wees met de hand om zich heen. ‘Jij bent toch het mooiste van alles,’ zei hij haar kussend. Ze maakte zich met eene poesachtige beweging uit zijne omhelzing los. ‘Sst, daar zijn ze!’ en vriendelijk ging ze haar gasten tegemoet. De dames gaven haar de hand met een schuwen blik op haar glanzenden japon, ze keken elkaar eens aan over zoo'n aanstellerij, en gingen ongemakkelijk zitten op de lage stoeltjes. Na een poos kwam Brigje binnen, het hupsche figuurtje in een zwart, sluitend japonnetje, een koket schortje met strooken over de schouders en een klein mutsje luchtig op 't hoofd geplaatst. Ze schonk thee en gaf die rond. ‘Schenkt u zelf nooit?’ vroeg mevrouw Veerse, een gemoedelijk dik wijfje, met gekussende handjes. ‘Jawel, voor mijn man wel. Maar anders... ik ben dat afgewend bij ons in Luik.’ ‘We wilden,’ viel haar man haar in de rede, ‘het gezelschap voorstellen ons avondje te verzetten op Dinsdag omdat dominee Van Kesteren bezwaar heeft tegen den Zaterdagavond.’ ‘Ja.’ zei deze zeurig, ‘'t wordt zoo licht laat en zoo tegen den Zondag met kaarten in de hand.... dat is al een heele tijd geleden, mevrouw Van Trecht, dat ik u in den Bosch gezien heb; toen was u nog een aankomend meisje; ik kan me het kleine huisje van uwe moeder nog zoo goed voorstellen. 't Moet u wel vreemd zijn nu in zoo'n groot, ouderwetsch buitenhuis met al die ruime kamers.’ Hij kneep voldaan zijne gniepoogjes dicht. ‘Ja, 'n klein huis heeft ook al weer 'n boel voor. Maar, dominee - ik heb u na dien tijd nog gezien, dunkt me - zeker, nu herinner ik 't mij heel goed, 't was in {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Breda met den Karnaval, op het societeitsbal, het bal 's Zaterdags, weet u niet? u was in een rooie domino.’ ‘Foei, dominee,’ zei de joviale dokter Veerse. Er ontstond eene kleine stilte. Ina genoot van dominee's benepen gezicht; Van Trecht fronsde de wenkbrauwen en kuchte. ‘Ik had nog een voorstel,’ zeide hij, ‘om voortaan een gemengd partijtje te maken, heeren en dames samen. Maar we moeten eerst een achtste hebben, 't zij een heer of een dame.’ ‘O foei, zei mevrouw Veerse de dikke handjes over elkaar wrijvend, ‘en heeren spelen zoo fijn.’ ‘Nu mevrouw, zoo erg is dat niet,’ zei Van Trecht. ‘Geen spel voor dames,’ meende de notaris. Hij was een goed speler. ‘En dan mag je geen woord zeggen,’ vond zijne vrouw met een bedenkelijk gezicht, ‘zoo ongezellig.’ Van Trecht stond op en vroeg de heeren hem te willen volgen naar de andere kamer, waar een speeltafeltje klaar stond. Ina bleef nu alleen met de twee dames. Het gesprek vlotte niet erg, de gasten voelden zich niet thuis tusschen die sierlijke meubelen, die stoelen met lichte bekleedingen. ‘Ik had stellig gedacht, dat die meneer Harmen hier vanavond zou zijn,’ merkte mevrouw Tegenvoet op. ‘Hij zou wel willen,’ lachte Ina, ‘maar hij is niet gevraagd.’ ‘Dat zoo'n jongen niet trouwt! zoo'n goeie partij!’ Toen kwam het gesprek op ingemaakte augurken en rozebottels en Tegenvoet kwam er met den snijboonenmolen bij. Ina luisterde beleefd belangstellend, liet hen alles haarfijn vertellen en toen het uit was: ‘Daar heb ik niets mee te maken met al dat gedoe - daar bemoei ik me niet mee.’ ‘Gunst! ik zeg op zoo'n manier ben je logee in je eigen huis.’ Ina gaapte. Wat waren die menschen toch in-vervelend! Waarom konden ze hunne huishouding toch niet thuis laten! {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} In de andere kamer was het stil; zoo nu en dan klonken zinnetjes, gedachtenloos geuit, half gemompeld, whisttafelpraatjes als: ‘Wij zitten an 't lijntje.’ ‘De vrouw vliegt er in.’ ‘Ik ga 't eens met 'n harteblaadje probeeren.’ ‘Beter duur dan niet te koop.’ ‘Dat valt op een gansje.’ En daarboven Tegenvoets kapotte stem met zijn herhaald: ‘En wat nu, zei Pichegru’, en als hij zich bij 't winnen opwond: ‘En nou die - en nou heb ik die nog en die en deze.... da's 'n vrije.’ ‘Nee’, ving Ina van de doktersvrouw op, ‘ik mag het niet doen, mijn man vindt het niet goed!’ ‘Ah ja, dan doe je het natuurlijk niet.’ Ina keek naar haar twee gasten, twee goeiige huisbakken menschjes, die er uitzagen als kruideniersvrouwtjes, vervuld van huishouden en kinderen, gehoorzaam aan den echtgenoot. ‘Toe Ru’, riep ze naar de andere kamer, ‘roep Brigje eens aan de deur, de electrische schel is niet in orde.’ En toen Van Trecht, verdiept in zijne kaarten, niet hoorde, herhaalde ze de vraag. ‘Zeker, lieve.’ Brigje kwam weer binnen om gekonfijte vruchten en petits-fours, uit Luik besteld, te presenteeren. ‘Wat 'n nieuwigheidjes,’ zei de joviale dokter, ‘vroeger ging 't alles maar zoo eenvoudig weg; dan kwam die dooie diender van jou binnen om ons 'n kommetje thee en later 'n stuk taart te geven, maar nou allemaal van die fijnigheidjes en zoo'n jong, vlug ding met 'n aardig bakkesje - heb je 't wel opgemerkt, domenee?’ Hij hoorde niet. Hij keek naar de klok en zat onrustig op zijn stoel te schuiven. Hij dorst tegenover Ina niet goed weg te gaan en tegenover de anderen niet langer te blijven. Eindelijk besloot hij den knoop door te hakken en stond op. ‘Nu de robber toch uit is, meneer Van Trecht, zou ik graag afscheid nemen, ik heb nog te werken.’ {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat was dat daarnet met dien domenee op dat karnaval,’ vroeg mevrouw Tegenvoet nieuwsgierig. ‘Ach niets, ik wilde hem maar eens 'n beetje plagen.’ De heeren stonden op van het speeltafeltje. Beter dan met de dames kon Ina met hen over weg; zij spraken tenminste niet eeuwig over augurken, rozebottels, en meiden! ‘Hoor eens Jas,’ zei ze den volgenden dag, ‘als de whist weer hier is vraag ik er jou bij; om mij te amuseeren en om de Tegenvoetsche te ergeren. ‘Ik zal 't een zoowel als 't ander met plezier waarnemen. Beviel het gezelschap je niet?’ ‘Ze zijn met zijn allen nog niet in staat ééne dwaasheid te zeggen.’ ‘Ja dat is een ernstig gebrek.’ ‘Je begrijpt hun conversatie is niet erg belangrijk.’ ‘Maar waar spraken jullie in Luik dan toch altijd over, was dàt dan zoo belangrijk!?’ Jasper trok spottend zijne wenkbrauwen op. ‘Ach - je hadt er altijd plezier. Ieder wist iets aardigs te vertellen, 'n hebbelijkheidje van die of die onder de kennissen, 'n bon mot...Causer, dat is praten over niets, zooals je weet. 't Was altijd druk en levendig in gezelschap, maar hier...'t lijkt wel 'n rouwbezoek.’ ‘Je moest er 'n komedieclubje van maken! ik zal wel “premier amoureux” zijn.’ ‘Een komedieclubje! ik zie ze al spelen. De Tegenvoetsche en jij.’ Ina lachte, lachte bij die gedachte tot haar de tranen over de wangen liepen. Toen Rudolf Jasper uitliet: ‘je moet maar dikwijls aankomen Jasp. Je maakt Ina nog eens aan 't lachen. Je vroolijkt haar op, dat kan je beter dan ik. Ik ben wat te deftig voor haar, vrees ik.’ Ina en Van Trecht werden uitgenoodigd de feesten voor het huwelijk van meneer Gredine in Luik te komen bijwonen, maar Van Trecht kon onmogelijk weg en hij bedankte. Het was voor Ina eene bittere teleurstelling, kom, die bezigheden van Rudolf zouden zoo gewichtig wel niet zijn! hij had eenvoudig geen zin. Ze had juist {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo'n groot verlangen naar Luik, naar het vroolijke, drukke straatleven, de samenkomsten op concerten en matinees en bazars - al die genoegelijke dagvullinkjes. Hier was nooit iets, of 't moest 'n lezing zijn en daar kwamen alleen vervelende menschen. En die zaten dan met geleerde, uitgestreken gezichten te kijken! 't Was haast niet de moeite waard je voor hen behoorlijk aan te kleeden. En verder een toertje met Van Trecht in een open of in een dicht rijtuig en dan weer de maaltijd met Van Trecht en den langen avond met Van Trecht, en morgen net zoo en overmorgen ook net zoo en - na overmorgen..Je werd hier geel en oud van verveling, ze had heusch wel eene opfrissching noodig. Sinds haar man geweigerd had de uitnoodiging van Gredine aan te nemen, deed ze geen moeite meer haar lusteloosheid te verbergen. Ze stond laat op en zag hem dikwijls niet vóór het koffieuur. Zijne pogingen om haar wat ‘aan de boeken te krijgen’ waren ten eenenmale mislukt en dit was hem bepaald eene teleurstelling. ‘Toe, Ina, je hebt toch niets te doen, teeken jij nu eens dien stamboom voor me na. Ik heb er mijn broer een beloofd en heb vooreerst geen tijd’. ‘Wou je 'n bezigheidje voor me bedenken? ik bedank je wel voor zulke malle werkjes - straks laat je me nog matjes vlechten...’ Rudolf lachte en dacht, dat ze gekheid maakte. Na een poos: ‘Je zit zoo stil te kijken Ina? verveel je je hier?’ ‘Wat kan je dat nou schelen’. ‘Natuurlijk’. ‘Alsof je daar een hand voor zou verdraaien.’ ‘Kom, ik weet wel, dat je 't zoo niet meent.’ Hij vatte haar hand en herhaalde zacht met een veelbeteekenend lachje: ‘Ik weet wel, dat je het zoo niet meent en dat je 't niet kunt helpen als je wat prikkelbaar bent.... misschien.... er zijn toestanden...’ Ina stoof op. ‘Wat praat je toch altijd van 'n toe- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} stand! Daar is immers geen kwestie van! dat wéét je toch ook wel. Dat mankeert er nog maar aan.’ Hij wilde ook scherp antwoorden, maar bedwong zich en zweeg. Op zijn gezicht was duidelijk te zien, dat hij bij zijne veronderstelling bleef en glimlachend keek hij naar de ledige plaats op den stamboom, die hij eenmaal zou invullen. Ina volgde zijne oogen en raadde zijne gedachte; geërgerd stond ze op en ging de kamer uit. ‘Zou je het heel erg vinden 'n paar dagen alleen te zijn, Rudolf?’ ‘Hoe bedoel je, Ina?’ ‘Ik denk er over een paar dagen naar Lucie de Chamarre te gaan en dan tevens mijn bestellingen bij m'n naaister in Brussel te doen. Voor jou is 't toch maar vervelend en je wilt daarenboven zeker liever niet weg.’ ‘Ik zal me dan maar troosten met het vooruitzicht, van je terugkomst. Maar, kindje, Francine de Waal zou hier komen.’ ‘Nou ja. Maar ze kan even goed een anderen keer komen. Ze heeft zelf belet gevraagd, dus zijn we toch vrij te zeggen als het niet schikt.’ ‘Dat is waar.’ ‘Zaterdagochtend ga ik. Ik zal wat moois voor je meebrengen.’ ‘O, doe dat maar niet - 't mooiste voor mij, dat ben jij.’ ‘Hoe galant! Bertus moet m'n koffer van zolder afhalen.... Ja, die Bertus, ik wou, dat we een anderen knecht hadden.’ ‘Waarom? Hij doet zijn plicht en is zeer aan mij gehecht.’ ‘Nu, dan is hij zeker jaloersch op mij! En dan die eeuwige verhalen over “mevrouw van vroeger”. Hij vindt, geloof ik, dat mijn plaats hier in huis mij niet toekomt.’ ‘Ach, 't is 'n ouwe man en die zijn wel eens eigenaardig. Niet waar, Ina?’ ‘Ik weet niet. Ik ken er verder geen.’ {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} In de da gen, die nu volgden, was Ina een en al bedrijvigheid en opgewektheid; ze had allerlei oplettendheden voor Rudolf en maakte zelfs eenige visites aan haar ‘dierbaren.’ Maar den avond vóór haar vertrek, verzwikte Rudolf, bij het uitspringen van het rijtuig zijn voet zóó ernstig, dat hij niet naar boven kon komen en Bertus meneer Harmen ging halen om hem samen de trap op te dragen. ‘Moet ik soms naar het telegraafkantoor, mevrouw?’ kwam Bertus aan Ina vragen, toen zijn meester eindelijk goed en wel op een kanapee lag uitgestrekt. Ina hoopte dat Rudolf zou zeggen: ‘Welnee, kind, ga maar gerust.’ Maar hij zei niets en kreunde zachtjes van de pijn. ‘Dadelijk, Bertus,’ zei ze ongeduldig, ‘ik zal je wel zeggen wat je doen moet, hoor.’ ‘Ik zal 't wel meenemen,’ zei Jasper, ‘ik ga den dokter halen.’ Ina schreef haar telegram en reikte het Jasper met een tragisch gebaar over. ‘Dat dat nù ook juist moet gebeuren...’ ‘Je hadt liever gehad, dat het morgen gebeurd was, hee?’ zei hij scherp. Dokter Veerse verklaarde, dat het eene langdurige geschiedenis zou worden. ‘Kan ik naar beneden gedragen worden, dokter?’ ‘Geen kwestie van. Doodstil blijven liggen. Waarom zou u dat ook doen? 't Is hier boven wel zoo gezond ook.’ ‘'t Is zoo'n geloop en zoo'n last mij van alles te komen bovenbrengen.’ ‘Kom, kom! uw vrouwtje heeft jonge beenen. En nu zal ik u morgen leeren, hoe de voet moet gezwachteld worden, mevrouw, tweemaal per dag. Bonsoir, het beste.’ ‘Wil je wel gelooven, Ina, dat ik haast blij ben, dat ik dit ongeluk heb gekregen?’ Ze kleurde en gaf hem een kus. ‘Nu kan Francine de Waal toch komen,’ stelde hij voor in de stille hoop dat ze dat niet zou vinden. Het {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} zou zoo heerlijk zijn haar zoo heelemaal voor zich alleen te hebben. ‘Schrijf haar dan even.’ ‘Zeker. Wat is 't voor 'n soort mensch?’ ‘O, je zult zeker veel van haar houden. 't Is 'n best kind. Ik vertelde je wel eens hoe voorbeeldig ze haar tante heeft opgepast.’ ‘En...? Geërfd?’ ‘Dat weet ik niet. Ja 't is 'n goed meisje.’ ‘O foei! goed gaat dikwijls samen met vervelend. Dan zal ze wel vervelend zijn! Als ze maar niet te goed is voor mij, dat goede meisje. Ik ben erg benieuwd haar te aanschouwen.’ Ina had geen lust Francine van den trein te gaan halen. Het was wel een uur rijden en ze kon Rudolf toch niet zoo lang alleen laten! Toen Francine binnenkwam, dacht ze, dat Bertus haar in een verkeerde kamer had binnengeleid: ze zag neef Rudolf met 'n blooten voet op de canapé liggen en Ina over hem heengebukt, op 't punt hem zijn sok aan te trekken. Verlegen en onhandig bleef Francine aan de deur staan. ‘Ha, Francine! kom binnen, 't is net klaar!’ riep Van Trecht, ‘je moet dit maal naar mij toekomen, want ik kan je niet tegemoet gaan. M'n vrouwtje’ stelde hij Ina aan haar voor, ‘bezig haar ouwen man wat op te lappen.’ Dadelijk diep begaan met z'n ongeluk, vergat Francine zich zelf. ‘Wat? bent u ziek, neef? toch niet erg! Misschien kan ik nog wel helpen.’ ‘'t Is niet erg - verstuikt maar - en 'n heerlijke verpleging.’ ‘Oppassen is zoo heerlijk, niet waar, mevr... nicht,’ zei Francine en er kwam een vochtige glans in haar trouwe, bruine oogen. Ina vond het net zulke oogen als die van Mila. Zoodra Francine voelde, dat Ina naar haar keek, werd ze weer stijf en bezet met zich zelf. ‘J-ja - kom, Francine - ik zeg maar dadelijk Fran- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} cine en ik heet Ina - leg je goed af en...’ Toen werd ze zoo verdiept in de beschouwing van Francine dat ze eenvoudig vergat door te praten. Wat 'n mensch! wat 'n mantel! zoo'n snit! en die japon! hoe was 't mogelijk, dat je zoolang op de wereld geweest was en nog niet wist, dat groen je niet stond. Waar had ze in hemelsnaam nog zoo'n stof kunnen vinden? zoo antiekig! En dan dat rechtvaardige kapsel! dat haar, zoo pijnlijk-glad getrokken! en dan die groote handen, waar ze geen raad mee wist. Ja, ze moest wel 'n héél goed meisje zijn! Francine bleef harkerig staan. Ze voelde onduidelijk welken indruk ze op dat elegante vrouwtje moest maken. Wat bewoog die zich vlug en gemakkelijk in haar zijden japon, zoo aardig ritselend bij elken stap! en dat keuriggekapte hoofdje! 't was of ze zoo naar 't bal moest gaan. ‘Wat is nicht mooi!’ fluisterde ze met 'n soort van ontzag, toen Ina even weg was. Rudolf glimlachte. ‘Ik hoop, dat jullie goeie vrinden zult worden’. 's Avonds maakte Francine schuchter de opmerking of 't eigenlijk niet onbescheiden geweest was, bij zoo jonggehuwden belet te vragen. ‘Kom, kind, wat 'n dwaasheid’, proestte Ina uit, ‘we zijn geen achttien jaar meer en 't nieuwtje is er al lang af’. ‘Hé, nicht’. ‘Scheid uit met dat “nicht”. Dat is nou zoo'n onuitstaanbaar woord’. ‘Nni.. Ina, als ik u wat helpen kan in de huishouding, dan dol-graag of als u wat sokken voor neef heeft te mazen...’ Ina keek haar aan alsof ze Chineesch praatte. ‘Goeie Francien... jawel... en je mag ook de staart van Mila uitkammen’. ‘Graag, nicht’. Ja, 't was wel 'n bijzonder goed meisje! Francine had haar leven doorgebracht op een eenzaam buitentje. Ze zag bijna nooit iemand en leefde alleen met haar vader, dien ze liefhad en vreesde tegelijk. Hij {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} was geen kwaaie man, maar heerschzuchtig en eischte blinde gehoorzaamheid van zijn kind. Hij had nooit kunnen begrijpen, dat dat kind ook eenmaal mensch was geworden en het tot mensch-geworden kind had nooit de kracht en het initiatief gehad voor zich een eigen leven te eischen en te maken. Hij zou het heel ongepast gevonden hebben als ze een eigen wil en een eigen oordeel had gehad. En zoo was in het kleine, eentonige, sleur-leventje het kind opgegroeid tot een oud, saai kind. Het feit, dat vader voor haar belet vroeg bij neef Van Trecht was een heele gebeurtenis in haar leven. Dat had vader gedaan omdat hij in de stad eene kuur moest ondergaan. Francine's verblijf aldaar zou geheel overbodig geweest zijn, want hij had haar hulp niet noodig en daarenboven - 't was maar onnoodige uitgave! Goed - dat was ze. Voor haar bestond er niets heerlijkers dan iets te kunnen doen voor anderen, vooral als 't zieken of hulpbehoevenden waren. Ze had eene ingeboren behoefte zich aan anderen te wijden en te geven. In haar eenvoudig hart was een schat van liefde. Niemand had haar ooit om die liefde gevraagd. Toen Ina eens klaagde over ‘dat eeuwige gezwachtel’: ‘Toe, Ina, laat mij het doen. Ik zou het zoo heerlijk vinden en ik zal zoo mijn best doen het goed te doen.’ Ina nam het aanbod gretig aan. En Francine toonde Rudolf zooveel toewijding en oplettendheid, dat hij haar eens ontroerd de hand kuste. ‘Net als in de komedies,’ lachte Ina, die net binnenkwam, ‘daar komt de vrouw ook altijd binnen op 't oogenblik, dat haar man de logee kust. Francien, Francien, nou begrijp ik waarom Rudolf in zijn slaap jou naam uitspreekt.’ Francine was dood verlegen. Ze wist geen enkel schertsend woord te antwoorden. ‘Laat jij ze maar praten, meid,’ zei Van Trecht. Meer nog dan door hare trouwe zorgen, stal ze zijn hart door haar grenzenlooze belangstelling voor den Olmenhof en alles wat daarop betrekking had. Als Van Trecht haar iets vertelde, was ze er geheel in; dan was 't alsof er voor {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} haar niets belangrijkers ter wereld bestond. Ze bekeek zijn papieren en platen en las hem uit-en-ter-na voor uit ‘De Geschiedenis van het Geslacht Van Trecht’ met al de aanteekeningen, die hij er aan den kant had bijgeschreven. Ze kreeg zoo'n vereering voor haar neef, dat ze het in de eenvoudigheid van haar eerlijk hart noodig vond dit aan Ina te zeggen. Die vond die biecht eindeloos grappig en ze kon niet nalaten het zoowel aan Rudolf als aan Jasper over te vertellen. ‘Dat is zeker,’ zei Jasper, ‘ze heeft 'n hart van goud. 't Is jammer dat zoo iemand niet getrouwd is.’ ‘Trouw jij ze dan.’ ‘Ik ben niet goed genoeg voor haar.’ ‘Eigenlijk zou ik 't ook niet kunnen uitstaan.’ 't Is maar jammer, dat goeie menschen meestal zoo onmogelijk vervelend zijn. Weet je, en dan heeft ze zoo'n wanhopige hondentrouw. Heb je wel eens opgemerkt, dat ze op Mila lijkt?’ ‘Ja, tenminste de oogen. Maar iedereen lijkt op 't een of ander dier, zegt men.’ ‘Op wie lijk ik dan, Jas?’ ‘Jij? bedek neus en mond eens met je hand dan zal ik het je zeggen. Op 'n...op 'n....’ ‘Komt 't nou haast?’ ‘Ik zou zeggen op 'n kat.’ Hij keek naar het gladde, reine voorhoofd met het fraai-ingeplante haar en de fijne ernstige, wenkbrauwen. Hij vond dat het niet in overeenstemming was met de uitdrukking van de oogen, het onbeduidende neusje en den spotachtigen, zelfzuchtigen mond. ‘Hoe gek! als je 't eerst je voorhoofd alleen zag, zou je er een heel ander gezicht bij verwachten.’ Op een goeien dag verscheen op den Olmenhof, Madame Frenault, de naaister uit Brussel, die Ina bij zich liet komen, nu ze niet naar haar kon toegaan. Ze kwam met al haar doozen en doosjes aangezet. Toen Bertus haar opendeed, nam hij zijne waardigste houding aan en bleef hoog opgericht staan. Madame kefte druk tegen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} hem op, maar hij keek strak voor zich uit over haar hoofd heen, alsof er niemand was. Hij had niets op met dat Belgische goedje, dat de nieuwe mevrouw hier allemaal in huis haalde, dat Belgische goedje, dat zoo gauw praatte, zooveel lachte en zooveel kleurtjes aanhad. Juist stak Francine de gang over. ‘Ah! voilà la fille - veuillez me montrer ma chambre. N'est ce pas, afin que je me débar...’ Brigitte kwam gelukkig te hulp, wees madame haar kamer en vertelde haar giegelend welken flater ze gemaakt had. Madame Frénault was een bewegelijk, dik, klein menschje; ze dribbelde zoo bedrijvig alsof ze op wieletjes liep en ze hield nooit haar mond. Hare verhalen volgden elkaar zoo rad op, dat je nooit wist waar ze 't nu eigenlijk over had. Ze gevoelde zich op den Olmenhof volkomen thuis, was heel familiaar en bemoeide zich met alles. Brigitte beschouwde ze als voor haar persoonlijke dienst bestemd en Bertus hield ze smakelijk voor den gek. Francine vond ze zoo'n soort wonderdier, iets als 'n zeldzaamheid, bewaard uit vroeger tijd en ze vroeg aan Ina of alle Hollandsche vrouwen er zoo stijf en archisolide uitzagen. Menigen vroolijken ochtend bracht Ina met haar door. Mevrouw Frénault wist allerlei pikante historietjes uit Luik te vertellen en ze droeg ze met zooveel kleur voor en de kleine, dikke handjes bewogen zich daarbij zóó welsprekend, dat Ina soms op de sofa neerviel van het lachen. Aangemoedigd door een spottend woord, dat Ina zich over Francine liet ontvallen, vertelde ze ook hoe ze haar den eersten dag ‘pour la fille’ had versleten. Samen besloten ze toen eens wat fatsoen in ‘la bonne fille’ te brengen. Hoe ook Francine tegenstribbelde, ze moèst het nieuwste korset-model aanpassen. Madame trok het met een kordaat rukje dicht en toen Francine hierin bezwaar had: ‘Madame, si vous ne vous serrez, jamais vous n'aurez la taille à l'asperge.’ Ook moest ze een keus doen uit Madame's toiletten, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Ina wilde er haar een cadeau doen. Francine weifelde en koos eindelijk een bescheiden, groenbruinachtig kleurtje, het meest onbestemde, dat er bij was. ‘Comment, madame! et monsieur Van Trecht qui adore le rouge!’ ‘Ja.... ja,’ zei Ina veelbeteekenend, ‘en ik weet wel wie er nog meer zooveel van rood houdt.’ Francine kleurde en gaf eindelijk aarzelend toe; het rooie, opzichtige toilet werd gekocht. En 's middags aan tafel was het: ‘Nou zal je es wat zien, Jasper, Francien heeft voor jouw plezier rood gekozen en als ze dan dat mooie, nieuwe korset aanheeft... nou, Jas...!’ Francine kleurde erbarmelijk, ze had wel de kamer willen uitloopen van schaamte. Wie praatte er nu ooit over een corset in tegenwoordigheid van een man! Het was Ina's scherpen blik niet ontgaan, dat Francine den laatsten tijd meer werk van haar toilet maakte en zelfs pogingen deed om eenigen krul in het rechtvaardige haar te brengen. Ze was dadelijk klaar met haar gevolgtrekking: Francine wilde Jasper bekoren, Ze was verliefd op hem! Die mogelijkheid was voor haar een bron van pret en ze kon niet laten er Francine voortdurend mee te plagen en haar telkens te zeggen, dat Jasper een oogje op haar had. En ze zou niet rusten voor ze haar had laten bekennen, dàt ze verliefd was op hem. Francine mocht hem werkelijk ook heel graag, hij was zoo knap, zoo groot en zoo breed en hij had zulke vriendelijke, goeie oogen. Hij was bijna de eenige man, dien ze in haar saai leven ooit ontmoet had. Maar ze zou het zichzelf nooit in 't hoofd gehaald hebben verliefd te worden op iemand zooals Jasper Harmen; ze zou niet gedurfd hebben. 't Was bijna ongepast. Hij imponeerde haar zoo, en ze voelde zichzelf altijd als een oud, vergeten ding, waar niemand op let. Maar sinds Ina er telkens weer over praatte als over iets heel gewoons, ging ze voorzichtig aan en bijna tegen haar eigen wil, aan die mogelijkheid denken. En Jas wàs ook altijd heel aardig en be- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} leefd voor haar. In zijn fijn voelen hinderde het hem voor Francine, dat Ina haar zoo dikwijls bespottelijk maakte en dan had hij zoon' aardige goedhartige manier er haar uit te redden. Ina lachte zich soms tranen over Francine's naïve opmerkingen en haar brave, ouderwetsche idees over liefde en huwelijk. 't Was om te gieren, zulke goedige idealen als ze er op nahield. Ze vond er geen grooter genoegen in dan Francine over die dingen te laten praten. ‘Ben je dikwijls verliefd geweest, Francine?’ ‘Ach...’ ‘Kom zeker wel, biecht es op.’ ‘Eén keer.’ ‘Zie je wel? Op wie? op 'n dichter of op een pedikuur?’ ‘Op 'n ouwe - ouwere dominee.’ ‘En? Hoe is 't toen afgeloopen.’ ‘Hij... hij is weer hertrouwd.’ ‘Foei, hoe leelijk van hem! O, dus 'n weduwnaar... nou, daar kan ik van meepraten en dat zou ik je nooit aanraden...’ zei Ina om haar te ergeren. Francine keek haar ontzet aan. Ze wist niets te zeggen. ‘Nou... toen was je genezen van de weduwnaars... en toen? 'n ouwe jongenheer?’ ‘Toen niet meer. Ik ontmoet nooit iemand.’ ‘Nou je zal ook nog wel es 'n half sleetje krijgen, net als ik,’ troostte Ina, ‘en dan kan j'em gezellig opkweeken met watten en kamillen.’ Francine nam 't als hooge ernst op en zei met verontwaardiging: ‘Hé, Ina! ik vind Rudolf een snoes.’ ‘Ja, dat weet ik wel. En ik zal bepaald jaloersch worden.’ ‘Hé nee,’ smeekte Francine met 'n kleur. ‘Als je Ru zoo aardig vindt, hoe vindt je Jasper dan wel niet?’ ‘Ach...’ ‘Jasper zal nooit trouwen. Dan is 't die en dan is 't die... maar hij is uit pure liefde nooit tot 'n huwelijk kunnen komen. Nu, alleen ben je misschien wèl zoo goed af.’ {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nee, Ina. Het is zoo heerlijk je zoo heelemaal voor iemand op te offeren en je zoo geheel aan hem te wijden.’ ‘Pfft, pfft... jij zou veel te goed zijn voor zoo'n man. Geef 't beestje goed voer, dat is alles wat hij verlangt.’ Francine keek diep-ernstig. ‘Ik zou alles voor 'em doen, alles voor 'em overhebben. Het liefst zou ik den heelen dag aan zijn voeten liggen.’ Ina schaterlachte. ‘Ja, verbeeldt je, dat hij dan 'n bezoeker krijgt en die zegt: “Waar is je vrouw?” O, die ligt onder tafel aan m'n voeten.’ ‘Ach,’ zei Francine. Ze lachte volstrekt niet. ‘Nu, wie jou éénmaal deelachtig zal worden die is goed af.’ ‘O - dat zal niemand me ooit vragen,’ zei ze doodeenvoudig en zonder een zweem van bitterheid. ‘Wie zou er nu van mij houden! Ik ben immers zoo leelijk en vervelend.’ ‘Wie - wie!’ herhaalde Ina veelbeteekenend. ‘Niemand zou daar om vragen - Francien, nu ben je niet eerlijk. Kan je je niemand bedenken? Ik zou dan wel kunnen antwoorden op dat: wie? Ja, ja, denk je dat ik geen oogen heb? dan zou ik geen vrouw zijn.’ De arme Francine keek haar bleek, bijna ontzet aan. ‘Dacht je, dat ik het niet al lang gemerkt had,’ ging ze onverbiddelijk voort, ‘dat Jasper hier om jou komt? Vroeger kwam hij haast nooit hier. En nu? en om wie anders dan om jou? om mij soms?’ ‘Ja,’ zei ze oprecht eenvoudig en zonder er iets mee te bedoelen - ‘ik geloof - ik dacht om joù’. Ina, met ingehouden pret over dat gezegde, gooide zich lachend achterover in haar stoel. ‘Jawel - dat kennen we. Nu goed, zeg jij dan maar dat 't om mij is - niet vertellen aan Rudolf hoor - maar ik denk er dan 't mijne van.’ Zenuwachtig stond Francine op, 't schreien nabij. Ina zag het. ‘Kom, kom, meisje, je verstaat ook geen gekheid. Zal ik je dan nooit meer plagen of iets vragen? Vindt je Ina 'n slecht mensch?’ Ze keek Francine zóó vlak bij en zoo lief-smeekend aan, dat die, zichzelf weer {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} vergetend zei: ‘Ik begrijp je soms niet goed - maar boos op je zijn - dat kan ik niet. Dat kan niemand.’ Was het toeval of opzet dat ook Rudolf telkens met haar over Jasper sprak? Dikwijls had hij het over hem als ze bezig was met zwachtelen. 't Was 'n eigenaardige vent, nou ja, maar zoo'n trouwe kerel en zoo door en door eerlijk. Nee, 'n goed vrind, daar kon je op aan en zoo aardig was hij vroeger altijd geweest voor zijn zieke, knorrige moeder. Jammer, de jongen had altijd te veel geld gehad en te veel vrijheid, daarom was hij nooit ergens toe gekomen. Het zou hem verwonderen of hij nog ooit zou trouwen, maar wie zijn vrouw werd was goed af... En Francine, ze luisterde, met bevende handen den langen zwachtel windende. En zoo ontstond in Francine's mooie, eenvoudige hart, de liefde. Maar het was niet die liefde, die geweldig komt, die in eens daar is, die fel uitslaat, die je hart hooger doet kloppen en je een vrijer, een fierder kijk geeft op 't leven - deze liefde kwam aarzelend-aan, telkens weer schuw verdrongen en telkens weer aangewakkerd door pressies van anderen. Het was niet het mooie geheim, dat je je-zèlf trotsch bekent, en dat je gierig verborgen houdt voor anderen - hier werd 't mooie geheim beduimeld, uitgerafeld en klein gemaakt door Ina met hare voortdurende toespelingen, en bedekte bespottingen; ze deden Francine's stem hokken in de keel en haar hart bijna stilstaan uit angst en schaamte, dat ze zich zou verraden in Jaspers bijzijn en hij, die de dubbelzinnigheden niet begreep en alleen medelijden had met haar grenzenlooze verlegenheid, redde haar telkens met vriendelijke zachtheid argeloos uit den pijnlijken toestand, Jasper kwam iederen avond op den Olmenhof en dan werd er gewhist; Van Trecht was dol op whisten. Die avonden, waarop Francine zich den geheelen dag verheugde òmdat Jasper dan kwam, waren toch eigenlijk eene marteling voor haar, want ze had noch de gevatheid, noch den geest om Ina's aanvallen te beantwoorden en slechts een paar maal, toen Ina wegens hoofdpijn boven- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef, was de avond werkelijk een plezier voor haar. Ze voelde zich vrijer nu ze niet dien kritisch-spottenden blik op zich voelde, niet zag die slanke, elegante gestalte, die zich zoo makkelijk door de kamer bewoog en naast welke ze zich zoo hopeloos leelijk en stijf voelde. ‘'t Is toch maar wat aardig van je, Jasper, zoo iederen avond aan mij op te offeren en hierheen te sjouwen. Ik ben je er heusch heel dankbaar voor,’ zei Van Trecht op een avond. ‘Ja, 'n echte opoffering voor 'em,’ zei Ina, Francine aanstootend, ‘en hij komt hier niet graag.’ ‘Ik ben zoo kwaad niet als ik er uitzie’, zei Harmen. ‘Wat zeg jij er van, Fransje, is hij beter dan hij er uitziet?’ ‘Ik geloof het wel,’ zei ze met 'n wanhopige poging ook een schertsenden toon aan te nemen. ‘Nou - en ze vindt, dat je er èrg goed uitziet - dus je begrijpt hoe goed ze je dan vinden moet.’ Francine bloosde als 'n ongelukkige en bukte zich over haar kaarten, waar ze nog niet best mee terecht kon. Ze had hier voor 't eerst in haar leven whisten geleerd. ‘Kom, Francien, jij moet kleur maken. Wat maak je? ik wed harten. Heb ik 't niet gezegd! Zij speelt maar graag in harten.’ Jasper en Francine, die partners waren, verloren de partij. ‘Wat zijn jullie toch benijdbaar! zóó ongelukkig in 't spel!’ ‘Hoe dan?’ vroeg Francine argeloos. ‘Weet u dat niet?’ vroeg Jasper haar met zijne vriendelijke oogen vlak aankijkend - ‘ongelukkig in 't spel, gelukkig in de liefde. Maar ik heb 't nog niet gemerkt,’ zei hij dwaas-tragisch en met een diepen zucht. Ze stotterde, dat ze 't nooit gehoord had en liet in haar verwarring, 't heele spel, dat ze bezig was te schudden op den grond vallen. Jasper stond haastig op om de kaarten op te rapen en toen zij zich bukte om ook te helpen, bonsten ze met de hoofden tegen elkaar aan. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Ina lachte hard en schel en zeide, dat dat afgesproken werk was. Jasper zei niets. maar hij vermeed Ina's spottenden blik te ontmoeten. Haar wijze van lachen, gerijmd met haar gezegden, deden een licht bij hem opgaan. Hij werd hoe langer hoe stiller en hoe langer hoe stijver en deftiger tegen Francine. Toen ze even weg was, zei hij boos: ‘Ik vind het niets aardig van je, Ina, om Francine altijd bespottelijk te maken - ten eerste omdat ze je gast is en ten tweede omdat ze je niet aan kan.’ ‘Ach hee! hoe ridderlijk! 'n moderne ridder, want in den ouwen tijd sprongen ze alleen in de bres voor de schoone jonkvrouwen.’ ‘Mooi of niet dat doet er niets toe - maar ik zeg, dat het niets aardig is. Wat zeg jij, Rudolf...?’ ‘Ik zeg, dat Francien 'n best, goed kind is.’ ‘Jullie zijn me bepaald te braaf, allemaal! ik zou me naast jullie zoo'n doortrapt-slecht wezen gaan voelen - hopeloos verdorven en...’ Francine kwam weer binnen. ‘Ze zeggen dat ik zoo slecht ben! vindt jij dat ook?’ Francine vatte 't weer dadelijk hoog-ernstig op. ‘Slecht!’ zei ze verontwaardigd; toen bedacht ze zich: ‘maar je doet soms je best je slecht voor te doen.’ ‘Aardig geantwoord!’ riep Van Trecht. Toen Rudolf zoover was, dat hij mocht gaan rijden, maakte hij, door Jasper en Bertus in 't rijtuig geholpen, dagelijks kleine toertjes, beurtelings door een der anderen vergezeld. Ina maakte zich er dikwijls op 't laatste moment af, ze reed veel liever met Jasper op zijn kleine karretje. ‘Kijk, Jasper - daar komt Rudolf thuis, Rudolf met mevrouw Van Trecht, nummer drie.’ ‘Hé, Ina, spot toch niet met alles.’ ‘Zij zou 'n veel betere vrouw voor Rudolf geweest zijn dan ik.’ Ditmaal spotte ze niet. ‘Geloof je ook niet?’ Jasper dacht, dat ze wel gelijk kon hebben, maar hij meende dat er iets treurigs was in de manier, waarop Ina dit zeide en hij antwoordde opgewekt: ‘Zeker niet. Van Trecht had niemand anders dan {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} jou moeten hebben. En ik... geloof... dat hij héél gelukkig is...! 'n beste vent ook, die Ru...’ ‘Spaar me alsjeblieft die lijst van al zijne voortreffelijkheden - die ken ik nu al lang.’ Madame Frénault had haar vertrek telkens onder 't een of ander voorwendsel verschoven. Het beviel haar zoo goed op den Olmenhof, maar nu had Van Trecht haar toch duidelijk te kennen gegeven, dat het lang genoeg geweest was. Familiaar als ze was, had ze al dikwijls bedekt haar wensch te kennen gegeven ook eens op Jaspers karretje te mogen rijden. Nu vroeg ze hem ronduit of hij haar niet naar den trein zou willen brengen - hij reed Molly toch iederen dag af en het goed zou dan wel met mevrouw Van Trechts rijtuig komen. Jasper vond het onbescheiden menschje erg vermakelijk en beloofde het haar. ‘De kleine, dikke Frénault wil 'n aanslag op zijn hart doen, Francien,’ lachte Ina, ‘we moeten maar meegaan, anders zie je hem misschien nooit terug.’ ‘Monsieur a déjà placé son coeur!’ zei Madame. Het was haar illusie vóór op den bok te zitten, maar de dikkert kon het niet verder brengen dan haar eene korte been op de as van het wiel te zetten. Bertus weigerde ‘madam’ te helpen en hijgend gaf ze het eindelijk op. Toen ze aan het station was afgezet, nam ze van allen afscheid, alsof het haar beste vrienden waren en wenkte Jasper nog even terug om Francine iets over te reiken. ‘Lorsque Mademoiselle en aura besoin.’ Het was een gedrukt kaartje waarop Madame's zuster haar ‘trousseaux de marriage’ aanbeval. Ina dreigde haar lachend met den vinger. Jasper bromde, dat het een canaille was, knalde kwaad met de zweep en reed weg. ‘Ik zou maar gauw bestellen, Francine,’ plaagde Ina onbarmhartig. Jasper trok driftig aan de teugels zoodat Molly vooruit schoot, Francine, om zich eene houding te geven, riep Mila. De hond was het wagentje een eindje voor; hij draafde plotseling terug net op 't oogenblik, dat uit een {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} smallen rijweg een rijtuig aankwam. Hij kon niet meer wegkomen en kwam onder een der achterwielen. Huilend en met een bloedenden poot bleef hij liggen. Jasper hield op. In een wip was Francine bij het dier en verbond hem met een zakdoek. Toen nam zij den hond op, droeg hem in den wagen en nam hem op schoot. Ina ging voorop zitten, ze vond het te akelig om aan te zien. Een tijd lang zwegen ze, toen barstte Francine schreiend in zelfverwijten uit. Had ze den hond maar niet geroepen! 't was heelemaal háár schuld. ‘Neen,’ zei Jasper zonder zich om te wenden, ‘ùw schuld was het niet.’ ‘De mijne zeker,’ viel Ina uit. ‘Je bent er tenminste de aanleiding van,’ zei Jasper kortaf en toen zwegen ze weer. ‘'t Is zonde - zoo'n mooie, dure hond!’ zei Ina, ‘als hij maar niet doodgaat. Ik krijg zoo makkelijk geen andere.’ Francine zou den volgenden dag vertrokken zijn, nu vroeg zij om de gunst te mogen blijven en Mila te verzorgen. Ze deed dit met het grootste geduld en de meeste liefde en stond dikwijls 's nachts op om nog eens naar hem te gaan kijken. Mila wilde zich door niemand anders laten helpen en werd zeer gehecht aan haar. Jasper vond het om jaloersch te worden als een dier zooveel van je hield. Het viel hem op, dat Francine een heel ander mensch was, wanneer ze met den hond bezig was. Ze dacht dan niet aan zichzelf, maar niet zoo gauw was ze met Ina en vooral met hem alleen, of ze werd gedwongen en onnatuurlijk. ‘'n Echte vrouw,’ zei Jasper eens, ‘dat opofferende zit er zoo sterk in’. ‘Waarom trouw jij haar toch niet, Jas?’ ‘Ik heb al gezegd: ze is te goed voor me. Ze wil me niet eens hebben.’ ‘Kom - wat 'n onzin. Ze is dol op je. Probeer 't es! je begrijpt toch wel dat Mila maar een voorwendsel is voor haar langer-blijven hier...’ Jasper zag haar boos aan. ‘Nee, dat is het niet en {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} dat weet ik zeker. En ik vind 't al heel min om dat te denken.’ Ze zag hem een oogenblik verward aan. ‘Wat heb je toch eigenlijk tegen Francine?’ vroeg hij. ‘Niets. Maar ik zou 't toch niet kunnen uitstaan als je haar werkelijk op 'n zekere manier aardig ging vinden.’ Sinds Francine's komst op den Olmenhof, en vooral sinds het gebeurde met den hond, was er iets tusschen Jasper en haar gekomen. Hunne verhouding was niet meer zooals vroeger. Ze meende soms te voelen dat ze hem onsympathiek was geworden en dat hij zijn best deed, dit niet te toonen. Dat was alles de schuld van Francine en Ina begon langzamerhand flink hekel aan haar te krijgen. Dat leelijke, onhandige mensch had zoo ongemerkt iedereen in huis weten in te pakken. Rudolf hield veel van haar, Bertus vloog voor haar - tot Mila toe, die alleen meer naar háár luisterde en Jasper..? Zou het heusch waar zijn, dat hij over haar dacht als z'n vrouw? 't Was toch onmogelijk! die Francine, zoo stijf en smakeloos en ververvelend. 't Zou zonde zijn van Jasper. Ze was hem zoo langzamerhand gaan beschouwen als haar vriend, haar ‘zèbre,’ zooals in Luik de meeste getrouwde vrouwtjes er op na hielden; dat hoorde er zoo bij. Hij was het eenige lichtpuntje in het dooie Maesterdam. Hij was haar amusement, de eenige, met wien ze eens lachen kon! En dat zou Francine haar nu afnemen? Hij praatte den laatsten tijd erg veel over de voortreffelijkheden van Van Trecht; en Francine ook als ze kans zag. 't Leek wel afgesproken werk van die twee haar daarover te onderhouden. Ze vonden zeker dat ze meer werk van Rudolf moest maken en hadden zich misschien wel samen ten doel gesteld ‘een gelukkig paartje’ van hen te maken. Zou dat een bedenksel van Francine zijn om op zoo'n manier Jasper voor zich te verzekeren? Zou ze nog zoo slim en handig zijn? Wat was hij altijd aardig en beleefd tegen haar. Zijn zachte stem en manieren waren eene nieuwe bekoring voor Ina. Tegen haarzelf sprak hij altijd op spottenden toon. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgen ging Francine weg! goddank! en ze kon voor haar part Mila meenemen. Zou Jasper haar nog vragen vóór ze wegging? Dat kon ze niet verhinderen, maar bespottelijk maken in zijn oogen als ze er gelegenheid voor had dat kon ze wel. Hij kwam dien dag eten. Op 't dessert liet Ina champagne schenken om op Francine's aanstaande vertrek te drinken. Ze sprak haar een hartelijk maar tevens pikant woordje toe, met den noodigen dubbelzinnigen spot, wat Jasper niet ontging. Natuurlijk wist Francine niets te antwoorden, ze zat er als een blok bij, dood-ongelukkig zoo de aandacht op zich gevestigd te voelen. Rudolf bedankte haar voor al hare goede zorgen, en toen Ina weer uit naam van Mila, en eindelijk stelde Jasper een toast op haar in. De arme meid, die in haar leven nauwelijks champagne had gezien, dronk uit verlegenheid telkens haar glas leeg, tot 't haar schemerde voor de oogen. Na de thee wenkte Ina haar geheimzinnig in haar eigen kamer. ‘Francine’, zeide zij, ‘ik moet je wat zeggen. Jasper heeft je wat te zeggen en hij droeg mij op je te vragen of je hem een onderhoud zoudt willen toestaan. Waar wil je hem nu 't liefst ontvangen?’ Francine begreep haar maar half, ze stond haar sprakeloos aan te kijken. ‘Ja hij wil natuurlijk zekerheid hebben vóór je weggaat, dat is duidelijk. Nu, ik weet er genoeg van om te begrijpen, hoe het afloopt. Ik zou 'em maar hier ontvangen, hee?’ Francine zag spierwit, haar slapen bonsten. ‘Wat... wat... heeft hij dan... gezegd?’ ‘Alleen dat hij je alleen wou spreken. Maar neem nu een raad van mij aan en doe mij 't plezier... en laat mij eens eerst even je haar overkappen, 't zit zoo leelijk.’ Als gehypnotiseerd liet Francine zich gedoen, ze besefte nauwelijks wat er met haar gebeurde. Ina kapte haar 't haar en stak er ongemerkt eene dikke, witte roos in. Toen gaf ze haar wat eau de cologne, liet haar alleen en zei tegen Jasper, dat juffrouw de Waal hem even iets vragen wou. Ze zat boven in den kleinen salon. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Francine vond den toestand ontzettend, hoe zou ze doen? wat zou ze zeggen? Ze was op 't punt te vluchten, maar 't was of ze niet kon loopen. Daar hoorde ze stappen op de trap en Jasper kwam binnen. Francine stond midden in de halfdonkere kamer; rechtop stond ze, onbeweeglijk, alsof ze een visioen zag. Jasper verbaasd dacht, dat ze hem niet gehoord had, en ging vlak voor haar staan. Francine werd ijskoud en haar handen waren klam. Ze sloeg de oogen even schuw-vragend naar hem op, bijna smeekend. Jasper dacht weer aan de oogen van Mila. Om een einde te maken aan die pijnlijke vertooning zei hij: ‘Hadt u mij wat te vragen?’ In haar oogen las hij wat ze van hem verwachtte... toen zag hij de roos en... begreep. Weer zagen ze elkaar aan... in zijn blik was verontwaardiging en medelijden... hij had haar wel op zijn knieën om vergeving kunnen vragen... zoo voelde hij voor het erbarmelijke figuur, dat ze tegenover hem maakte. In haar blik was teleurstelling en schuwe schaamte, maar dat duurde maar één oogenblik. Getast in haar vrouwelijke waardigheid, bespot in haar intiemste en mooiste gevoelens, kwam in eens eene ongekende fierheid over haar. Ze hief het hoofd op en zei: ‘Laat mij alleen.’ Ze zei het heel gewoon, maar voor haarzelf klonk het alsof een ander het gezegd had. Hij bleef besluiteloos staan. Zoo graag wilde hij haar zeggen, dat hij geen schuld had aan de hoogst ongepaste grap. ‘Me dunkt - 'n vergissing - 't is ....’ Ze stond nog net zoo en met fiere zelfbewustheid herhaalde ze: ‘Laat mij alleen.’ ‘Ik vraag u duizendmaal eskuus,’ zei hij hartelijk. En de deur ging achter hem dicht. Zijne eerste ingeving was dadelijk naar Ina toe te gaan en haar flink de waarheid te zeggen - maar hij bedacht zich en liep den tuin in achter het huis. Ina zou er zich toch niets van aantrekken en alleen veel voldoening hebben, dat de grap net zoo geloopen was als zij het bedoeld had. Toen hij een poos later op Ina's slaap-slaapkamer licht zag en hare gestalte daar meende te zien bewegen, ging hij gauw afscheid nemen van Van Trecht. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij deed het met opzettelijke opgewektheid en verzocht Ina voor hem te groeten. Van Trecht vroeg niet, waarom hij zoo op eens wegging - hij had altijd zulke plotselinge invallen. ‘Jasper is weg, Ina, hij laat je groeten. Hij was erg opgewekt.’ ‘Zoo?!’ zei ze verbaasd. Ze bleef nadenkend zitten. Francine kwam niet meer beneden onder voorwendsel van zware hoofdpijn. Ze sloot zich in hare kamer op en gaf geen antwoord op Ina's kloppen op de deur. Ze viel in een zwaren slaap tengevolge van de champagne en de doorgestane emotie en toen ze wakker werd, had ze een gevoel alsof de wereld op haar lag. De mogelijkheid op het geluk, door Ina in haar gesuggereerd, en waaraan ze zèlf nauwelijks had durven denken, was voorgoed voorbij. Maar dat was nog niet het ergste: zij, die liever zou sterven dan de minste avance maken, zij had zich tegenover Jasper verraden. En dat was verschrikkelijk. Ze vertrok vroeger dan haar plan was, Ina was nog niet beneden en toen ging ze haar in hare slaapkamer opzoeken. ‘Ina, je hebt je zin. Je hebt me diep ongelukkig gemaakt. Ik zal trachten het te vergeven, maar vergeten zal ik het nooit...’ Ze zei het met 'n stellige kalmte, die Ina verbaasde. Nu bleef zij een antwoord schuldig. Eindelijk zei ze: ‘Gut, Francien, als ik geweten had, dat je 't zoo ernstig opnam...ik dacht, dat 't...dat 't...alles maar gekheid was...’ ‘Dat dácht je niet. Ik heb wel eens gezegd: dat je je slechter voordoet, dan je bent. Maar nu zeg ik, dat je slecht bént.’ Ze ging naar de deur, maar keerde terug om Ina de hand te reiken. ‘Adieu, het ga je goed. En ik hoop, dat je Rudolf gelukkig zult maken.’ Toen ging zij Van Trecht goedendag zeggen. Door de in haar opgewekte fierheid, was zij uit haar schuwe zélf getreden en in haar verdriet zóó zuiver en sterk voelend dat hier eene ware sympathie voor haar was, gaf ze hem {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} uit eigen beweging een kus. Ze weigerde zóó stellig door hem begeleid te worden naar het station, dat hij er niet verder op aandrong. ‘Zou er iets gebeurd zijn, Ina, tusschen die twee?’ vroeg Van Trecht. ‘Ze zag er vanmorgen bleek en slecht uit en in de manier waarop ze mij een kus gaf, was iets - ik weet niet goed wat - iets aandoenlijks.’ ‘Ach,’ zei Ina knorrig, ‘'t is een sentimenteel schepsel, die zich altijd verbeeldt, dat ze op iemand verliefd moet zijn.’ Eenige dagen later schreef Ina haar een allerliefst briefje en vroeg of ze haar Mila present mocht doen - om ‘het weer goed te maken.’ Ina zat op haar kamer naar buiten te kijken. Schuiten met dofgeel hooi, het grauwe zeil slaphangend, dreven onhoorbaar voorbij, staken spookachtig af tegen den grijzen mist over de vale, troostelooze landen. Een vlucht kraaien vloog op met rasperig gekras. Aan den waterkant het treurig silhouet van een oud, gebogen visschertje. Eentonig neurden de telegraafdraden langs den weg, droefgeestig roekoeden de duiven. Langs het raam drupte eentonig een goot. Ina luisterde naar al die geluiden. Moedeloos drukte ze het hoofd tegen de beslagen ruiten. Weer zoo'n langen, saaien dag voor zich... Ze sprak soms in dagen niemand anders dan Rudolf; met zijne kennissen kon ze niet overweg, ze hielden niet van haar, ze was altijd zoo spotachtig, ja, ze waren eigenlijk een beetje bang voor haar. Nu ze verloor er niet veel aan, het waren goeie, domme kneutjes, meer niet. Jasper was al een half jaar op reis, trouwens met hém was 't ook heelemaal uit! In zijne lange brieven aan Van Trecht, vroeg hij immers nauwelijks naar haar en verzocht alleen terloops zijne groeten. O, die lange stille avonden met Rudolf in zijne studeerkamer, waar 't zoo rook naar oude, muffe boeken! 't Was toch zonde, dat hare mooie jaren zoo in saaiheid voorbijgingen... Versuft door verveling en niets-doen vegeteerde ze {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} voort. Ze werd zwaar en kleurig door te veel en te fijn eten en gaf toe aan een drang tot slapen overdag. Zich een leven scheppen, buiten het gewone dagleven om, een eigen leven, onafhankelijk van de dingen om haar heen, dat kon ze niet. De ledigheid van haar bestaan vulde ze aan met lezen van pikante boeken. Boeken, vol valsche gevoelens en zinnelijke toestanden, eene ongezonde lektuur, die haar verbeelding overprikkelden en de disharmonie met haar omgeving nog verhoogden. Ze was onrustig, ongedurig met een sterke zucht naar emotie. Ze had diep medelijden met zich zelf; wat had ze het toch slecht getroffen met haar huwelijk! dat ook Rudolf in zijn huwelijk teleurgesteld zou kunnen zijn, dat dacht ze zich niet in en dat kòn ze ook niet. Wat zij van het leven verwachtte, was gemak, afwisseling, om den tijd zoo aangenaam en zoo spoedig mogelijk te doen omgaan. En om al deze dingen gaf hij immers niet! als hij maar stil thuis zat en zijn werk had! meer verlangde hij niet met zijne rustige natuur. Aan een intiem, warm samenleven voelde zij niet de minste behoefte. Al dikwijls had ze getracht hem over te halen zijn betrekking op te geven en van hier weg te gaan naar eene groote stad. Hij werd te oud ook, zei ze, dat had hij immers zelf dikwijls gezegd! Ja, hij voelde zich wel oud, maar zoolang hij het doen kòn, zou hij zijn werk blijven doen. Hij had veel hart voor zijne burgers en dan... zijn werk was zijn behoud, hij klampte er zich als 't ware aan vast. Want in de behartiging van hunne belangen en in de sympathie, die hij van hen ontving, vond hij eene vergoeding, eene aanvulling van de leegte in zijn huiselijk leven. In de drie jaar van zijn huwelijk was hij tot de overtuiging gekomen, dat Ina eigenlijk niets voor hem voelde; het had lang geduurd vóór hij 't zichzelf had willen en durven bekennen, maar nu was hij er zeker van: ze had hem nooit liefgehad en was alleen met hem getrouwd om eene positie te hebben. Hij bleef dezelfde voor haar en verweet haar niets. Het was ook dwaas van hem geweest te meenen, dat hij zoo'n {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} jong leven aan zich zou kunnen boeien. Hij verdubbelde zijne zorgen en teederheid: misschien zou ze kunnen leeren van hem te houden... Maar Ina kon niet van een ander houden, kon zich zelve niet opzij zetten. Het was hem eene bittere teleurstelling, hij leed er ontzettend onder, zonder het ooit uit te spreken, zonder zich ooit te beklagen. 't Was hem of hij Ina had verloren, maar hoeveel biterder was dit verlies dan het heengaan van zijne Mary. Hij voelde zich nu veel eenzamer, dan toen hij alleen op den Olmenhof leefde met al zijne herinneringen aan het verloren geluk. Ook zijn vurige wensch een kind te hebben, had Ina nooit gedeeld; met haar egoïste natuur zag zij hierin niets dan last. Hij sprak dikwijls over zijne illusie en was er telkens op teruggekomen, maar sinds ze hem eens gezegd had, dat hij haar zeker alleen dáárom had getrouwd, had hij er niet meer over gesproken. Dat hij zoo verlangde naar 't bezit van een kind, 't was niet alleen de vrees, dat met hem het oude geslacht zou uitsterven, maar het scheen hem voor Ina een groot geluk toe: haar leven zou dan rijker en voller worden; ze zou een doel hebben; de teedere gevoelens, die in elk vrouwenhart sluimeren, zouden ontwaken. Met den juisten blik van er-buiten-staand toeschouwer, had Jasper dadelijk gezien, dat Ina uit berekening getrouwd was. Hij kende haar te goed om te durven hopen, dat zij door Rudolfs invloed tot hem zou worden opgeheven. In zijn sympathiek meevoelen voor zijn vriend had hij alles meegemaakt en meegeleefd; den langzaam zekerwordenden twijfel, de teleurstelling, al het bittere leed. Zijn medelijden uitte zich alleen in de stille, rustige sympathie, die hij hem betoonde. Rudolf vond in zijne vriendschap eene vergoeding voor de liefde, die Ina hem niet kon geven. Giste hij, dat Jasper haar zoo juist zàg, dat hij tegenover hem steeds haar woorden en daden in een gunstig daglicht stelde? Telkens als hij na korter of langer afwezigheid op den Olmenhof kwam, merkte hij op, hoe hunne verhou- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ding weer veranderd en verkild was, al deed Rudolf van zijn kant ook wàt hij kon om dit voor hem te bedekken. Toen Jasper na zijne reis om de wereld in 't voorjaar weer terugkwam, was zijn eerste werk naar den Olmenhof te gaan. Hij vond er Rudolf alleen, Ina was voor eene week naar Brussel gegaan. Hij vertelde van zijne reizen en van alles wat hij gezien had. ‘Maar ik heb er toch niet meer dat plezier in van vroeger... en als je dan thuiskomt, waar niemand op je wacht, voel je weer dubbel hoe eenzaam je bent...’ ‘Ach ja,’ zei Rudolf en hij bleef melankoliek voor zich uitkijken. Het viel Jasper op, dat hij zoo oud was geworden en er slecht uitzag, hij had een vermoeiden, treurigen trek om den mond. ‘Zeg, waarom ben je niet mee naar Brussel gegaan? ik geloof, dat 'n kleine afwisseling heel goed voor je zou zijn.’ ‘Ach... Ik ben ook wel eens meegegaan. Maar ik pas niet bij zulke vroolijke menschen. En daarenboven ik voel me niet zoo heel flink den laatsten tijd. Ik weet niet wàt het is... gedrukt en zoo geägiteerd.’ ‘Je moest er eens uitgaan...’ ‘O nee, voor geen geld. Als ik eens niet meer kon terugkomen... de Olmenhof... daar is alles voor mij.’ ‘Ja, mooi is 't. Ik ben altijd blij, als ik 't weer zie.’ ‘'t Is toch wel somber, hein?’ 't Was de eerste keer, dat Jasper hem dat hoorde zeggen. ‘Dat vind ik niet. Vooral nu niet in dezen mooien tijd. Wanneer dacht Ina terug te komen?’ ‘O dat wist ze nog niet. En ze schrijft er ook niets over. Nu... 't is goed voor haar, wat vroolijkheid.’ Ze bleven nog lang bij elkaar zitten zonder veel te praten en Jasper nam eindelijk afscheid nadat hij Rudolf had overgehaald den volgenden dag eene wandeling met hem te gaan maken. Toen hij den volgenden morgen op den Olmenhof kwam, kon hij Van Trecht nergens vinden. Toevallig naar binnen kijkende, ontdekte hij hem in {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} de oude benedenkamer. Hij zat in een der ouderwetsche leunstoelen, met zijn rug naar 't raam. In zijne houding was iets, dat Jasper verontrustte, zoo lamgeslagen en ineengezakt. ‘Van Trecht, slaap je!’ Langzaam wendde hij het hoofd half om zonder te antwoorden. Jasper ging haastig naar binnen. ‘Ben je niet wel...’ ‘Waar blijft Mary nou? ze zei, dat ze dadelijk hier zou komen..’ hij vroeg het met doffe, trage stem. Jasper schrikte hevig. ‘Ben je niet wel, Rudolf?’ Hij ging vlak voor hem staan en toen hij zijn vriend aanzag, was 't hem alsof zijn hart stilstond: de mond hing open, de oogen staarden hem strak en roerloos aan, over het geheele gezicht lag iets pijnlijk verwrongens. Het was hetzelfde mensch niet meer. Doodsbleek bleef Jasper een poos achter zijn stoel staan. Zijn vriend had hij verloren. Toen hij weer wat hersteld was van zijne ontroering en rustig kon spreken, stak hij hem beide handen toe. Rudolf vatte ze beide werktuigelijk aan, de armen waren dus niet verlamd. ‘Ga je wat mee in den tuin, Rudolf?’ Hij stond traag op en nam Jaspers arm. Zijn gang was veranderd. Hij slofte. Aan de deur gekomen, bleef hij stilstaan. Het was of hij trachtte eene gedachte vast te houden. ‘Nee,’ zei hij dof, ‘ik blijf hier, Mary komt dadelijk,’ en hij sukkelde weer naar zijn stoel. Jasper ging dadelijk dokter Veerse halen. ‘Ja,’ zei Veerse, toen hij Van Trecht gezien had, ‘'n stille beroerte heeft hij gehad, 't kan zich herhalen. Ik heb 't wel gedacht, dat er iets bij hem gaande was, hij zag er zoo slecht uit en hij was bepaald zwak... en daarbij zoo iets geägiteerds. Daarom schreef ik hem telkens algeheele rust voor en vooral geen emotie.’ ‘Is er direkt gevaar bij?’ {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Kan in eens uit zijn en 't kan jaren lang duren. Naar mijn idee zal 't laatste gebeuren.’ Jasper telegrapheerde Ina. 's Avonds kwam ze. ‘Dag, Ina...’ zei haar man toen ze binnenkwam. Verder vroeg of zeide hij niets en scheen ook niets te beseffen van al hetgeen ze hem uit Luik vertelde. Later dacht hij, dat ze Mary was en vroeg waarom ze zoo lang was weggebleven en waar ze toch geweest was. Snikkende kwam Ina in de eetkamer. Hier vond ze Jasper zitten. ‘O, Jasper,’ barstte ze uit, ‘wat is dat vreeselijk! en ik, die eigenlijk half boos op hem was weggegaan - en hem nu zoo terugvind. Ik had hem niet alleen moeten laten...’ ‘Ja, maar dat was toch even goed gebeurd - je hadt 't toch niet kunnen verhinderen.’ ‘Nee - maar ik ben toch niet altijd goed voor hem geweest - den laatsten tijd - 't Was ook zoo eentonig, 't leven hier Jasper...’ Ze keek naar hem op met 'n flauwe hoop, dat hij haar zou tegenspreken. Hij talmde, vóór hij antwoordde. Toen zei hij: ‘Je kunt nog 'n massa voor hem zijn.’ ‘Wat is dat?’ vroeg ze, luisterend naar een sleepend geluid over de steenen in de gang. ‘Dat is Rudolf.’ Hij kwam om de halfopen deur kijken en bleef er een poosje staan. Ina bedroefd ziende, ging hij naar haar toe, legde zijn hand op haar hoofd en vroeg net als vroeger: ‘Ina, heb je verdriet?’ Zonder het antwoord af te wachten, slofte hij weer de kamer uit. Ze legde het hoofd op haar armen en snikte wanhopig. Hoe dikwijls had hij haar gevraagd: Ina, heb je verdriet? en dan lang aangehouden - maar dan had ze zich meestal knorrig afgewend en gezegd, dat 't toch ook heusch niet van haar was te verwachten, dat ze opgewekt zou zijn. En nu...ze voelde zich erg ellendig en schuldig. Het huis, de tuin, alles kwam haar anders voor - ook de geluiden hoorde ze anders. In den ernstigen klank {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} van den grooten klok in de gang, toen hij sloeg, meende ze eene waarschuwing te hooren en het zoet gefluit van eene merel buiten klonk haar toe als een verwijt. Ze voelde vaag nu het tragische van het leven, 't was of ze Rudolf vanavond voor het eerst zag en ook het gezicht van Bertus met zijne treurige oogen en grijs haar trof haar. Jasper vatte haar zacht bij den arm. Voor het eerst wekte ze, nu ze zich liet gaan in haar eerlijke emotie, sympathie bij hem op. ‘Ga mee naar buiten, dat zal je goed doen.’ Ze liepen den tuin door zonder spreken. Ze dacht aan haar eerste wandeling met Rudolf op den Olmenhof; ze herinnerde zich dien dag nog zoo goed, hoe ze samen hadden gegeten en hij zooveel zorgen voor haar had. Nù pas stelde ze die zorgen op prijs. Toen dacht ze, dat niemand nu meer zorgen voor haar zou hebben en ze begon medelijden met zich zelf te krijgen. Maar het gevoel van verwijt kwam weer boven toen Jasper zei: ‘Hij zag er slecht uit al zoo lang, vondt je dat ook niet?’ ‘Ja... ach, als je iemand dag aan dag ziet, dan valt je dat natuurlijk niet zoo op...,’ maar ze bekende zich flauwtjes, nooit nog gezien te hebben, dat hij er slecht uitzag... Eigenlijk had ze al heel weinig op hem gelet. Nu ja, dat was toch ook, wel beschouwd, niet te verwonderen; ze had 't voor zichzelf heusch ook zoo makkelijk niet en had moeite genoeg gehad om hare opgewektheid te bewaren! Ze bracht hem een kop thee, ging bij hem zitten en vatte zijne hand. Hij liet die willoos nemen zonder haar druk te beantwoorden en vroeg toen weer, waarom ze toch zoo lang wegbleef. De attaque herhaalde zich niet en Van Trecht kwam in een paar weken aardig bij. Hij zou nog wel 'n boel opknappen, maar 't zelfde mensch kon hij niet meer worden. De gang was er uit, de pit; hij had geen initiatief meer, hij was geheel lijdelijk en bijna hulpbehoevend. In gebogen houding slofte hij door de gang en de benedenkamer. Het liefst zat hij daar. Hier, waar alles onveranderd was gebleven, leefde hij weer geheel in 't verleden. Zonder {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} zich bezig te houden, zat hij maar voor zich uit te staren. Bertus en Jasper kende hij altijd, maar Ina niet. Ze was pas zooveel later in zijn leven gekomen en de indrukken van de laatste jaren schenen als weggewischt. Ina's zelfverwijt was gauw in medelijden met zich zelf overgegaan. De toestand was voor haar immers honderdmaal erger dan voor Van Trecht! Was ze vroeger niets voor hem geweest toen hij haar met zijne liefde en zijne zorgen omringde, veel minder kon ze nu zich zelve vergeten om zich te wijden aan iemand, die niets meer gaf en haar meestentijds niet eens kende. Het verdriet maakte haar niet dieper en zachter, het verbitterde haar. Altijd alleen met Rudolf, met wien men niet meer praten kon..., dat lange zitten met hem aan tafel.... hij at zoo langzaam, het was niet om uit te houden. Ze moest 'n gewoon mensch bij zich hebben, maar wie? Op zoo iets kon je alleen zóó iemand vragen als Francien. Die zou zeker wel komen. En ze kwam ook. Het duurde verscheidene dagen eer ze hare ontroering, den vereerden Rudolf zoo te zien, te boven was; ze kon hem niet aanzien zonder de tranen in de oogen te krijgen. Ze had een onuitputtelijk geduld met hem en was er kinderlijk trotsch op, dat hij haar altijd kende en haar telkens over Mary sprak. Francine was veel in haar voordeel veranderd. Het verdriet over het verlies van haar vader had haar aangerijpt; door het leven in eene groote stad, waar ze met veel menschen in aanraking kwam, had ze meer onafhankelijkheid en stelligheid van optreden gekregen, was ze zelfbewuster en rustiger geworden. Nu en dan schemerde Van Trecht 't een en ander voor uit den laatsten tijd. Toen eens Jasper en Francine bij hem zaten en hij haar een poos nadenkend had zitten aankijken vroeg hij: ‘En trouwen jullie nu nog samen?’ De beiden wisselden een snellen, schuwen blik, Francine kleurde, maar ze antwoordde rustig: ‘We zijn wel wijzer,’ en lachend voegde ze er aan toe: ‘En ik wil 'em toch niet eens hebben.’ Jasper lachte ook; 't was 't eenige, wat hij doen {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} kon, maar Francine's schertsend gezegde had voor hem meer beteekenis, dan ze kon vermoeden. Want hij was haar langzamerhand lief gaan krijgen om haar rein, mooi hart, dat zich zelf geheel vergat in haar warm meevoelen voor anderen. Ditmaal was hij niet verliefd, zooals hij vroeger zoo dikwijls geweest was, en hij was er blij om zich zoo goed rekenschap te kunnen geven wáárom hij haar liefhad. Hij was niet bang dat ze neen zou zeggen uit valsche preutschheid over 't dwaze voorval dat vroeger tusschen hen had plaats gegrepen - maar - hield ze van hem? Op een avond, dat Ina boven voor haar raam stond te turen naar den schemer-omhulden tuin en met verbittering dacht aan al die sombere jaren, die haar nog wachtten, zag ze Jasper en Francine loopen, hand in hand. Spottend keek ze hen na: ‘Jasper heeft zich 'n verpleging voor zijn ouden dag verzekerd!’ {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Potgieter en Busken Huet Door Mr. W.H. de Beaufort. E.J. Potgieter. Brieven aan Cd. Busken Huet, uitgegeven door G. Busken Huet, eerste deel 1861-1868. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon 1901. De geschiedschrijver die eenmaal, wanneer ook het geslacht dat op Potgieter gevolgd is reeds ter ruste zal zijn gelegd, de taak op zich wil nemen om te beschrijven hoe, in het midden der negentiende eeuw, het Amsterdam van de eenzame buitensingels en de sleedjes allengskens veranderde in het Amsterdam der drukke voorsteden en der trams, en die daaraan zal verbinden een schets der gedaanteverwisseling op geestelijk gebied die de hoofdstad in datzelfde tijdperk onderging, - die geschiedschrijver zal op den weg zijner onderzoekingen niet zelden Potgieter ontmoeten en ruimschoots de gelegenheid vinden om uit zijne geschriften een aanhaling te plaatsen. Potgieter was een trouw zoon van zijn land, maar in dat land was de hoofdstad hem boven alles dierbaar. Amsterdam had een zeer ruime plaats in zijn hart. Bijna een halve eeuw heeft hij met een scherpen blik het leven dier stad gadegeslagen en het met een deelnemend hart medegeleefd. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verleden van Amsterdam had hij lief met de eerbiedige vereering eens zoons voor zijne moeder; het heden met de onbevangenheid van Van Alphens streng bestraffenden en nooit verschoonenden vriend. Want alles wat Potgieter liefhad had hij op zijne eigenaardige wijze lief. Zooals hij Amsterdam behandelde, behandelde hij ook zijne letterkundige vrienden. Wat zij in zijne oogen voortreffelijks hadden gewrocht huldigde hij met warme geestdrift, maar indien op dit voortreffelijke iets volgde dat niet aan zijne hooggespannen verwachtingen beantwoordde dan scheen de vroegere hulde vergeten, zij werd althans bij de nieuwe beoordeeling niet meer in rekening gebracht. Hij toonde hun dan zijne teleurstelling en zijn misnoegen met een vrijmoedigheid die hun vaak den lust benam om het vriendschappelijk verkeer van voorheen voort te zetten. Potgieters letterkundige loopbaan is rijk geweest aan dergelijke verwijderingen van tijdelijken of blijvenden aard. Zij hebben den kring zijner vrienden voortdurend gedund. Voor Beets als dichter en als mensch koesterde hij aanvankelijk de hoogste vereering, maar toen de predikant van Heemstede, naar zijne meening, te ver afzeilde in de piëtistische wateren, verweet hij hem dit zoo nadrukkelijk dat de beide dichters voortaan naast elkander voortleefden als hadden zij elkander nooit gekend. Met den ‘mijmerenden schepper van IJmuiden’ in 1863 nog zoo warm gehuldigd, werd de breuk nog meer opzienbarend. De omstandigheden waaronder deze verwijdering van Vissering en tegelijk van de overige mederedacteuren van de Gids, op één na, plaats greep zullen wij straks vermelden. Zij vervreemdde Potgieter van den kring waarin hij tot nog toe bij voorkeur verkeerd had en bij het naderen van den ouderdom stond de grijze dichter dan ook bijna alleen. Men achtte hem, men vereerde hem, maar op een afstand. Slechts één letterkundige vriend bleef hem steeds even dierbaar en werd nimmer verstooten hoe groot zijne tekortkomingen ook mochten zijn, het was de man aan wien de brieven gericht werden waarvan wij de verschijning hierboven aankondigden. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Potgieters vriendschap met Busken Huet is tegen alle beproevingen bestand gebleken. Wie naar de verklaring van dit verschijnsel wil zoeken heeft zeker thans de beschikking verkregen over de beste bouwstoffen. Al moeten ook volgens eene beschikking van Potgieters zuster de brieven van Busken Huet aan haren broeder tot 1925 onder de hoede van den bewaarder der Amsterdamsche universiteitsboekerij aan aller oogen onttrokken blijven, toch zijn de thans uitgegevene, ook zonder die antwoorden, vrijwel voldoende om ons een beeld te geven van de verhouding die tusschen de twee letterkundigen bestond. Ware Busken Huet een zoon of een jongere broeder van Potgieter geweest dan zoude deze verhouding moeielijk inniger hebben kunnen zijn. Menig vader zoude de tekortkomingen van zijnen zoon minder liefderijk hebben opgenomen dan de anders zoo strenge en onvermurwbare Potgieter dit deed tegenover Busken Huet. Toen Busken Huet in 1867 Nederland verliet om te Batavia de hoofdleiding van een aldaar verschijnend staatkundig blad op zich te nemen, schijnt hij den moed gemist te hebben - dit toch is de meest vergoelijkende verklaring zijner handelwijze - om aan Potgieter mede te deelen dat hij voor zijnen overtocht een regeeringstoelage had aangenomen van den conservatieven minister van Koloniën Hasselman. Het moet Potgieter, op koloniaal gebied volbloed liberaal, zeker pijnlijk hebben aangedaan dat zijn vriend een tegenovergestelden weg ging volgen, nog grievender moest het zijn dat deze verandering van gedragslijn voor hem werd verzwegen. Maar dezelfde man die door zijne onbarmhartige beoordeelingen zoovele vrienden van zich vervreemd had toonde hier een vergevingsgezindheid die zelfs den meest goedhartige een overwinning op zich zelven zoude hebben gekost. ‘Ik neem het u niet kwalijk’ schreef Potgieter aan zijnen vriend, ‘dat gij voor mij een geheim hebt gemaakt uwer onderhandelingen met Hasselman; - school echter in de behoefte die gij gevoeldet dit te verhelen niet een wenk dat de zaak au fond minder pluis was?... Het zou onedelmoedig van mij zijn, bitter als gij er voor {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} boet, hier verwijtingen over te doen... het eenige wat den vriend overblijft is te beproeven in hoever hij behulpzaam zijn kan u uit den doolhof uwer eigen meeningen vrij te maken.’ Men kan allerlei verklaringen van deze zonderlinge zachtzinnigheid beproeven, men kan bijvoorbeeld gissen dat Potgieter zich niet kon schikken in het vooruitzicht om niemand meer te hebben tegenover wien hij zich vertrouwelijk kon uitstorten en dat hij daarom den laatsten vriend tot elken prijs wilde behouden. De beste verklaring echter, naar mijne opvatting, ligt in de uitspraak van Da Costa over Potgieter ‘hij is een singulier mensch.’ Busken Huet zelf zegt dat de standvastigheid van Potgieters vriendschap voor hem, een gevolg was zijner onbuigzaamheid en onbuigzaamheid, zoo gaat hij voort, is slechts een andere vorm voor grilligheid in de voorkeur. De vergelijking nog verder voortzettend zoude ik geneigd zijn te zeggen: grilligheid in de voorkeur is wederom een andere vorm voor eenzijdige vatbaarheid voor indrukken. Potgieter liet zich geheel beheerschen door indrukken, elke nieuwe indruk vervulde zijn gemoed geheel tot dat een volgende dien wederom kwam verstoren. De gave om die verschillende indrukken samen te smelten en tot een geheel bijeen te voegen ontbrak hem, hij liet die althans ongebruikt. Vandaar het onsamenhangende in zijnen letterkundigen arbeid. In zijne prozastukken wordt men getroffen door overgetelijke bladzijden, in zijne gedichten door heerlijke regels en schoone coupletten, maar een bevredigend geheel, een voltooid kunstwerk heeft Potgieter - indien men eenige stukjes van kleinen omvang uitzondert - niet kunnen of niet willen scheppen. Zijn ‘Florence’ en zijn ‘Gedroomd paardrijden’ bevatten een aaneenschakeling van denkbeelden en dichterlijke invallen die zoude hebben kunnen worden voortgezet of afgebroken zonder dat de dichtstukken in hun geheel daaronder hadden geleden. Zijn ‘Twee Zusters’ is een reeks van tafereelen uit het Amsterdamsch leven van zijnen tijd, den breeden opzet vormend van een romantisch verhaal waarvan de draad wordt afgesneden midden in de handeling. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals de kunstenaar in Potgieter dacht en schreef zoo handelde ook de mensch. De macht van den indruk dien iemand op hem maakte door een daad, een geschrift, een woord zelfs was onwederstaanbaar. Hij verwekte in zijn gemoed of een ‘onverwinlijke antipathie’ zooals Busken Huet getuigt of een geestdriftige ingenomenheid. Maar deze was in de meeste gevallen niet bestand tegen den invloed van latere indrukken. Gewoonlijk knoopte Potgieter aan haar een overdreven voorstelling vast van de talenten van den persoon wien zij gold. Stelden latere daden of geschriften hem te leur, dan werd de indruk dat hij zich in zijne hooggespannen verwachtingen bedrogen had hem zoo machtig, dat alle vorige gunstige indrukken vervlogen. Slechts zeer enkele menschen schijnen op Potgieter een zoo overweldigenden indruk te hebben gemaakt, dat niets in staat was dien uit te wisschen. Ik durf echter maar twee namen met volkomen zekerheid op de lijst dezer bevoorrechten brengen, Bakhuizen van den Brink en Busken Huet. Misschien zoude ook mevrouw Bosboom Toussaint naar een plaats kunnen dingen, maar het schijnt mij twijfelachtig of de verhouding van Potgieter tot haar dezelfde zoude zijn geweest indien zij niet tot het zwakkere geslacht had behoord. Wat was het dat Potgieter in Busken Huet dien hij pas in 1859, dus op rijpen leeftijd, voor het eerst ontmoette zoo sterk aantrok? Zeker niet zijne kerkelijke bediening die hij destijds nog niet had nedergelegd. Potgieter was volstrekt niet ongodsdienstig of onverdraagzaam tegenover geloovigen. In zijne gedichten klinken voortdurend godsdienstige snaren en hij waardeerde Alberdinck Thijm niettegenstaande zijn beslist katholicisme met dezelfde ongeveinsheid waarmede hij Da Costa geestdriftig vereerde trots diens gereformeerde rechtzinnigheid. Van het rationalisme dat in zijne jeugd de Nederlandsch Hervormde Kerk bestookte vinden wij bij hem geen sporen, wel daarentegen van een gemoedelijke vroomheid zonder verband met eenige kerkelijke belijdenis of eenig wijsgeerig {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} stelsel. Potgieter was, om andermaal de getuigenis van Busken Huet in te roepen, ‘onkerkelijk vroom’ en niet alleen onkerkelijk maar anti-kerkelijk, anticlericaal in dien zin dat zijn tegenzin vooral den clerus, den geestelijken stand gold. Zijn afkeer van predikanten was groot, hij gold allen, rechtzinnige en vrijzinnige, den laatsten niet het minst. Hij was niet zoo zeer gericht tegen hunne kerkelijke bediening dan wel tegen hunne eigenaardige plaats in de Nederlandsche maatschappij. Zonder eenige zekerheid daaromtrent te hebben zal men wel mogen aannemen dat voornamelijk indrukken uit Potgieters jeugd dit gevoel bij hem hebben verwekt. Die jeugd viel in een tijd toen de dominé in Hervormde kringen nog een gezag en een zeker soort van tucht uitoefende waarvan Strick van Linschoten in zijne: Vertrouwde brieven over het Koninkrijk der Nederlanden van 1817, ons de vermakelijkste staaltjes heeft bewaard. Potgieter zag in den predikant een onnatuurlijk en gemaakt bestanddeel der maatschappij, den man met den steek en den witten das die in elken kring waar hij binnen trad, den gloed der levenslustigheid en de vonken van het tintelend vernuft onder den domper zijner ambtelijke deftigheid kwam uitdooven, die reeds door zijne bloote verschijning - zooals in ‘Als een visch op het drooge’ - den mond snoerde van den schalkschen schipper op het oogenblik dat deze het aandachtig luisterend gezelschap in den roef op een ietwat gewaagde vertelling zoude gaan onthalen. In zijn rijperen leeftijd zag Potgieter een geheel ander slag van predikanten opkomen maar met deze, al hadden zij ook alle eigenaardigheden aan den geestelijken stand verbonden afgelegd, kon hij het even slecht vinden. In de moderne leeraars stuitte het hem dat zij met één voet in de kerk bleven staan, terwijl hun streven en werken zich buiten de kerk en zelfs tegen de kerk bewoog. Hij kon het dan ook slechts meesmuilend aanzien dat Busken Huet, nadat hij den kansel had verlaten, doorging met in de Haarlemsche Concertzaal zijne getrouwe volgelingen door toespraken te stichten en in een zijner brieven plaagt hij zijnen vriend {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} met de mededeeling hoe een eerzaam kantoorbediende de gehoorde toespraak zeer mooi had gevonden maar toch erkend had haar nog eens te moeten overlezen om haar goed te begrijpen. Zou hij de eenige zijn geweest? vraagt Potgieter ondeugend. Dat de predikanten hun overwicht voor een deel dankten aan hunne academische opleiding was Potgieter ook een doorn in het oog. In het algemeen kon hij dit overwicht van de gegradueerden in de Nederlandsche maatschappij niet goed zetten. Alles wat Potgieter wist, en hij wist ontzettend veel op allerlei, vooral op letterkundig gebied dankte hij aan eigen studie. Toch voelde hij dat het gemis van een academische opleiding hem veel had doen derven. Vandaar een zekere wrevel tegen de hoogescholen en tegen de wetenschappelijke geleerdheid. Reeds in 1836 ergerde hij zich aan den ophef waarmede Utrecht het tweede eeuwfeest harer hoogeschool vierde en toen hij twee-en-dertig jaren later in diezelfde stad een academische plechtigheid had bijgewoond, de intreerede als hoogleeraar van Mr. Quack, en aan zijnen vriend in Indië op zijne eigenaardige wijze mededeelde wat hij bij die gelegenheid gezien en gehoord had, schreef hij hem dat de Utrechtsche hoogleeraren op hem den indruk hadden gemaakt van ‘bibberende dommelige uilen.’ Dat geen vooroordeel tegen Utrecht's Hoogeschool hem dit in de pen gaf bewijst het feit dat hij ook de Leidsche hoogleeraren, zelfs de uitnemendste, niet met onbevangenheid kon beoordeelen, anders toch zoude hem zeer zeker in 1868 niet de zonderlinge bewering zijn ontvallen, dat Fruin geen grootheid was waarmede Groen van Prinsterer behoefde te rekenen. Op het stuk van de kerk en de predikanten had Busken Huet Potgieter spoedig voorbij gestreefd en ook wat de academische opleiding betreft ging hij welhaast nog verder dan zijn vriend. Uit zijnen studententijd waren de herinneringen aan zijne studiemakkers hem aangenamer dan die aan zijne hoogleeraren en de omgang met Pot- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} gieter versterkte zijne ongunstige meening omtrent de wetenschappelijke waarde der hoogescholen en de vorming aldaar. ‘Bij al het goede dat zij hebben zijn academies kweekscholen van pedanterie’, zoo orakelde hij in 1877 en tot toelichting dezer stelling wees hij op Potgieter in wien hij een man had leeren kennen niet alleen zijn meerdere maar ook de meerdere zijner meest begaafde tijdgenooten in kennis, in methode van werken en in scherpte van oordeel, en die man had nooit iets anders genoten dan het meer uitgebreid lager onderwijs. Had Potgieter dit oordeel, na zijnen dood uitgesproken, onder de oogen gekregen, dan betwijfel ik of hij, hoe vleiend het mocht zijn, er geheel door bevredigd zoude zijn geweest. Hij dacht niet gering van zich zelven, hij gevoelde een niet onrechtmatigen trots bij de gedachte dat hij zich zelf geheel had gevormd. Maar al mocht hij zich smalend uitlaten over hoogescholen en hoogleeraars, toch heeft hij het - zoude ik gelooven - altijd betreurd dat hem geen academische opleiding ten deel was gevallen. In zijne levensbeschrijvingen van Bakhuizen van den Brink prijst hij in eenige welsprekende volzinnen de hooge waarde van de studie der oudheid en verdedigt zich tegen de verwachte tegenwerping ‘alsof hij dien het nimmer werd vergund uit de oorspronkelijke flesch te drinken het genot aan die teugen verknocht misschien overschatte’, en in datzelfde geschrift klinkt de bekentenis des schrijvers, wanneer hij tot den academietijd van Bakhuizen van den Brink gekomen is, dat hij zelf nooit student is geweest, als een klacht, niet als een grootspraak. In de laatste dagen van zijn leven toen hij het bed reeds niet meer konde verlaten, werd hem het juist afgedrukte deel zijner poezie gebracht dat met zijn door Sluiter gegraveerd portret is versierd. Hij wierp een blik op het boekje, bezag toen zijn beeltenis en lispelde: toch maar een burgerman. Nu men gemeend heeft dezen uitroep aan de vergetelheid te moeten ontrukken staat het zeker iedereen vrij dien uit te leggen naar hem het meest aannemelijk voorkomt. Dat Potgieter het op zijn sterfbed zoude hebben betreurd dat hem geen fijnere gelaatstrekken {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} waren geschonken valt niet aan te nemen, nog minder dat hij er zijn spijt over wilde uitdrukken dat hij niet uit een adellijk geslacht was gesproten. Mij komt het voor dat hij met het woord burgerman heeft willen uitdrukken het begrip dat de Duitschers aan het woord, filister, hechten en dat in die oogenblikken toen hij een laatsten blik wierp over zijn bijna afgeloopen levensweg hem nog de gedachte bezig hield en misschien kwelde, dat daaraan de klassieke opleiding aan een hoogeschool had ontbroken 1). De groote, de onweerstaanbare aantrekkingskracht die Busken Huet reeds kort na de eerste kennismaking op Potgieter heeft uitgeoefend lag in zijn kritischen geest. Alles beoordeelen, in de eerste plaats datgene waarop de openbare meening het stempel harer goedkeuring reeds had gedrukt, dit te doen zonder aanzien des persoons, scherp, vrijmoedig, dat was Potgieters lust en leven. Hij was in dit opzicht een echte Nederlander. In vroeger dagen toen men zich den schoolmeester niet zonder den plak kon denken, heette het dat in elken Nederlander een dusdanig persoon stak. Men bedoelde daarmede dat er in het Nederlandsche volkskarakter een zekere neiging lag tot betweterij en wat daaruit voortvloeit, pronken met aangeleerde kennis en bestraffend oordeelen. Thans nu de schoolmeesters onderwijzers zijn geworden en de Nederlanders ook niet geheel gebleven zijn zooals zij waren, is het juister en eerbiediger om te zeggen dat er in iederen Nederlander een kritikus woont die de zwakheden en gebreken vóór al het andere opmerkt en daaraan het liefst zijne aandacht wijdt. Dat de ouderwetsche schoolmeester bij het botvieren aan dien lust nog wel eens uit den hoek komt is eenvoudig een atavistisch verschijnsel. Potgieters jeugd viel in den tijd toen de school- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} meesters van lieverlede in onderwijzers veranderden, ik zal dan ook niet beweren dat er iets schoolmeesterachtigs in hem was, wel dat de kritische richting in zijnen geest zeer sterk was ontwikkeld. Bij het uitoefenen van kritiek kwam hem zijn buitengewoon scherp geheugen zeer te stade, uit den rijken schat zijner belezenheid wist hij allerlei tegenstellingen en vergelijkingen op te halen die, met lange aanhalingen gestaafd, den tegenwoordigen lezer vermoeien maar op het voorwerp der kritiek ongetwijfeld een overstelpenden indruk hebben gemaakt. Lof werd niet onthouden maar volgens Potgieters geliefkoosde uitdrukking, in den honing moesten altijd eenige druppels citroensap worden gedrukt. Busken Huet overtrof in dit alles zijnen vriend. Zijne kritiek was minder omslachtig en daardoor veel boeiender, zij was daarbij nog stoutmoediger en veel meer op den persoon gericht; de citroen werd door hem zoo geheel uitgeperst dat de honing in den regel ongenietbaar werd. Toen Busken Huet door Potgieter in de redactie van de Gids werd opgenomen stond het tijdschrift op een keerpunt. Onder den invloed der hoogleeraren die tot de medearbeiders behoorden begon de wetenschap er de letterkunde te overvleugelen. Potgieter zag dit niet zonder bezorgdheid, de Gids, het letterkundig tijdschrift bij uitnemendheid mocht geen geleerd tijdschrift worden. Het was dan ook een blijde dag voor Potgieter toen Busken Huet de reeks kritische beschouwingen over de Nederlandsche letterkunde van den dag begon, waarin hij zoo ongenadig maar tevens zoo geestig vonniste dat Mevrouw Bosboom Toussaint zelfs bekennen moest dat zij er zich over verkneukelde. Potgieter gevoelde dat hij nu gevonden had wat hij al lang zocht, een opvolger, een man die den wil en het vermogen bezat om de Gids binnen het spoor te houden dat hij voor het tijdschrift had uitgebakend. Het ging hem als den vorst die, terwijl hij zijn troon voelt wankelen, een eersten minister weet te ontdekken met hem een van zin en even doorzettend en onbuigzaam als hij {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf, en die zich daardoor in staat gevoelt elken tegenstand te trotseeren. Had Potgieter als oprichter van de Gids in den kring der redactie altijd een zeker gezag uitgeoefend, thans in voortdurende verstandhouding met Busken Huet, begon hij dat gezag, naar uit de brieven blijkt, zoo zeer uit te breiden dat eigenlijk de twee vrienden de gansche taak der redactie aan zich trokken. Een botsing werd onvermijdelijk en zij kwam ten gevolge van het op 1 Jannari 1865 verschenen nummer van de Gids. In dit nummer had Busken Huet twee artikelen geplaatst, het eerste zonder zijnen naam het tweede onderteekend. Het onderteekende stuk had tot titel: Een avond aan het Hof, December 1864, het andere: de Tweede Kamer en de Staatsbegrooting, was geteekend: een geabonneerde op het Staatsblad. De avond aan het Hof was een kritiek van de Aurora voor 1865. Ter wille van het jongere geslacht diene hier de mededeeling dat de Aurora een der toenmaals verschijnende prachtalmanakken was welker uitgevers zich den ganschen zomer afsloofden om van de meest bekende letterkundigen bijdragen in rijm en onrijm bijeen te vergaderen, die met staaldrukken van de beste kunstenaars een geheel moesten vormen waardig om aan Hare Majesteit de Koningin te worden opgedragen. Nu was bij Busken Huet het denkbeeld gerezen om de Koningin zelve als beoordeelares van het haar opgedragen boekje te doen optreden en toen hij Potgieter vroeg om hem hierover openhartig zijne meening te zeggen antwoordde deze: gij kunt het gerust doen. Ik zal wel niet de eenige zijn die er zich over verbaast dat Potgieter zijne goedkeuring zoo grif uitsprak, te meer daar zij niet alleen het denkbeeld zelf maar het geheele opstel gold. Al keurde hij het op zich zelf niet af dat Busken Huet hier iets deed dat eigenlijk alleen in spektakelstukken en schotschriften pleegt te geschieden toch had hij er zijnen vriend op kunnen indachtig maken dat het sprekend optreden eener vrouw wier hooge stelling elke openbare tegenspraak onmogelijk maakte, zoo het al met den goeden letterkundigen smaak was overeen te brengen {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} toch zeker zeer licht in strijd kon komen met de eischen der kieschheid. Er lag echter nog een andere bedenking voor de hand van zuiver letterkundigen aard, en het verwondert mij nog meer dat deze niet bij Potgieter is opgekomen. In den brief waarin hij zijne meening over het opstel aan Busken Huet mededeelt, spreekt hij terecht van de vijf dames die als recensenten optreden, en hij vindt dien greep nieuw. Voorzeker was hij dat, maar of hij uit een letterkundig oogpunt gezien gelukkig was, lijkt mij zeer twijfelachtig. Indien Busken Huet alleen de Koningin als recensente had laten optreden dan zoude dit de beteekenis hebben gehad dat hij den indruk wilde teruggeven dien naar zijne voorstelling de letterkundige bijdragen in den almanak moesten maken op een vrouw door geheel Europa gehuldigd als een der begaafdste van haar geslacht. In dien gedachtengang behoefden de hofdames alleen dienst te doen tot versiering van het tafereel, zij hadden zwijgende of onbeteekenende rollen moeten vervullen. Door hun handelende rollen toe te bedeelen en hen haast nog meer te laten recenseeren dan de Koningin, toonde Busken Huet dat het doel van zijnen tooneelopzet was om eenige dames uit de hoogste kringen des lands als kunstrechters uitspraak te laten doen. Hiervoor nu was het onnoodig en zelfs storend, om levende personen ten tooneele te voeren, hofdames bij het groote publiek ternauwernood bij name bekend, die optraden om richtingen en denkbeelden te verdedigen hun alleen door Busken Huets verbeelding toegedicht. Dat Potgieter het andere stuk van Busken Huet, de Tweede Kamer en de Staatsbegrooting, hem insgelijks vooraf toegezonden, gelukkig noemde, is minder verwonderlijk. Het is zelfs begrijpelijk dat hij van zijn standpunt het hooger stelde dan het merkwaardige stuk van Buys over hetzelfde onderwerp: de donkere dagen voor Kerstmis dat op het laatste oogenblik ter plaatsing opgezonden in hetzelfde Januari-nummer verscheen, hoewel Potgieter er zelfs een oogenblik aan dacht om het maar tot Februari te laten rusten. Uw stuk, schreef hij aan Busken Huet, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} behandelt het onderwerp van het standpunt van de Gids. Potgieter was in het staatkundige een liberaal van de uiterste linkerzijde, en Thorbecke, dien hij vroeger hoog vereerde, had in zijn toenmalig tweede ministerie hem teleurgesteld. Den heftigen aanval op dezen staatsman dien Busken Huet zich had veroorloofd, kon hij dus niet afkeuren en de letterkundige kritiek op de redevoeringen in de Tweede Kamer uitgesproken bij gelegenheid der begrooting was voor Potgieter veel aantrekkelijker dan de staatkundige beschouwingen over den stand der partijen die Buys aan deze beraadslagingen ontleende. Deze letterkundige kritiek, zoo kwaadaardig mogelijk, vulde slechts weinig meer plaats in Busken Huets artikel dan de redevoeringen zelve, die voor een groot deel woordelijk aangehaald werden; vandaar dat reeds door zijnen vorm het stuk een zonderlingen indruk maakt. De inhoud echter van de laatste bladzijde zal op den tegenwoordigen lezer wel den meest zonderlingen indruk maken. Busken Huet betoogt daarin dat de grondwet van 1848 van Nederland een democratische republiek had gemaakt met een vorst uit het Huis van Oranje tot erfelijken voorzitter en dat dus de Nederlandsche staatsinstellingen geheel op den grondslag der democratie en der volkssouvereiniteit waren gevestigd. Nu had bij de laatste beraadslagingen van de Tweede Kamer de conservatieve van Zuylen in afkeurenden zin van de democratie gesproken en Thorbecke had de verklaring afgelegd dat hij nimmer het beginsel van volkssouvereiniteit had ingeroepen of zich van het woord had bediend. Deze uitingen, door Busken Huet in de krachtigste bewoordingen veroordeeld, had, volgens hem, de Voorzitter der Tweede Kamer niet mogen toelaten althans niet straffeloos laten voorbijgaan. Van den ‘Avond aan het Hof’ had Busken Huet Potgieter verzekerd, dat het stuk niet au courant de la plume geschreven was, van ‘de Tweede Kamer en de staatsbegrooting’ mogen wij zonder eenige verzekering gerust aannemen, dat dit wel het geval is geweest, en dit zal Busken Huet te gemakkelijker zijn gevallen, omdat hij hier schreef over zaken waarvan hij blijkbaar niet op de hoogte was. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was hem te doen geweest om aan eenige mannen van beteekenis in de staatkundige wereld een gevoeligen stoot toe te brengen, maar hij gaf zich waarschijnlijk, en Potgieter zeker, geen rekenschap van den indruk dien zijne woorden teweeg moesten brengen. Het verwijt op zichzelf was zoo ongerijmd, dat noch Thorbecke, noch van Zuylen, noch de Voorzitter der Tweede Kamer het zich in het minst behoefden aan te trekken, maar het uitspreken van het verwijt en dat wel in de Gids, was een feit van staatkundige beteekenis. Terwijl toch de conservatieve vrienden van van Zuylen met levendige vreugde van de onbewimpelde verklaringen van Busken Huet akte namen en daarvoor gaarne nog veel meer dan alle hun toegevoegde telasteleggingen zouden hebben over gehad, waren de vrienden van Thorbecke diep gegriefd, niet over het verwijt dat hun leider een verkapt voorstander der volkssouvereiniteit was, aan zulke beschuldigingen waren zij sinds lang gewoon, maar daar over dat deze verdachtmaking uit de conservatieve pers thans openlijk werd overgenomen in het vrijzinnige tijdschrift bij uitnemendheid. Terwijl de Gidsredactie, in wier midden warme vrienden van Thorbecke zaten, nog geheel onder den indruk was van Busken Huets onverhoedschen aanval, bereikte haar een brief van den Grootmeester van het Huis der Koningin, waarin deze het ongenoegen van Hare Majesteit over het artikel: Een avond aan het Hof, aan de redactie kenbaar maakte. Potgieter schijnt ten onrechte te hebben gemeend dat de Koningin het stuk niet had gelezen en vond dat zij door het doen uitgaan van den brief misbruik maakte van hare positie. De waarheid was dat de Koningin zeer verstoord was over het stuk en verlangde, dat de redactie hiervan kennis bekwam. In het algemeen was zij er zeer gevoelig aan indien het publiek zich met haar bijzonder leven bezig hield. Zij meende dat vorstelijke personen althans dit voorrecht moeten hebben, dat alles wat niet met hun openbaar optreden in verband staat onbesproken blijft. Waarschijnlijk heeft Potgieter zelf nog het meest {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de ontstemming der Koningin bijgedragen door aan Busken Huet een wenk te geven, dien hij zeker had achtergehouden indien hij met alle omstandigheden bekend ware geweest. Hij schreef hem namelijk, naar aanleiding van de beschrijving der zaal waarin het gesprek met de hofdames werd gevoerd: In ieder harer vertrekken is een portret van 't jong gestorven Mauritsje, viel er geen mot du coeur aan te brengen? en Busken Huet had daarop een zinsnede in zijn opstel ingelascht waarin dit portret - de gedachte wekkend aan een beroofden wieg en aan de ongenezen wond eener moeder - een plaats had gevonden. Het verlies van dit innig geliefde kind - op zevenjarigen leeftijd, dus niet uit den wieg, van haar hart gerukt - was voor Koningin Sophie altijd gebleven het bitterste leed van haar leven; maar zooals dit met fijn gevoelende menschen meer het geval is, vooral wanneer hen een groote afstand van hunne omgeving scheidt, zij wilde dat leed alleen dragen. Op die donkere bladzijde in haar levensboek mocht niemand hare oogen vestigen, slechts in de eenzaamheid sloeg zij die zelve op. Niets kon haar meer ontstemmen dan wanneer een vreemde al was het slechts door een toespeling van die smart repte. Het gebeurde eens dat zij in een der aanzienlijkste huizen van 's Gravenhage een avondpartij met hare tegenwoordigheid vereerde; onder de genoodigden bevond zich een onzer toenmaals meest gevierde dichters, die zich bereid had verklaard om te improviseeren. De keuze van het onderwerp werd aan de Koningin overgelaten, zij noemde: moederliefde. De dichter vlocht in zijne improvisatie een aantal regels in waarin hij het offer herdacht, dat van de moederliefde der Koningin was geëischt. Toen hij geeindigd had volgde er een doodelijke stilte, de gehoopte bijvalsbetuiging van de koninklijke lippen bleef uit, slechts ter nauwernood kon de Koningin een enkel woord vinden om haren dank te betuigen, zij stond toen op en nam zoo spoedig mogelijk van haren gastheer afscheid. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat de brief van de Koningin was ingekomen verzocht een der redacteurs om niet meer op het schutblad te worden vermeld. Andere waren over den aanval op Thorbecke nog meer ontstemd. Het moest tot een breuk komen. Men kan uit de brieven van Potgieter het verder verloop der zaak zien. Met Busken Huet trok hij zich terug. De overige leden der redactie boden Potgieter daarop het tijdschrift aan. Het was een aanbod waarbij Potgieters onvervreemdbare rechten op de Gids werden erkend en waaruit eerbied voor zijn persoon en zijn werk sprak. Maar Potgieter was door al het gebeurde te zeer geprikkeld om dit aanbod naar behooren te waardeeren, hij bejegende het als ware het niet ernstig gemeend. Het zoude hem trouwens niet wel mogelijk zijn geweest om het aan te nemen want Busken Huet kon zich niet uitsluitend aan de Gids wijden en het zoeken naar andere medewerkers was voor het oogenblik een onbegonnen werk. Voor Potgieter was deze scheiding een leed dat hem diep in het hart trof. Bij het gevoel van leegte voegde zich een gevoel van ergernis, want naar zijne opvatting hadden zijne mederedacteuren zich door bekrompen overwegingen laten leiden toen zij geweigerd hadden verder met Busken Huet samen te werken. De Gids werd hem van nu aan een steen des aanstoots. Maar hij was niet de man om zich door het leed te laten nederbuigen, daartoe was zijne natuur te veerkrachtig. Van de droefheid der jeugd had hij eens gezongen - de regels behooren zeker onder de schoonste zijne dichterlijke nalatenschap - Benijdbre jeugd. Uw smart is als de dauw Een meir, een zee voor 't scheemrend uchtendgrauw Een parelsnoer der daghende in het Oosten. Men lache u toe, uwe droefheid is voorbij. De droefheid van rijperen leeftijd wijkt niet zoo spoedig maar toch had in de lente van 1865 de Italiaansche zon bij Potgieter den laatsten nevel zijner sombere stemming reeds weggevaagd. De onthulling van Dante's standbeeld te Florence trok hem naar die onvergelijkelijk schoone stad, die te midden harer lachende omgeving, in lentedosch gehuld, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs op den meest ondichterlijken bezoeker een onvergetelijken indruk maakt. Busken Huet was Potgieters reisgenoot. Lang reeds - zoo schrijft hij - - voor wij aan den voet der omsluierde statue stonden was het smartelijke onzer naar ge wilt vermeende of gegronde grieven verzacht, waren zij om de wille van een groot leed levenslang grootsch gedragen vergeten. Na de gebeurtenis van Januari 1865 werd de verhouding van Potgieter tot Busken Huet uit den aard der zaak nog inniger. De briefwisseling wordt steeds vertrouwelijker van toon en na Busken Huets vertrek naar Batavia, zooals van zelve spreekt, ook uitvoeriger. Tegenover Busken Huet stort Potgieter zijn hart geheel uit, hij deelt zijnen vriend alles mede wat deze in de Nederlandsche dagbladen, waaruit hij zijne wetenschap moest putten aangaande datgene wat in het moederland omging, niet zoude aantreffen, staatkundige geruchten, mededeelingen over wat in Amsterdam vooral op het gebied van kunst en letterkunde omging, ook nieuws omtrent gemeenschappelijke kennissen, waarvan naar mijne meening veel ongedrukt had kunnen blijven. Zelfs zijne eigen booze uitvallen onthoudt Potgieter aan zijnen vriend niet. Zoo verhaalt hij hem dat een der uitnemendste vertegenwoordigers der vrijzinnige godgeleerdheid, dien hij toevallig in een boekwinkel heeft ontmoet, van hem heeft moeten hooren dat de moderne predikanten alleen ter wille van hun traktement in de kerk blijven, en een ander maal dat hij aan een raadslid die hem een pas uitgekomen boekje aanprees heeft geantwoord: In Engeland of Frankrijk zou iemand van uw stand te veel smaak hebben om dergelijke dingen te lezen. Bij het klimmen zijner jaren werd Potgieter niet zachter in zijne oordeelvellingen, hetgeen trouwens wel te verklaren is. Beoordeeling berust ten slotte het meest op vergelijking. Wanneer de gelegenheid tot vergelijking ruimer wordt en de schat van opgedane ervaringen grooter, verleert men misschien het bewonderen, maar men leert des te beter waardeeren. Naarmate men meer ziet, meer hoort {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} en meer waarneemt krijgt men een anderen kijk op personen en handelingen, men begint in te zien dat sommige menschen niet zoo voortreffelijk zijn als men zich die in zijne jonge jaren voorstelde, maar ook dat andere niet alle goede hoedanigheden missen die men hun voorheen ontzegde. Potgieter's leven werd echter steeds eenzelviger, het zien, hooren en waarnemen nam een steeds kleiner plaats daarvan in. Hij sprak wel vele menschen, maar zijn vertrouwelijke omgang bleef tot zeer enkelen beperkt. In zijn huis op de Leliegracht waar hij alleen met zijne zuster woonde waren de gestadige bezoekers zeer zeldzaam. Ware Potgieter het voorrecht te beurt gevallen van echtgenoot en vader te zijn en de rust van zijne eenzame studeerkamer gedurig gestoord geworden door het vroolijke geruisch der stemmen van een jonger geslacht, dan zouden hem wellicht vele ergernissen zijn gespaard geworden en menig oordeel uit zijnen mond zoude waarschijnlijk anders geklonken hebben. Aan Potgieter zal vermoedelijk hetzelfde lot wedervaren dat aan zijne geschriften ten deel is gevallen. Zijn persoon zal door de meer oppervlakkige beschouwers slechts ten halve begrepen worden. Er was in dezen merkwaardigen man zoo veel tegenstrijdigs als slechts zelden in een mensch vereenigd is. Om de schoonheden van zijne letterkundige nalatenschap te vinden moet men het gelezene voortdurend herlezen, om het edele en voortreffelijke in den mensch te waardeeren moet men ook deze brieven, na eerste inzage gedurig weder ter hand nemen. Men zal dan verrast worden door allerlei uitdrukkingen, woorden, kleine trekken die den lezer - indien hij, evenals ik, Potgieter niet gekend heeft - de eenstemmige lofspraak van allen die hem wel gekend hebben zal doen begrijpen. Da Costa zeide van Potgieter: un coeur d'or, en een der nog levenden die hem goed gekend heeft en meer dan iemand recht had zich over hem te beklagen schreef mij onlangs: de grondtoon van zijn persoon was zielenadel. Zimmerman die de beste gelegenheid heeft gehad om Potgieter van alle zijden te bestudeeren getuigde: Wat ons allen die hem van {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} nabij hebben gekend steeds het meest in hem heeft aangetrokken, was zijn groote piëteit te treffender omdat zij zoo weinig in overeenstemming scheen te zijn met zijn onverbiddelijk oordeel over menschen en zaken. Voor de juistheid dezer uitspraak is na Potgieters dood nog een bewijs te voorschijn gekomen, even verrassend als beslissend. Het is toch gebleken dat Potgieter die gave der piëteit zoo overvloedig bezat dat zelfs de minst ontvankelijke gemoederen in zijne omgeving daarvan iets wegdroegen. Niemand was van aard en aanleg minder vatbaar voor indrukken van piëteit dan Busken Huet, in geen zijner geschriften zal men daarvan althans vele sporen vinden. Maar er is één uitzondering, het door hem in 1877 uitgegeven boekje Potgieter 1860-1875. Uit elke bladzijde van dat gedenkschrift geurt een adem van piëteit die den schrijver eer aandoet en misschien nog meer den overleden vriend wiens nagedachtenis een zoo ongewone stemming bij hem vermocht op te wekken. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. C. Bellaar Spruyt en zijn opvolger Door Dr. J.D. van der Waals Jr. Het is niet mijn bedoeling de groote gaven van Spruyt hier te bespreken, en uit te weiden over die eigenschappen, die er de oorzaak van geweest zijn, dat hij met zooveel succes is werkzaam geweest en dat hij zoo grooten eerbied heeft gewekt bij bijkans allen, die zijn colleges volgden. In het Amsterdamsch Studentenweekblad ‘Propria Cures’ 1) heeft een artikel gestaan, waarin die eigenschappen op zeer juiste wijze in het licht zijn gesteld en waaraan ik niets heb toe te voegen. Hier wil ik alleen trachten het werk van Spruyt te karakteriseeren, trachten aan te wijzen in welke richting hij in de philosophie is werkzaam geweest, om daarna te bespreken, wat wij geneigd zijn te wenschen van den man, die geroepen zal zijn zijn werk voort te zetten, en wat wij mogen verwachten van zijn feitelijken opvolger, Dr. M.A. van Melle, voor zoover wij dit laatste uit zijn Inaugureele Rede 2) kunnen opmaken. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} In het werk van Spruyt worden wij getroffen door de groote eenheid. Reeds in zijn Inaugureele Rede komt hij met een bepaald plan van actie voor den dag, waaraan hij verder zijn geheele leven is trouw gebleven. Niet dat er verder een stilstand in de ontwikkeling zijner denkbeelden zou zijn geweest. Integendeel, op verschillende punten heeft zijn meening in den loop van den tijd wijziging ondergaan, en juist zijn college in den cursus 1900-1901 trof degenen, die reeds verscheidene zijner colleges gevolgd hadden, door de geheel nieuwe groepeering der stof, en door een wijze van zijn gedachten uiteen te zetten, die alles, wat Spruyt daarin in vorige colleges geleverd had, verre overtrof. Maar die wijzigingen betroffen slechts afzonderlijke punten en meestal meer den vorm dan den inhoud zijner denkbeelden; de hoofdrichting van zijn streven is steeds dezelfde gebleven. Om de richting in de wijsbegeerte, die Spruyt voorstond, aan te geven gaan wij kortelings den inhoud na van zijn ‘Redevoering ter opening zijner lessen aan de Universiteit van Amsterdam, den 24sten November 1877’, ‘over de verhouding van de wijsbegeerte tot de bijzondere wetenschappen’. 1) In het eerste deel dier rede wordt er op gewezen, dat er in iedere bijzondere wetenschap begrippen voorkomen, waaromtrent zich talrijke en moeilijk op te lossen vragen voordoen, wier oplossing echter voor de beoefening dier wetenschappen volstrekt geen vereischte is. Het is verkieslijk deze begrippen niet ieder afzonderlijk te behandelen bij de bijzondere wetenschap, waaraan zij ontleend zijn, maar ze te vereenigen tot een afzonderlijke wetenschap, de wijsbegeerte, waar zij in verband met elkaar kunnen worden beschouwd. Voorbeelden van dergelijke begrippen zijn: voor de wiskunde de onbegrensdheid en de oneindige deelbaarheid der ruimte; voor de zoölogie en de botanie het begrip soort (waarbij er in die bijzondere wetenschappen zelden aan ge- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht wordt te trachten een beslissing te verkrijgen in den ouden strijd tusschen Realisten en Nominalisten over de vraag, waarop de rangschikking der individuen onder bepaalde soorten berust); voor de rechtswetenschap de begrippen persoonlijke identiteit, verantwoordelijkheid en schuld. Na op deze wijze de stof bepaald te hebben, waarover in de wijsbegeerte zal gehandeld worden, en daardoor tevens haar optreden gerechtvaardigd en haar plaats tegenover de bijzondere wetenschappen al eenigszins aangegeven te hebben, gaat Spruyt over tot het bespreken der methoden, die in de wijsbegeerte gevolgd worden. Hierbij worden drie methoden tegenover elkander gesteld. 1e. De Bespiegelende methode, die aldus wordt gekenschetst: ‘De wijsbegeerte kan vooreerst beproeven uit de beginselen, die zij aan de bijzondere wetenschappen ontleent, door redeneering een wetenschap af te leiden over dingen, waarvan de ervaring ons nooit iets leeren kan. Dit is de methode der bespiegelende wijsbegeerte, die wij bijv. in zeer zuiveren vorm bij Spinoza vinden. Haar streven blijkt alleszins natuurlijk te zijn, wanneer wij letten op de beperktheid der kennis, die de ervaring ons levert, en op het groote verlangen naar ruimer en hooger kennis, dat den mensch bezielt’. Deze richting wordt verworpen, daar zij geen zekerheid vermag te geven en omdat dan ook al haar beoefenaars tot tegenstrijdige resultaten zijn gekomen. 2e. De Empirische methode. ‘In de tweede plaats kan de wijsbegeerte beproeven de belangrijkste uitkomsten der verschillende wetenschappen tot een wereldbeschouwing te verbinden, die ons de wereld beter zal leeren kennen dan de afzonderlijke wetenschappen doen. Dit is de methode der empirische wijsbegeerte, van wier toepassing het eerste voorbeeld gegeven is door Herbert Spencer in het tweede deel van zijne First Principles. Zijne voorgangers hebben zich uitsluitend bepaald tot het aanbevelen der methode, maar lieten de uitvoering van het plan aan anderen over’. Ook deze methode wordt verworpen, daar zij van haar beoefenaar eischt op de hoogte te zijn van alle bijzondere wetenschappen, wat de menschelijke krachten te boven gaat. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil hier mijn uiteenzetting van de denkbeelden van Spruyt even afbreken om op te merken, dat het mij voorkomt, dat de houding, die Spruyt tegenover deze methode inneemt, niet geheel juist is. Zoo iemand er in slaagt door synthese der speciale wetenschappen een wereldbeschouwing te verkrijgen, die ons de wereld beter doet kennen, zooveel te beter, niemand kan daar bezwaar tegen hebben. Zoo hij dat zoo verkregen systeem philosophie noemt, wordt de zaak bedenkelijker, daar dat woord al in een anderen zin wordt gebruikt, maar overwegende bezwaren zijn er toch niet tegen; met een weinig oplettendheid kan verwarring voorkomen worden. Zeer bedenkelijk wordt de zaak echter, wanneer iemand meent door een synthese der resultaten der bijzondere wetenschappen de beginselen, die aan ieder dier wetenschappen ten grondslag liggen, te verklaren, in plaats eerst te beginnen met het rechtvaardigen der grondslagen, van welke rechtvaardiging de geldigheid der verkregen resultaten afhangt. Wat voor het betoog van Spruyt alleen noodig was, was er op te wijzen, dat de studie van de beginselen der speciale wetenschappen, vereenigd tot een buiten die wetenschappen staande wijsbegeerte, recht van bestaan heeft, ja zelfs onontbeerlijk is, geheel onafhankelijk van het feit of een synthese der resultaten van die wetenschappen mogelijk is, en dat hier dus eigenlijk niet van verschillende methoden om hetzelfde doel te bereiken, maar van geheel verschillende velden van onderzoek moet gesproken worden, - ten minste wanneer de beoefenaar der empirische methode aan het gegeven program getrouw blijft. Keeren wij terug tot de behandeling der derde methode. 3e. ‘Er is nog een derde opvatting van de taak der wijsbegeerte mogelijk, en die derde is naar mijne meening de eenige, die voor onze dagen past. Zij geeft de voorkeur aan de methode, die wij de critische moeten noemen in navolging van Kant, die voorgegaan door Locke en Hume, een eerste welgeslaagde poging deed om de wijsbegeerte van de beschouwing van het Heelal terug te brengen tot de aandachtige studie der raadselen van het {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} menschelijk kenvermogen. De verschillende wetenschappen loopen, wat hun inhoud betreft, ten zeerste uiteen, maar zij hebben toch alle één punt van aanraking. Zij allen zijn voortbrengselen, die het denkend element in 's menschen geest uit zijn gewaarwordingen opbouwt. Derhalve moeten de wetten van het menschelijk kenvermogen zich in den inhoud van elke wetenschap openbaren. Geen bijzondere wetenschap kan er aan denken niet alleen te handelen over haar eigen inhoud, maar ook over de wetten van het kenvermogen, voor zoover zij zich in dien inhoud laten bemerken. Daartoe wordt een eigen wetenschap gevorderd.’ ‘Overal ontmoeten wij dezelfde voorstellingen van ruimte en tijd, dezelfde begrippen van substantie en eigenschap, van oorzaak en werking, van identiteit en verscheidenheid, die elke wetenschap als gegeven beschouwt, maar wier toepassing geen der bijzondere wetenschappen kan rechtvaardigen of verklaren. Juist deze begrippen en voorstellingen, die òf in alle òf in bijna alle wetenschappen voorkomen, vormen het onderwerp der wijsbegeerte.’ De toepassing van de critische methode in de wijsbegeerte leert ons het volgende: ‘Uit de beschouwing van den aard der menschelijke kennis volgt, dat het redelijk element in 's menschen geest geen lijdelijk wezen is, dat indrukken van buiten opneemt, maar iets, dat de gewaarwordingen ordent en verbindt volgens wetten, die het zelf stelt.’ Het eigenlijk onderwerp der wijsbegeerte wordt dus door Spruyt gevonden in het menschelijk denken. Aan deze opvatting wordt wel eens verweten, dat zij een uiting van verwaten zelfoverschatting der menschelijke rede zou zijn, die zich zelf voor het eenig waardig voorwerp van onderzoek houdt. Het komt mij voor, dat wie zoo spreken, de bedoeling der critische wijsbegeerte volstrekt niet begrijpen. Wij kennen toch de wereld slechts door een aantal onzer denkbeelden, die wij achten een wereld buiten ons denken te representeeren; alles wat wij van het verleden weten, bepaalt zich tot een aantal herinneringsbeelden, die wij representanten achten van vroeger door ons waargenomen gebeurtenissen; ja zelfs onze eigen ziel kennen wij niet {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} anders, dan door een aantal voorstellingen, waarvan wij den inhoud meenen te moeten betrekken op zielstoestanden, die wij vroeger beleefd zouden hebben, maar die op het oogenblik op geen enkele andere wijze meer voor ons bestaan, dan juist als die voorstellingen. Alles wat voor ons bestaat, bestaat in ons bewustzijn. Is het dan te verwonderen, dat bij de diepste vragen, die ons in de wereld gesteld worden steeds het onderzoek naar den aard van ons bewustzijn de basis van ons nadenken zal zijn? Ik wil nog eenigszins langer bij dit punt stilstaan naar aanleiding van de volgende woorden, door Van Melle tot het gemeentebestuur en de curatoren der Universiteit gericht: ‘Ik hoop in 't vervolg van tijd een bijzonderen nadruk te kunnen leggen op de experimenteele psychologie. De studie daarvan is uit theoretisch en practisch oogpunt een onafwijsbare eisch van den tijd. Ik ben er van overtuigd dat Gij mij daartoe uwe medewerking niet zult onthouden.’ Het komt mij voor, dat de opvatting, die uit deze woorden spreekt, dat namelijk de experimenteele psychologie moet beschouwd worden, als een onderdeel van de wijsbegeerte, in onderscheiding van alle andere experimenteele wetenschappen, inderdaad berust op zelfoverschatting der menschelijke rede, - tenzij zij op misverstand berust. Voor een dergelijk misverstand is trouwens wel aanleiding. Het is bekend welk een enorme vooruitgang er in het natuurwetenschappelijk onderzoek heeft plaats gevonden, toen de denkwijze van Aristoteles werd verlaten, en de experimenteele methode werd toegepast. Het ligt nu voor de hand te meenen, dat de theorie der kennis, die zooals wij gezien hebben het onderwerp der wijsbegeerte uitmaakt, eveneens een groote vlucht zal nemen, als daarin de experimenteele methode wordt gehuldigd. Deze meening berust dus niet op een rationeelen grond, maar slechts op een analogie. Het zal ons niet moeilijk vallen aan te toonen, dat zij onjuist is. Den totaalinhoud van al onze ware denkbeelden noemen wij de phaenomenale wereld of de wereld der verschijnselen. Sommige onzer denkbeelden achten wij representanten van buiten ons denken bestaande {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen. De bespreking van den inhoud dier denkbeelden heeft plaats in een aantal wetenschappen, die wij samenvatten onder den naam natuurwetenschappen. Een andere groep onzer denkbeelden houden wij voor representanten van zielstoestanden, hetzij door ons zelf, hetzij door anderen beleefd. De bespreking van den inhoud der denkbeelden van deze groep heeft plaats in de experimenteele psychologie. In zoover staat zij dus met de natuurwetenschappen volkomen op één lijn; beide behandelen met dezelfde experimenteele methode een gedeelte van de wereld der verschijnselen. Maar de overeenkomst is nog veel grooter. Bij de behandeling der natuurwetenschappen worden eenige begrippen als geldig en eenige algemeene stellingen als waar aangenomen, waarvan de bespreking niet in de natuurwetenschappen maar in de wijsbegeerte thuis behoort. Hiertoe behooren de begrippen ding en eigenschap, en de stelling: ‘alles wat geschiedt, heeft een oorzaak.’ Maar volkomen hetzelfde geldt voor de experimenteele psychologie. De experimenteele methode toch brengt mee, dat men uit een reeks waarnemingen een algemeene wet tracht op te maken. Maar daartoe is het noodig, dat men een reeks waarnemingen heeft. Is men nu juist aan de laatste waarneming van een reeks bezig, dan is het niet voldoende, dat men zich de andere herinnert, d.w.z. dat men daarvan herinneringsbeelden heeft, maar men moet ook overtuigd zijn, dat de inhoud van die herinneringsbeelden overeenkomt met waarnemingen die men inderdaad vroeger gedaan heeft en die iets anders zijn dan de herinneringsbeelden zelve. Buitendien kan men zeker geen algemeenen regel opstellen, als men niet overtuigd is, dat een herhaalde waarneming hetzelfde resultaat zou opleveren. Voor de beoefening der experimenteele psychologie is het dus noodig, dat men van eenige begrippen en stellingen uitgaat, waarvan de rechtvaardiging in de wijsbegeerte moet gezocht worden. Een poging om die begrippen omgekeerd zelf weer uit de experimenteele psychologie af te leiden en deze dus in de plaats te stellen van de critische wijsbegeerte {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} is dus (om een bekend beeld te gebruiken) geheel te vergelijken met de poging van Münchhausen om zichzelf aan zijn staartpruikje op te halen uit een vijver, waarin hij gevallen was. De natuurwetenschappen en de experimenteele psychologie kunnen dus met evenveel of beter gezegd met even weinig recht tot de wijsbegeerte gerekend worden. Maar, zou men hiertegen kunnen aanvoeren, aan denzelfden hoogleeraar, aan wien het onderwijs in de wijsbegeerte is toevertrouwd, wordt aan onze universiteiten toch ook het onderwijs in de psychologie opgedragen; nu is experimenteele psychologie toch ook een soort psychologie en is er dus niets tegen in te brengen, dat zij gekozen wordt als onderwerp voor het psychologie-college. Ik zal tegen deze tegenwerping niet in het midden brengen, dat de experimenteele psychologie beter bij de psychiatrie d.w.z. in de medische faculteit dan in de literarische thuis behoort. Haar plaats in de literarische faculteit zou zeker zonderling zijn, maar de geheele plaatsing van de wijsbegeerte in de literarische faculteit is moeilijk te verdedigen. Op andere wijze komt het mij voor, dat die tegenwerping voldoende kan worden weerlegd. De afdeeling over Transcendentale Dialectiek in de ‘Kritik der reinen Vernunft’ verdeelt Kant in drie onderafdeelingen: cosmologie, psychologie en theologie. Zij handelen over de meest algemeene vragen aangaande de wereld, de ziel en God, en moeten als afdeelingen van de wijsbegeerte beschouwd worden. Waarom de wetgever nu alleen de psychologie noemt en niet de cosmologie en theologie als vakken, waarin de Hoogleeraar in de wijsbegeerte college moet geven, is niet duidelijk. Misschien is het, omdat ook de wetgever of degeen, die hem omtrent de eischen van het philosophisch onderwijs moest inlichten, een niet volkomen klaar inzicht had in de verhouding tusschen psychologie en wijsbegeerte. Misschien ook omdat de psychologie tot zooveel vragen aanleiding geeft, waaraan zich zulke belangrijke beschouwingen laten vastknoopen, dat het daarom uit een practisch oogpunt wenschelijk is {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} haar in een afzonderlijk college te behandelen; ofschoon uit een theoretisch oogpunt de cosmologie en de theologie daarop hetzelfde recht hadden gehad. Dat het inderdaad mogelijk is een college over psychologie te geven op zulk een wijze, dat het geheel binnen de grenzen valt van wat wij als wijsbegeerte hebben te beschouwen, heeft Spruyt door zijn psychologie-colleges bewezen. In dat college werd besproken in de eerste plaats een hoofdstuk ‘over de relativiteit der menschelijke kennis’ een gedeelte der kennisleer, waarin betoogd werd, dat de kennis van het absolute voor den mensch ontoegankelijk is. Verder werden er een aantal quaesties behandeld, waarover theoretische kennis weliswaar niet te verkrijgen is, maar waaromtrent het toch zeer leerrijk is, de gedachten der grootste wijsgeeren te leeren kennen, al houden wij hun dogmatische bewijzen, waardoor zij de juistheid dier gedachten trachten aan te toonen, ook niet voor geldig. Dergelijke vraagstukken zijn die van de identiteit, eenheid en onsterfelijkheid der ziel, de wilsvrijheid, het verband tusschen ziel en lichaam enz. De empirische psychologie werd daarin slechts genoemd om aan te toonen, dat haar methode de wijsgeerige vragen niet vermag op te lossen. Behalve de zooeven genoemde cosmologie kan men van de wereld nog kennis van gansch anderen aard trachten te verkrijgen door alle verschijnselen, die men in den cosmos waarneemt met elkaar in verband te brengen en daardoor de samenstelling van de phaenomenale wereld te trachten te leeren kennen. De wetenschap, die zich daarmee bezighoudt, wordt cosmographie genoemd. Evenzoo kan men trachten de phaenomenale ziel te leeren kennen door de wetten der verschijnselen, die zich daarin aan ons voordoen te bestudeeren. De wetenschap, die zich daarmee bezighoudt, zou het best psychographie worden genoemd. Ongelukkig is dat woord echter niet in gebruik en wordt, evenals aan de door Kant bedoelde transcendentale psychologie, ook aan deze wetenschap den naam psychologie gegeven, en al voegt men er doorgaans {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} het epitheton experimenteel bij, zoo is toch dat dubbele gebruik van het woord psychologie een rijke bron van misverstand. Inderdaad komt het mij voor, dat wij ons niet meer moesten verbazen, wanneer een hoogleeraar in de wijsbegeerte het noodig oordeelde de beginselen der cosmographie op zijn college uiteen te zetten, dan wanneer hij een college over de experimenteele psychologie opent. Een dergelijk misverstand is des te meer te betreuren, daar hetgeen er van een hoogleeraar in de wijsbegeerte wordt gevergd toch reeds zoo verbazend zwaar is, dat het waarlijk niet te wenschen is dat hij zijn kracht verdeelt om er nog een willekeurige bijzondere wetenschap bij te gaan doceeren. Keeren wij nu tot de behandeling van de denkbeelden van Spruyt terug. Wij zagen, dat hij de philosophie beschouwt als de leer van 's menschen geest. Hiermee is echter het gebied der wijsbegeerte nog niet volkomen bepaald. Wij behandelden tot nu toe alleen een negatief kenmerk; wij zagen namelijk wat de leer van 's menschen geest niet moet zijn, opdat zij tot de wijsbegeerte gerekend wordt. Zij moet n.l. niet zijn een opsommen en onder regels brengen van de verschijnselen, die zich in onzen geest voordoen; dat is het gebied der experimenteele psychologie. Wij zullen nu het positieve kenmerk bespreken en nagaan, waarin een wijsgeerige behandeling van den geest wel bestaat. Daartoe herinneren wij, dat wij als het gebied der wijsbegeerte aangegeven hebben het behandelen van begrippen en algemeene stellingen, die in de bijzondere wetenschappen gebruikt worden, maar waarvan deze de rechtvaardiging niet kunnen leveren. De bijzondere wetenschappen leeren ons dus alleen het bestaan dezer begrippen en stellingen. Zij leeren ons in het algemeen, wat is, voor zoover wij dit uit onze empirische gegevens kunnen afleiden. De wijsbegeerte daarentegen geeft de rechtvaardiging dier begrippen: zij behandelt hetgeen behoort te zijn. De formeele logica, de logica in engeren zin, leert volstrekt niet hoe steeds geredeneerd wordt, maar hoe {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} geredeneerd moet worden om uit, als waar aangenomen stellingen andere ware stellingen af te leiden. De kenleer of materieele logica tracht aan te geven, hoe men denken moet om ware denkbeelden te verkrijgen, waarvoor eerst uitgemaakt zal moeten worden, wat men onder de ‘waarheid’ van een denkbeeld zal hebben te verstaan. Evenzoo is het met ethiek en aesthetiek. De ethiek geeft niet aan, hoe men gewoonlijk handelt, maar hoe men behoort te handelen. De aesthetiek beschouwt niet de praktijken der kunstenaars, maar zij heeft tot onderwerp het onderzoek naar de eischen, die onze geest aan een kunstwerk stelt, om het als schoon te kunnen erkennen. ‘De critische wijsbegeerte leert ons, dat de wereld, die wij door de ervaring kennen, geenszins de norm is, waarnaar de mensch zijne logische, aesthetische en ethische denkbeelden moet bepalen. Die wereld is een product, dat het redelijk denken onder strijd en moeite uit de gewaarwordingen heeft opgebouwd en dat het dus met volle recht mag beoordeelen en zoo noodig veroordeelen. Wat de kunstenaar in tonen, beelden of gedachten, de redelijke mensch in daden uitspreekt, dat alles is even goed als die wereld zelve en onze voorstelling van die wereld, een voortbrengsel van het hooger element in 's menschen geest. Maar daar de kunstenaar en de zedelijke mensch onder veel gunstiger omstandigheden arbeiden, moet hun werk de norm zijn, waaraan wij de natuur en de ervaring toetsen - en niet omgekeerd. Bestaat er een onverzoenlijke strijd tusschen de onwrikbare eischen der moraal, en de halfheden, die de wereld van ieder onzer vordert, - des te erger voor de wereld. Treft een schilder ons door harmonieën van kleuren en vormen, die met de natuur in strijd schijnen te zijn, maar die toch op de aesthetisch ontwikkelden op den duur den indruk van het schoone maken, - des te erger voor de natuur. Want de wereld en die natuur zijn geen modellen, waarop wij eenvoudig zouden hebben te staren om te weten te komen, wat waar, wat schoon, wat zedelijk is. Integendeel, wij dragen den maatstaf voor die beoordeeling in ons zelven; hij is het onvervreemdbaar eigendom van {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} den redelijken geest, die zijn begrippen niet richt naar de voorwerpen, maar de voorwerpen naar zijn begrippen. Zoo zijn wij dus ook wetenschappelijk volkomen in ons recht, wanneer wij iedereen, die den vooruitgang in de maatschappij door iets anders tracht te verkrijgen dan door de verhooging van de zedelijke energie der individu's, het diepzinnig dichterwoord toeroepen: Ihr folget falscher Spur; Denkt nicht, wir scherzen! Ist nicht der Kern der Natur Menschen im Herzen?’ Met dit exposé van den inhoud van zijn Inaugurale Rede is tevens de richting geschetst, die door Spruyt steeds met zooveel warmte en diepzinnigheid is verdedigd. Uit den aard der zaak echter is de behandelingswijze in zijn meer zuiver wetenschappelijke werken en colleges een andere, dan in de Inaugureele Rede mogelijk was. Deze laatste toch richt zich tot een grootendeels niet philosophisch ontwikkeld publiek; zij kan niet stilstaan bij de argumenten, die steeds vóór en tegen de gehuldigde opvatting zijn in te brengen en aantoonen, waarom de eene reeks argumenten als juist wordt aangenomen, de andere verworpen. Zij is meer op te vatten als een wijsgeerig ‘credo’, een aperçu van de resultaten, waartoe de spreker is gekomen, maar waarbij voor de overwegingen, die tot die resultaten hebben geleid, naar elders wordt verwezen. Zoo wordt de stelling, dat de geest actief is bij het verkrijgen van kennis in de Inaugureele Rede zonder veel bewijs aangenomen en worden voornamelijk de gevolgen dezer beschouwing uitééngezet. In Spruyt's hoofdwerk, de ‘Proeve van een geschiedenis van de leer der aangeboren begrippen’ en op zijn colleges was het omgekeerde het geval. Daar werd die stelling volstrekt niet als gegeven beschouwd, maar eerst verkregen als resultaat van langdurig en grondig onderzoek. Daarbij werden twee opvattingen van de menschelijke kennis tegenover elkander gesteld: de empirische en de noölogische. De empirische kenleer beschouwt den geest bij het opnemen van kennis als zuiver passief. Zij vergelijkt {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} hem bij een onbeschreven blad papier (tabula rasa), dat volkomen passief is ten opzichte van hetgeen erop geschreven wordt. Ook wordt de geest door de empiristen wel vergeleken bij een spiegel, die niets doet dan een beeld vormen van de voorwerpen, die ervoor staan, of, wat de beste vergelijking is, bij een stuk was, waarin de voorwerpen hun indruk maken, evenals een zegel dat in de was doet. De noölogische opvatting daarentegen beschouwt den geest als actief. De indrukken, die wij ontvangen vormen slechts de materie, die de menschelijke geest volgens zijn eigen wetten verbindt, en waarvan hij de phaenomenale wereld opbouwt. Het is hier de plaats niet, dien strijd van Spruyt nog eens over te strijden en de argumenten, die hij voor de noölogische kenleer heeft in het midden gebracht nog eens uitéén te zetten. Ik wil er hier slechts op wijzen, dat Spruyt met succes gestreden heeft. Bij zijn eerste optreden was de empirische kenleer in ons land de heerschende. Dat sinds dien tijd de noölogische weer meer op den voorgrond is getreden is voor een groot deel aan het werk van Spruyt toe te schrijven. Ik kom nu aan het tweede punt, dat ik mij voorgenomen heb te behandelen, namelijk wat wij geneigd zijn van den opvolger van Spruyt te verwachten. Met andere woorden ik kom nu aan de bespreking van de wijze, waarop volgens mijn meening het werk van Spruyt het best voortgezet en aangevuld zou worden. Wij zagen, dat Spruyt den geest bij het verkrijgen van kennis actief noemt. Zelfs gebruikte hij op zijn colleges de uitdrukking: ‘de geest onderwerpt spontaan de gekregen indrukken aan zijn eigen denkvormen en bouwt er de ons verschijnende wereld uit op.’ De woorden activiteit en spontaneïteit worden hier echter niet in den gewonen zin gebruikt, maar duiden slechts een begrip aan, dat minder dubbelzinnig door autonomie wordt aangeduid. 1) {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} De kenleer van Spruyt toch is juist het omgekeerde van de empirische kenleer. Bij deze wordt de geest vergeleken bij was, waarin de voorwerpen als zegels hun indruk maken. Bij de kenleer van Spruyt daarentegen zijn onze indrukken de materie, waaraan door den geest de vorm wordt gegeven, evenals een zegel de was zijn vorm inprent. Nu beschouwen wij het zegel, dat wij in was drukken, niet als actief of spontaan. Dat wij dit niet doen berust daarop, dat in verband met de krachten, die er op werkten, het zegel geen andere beweging kon maken dan het deed. Het feit, dat de krachten uitwendige krachten waren, en dat het dus niet bewoog volgens zijn eigen inhaerente wetten, doet hier niets ter zake: ook een klok, die, eens opgewonden en aan den gang gebracht, door eigen inwendige krachten langen tijd die beweging volhoudt en regelt, wordt niet als actief beschouwd. Ook de geest volgens de opvatting van Spruyt mag niet als actief beschouwd worden, want Spruyt was beslist determinist, en was er vast van overtuigd, dat de geest in de gegeven omstandigheden niet anders had kunnen handelen, dan hij deed. Bij de anthropopathische wereldbeschouwing van Aristoteles wordt het ontstaan van voorwerpen in de natuur gedacht te geschieden naar analogie van het scheppen van kunstsproducten door den mensch. Het groeien van een eik bij voorbeeld wordt gedacht als een proces, volkomen overeenkomstig met het ontstaan van een beeld onder de hand van een kunstenaar. Voor beide processen worden vier oorzaken noodig geoordeeld. 1e.De causa materialis, d.w.z. de stof, waaruit het product zal ontstaan, het marmer, waaruit het beeld zal gevormd worden, en de stoffen, waaruit het hout van den eik zal groeien. 2e.De causa formalis, d.w.z. de vorm, dien het product zal moeten aannemen. Bij het beeld is dit het model, waarnaar gewerkt wordt, of, zoo dit onbreekt, de voorstelling van de schoone gedaante, die de kunstenaar in het steen tracht te verwezelijken. Bij den boom is dit ‘de volmaakte eik’, waaraan een ideëel bestaan wordt toegekend, en waarvan de {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} werkelijke eik een min of meer geslaagde voorstelling zal zijn. 3e.De causa finalis, d.w.z. het doel, de met de voorstelling der schoone gedaante gepaard gaande aandrang in de objectief-werkelijke wereld een beeld te scheppen, dat weergeeft, wat tot dusverre alleen in de subjectieve voorstellingswereld van den kunstenaar bestaat. Analoog hieraan wordt bij den eik aangenomen een streven naar het verwezelijken van den ideëelen volmaakten eik. 4e.De causa efficiens, d.w.z. de werkende oorzaak, de arbeid van den kunstenaar, en de krachten onder wier invloed het groeien van den eik plaats heeft. Wanneer Spruyt dit onderwerp behandelde, voegde hij eraan toe, dat, wat wij oorzaak noemen de causa efficiens is, en dat wij de drie andere causae niet als oorzaken erkennen. Het komt mij voor, dat dat niet volkomen juist is. Ons mechanisch oorzaakbegrip dekt volstrekt niet de causa efficiens. Het woord werkend (actief) mag volstrekt niet aan ons oorzaakbegrip worden toegekend. Denken wij ons twee biljartballen, die elkaar naderen, dan is hun beweging de oorzaak, waardoor zij een oogenblik later in botsing komen. Die botsing is weer de oorzaak van een wijziging in de richting der beweging. Hierbij is het begrip oorzaak niets anders dan een noodzakelijk verband tusschen twee opéénvolgende verschijnselen. Op dit noodzakelijk verband is ons begrip activiteit of spontaneïteit evenmin van toepassing, als op het noodzakelijk verband van betrekkingen tusschen meetkundige figuren in de ruimte. Wanneer wij bij meer samengestelde gevallen toch een voorstelling van activiteit aan die van causaliteit verbinden, bijvoorbeeld bij den wind, die de bladeren van de boomen rukt, dan is dit slechts een overblijfsel van de oude anthropopatische natuurbeschouwing. Ik stel er hoogen prijs op duidelijk gemaakt te hebben, dat ons begrip van causaliteit het begrip activiteit uitsluit en dat, wanneer wij die begrippen verbinden, dit slechts gebeurt, doordat wij onze voorstelling van activiteit, ontleend aan de daden van vrij handelende wezens, overdragen op de gebeurtenissen in de mechanisch gedetermineerde {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur. Naarmate wij het oorzaakbegrip zuiverder denken wordt de kloof tusschen determinisme en vrijheid grooter en wordt het duidelijker, dat wij het determinisme niet kunnen aannemen, tenzij wij met behulp daarvan afdoende verklaring van ons vrijheidsbesef zouden kunnen geven. De tegenstrijdigheid van die twee begrippen toont ons van te voren aan, dat een dergelijke verklaring onmogelijk zal zijn. Dat Spruyt dat niet heeft ingezien komt mij voor een wezenlijke lacune in zijn werk ten gevolge gehad te hebben. Wel heeft hij gevoeld, dat er voor iemand, die het determinisme aanneemt, een moeilijkheid is gelegen in het bestaan van het vrijheidsbesef. Wij zullen zien hoe hij getracht heeft aan deze moeilijkheid te ontkomen. Zooals bekend is, heeft Hume, toen hij het causaliteitsbeginsel niet met zijn systeem kon overeenbrengen, zich uit de moeilijkheid gered door er den waren aard eenvoudig van te ontkennen. Noodzakelijkheid werd n.l. aan het oorzakelijk verband ontzegd en het uit elkaar volgen werd eenvoudig vervangen door op elkaar volgen. Het komt mij voor, dat Spruyt ongeveer op dezelfde wijze met het begrip spontaneïteit is te werk gegaan. Dit positieve begrip wordt n.l. vervangen door het negatieve begrip indeterminisme. Op deze wijze is het niet moeilijk de bezwaren tegen het determinisme te weerleggen of althans de tegenstanders van inconsequentie te betichten. Zoo wordt b.v. door Spruyt het bezwaar, dat het determinisme niet te vereenigen zou zijn met ons gevoel van verantwoordelijkheid en schuld, beantwoord door de opmerking, dat het indeterminisme daarmee zeker niet te vereenigen is. Volgens iemand, die menschelijke daden aan een vrijen, spontanen wil toeschrijft, is iemand alleen aansprakelijk voor daden, die hij willens en wetens doet. Zoo zal een werkman die van een steiger valt op het hoofd van een voorbijganger en dezen daardoor doodt, niet schuldig zijn aan moord, omdat hij niet helpen kan, dat hij viel. Iemand die een ander willens en wetens doodslaat, is daarentegen wel schuldig. Volgens Spruyt zou dit absurd zijn. Iemand, die {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} een ander doodt, zou dat toch volgens hem alleen kunnen doen òf gedetermineerd door uit- en inwendige oorzaken, òf zonder gedetermineerd te zijn, d.w.z. bij toeval. Nu kan iemand toch niet aansprakelijk gesteld worden voor een toevallige gebeurtenis. Deze redeneering van Spruyt is blijkbaar alleen geldig, als vrije wil of spontaneïteit alleen negatieve begrippen zijn. Zijn een spontane daad en een toevallige gebeurtenis echter verschillende begrippen, dan gaat de redeneering niet op. De vraag kan nu gedaan worden, hoe het dan komt, dat de menschen zich zelf steeds als vrij beschouwen bij hun handelen, tenzij zij daarvan door een deterministisch dogma zijn afgebracht. In deze quaestie gaf Spruyt een aantal argumenten ontleend aan Schopenhauer, die alle aan hetzelfde euvel mank gaan, dat zij namelijk het positieve karakter van ons besef van spontaneïteit miskennen. Zij komen daarop neer, dat zij het ontstaan van de overtuiging dat de mensch een vrijen wil heeft aan een gebrekkige toepassing van het causaliteitsbeginsel toeschrijven. Zoo placht hij b.v. de volgende redeneering in zijn colleges te geven. ‘Dat de menschen zich in hun daden niet gedetermineerd achten, komt daardoor, dat zij den mensch in het algemeen met den indiridueelen mensch verwarren. Wanneer zij één mensch (A) iets zien doen, denken zij de mensch kan dat dus doen, doet nu een ander mensch (B) het tegenovergestelde, dan ontstaat daaruit de meening, dat beide gebeurtenissen tegelijkertijd mogelijk zouden zijn, en dat het niet gedetermineerd is, wat gebeuren zal. Die meening is echter onjuist, zoowel A als B kòn niet anders handelen, dan hij deed. Het causaliteitsbeginsel zegt alleen, dat in volmaakt dezelfde toestanden ook de gebeurtenissen, die daaruit voortvloeien, dezelfde moeten zijn. Zelfs zoo de uitwendige omstandigheden echter volmaakt gelijk zijn, zijn A en B verschillende personen, die in hun vroeger leven verschillende ervaringen hebben opgedaan en die verschillen zijn de oorzaak, dat A niet anders doen kon dan de eene, B dan de andere gedragslijn te kiezen.’ Wie een dergelijke redeneering geeft, moet een geringen {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} dunk van de kansrekening hebben. Als wij een klas van dertig jongens allen hetzelfde rekenvraagstuk laten oplossen en zij krijgen allen dezelfde uitkomst, die echter afwijkt van de uitkomst, die wij in het antwoordenboek vinden, zullen wij het voor zóó onwaarschijnlijk houden, dat alle jongens dezelfde fout gemaakt hebben, dat wij er niet aan twijfelen of de uitkomst van het antwoordenboek zal eens gecontroleerd moeten worden. Nu meent Spruyt, dat het geloof aan een vrijen wil door een fout tegen de logica ontstaat. De boven gegeven redeneering toch komt op hetzelfde neer, als dat iemand zei: ‘A is een mensch, A heeft blond haar. Een mensch heeft dus blond haar. Verder is B een mensch. B heeft dus ook blond haar.’ En deze redeneerfout zou niet één maal op een onbewaakt oogenblik gebeurd zijn, maar zij zou de grond zijn, waarop bij millioenen en millioenen menschen, (bij allen die niet op wetenschappelijke gronden het determinisme hebben aangenomen, want de naïeve mensch gelooft aan den vrijen wil) de onuitroeibare overtuiging berust, dat zij de vrije verkiezing hebben een daad te doen of die na te laten! Inderdaad, zou het niet wenschelijk zijn het antwoord in het antwoordenboek eens te herzien? De overeenstemming van zooveel millioenen in dezelfde redeneerfout is des te zonderlinger, daar wij toch niet gewoon zijn zulke denkfouten te maken. Van al die millioenen is er waarschijnlijk niet één, die de volgende op zijn minst even verklaarbare redeneering heeft gevolgd, als hij in het najaar in een bosch wandelde: ‘honderden bladeren zie ik bij een windvlaag naar beneden dwarrelen, duizenden blijven echter nog zitten. Bij die windvlaag konden bladeren dus blijven zitten. De bladeren die vielen, hadden dus ook kunnen blijven zitten, en zijn uit vrije verkiezing naar beneden gekomen.’ Maar zelfs zoo genoemde verklaring van ons vrijheidsbesef de ertegen geopperde bezwaren niet bezat, zou zij toch alleen in staat zijn het negatieve begrip indeterminisme, niet het positieve begrip spontaneïteit te verklaren. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Spruyt zelf is waarschijnlijk met zijn behandeling van den vrijen wil ook niet volkomen tevreden geweest. In zijn oudste colleg es maakte hij zich kort en beslist van de quaestie af, in zijn latere legde hij meer nadruk op het probleem en toonde meer aan, dat er nog moeilijkheden waren. In zijn laatste college eindelijk heeft hij het probleem vrij uitvoerig behandeld zonder tot een uitspraak tusschen determinisme en spontaneïteit te komen. Dit college is, helaas, onvoltooid gebleven, en al laat zich verwachten, dat Spruyt in het vervolg van het college aanleiding zou gehad hebben zich vóór het determinisme te verklaren, laat zich toch niet ontkennen, dat hij aan den vrijen wil steeds meer recht heeft laten wedervaren. Zoo is het opmerkelijk, dat hij in dat laatste college het woord indeterminisme minder gebruikte en meestal door spontaneïteit verving. Het beste werk, dat de opvolger van Spruyt nu zou kunnen doen, is niet bij de door Spruyt verkregen resultaten stil te blijven staan, maar verder te gaan op den door Spruyt ingeslagen weg. Spruyt heeft de meening der empiristen bestreden, dat de geest zou zijn een passieve, onzelfstandige reproductie der werkelijkheid. Hijzelf heeft in den geest gezien een zelfstandig wezen, dat autonoom de hem geboden stof tot een geordende wereld verbond. Zijn werk wordt, dunkt mij, het best voortgezet door aan den geest nog meer zelfstandigheid toe te schrijven, en er van te maken een wezen, dat niet alleen volgens eigen wetten met noodzakelijkheid de wereld der verschijnselen voortbrengt, maar dat ook op eigen verantwoordelijkheid, op grond van de hem inwonende spontane kracht, de vrije bron van zijn eigen daden is. Het aanwijzen van de lacune in Spruyt's denkbeelden, en daarmede van de innerlijke noodzakelijkheid om het systeem aan te vullen in de richting, die ik boven heb aangegeven, is zeker de beste wijze om aan te toonen, dat hetgeen ik van den opvolger van Spruyt meende te mogen verwachten niet een willekeurige subjectieve meening is, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dat er een objectieve grond voor bestaat, dat zij uit den aard van het systeem zelf voortvloeit. Toch heeft het misschien zijn nut erop te wijzen, dat ook de geschiedenis der nieuwste wijsbegeerte een dergelijke verwachting staaft. Nu de noölogische kenleer haar goed recht bewezen heeft en haar plaats onder de heerschende meeningen heeft ingenomen, wordt er meer en meer behoefte gevoeld, de spontaneïteit van den geest weer te erkennen en daardoor den geest zijn zelfstandigheid te hergeven tegenover het hem omringend natuurverband. De pogingen om een systeem te ontwerpen, dat aan deze behoefte voldoet, gaan echter met groote moeilijkheden gepaard, met veel grooter moeilijkheden, dan de noölogische kenleer had te overwinnen. Ten deele is dit toe te schrijven aan de innerlijke moeilijkheid van het probleem, ten deele aan de omstandigheid, dat vooralsnog een gemeenschappelijke richting bij die verschillende pogingen ontbreekt. Voor de noölogische kenleer had Kant zulk een gemeenschappelijke richting aangegeven. Wel weken de verschillende aanhangers op gewichtige punten van elkander en van Kant zelf af, maar toch was door de hoofddenkbeelden van Kant een onwrikbare basis aan die leer gegeven, waardoor het geheel een vastheid verkreeg, die bij de leer van den vrijen wil ontbreekt. Wel heeft Kant zelf een oplossing van de vrije-wilsquaestie gegeven, maar die is geheel onaannemelijk en voldoet volstrekt niet aan de gevoelde behoeften. Hij neemt namelijk een onverbreekbaar verband van oorzaak en gevolg aan in de phaenomenale wereld en verwijst de vrijheid naar de wereld der ‘noumena’, de wereld der ‘dingen op zich zelf,’ die voor ons denken ontoegankelijk is, en waarover wij geen enkel oordeel kunnen uitspreken, zonder in tegenstrijdigheden te vervallen. Het vrijheidsbegrip van Kant is dus ook een zuiver negatief begrip. Het begrip ‘causaliteit’ namelijk mag niet op de ‘dingen op zich zelf’ worden toegepast. Daarom worden die laatste door Kant ongedetermineerd, d.w.z. vrij genoemd. Een dergelijke redeneering heeft geen vaste richting {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} van denken kunnen geven aan degenen, die de behoefte aan een spontaneïteitsbegrip gevoelden. De invoering van het spontaneïteitsbegrip is dan ook op zeer verschillende wijzen gebeurd. Ik wil dit toelichten door de bespreking van dat begrip bij Ch. Renouvier en bij R. Eucken. Bij het bespreken van Renouvier zal ik mij beperken tot den inhoud van ‘La nouvelle Monadologie’ van Ch. Renouvier en L. Prat. Willen wij de inzichten van Renouvier met betrekking tot het vrijheidsprobleem leeren kennen, dan zullen wij misschien beter doen zijn ‘Psychologie’ 1) te bestudeeren. Op het oogenblik is het mij echter niet te doen om een volledige bespreking van Renouvier's denkbeelden. Ik wil slechts op het groote verschil opmerkzaam maken, dat de wijzen van invoering van het spontaneïteitsbegrip door verschillende voorstanders ervan onderling vertoonen. En daartoe is een vergelijking van ‘La nouvelle Monadologie’ met Eucken's werken zeer geschikt. In de nouvelle Monadologie wordt vooropgesteld, dat spontaneïteit den grondslag vormt van al het bestaande. In navolging van Leibnitz toch wordt het bestaande gedacht te zijn samengesteld uit een aantal enkelvoudige wezens, de monaden. Men onderscheidt ‘hoogere’ en ‘lagere’ monaden. De menschelijke geest is een der ‘hoogere’ monaden. De spontaneïteit nu vormt de eigenlijke innerlijke natuur van iedere monade. Het valt dadelijk in het oog, dat deze opvatting lijnrecht tegenovergesteld is aan de deterministische. Het determinisme gaat uit van het causaalverband en schrijft hieraan absolute en algemeene geldigheid toe. Voor spontaneïteit blijft dus geen plaats over en het bestaan daarvan wordt ontkend, als zijnde in strijd met een ontwijfelbaar gegeven. Bij Renouvier daarentegen wordt van de spontaneïteit als oorspronkelijk gegeven uitgegaan. Blijkt er een tegenstrijdigheid tusschen spontaneïteit en causaliteit te bestaan, dan zal dus de laatste moeten worden opgeofferd. Dat een dergelijke tegenstrijdigheid bestaat is duidelijk. Een monade, waarvan spontaneïteit {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} de eigenlijke natuur uitmaakt, kan nooit door uitwendige omstandigheden ergens toe genoodzaakt worden zonder zijn eigenlijke natuur prijs te geven, dat wil zeggen zonder vernietigd te worden. Renouvier ziet natuurlijk in, dat de waargenomen regelmatigheid in het natuurgeschieden toch verklaard zal moeten worden. Hij tracht die verklaring te geven door het aannemen van een ‘Harmonie préétablie’. Nu geeft hij weliswaar aan die ‘Harmonie préétablie’ den naam ‘causaliteit’; en nu kan men weliswaar alle verschijnselen er toe terugbrengen, die gewoonlijk door een noodzakelijk oorzakelijk verband worden verklaard, maar toch is zij geheel iets ander, dan men gewoonlijk onder causaliteit verstaat. Renouvier wordt er dus door het aannemen van spontaneïteit toegebracht het causaalverband te ontkennen. Of dit nu zoo ver te verkiezen is boven het deterministisch stelsel, waarbij men het causaal-verband aanneemt en de spontaneïteit ontkent, wil ik hier niet trachten te beslissen. In onzen tijd, die zoozeer onder den invloed staat van het determinisme heeft het in ieder geval zijn nut, dat erop gewezen wordt, dat de tegenstrijdigheid tusschen noodzakelijkheid en vrijheid ook in tegengestelden zin kan worden opgelost. Zooals wij zien is de leer van Renouvier tot zoo ver zeer eenvoudig. Van een nauwkeurig aanwijzen van het terrein, waarop elk der beide schijnbaar tegenstrijdige begrippen van toepassing is, is geen sprake. Een dergelijke opvatting is karakteristiek voor Renouvier. In zijn ‘Les principes de la Nature’ (het 3e Essai zijner ‘Essais de Critique générale’) vinden wij de oneindige uitgebreidheid en de oneindige deelbaarheid der ruimte bestreden. De meening wordt erin uitgesproken, dat onze tijd lijdt aan een ‘oneindigheidsvooroordeel’. Deze afkeerigheid van het begrip ‘oneindig’ geeft een groote beknoptheid en eenvoudigheid aan zijn denkbeelden en brengt mee, dat hij zijn gedachten kort en beslist kan formuleeren, zonder dat daarbij lange uitéénzettingen en verklaringen noodig zijn. Zijn meening over spontaneïteit, zooals die in ‘La nouvelle Monadologie’ is neergelegd, zouden wij dan ook vrijwel {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} volledig kunnen weergeven door het citeeren van enkele zinnen uit dat werk. Minder eenvoudig, maar dan ook onvergelijkelijk veel dieper en van meer beteekenis is de wijze, waarop Eucken de geestelijke spontaneïteit van den mensch invoert. Zijn overtuiging hieromtrent zullen wij waarschijnlijk het best leeren kennen uit zijn werk ‘Der Kampf um einen geistigen Lebensinhalt’. Toch is het niet mogelijk die overtuiging aan te geven door het citeeren van enkele zinnen uit dat werk, zooals wij de wijze, waarop Renouvier de spontaneïteit invoert, zouden kunnen weergeven door het citeeren van enkele zinnen uit de ‘Nouvelle Monadologie’. En al zouden er ook enkele volzinnen te vinden zijn, waarin het standpunt van Eucken tegenover de quaestie, die ons bezighoudt, beknopt werd uiteengezet, dan zou ik toch niets zoo zeer schuwen, dan het citeeren dier zinnen. De reden hiervan is de volgende. Bij Eucken moet aan de woorden, die hij gebruikt, nooit een abstracte beteekenis worden gehecht, maar altijd wordt er een rijke, levende inhoud onder verstaan. Geeft men nu uit hun verband gerukte zinnen uit zijn werken, dan komt dat niet tot zijn recht. Men is dan geneigd abstracte beteekenis aan de woorden te hechten en krijgt dus slechts den dooden vorm, niet den levenden inhoud van zijn levensbeschouwing te zien. Een dergelijk gebruik van de woorden is natuurlijk niet een willekeurig aangenomen gewoonte, maar een eigenaardigheid, die met den aard der wereldbeschouwing van Eucken ten nauwste samenhangt. Het ligt voor de hand, dat die eigenaardigheid behalve haar in het oog vallende voordeelen ook haar nadeelen heeft. De redeneering is veel minder gemakkelijk te volgen, dan wanneer er abstracte, wel gedefinieerde begrippen aan ten grondslag liggen, en zij maakt dikwijls den indruk vaag en weinig streng te zijn. De lectuur zijner werken wordt daardoor niet weinig verzwaard. Het verwonderde mij dan ook volstrekt niet, van iemand, die pas aan de lectuur van Eucken's bovengenoemd werk begonnen was, te vernemen, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij zich volstrekt niet ermee kon vereenigen, en dat hij wel eens den indruk had, dat Eucken vergeten had, dat bij de gebruikte woorden ‘es sich doch auch etwas musz denken lassen.’ Vooral tegen de wijze, waarop Eucken over den tijd sprak, had hij bezwaar. De tijd wordt namelijk voorgesteld als een wezen, waartegen de mensch een hardnekkigen strijd voert; en dat terecht, want de tijd tracht den mensch zijn vrijheid te ontnemen en aan zijn doeleinden ondergeschikt te maken. Een dergelijke beschouwing over den tijd hield de beginnende lezer voor meer mythologisch dan philosophisch. Dat men bij eerste kennismaking een dergelijken indruk van de werken van Eucken krijgt, is niet te verwonderen. Wanneer men gewoon is met Kant den tijd te houden voor ‘eine reine Form der sinnlichen Anschauung,’ dan moet een dergelijk optreden, als Eucken aan die ‘reine Form’ toeschrijft, zeer absurd schijnen. Men zou trouwens hetzelfde recht hebben zich te verwonderen bij Milton als begin van zijn ‘Ode on time’ te lezen ‘Fly envious time.’ Blijkbaar bedoelt Eucken met den tijd geheel iets anders dan ‘eine reine Form der Anschauung.’ Wat hij er echter wel door verstaat, is niet zoo gemakkelijk aan te geven. Hij bedoelt namelijk ook niet het geheel van alle tegenwoordige toestanden, den tijd, dien men bedoelt, als men zegt, dat iemand een kind van zijn tijd is, of dat een meening niet in onzen tijd thuis behoort; ook niet den iets dieper opgevatten tijd dien een anti-revolutionair meent, als hij zijn bezwaren tegen den geest van dezen tijd in het midden brengt; ook niet den tijd van Milton's Ode, die voorgesteld wordt als het principe der vergankelijkheid, de tijd, waardoor alle aardsche goederen worden verslonden, maar die ten slotte voor de eeuwigheid moet plaats maken. Wat Eucken bedoelt, als hij over den tijd spreekt, is meestal een vereeniging van al deze begrippen. Men moet daarbij denken aan het geheel van alle tijdelijke dingen, maar die niet in abstracto (niet in den zin, waarin men zegt, dat ze schoon en verlokkend zijn, maar ons op den duur niet bevredigen), maar in concreto: het geheel van {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} alle op het oogenblik bestaande tijdelijke dingen. De tijd wordt dus beschouwd steeds in de dubbele tegenstelling: deze tijd tegenover andere tijden, maar ook tijd tegenover eeuwigheid. De reeds besproken eigenaardigheid van Eucken brengt mee, dat de scheidsmuur tusschen wijsbegeerte en wereld bij hem wegvalt. De strijd tusschen determinisme en vrijen wil wordt van de philosophie naar de wereldgeschiedenis verlegd, of, misschien juister, er wordt een cosmische strijd van gemaakt. Het is niet een strijd tusschen een aantal philosophen over de waarheid van een theoretische stelling, maar het is de strijd om het bestaan van den geestelijken persoonlijken mensch tegen het hem omringend natuurverband. De vraag is niet ‘Heeft de mensch een vrijen wil?’ maar ‘Zal de mensch een vrijen wil hebben?’ In dezen strijd wordt niet gestreden met argumenten maar met daden, waardoor de mensch zijn vrijheid gestand doet. De wereldgeschiedenis verkrijgt dus een groote principieele beteekenis, Eucken's werken zijn dan ook slecht te verstaan zonder de toepassing op de geschiedenis, die wij vinden in zijn werk ‘Die Lebens-anschauungen der groszen Denker’. Die strijd van den mensch om geestelijke zelfstandigheid, die de eigenlijke beteekenis der wereldgeschiedenis uitmaakt, wordt echter als onderdeel opgenomen in een cosmischen strijd, waarin de wereld der ‘reine Geistigkeit’ zich tracht te realiseeren en haar onafhankelijkheid tracht te verwerven tegenover de aan ruimte en tijd gebonden natuurlijke wereld. Gaan wij den oogenblikkelijken stand van den strijd na, dan vinden wij schijnbaar een overwinning van het niet-geestelijk principe, dat de natuur of de tijd wordt genoemd. De mensch ging uit om de natuur te onderwerpen. Hij slaagde erin de natuur technisch tot zijn doeleinden te gebruiken. Maar dit gedeeltelijk succes heeft ertoe bijgedragen de zegepraal der natuur te helpen tot stand brengen. Voor die vermeerdering van uitwendige macht heeft de mensch met prijsgeving zijner innerlijke onafhankelijkheid geboet. Meer dan ooit voelt de mensch zich {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} onderworpen aan het hem omringend natuurverband, minder dan ooit is hij overtuigd van de oorspronkelijkheid van zijn geestelijke kracht. Meer en meer wordt de mensch beschouwd als een onbeduidend rad in het raderwerk der natuur, dat geen zelfstandigheid of eigen waarde bezit. 's Menschen daden worden geheel bepaald geacht door de natuurlijke en maatschappelijke omstandigheden, waarin hij is geplaatst. Het groote verschil tusschen het invoeren van de vrijheid door Eucken en door Renouvier bestaat nu daarin, dat de laatste deze naturalistisch-deterministische opvatting van den mensch eenvoudig ontkent. Eucken daarentegen schrijft aan die opvatting een gedeeltelijke waarheid toe. Die beschouwing van den mensch is niet onjuist, maar het is niet de geheele waarheid. Behalve een natuurlijk is de mensch ook een geestelijk wezen en als zoodanig wordt hij niet door de natuur omvangen, maar omspant hij integendeel de natuur met zijn denken. De oplossing, die Eucken aan het probleem geeft, nadert dus tot die van Kant, maar wijkt er toch in een gewichtig opzicht van af. Bij beiden wordt het determinisme aangenomen als uitsluitend geldig op het gebied der natuur, en bij beiden wordt de vrijheid verwezen naar een ander gebied. Maar bij Kant is het gebied der vrijheid een bloote abstractie, waaraan geen realiteit toegekend mag worden. Bij Eucken daarentegen is het de ‘reine Geistigkeit’, die niet alleen als een realiteit maar als de kern van alle ware realiteit moet beschouwd worden, en die wij wel niet in zijn zuiveren vorm vermogen te bevatten, maar die zich toch wel degelijk ook in den mensch openbaart. Ik ben mij bewust geen recht aan de gedachten van Eucken te hebben laten wedervaren. Zij zijn uit haar aard weinig geschikt voor een sommarische behandeling. Toch meende ik, dat het een onjuiste piëteit zou zijn, zijn meeningen stilzwijgend voorbij te gaan, alleen uit vrees, dat ik ze door mijn behandeling niet tot hun recht zou laten komen. Ik wil deze beschouwingen sluiten met erop te wijzen, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ook in ons land een richting, die den mensch zijn vrijen zelfstandigen geest wil hergeven, niet ontbreekt. De geschriften van Dr. J.D. Bierens de Haan zijn daar om dit te bewijzen. In het begin van de inaugureele rede van Prof van Melle komt ook wezenlijk een uiteenzetting voor van wat hij zich onder vrijheid denkt: ‘Wie ware vrijheid zoekt, zoekt naar zelfbepaling; zoekt naar de verwezelijking van zijn innigste zelf; zoekt naar die wetten welke, omdat zij voortvloeien uit de diepte van eigen aanleg, nimmer als vreemde dwang kunnen gevoeld worden.’ Bij zijn vrijheidsbegrip moet dus alleen aan autonomie, niet aan spontaneïteit gedacht worden. Hij zal dus niet voldoen aan de verwachting, die wij van den opvolger van Spruyt meenden te mogen koesteren. Op zich zelf hebben wij geen reden hierover teleurgesteld te zijn. Het toont alleen aan, dat hij niet werkzaam zal zijn in de richting, waarin Spruyt dat was, niet zal trachten tot stand te brengen, wat wij voor een noodzakelijke aanvulling van Spruyt's werk houden. Maar zoo hij met een eigen plan van actie voor den dag komt, zoo hij een eigen ideaal heeft te verwezelijken, dan kunnen wij niet anders doen, dan ons daarover verblijden. Op de vraag, of dat wezenlijk het geval is, laat zich niet met enkele woorden het antwoord geven. Een bepaald plan van actie ontbreekt zeker geheel, en daar hangt het misschien mee samen, dat ook de redevoering geen in zich zelf gesloten geheel is geworden, niet den vorm van een betoog, maar van een aantal opmerkingen heeft aangenomen. Eerst wordt even over de nieuwere wijsbegeerte in het algemeen gesproken, om daarna over te gaan tot het nut van de wijsbegeerte. Vrijwel los hiervan staat het gedeelte over ‘het goed recht van de metaphysica’ en ook dit deel staat slechts in verwijderd verband tot de beschouwingen over Hume, die het hoofdonderwerp uitmaken. Op het eerste gezicht kan het schijnen, dat de inner- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke eenheid in het deel over metaphysica zal moeten gevonden worden, maar dat is toch niet het geval. Het woord metaphysica is namelijk dubbelzinnig. Dikwijls wordt het gebruikt om de leer van het zijnde als zoodanig, van het absolute aan te duiden. En juist de meeste aanvallen op de metaphysica gelden die vermeende leer, waarin met woorden, niet met werkelijkheden gerekend wordt. Wanneer van Melle de verdediging der metaphysica op zich neemt, bedoelt hij met dat woord echter geheel iets anders. Bij hem is de metaphysica de ‘algemeene wetenschap’, waarvan de volgende uiteenzetting wordt gegeven: ‘Overal dus het streven naar een begrijpelijk beeld van een deel der werkelijkheid. Dat streven culmineert en concentreert zich in de metaphysica, die men kan bepalen als de wetenschap van de begrijpelijkheid der ervaring, niet van een deel van de ervaring, maar van alle mogelijke ervaring. Daarom wordt een gewichtig deel van de metaphysica verricht door de bijzondere wetenschappen, maar een ander deel kan door deze nooit verricht worden, juist wegens de splitsing en de arbeidsverdeeling, krachtens welke op gewichtige punten de samenhang van de bewerkte groepen ervaringsfeiten onbesproken moeten blijven. En juist om dien samenhang gaat het in laatster instantie. De drang, die al ons nadenken beheerscht, is ten slotte deze: den samenhang, de afhankelijkheid te kennen, waarin zich al het bijzondere tot het algemeene bevindt, de noodzakelijkheid van alle gebeuren in te zien. Eenzelfde aandrift is aan 't werk in de bijzondere wetenschappen en in de metaphysica dáár als duistere drang, hier als welbewuste doelstelling.’ Tegen een metaphysica in dezen zin zal wel niemand bezwaar hebben. Zij onderscheidt zich alleen quantitatief van de bijzondere wetenschappen; een groot deel van haar werk wordt dan ook door de bijzondere wetenschappen verricht. Wie een bijzondere wetenschap beoefent, zal tegen deze meer algemeene wetenschap wel geen bezwaar hebben. - Het is echter niet, wat men gewoonlijk onder metaphysica verstaat. Toch zijn er enkele woorden aan te wijzen die mijns inziens de cardo quaestionis aangeven, woorden, waaruit {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt, welk standpunt van Melle op het oogenblik in de metaphysica inneemt. Zij zijn echter niet bedoeld om een zoo fundamenteele plaats in de rede in te nemen. Zij worden terloops even vermeld: ‘Dat op zoovele problemen geen afdoend, allen bevredigend antwoord gegeven werd, behoeft niet te doen twijfelen aan vooruitgang. Deze bestaat niet altijd in afdoende beantwoording, maar is ook gegeven in scherper omlijning en klaarder omschrijving der problemen.’ Deze woorden geven het verband aan tusschen de beschouwingen over de geschiedenis der wijsbegeerte en die over Hume. Er wordt n.l. op gewezen, dat de geschiedenis der wijsbegeerte, oppervlakkig beschouwd, schijnt te leeren, dat de verschillende stelsels schijnen te gaan en te komen, terwijl steeds weer dezelfde gedachten elkaar doelloos afwisselen, zonder dat er eenige blijvende vooruitgang is te bespeuren. Die vooruitgang bestaat dan ook inderdaad niet in de oplossingen, zegt van Melle, maar wel in de wijze, waarop de wijsgeerige problemen gesteld worden. Hieraan sluit zich een beschouwing over Hume, wiens verdienste vooral gevonden wordt in het formuleeren van het causaliteitsprobleem, terwijl hij zich in de oplossing zoo buitengewoon zwak betoonde, op zeer natuurlijke wijze aan. Dit is inderdaad een intrinsiek verband, wat men niet kan zeggen van het verband tusschen het deel over Hume en ‘de rechtvaardiging der metaphysica’. Van Melle bespreekt ‘Het goed recht der metaphysica’ namelijk naar aanleiding van Hume als metaphysicus. Terecht ziet hij echter in, dat men zich hierover zal verbazen. Hume immers was scepticus en wordt verwacht als zoodanig in de eerste plaats sceptisch te staan tegenover metaphysica. Ter rechtvaardiging wordt opgemerkt, dat Hume zelf zeide, dat de absolute scepsis onbereikbaar is en slechts de absolute scepsis is de absolute ontkenning der metaphysica. Ieder gelooft nog wel ergens aan en heeft als zoodanig nog een zekere metaphysica. Er is dus wel degelijk eenig verband tusschen de twee onderwerpen aan te wijzen. Alleen doet dat verband ons {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} wel eenigszins denken aan de bekende woordafleiding van lucus, zoo al niet a non, dan toch a minime lucendo. Die beschouwing, die ik als de quintessence van de geheele rede beschouw, meen ik ook in verband te moeten brengen met de laatste woorden gericht tot de studenten: ‘Tusschen het grieksche verleden en ons staat de Christus, die met Zijn openbaring van zonde, gerechtigheid en oordeel, den herbouw van den griekschen tempel onmogelijk maakt. Maar het ideaal, dat behoort tot de onsterfelijke en onvergankelijke goederen der menschheid, straalt te helderder naarmate wij dieper erkennen hoe hoog het boven ons staat. Dat ideaal gerezen tot grootere hoogte dan waartoe grieksche conceptie het kon opvoeren zij het onze, in studie en in leven.’ Deze woorden zijn het die mij deden aarzelen bij het beantwoorden der vraag of van Melle met een eigen plan van actie voor den dag komt en of hij een eigen ideaal bij zijn wijsgeerige studie zal hebben te verwezelijken. Aan den eenen kant zou men geneigd zijn direct te antwoorden, dat hier het credo wordt gegeven, dat de spreker bedoelde, dat niet alleen op godsdienstig, maar ook op zijn wijsgeerig gebied het zijne was, het ideaal, dat hij niet alleen door zijn leven, maar ook door zijn studie zou trachten te verwezelijken. Aan een anderen kant kunnen tegen een dergelijke opvatting bedenkingen rijzen. In de geheele rede is niets te bemerken van van Melle's ideaal. Slechts aan het eind der rede wordt het vermeld, als iets, dat er buiten staat, niet als iets dat zijn invloed overal op den inhoud doet gevoelen, in welk laatste geval een afzonderlijke vermelding aan het slot overbodig zou zijn geweest. De vraag is dus gerechtigd: ‘Hebben wij hier te doen met een bepaald plan van actie, waarvan wij mogen verwachten, dat van Melle getrouw zal blijven of slechts met een wensch, met iets, dat hij wel zou willen verrichten, zonder echter in te zien, hoe hij zou kunnen trachten een poging te wagen het tot stand te brengen? Hebben wij hier te doen met iets wat den inhoud der wijsbegeerte geheel zal doordringen, of iets {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} wat er als een etiquet van buiten aan vastgehecht zal blijven?’ De religieuse mensch heeft als zoodanig een aantal denkbeelden van welker waarheid hij overtuigd is. Maar ook als denkend wezen spoort hij waarheden op aan wier juistheid niet te twijfelen valt. Geen wonder dus, dat hij zal trachten die twee soorten waarheden met elkâar in verband te brengen. In de eerste tijden van het Christendom meende men, dat dit niet moeilijk kon: De religieuse denkbeelden zouden uit de verstandelijke moeten kunnen worden afgeleid. Men stelde zich voor, dat het zoo eenvoudig zou kunnen geschieden, als tegenwoordig het boren van een tunnel tot stand komt, waar men van twee kanten begint, en, als men maar in de juiste richting boort, er in slaagt die twee einden van de tunnel elkaar in het midden te doen ontmoeten. Zoo dacht men ook, dat men door aan den eenen kant de Christelijke denkbeelden zoo juist mogelijk te formuleeren en zoo goed mogelijk te overwegen, en door aan den anderen kant de juiste gevolgen uit de gegeven verstandelijke denkbeelden af te leiden, er in zou slagen aan te toonen, dat die twee soorten waarheden tot één enkele gedachtenreeks behoorden. Die pogingen zijn echter mislukt, en zoo totaal mislukt, dat een verzoening tusschen gelooven en weten onmogelijk scheen en men er toe gekomen is tweeërlei waarheid aan te nemen, een religieuse en een verstandelijke waarheid, die geheel buiten elkaar lagen en desnoods met elkaar in strijd konden zijn. Door die tweeërlei waarheid kan de redelijke mensch op den duur echter niet bevredigd worden. En men heeft dan ook getracht het mislukken van die pogingen op andere wijze te verklaren. In de scholastiek worden de religieuse denkbeelden meestal in twee soorten onderscheiden: Een aantal denkbeelden kunnen door ons redelijk denken bewezen worden (de theologia naturalis), maar andere liggen buiten het terrein, waarover het verstand ons iets kan leeren, zij kunnen dus ook door het verstand noch bewezen noch weerlegd worden (de theologia revelata). Bij verder uitwerken van dit systeem is het gebied der theologia naturalis {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} echter steeds meer ingekrompen. Kant heeft haar eindelijk het laatste gebied, waarop zij zich teruggetrokken had ontnomen, door aan te toonen, dat het ontologisch bewijs van het bestaan van een Goddelijk wezen op een dwaling berust. Toch stond Kant's denken geheel in dienst van zijn godsdienstige overtuigingen. Hij meende den Godsdienst geen grooteren dienst te kunnen doen, dan hem vrij te maken van het verstand. Hij meende, dat deze geheel op geloof moest berusten, onafhankelijk van verstandelijke bewijzen. De rol, die hij nu aan de wijsbegeerte geeft, is die van een wachteres: zij moet zorgen, dat de godsdienst niet in gevaar wordt gebracht door verstandelijke redeneeringen. Op tweeërlei wijze namelijk tracht de verstandelijke redeneering inbreuk te maken op de rechten van den godsdienst. In de eerste plaats tracht zij de godsdienstige overtuigingen te weerleggen, door aan te toonen, dat deze niet te vereenigen zijn met de resultaten der wetenschap. Een niet minder groot gevaar echter dreigt van den tegenovergestelden kant, van de pogingen om de godsdienstige overtuigingen op verstandelijke gronden te bewijzen; daardoor wordt den godsdienst zijn zelfstandigheid ontnomen en wordt hij onder de voogdij der rede gesteld. De ware wijsbegeerte nu moet volgens Kant aantoonen, dat het verstand bij beide pogingen ongelijk heeft: Het theoretisch verstand vermag de godsdienstige waarheden noch te bewijzen noch te weerleggen. En daartoe moet de wijsbegeerte beginnen de overblijfsels van de theologia naturalis op te ruimen. ‘Um zum Glauben Platz zu bekommen, müszte ich das Wissen aufheben’. Wij zien dus, dat men nog geen vast plan van actie aangeeft, wanneer men verklaart het Christelijk ideaal tot het zijne te willen maken bij zijn wijsgeerige studie, en dus verband tusschen dat ideaal en die studie te willen leggen. Men stelt slechts een probleem, waarvoor al vele oplossingen beproefd zijn, die echter geen van alle er in geslaagd zijn algemeene instemming te verwerven. Velen, die een dergelijke poging deden zijn niet geslaagd. Anderen, die meenden te slagen zijn bij Columbus te ver- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijken, die meende even goed door naar het westen, als door naar het oosten te varen, Indië te kunnen bereiken, en die zoodra hij land zag er niet aan twijfelde of hij was geslaagd. Bij nader inzien echter bleek het land, waar hij aangekomen was, het door hem, als het beloofde land beschouwde Indië niet te zijn. Op welke wijze zal van Melle trachten het gezochte verband tot stand te brengen? Zijn inaugureele rede geeft daar geen antwoord op. Waarschijnlijk zal hij zelf nog wel niet in staat zijn het antwoord te geven. Maar ook een probleemstelling heeft zijn waarde. En wanneer het hem gelukt over de oplossing van dat probleem eenig meer licht te laten vallen, of ook maar, wanneer hij erin slaagt, dat probleem op beter wijze te stellen, dan tot nu toe is geschied, en ons beter de diepte ervan te doen gevoelen, dan kunnen wij er ons zeker over verheugen, dat hij benoemd is tot hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de hoogeschool te Amsterdam. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} De opleiding der koloniale ambtenaren Door Prof. J. de Louter. Recht en plicht, vaak in één adem genoemd, zijn inderdaad onafscheidelijk verbonden. Privaatpersonen mogen dit onophoudelijk vergeten en zoowel in hunne onderlinge betrekkingen als in hunne verhouding tot den staat hunne rechten luide doen klinken, van hunne plichten daarentegen slechts fluisterend gewagen, de staat zelf loopt minder gevaar de waarheid dezer stelling uit het oog te verliezen. Hij wordt daaraan zijns ondanks telkens herinnerd. Ook tegenover de voorrechten eener koloniale mogendheid staan ernstige verplichtingen. Welvaart, bloei, beschaving harer onderhoorigheden, de belangen daarbij betrokken, het aanzien daaraan ontleend, hangen grootendeels af van het beleid en de nauwgezetheid, waarmede zij haar souvereine plichten vervult. Intusschen zijn goede wetten daartoe even weinig voldoende als goede bedoelingen, indien geen geschikt ambtenaars-personeel voorhanden is om deze wetten toe te passen en deze bedoelingen te verwezenlijken. De vraag, langs welken weg zulk een personeel kan worden verkregen, behoort daarom weliswaar niet tot de meest aantrekkelijke, maar niettemin tot de meest gewichtige en practische vraagstukken van koloniale politiek. Bijzondere omstandigheden geven op dit oogenblik aan de zaak een meer dan gewoon belang. Het is bekend, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Indische instelling te Delft, de eenige welke zich hier te lande met de opleiding tot Indisch ambtenaar bezig hield, op 1 September 1900 door den gemeenteraad is opgeheven en dat in Maart ll. door den afgetreden Minister van Koloniën een voorstel tot verhooging der Indische begrooting bij de Staten-Generaal was ingediend, hetwelk strekte om de opleiding der Indische ambtenaren op nieuwe grondslagen te vestigen. Dit voorstel ontmoette terstond ernstige bestrijding, verwierf te nauwernood de goedkeuring der Tweede Kamer en werd na den uitslag der verkiezingen door de Eerste Kamer ter zijde gesteld. De nieuw opgetreden regeering vond onder de onafgedane zaken harer voorgangster geen enkele aangelegenheid, waarin spoedige voorziening dringender noodzakelijk is. Wilde zij niet eerlang buiten staat zijn om in de eischen van den kolonialen dienst naar behooren te voorzien, dan was zij wel verplicht terstond eene nieuwe regeling te ontwerpen en voor zooveel noodig door de toestemming der Staten-Generaal te doen bekrachtigen. Onder deze omstandigheden is het misschien den lezers van dit tijdschrift niet ongevallig van iemand, die bijna dertig jaren met deze aangelegenheid vertrouwd en daarbij in verschillende qualiteit persoonlijk betrokken was, eene korte uiteenzetting van het vraagstuk zelf en van de meest doelmatige oplossing aan te treffen. Mogen zij althans de min of meer droge stof en de schijnbaar beperkte strekking verontschuldigen 1). De vraag dient vooreerst binnen vaste grenzen te worden beperkt. Onder de koloniale ambtenaren zijn er velen, wier taak zich weinig of niet onderscheidt van die hunner ambtgenooten in het moederland en mitsdien geene bizondere voorbereiding vordert. Technici bij wegen- en bruggenbouw, bij haven- en dijkaanleg, bij kanalisatie- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} en irrigatie-werken, bij bosch- en mijnwezen e.a.m. zullen weliswaar bij de toepassing hunner kundigheden rekening moeten houden met talrijke eigenaardigheden, welke afwijken van de toestanden in het moederland, maar de wetenschappelijke grondslagen, waarop hunne werkzaamheid rust, zijn zoo stevig en universeel, dat eene bizondere opleiding voor hen ten eenenmale overbodig zou wezen en ook door niemand verlangd wordt. Hetzelfde geldt van zuiver wetenschappelijke functiën, welke onafhankelijk zijn van eene bizondere kennis van land of volk: men denke bijv. aan aardrijks- of natuurkundig onderzoek, aan historische of statistische nasporingen, aan linguistische of ethnologische studiën enz. Voorts kan men wijzen op de leeraren bij het lager middelbaar en hooger onderwijs voor de kinderen van Europeanen, die wel in het land hunner werkzaamheid een eigen veld van waarneming en vergelijking vinden, doch niettemin de methode en strekking van onderwijs en opvoeding gemeen hebben met hunne landgenooten in het moederland. Zondert men verder de militaire opleiding uit, welke op geheel bizondere wijze met de eigenaardigheden van terrein en vijand in de koloniën heeft te rekenen, en denkt men eindelijk aan het talrijk hulppersoneel der lagere beambten met elementaire kundigheden, welke het best in Indië zelf kunnen verkregen worden, dan blijft voor de gestelde vraag slechts over de groote groep van ambtenaren, die bestemd zijn om bestuur en rechtspraak uit te oefenen over eene geheel vreemde bevolking met eigen taal, godsdienst en zeden, afwijkende van die welke men zelf van jongsaf heeft geleerd en beoefend. Is voor de richtige vervulling van deze taak eene bizondere voorbereiding noodig? Zoo ja, welke? Op deze vragen hebben verschillende koloniale staten in verschillenden tijd een verschillend antwoord gegeven. Het loont de moeite bij de voornaamste eenige oogenblikken stil te staan. Raadpleegt men de politiek door de voornaamste koloniale mogendheden gevolgd, dan valt het niet moeielijk drie stelsels te onderscheiden, aangenomen dat men de vaak onbewuste gedragslijn met den wijdschen naam van stelsel {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} mag bestempelen, te weten: 1e. het gemis van alle regelen; 2e. eene speciale opleiding; 3e. algemeene ontwikkeling met bizondere aanvulling. Het onderscheid is meer gradueel dan principieel en vertoont zich veelal in geleidelijken overgang van het eerste tot het tweede en van het tweede tot het laatste. De eerste en eenvoudigste wijze om de noodige koloniale ambtenaren te verkrijgen is die, welke men doorgaans aan het toeval toeschrijft, maar welke inderdaad het gevolg is van een aantal omstandigheden buiten rechtstreekschen invloed van het staatsgezag. Zoo vestigden de Spaansche conquistadores in Amerika eene koloniale heerschappij, welke eeuwen lang haar gewelddadig en fanatisch karakter behield. Zoo stichtten de stoute tochten der Nederlandsche kooplieden in Indië een handelsrijk, dat tot zijn val de kenteekenen van zijn oorsprong in al zijne instellingen openbaarde. Daarentegen vertoonden de Engelsche koloniën in Noord-Amerika en later in Australië van meet aan de kenmerken van een zelfbestuur, dat sterk afstak tegen de Spaansche dwingelandij en de Nederlandsche handelspolitiek. Kon het anders, of in de Spaansche koloniën moest het ambtenaars-personeel een overwegend militair en clericaal, in de Hollandsche bezittingen een commerciëel, in de Engelsche koloniën een populair en democratisch karakter vertoonen? Aan allen gemeen was echter het ontbreken van vaste regelen. Geboorte, aanleg, ondernemingsgeest, kortom persoonlijke omstandigheden of familie-betrekkingen, beslisten wie al dan niet in de koloniën zijn geluk ging beproeven en bepaalden aldus het gehalte der ambtenaren, aan wie het bestuur der overzeesche gewesten was toevertrouwd. Tegenover hen, die zonder eenigen waarborg hunner geschiktheid eenvoudig op goed geluk in dienst werden genomen, vormden de uitzonderingen voor geestelijken, rechtsgeleerden en enkele specialiteiten eene onbeduidende minderheid. Natuurlijk moesten op deze wijze vele ondeugdelijke elementen worden opgenomen en de deur voor willekeur en gunstbetoon wagenwijd zijn geopend. Toch moest elke kolonisatie aldus aanvangen en duurde het vaak eeuwen, voordat men de nadeelige gevolgen van zulk een stelsel inzag en erkende. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan gerust verklaren, dat het tot het eind der 18de eeuw door alle koloniale staten werd toegepast; dat Spanje daaraan is blijven hangen tot het eind zijner koloniale heerschappij en eerst in 1890 eene zwakke poging deed om een beteren weg in te slaan; dat Frankrijk eerst tegen het einde der 19de eeuw ernstige pogingen aanwendde om er aan te ontkomen, en dat Duitschland nog geen aanleiding of gelegenheid vond het te vervangen. Eerst eene nieuwere koloniale staatkunde, welke haar doel niet meer uitsluitend of hoofdzakelijk zoekt in het onderdrukken en uitzuigen der bevolking, noch in het behalen van handelswinsten door monopolie of protectie verkregen, kon tot het besef ontwaken, dat voor een goed koloniaal bestuur andere personen noodig waren dan die welke toeval of gunstbetoon leverde. Het hooger doel stelde hooger eischen aan hen, die het moesten verwezenlijken. Zoo ontstond het denkbeeld om aan toekomstige koloniale ambtenaren zekere eischen van bekwaamheid en zedelijkheid te stellen en bizondere inrichtingen te stichten, waar zij hunne opleiding konden ontvangen en de bewijzen hunner geschiktheid leveren. Engeland ging voor, Nederland volgde, Frankrijk heeft onlangs dien weg betreden. Na de pogingen van Lord Wellesley, onderkoning van Britsch-Indië van 1798-1805, om te Fort William eene school te stichten, waar civiele ambtenaren een cursus in taal- en rechtskennis moesten doorloopen, werd door de Britsche Oost-Indische Compagnie op aandrang der Rijksregeering in 1806 eene school te Haileybury gevestigd, waar voortaan allen die toegang zochten bij den hoogeren administratieven dienst, - de zoogenaamde covenanted service - in een tweejarigen cursus de Indische taal- land- en volkenkunde moesten beoefenen. Bijna een halve eeuw bleef Haileybury een voorbeeld tot navolging van andere staten met koloniaal bezit. Nederland opende in 1843 de Koninklijke Academie te Delft ook voor het onderwijs in die kundigheden, welke voortaan voor den kolonialen dienst werden noodig geacht. In Frankrijk werd eerst in 1885 {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} eene Ecole Coloniale indigène te Parijs opgericht en in 1889 verrijkt met eene section française, welke onder bepaalde voorwaarden gelegenheid bood om zich voor administratief ambtenaar in de koloniën voor te bereiden. In 1896 werd deze instelling gereorganiseerd en belangrijk uitgebreid in nauw verband met de onophoudelijke veranderingen in de inrichting en verdeeling der ingewikkelde koloniale administratie. Ook hier is het voldoende er op te wijzen, dat behoefte aan eene bizondere voorbereiding voor den kolonialen dienst in beginsel is erkend. Spanje heeft dit standpunt nooit, Duitschland nog niet bereikt 1). Het denkbeeld om eene bizondere instelling tot opleiding van koloniale ambtenaren te stichten ligt voor de hand en biedt ongetwijfeld groote voordeelen. In den regel toch houdt het onderwijs in het moederland, hoe goed ook ingericht, geen rekening met de eigenaardige toestanden en behoeften der koloniale maatschappij. Verschillen deze belangrijk van die in Europa, dan zal de toekomstige koloniale ambtenaar zich in het moederland de kennis van taal, land en volk der koloniën te nauwernood kunnen verschaffen en wellicht van de overzeesche maatschappij geheel verkeerde voorstellingen vormen. Eene instelling, welke onder de leiding van bekwame deskundigen deze leemte aanvult, is alsdan van onbetwistbaar nut. Haar naam is van weinig belang. Hoofdzaak is, dat de staat de vereischten voor de benoembaarheid zijner koloniale ambtenaren aldus regelt, dat zij zich rechtens of feitelijk slechts aan een enkele school en langs een bepaalden weg voor den kolonialen dienst kunnen bekwamen. Beschouwt men inderdaad den kolonialen dienst als een bepaald vak en derhalve de koloniale kweekschool als eene vakschool, dan is er geen bezwaar tegen zulk eene regeling. Heeft men daarentegen eene andere opvatting van het koloniaal bestuur en ziet men daarin een uitgebreid en veelzijdig veld van werkzaamheid, dat ruimte biedt voor verscheidenheid van gaven en kundigheden, maar altijd een betrekkelijk {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog peil van intellectueele en moreele ontwikkeling vordert, dan kan men zulk een stelsel niet goedkeuren en neemt daarmede slechts noode genoegen. In Engeland moest de kweekschool van Haileybury in 1853 plaats maken voor een stelsel van open mededinging. Gedurende bijna een halve eeuw had de inrichting zich gekenmerkt door bekwame leermeesters en goede hulpmiddelen en was zij er in geslaagd onder het beheer van Directeuren der Oost-Indische Compagnie een deugdelijk corps Indische ambtenaren te vormen. Deskundigen schreven intusschen de vermeende voortreffelijke eigenschappen van dit corps meer toe aan den invloed van de praktijk en ervaring in Indië dan aan de theoretische voorbereiding in Engeland. Vooreerst werd overdreven zorg en tijd besteed aan de beoefening der Oostersche talen, met name aan het Sanskriet, doch dit was niet van overwegend belang en voor verbetering vatbaar. Doch wat niet voor verbetering vatbaar scheen, was de jeugdige leeftijd waarop de leerlingen werden opgenomen, de enge weg dien zij moesten bewandelen, bovenal de buitengewone lankmoedigheid waarmede hun ijver en vorderingen werden beoordeeld door onverantwoordelijke examen-commissiën. Deze gebreken dreigden alle waarde aan de opleiding te ontnemen en alle waarborgen op te heffen voor het gehalte der aldus gevormde ambtenaren. Vandaar eene steeds levendiger begeerte om den frisschen wind der vrijheid in de zoele atmosfeer dezer vakschool te doen binnendringen. Huns ondanks werden Directeuren gedwongen voor dien aandrang te zwichten en in 1853 den Indischen dienst open te stellen voor allen, die een voldoend examen aflegden ten overstaan eener staatscommissie. Weinige jaren later werd de Oost-Indische Compagnie zelve opgeheven. De zorg voor goede koloniale ambtenaren verbleef voortaan aan den Staat, die voortging op den reeds ingeslagen weg en zich tevreden stelde met het onderzoek naar de bekwaamheid en geschiktheid der candidaten. Wie na een vergelijkend examen tot candidaatambtenaar is aangesteld, legt na een proefjaar een eindexamen af in enkele vakken op Britsch-Indië betrekking {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbende en wordt na eene tweede practische voorbereiding in de kolonie zelve tot ambtenaar bij den burgerlijken dienst benoemd. De gebreken dezer regeling zijn van dien aard, dat men hierin volstrekt geen model tot navolging kan zien. Toch schijnt het mij overdreven, hieraan de zoo terecht door Mr. Immink gewraakte ‘europeaniseering’ van Britsch-Indië en hare noodlottige gevolgen toe te schrijven. Deze zijn veeleer te wijten aan de Britsche politiek zelve, eene vrucht van het Engelsche volkskarakter. De geschiedenis van de opleiding der Indische ambtenaren in Nederland is herhaaldelijk beschreven 1). Eene herhaling hiervan zou meer plaats innemen dan nut stichten. Tot verklaring van den tegenwoordigen toestand is intusschen eene beknopte herinnering aan het verleden onmisbaar. In 1843 werd voor het eerst het radicaal van Indisch ambtenaar, d.w.z. de sedert 1825 vereischte koninklijke benoeming, voor de beide hoogste klassen, die de rechterlijke en hoogere administratieve ambtenaren omvatten, verbonden aan het bewijs van bepaalde kundigheden verworven aan de Koninklijke Academie te Delft. Een staatsexamen aan het eind van een tweejarigen cursus voor doctoren in de rechten, van een vierjarige voor alle anderen, ontsloot de poort van den burgerlijken kolonialen dienst. Deze regeling, welke allen dwong den aangewezen weg te volgen en derhalve voor jonge lieden in Indië den Indischen dienst afsneed, wekte aldaar groote ontevredenheid en beantwoordde ook in het moederland niet aan de verwachting. In verband met de Wet op het Middelbaar Onderwijs van 2 Mei 1863 werd daarom in het volgend jaar de Koninklijke Academie te Delft opgeheven en de opleiding van Indische ambtenaren verplaatst naar Leiden, waar bij de Wet van 10 Juni 1864 eene Rijks-instelling voor taal- land- en volkenkunde werd gesticht met de tweeledige bedoeling om in de leemte te voorzien door de opheffing der Koninklijke Academie ontstaan en tevens de gelegenheid te openen voor de {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappelijke beoefening der Indologische vakken. Een uitsluitend recht tot vorming van Indische ambtenaren werd aan de Rijksinstelling niet toegekend. Integendeel liet het Koninklijk besluit van 10 September 1864, dat de voorwaarden van toelating tot den administratieven dienst regelt, ieder volkomen vrij in de keuze waar en hoe hij de noodige kundigheden wilde verwerven. De bedoeling verdient lof, doch de uitvoering faalde en de teleurstelling kon niet uitblijven. De gemeente Delft, die de vervanging der Koninklijke Academie door een Polytechnische school met leede oogen had gadegeslagen en ongaarne de Indische studenten hare stille straten en grachten zag verlaten, besloot op eigen kosten eene Indische kweekschool te stichten. Weldra bleek deze een geduchte mededingster van de Rijksinstelling te Leiden en trok zij de groote meerderheid der toekomstige ambtenaren tot zich. De verklaring ligt voor de hand. De Rijksinstelling hinkte van meet aan op twee gedachten en kon bij een vergelijkend staatsexamen onmogelijk het hoofd bieden aan eene vakschool, welke hare taak eng omschreef en recht op het doel afging. De Wet op het Hooger Onderwijs van 28 April 1876 hief de Rijksinstelling op, verwees de wetenschappelijke beoefening der taal- land- en volkenkunde van Ned.-Indië naar de Uuiversiteit, waar zij uit den aard der zaak thuis hoort, en liet de voorbereiding voor het staatsexamen voor den kolonialen dienst over aan particulieren of aan gemeente-instellingen. Alleen in Ned.-Indië bleef de in 1867 onder den naam van afdeeling B aan het Gymnasium Willem III toegevoegde cursus voortbestaan, omdat de Regeering zeer wel inzag, dat zulk een inrichting in Indië alleen mogelijk is, indien zij door den Staat werd opgericht en onderhouden. In Nederland daarentegen behield de Delftsche school de overhand. Wel poogde de gemeente Leiden het voorbeeld van Delft te volgen en zelve eene soortgelijke instelling te vestigen, doch deze bleek te weinig levensvatbaarheid te bezitten om meer dan een kwijnend bestaan voort te slepen; zij werd door den gemeenteraad in 1891 opgeheven. De Indi- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} sche instelling te Delft was voortaan de eenige, waar jonge Nederlanders gelegenheid vonden zich voor het staatsexamen en dientengevolge voor den kolonialen dienst voor te bereiden. Ook zonder wettelijk voorschrift was feitelijk de toestand vóór 1864 herleefd; het stelsel eener bizondere opleiding langs een afgebakenden weg scheen steviger dan ooit gevestigd. Alleen doctoren in de rechtswetenschap konden voor de vereenigde juridische en litterarische faculteit een aanvullingsexamen afleggen, dat in hoofdzaak overeenkwam met het programma van het staatsexamen, en mitsdien langs den weg van het hooger onderwijs den kolonialen dienst binnentreden. Weldra openbaarden zich de bedenkelijke gevolgen van dezen toestand. In 1893 werden omvang en inhoud van het examen, dat reeds in 1871 aanmerkelijk was verzwaard, op nieuw belangrijk uitgebreid en in verband daarmede de tweejarige cursus te Delft tot een driejarigen verlengd. Door het verleenen eener rijkssubsidie en de instelling van een curatorium tot het houden van toezicht had eindelijk de Regeering van hare belangstelling in de Delftsche instelling doen blijken. Inderdaad scheen de tijd nabij om haar tot Rijksinstelling te verheffen en aldus onder regeeringstoezicht in volkomen overeenstemming te brengen met de eischen, die de Staat aan zijne koloniale ambtenaren meende te moeten stellen. Bij behoud van het aangenomen stelsel lag zulk een oplossing voor de hand en zoude ongetwijfeld eene waardige bekroning geweest zijn van de groote diensten, welke de gemeente Delft aan den Staat had bewezen. Toch is deze verwachting verijdeld. Een samenloop van omstandigheden had namelijk twijfel gewekt aan de deugdelijkheid van het tot hiertoe gevolgde stelsel. De overvloed van adspiranten, die aan de eischen van het examen hadden voldaan en door het Opperbestuur op rijkskosten naar Indië waren uitgezonden in grooter aantal dan door de behoeften van den dienst werd gevorderd, veroorzaakte in 1897 onverwachts eene stoornis in de beschikbaarstelling, welke eerlang in eene volkomen staking dreigde over te gaan. De beden- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen, reeds meermalen vernomen tegen de methode van onderwijs aan de Delftsche instelling, waren aanmerkelijk versterkt na de uitbreiding van het leerplan in 1893. Daarbij kwamen verspreide klachten over het gehalte der Indische ambtenaren, die weliswaar hoogst ongelijke waarde hadden, doch niettemin weerklank vonden bij Regeering en Staten-Generaal; eindelijk de wensch om de alleenheerschappij der Delftsche instelling te breken en aan het Rijk zelf een grooteren invloed op de vorming zijner ambtenaren te verzekeren. Nog voordat de plannen der Regeering, die inmiddels het advies eener bizondere staatscommissie had ingewonnen, volledig bekend waren, besloot de raad der gemeente Delft, die het bezoek harer kostbare instelling gestadig zag verminderen en de hoop op meerderen financieelen steun van het rijk begon op te geven, niet langer te talmen met de opheffing der Indische instelling. Dit besluit was niet slechts een zware slag voor de docenten der instelling, waarvan velen meer dan het vierde eener eeuw hunne talenten met onverdroten ijver aan den bloei der instelling hadden gewijd, maar het plaatste ook de Regeering plotseling en ondubbelzinnig voor de netelige vraag, hoe voortaan in de behoeften van den kolonialen dienst moest worden voorzien. Wel was er voorshands nog een zeker aantal bevoegde personen beschikbaar, doch de snelle mutatie in het koloniaal personeel moest spoedig een deficit doen ontstaan. De aanvulling van dit tekort over te laten aan de eenig overgebleven opleidingsschool, de straks vermelde afdeeling B van het Gymnasium Willem III te Batavia, scheen noch mogelijk noch wenschelijk. Aldus staan de zaken op dit oogenblik. In welke richting moet eene oplossing gezocht en de baan voor een deugdelijk stelsel geëffend worden? Om deze vraag te beantwoorden zal het best zijn de ervaring te raadplegen en de gebleken voor- en nadeelen onpartijdig te onderzoeken. Ongetwijfeld was het in 1864 de bedoeling der Regeering een breede algemeene voorbereiding aan de eigenlijke opleiding tot Indisch ambtenaar te doen voorafgaan. Van daar de verscheidenheid van hen, die tot het Indisch examen {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} - het groot-ambtenaars-examen genaamde, omdat het een vereischte was voor de hoogere ambten - werden toegelaten. Kweekelingen van hooger, middelbaar en militair onderwijs waren gelijkelijk welkom, mits het onderwijs genoten was ‘aan instellingen voor allen dienstbaar, op gelijken voet met hen die zich voor de Nederlandsche of Westersche maatschappij bekwamen’ 1). Wat leerde echter de ervaring? Vooreerst kwam de verscheidenheid, waarop men gehoopt had, in werkelijkheid neer op eene schier volkomen eenvormigheid. Onder de candidaten kwamen geene andere kweekelingen van het Hooger Onderwijs voor dan de doctoren in de rechten, na 1876 doctoren in de rechtswetenschap, die bij de rechterlijke macht in Indië wenschten geplaatst te worden en mitsdien verplicht waren zich na hunne promotie aan een zelfde staatsexamen te onderwerpen. Nadat het Middelbaar Onderwijs alom gevestigd en dientengevolge het voorbereidend staatsexamen A afgeschaft was, vormden slechts enkele kweekelingen der Rijkslandbouwschool te Wageningen eene spaarzame uitzondering op de groote meerderheid van de leerlingen der hoogere burgerscholen, die na een welgeslaagd eindexamen te Delft of Leiden voor het Indisch examen kwamen studeeren. Grooter bezwaar dan deze eenvormigheid was intusschen de onvoldoende mate van ontwikkeling, die vele leerlingen van het Middelbaar Onderwijs bleken bereikt te hebben. Natuurlijk verschilt het oordeel hierover, naar gelang van de meerdere of mindere ingenomenheid met het Middelbaar Onderwijs in het algemeen. Zeker is het, dat vele jongelieden die op 17 à 18 jarigen leeftijd de schoolbanken eener hoogere burgerschool verlieten om in Delft als student te worden ingeschreven, geen voldoende geschiktheid bezaten voor zelfstandige studie. Onvoldoende voorbereid voor taal- en geschiedkundige vakken, was menigeen buiten staat de colleges met vrucht te volgen. Ook zonder buitensporigheden verbeuzelden velen hun kostbaren tijd, totdat het examen {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} dreigend naderde en op teleurstelling uitliep. Na een paar verloren jaren stond menigeen op of zelfs beneden het standpunt, waarop hij de hoogere burgerschool verlaten had. De algemeene ontwikkeling, die de grondslag der opleiding vormde was eenvormig, eenzijdig en ontoereikend. Het groot-ambtenaars-examen aan den eindpaal der vakstudie te Delft of Leiden had aanvankelijk een beperkten omvang. Het bepaalde zich tot de algemeene kennis van land en volk, de geschiedenis van Ned. Indië, de staatsen volksinstellingen en een enkele inlandsche taal. In een tweejarigen cursus kon men zich deze kennis zonder overdreven inspanning verwerven. Zoolang het aantal candidaten bleef beneden het aantal beschikbare plaatsen, kon een jongmensch met normalen aanleg en gemiddelden ijver er op staat maken binnen twee jaren zijn doel te bereiken. Te kwader ure werd later het oor geleend aan hen, die beweerden en bewezen dat een volledige kennis der inlandsche maatschappij niet mogelijk was zonder grondige studie van den Islam en de afwijkingen daarvan in de zeden en gebruiken der Inlanders, dat althans twee inlandsche talen onmisbaar waren en dat voor toekomstige administratieve ambtenaren bekendheid met de Indische wetboeken noodzakelijk was. Dientengevolge werd in 1893 het programma uitgebreid, het examen in twee deelen gesplitst, de cursus met een jaar verlengd. Hierdoor werden de bedenkingen tegen de uitgebreidheid van het oorspronkelijk programma versterkt, de kans van mislukking voor de candidaten verdubbeld, duur en kosten der opleiding aanmerkelijk verzwaard. Wat aanvulling was, dreigde hoofdzaak te worden. De vakstudie breidde zich uit in omgekeerde reden met de voorafgaande algemeene vorming. Hierbij kwam in de derde plaats het bedroevend feit, dat bij geleidelijk afnemende behoefte aan ambtenaren, het aantal candidaten voortdurend steeg. Dientengevolge moest een hevige wedstrijd ontstaan tusschen de vele mededingers voor slechts weinige plaatsen en het Indisch examen meer en meer een vergelijkend karakter aannemen. Ieder zocht gretig naar het middel om bij het eindexamen het grootst {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk aantal punten te bemachtigen en aldus een voorrang te verwerven boven een minder voorspoedigen of vernuftigen wapenbroeder. Vooral de zoogenaamde onverplichte vakken, waarin geen examen was voorgeschreven, maar waarvan zelfs een matige kennis met een zeker aantal punten werd beloond, leenden zich uitmuntend tot een dergelijke berekening; de minder bekende en beoefende inlandsche talen hadden hieraan zekere vermaardheid te danken. De kalme voorbereiding voor den kolonialen dienst ontaardde in een zenuwachtigen wedloop om het hoogste aantal punten, dat men bij het examen kon bemachtigen. Het behoeft geen betoog, dat zulk een wedijver noodlottig was voor alle ware ontwikkeling van verstand en karakter en derhalve allerminst kon bevorderlijk zijn aan de vorming van een uitstekend ambtenaars-personeel. Toch was zelfs dit bezwaar het grootste niet. Erger was, dat vele jongelieden ondanks alle inspanning en berekening er niet in slaagden hun doel te bereiken. Zelfs indien zij op den bepaalden tijd aan de vereischten der beide examens voldeden, bestond er niet de minste waarborg, dat zij door optelling hunner bij de verschillende onderdeelen van het eindexamen behaalde cijfers een zoo hooge som zouden bereiken als noodig was om voor een der weinige beschikbare plaatsen in aanmerking te komen. Gelukte dit niet, dan zagen zij ook na een nauwgezette studie van drie of meer jaren niet slechts hunne hoop verijdeld, doch ook hunne toekomst bedorven. Immers waarheen zich te wenden? hoe te benuttigen de eigenaardige kennis te Delft of Leiden verworven, welke hun voor eene andere loopbaan geenerlei uitzicht of bijstand bood! De opleiding der Indische ambtenaren dreigde een valstrik te worden voor argelooze knapen en onkundige ouders. Gaat men de oorzaken der opgesomde nadeelen aandachtig na, dan zal men moeten erkennen, dat deze voor het meerendeel niet aan den koninklijken wetgever van 1864 te wijten waren. Het was niet zijn schuld, dat de destijds hoog gespannen verwachtingen van het Middelbaar Onderwijs niet geheel zijn vervuld; evenmin dat zij, die {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} een andere opleiding genoten blijkbaar weinig lust gevoelden voor den administratieven dienst in Ned.-Indië. Nog minder kan hem een grief worden gemaakt van de latere uitbreiding van het examen-program, waardoor juist op hetzelfde tijdstip dat de Indische instelling te Delft eene beslissende overwinning had behaald op hare Leidsche mededingster en allèèn was overgebleven, aan haar eene steeds zwaardere taak en grootere verantwoordelijhheid zonder voldoende waarborgen op de schouders werd gelegd. Allerminst eindelijk kon hij het helpen, dat organische veranderingen in het bestuur en verbeteringen in het lot der koloniale ambtenaren de behoefte aan nieuwe krachten geleidelijk had verminderd. Alleen mag worden gevraagd of hij zich niet tevreden heeft gesteld met een te laag peil van algemeene ontwikkeling en wel voldoende voorzorgen heeft genomen tegen de fouten en bezwaren, welke zich later hebben vertoond. Immers men kan erkennen, dat de gemeente Delft op voortreffelijke wijze haar belang heeft behartigd en tevens het rijksbelang gediend, dat de professoren en leeraren harer Indische instelling met voorbeeldigen ijver hun plicht hebben gedaan en aanspraak mogen maken op de erkentelijkheid der Regeering, wier taak inderdaad door hen was vervuld, en toch van oordeel zijn, dat het minst genomen zonderling mag heeten, dat eene gemeente voor de opleiding van 's Rijks koloniale ambtenaren zorgt. Weliswaar werd het gemeentebestuur bij de vervulling dezer eigenaardige taak beheerscht door de maatregelen der Regeering omtrent inhoud en omvang van het Indisch examen, welke het om goede redenen op den voet volgde, maar de keuze der leeraren, hunne onderlinge verhouding, de inrichting en hulpmiddelen van het onderwijs, bleven geheel overgelaten aan het oordeel en de mildheid van den gemeenteraad. De door het Rijk verleende subsidie was ontoereikend om aan de Regeering rechtmatigen invloed te verschaffen; het college van curatoren is daarin nooit geslaagd. De fouten der Regeering van 1893, gepaard met de gewijzigde behoeften van den Indischen dienst, zijn de hoofdoorzaak van de ongunstige wending van zaken, van de ontijdige opheffing der Indische instelling te Delft {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} en van de crisis waarin deze aangelegenheid zich op dit oogenblik bevindt. De staatscommissie door den Minister van Koloniën in 1899 benoemd om hem in deze lastige zaak van advies te dienen, meende in de instelling van het candidaat-ambtenaarschap het middel te hebben gevonden om de bovengenoemde bezwaren grootendeels op te heffen. Zij wilde namelijk door eene zorgvuldige keuze uit personen van verschillende opleiding en richting, die door rijperen leeftijd een hooger peil van ontwikkeling en zelfstandigheid hadden bereikt, overeenkomstig de vermoedelijke behoeften van den kolonialen dienst een toereikend aantal candidaat-ambtenaren benoemen, die na korte maar degelijke voorbereiding voor hun toekomstigen werkkring op 's rijkskosten naar Indië zouden worden gezonden, om aldaar naar gelang van de verschillende vereischten der bizondere betrekkingen in verband met hun aanleg en bekwaamheden in dienst te worden gesteld. Hierdoor, zoo meende de commissie, zou 1o. het peil der algemeene voorbereiding belangrijk worden verhoogd; 2o. daarentegen het gevaar voor onredelijke vakstudie verminderen; 3o. aan alle kansberekening, cijferjacht en onedelen wedloop een eind worden gemaakt; 4o. onzekerheid en teleurstelling plaats maken voor de betrekkelijke zekerheid eener aanstelling na welvolbrachten arbeid; 5o. de eigenlijke Indische studie in nauw verband met het universitair onderwijs en derhalve binnen het bereik van een onmiddellijk staatstoezicht worden gebracht. Men kan over de bizonderheden van het voorstel van meening verschillen: bijv. van oordeel zijn, dat de kring van personen, waaruit de keuze moest geschieden, te ruim was getrokken; dat de keuze zelve onvoldoende geregeld, de omvang der studie te eng, haar duur te kort was; - dit alles betreft bijzaken, welke de waarde der hoofdgedachte niet aantasten. Het debat over de regeerings-voordracht in Maart l.l., welke belangrijk afweek van het voorstel der commissie maar op dit punt hare denkbeelden overnam, heeft onevenredig gewicht gehecht aan het voorstel eener zoogenaamde permanente commissie, welke de Regeering zou bijstaan in {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} de keuze der candidaat-ambtenaren en in het toezicht op hunne studiën. Men vergat, dat dit een punt van ondergeschikt belang betrof, hetwelk niets afdeed aan de waarde van het stelsel, dat gekeerd was tegen de groote nadeelen van het bestaande en lichtelijk kon falen in de bizonderheden zonder daarom mis te tasten in het beginsel. De Minister van Koloniën heeft dit ingezien en het candidaat-ambtenaarschap op nieuw voorgesteld. Na het reeds aangevoerde schijnt het onnoodig de groote voordeelen dezer instelling nogmaals uit een te zetten. Eenmaal in werking zal het den gemiddelden leeftijd en het peil van ontwikkeling der toekomstige Indische ambtenaren aanmerkelijk verhoogen, vele grieven opheffen, teleurstellingen voorkomen, misbruiken uitroeien - kortom een hooger ambtelijk gehalte verzekeren dan ooit bij het bestaande stelsel mogelijk was. Is het candidaat-ambtenaarschap de spil van het stelsel, wat daaraan voorafgaat en daarop volgt is geenszins van belang ontbloot. Vooreerst is het duidelijk, dat de mate van ontwikkeling gevorderd om voor candidaatambtenaar in aanmerking te komen rijpelijk moet worden overwogen en alsdan nauwkeurig bepaald, wie geacht kunnen worden deze al dan niet te bezitten. Natuurlijk moet op grond der ervaring thans het minimum worden gesteld boven het eind-examen eener hoogere burgerschool met vijf-jarigen cursus. De eisch van een doctoralen graad gaat daarentegen te ver en zou het aanbod waarschijnlijk beneden de behoefte doen dalen. Dit neemt intusschen niet weg, dat de mededinging van gepromoveerden kan worden bevorderd door hun zekeren voorrang toe te kennen. Daarom is het verkieselijk een middenweg in te slaan en het candidaats- of tweede natuurkundig examen aan een universiteit als vorm aan te nemen. Wie zulk een examen met goed gevolg aflegde heeft althans den twintigjarigen leeftijd bereikt en blijk gegeven van eene zekere mate van zelfstandigen arbeid. Hiermede behooren gelijkgesteld te worden zij, die langs andere wegen eene gelijke hoogte hebben bereikt, hetzij aan de Polytechnische school, de Rijkslandbouw- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} school, de Koninklijke Militaire Academie of het Koninklijk Instituut voor de Marine; voorts enkele anderen, die analoge bewijzen van bekwaamheid geven in eene bizondere richting, bijv. het consulaat of het notariaat. Tegenover de bedenking, dat aldus geen volkomen gelijkheid van ontwikkeling wordt verzekerd, staat de opmerking, dat sommige bizondere kundigheden in nauw verband staan met de latere ambtsbezigheden der Indische ambtenaren en hun daarbij uitnemend te stade kunnen komen. Daarentegen behooren te worden uitgesloten allen die slechts speciale kennis verwierven in vakken, welke met hunne Indische loopbaan in geenerlei verband staan. Eene tweede niet minder gewichtige vraag is, hoe uit de sollicitanten, die zich aanmelden, eene juiste keuze kan worden gedaan van het beperkt aantal, dat alleen voor eene aanstelling in aanmerking kan komen. Oppervlakkig zou men geneigd zijn het Engelsche stelsel aan te prijzen en een vergelijkend examen als den eenig denkbaren maatstaf te beschouwen. Ten onrechte. De ervaring in Engeland heeft geleerd, dat een vergelijkend examen over een aantal vakken, waaraan ongelijke waarde wordt toegekend, de natuurlijke ontwikkeling van ieders aanleg belemmert, africhting in de hand werkt en vaak even onvoorziene als ongewenschte gevolgen heeft. In Nederland heeft het vergelijkend examen geleid tot de oppervlakkige en onvruchtbare beoefening van weinig bekende Indische talen en tot een redeloozen wedijver om het hoogst mogelijk totaalcijfer te behalen. Een vergelijkend examen heeft slechts zin bij éénvormigen studiegang; het onderstelt een bepaald program, vordert van de geëxamineerden, zoo niet eenzelfde soort van kennis, toch eene analoge wijze van voorstelling en uitdrukking en geeft doorgaans hoogst onbevredigende uitkomsten. Wie vlug is van bevatting, een goed geheugen heeft en zich gemakkelijk uitdrukt, wint het stellig van hem, die tijd behoeft tot nadenken en meer uitmunt door degelijkheid van kennis dan door gevatheid in het antwoorden. Toch verdient de laatste verre de voorkeur, inzonderheid voor eene Indische loopbaan. Men vermijde {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom alle vergelijkende examens en hebbe den moed te breken met de afgoderij voor cijfers en punten. Aan de Regeering, die de verantwoordelijkheid draagt voor de gewichtigste benoemingen, vertrouwe men ook de zooveel bescheidener taak toe om zonder vooringenomenheid of gunstbetoon naar haar beste weten de candidaten uit te kiezen, die zij voor den kolonialen dienst het meest geschikt acht. Op gezondheid, zedelijkheid, karakter, welke niet vatbaar zijn voor algemeene omschrijving of uitwendige kenteekenen, zal zij daarbij zooveel mogelijk behooren te letten. Het spreekt van zelf, dat de Minister van Koloniën, evenals bij elke benoeming, zich ook hierbij kan doen voorlichten door zijne ambtenaren of andere raadslieden; het ware wellicht wenschelijk voor deze eigenaardige voorlichting eene min of meer vaste commissie aan te stellen, welke door haar duurzaamheid en ervaring tot een juist en onbevangen oordeel beter in staat schijnt. Ongetwijfeld zijn aan zulk eene commissie ook nadeelen verbonden: haar personeel is niet gemakkelijk te vinden, haar invloed kan overwegend worden en de vrijheid en verantwoordelijkheid der Regeering belemmeren. Zij zelve kan blootstaan aan familie- of partijinvloed, haar bemoeizucht kan te ver gaan en de zelfstandigheid der candidaten bedreigen. Kortom een vaste commissie heeft haar voor- en nadeelen, die wellicht tegen elkander opwegen. De Tweede Kamer heeft in Juni l.l. over de vaste commissie een eenzijdig en overdreven ongunstig oordeel geveld. Doch wat nood? Zij kan zeer wel gemist of door eene tijdelijke vervangen worden, mits de Regeering vrij blijve in hare aanwijzingen en de volledige verantwoordelijkheid aanvaarde onder gelijke parlementaire contrôle als al hare maatregelen treft. Hier rijst echter de gewichtige vraag of deze aanwijzing alleen in Nederland moet geschieden en de in Indië geboren en opgevoede jongelieden behooren te worden uitgesloten. Reeds is vermeld, dat meer dan dertig jaren lang te Batavia aan de afdeeling B van het Gymnasium Willem III gelegenheid bestaat om zich voor het examen in Indië te bekwamen. Moet deze gelegenheid worden afgesneden? {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kan het niet gelooven. Het schijnt noch recht- noch doelmatig. Niet rechtmatig is het tegenover de ingezetenen van Ned.-Indië om voor hunne kinderen eene loopbaan te sluiten, welke jaren lang open stond en door vele jongelingen met lust en ijver werd bewandeld. Niet doelmatig kan het heeten, omdat aldus inderdaad uitnemende elementen worden buitengesloten en bovendien de ervaring nog moet leeren, of er steeds een voldoend aantal sollicitanten in het moederland zal aanwezig zijn. Daarom behoort een evenredig aantal plaatsen - bijv. een derde van het benoodigd totaal - aan de Indische maatschappij te worden voorbehouden en de Gouverneur-Generaal aldaar dezelfde taak vervullen als die welke in Nederland aan den Minister van Koloniën is opgedragen. Men bedenke intusschen, dat in Indië de meeste groepen ontbreken, waaruit de keuze in Nederland moet geschieden. Het is daarom noodzakelijk de keuze van den Gouverneur-Generaal te verruimen, wil men hem niet feitelijk beletten van zijne bevoegdheid gebruik te maken. Bij gebrek van hoogere onderwijs-inrichtingen kunnen daarom ook zij benoembaar worden verklaard, die na een welgeslaagd eindexamen eener hoogere burgerschool gedurende een paar jaren op de centrale regeerings-bureaux door bekwaamheid en ijver hebben uitgemunt. Men moge dit eene afwijking noemen van het in Nederland gevolgde stelsel, deze afwijking is onvermijdelijk, zoolang de Indische maatschappij de talrijke hulpmiddelen en instellingen mist, waarin Nederland zich verheugt. Wil men haar niet, dan vervalt men in het veel grooter euvel van Indische jongelieden schier geheel uit te sluiten van een werkkring, waarvoor zij waarschijnlijk de meeste lust, wellicht de meeste geschiktheid en zeker de meeste aanspraak hebben. Alle candidaat-ambtenaren zonder onderscheid behooren den tijd hunner bizondere voorbereiding voor den Indischen staatsdienst in Nederland door te brengen. Dit ligt niet alleen voor de hand ten aanzien van hen die in Nederland zijn, maar is voor de ingezetenen van Ned.-Indië nog meer noodzakelijk. In het moederland leert de toekomstige ambtenaar niet slechts eene meer ontwikkelde maatschappij {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen, doch tevens den aard onzer koloniale staatkunde verstaan en op de juiste waarde schatten. Zoolang Indië autocratisch geregeerd wordt door Nederland, moeten de bestuursorganen Nederlandsche ambtenaren zijn, doordrongen van Nederlandsche denkbeelden en beginselen. Daartoe nu is een langer of korter verblijf in Nederland onmisbaar. De afdeeling B van het Gymnasium Willem III te Batavia verliest dientengevolge haar grond en moet noodwendig vervallen. De plaats, waar men in Nederland vertoeft, is op zich zelve van ondergeschikt belang. De Staat zorge slechts, dat er een gelegenheid zij om de vereischte kundigheden aan eene staatsinrichting te verwerven. Natuurlijk is hiervoor de Leidsche universiteit aangewezen. Zij bezit reeds uitnemende geleerden, die de letterkundige en rechtsgeleerde studiën - ook met het oog op Insulinde - met roem vertegenwoordigen en tot een aanmerkelijke hoogte hebben verheven. Voor zooveel noodig is de aanvulling niet moeilijk. De algemeene ontwikkeling, die de candidaatambtenaar ondersteld wordt te bezitten, stelt hem in staat met oordeel zijn weg te banen en van de voorhanden colleges en hulpmiddelen het hem meest passend gebruik te maken. Het examen-program en de voorlichting en welwillendheid der professoren zullen aanvullen wat hem aan eigen oordeel en doorzicht ontbreekt. Bovendien plaatst zijne aanstelling tot candidaat-ambtenaar hem onder zeker regeeringstoezicht, dat, hoe ruim ook bedoeld en hoe mild ook toegepast, toch kan medewerken om hem op het rechte spoor te houden en het doel te doen bereiken. De Staat, die eene gelegenheid tot studie aanbiedt, oefene intusschen geen dwang. Evenals hij geenerlei invloed wil oefenen op de voorbereiding zijner candidaat-ambtenaren, late hij hen in de keuze der plaats en der hulpmiddelen van voorbereiding volkomen vrij. Wie aan andere onderwijs-instellingen of door middel van privaatlessen of wel als autodidact zijne studiën wil voltooien, worde daarin niet belemmerd. De verscheidenheid, die een hoofdkenmerk was van de voorbereiding, blijve ook thans gewaarborgd. Geen enge {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} weg, welke tot dressuur leidt, doch het breede pad, waarop ieder ruimte vindt voor de ontwikkeling van eigen aanleg en neiging. Het examen eindelijk, dat den toegang tot den kolonialen dienst opent, moet zóó zijn ingericht, dat het inderdaad eene degelijke kennis van land en volk, taal en zeden, staats- en volksinstellingen verzekert, zonder tevens af te dalen in onbeduidende bizonderheden en nuttelooze haarkloverijen. De Indische bestuurs-ambtenaar behoeft geen specialiteit: geograaf, ethnoloog of linguist te zijn, maar een man van veelzijdige kennis, toegerust met een wakkeren plooibaren geest, die hem in staat stelt zich de voor zijn ambt noodige kennis met behulp der binnen zijn bereik gelegen middelen in korten tijd te verschaffen. De détail-kennis, vaak bij het groot-ambtenaars-examen gevorderd en inzonderheid bij de land- en volkenkunde belachelijk, was eene der hoofdgrieven tegen de tot dusver gevolgde methode. Daarom wake de Regeering met de uiterste nauwgezetheid tegen eene herhaling van dit euvel. Eene zorgvuldige indeeling en rangschikking van de gevorderde examenstof, waardoor hoofdzaak blijft wat inderdaad hoofdzaak is, bijzaken daarentegen hare ondergeschikte plaats bekleeden en behouden, kan daartoe veel bijdragen. Fouten hierin wreken zich later onfeilbaar; persoonlijke overwegingen kunnen de gansche zakelijke regeling doen schipbreuk lijden. Afdalen in meerdere bizonderheden hieromtrent overschrijdt intusschen het bestek van dit opstel. Wie meer hiervan wil weten wende zich tot de docenten der Indologische vakken en de leden der voormalige examen-commissiën en zijne weetgierigheid zal ruimschoots bevredigd worden. De verdere maatregelen, noodig om het boven ontwikkeld stelsel in te voeren en het welslagen te verzekeren, kunnen aan de lezers van dit tijdschrift slechts geringe belangstelling inboezemen. Het is bijv. noodig, dat van de eens aangenomen verhouding tusschen het aantal in Nederland en in Ned.-Indië beschikbare plaatsen in het belang van 's lands dienst kan worden afgeweken, zoodra blijkt dat er hier te veel, ginds te weinig candidaten of omgekeerd beschikbaar {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Voorts zal de aantrekkelijkheid eener koloniale loopbaan, welke hoofdzakelijk gelegen is in den aard van den werkkring, de snelle promotie, de kans op een vroeg en hoog pensioen, nog kunnen worden verhoogd door eenige rijksbeurzen in te stellen voor hen, die in Nederland daarnaar dingen, en vergoeding van reis- en verblijfkosten toe te zeggen aan hen, die daarvoor in Ned.-Indië in aanmerking komen. Uitzending op 's Rijks kosten en het genot van een voorloopig traktement in Indië behoort aan alle candidaat-ambtenaren, die hun eindexamen met goed gevolg hebben afgelegd, gelijkelijk te worden verzekerd. De omstandigheden kunnen nu en dan nog andere geldelijke toelagen wettigen. Steeds behoort inmiddels te worden gezorgd, dat dergelijke uitgaven inderdaad beantwoorden aan haar doel, te weten: eensdeels een voldoend aantal bekwame candidaten te verkrijgen, anderdeels een heilzamen prikkel te scheppen om hen tot ijver en plichtsbetrachting aan te sporen. Deze laatste kunnen almede worden bevorderd door bindende termijnen en een min of meer gestadig ofschoon indirect toezicht. Het stelsel dat in de laatste plaats werd ontwikkeld, onderscheidt zich, naar men ziet, belangrijk van het tweede, dat tot dusver regel was. Immers het bestaande rust op het denkbeeld, dat de koloniale dienst een bizonder beroep is, waarvoor men zich door eene bepaalde vakstudie moet voorbereiden. Men kiest die loopbaan op jeugdigen leeftijd, gaat recht op zijn doel af, doorloopt alsdan een zekeren nauwkeurig voorgeschreven cursus, vaak aan een aangewezen inrichting, en vindt aan het einde van den afgebakenden weg de poort van het beloofde land. Ambtenaren aldus gevormd gelijken op elkander, bezitten dezelfde kundigheden, vertoonen dezelfde deugden en gebreken hunner opleiding en worden bewogen door dezelfde beweegredenen traditiën en vooroordeelen. Zij vormen een corps met scherp onderscheiden belangen en aanspraken, evenals het corps militair of diplomatique. Het voorgedragen stelsel wil iets anders. Jongelieden van uiteenloopende bekwaamheden, doch allen blijk gevende {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} van algemeene ontwikkeling en ontvankelijkheid van geest, zoo mogelijk ook van zelfstandigheid van karakter, wordt op reeds volwassen leeftijd de gelegenheid geboden, om zich voor den Indischen dienst aan te melden en op eenvoudigen zelf gekozen voet de kennis te verwerven, welke voor een vruchtbaren werkkring in gindsche maatschappij noodig is. Het rekent op een voldoend aanbod, eischt eene strenge keuze, geeft de gelegenheid tot grondige kennismaking met de koloniën en hoopt aldus eene ware keurbende te vormen en te behouden, waarmede het bestuur onzer kostbare koloniën kan worden gevoerd en hare ontwikkeling verzekerd. Er kunnen natuurlijk teleurstellingen en bezwaren ontstaan. Het is mogelijk, dat een te gering aantal zich aanbiedt en de keuze dientengevolge denkbeeldig wordt; het kan ook zijn, dat het omgekeerde plaats heeft en de verscheidenheid en overvloed van aanvragen een juiste keuze uitermate bemoeilijkt; het is denkbaar dat de eenmaal gekozen candidaat-ambtenaren de verwachtingen beschamen, hunne voorrechten verbeuzelen en hunne antecedenten verloochenen; - kortom onvoorziene omstandigheden kunnen een goeden uitslag beletten. Dit alles is een grond om het aanbevolen stelsel als een proef te beschouwen en vooralsnog niet bij de wet vast te stellen. De Regeering handelt wijs, indien zij wel hare denkbeelden aan de Staten-Generaal ontvouwt, doch het koninklijk besluit, dat de regeling zelve bevat, aan zich voorbehoudt. Waar wettelijke vaststelling nog niet aan de orde is, verdient bemoeiïng van de Staten-Generaal met de formuleering van regeeringsmaatregelen afkeuring. Intusschen is er geen reden voor sombere verwachtingen. De ervaring heeft vonnis geveld over het bestaande stelsel en den weg voor het aanbevolene gebaand. Bovendien kan de Regeering zich uitdrukkelijk de bevoegdheid voorbehouden om desnoods af te wijken van de gestelde regelen, ofschoon mag worden verwacht, dat zij hiervan slechts op grond van dringende noodzakelijkheid zal gebruik maken. Laat overigens niemand vergeten, dat allen hetzelfde doel voor oogen hebben en slechts verschillen omtrent het {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} beste middel. Eigenliefde, persoonlijke en plaatselijke belangen mogen de helderheid van oordeel niet verduisteren. Een stelsel, dat de beste kans van welslagen biedt, heeft aanspraak op aller eerlijke medewerking. Ik hoop er in geslaagd te zijn, mijne lezers te overtuigen, dat de plannen der toekomst veel voor hebben boven de ervaringen van het verleden; dat allen, die het wel meenen met Ned.-Indië, met vertrouwen kunnen medewerken met eene Regeering, die het waagt op wèl toebereiden bodem een eigen gebouw te stichten en een nieuwe organisatie in het leven te roepen, welke hare taak zal verlichten en het welzijn onzer schoone koloniën bevorderen. Utrecht, 6 Dec. 1901. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Van Dr. J.D. Bierens de Haan. Vader Beatus' dood. ‘Vader, o zing niet in deez' bange nacht! Schreeuwende raven vlogen het venster uit En zwaaien om het huis: ten toren wacht De wachter, vreezend wat deez' nacht beduidt; 't Geboomte beeft gebeden prevelend; Een klok uit verten galmt, en regenend Valt uit doek-strakke luchten een geluid Als vingers tikkend aan een vensterruit.’ ‘Vader Beatus, zing niet in de nacht!’ Van het ziekbed zong hij fluister-zacht: ‘Vliegen de raven om het hooge huis? Siddert de wachter in de torenkluis? Galmen de klokken, klokken in de nacht?.... Kaarslichten branden in mijn kamerken Koorknapen in menigt zich verzamelen.’ ‘Vader zing niet in deez' bange nacht! Zwijg, eer de wind komt stormen... een gedrijf Uit wilde wolken spoedt! en felle jacht Van groote vleugelen giert al náderbij! Een angst vervult heel 't leege luchtverblijf... Wij wachten Vader en wachtend weenen wij’. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader Beatus zong uit diepste nacht: ‘Al het licht is om mijn legerstêe; Drijven de wolken al in vleugeljacht? Nadert het groot geluid? van hoogten bracht Een Stem naar binnen-in mij vreugden mêe. Lichte gedachten uit mijn innerlijk Ziel-Verblijden rijzen ten Hemelrijk.’ ‘Vader Beatus zing niet niet in dééz' nacht! d' Angsten houden voor 't hooge huis de wacht. Uit het meer klimt overluid gekreun; Wateren zwellen, zwelt het nachtgeween. De wind waait in het huis - 't is stervensnacht!’ Vader Beatus met verwondering Ontroerde daar zijn lichaam liggen bleef Op 't bedleger als een vreemdeling; Maar zijne ziel in nieuw bewegen dreef, Langzamerwijs loswordend wonderbaar Uit de vriendschap van zijn dood lichaam daar. Vader Beatus zong der geesten naam: ‘Op 't bedleger ligt mijn dood lichaam; Mijne ziel nog onbedreven gaat Stijgen uit de nacht als dageraad. Neem mij aan uw licht-omhulde hand Geesten, geesten, waar is het hemelland?’ Toen de geesten gingen (niemand zag Het licht in hunne handen -): van wonderheid Weende Beatus, met stemmen omhoog geleid. Vier raven weken uit, maar regenslag Was muziek van zielen in nieuwen Dag.... Maar in het hoog-huis, vreezend in de nacht Hielden zij bang tot droever morgen wacht. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Haat en wil. Van 't morgenlichten tot in de' avond laat Streed Krijgsheld Wil verwoed met Roover Haat, Streên Haat en Wil ter werving van een Mensch. Dit was een dag van donder. Heilloos strak Stonden de wolkgevaarten op het vlak Der luchten wachtend met fosforen glans. En zonder regen viel een donderslag En blixems flitsten door den duistren dag Schichtig als wilde oogen van een god. Maar Roover Haat in bruingebronst pantsier Zwenkend zijn zwaard met gillend krijgsgetier Dreef aan ten strijde zijn waanzinnig rot. En Krijgsheld Wil in staalgeglanst kuras, Vast en rechtrijzig op zijn hoog strijdros Zwijgend van kracht met felle lans geveld, Reed met zijn helden streng in klein getal Maar vaste slagord' aan; en hoorngeschal Klonk van weerszijden over 't Oorlogsveld. Zie klinkende slagzwaarde' op 't hard metaal Van helmen botsen, lansestooten 't staal Van 't harnas scheuren. Kamp woed! vuur verteer! En in 't dagdonker schallen regenloos Dreigende donders met schel licht des Doods En zinken helden, vallen horden neer. - Wee hoe de ziel kermd' uit haar éénzaamheid, Van ver aanschouwend dit geweld van strijd, Van vrees verslagen; machtelooze prijs {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Van oorlogsdaden - in haar zielkluis - stil, Wie haar zal werven, Roover Haat of Wil Afwachtend met gebeên devoterwijs. En smeekt': ‘o God verdoem dien wilden Haat, Die dringt opstandig in gedrang van kwaad En bang benauwen met zijn reedloos rot’ - - Toen flitst' één stilt' als een onzichtbre pijl Door beide bende' en 't staakt' één wijl, terwijl De zielebede steeg ten troon van God. En nog flikkerden blixems en een slag Van donder dreunde, toen de ziele lag Geweken en nà stervend in 't gevaar; En zwaarden klirden, lansen glanste' in 't licht, Kampend verging de dag. Ver in 't gezicht Onder bloed-wolken plaande d'Adelaar. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaarde morgen. Hemels Verklaring daal nu over mij! Over de bergen nadert weidsch geluid; Gods adem is in milden reuk nabij, Uit blanke luchten regent lieflijkheid. De Morgen beeft, in 't beven nadert... Hij. Blijft nu, oningewijden weg! hoog staan De boomen hemelwaarts, verroerend niet Hun looverige leden; dat nu 't slaan Van vleugelen niet store - stil! nu vliet 't Waaien des Geestes in zanggolven aan. Vrees niet te zeer mijn ziel! in zilverbeek Ruist Gods geheimnis - deze waan is schoon, Als lichte morgen aan de kimme bleek Uit goud verrijzend; dit is d' eeuwge toon! De Heemlen zingen in 't gezang der beek! En 't zingt in mij met stem van God: 't is goed Te leven aan Mijn hemelsche fontein, Die altijd springt: met opgeheven moed En hooge vreugd zal begenadigd zijn, Wie Mij in vroegte van den Morge' ontmoet! Blijf o Verklaring! Hoor hoe 'k zwijg! - Nu seint De torenklok in 't dal des daags gerucht: De Mensch ontwaakt - de heil'ge stilte kwijnt. Zie: wolken rijzen rechtop in de lucht... De stil aanbeden Geest van God verdwijnt. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het Rijk der Tonen (De nieuwe opera van Richard Strauss) Door Dr. J. de Jong. Ons land is er op muzikaal gebied, in vele opzichten, goed aan toe. Afgezien van de kleinere orkesten, zorgen twee grootere, dat van het Concertgebouw te Amsterdam en dat van de Berlijnsche Philharmonie, er voor, dat we op de hoogte blijven van onzen tijd. Wij houden bijna gelijken tred met Berlijn, Leipzig en Weenen en zijn Parijs en Londen vóór in de kennismaking met nieuwe instrumentale werken. Door onze inheemsche Kamermuziek-Vereenigingen en door de vredelievende invasie van beroemde buitenlandsche Kwartetten, staan we ook daarin bij anderen niet achter. Niet zoo goed is het gesteld met het vokale; onze Zangvereenigingen komen bij die in Duitschland achteraan. En wat de dramatische muziek aangaat, zijn we heelemaal in de verdrukking. De Fransche Opera in de residentie moet werken met beperkte middelen, in een schouwburg waarover zij niet de algeheele beschikking heeft, met een tooneelinrichting die in het geheel niet meer beantwoordt aan de eischen des tijds en het opvoeren van nieuwe werken zeer bemoeielijkt. De financieele toestand gedoogt ook niet het nemen van experimenten, die {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} uit een cultuurhistorisch oogpunt belangrijk zouden kunnen zijn: reprises van opera's uit de oude doos, operacyclussen. Zoo sterft het repertoire aan het eene einde af, tot groote schade voor de ontwikkeling van een jonger geslacht, terwijl het aan het andere niet genoegzaam kan worden gevoed. De te Amsterdam in den Stadsschouwburg gevestigde Opera, gesteund door eenige vermogende kooplieden en door een Nederlandsche Opera-Vereeniging, teert bijna geheel op voorstellingen van het Fransche repertoire en van eenige werken van Wagner. Wat van het sedert kort opgerichte Amsterdamsche Lyrisch Tooneel te wachten is, ligt nog in het duister 1). Er is geen Duitsche Opera meer, de gebrekkige Italiaansche hield het twee seizoenen en de kans op een nieuwe proefneming schijnt verkeken. Zoo is dan ons voorland, van nieuwere oorspronkelijke dramatische muziek een enkele maal een Fransch werk te leeren kennen en voor het overige zullen we ons moeten tevreden stellen met nu en dan een Duitsche of Italiaansche noviteit in een Hollandsche of Fransche overzetting. Geen verblijdend vooruitzicht! Of de nieuwe opera van Richard Strauss voor zulk een overzetting in aanmerking komen zal, komen kàn, zijn vragen later aan de orde te stellen; maar ik mag wel rekenen op eenige belangstelling voor die nieuwe opera, ook al krijgt men ze in Holland nimmer te hooren 2). Strauss is toch op dit oogenblik wèl die figuur in de muzikale wereld, op wie het meest de aandacht is gevestigd en op opera-gebied is hij bovendien nog bijna een homo novus. Sedert ik met hem in dit tijdschrift te maken had 3), is zijn Guntram te Praag opgevoerd, onder zijn eigen leiding: derhalve met groot (uiterlijk) succes, aldus concludeert van zelf de eenigszins ervaren lezer; maar voorloopig althans hoort men niet dat andere schouwburgen {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} zich dit muziekdrama aantrekken. Misschien, dat is wel meer gebeurd, baant de kleinere nieuwe opera, die 21 Nov. j.l. te Dresden haar eerste opvoering beleefde, en kort daarna ook te Frankfort, haar oudere en ernstiger zuster den weg. Strauss leidde in beide steden; het succes was niet alleen uiterlijk groot, maar hield bij volgende opvoeringen aan. Van Guntram dichtte Strauss zelf den tekst, van Feuersnot, aldus de naam van de nieuwe opera, niet. Wel gaf hij het idee daarvoor aan, dat hij putte uit een ‘Niederländische Sagensammlung’ van J.W. Wolf in 1843 bij Brockhaus te Leipzig uitgegeven, en wel uit het sprookje Das erloschene Feuer zu Audenaerde. In de stad Audenaarden, zoo luidde het verhaal, had een meisje haar minnaar eens op de volgende wijze gefopt. Schijnbaar gehoor gevend aan zijn dringende beden, had zij hem weten te overreden zich 's avonds laat in een mand voor het venster van haar kamer te laten ophijschen. Halverwege had zij de mand laten hangen, zoodat de arme jongeling noch bij haar, noch weer naar beneden komen kon en zich den volgenden morgen aan den spot der buren prijsgegeven zag. Hij klaagde zijn leed aan een machtig toovenaar, die in den omtrek woonde, en deze wreekte hem door al het vuur in de stad uit te dooven, totdat het meisje boete had gedaan. Op de markt moest zij zich ontkleeden en aan de vlam, die uit haar rug opschoot, staken de burgers de een na den ander, hun kaarsen aan. Tot herinnering aan deze redding van het gebrek aan vuur, prijkte een voorstelling van de marktscène in den gevel van een der patricische huizen der stad. De taak deze stof voor het tooneel geschikt te maken werd opgedragen aan Ernst Von Wolzogen, den vader van het ‘Ueberbrettl’, dat, volgens hem, ten doel heeft ‘kleine kunst in beminnnelijken, fijnen vorm nader te brengen tot den verwenden smaak’: gedichten, liederen, tooneelstukjes, pantomimes enz. De geestige Oskar Blumenthal legde in een zijner feuilletons Von Wolzogen het volgende epigram in den mond: {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Ich war's, der geschaffen das Ueberbrettl. Dann kam ein Drunter - und Drüberbrettl. Und eh' noch ein kurzes Jahr verrinnt - Man weiss wie schnell sich die Mode besinnt - Spricht jeder nur vom Vorüber - Brettl. Vooralsnog evenwel is het niet uit te maken waarop deze ‘Ueberbrettl’-beweging zal uitloopen, een beweging die de deur wijd openzet, niet alleen voor al wie (misschien ten onrechte) niet gedrukt, gezongen of gespeeld werd, maar voor het dilettantisme: dilettant-auteurs en dilettantvertolkers. Want Von Wolzogen heeft een afkeer van al wat ‘professional’ is, van alle routine. Hoe men ook over zijn ‘raffinirte Salonkunst’ moge denken, men kan hem smaak, geest en handigheid niet betwisten. Van alle drie heeft hij in den tekst van Feuersnot wederom blijk gegeven. Hij bracht de handeling over naar München ‘zur fabelhafter Unzeit’, zooals hij schertsend schreef, maar, zooals uit decor en costuums blijkt, naar München in de 12e eeuw. Na een zeer korte inleiding, die op het kinderkoor voorbereidt, rijst het scherm. Wij zijn in de Sentlinger Gasse; op den achtergrond, de poort die open staat en het uitzicht geeft op een veld met boomen. Het is de avond van St. Jan, ‘Sonnwendtag’ of ‘Subend’, zooals het in den ouden tijd heette. Vooraan, op het proscenium rechts van den toeschouwer het deftige huis van den burgemeester Sentlinger (diepe bas). In den gevel een zolderdeur, daarboven een balk met een katrol, aan het touw waarvan een mand is bevestigd. Links de herberg Zum grossen Christofl, rechts en links zijstraten. Het is druk op straat, jonge paren wandelen gearmd, de oudere burgers staan in de deuren hunner woningen of kijken uit de ramen. Uit de zijstraat links komt een kinderschaar, met twee pijpers en een trommelslager voorop, een groote handkar voerend voor het hout dat zij voor het ‘Subend’-vuur bij elkaar bedelen. Von Wolzogen heeft, door zich te bedienen van het Münchener dialect, voor de lokale kleur goed gezorgd en ik geloof niet dat het storend werkt, noch bij het lezen, noch bij het zingen - minder storend in elk geval dan de {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} alliteratie, waarvan ik de wenschelijkheid niet kan inzien, waarvan ook het gebruik niet gemotiveerd is en dat tot Wagner-imitatie voerde. Nergens laat men de kinderen met leege handen gaan en hoe zou men dat ook van zich kunnen verkrijgen: ze roepen de heiligen zoo aardig aan en Strauss laat ze zoo aardig zingen! Voor het huis van den burgemeester gekomen roepen ze plagend: Jungfer Diemut kriegt kan Mann eh's uns net a Scheit raus 'than. Daar daalt de mand van den gevel, de kinderen vallen met gejuich op het hout aan dat daarin ligt en laden het op de kar; de burgemeester steekt het hoofd uit het raam van de benedenverdieping en zijn schoone dochter Diemut (hooge sopraan) treedt uit de straatdeur naar voren, gevolgd door haar vriendinnen Elsbeth (mezzosopraan), Wigelis (diepe alt) en Margret (hooge sopraan), die kruiken mede, bekers en een mandje met snoepgoed dragen; zij laten de kinderen drinken en verdeelen het snoepgoed onder hen. De burgemeester spreekt de kinderen vriendelijk toe en deze laten hem ‘leben!’ om zijn vrijgevigheid. De muziek, die dat alles vergezelt en illustreert, is in den besten zin ‘volksthümlich’ en frisch. Ten slotte trekken de joelende kinderen naar den anderen kant van de straat en kloppen aan de gesloten deur van een hoekhuis aan, zingend: Wer ma a Scheit giebt is a braver Mô (man) Wer ma koans giebt is a rechter Gockelhôh (huishaan), terwijl ze spottend het hanengekraai nabootsen. De bekrompen herbergier Pöscher maant hen aan Kunrad, den bewoner van het huis, met vrede te laten: een wonderlijke snuiter, zegt hij, die bij hem komt eten en drinken, maar zich nooit met anderen inlaat. De goedige bakker Gilgenstock neemt het op voor den bewoner, die de rechtmatige eigenaar is van het huis en bij den burchtvoogd goed aangeschreven staat (hier vlocht Strauss een oud Münchener volkslied ‘Der alte Peter’ in). Burger Hämerlein roemt hem als ‘saubrer Herr’, nog jong en deftig van uiterlijk, en hij doet dat op een wijze (‘Zart und ausdruckvoll’), die als leidmotief van Kunrad kan worden beschouwd. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu doet de oude femelaar Tulbeck heel gewichtig een lang verhaal van een reus Onuphrius, die in het gevolg van Hendrik de Leeuw uit het Moorenland meekwam; een van diens nakomelingen was een toovenaar, die aan de galg kwam, en van dezen stamt de tegenwoordige bewoner af. Wederom doet hier een oud Münchener volkslied dienst: ‘Mir san net von Pesing. 1) Mir san net von Loam. 1) Mir san von dem lustigen Menzing 1) dahoam’. Bakerpraatjes, zegt de oude smid Kofel: de toovenaar in quaestie was een braaf man, die de stad niets dan goed deed, maar men liet hem niet met vrede. Tulbeck scheldt Kofel uit voor ‘Heid' und Widerchrist’, waarop Kofel niet heel fijn antwoordt met ‘Lasst wo ein Pfaff seinem Windlein Lauf - schnobert's der gleich wie ein Hündlein auf.’ Gekijf en gelach van het volk; de muziek bij al die gesprekken schijnt mij zeer geslaagd, hoewel het daarbij natuurlijk druk in het orkest toegaat. De kinderen beginnen weer voor het huis te roepen: Mia, maja, Holz heraus Oder mir Schlagen a Loch ins Haus. Nu hoort men een stem van binnen: ‘He daar, is er brand? Ik kom aanstonds.’ De grendel wordt van de deur geschoven en Kunrad vertoont zich (hooge baryton), een man van omstreeks 25 jaren en donker gekleed, bleek en met lange haren; hij wrijft zich de oogen en kijkt verbaasd om zich heen. Zacht spreekt hij de kinderen toe en vraagt hun wat er aan de hand is. En de kinderen, een beetje bang voor den vreemden man, herhalen hun verzoek om hout. Kunrad begrijpt echter nog altijd niets van de drukte op straat; de vriendinnen van Diemut dansen plagend om hem en zeggen dat hij ‘versliep den langsten dag, omdat hij de zon niet lijden mag.’ Nu maakt Kunrad zich zelf verwijten omdat hij, over zijn paperassen gebogen, de natuur vergat; maar hij wil boete doen; hij zelf moedigt de kinderen aan zijn vervallen huis af te breken en geeft het voorbeeld door een verweerd kozijn los te rukken, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} dat stuk te trappen en de kinderen de stukken toe te werpen: Ricks, racks, da habts ein Trumm. (stuk) Meisterlein, wie wart du dumm! De kinderen juichen en gaan aan het vernielen, terwijl het volk Kunrad uitlacht. Maar de vriendinnen van Diemut vinden den deftig gekleeden, donkeroogigen jongen man naar hun zin en zij plagen Diemut, die bij het zien van den vreemde ‘wie entrückt’ ter zijde is blijven staan. Diemut zou wel met hem door het vuur willen springen, zegt een der meisjes, en een ander plaagt Diemut met haar St. Jans-vrijer. Diemut wordt boos en in haar boosheid vaart zij uit tegen den dwaas, die zijn huis laat afbreken. Kunrad heeft inmiddels, verrukt als hij is over haar schoonheid, den blik voortdurend op haar gericht. De burgemeester tracht de kinderen van hun vernielingswerk af te houden, maar Kunrad moedigt hen aan zooveel te rooven als zij maar kunnen. Van het optreden van Kunrad af, neemt de muziek een ander karakter aan; het lyrische krijgt de overhand boven het populaire en zelfs in het bekoorlijke ensemble van de drie vriendinnen met Diemut, wordt bij alle dartelheid een voornamer toon dan in de vroegere volkstooneelen aangeslagen. Tot grooter schoonheid nog stijgt de muziek daar waar Kunrad, in steeds toenemende vervoering, op de stoep van zijn woning springend een gezang aanheft tot verheerlijking van natuur en leven: een arioso zou ik het willen noemen (in A dur, vierkwartsmaat), waarin het reeds genoemde leidmotief meermalen en nu duidelijker optreedt en dat met de tot Diemut gerichte woorden besluit: ‘Ich springe durch die Flammen, Schönste springst du mir nach?’ Dit zeggend, snelt hij op Diemut toe, omvat haar en kust haar stevig op den mond. Verbazing, gelach, dan algemeene verontwaardiging; in het orkest een gewijzigde figuur uit het arioso in stijgende kracht. Diemut heeft zich uit Kunrads armen losgerukt en is beschaamd op de stoep van haar huis gevlucht, maar haar drie vriendinnen vinden Kunrad's vergrijp zoo erg niet en hadden wel in Diemut's plaats willen zijn; zij zingen eerst gezamenlijk, dan elk {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zich Diemut troostend toe, en wederom heeft Strauss haar uitnemend melodisch bedacht. Maar Diemut is diep vertoornd. ‘Er freit als wie ein König’ had Margret gezegd; ‘Er freit als wie ein Frecher’ antwoordt Diemut; zij zweert zich te zullen wreken en gaat druk met haar vriendinnen aan het fluisteren, terwijl de kinderen hun vroeger gezang aanheffen, Diemut plagen en om haar en Kunrad beginnen te dansen: een echten prikkelenden wals, die ondanks Diemut's uitroepen van ergernis en de vermaningen van den burgemeester geruimen tijd wordt voortgezet, in het orkest nog versterkt door een bekend Münchener Kneiplied: ‘Guten Morgen Herr Fischer!’, om ten slotte met een herinnering aan het eerste kinderkoor te eindigen. De burchtvoogd (lage tenor) verschijnt; joelend trekken de kinderen weg, het volk hen achterna, dan de vriendinnen van Diemut, nadat ze klaarblijkelijk een afspraak met haar hebben gemaakt, eindelijk Diemut zelf die geen lust heeft met haar vader naar het St. Jans feest te gaan en in tranen uitbarst als de burchtvoogd haar ondervraagt. Kunrad blijft in gedachten verzonken, terwijl de burchtvoogd hem de les leest. Het is inmiddels heelemaal donker geworden; voor de vensters zijn kleine lampjes aangestoken, buiten de poort ziet men den gloed van het St. Jans vuur en hoort men kindergezang. Kunrad nadert Diemuts venster en nu wordt de muziek zeer hartstochtelijk, een nieuw zeer schoon motief (in 6/4) invoerend en combineerend met Kunrad's leidmotief. Zeer schoon zet ook het orkest de nu volgende duo-scène in met een motief in As (¾) dat nog dikwijls wederkeert. Diemut heeft ook voor haar venster een lampje aangestoken en verschijnt op het balkon klagend over den smaad haar aangedaan. Zeer echt klinkt hier de muziek, al speelt de schoone comedie, terwijl zij haar ‘Goldhaar’ losmaakt en kamt en vrij luid te kennen geeft, dat de man die haar hebben wilde het al heel dom had aangelegd. - Leer mij hoe ik het moet aanleggen en laat mij boete doen, roept Kunrad haar toe (terugkeer van het 6/4 motief), die onder het balkon is gaan staan. - Maak dat ge weg komt, dat is uw {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} boete, antwoordt Diemut, terwijl zij haar haar begint te vlechten, en een spotachtige zestiendenfiguur in het orkest begeleidt haar. Kunrad denkt evenwel niet aan heengaan en zijn steeds vuriger taal wisselt af met Diemuts snijdenden spot. Zij gelooft niet aan zijn liefde: ‘Seid heute trocken Haberstroh, und morgen seid Ihr Aschen’; Kunrads hartstocht wordt daardoor nog geprikkeld en de muziek, met telkens herinneringen aan motieven uit het arioso, nog hartstochtelijker. Diemut's stemming schijnt gekeerd, haar trots gebroken en haar stem paart zich aan die van Kunrad. ‘Midsommernacht, wonnige Wacht’ zingen de geliefden en dan op de Tristansche manier: ‘Bist du mein, bin ich dein?’, beiden doorgaans met sterk overdreven pathos, aldus schrijft de componist voor. Van Diemut, die een rol speelt, begrijp ik die overdrijving, niet van Kunrad wien het heilige ernst is. Ten slotte smeekt Kunrad: ‘Gönn' mir die Kammer’; maar Diemut vreest bespied te worden; hij moet zich liever in de mand laten ophijschen. Op het eerste motief van Kunrad's arioso stapt de argelooze minnaar in de mand en geestig wordt in het orkest door het herhalen van een brok van dat motief in steeds hooger ligging op zijn hemelvaart voorbereid. Inmiddels zijn de drie ondeugende vriendinnen van Diemut stilletjes naderbij geslopen, om de grap toe te zien; zij brengen een nieuw frissche wijs mede, dat met een der motieven van het arioso en de spottende zestiendenfiguur, welke Diemut tevoren begeleidde, wordt verbonden. De mand rijst, maar blijft onder het balkon; Kunrad roept ‘hooger’, terwijl de meisjes gesmoord lachen. Diemut bukt van het balkon naar beneden: ‘kann doch net mehr - bist mir zu schwer.’ Dan laat zij een slip van haar mouw afhangen: ‘Fange liebster, fasse mein Gewand,’ maar ook zóo gaat het niet. De mouw, waaruit Diemut's blanke arm te voorschijn kwam, is niet lang genoeg. ‘Aber dein Goldhaar muss länger sein,’ zegt Kunrad; hij heft zich in de hoogte en bereikt inderdaad met uitgestrekten arm een paar haarpunten. ‘Aua,’ roept de looze Diemut. ‘Denk je {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} dat mijn haar henneptouw is?’ Kunrad wordt ongeduldig. Bind een touw aan het balkonkapiteel, vraagt hij, maar nu legt Diemut het masker af. ‘Help u nu zelf,’ zegt ze en Kunrad begrijpt dat hij gefopt is. Zeer goed drukt het orkest zijn toorn met smart gepaard uit, niet minder goed de pret van het volk en van de kinderen, die, op verzoek van Diemut, door haar vriendinnen naar het burgemeestershuis zijn gelokt en nu Kunrad bespotten. Door alles blijven een motief uit Kunrad's arioso en Diemut's spotfiguur heenklinken. Dit tooneel moet, dunkt me, muzikaal en dramatisch zeer pakkend zijn. Wat nu volgt maakt de persoon van Kunrad onbegrijpelijk. In het sprookje van Wolf komt een toovenaar voor, die plotseling al het licht uitdooft. Dezen laat Von Wolzogen weg, maar Kunrad geeft hij (in de 12e eeuw!) toovermacht. ‘Habt ihr verachtet Minnegebot, bleibt ihr umnachtet von Feuersnot’, roept hij het volk toe en op zijn bezwering (in de bas een sterk gemarkeerde figuur van kwarten, waarboven de piccolo in achtsten zweeft) gaan eensklaps alle lampjes uit, de fakkels, de lantaarns en het St. Jansvuur eveneens. Het is stikdonker, het volk radeloos van angst; de kinderen huilen en het kinderkoormotief keert terug maar nu in mineur, verwarde uitroepen van toorn en schrik doen zich hooren, daartusschen gekus van vrijende paartjes, gejammer van den femelaar Tulbeck, bedreigingen van den burgemeester en den burchtvoogd. Slaat hem dood, roept het volk. In dat alles heeft Strauss zijn kunst te karakteriseeren en stemmingen te schilderen treffend aan den dag gelegd, al moet men daarbij vermoedelijk ook veel op den koop nemen, dat al te natuurgetrouw en bijgevolg onschoon is. Daar treedt de maan uit de wolken en men ziet Kunrad, wien het toch in de duisternis gelukt is op het balkon te komen, lachend naar beneden kijken. En hij begint een lange toespraak, die tevens een eenigszins bedenkelijk moment in de opera beduidt. Kunrad herinnert dat vroeger in het huis dat hij hielp afbreken meester Reichhart woonde: ‘der hehre Herrscher der Geister’. Hij wilde de harten der Müncheners winnen, won de gunst der grootsten, maar de kleinen {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven hem vijandig. Hij bracht de stad roem, maar men verjoeg hem smadelijk. Hij wilde hen laten rijden, zij wilden liever kruipen, met de papen en oude wijven. En dan: Sein Wagen kam allzu gewagt Euch vor, Da triebt Ihr den Wagner aus dem Thor. Den bösen Feind, den triebt Ihr nit aus, Der stellt sich Euch immer auf's Neue zum Strauss. Bij dit laatste woord verneemt men een motief uit Strauss' Guntram, terwijl te voren bij het ‘Herrscher der Geister’ het Wallhall-motief (in Des) uit Der Ring des Nibelungen had weerklonken. Duidelijker kan het niet. Kunrad is voor het oogenblik Richard Strauss, met Reichhart is Richard Wagner bedoeld en met de toespraak een strafpredicatie op München. Afgezien van het anachronistische is deze nu niet gansch en al verdiend. Het is waar dat Wagner einde 1865 München moest verlaten, niet alleen evenwel door den nijd en de domheid zijner medeburgers, maar ook ten gevolge van politieke omstandigheden en in elk geval heeft München sedert dien ruimschoots goed gemaakt wat het mocht hebben misdreven. Bovendien is het te betreuren dat Strauss zich door het Guntram-motief in het debat mengde, aldus den schijn op zich ladend, dat hij zich zelf beschouwt als den door Wagner uitverkoren directen opvolger van Wagner. Uit een zuiver muzikaal oogpunt is deze monoloog rijk aan schoonheden; hij begint hoog ernstig, maar wordt weldra humoristisch en ‘volksthümlich’, door het gebruik van volksliederen als het ware het ‘bierselige’ München schilderend, dat zijn tijd verdrinkt in ‘schuimende kruiken’, waarvan de tekst gewaagt. Weldra zelfs klinkt een echte ‘gemüthlicher Walzer’, als Kunrad vertelt hoe Reichhart hem ried terug te keeren naar het oude heksenhuis, en opnieuw te beproeven het volk uit de sleur op te wekken. En als de mannen niet wilden, dan moest hij het met de vrouwen probeeren, want ‘Weibesbusen bewahrt getreu das wahre Ewiglicht’. Hier wordt de muziek weer ernstiger waar Kunrad den smaad gedenkt hem door Diemut aangedaan. Zij, die hij had verkoren, had hem uitgelachen en wilde zijn ‘Ewig- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} licht’ niet zijn. Daarom had hij zijn macht getoond en vuur en licht uitgedoofd. De maan is intusschen weer half achter de wolken verscholen en werpt een spookachtig licht op Kunrad, terwijl hij het vonnis uitspreekt: All' Wärme quillt vom Weibe, All' Licht von Liebe stammt. Aus heiss-jungfraulichem Leibe, Einzig das Feuer Euch neu entflammt. De maan glijdt al verder weg, het volk is nog flauw beschenen, Kunrad geheel in duisternis gehuld. Diemut heeft alles gehoord en begrepen, zij komt op het balkon en trekt Kunrad snel haar kamer binnen. Fluisterend begint het volk over het gehoorde te praten. Ja, als de zaken zoo staan, dan is het wat anders. Zij, die Kunrad tevoren hadden beschimpt, beginnen hem nu hemelhoog te verheffen en dezelfde Pöschel, die hem een wonderlijken snuiter had genoemd, zegt nu dat men hem alleen daarom voor niet veel bijzonders hield, omdat hij van de stad zelf was. Aardig is hier de muziek, kostelijk de tekst, een duidelijke toespeling op Faust: Sein freier Gang - Seine hohe Gestalt, Seiner Stimme Klang - Seiner Rede Gewalt, Sein froher Mut - Sein feines Gewand, roepen de burgers na elkaar. En dan de drie vriendinnen van Diemut ondeugend: ......... Und ach, sein Kuss! Allen zijn het daarover eens dat Diemut dwaas heeft gehandeld; om te beginnen de vriendinnen, die haar eerste gezang aanheffen, maar nu niet om haar te plagen, maar om haar voor dom en blind uit te maken en haar preutschheid af te keuren. Het volk (in twee koren), de burchtvoogd en de burgers, allen geven elk op zijn manier te kennen dat er maar één ding op zit, nl. dat Diemut zich naar Kunrad's wensch voegt. Heel fijn wordt dat niet uitgedrukt, maar we zijn in de middeneeuwen. Het ongegeneerdst is wel de burchtvoogd met zijn ‘Soll'n wir verrecken, hols die Pest! - weil sich ein Mädel nit lirum larum lässt?’ Een in verschillende liggingen terugkeerende, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer gemarkeerde en levendige phrase wisselt af met de wijze der drie vriendinnen, of paart zich daaraan en steeds krachtiger en heftiger wordt ook door de muziek Diemut aangemaand te gehoorzamen aan ‘der Minne Gebot’ en allen uit den ‘Feuersnot’ te redden. Onwillekeurig wordt men hier herinnerd aan de novelle van Maupassant, Boulde-Suif, waarin een gezelschap er op aandringt dat de heldin zich zal opofferen en iets doen, waarom het haar in gewone tijden met den nek zou aanzien, alleen om de reis te kunnen voortzetten. De Münchener burgers van de 12e eeuw steken hun kras egoisme evenmin onder stoelen of banken als de Parijzenaars van de 19e. Geestig is in de muziek nog het spotmotief van Diemut aangebracht; het gaat als het ware onder in het ¾ motief in As, waarmede de duo-scene van Diemut en Kunrad was aangevangen, en in een van Kunrad's phrasen. De maan is nu geheel achter de wolken verscholen; het volk zwijgt en het orkest, dat langzaam heeft uitgewoed, ook. Dan, na een paar maten van de stilte des grafs, neemt het weer zacht en langzaam het woord, en er volgt een Intermezzo waarin naast een nieuwe rustige en zeer eenvoudige wijs (in tweekwartsmaat) in hoofdzaak gedeelten uit Kunrad's monologen worden verwerkt; het wordt slechts even onderbroken door eenige woorden van den burgemeester, die meent achter het raam van Diemut's kamer een flauw licht te zien De toeschouwer, die Kunrad in Diemut's kamer zag verdwijnen, begrijpt dat Diemut den ‘Minne-Act’ als ‘heilige Pflicht’ heeft opgevat en zich willig in haar lot heeft geschikt. Maar juist met het oog op hetgeen achter het tooneel voorvalt, zal het Symphonisch Intermezzo, het moge op zich zelf nog zoo schoon zijn, altijd den indruk maken van te lang te zijn. ‘All' Licht von Liebe stammt’, had Kunrad verkondigd, de vlam der liefde was ontbrand in Diemut's kamer, en met de eenvoudige tweekwarts-wijs keert het licht terug, door het volk met gejubel begroet. Uit de verte hoort men de stemmen der gelieven: ‘Ich liebe dich’, het volk juicht over het St. Jansvuur, wuift naar Diemut's kamer, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} de burgers feliciteeren den burgemeester en op dit levendige tooneel valt het scherm. In deze uit den aard der zaak zeer onvolkomen analyse had ik al gelegenheid verschillende bezwaren tegen Feuersnot te berde te brengen. Ik vergat nog éen, namelijk de naam dien de auteurs aan hun werk gaven: n.l. ‘Singgedicht’, want die naam is evenzeer van toepassing op een lied en houdt geen rekening met het dramatische. Dan, ‘le nom ne fait rien à l'affaire’, en ondanks alle bezwaren, houd ik Feuersnot voor een schoon en levensvatbaar werk, zoowel door de muziek als door den tekst. In deze volksopera is minstens evenveel inspiratie als kunst; nergens krijgt men den indruk van gezochtheid; alles lijkt ‘aus dem Vollen geschöpft’. En verwonderlijk lenig toont zich het talent van Strauss om zijn muziek bij den tekst aan te passen; ze is beurtelings naïef en humoristisch, pathetisch en dramatisch, al naar Von Wolzogen het vorderde. Het is mogelijk dat de Boccaccio-achtige ontknooping of sommige ruwe grappen in den tekst aanstoot geven (men zegt dat daarop de opvoering te Weenen afstuitte 1) en het is zeker dat Feuersnot, door de hooge eischen die het aan orkest, koren en de twee hoofdpersonen stelt 2), niet voor kleine schouwburgen is geschreven. Maar andere hinderpalen kunnen er niet zijn voor de verbreiding van de opera van den nog jongen meester; zullen er, hoop ik, niet zijn. En al ben ik nu niet geheel bekeerd tot Richard Strauss, door dit opus 50 is mijn geloof in hem versterkt. Den Haag, begin December. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze leestafel. Genestetiana sive Petri de Genestet poetae Neerlandici carmina selecta latine vertit J.J. Hartman. L.B. - Sijthoff. Telken jare, wanneer de Rechters in den prijskamp voor het Hoeftiaansche legaat hunne beslissing over de ingezonden Latijnsche gedichten in een met zorg gesteld verslag publiceeren, pleegt zich in den kring van hen, die in de hedendaagsche Latijnsche poëzie belang stellen, eene gedachtenwisseling te ontwikkelen over de vraag, of er werkelijk in de beoefening van zulk eene kunst nog in onzen tijd eenig nut is gelegen, boven en behalve het praktische resultaat, dat zij haren beoefenaars een zoo diepgaande kennis van Oud-Latijnsche poezie en metriek schenkt. Voor den Heer Hartman, wiens Latijnsche ‘Sint-Nicolaasavond’ wij allen in dankbare herinnering bewaren, is die vraag sinds lang geene vraag meer. Voor hem is dichten in het Latijn niet maar een proeve van kunstvaardigheid, een spiritueel probeeren, welke moderne begrippen een handig Latinist wel kan wringen in het harnas van een Romeinschen hexameter: hem is het tot een tweede natuur geworden om hetgeen hij bewondert in zijne moedertaal voor zich zelf in het Latijn na te zeggen; hij laat het Hollandsche lied zingen in zijnen geest, tot eindelijk naast de oorspronkelijke woorden, als in vernieuwden vorm het carmen Latinum komt naruischen: ‘Sponte sua numeros carmen veniebat ad aptos’ zooals een dichter zou zeggen aan wien de vertolker van de Genestet veel te danken heeft. Sponte sua. Inderdaad, spontaan is deze vertolking ontstaan, en daaraan dankt zij het dat ze leeft. De groote ervarenheid in de moeilijke kunst der Latijnsche rhythmiek, die bij dit werk van dankbare vereering den vertolker ter zijde stond, geeft aan onzen zoo volkomen Hollandschen dichter {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} een geheel nieuwe gedaante. Het is alsof we eene geliefde schilderij in ets voor ons zien; de figuren zijn gebleven, maar hier en daar brengt de zwarte kunst de lijnen scherper, zij wischt sommige tinten uit, releveert enkele schaduwen, en geeft ons naast bewondering voor de navolging, nieuw genot in het origineel. Natuurlijk is hier niet overal de stof even geschikt tot bewerking, zelfs niet voor een zoo uitnemend bekwaam dichter als prof. Hartman zich in dezen bundel betoont. Naar mijn persoonlijk oordeel is daar, waar de Genestet zelf het hoogste stijgt, ook zijn vertolker doorgaans het gelukkigst geinspireerd. In de overzetting van ‘De lendenen omgord’ blijft géén regel onder den toon van dat forsche begin: Cingite iam lumbos, ardentes ferte lucernas Et fluxae vestis colligitote sinus. en even zoo staan in ‘Peinzensmoede’ strofen, bij welke men aarzelt te kiezen tusschen het oorspronkelijke en de Latijnsche herschepping: Questus hic sapientiae Finis et fuit et manet: ‘Pauca novimus, o Deus! Si iam novimus illa.’ Urat sed miserum caput Quamvis saepe gravis dolor, Te fretum tamen, o Pater! Cor meum requiescit. De toon van dit gedicht herinnert in zijne Latijnsche overzetting aan de liederen der oud-christelijke dichters, die deze z.g. Glyconëen gaarne en met uitnemende kunst hebben gebruikt, zoowel als de ernstiger klinkende Alcaische strofe. Op hun voetspoor koos Hartman deze laatste maat voor ‘Des drijvers geweldige roede’, eerst door hem in saffische strofen weergegeven. Het is een groot genot beide vertalingen na elkander te lezen, en te ervaren hoeveel volkomener de overzetting in het metrum Alcaicum èn den ernst, èn den weemoed èn de geloofskracht van het oorspronkelijke weergeeft. Niet minder dan deze, het genre der hymnen naderende gedichten, blijkt de poëzie der eigenlijke Leekedichtjes geschikt voor de overzetting in het Latijn. En hoe kan het ook anders? Nooit hebben satire en epigram grooter triumf gevierd dan in de puntige taal van Rome. En zoo is het dan ook, alsof we een ouden kennis uit Rome ontmoeten, wanneer ons door den Heer Hartman in den praattoon der Horatiaansche satire Jan Rap wordt voorgesteld, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} herdoopt in Bavius, en de dichter ons begint te vertellen: Firmus homo Bavius, firmissimus, haud amat ‘istos Austeros...’ en geen wonder: is niet deze Bavius die ‘perstringit relligiosos’ (ook de dubbele l past hier uitnemend) een man van alle tijden? Voor ieder die Hollandsch kent, en een beetje Latijn, zal de lezing van de Genestetiana een waar genot zijn. Maar zal ook een vreemdeling uit deze vertolking onzen de Genestet leeren kennen? Zeer zeker slechts voor een deel. Niet zoozeer omdat ook in deze vertaling menige trek van 't oorspronkelijke moest verdwijnen, omdat ook hier - ondanks geest en vindingrijkheid van den bewerker - in menig leekedichtje het schalksche wat scherp, de pointe wat geprepareerd, het stil-vrome wat plechtig, het specifiek-Christelijke wat algemeen is geworden; maar de aard van het Latijn brengt nu eenmaal mee, dat het eigenlijk gemoedelijke, het trouwhartig eenvoudige van de Genestet wel wat moest verloren gaan: in de Latijnsche vertaling van ‘Levenslust’ zoeken wij vergeefs het ‘kinderlijke verblijden’ dat voor den Hollandschen dichter zoo kenmerkend was, en ondanks den voortreffelijken versvorm zal door den min of meer rhetorischen regel ‘Augusta et placida est virtus et coelite digna’. niet licht bij iemand de aandoening worden gewekt die wij voelen, wanneer we denken aan dat: ‘Een stille groote deugd, die engelen u benijden’ Het is er ver van af dat ik met deze opmerkingen eene aanmerking zou bedoelen te maken op den schoonen en met uitnemende piëteit verrichten arbeid van prof. Hartman. Ik wenschte slechts vluchtig aan te duiden, waar naar mijne meening ongeveer de grenzen eener werkelijke vertolking van de Genestet zijn gelegen. Want wat deze bloemlezing zelve betreft, zoowel de nagedachtenis van de Genestet als de waardeering der Latijnsche poëzie zal er wel bij varen, indien velen in dit monumentum pietatis de bemoediging en den troost zullen zoeken, die de dichterlijke vertaler zelf in zijnen arbeid heeft gevonden. K. Kuiper. Jeanne Reyneke van Stuwe. Het Kind. 2 dln. Amsterdam, L.J. Veen. z.j. Hoeveel hooger staat niet dit werk dan ‘Hartstocht’, hoeveel {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} boeiender en aantrekkelijker is het niet dan ‘Tragische Levens’! Niet als was in ‘Het Kind’ geen passie, als ontbrak in dit laatste werk het tragische moment; - maar het is zooveel reiner en liefelijker dan het eerste, zooveel eenvoudiger van gegeven dan het tweede. Het stelt ons voor het eeuwig raadsel van het onschuldige, lieve kind, dat verlieft op den bruten, brutalen, egoïsten man; dat zich, willig-blind voor zijn gebreken, offeren wil aan zijn geluk. Als twaalfjarig meisje zien we Dolphy reeds met een onbestemd gevoel staan tegenover den ouderen man, voor wien ze bang is en verlegen, niet wetend dat dit reeds het begin dier liefde is, die straks haar geheel in bezit zal nemen, haar doof zal maken voor de ernstige waarschuwingen van de wel-meenende moeder en haar tot zichzelf zal doen zeggen dat Max's tekortkomingen wel beteren zullen, zoodra zij maar altijd bij hem kan zijn! Met dat huwelijk eindigt het tweede deel... niet; het sluit met de verzoening na een heel-hevige scène tusschen Max en Dolphy, wanneer hij haar ontmoet, terwijl hij op weg naar de vrouw, met wie hij een te ver gaande ‘flirtation’ begonnen was, den trein mist. Voor de verzoening is niet meer noodig dan dat hij, op Dolphy's vraag: ‘Heb-je me dan nog lief?’ antwoordt: ‘Kind, ik kan je niet missen! Ik heb je lief... ik kan aldoor minder goed buiten je... Help me, hèlp me, dat we gauw voor àltijd samen kunnen zijn.’ En zij ‘voelde het gewicht van wat zij ging doen: dat zij haar gansche leven, zonder aarzeling, voor altijd aan hem wèg-geven ging, - en dat hij de volkomenheid van haar overgave misschien wel niet eens begreep... maar zij had hem zoo lief...’ Dat dit slot geen slot is, beseft natuurlijk ook de schrijfster; dit einde is het begin van een rampzalig huwelijksleven vol droeve ontgoocheling. Zal ook dit ons geteekend worden door de bekwame hand, die ‘Het Kind’ schreef? Wat in dit boek het meest treft, dat is de consequentie, waarmee volgehouden wordt het noodlottige, het onontkoombare en onafwendbare van de liefde, die, eenmaal opgegroeid in een rein en trouw kinderhart, zich niet uitroeien laat ook niet door de meest voor de hand liggende verstands-overwegingen, niet door moederlijke vermaningen, zelfs niet door brutale bejegening en grove verwaarloozing door hem, die het voorwerp van die liefde is. Toch mag gevraagd worden of Max niet met wat al te schrille kleuren geteekend is. Zijn gemankeerde liaison met de getrouwde vrouw dagteekent van vóór zijn engagement met Dolphy, maar {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} hij wil haar in Amsterdam weer gaan opzoeken, wanneer hij reeds maanden met Dolphy verloofd is. Op een bal, waarheen Dolphy en hij als geëngageerden gaan, soupeert hij niet met haar, doch met een vreemde, met wie hij druk flirt, en heeft dan bij 't naar huis gaan voor zijn meisje een woord van... physieke bewondering over, dat een kaaiwerker niet misstaan zou, maar waarvan een gentleman zich tegenover zijn aanstaande vrouw niet bedient. En zoo is er meer. Wel moest natuurlijk Max brutaal en egoïst zijn om de kracht van Dolphy's liefde sterker te doen uitkomen, maar dit brutale en egoïste had minder grof en ruw en kras kunnen zijn; het beeld van den man had daardoor aan waarschijnlijkheid, de teekening van het conflict aan fijnheid gewonnen. Het verhaal is eenvoudig verteld, in den trant als werd het ons na-verteld door iemand, die dit alles van heel nabij met veel belangstelling en groote sympathie voor Dolphy had bijgewoond. Wat alleen - daargelaten het vaak onnoodig ruwe en ‘Hartstocht’-achtige - vreemd aandoet, dat zijn die kleine misvattingen, die in een Haagschen roman al heel vreemd staan. Zou Dolphy's vader werkelijk dat bal te zijnen huize ‘in zijn gekleede jas’ hebben bijgewoond? Zou het zakdoekje van Dolphy's moeder op dat zelfde bal wel ‘vochtig van eau-de-cologne’ geweest zijn? En welke singuliere Haagsche familie van goeden huize verzamelt zich des zomersavonds op het Scheveningsche strand in ‘'n groote kom’... ‘met vlaggen en lampions’ als feestvierende Pinksterblommen? Hier en daar - jammer genoeg - ontsieren leelijke zinswendingen den stijl. Op één enkele bladzijde leest men: ‘zij hield van Max niet anders dan als van een broer, wat zij hem ook inderdaad beschouwde te zijn’, en: ‘toen het bruidspaar in aandachtige luistering zat naar den ambtenaar...’ Had de schrijfster bij herlezing van haar handschrift of desnoods bij de correctie der proeven die fouten niet kunnen verhelpen? H.S. Louis Couperus. De Boeken der Kleine Zielen. - De Kleine Zielen. - 2 dln. Amsterdam, L.J. Veen. Constance van Lowe, uit ijdelheid getrouwd met den ouden diplomaat De Staffelaer, heeft in Rome, om ‘wat literatuur in haar leven’ te brengen, een liaison aangeknoopt met den {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} jongen gezantschaps-secretaris Henri van der Welcke, welke liaison door haar man is ontdekt. Schandaal en scheiding konden niet uitblijven. Op bevel zijner rechtzinnige ouders heeft v.d. Welcke daarna Constance getrouwd, zijn carrière opofferend. Een kind is hun geboren, een jongentje, Addy. Dertien jaar lang hebben zij in het buitenland vertoefd, laatstelijk te Brussel, waar v.d. Welcke wat ‘scharrelde’ in wijnen en assuranties. Maar de trek naar het vaderland wordt beiden te machtig; hoezeer ook het altijd oneens - want liefde was vreemd aan hun huwelijk - zij zijn beiden hierin elkaar gelijk, dat zij hun familie willen weerzien en ook ter wille van het kind, waarvan zij beiden zoo innig houden, naar Nederland terug verlangen. Bij die terugkomst vangt het eerste deel aan. Met Constance worden we binnengeleid in de Zondagavond-familie-reunie bij de oude mevrouw van Lowe, die als een kloekhen al haar kinderen en kindskinderen om zich heen verzamelt, opgaat in al wat familie of familie van familie is. Wij leeren ze allen kennen, de broers en zusters en hun nakomelingen, allen in hun verschillende typeering. Eerst gaat alles goed; wel vreemd voelde Constance zich, wel koel was de ontvangst bij de oude v.d. Welcke's, die ook hun zoon in geen vijftien jaar hadden gezien; maar alles went en Constance poogt aller liefde te winnen. Doch laster en achterklap steken het hoofd op; ieder heeft wat op hen te zeggen en het verleden wordt altijd weer opgerakeld. Wil eindelijk Constance - haar man is daartoe te zwak - dien laster doen zwijgen door uit het halfduister van hun stil leven naar voren te treden, zich aan het Hof doen presenteeren, dan merkt zij dat juist de zuster en de schoonbroer, die tot die rehabilitatie moesten medewerken, haar tegenwoordigheid in den Haag compromittant vinden; een scène volgt en.... het overige zal ons wel in de drie volgende boeken worden verteld. Ziedaar het verhaal. Over de waarschijnlijkheid van het geval is twijfel zeker niet buitengesloten. Waarom moest v.d. Welcke - gelijk telkens verhaald wordt - zijn carrière breken, toen hij in alle eer en deugd Constance trouwde? Was hij waarlijk als diplomaat onmogelijk, omdat hij een gescheiden vrouw huwde of omdat die vrouw reeds vroeger feitelijk de zijne geweest was? Maar wanneer dit zoo al was, stond dan - zelfs al moest hij buitenslands blijven wonen (er is toch nog meer in Nederland dan alleen den Haag!) - geen andere carrière voor den 25-jarigen man open, niets dan ‘scharrelen’ in wijnen en assuranties te Brussel? En {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} bovendien, is het aannemelijk dat het ‘schandaal’ van vijftien jaar hèr, dat zich in Rome had afgespeeld en dat door een huwelijk gevolgd was, na dien tijd nog zóó naklonk in den Haag? Het tegendeel is moeielijk te bewijzen, maar geloofwaardig is toch Couperus' schildering niet, te min waar wellicht juist in de door hem geschilderde côterieën over huwelijkstrouw niet zoo uiterst streng wordt geoordeeld. Wordt er waarlijk wel zóó gekletst? is men geneigd slag op slag te vragen. Is het geval zóó belangwekkend en gebeurt er in al den tijd van hun terugkeer niets nieuws, dat de aandacht der lasterende menschen afleidt van dit zoo stilletjes op de Kerkhoflaan levend huisgezin? Van dien ‘klets’ heeft de Schr. ons niets gespaard. Hij bezit in het mededeelen daarvan een zoo verbijsterende virtuositeit en hij past die zóó rijkelijk toe, dat het ons wee wordt. ‘Houd op!’, zoo zouden we nu en dan willen roepen, ‘houd op, in naam van den goeden smaak en besteed uw talent en onzen tijd aan waardiger dingen dan met zulk een uitvoerigheid dat geleuter over een uitzet, over japonnen en over visitekaartjes weer te geven.’ Maar de Schr. weet niet van uitscheiden. Tot drie-, viermaal toe vertelt hij ons dat mevrouw van Lowe zoo'n familiezwak had, en hij vertelt het altijd weer met dezelfde bijvoegingen en aanduidingen. En altijd weer - o wij weten dat nu reeds sedert de eerste ‘Haagsche’ roman verscheen! - hooren wij over al die ‘côterieën’, over de Hofkliek en over de ‘upper two and three’ en over andere daaraan grenzende côterietjes met al haar kleine venijnigheidjes en afgunstjes.... Maar die ‘kleine zielen’ altemaal zóó au serieux te nemen, met zooveel liefde voor haar kleinheid ze zóó pijnlijk-nauwkeurig uit te beelden, is het wel groot werk, is het wel hooge kunst, is het niet wat... kleinzielig? Wil men de proef op de som? Leg het beeld der oude v.d. Welcke's, de rechtzinnige, rechtschapen menschen buiten, in Driebergen, naast de portretten van Adolfine, Cateau, Bertha, Dorine enz. en oordeel wat dieper indruk maakt, wat meer bijblijft, wat literair beter werk is? In den wat langdradigen verhaaltrant verrassen enkele wonderlijkheden; hier en daar singuliere zinswendingen als ‘een geheime degelijkheid - eigenschap atavistisch, den oorsprong geheim - keurde in haar af die luxe van feesten, (II, 24) en (II, 22): ‘de eenige, die, uitzondering, zuinig was.’ Wat in den aanhef van dat tweede deel die overbodige beschrijving van een ‘rijke lui'shofje’ 's ochtens voor twaalven wel beteekent? ‘....De slagersjongens overheerschten. Ieder huis had een anderen slager. Zij {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} liepen, de jongens, breed, stevig, in hunne frissche, witte morskielen, de rieten manden vol lillende vleezen - hun vuist aan het hengsel - straf getast op schouder of heup, een beetje schuin om de zwaarte, en zij belden aan. Soms fietsten er een paar snel de straat door. Aan alle huizen gaven zij af groote hoeveelheden vleesch: lappen en lapjes, biefstukken en ribstukken, gekneden frikadel, die aan de deuren de meiden aannamen’.... Wij zijn er nog niet, want, zoo al ‘de slagersjongen overheerschten’ - ‘ook de warmoeziers waren zeer velen.’ Volgt: de melk-inrichting. En dan ‘opvallend van gezochte netheid was een wagen met bier-inkannen: de koetsier, die telkens afsprong en belde, in een soort bruin sportpak met hooge laarzen en een automobiel-pet op; de wagen, versierd met aarden kannen en relief de paneelen bombeerend...’ Ja, ja, zoo juichen wij, dàt is wel de artistieke visie: zoo leven en eten en drinken en proviandeeren zich wel de ‘kleine zielen’! H.S. Joh. W. Broedelet. Opstand. - Oorspronkelijke Amsterdamsche Roman (2 dln.). - Amsterdam, C.L.J. Veldt. z.j. ‘De litteratuu-u-u-uur,’ aldus orakelt aan het slot van het tweede deel de Bussumer dichter Grandos, ‘is een raar ding... De menschen geven net zooveel om literatuu-uur als om de poes. Ze praten maar wat mee, dat is al. Alleen prulwerk gaat er nogal eens makkelijk in: een schandaalromannetje, een boek met een strekking of iets dergelijks lijmt ze nog wel eens.’ Een auteur moet zich dus in het allerminst niet om het publiek bekommeren. Ook niet om de kritiek. Immers: ‘Ja, ja, de cri-i-tiek is ook al zoo'n raar ding. Je weet niet, wat je er aan hebt. Dèze onbekende meneer zegt, dat je rechts, een ander dat je links moet... Hoe meer ze je uitschelden, hoe meer genoegen het je moet doen: de zwakken laten ze rustig loopen; en het spoort er je toe aan, sterk te blijven staan...’ Wij zullen den schrijver van ‘Opstand’ het genoegen niet doen hem uit te schelden; liefst lieten wij hem rustig loopen, wanneer daardoor de kans bestond dat hij besef kreeg van zijn zwakheid. Maar ter voorlichting van het publiek mag toch niet worden {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} verzwegen dat dit werk als kunstwerk beneden peil staat. De Schr. getuigt ergens van ‘den grootschen worstelstrijd, dien de kunstenaar met zichzelf en de wereld buiten hem te strijden heeft, wil zijn werk worden, wat het wezen moet: de directe uiting van zijner ziele puurste puurheid.’ Aanvaardt men dit vereischte voor het ontstaan van een kunstwerk, dan kan men toch na de lezing van ‘Opstand’ niet nalaten op te merken dat van een worsteling hier zelfs niet het geringste te bespeuren valt. Men krijgt integendeel den zeer sterken indruk, dat deze auteur maar alles neergeschreven heeft wat hem zoo maar inviel: heeft hij eenmaal iets te pakken, dan is hij er niet over uitgepraat, eindelooze gesprekken, ellenlange beschrijvingen, breedsprakige beschouwingen vullen deze 600 bladzijden, waarin zoo bitter weinig gebeurt, waarin zoo heelemaal niets nieuws gezegd wordt over de menschen en dingen van onzen tijd...! En ‘der ziele puurste puurheid’? De eerste zinsnede reeds van het eerste deel: ‘Herman ontwaakte in de armen van zijn maitrês’ doet ons zien, dat ‘Opstand’ niet behoort tot de boeken, dont une mère permettra la lecture à sa fille. En met die negatieve aanduiding is nog niet eens gewezen op het erotische en pornographische van dit werk. Neemt men nu daarbij nog in aanmerking dat b.v. dat bal masqué in het Paleis voor Volksvlijt wel beschreven schijnt door een halfwas-tweederangs-reportertje, die eens toonen wil wat hij wel durft neerschrijven, dan mag men concludeeren dat aan dezer ‘ziele puurste puurheid’ een luchtje hangt van gemeenen foezel, patchouli en al te goedkoope champagne. H.S. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Op informatie uit. Door G.C.R. Hoetink. Het is nu reeds vele jaren geleden, dat de toenmalige afgevaardigde van Deventer, de heer van Delden, in den aanvang eener rede bij de algemeene beraadslagingen over de Staatsbegrooting, de hoop uitsprak niet tot de orde te worden geroepen, waar hij bij deze gelegenheid ook eens eenige aandacht wilde wijden aan den toestand onzer financiën in verband met de voorgedragen begrooting. In die dagen reeds gingen de golven der politieke welsprekendheid dikwijls zeer hoog, waardoor de behandeling van onderwerpen meer rechtstreeks met het budget verband houdende, naar het oordeel van kalme, eenvoudige en practische staatslieden, te zeer in de verdrukking kwam. Beschouwingen over de roeping van den Staat, over de grenzen der Staatsmacht, over de onderlinge verhouding der verschillende publiekrechtelijke organen, over de ware beteekenis van het kiesrecht - aan al deze dingen zijn wij sinds jaren gewoon. Ook dieper ingaande vraagpunten, godsdienst en wereldbeschouwing rakende, werden niet zelden aan de nuchtere cijfers van het budget met meer of minder virtuositeit vastgeknoopt. Menige redevoering werd doorweven met aanhalingen uit den bijbel; de vooren nadeelen van het verband tusschen godsdienst en staat- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde zijn in vroeger en later tijd dikwijls bepleit. En vooral in den langdurigen strijd over het onderwijs werden de begrootingsdiscussiën herhaaldelijk aanleiding tot zeer verre afdwalingen, tot excursies op een gebied, dat voor de parlementaire gedachtenwisseling ten eeuwigen dage gesloten had moeten blijven. Maar toch - zoover van huis als ditmaal bij het debat over de begrooting voor 1902, waren wij nog nimmer. Men went ten slotte aan vele dingen, maar er is toch ook een grens aan alles. Het zou iets kostelijks zijn eens den indruk te kennen van eene discussie, gelijk die in de laatste weken van het vorige jaar in ons parlement gevoerd werd, op een verstandig beoordeelaar, een gewoon goed denkend mensch, die echter geheel vreemd is aan onze toestanden. Daar komen tegen het einde des jaars de vertegenwoordigers des volks bijeen om met elkander te overleggen voor welke doeleinden en tot welk bedrag in het volgend jaar gelden uit de Staatskas beschikbaar zullen worden gesteld. Welken indruk moet het toch wel te weeg brengen, dat een dergelijk overleg reeds schriftelijk wordt ingeleid met beschouwingen o.a. over de ‘soteriologische beginselen’ der christelijke religie en de ‘opperhoogheid van God Almachtig over volkeren en natiën’? En dan verder een heete twist over de beteekenis der Rede naar de leer van de Katholieken, de Lutherschen en de Calvinisten! Wij zijn er getuige van geweest hoe de theoloog-minister president den afgevaardigde uit Emmen, den heer Roessingh, een gewezen predikant, verweet - altijd bij dat zelfde debat over de Staatsbegrooting - niet behoorlijk op de hoogte te zijn van ‘de Belijdenisschriften zijner eigen Kerk’ ten aanzien van de vraag, of de Rede door de zonde dood is en tot niets meer nut, dan wel alleen slechts eenigermate gehavend uit den strijd is te voorschijn gekomen. Doch een unicum is het zeker, dat in de ‘Handelingen’ der Nederlandsche Staten-Generaal, op initiatief van onzen eersten minister, ter bestudeering voor onze Kamerleden, uit een philosophisch woordenboek - als wilde men het instrument, waarmede het voorhanden be- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} grootingswerk zou bearbeid worden, vooraf stemmen - zijn gecopieerd.... een en twintig definities van de Rede. Het moeten inderdaad hoogst eigenaardige politieke verhoudingen zijn, waarin zelfs maar eenige beteekenis krijgt de vraag of Carl Marx al dan niet atheïst is. Toch is daarover in vollen ernst, in het meest kritieke moment van het begrootingsdebat, met hartstocht gestreden tusschen den minister-president en den vaardigsten kampvechter der socialisten, den heer Schaper. Maar nog vreemder indruk moet het maken, dat die zelfde president-minister met heel veel gewicht den heer Schaper de vraag stelde of zij (de socialisten) principieel staan tegenover God! Ik denk er natuurlijk niet aan in dit opstel mijnerzijds te gaan theologiseeren. Toch wil ik uiting geven aan de verbazing bij mij gewekt, dat een man als de heer Kuyper het voor zijn God van belang acht of de tegenwoordige afgevaardigde uit Appingadam al dan niet een vijandige houding aanneemt. De disproportie is te groot. Tegenover het oneindige kan immers iedere eindige grootheid verwaarloosd worden! Het gewicht, dat ten slotte in al deze dingen toch onmiskenbaar gelegen is, kan alleen verklaard worden door den hoogst exceptioneelen evenwichtstoestand, waarin de premier van ons Kabinet verkeert. De oorzaken waarom de heer Kuyper het debat dan ook wel voeren moest, gelijk hij het deed, hoop ik in dit opstel te verklaren. Wanneer sommige mijner lezers echter mochten denken, dat eene discussie over de verschillende hoofdstukken der Staatsbegrooting in ons parlement in die mate ingewikkeld is, aan de Rede zulke zware eischen stelt, dat een grondig theoretisch-philosophisch debat over de deugdelijkheid van dit werktuig, in verband met de Openbaring, wel noodwendig aan die discussie dient vooraf te gaan, dan hebben zij het mis. Dit kan ik hier wel terstond zeggen. De geheele strijd over de begrooting zelve was zeer laag bij den grond. Men behoefde er toch werkelijk Kant of Hegel of Schopenhauer niet bij te halen, ten einde naar den eisch te kunnen spreken over stations die verbetering behoeven, over treinen die te {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} laat aankomen, over de ‘positie’ van postboden of Rijkskleermakers, of over de roode kragen op de uniformjassen onzer infanterie-officieren.... Het woord van den minister Kuyper, dat hij gewoon is het zout in de aardappelen te koken, heeft nogal succes gehad. Toch is door de discussie de juistheid van het gekozen beeld allerminst bevestigd. Bij de algemeene beschouwingen waren de christelijke beginselen schering en inslag, kregen wij bijna niets dan ‘zout’, maar deze beraadslagingen eenmaal gesloten - was het met de hoogere levensopvatting, waardoor het nieuwe tijdperk zich zou kenmerken, op eens geheel en al uit. Mocht een jeugdige broeder in dezen toonaard nog willen doorgaan, hem werd weldra door een meer ervaren collega aan het verstand gebracht, dat dit nu volstrekt niet meer te pas kwam. De christelijke bloemen hadden bij de algemeene beraadslagingen zeer sterk gebloeid. Maar daarom treft des te sterker de tegenstelling, dat, wanneer wij de discussie over het oorlogsbudget uitzonderen - omdat daar de christelijke partij niet als aanvaller doch als verweerder optrad tegen het betoog, dat het christendom het dragen van het zwaard, ook ter verdediging van eigen huizen en altaren, zou verbieden - dat het dan zoo veel moeite zou kosten om nog een toonbaar christelijk bouquetje uit het gansche debat over de verschillende hoofdstukken samen te lezen. De discussie was echter niet alleen in christelijken zin, maar nagenoeg in ieder opzicht smakeloos. En nog sterker. De tegenstelling tusschen het zeer hooge en het zeer alledaagsche kwam ook reeds bij het algemeene debat aan het licht. Er is een moment geweest, hetwelk bijna den indruk moet geven, alsof de president-minister met opzet het bewijs wilde leveren, dat zijne leer omtrent de noodzakelijkheid om, mede bij de behandeling van staatkundige vraagstukken rakende de ‘natuurlijke’ dingen des levens, van theologisch-philosophische beginselen uit te gaan, niet deugt. Wanneer wij blz. 323 van de ‘Handelingen’ opslaan, dan vinden wij daar ongeveer midden in de tweede kolom een regel wit. Welnu, die regel schijnt mij de meest {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggende uit het gansche debat. Wij waren daar juist in eene branding van welsprekendheid. Op die zelfde bladzijde staan, als noot tot de rede van den heer Kuyper, de definitiën omtrent de Rede. Bovenaan in die tweede kolom lezen wij nog een paar scherpe interrupties van den heer Hugenholtz, even scherp door den redenaar beantwoord, over de Rede en de Openbaring. De eindconclusie is de bewering, dat de Rede niet gesteld mag worden tegen de Openbaring, welke laatste veeleer staat tegenover de natuur, de conscientie, de historie, enz. ....En dan komt, terstond na dien fameuzen regel wit, de quaestie der - invoerrechten. Wie nu mocht denken, dat bij de behandeling van dit punt ‘de negotie’ betreffende, iets te bespeuren zou zijn van het zout der Openbaring, hetwelk ook hier den smaak moet geven, kwam zeker bedrogen uit. Ik zal volstrekt niet beweren, dat de heer Kuyper zich in dit gedeelte van zijn discours uitsluitend door de Rede liet leiden of wilde laten leiden, doch van het licht door de Openbaring op de quaestie der tarieven geworpen, is toch inderdaad niets te bemerken. Het zeer huiselijke, banale beeld der aardappelen zonder zout was op de hier gebezigde argumenten werkelijk volkomen op zijn plaats. Want, al is er in het debat een zeer groote plaats ingeruimd voor hetgeen, naar de opvatting van velen, als geheel overtollig, bevreemding wekt, niet minder trekt de aandacht de geringschatting in ons parlement voor eene behoorlijke economische argumentatie. Door den heer Mees werd, ter illustreering zijner opvatting, dat de algemeene wereldbeschouwing ten slotte weinig invloed uitoefent op de practische politiek, als voorbeeld aangehaald, dat geleerden, die onderling verschillen over de vraag, of de levensverschijnselen verklaard moeten worden uit bijzondere levenskrachten, dan wel zijn terug te brengen tot de werking der algemeene natuurkrachten - dat deze geleerden in hun laboratorium, in hun ‘werkpak’, op dezelfde wijze handelen. En in die opvatting is zeker veel waars. Maar wanneer in het economische laboratorium de theoloog zijn toga uittrekt, dan is hij daarmede toch nog geen ‘werk- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} man’ in den zin gelijk de afgevaardigde uit Rotterdam dit bedoelde. Dit is juist de groote grief, die ik zoo dikwijls tegen de economische discussies in ons parlement heb. Men spreekt lang en veel over beginselen, die met de te behandelen stof weinig, dikwijls niets te maken hebben. En van daar gaan wij meestal direct over tot een stelsel van argumentatie, dat ik maar liever niet met een naam wil noemen, daar ik geen onparlementaire uitdrukkingen wil bezigen. Nochtans behoort de heer Kuyper nog tot hen, die aan het debat ten minste een schijn van wetenschappelijkheid geven. In de op menig punt belangrijke rede van den heer Drucker, waarin de hoofdbeginselen der vrijzinnige democraten worden uiteengezet, lezen wij de erkenning, dat wij, Nederlanders, op het gebied der sociale wetgeving in sommige opzichten naburige landen vooruit zijn, al staan wij weder in andere opzichten bij die landen ten achter. Het betoog komt hierop neer, dat wij vooruit zijn, voor zoover de ontwikkeling van de arbeidende klasse verkregen moet worden door grootere vrijheid, doch dat wij te kort schieten, waar, naar de meening van den heer Drucker en zijne vrienden, meerdere dwang van overheidswege opgelegd, op zijn plaats zou zijn. Nu lag het voor de hand, dat wanneer Nederland zich meer - laat ik zeggen in Pruisische - richting zou bewegen, dit niet kon geschieden onder de leiding van liberale staatslieden, doch dat voor dit doel de rechterzijde aan de regeering moest komen. De richting, die wij daarmede uitgaan, wordt inderdaad het best vertegenwoordigd door de Katholieke Staatspartij, de eenige partij, die hier te lande de geloofsartikelen der conservatieve politiek principieel belijdt. Het beginsel van leven en laten leven, van algemeene verzorging van overheidswege, niet van een enkele klasse, maar van alle bestanddeelen der maatschappij, werd dan ook in het uitvoerig debat met groote duidelijkheid door de heeren Michiels van Verduynen en Nolens geformuleerd en uiteengezet. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste betoogde, dat met de tariefsherziening, de sociale hervormingen op het werkprogram van dit Kabinet ongetwijfeld de voornaamste plaats innemen. En een oogenblik later dat ‘als noodzakelijk complement, o.a. voor de verzekering tegen ouderdom en invaliditeit, zal moeten strekken de herziening van het tarief van invoerrechten’. De onafwijsbaarheid van dit laatste vooral toegelicht door een beroep op eene verklaring van den minister Pierson, dat ‘het oog zich van zelf richt op het tarief van invoerrechten, daar verhooging der directe belastingen uit den aard der zaak niet in aanmerking komt’. Ook de heer Nolens - bestrijdende het standpunt door den heer Muller in Januari 1898 nog in de Eerste Kamer ingenomen, toen hij uit vrees voor protectionisme, waarschuwde tegen te ver doorgevoerde sociale wetgeving - zegt het zoo kort en zoo duidelijk mogelijk: ‘Wij onzerzijds vragen sociale hervormingen, maar dan ook tariefsherziening’. En hoopvol wordt daarbij tevens het vertrouwen uitgesproken, dat ‘velen door de onverbiddelijke logica gedwongen, nu zij zich eenmaal aan de sociale politiek, ook aan die welke de schatkist eens ter dege aanspreekt, niet kunnen onttrekken ook tot de tariefsherziening zullen medewerken’. In een ander verband had de heer Nolens iets vroeger het woord van Goethe geciteerd: ‘Die ich rief, die Geister Werd' ich nun nicht los.’ Maar ik dacht aan ‘liberale’ vrienden, die thans gewenkt worden door den heer Nolens om hem op den protectionistischen weg te volgen - daartoe verplicht door ‘onverbiddelijke logica’. Intusschen een zuiver katholiek ministerie, of zelfs een Kabinet waarin de katholieke partij althans de leiding gaf welke haar zou toekomen, een katholieke Regeering, aangevuld met eenige anti-revolutionairen en ‘logisch’ verdwaalde liberalen - zoo iets gaat in Nederland nu eenmaal niet. Het moest dus, zou men zeggen, een conservatief-protestantsch staatsman zijn, die, na de ineenzinking der liberale partij, de leiding - althans in formeelen zin - van 's lands {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken op zich zou nemen. In werkelijkheid ligt het terrein thans open voor de richting, die ik elders gesignaleerd heb als de partij, die den werkman gaarne f 0.50 uit de schatkist geeft, doch hem vooraf, in den vorm van indirecte heffingen, f 1. - ontneemt - eene richting van algemeene verzorging van overheidswege, die ook duidelijk spreekt o.a. uit de aansporing van den heer van Wyck tot spoedige invoering der Woningwet, waardoor in het belang der vaderlandsche steenindustrie, met subsidiën uit de publieke kassen, arbeiderswoningen zullen worden gebouwd. Doch nu zit daar - niet een conservatief, maar de christelijke democraat, die meer dan iemand anders in Nederland het conservatisme te vuur en te zwaard bestreden heeft - Dr. A. Kuyper als president-minister achter de groene tafel, ter verdediging en uitvoering in hoofdzaak van deze politiek! En de kleine luyden, tevens mannen van Christelijken huize, zingen in hunne kerken dankliederen voor zóóveel zegen, dat de man die hun aanvoerder was in den jarenlangen strijd tegen de boosheden der liberalen, die slechts hun eigen belang heetten te behartigen, daar nu in eere gezeten is, terwijl andere christelijke democraten als de heer van Vliet en zijne vrienden hem in de volvoering zijner taak mogen steunen. Maar nog steeds zijn er vele anderen, die het zich toch niet goed begrijpen kunnen, dat de heer Kuyper, de virtuoos van het klavier, de president van het Centraal-Comité, maar bovenal de redacteur van de Standaard - dat deze man nu toch heuschelijk eerste minister is in Nederland, onder de bestaande omstandigheden, in dit ministerie, met deze meerderheid. De premier zelf is zoo verstandig geweest beschouwingen over antecedenten en idealen, althans zooveel mogelijk, af te snijden door de ruiterlijke erkenning, dat het huidig Kabinet is een coalitie-ministerie, een ministerie, waarin homogeniteit dus principieel is uitgesloten, en dat derhalve niet in staat is op eenigszins groote schaal gestalte te geven aan de denkbeelden sedert tal van jaren het meest door den heer Kuyper zelf verkondigd. Evenwel waarom werd deze prediker-journalist dan {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} minister? Welke kan voor hem de charme zijn van het gezag in dezen vorm? Ik zeg opzettelijk: in dezen vorm. Want een man die streeft naar gezag is de heer Kuyper zeer zeker; hij is dat ondanks zichzelf, hij kan niet anders. Gezag uitoefenen is aan zijn persoonlijkheid van zelf verbonden. De heer Kuyper is uiterst voorzichtig, schroomvallig, zou ik haast zeggen, om in zijn tallooze aanhalingen en vergelijkingen den naam te noemen van den man, wiens beeld mij telkens weer voor den geest komt wanneer ik over het karakter van den tegenwoordigen premier nadenk. Bij de algemeene beraadslagingen over de begrooting heeft hij heel eventjes, op een zijpad, den naam van Cromwell genoemd, en toen als voorbeeld om niet na te volgen. Doch hoe ontzettend veel overeenkomst tusschen deze twee menschen! Onze tijden, onze staatsrechtelijke verhoudingen vooral, met hun fijne constructie en wel omschreven machtsverdeeling zijn echter niet bijzonder gunstig voor de ontwikkeling eener zeer forsche, ietwat brute figuur. De heer Kuyper had moeten leven in den tijd der godsdienstoorlogen. Onze tegenwoordige minister is een militaire figuur bij uitnemendheid, doch volstrekt niet in den geest onzer hedendaagsche veldheeren met hun krijgskundige studiën, hun scholen, hun generalen staf, hun door langdurige oefening gekweekte discipline. Wij kunnen ons dezen veldheer denken aan het hoofd van een volksleger, een ruwe volksmassa misschien, bestaande voor een overwegend deel, uit geheel onontwikkelden, een menschenzee, gevaarlijk en geweldig als de door storm opgezweepte Oceaan zelf, bezield door een godsdienstig ideaal, aangevuurd door geloofsfanatisme. En deze krijgsoverste, alle vroegere en hedendaagsche hulpmiddelen tot aankweeking en behoud der discipline als oude prullen wegwerpende, doch het gezag over die benden enkel voerende door altijd maar door streng vast te houden den band des geloofs, die allen samenbindt - die met vol vertrouwen het handhaven zijner positie ook alleen daarop laat aankomen.... deze krijgsman die des morgens zijn stoere mannen voorgaat in verootmoediging voor God, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} die den bijbel beter weet te verklaren dan iemand anders, doch wiens helder hoofd ook genoeg inzicht in het krijgswezen heeft om het leger daarna ter overwinning te leiden! Zoo kunnen wij ons den theoloog-strateeg voor den geest brengen. De heer Kuyper is er geen man naar om eenig zelfstandig gezag naast zich te kunnen dulden. Hij werd alleenheerscher in de partij, die hij gemaakt heeft tot wat zij thans is. Niemand kon in die omgeving ooit blijvenden weerstand bieden aan den wil van dezen dictator. Zijn helpers bij de politieke agitatie gelijken tegenwoordig voor een groot deel op door den meester persoonlijk ‘geconfectionneerde’ poppen, inderdaad ook al meesterstukken op dit gebied, waarvan sommigen niet alleen eenige woorden, maar geheele volzinnen, ja redevoeringen kunnen uitspreken zóó treffend duidelijk en natuurlijk, dat men van tijd tot tijd zou zweren den meester zelf te hooren. Doch dat deze figuren geen zweem van onafhankelijkheid kunnen bezitten, spreekt uit den aard der dingen. Dit is ook recht. Het is geheel en al overeenkomstig de wetten der natuur, dat hetgeen kracht heeft, heerscht over het zwakke. Maar nu kom ik terug op de vraag: welke charme kan het minister zijn - zoo aantrekkelijk bijv. voor een karakter als Mr. Heemskerk Azn. - voor Dr. Kuyper hebben? Begonnen het Reglement van Orde voor den ministerraad te herzien, kunnen er nog eenige meerdere stappen gezet worden op den weg tot versterking van de positie van den president-minister ten koste van de macht zijner collega's. Maar ten slotte is de Nederlandsche bewindsman toch gebonden aan allerlei banden door wetten, besluiten en reglementen aangelegd, die bij de Kuyper-figuur maar zeer kwalijk passen. En wat nog het ergste is, de geheele politieke constellatie is van dien aard, dat er geen sprake van kan zijn in dit ministerie te verwezenlijken ook maar een klein gedeelte der idealen van politieken, kerkelijken en socialen aard, waarvoor zoo lang en zoo hevig werd gestreden. Kuyper in het torentje, gewoon aan het {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘minister zijn’, in den stoel van Thorbecke en Heemskerk! Wie had zoo iets gedacht? Ik kan mij den toestand niet anders verklaren dan uit een zucht om te toonen, dat de journalist-theoloog-partijleider-redenaar, toch ook kan zijn de regeeringspersoon, de magistraat, die op de vele groote en kleine dingen, welke door de ministerieele bureaux beredderd moeten worden, ten slotte den beslissenden invloed uitoefent. Of de heer Kuyper ook daarvoor berekend zou zijn - hieraan is wel eens ernstig getwijfeld. Er werd dikwijls beweerd, dat de politieke leider, die een geheele partij kan maken en doen buigen naar zijn wil, naar rechts en naar links; die daar uitperst, overeenkomstig zijn welbehagen, het verlangen naar graanrechten of naar vrijen handel, naar ruime kiesrechtuitbreiding, naar grondwetsherziening.... en die dat alles door een enkel kneepje, het verzetten van een klepje of een hand opsteken ook weder op eens tot zwijgen weet te brengen.... dat de journalist, die de eerste is in dit vak, die bijv. met zelfbewustheid, met gezag, spreekt over de beteekenis van boeken, waarvan hij hoogstens alleen de voorrede gelezen heeft; die zoo hoog kan zijn en ook weder zoo huiselijk eenvoudig in de keuze zijner voorbeelden.... dat de parlementaire redenaar met zijn artistieke effecten, die door zijn groote durf, door zijn gespierden stijl, en eigenaardigen zinbouw aan zijn woord een grooter indringingsvermogen wist te geven dan ooit door iemand als mogelijk was vermoed.... dat deze zelfde man het daarentegen zou afleggen, wanneer hij werd opgesloten achter de ministerieele schrijftafel in het torentje op het Binnenhof. Wilde de heer Kuyper dat alles wetende, gevoelende de wenschen zijner tegenstanders, en misschien nog meer de stille hoop van sommigen zijner vrienden, om hem overwonnen en vernederd te zien - in onze dagen, nu het toch niet meer zou gaan een Cromwell-rol te spelen, dan in elk geval eens, ten spijt van zoovelen, de zelfbewuste bekoring genieten, die voor geheel anders aangelegde naturen aan het gezag uitoefenen in den tegenwoordigen trant, aan het minister zijn vooral, nog steeds verbonden schijnt? {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilde hij tot de critici van zooeven zeggen: ‘ik zal u laten zien, ik kan ook - dat’? Wellicht waren de pogingen door den tegenwoordigen premier in de laatste jaren aangewend om eenige zijner lievelingsdenkbeelden in den vorm van amendementen op voorgedragen wetsontwerpen te belichamen, reeds te beschouwen als ‘vooroefeningen’ voor den dienst als minister. Het is natuurlijk slechts een vermoeden; doch het schijnt mij toe, dat indien deze opvatting juist mocht zijn, de genomen proef niet ten gunste van het stelsel pleit. De afgevaardigde van Sliedrecht was met zijne voorstellen in den regel niet heel gelukkig. Doch hoe dit zij, in den aanvang van den verkiezingsstrijd werd althans nog de schijn aangenomen, dat het ditmaal niet ging om de verovering der ministerieele zetels. In zijne rede van 4 December j.l. heeft de minister Kuyper nog betoogd, dat het niet aanging de zaken zóó ‘voor te stellen alsof (de anti-revolutionaire partij) met heerschzuchtige bedoeling (was) uitgegaan, om het Regeeringskasteel te veroveren en te bezetten’. In de bekende rede te Utrecht was immers door den tegenwoordigen premier tweemaal verklaard, dat hij niet wenschte, ja afried, eenige poging te doen die ‘ons’ in gevaar kon brengen om de portefeuilles te moeten aanvaarden. Hetgeen echter niet belette, dat bij de voortzetting der eerstgenoemde rede, den volgenden dag, de onmogelijkheid werd aangetoond om bij de stembus conciliant te zijn, waar men uitging ter verovering van de meerderheid. Dit klopt volstrekt niet, daar de heer Kuyper ten volle het parlementaire stelsel aanhangt, waardoor de meerderheid wel degelijk geroepen wordt het Regeeringskasteel te bezetten. Die de meerderheid wil veroveren, wenscht ook de ministerieele portefeuilles te aanvaarden - behoort dit althans te wenschen. Dat de heer Kuyper minister wenschte te worden, kan hem natuurlijk niet euvel worden geduid. Het is echter een geheel andere vraag of de middelen, waardoor het thans verkregen standpunt werd ingenomen, en vooral {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} behouden moet worden, bevorderlijk zijn aan eene gezonde ontwikkeling van ons politiek leven; of door deze middelen vooral geen schade wordt toegebracht aan het juiste inzicht, dat ons volk krijgt van het doel waarheen de verschillende staatkundige partijen ons wenschen te leiden. Om den heer Kuyper te brengen waar hij inderdaad wezen wilde, konden twee wegen in aanmerking komen. Eene vereeniging van alle radicale, democratische elementen in het land had hem een zeer invloedrijke positie, wellicht eene ministerieele portefeuille kunnen bezorgen. Op deze wijze echter ware voor den leider der anti-revolutionaire partij toch nimmer de overwegende positie weggelegd, thans door hem ingenomen. Voorloopige proeven in de aangeduide richting genomen, waren trouwens niet gunstig geslaagd. De tegenwoordige afgevaardigde uit Amsterdam VII, de heer Heemskerk, heeft daaromtrent merkwaardige mededeelingen gedaan. In de periode, welke aan de ontbinding van 1894 voorafging en in de jaren, die hierop direct volgden, hebben de anti-revolutionairen weinig genoegen beleefd van het samengaan met de richting, die tegenwoordig het scherpst is afgebeeld in de fractie der vrijzinnige democraten. Het was een bondgenootschap, hetwelk de behoefte tot verlossing uit de ‘liberale overheersching’ tot grondslag had, doch waardoor slechts als uitkomst werd verkregen, dat de democratische anti-revolutionairen feitelijk hand- en spandiensten ten behoeve hunner onchristelijke bondgenooten moesten verrichten. Zij werden buiten eenigen beteekenenden invloed op den gang van zaken gehouden. Dit leidde er van zelf toe oude leuzen weder in eere te herstellen, op nieuw te gaan bouwen op bestaande fundamenten. Geheel naar den zin van alle geestverwanten schijnt dit echter niet te zijn. Zoowel de heer Heemskerk als de heer Lohman hebben althans afgezien van eene principieele verdediging van het geloof als grondslag van partij-formatie. De afgevaardigde van Goes ging zelfs zóóver de indeeling van partijen naar het geloof slechts historisch te verklaren, te vergoelijken liever - niet te {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtvaardigen. Naar zijne opvatting der dingen heeft het volk zich in de vele tientallen van jaren, waarin de strijd over de school het felst was, gegroepeerd, zoodat tal van familiën door die groepen worden beschouwd als christelijke familiën, waarin een zeker deel van het volk bij voorkeur vertrouwen stelt. De zaak is nu zoo: ‘in den heer die en den heer die stelt het volk vertrouwen en in den heer zus en den heer zoo niet.’ Wat voor den minister Kuyper steeds het allervoornaamste in onze politiek moet blijven, is dus naar het gevoelen van den heer Lohman langzamerhand eene quaestie van niet altijd behoorlijk gemotiveerde voorliefde voor personen en familiën geworden, waarmede evenwel rekening dient te worden gehouden. En dit laatste zou de heer Kuyper in hooge mate moeten doen en inderdaad ook doen, waar het er toch werkelijk op los ging het ‘Regeeringskasteel’ te bezetten. In elk geval, toen eenmaal ter verovering van de meerderheid werd uitgetrokken, was voor hem eene legervorming gegrond op eenheid van inzichten in zake het kiesrecht of de economische behoeften des volks, niet bruikbaar. Daarom werd de tweede der zooeven genoemde wegen noodwendig gekozen. Niet de stoffelijke of zuiver politieke maar de geestelijke belangen dienden op den voorgrond te worden gesteld. Dat heette te Utrecht ‘volharden bij het ideaal.’ De strijd, die bij de stembus geacht wordt gevoerd te zijn tusschen godsdienst en rationalisme, moest nu echter ook in het parlement worden voortgezet. De theologische debatten, hoe vreemd het ook moge klinken, de beschouwingen omtrent de beteekenis van Rede of Openbaring voor de politiek - zij vormen de onmisbare balanceermiddelen, zonder dewelke onze tegenwoordige premier zijn evenwicht nu eenmaal niet kan bewaren. Zijne positie is in vele opzichten werkelijk zeer moeilijk. Zijn wezenlijke taak is voor het oogenblik leider te zijn eener conservatief-sociale politiek in den Duitschen zin. Doch daarbij dreigt het gevaar te zullen stuiten tegen zekere democratische elementen in de eigen partij. Voor het onderhouden nu eener tevreden gemoedsstemming onder {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} deze menschen, diende de hooge beteekenis der sociale- en economische hervormingen wel een weinig op den achtergrond geschoven te worden, en, tot afleiding, de groote noodzakelijkheid van de behartiging der zedelijke en godsdienstige belangen op den voorgrond gebracht. Dit gaat echter minder gemakkelijk dan het zou schijnen. Het terrein voor overheidsbemoeiing in zuiver ethischen zin is niet zeer ruim. Het voeren eener principieele clericale politiek - men gevoelt het, zou zeer spoedig een groote reactie veroorzaken. Men moet ook met het ‘verchristelijken’ van ons volk, bijv. door wederinvoering der doodstraf, strenge handhaving van verplichte Zondagsviering en dergelijke dingen uiterst voorzichtig zijn. Op het gebied van het onderwijs is niet zoo heel veel meer te doen. Althans voor het plaatsen van ‘stelsel tegenover stelsel’ gevoelt de premier bijzonder weinig; ‘het gaat immers nu goed.’ Er diende dus wel naar een andere methode te worden omgezien. Niet door daden, maar door eene schitterende expositie van algemeene beginselen en theologische welsprekendheid, moest voorshands de bevrediging van de christelijk-democratische elementen worden beproefd. De tegenstelling tusschen geloof en rationalisme heeft daarbij inderdaad uitstekende diensten gedaan. Zij zegt eigenlijk niets en is, gelijk wij boven reeds opmerkten, bij de behandeling der onderscheiden hoofdstukken der Staatsbegrooting dan ook terstond tot een volgende gelegenheid zorgvuldig opgeborgen. De verschillende ministers gaan bij het beheer van hun departement in hoofdzaak kalm door op het voetspoor hunner voorgangers, hetgeen door sommigen (o.a. de ministers van Oorlog en Marine) formeel is erkend. Ook bij het beheer van het Waterstaats-departement schijnt het nog niet voorgekomen, dat op grond der Openbaring een brug wat hooger of lager kon zijn, een spoorweg wat minder beschermd, een kanaal wat minder diep dan door de eenvoudige toepassing der Rede gevorderd zou worden. Maar bij de algemeene beraadslagingen.... toen het oude porcelein en het familiezilver, dat zeer weinig tot practisch gebruik geschikt is, uit de kast gehaald, afgestoft en netjes {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} opgepoetst, te pronk werd gezet - toen kon men zich toch wederzijds koesteren aan overeenstemming van inzicht in zake de dingen, die ons volk steeds bij uitnemendheid dierbaar zijn geweest. Het werd zoo innig gevoeld: men was onder vrienden, in eigen kring. En vooral moest men toch wel vertrouwen blijven stellen in een man als Dr. Kuyper, al kon dan voor het oogenblik op het gebied van kiesrecht en sociale wetgeving van hem niet verkregen worden, hetgeen o.a. ook door de mannen van ‘Patrimonium’ begeerd wordt. Door den heer van Vliet is op zoo treffende, eenvoudige wijze dit alles erkend. Wanneer hij en zijne vrienden een andere gedragslijn hadden willen volgen dan bij de laatste verkiezingen is geschied, dan ‘hadden wij wellicht in de toekomst een democratisch Kabinet kunnen krijgen, maar waarbij wij misten wat ons het hoogste was, terwijl wij bij samenwerking met de partij waartoe wij behooren, het vooruitzicht hadden een Christelijk Kabinet te krijgen mèt dat hoogste beginsel. Waar het nu aldus is geloopen dat het aan Dr. Kuyper gelukt is als Kabinetsformeerder een Christelijk ministerie samen te stellen, zijn wij daarover in de eerste plaats verheugd, omdat wij het aan hem allereerst en allermeest danken, dat onder ons Christenen kan gesproken worden van een democratie naar de ‘Christelijke beginselen.’ De groote vreugde der mannen van Patrimonium hun aanvoerder daar in aanzien en eere te zien zitten als het hoofd van een Christelijk Kabinet, en die ook nu nog, van zijn verheven plaats af, zoo krachtig weet te ‘getuigen’ - ziet, dat vergoedt inderdaad vele dingen. En de vrienden vragen dan, in practischen zin, in hoofdzaak niet veel meer dan hetgeen men van elk coalitieministerie der rechterzijde meent te kunnen verwachten: ‘de volkomen gelijkstelling der vrije school naast de Staatsschool.’ Het was niet te verwonderen, dat de heer Kuyper op zijn beurt al het mogelijke deed om zijn democratische broeders, die hem met zóóveel vertrouwen te gemoet traden, en voor hem zóóveel opofferden, te ontzien, ter wille te zijn {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het uiterste. Daartoe was noodig toch vooral nadruk te leggen op het Christelijk karakter der sociale beweging in den geest van Patrimonium. Gods eer moet in 's menschen heil het hoogste doel zijn, zegt de heer van Vliet. Betere economische toestanden behooren, strikt genomen, dan ook niet begeerd te worden wegens de meerdere welvaart zelve, om het grootere levensgenot, dat hieruit kan voortvloeien, maar opdat God meer eer zal inleggen met de schepping. Ik laat nu rusten de hulde door den premier gebracht aan het ideale standpunt van den man, die grootere stoffelijke welvaart opoffert aan hoogere belangen. Van diepere beteekenis voor ons doel is voorzeker de wijze, waarop in het aangeduide verband het geheele sociale vraagstuk wordt bezien, en meer in het bijzonder naar welke methode onder aanvoering van Dr. Kuyper het socialisme bestreden wordt. Ik heb op het bedenkelijke dezer wijze van strijdvoeren reeds in September van het vorig jaar in het kort de aandacht gevestigd in mijn opstel in dit tijdschrift. Het verweer tegen het socialisme werd bij het begrootingsdebat echter meer dan ooit gevoerd op de quaestie van geloof en ongeloof. Dat het socialisme de stoffelijke welvaart inderdaad zou bevorderen - dit is door den heer Kuyper zoo goed als toegegeven. De reden waarom de arbeiders desniettemin tegen de socialisten gewaarschuwd worden, ook al kunnen zij ‘veel van hunne schoone stellingen aanvaarden’, wordt uitsluitend gezocht in de gevaren waarmede langs dezen weg hun Christelijk geloof bedreigd wordt. Het is den werklieden voortdurend en met den meesten ernst onder het oog gebracht, dat de socialisten hen willen leiden op het hellende vlak, dat naar het atheïsme voert. ‘Met vrouw en kinderen zullen zij in die zelfde diepte verzinken, waarin het gemis aan hoogere vrede hen stort, die met den godsdienst gebroken hebben’. Die ontzettende gevolgen kunnen natuurlijk niet worden gecompenseerd door meerdere stoffelijke welvaart. En waarop zijn al die verschrikkingen wel gegrond? Uitsluitend op de geloofsovertuiging van Marx. Deze {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} apostel van het socialisme heeft geleeraard, dat de ideeën der menschen, ook in zake godsdienst, voor een goed deel historisch verklaard kunnen worden, - op overwegende wijze worden beheerscht door den invloed van materieele omstandigheden. Door den heer Schaper is met het meeste recht betoogd, dat door deze opvatting der dingen nog niets wordt te kort gedaan aan welke opvatting ook omtrent Gods wereldbestuur. Ook anderen dan Marx, zoo onschuldig aan het socialisme als een pasgeboren kind, hebben beweerd o.a., dat het klimaat en verdere verschijnselen der natuur te midden waarvan een volk leeft, op zijn godsdienstig denken en gevoelen van overwegenden invloed zijn. Men heeft langs dien weg bijv. verklaringen trachten te geven, waarom de volken van Noord-Europa meer neiging hebben voor het protestantisme, terwijl het katholieke geloof zich in het Zuiden beter gehandhaafd heeft - ook waarom de volken van Azië minder geschikt zouden zijn voor het christendom, enz. Ik blijf hier buiten elke appreciatie van de deugdelijkheid dezer leerstellingen. Doch wat heeft dit alles met het socialisme te maken? De vraag welke geloofsoverweging door Marx gedeeld wordt, is voor menschen, die er over denken om socialist te worden van precies evenveel beteekenis als voor reizigers in een spoortrein de quaestie of de machinist, die de trein bestuurt, al of niet een voorstander is van de muziek van Wagner. Kan de heer Kuyper, kan iemand ter wereld in ernst volhouden, dat wanneer de socialistische leer ons nu eens werkelijk de stoffelijke welvaart kon brengen, welke door hare verdedigers daarvan wordt voorgespiegeld, wanneer inderdaad langs dezen weg een eind te maken ware aan de diepe ellende, die zich ontegenzeggelijk elken dag nog aan ons oog vertoont - dat wij dan toch de reddende hand ons aangeboden, moesten afwijzen, wegens de beweerde geloofsovertuiging van Marx? Dat ware immers barbaarsch. Zou in deze onderstelling de logica niet veeleer pleiten voor de opvatting van den heer Schaper, die het vraagstuk der materieele welvaart eerst eventjes wil oplossen, ten einde op die wijze een toestand van de maatschappij in het leven te roepen, waarin juist deze belan- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van stoffelijken aard onze aandacht niet meer aftrekken, zoodat alle menschen zich rustig aan hunne hoogere behoeften kunnen wijden in eene maatschappij, waarin de meest mogelijke zedelijkheid heerscht? Het misdadige kon dan alleen bestaan in het voorrang geven aan hetgeen, volgens het tegenwoordige Kabinet, slechts een natuurlijk gevolg mag wezen van het zoeken naar het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid. Doch zuiver op dit punt zijn immers ook de heer Kuyper en zijne vrienden niet. Ook zij gaan op hun manier aan het verbeteren in stoffelijken zin - nu reeds, bijv. door herziening van het tarief. Mogen maatregelen in dien zin wèl aan het zoeken van het Koninkrijk Gods voorafgaan, de voorziening in de stoffelijke nooden der arbeiders niet? Dat kan toch de bedoeling moeilijk zijn. Het ware immers in hooge mate onbillijk, dat de mannen van Patrimonium voor de verbetering hunner positie moesten wachten op het Koninkrijk Gods, terwijl daarentegen bijv. de Noord-Brabantsche industrieel met de behartiging zijner belangen aan dit ideaal kon voorafgaan. De Regeering gaat eenvoudig met hare maatregelen door. Zij zal zeker niet wenschen met de verwezenlijking harer plannen, meer in het bijzonder met de ouderdomspensioenen in verband met de tariefsherziening, te wachten tot tijd en wijl, dat het Koninkrijk Gods niet alleen gezocht maar inderdaad gevonden werd. Een weinig vroeger, een weinig later, maar de heer Kuyper wil immers op zijne wijze de stoffelijke belangen ook der arbeiders bevorderen. Waarom mag dit dan nu niet reeds, en is de socialistische weg uitgesloten? Dat kan immers alleen gerechtvaardigd worden niet op theologische gronden, doch door de overtuiging, dat het volgen van dezen weg, in stede de welvaart te brengen, die er door beloofd wordt, de geheele maatschappij en den arbeider het meest, in de allerdiepste ellende zoude storten, juist in stoffelijken zin! Op dien bodem moet de strijd gestreden worden. Vele socialisten kunnen wellicht godloochenaars zijn, het socialisme heeft met den godsdienst niets uit te staan. De heeren Schaper en Drucker zijn er ditmaal niet in {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} geslaagd den heer Van Vliet en zijne volgers met succes tegen den minister Kuyper uit te spelen. De premier zocht en vond nog voldoende dekking achter de ‘kopjes’ zijner Christelijke beginselen. Dit is echter zeer hoog spel. De voortgang der socialistische denkbeelden kan op deze wijze wellicht een korten tijd worden gekeerd, het zou dwaasheid zijn er op te vertrouwen, dat die denkbeelden ook op den duur bestreden kunnen worden door de leer dat de stoffelijke welvaart bij de zedelijke behoort achter te staan. Reeds in het debat dat ons in dit opstel bezig houdt, kwam de heer Kuyper een enkele maal danig in het gedrang. Men kent zijn eigenaardige methode van strijdvoeren. Het eigenlijke object in geschil wordt dikwijls ontweken door het beginsel in quaestie terug te brengen tot een bepaalde ‘school’, waarin de één of andere autoriteit dan geleeraard heeft. De voorstanders van het bedoelde beginsel worden daarna zonder veel omslag verantwoordelijk gesteld voor al hetgeen de stichter dezer school verkondigde. Dit stelsel toe te passen op de socialisten, die hoofdzakelijk de economische leer van Marx aanhangen, is echter even onrechtvaardig als het zou zijn wanneer men aan Dr. Kuyper, bij het doen van stappen in protectionistische richting, zonder vorm van proces zou willen opdringen de politieke, sociale en godsdienstige denkbeelden van Colbert, den stichter der protectionistische school. Waarheen zou ons deze wijze van discussiëeren wel kunnen voeren? Toen de heer Schaper en zijne vrienden weigerden in ieder opzicht met Marx vereenzelvigd te worden, werd hun gevraagd welke ‘school’ zij dan wèl willen volgen? Het schijnt niet geoorloofd denkbeelden te hebben, welke niet behoorlijk van het fabrieksmerk eener ‘school’ zijn voorzien. Allerzonderlingste gevolgen kunnen echter uit dit verbod voortvloeien. Zeggen de socialisten geen enkele school te hebben, dan zouden zij daardoor volgens den heer Kuyper naderen tot de vrijzinnige democraten. Tusschen beide richtingen kon dan(?) elk verschil in ‘stelsel’ wegvallen! Het werd uiterst moeilijk het gewicht van een dergelijk betoog te bevatten. Staan volgens den heer Kuyper de {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken zóó, dat de leer der vrijzinnige democraten niet tot atheïsme, die der socialisten wel daarheen leidt? En wordt dat alles afgeleid uit de voorrede van Marx? Zoo'n standpunt is immers niet vol te houden. Het is toch inderdaad om wee van te worden, wanneer men bedenkt, dat uit het betoog van onzen premier zou volgen, dat het verschil tusschen het politieke streven van de heeren Troelstra en Drucker in hoofdzaak hierin zou bestaan, dat de eerste van meening is, dat het protestantisme niet is te danken aan Luther, doch eenvoudig het uitvloeisel was van het meer op den voorgrond komen der bourgeoisie, terwijl de laatste op dit gebied geen ‘stelsel’ verkondigt. Het is immers absurd het karakter van de politieke en sociale partijen, die op dit oogenblik in ons land elkander bestrijden, te gaan beoordeelen naar eenige algemeene wijsgeerige opmerkingen omtrent de historische ontwikkeling van denkbeelden en toestanden in de voorrede van een boek van Marx! Als de socialisten kunnen aantoonen, dat de toepassing hunner leer ons volk tot welvaart zou brengen, dan staan zij onverwinlijk tegenover de gezochte excepties van Dr. Kuyper. Zij ontwijken echter telkens ook hunnerzijds den strijd op dit gebied. En dat toont hunne zwakheid. Toen de heer Kuyper vier jaren geleden op informatie uitging en aan het ministerie Pierson vroeg: onder welke vlag vaart gij? - toen kreeg hij het weinig zeggende antwoord: ‘de Nederlandsche vlag met den Oranje-wimpel’. De christelijke kleuren waarin het nieuwe Kabinet verschijnt, zijn echter ten slotte, voor de practische staatkunde al even weinig zeggend als de ontwijkende woorden van den minister Pierson. Die kleuren zijn valsch, d.w.z. zij vloeken tegen de kleur van de omgeving, waarin de strijd gevoerd wordt. In het bijzonder was de bestrijding van het socialisme het tegendeel van principieel. Intusschen hoe onhoudbaar en gevaarlijk de methode van strijdvoeren des heeren Kuyper is, die methode heeft hem gediend om er te komen; zij dient hem nu, althans voorloopig, eveneens op uitstekende wijze, als balanceer- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} middel om zich op zijne plaats te handhaven. De valsche kleuren geven aan de tegenwoordige meerderheid ontegenzeggelijk kracht in parlementairen zin. De eenige van wien in den bestaanden toestand oppositie ware te duchten, welke voor het gebouw der meerderheid en voor het leven van het ministerie bedenkelijke gevolgen zou kunnen hebben - ware de afgevaardigde uit Sliedrecht, wanneer deze zetel nog door den heer Kuyper werd bezet. Nu evenwel de bestaande combinatie hem goed is - althans wel goed moet zijn, wie ter rechterzijde zou roeping gevoelen en de kracht bezitten dien wil te weerstaan? De heer van Vliet is tevreden gesteld, de katholieken beheerschen in principieelen zin grootendeels den toestand, althans meer dan eenige andere fractie dit doet, en voor den heer Lohman of den heer de Visser bestaat er geen enkele reden - ten minste voorloopig niet - om in te gaan tegen de politiek, die, alles samengenomen, van het nieuwe ministerie is te wachten. Intusschen worden de staatkundige daden der Regeering noodwendig geleid door de beantwoording der vraag welke maatregelen bevorderlijk zijn om den heer Kuyper in zijn tegenwoordigen evenwichtstoestand te handhaven dan wel daartoe schadelijk werken. Wanneer bijv. eens een weinig te veel naar den socialen kant werd gestuurd, dan zou er gevaar kunnen ontstaan, dat de afgevaardigde van Goes een voor het ministerie nadeelig gebruik ging maken van het onbeperkte recht, dat hij zich voorbehield om elk wetsontwerp te beschouwen, ‘vrij van elk kiezersverband, alleen onderworpen aan God en zijn rede.’ Een oogenblik vroeger was in de aangehaalde verklaring reeds gezegd: ‘Ondanks al het geschreeuw in en buiten de Kamer, zal ik mij niet laten medeslepen tot het aanbidden van de goden dezer eeuw, ook niet wanneer zij, denkelijk bij vergissing 1), mij ter aanbidding worden aangeboden door eenig lid aan deze zijde der Kamer gezeten.’ Ook de heer de Visser heeft een enkele maal den vinger min of meer dreigend opgeheven. Wanneer te eeniger tijd menschen als de heeren Talma en van Vliet op de daden van den premier meer invloed {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen vorderen, en konden verkrijgen dan waarmede zij zich voor het oogenblik tevreden moeten stellen, dan zouden daaruit voor het Kabinet ongetwijfeld ernstige moeilijkheden kunnen voortvloeien. Ik geloof daarom, dat het verstandig is zich niet te zeer te wagen aan voorspellingen omtrent den levensduur van het tegenwoordige ministerie of van de bestaande parlementaire combinatie. Het heeft het ministerie en vooral den politieken leider natuurlijk niet ontbroken aan vermaningen en goede raadgevingen van den kant der verschillende fractien der linkerzijde. Van eenheid van richting daarbij echter geen spoor. Ieder voor zich trachtte den premier te bewegen een weinig zijn kant op te gaan en beloofde, zooal geen steun, dan toch ‘loyale oppositie’. Een enkel oogenblik was het of er een gevoel van plichtbesef sprak om toch ook aan die zijde oude veeten te vergeten en te trachten weder eenheid te vinden in de kracht der liberale beginselen. Op inderdaad welsprekende wijze kondigde de heer Drucker aan ‘dat wij samen zullen optrekken, waar beginselen in gevaar mochten komen, die ons allen dierbaar zijn, dat het ons dan een eere zal wezen ons te scharen bij de oude liberale garde, die deze beginselen met kracht en met vuur heeft vooropgesteld en verdedigd’. Er tintelde iets, dat heel eventjes op een weinig geestdrift geleek, in de lucht. Doch de aangehaalde woorden maakten geen duurzamen indruk. Zij konden het niet doen in den mond van den leider der vrijzinnig-democratische fractie, die het meer dan iemand tot zijn plicht heeft gerekend de liberale beginselen af te breken, de kracht der liberale partij te knakken. Zij vermochten ook slechts geringe beteekenis te hebben in eene rede, die in hoofdzaak ten doel had het goed recht te bepleiten der nieuwe partij, wier beginselen, gelijk de heer Michiels van Verduynen opmerkte, heel wat meer belangstelling en sympathie wekken bij de sociaal-democraten dan bij de liberalen. 1) {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} In de belangrijke rede door den Groninger afgevaardigde in den voormiddag van den 29 Nov. j.l. uitgesproken, werd eene poging gewaagd om eene grenslijn te trekken tusschen hem en de socialisten. Die grenslijn wordt gezocht in de handhaving zijnerzijds van het persoonlijk eigendomsrecht. ‘IJdel’, werden door den heer Drucker geacht ‘bespiegelingen over de vraag, waartoe de ontwikkeling der maatschappij na lange eeuwen, na duizenden jaren misschien, zal leiden’. ‘Voor een afzienbaren tijd’, zeide de geleerde spreker, ‘blijft voor ons de persoonlijke eigendom onmisbare grondslag van de maatschappij’. En inderdaad is de quaestie van den persoonlijken eigendom allerminst geschikt om op dit oogenblik grondslag te zijn eener partijverdeeling. Doch daarmede vervalt dan ook terstond de deugdelijkheid van de grenslijn door den Groninger afgevaardigde tusschen hem en de socialisten aan de hand gedaan. De partij van den heer Troelstra moge nu reeds de opheffing van den persoonlijken eigendom als einddoel van haar streven op haar programma zetten, zij gevoelt zeer goed, dat van de verwezenlijking van dit haar ideaal in langen tijd nog geen sprake kan zijn. Men mag omtrent de juiste maat der ‘lange eeuwen’ met den heer Drucker een weinig van gevoelen verschillen, maar voor het oogenblik vragen de socialisten hetzelfde wat de heer Drucker verlangt: diep ingrijpende sociale wetgeving, o.a. belangrijke besnoeiing van het eigendomsrecht. Wanneer de heer Drucker het streven der socialisten om het bijzondere eigendomsrecht af te schaffen, aangezien het vraagstuk nog in lengte van dagen niet aan de orde kan komen, ijdel noemt, dan is even ijdel het nummer op het programma der vrijzinnige democraten, waardoor dit recht behouden blijft. Indien de heer Drucker zijn ‘lange eeuwen’ eens wat al te lang had uitgemeten, en het vraagstuk mocht reeds binnen eenige tientallen van jaren ernstig aan de orde komen, welke beteekenis kan het dan nog voor eenige richting of voor wien ook in den lande hebben, dat de Groninger afgevaardigde, de heer Drucker, op den {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} 29sten Nov. 1901 gezegd heeft, dat het vraagstuk eerst na duizend jaar van belang zal worden? Niemand onzer kan de toekomst beheerschen door programma's van het heden; dat kunnen ook noch de vrijzinnige- noch de sociaal-democraten. Maar wel van overwegende beteekenis is de vraag in welke richting de maatschappij geleid zal worden door hetgeen wij, in onze dagen doen - ook op het gebied der wetgeving. Het is van het grootste belang of hetgeen thans geschiedt de zelfstandigheid van den individu zal verhoogen dan wel hem meer en meer afhankelijk maken van den Staat, waardoor ten slotte een crisis kan ontstaan, die aan het vraagstuk van den persoonlijken eigendom, wellicht veel spoediger dan de heer Drucker vermoedt, een acute beteekenis zou kunnen schenken. Niet op hetgeen tusschen de heeren Drucker en Troelstra misschien over honderd jaren een geschilpunt zou kunnen uitmaken, komt het aan, doch op hetgeen hen thans, op dit oogenblik, samenbindt dan wel of verdeelt. Laat de heer Drucker eens overwegen of hij met zijn programma al dan niet in de richting der socialisten stuurt. Dat is een punt van overwegend gewicht. Niet de invloed onzer woorden, doch de werking onzer daden is voor de toekomst van belang. Deze waarheid leidt tot voorzichtigheid. Het is niet voldoende het effect van den een of anderen maatregel voor het oogenblik te kennen. Het komt mede aan op de toestanden, die er uit geboren kunnen worden. Ware het sociale vraagstuk op te lossen door diep in de beurs te tasten van de meest bezittenden op dit oogenblik, ik zou geen oogenblik aarzelen mij bij de radicalen op dit gebied aan te sluiten. Ik zou bij groote kwalen krachtige geneesmiddelen willen toepassen. Ik gevoel niets voor kruimelarijen; ik verfoei halve maatregelen. Groote sommen, zelfs voor krachtige subsidieering der arbeidersverzekering, zij zouden desnoods te vinden zijn, indien het daarmede dan uit was, doch vooral indien wij ons daardoor naar den goeden kant bewogen. Maar de innige overtuiging, dat elke stap in de aangeduide richting meerdere nieuwe op dit gebied onverbiddelijk noodig zal {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, en tot de meest ellendige consequentiën moet leiden, houdt mij geheel buiten dezen koers. Nu hebben de socialisten er geen rekening mede te houden of door maatregelen, die op zich zelve niet socialistisch nog zijn, de hoofdmuren van het maatschappelijk gebouw in toenemende mate verzakken en afbrokkelen; zij zien dit natuurlijk zelfs met genoegen. Van daar ook het meer en meer, naar het schijnt, principieel georganiseerde spreekbuizen-stelsel. Het is blijkbaar de tactiek der socialisten om zooveel mogelijk allen, die van het budget leven aan zich te binden, ten koste van de belastingbetalende burgers, welke laatsten juist het meeste recht hebben door de volksvertegenwoordiging tegenover de Regeering te worden beschermd. Voor alle klassen van ambtenaren en beambten in dienst van publiekrechtelijke lichamen, wordt met groote consequentie door Kamerleden in de bres gesprongen. Loonsverhooging, betere regeling van dienst- en rusttijden, verzorging door gunstige bepalingen omtrent pensioenen, ook aan weduwen en weezen - door pressie in deze richting wordt een groot deel van het begrootingsdebat in beslag genomen, ook dan zelfs, wanneer overigens met kracht wordt geprotesteerd tegen uitgaven ten behoeve van de takken van dienst, waarin de bedoelde personen werkzaam zijn. Over de begrooting zelve wordt tegenwoordig alleen gesproken met het doel haar op te drijven. Wanneer langs dezen weg de Staatsdienst meer en meer aanlokkelijk wordt, en het leven der burgers, die wel den weg naar den ontvanger, niet het kantoor van den betaalmeester kennen, in toenemende mate zorgvoller ja op den duur onmogelijk - dan verheugen zich daarover natuurlijk de socialisten, wier ideaal het is, dat wij te eeniger tijd allen uit de gemeenschappelijke kas onderhouden zullen worden. Zonder zich daarvan misschien behoorlijk rekenschap te geven, steunen evenwel, ook in dit opzicht, vele niet-socialistische volksvertegenwoordigers het afschuiven der maatschappij naar den socialistischen kant. Door voortdurende beperking van het getal der belasting betalende burgers, die op geenerlei wijze van de {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} schatkist profiteeren, en uitbreiding van de groepen die, bijv. door Rijkssubsidies voor de werkliedenverzekeringen, althans voor een deel, van de gemeenschap leven, wordt met zekerheid de crisis voorbereid, waarvoor o.a. de heer Drucker geen oog schijnt te hebben. In het optreden van een inderdaad scherpzinnig man als de heer Schaper heeft mij ééne uitdrukking zeer sterk verwonderd. De afgevaardigde uit Appingadam heeft in zijne rede van 3 December j.l. gezegd, dat door hem gestreden wordt tegen de voortdurende proletariseering der niet-bezittende klasse en de ondermijning van de middelklasse. Maar de geheele beweging der socialisten strekt juist om die richting te bevorderen - niet om haar tegen te houden. Men maakt immers het proletariaat tot een stelsel, wanneer men den werkman in allerlei levensomstandigheden uit publieke kassen steunt. Eigen bezit wordt ook voor dezen kring van menschen door de socialisten verderfelijk geacht. Men vraagt slechts collectivistische voorzieningen. Men voert strijd tegen het loonstelsel, doch bevordert maatregelen, waardoor de geheele maatschappij na verloop van eenigen tijd grootendeels uit salarié's moet bestaan. Het einddoel is het generale proletariaat. En al heeft de heer Drucker waarschijnlijk dit einddoel nu wel niet voor oogen - in de maatregelen, welke daarheen leiden en voor het oogenblik aan de orde zijn, trekken de socialisten en de vrijzinnige democraten ééne lijn; de één iets harder, de ander iets zachter, maar ten slotte toch ééne lijn. Want ook de gemeenschappelijke beweging ten gunste van een kiesrecht, waarvan de kennelijke strekking is de politieke overmacht van het proletariaat te vestigen, gaat in de socialistische lijn. De heer Drucker is dan ook allerminst geslaagd in het aanwijzen eener grens, die zijne politiek van het streven der sociaal-democraten zou scheiden. Uit dit alles laat zich voor een groot deel verklaren, hetgeen de heer Schaper ‘de amicale oppositie’ noemde, die door den heer Mees tegenover het nieuwe ministerie gevoerd zal worden. Tegenover de afgetreden Regeering was de houding van den Rotterdamschen afgevaardigde uit {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} den aard der zaak zeer moeilijk. De tegenwoordige afgevaardigde uit Appingadam, die zich bij het begrootingsdebat, ook al tot het verkrijgen van wat invloed, bij den nieuwen president-minister in de gunst ging aanbevelen, beriep zich op de leverantiën door hem en zijne vrienden aan 's ministers voorgangers gedaan en erkende het ruiterlijk, dat het vorige Kabinet zich inderdaad heeft laten voortstuwen door de sociaal-democratie. Toch zijn de heer Mees en zijne vrienden daartegen niet in oppositie gekomen. Op het oogenblik is de toestand echter anders; thans gevoelen alle groepen ter linkerzijde zich vrij. Natuurlijk kan de heer Mees nimmer behooren tot de bestaande meerderheid. Wanneer zijne wetenschap hem zegt, dat de aarde draait, dan zal hij niet op grond van Josua zóóveel zeggen, dat zij stil staat. Maar hij gelooft dat op politiek gebied zich niet zoo licht een dergelijk conflict zal voordoen, en mocht dit toch een enkele maal het geval wezen, dat dan de heer Kuyper en zijne vrienden er ook wel iets op zullen weten te vinden, wanneer het bedoelde conflict hun althans mishaagt. Wel zeker, afgezien ook van het philosophisch-theologisch geschil omtrent de beteekenis der Rede in verband met de Openbaring, bestaat er nog buitendien zeer veel, wat den heer Mees in oppositie tegenover het nieuwe ministerie stelt. Dat zal ongetwijfeld bij de tarief-quaestie op grondige wijze blijken. Maar er zijn toch ook lichtpunten, die hem het optreden van het Kabinet-Kuyper minder donker doen inzien. De heer Mees heeft tijdens de vorige Regeering medegewerkt tot maatregelen, die ik nog steeds ernstig betreur, doch dit is blijkbaar niet van harte geweest. Met instemming wordt immers aangehaald het woord van den tegenwoordigen Kabinetsformeerder, hetwelk misschien tot eenige geruststelling kan strekken van allen, die in het toenemende overwicht van den Staat geen vooruitgang zien: ‘Niet te loochenen is het, dat de centraliseerende Staat al meer uitgroeit tot een reusachtig gevaarte, waartegenover elke burger ten leste machteloos staat.’ En heeft niet de heer Lohman o.a. gezegd, dat een ver gaande Staatsbemoeiing {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnbaar heerlijke vruchten draagt, maar dat het goede te duur wordt betaald? Ook in zake het kiesrecht geeft de houding der nieuwe Regeering meer reden tot gerustheid dan een Kabinet der linkerzijde in de bestaande omstandigheden waarschijnlijk zou kunnen doen. De heer Mees sluit zich o.a. geheel en al aan bij hetgeen in de Memorie van Antw. omtrent Hoofdstuk I door de Regeering wordt gezegd tot veroordeeling eener democratie, waardoor ‘ééne klasse uit het volk, die der arbeiders, over alle andere zal kunnen heerschen’. In verband met dit alles heeft onze liberale veteraan dan ook in uitzicht gesteld de Regeering gaarne te zullen steunen, wanneer zij ‘èn op het punt van Staatsbemoeiing èn op het punt van kiesrecht de beginselen uitvoert, die door de anti-revolutionaire partij herhaaldelijk zijn beleden.’ Op deze wijze kan de nieuwe meerderheid een steun erlangen, die in verband met den uitslag der verkiezingen van het vorig jaar ook niet behoeft te bevreemden. De gematigde houding door den heer Kuyper in de laatste jaren juist op de beide hier genoemde punten aangenomen, heeft inderdaad veel tot den uitslag dier verkiezingen bijgedragen. De heer Mees zelf heeft trouwens nimmer een militante gedragslijn tegenover de zoogenaamde clericalen gevolgd. Hij behoorde o.a. tot de liberalen, die in 1889 vóór de pacificatie-wet Mackay hebben gestemd, hetgeen door den heer De Savornin Lohman ook nog met dankbaarheid werd herinnerd. Intusschen was de afgevaardigde uit Goes op dit punt toch niet geheel billijk. Hij beweerde nml. dat de indruk van deze stem des heeren Mees grooter zou zijn geweest, indien hij voor een dergelijk ontwerp had gestemd, alvorens hij in de minderheid gekomen was. Het is, naar het mij voorkomt, niet juist eenigermate den indruk te weeg te brengen alsof de stem der liberale leden van de Tweede Kamer, die in 1889 de toenmalige Regeering steunden, eigenlijk zonder beteekenis was. Inderdaad waren de liberalen destijds in de Tweede Kamer in de minderheid, doch het bolwerk der Eerste Kamer bestond toen nog in zijn volle kracht, en het is op zijn minst genomen zeer twijfelachtig {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} of de wet-Mackay er aan die zijde van het Binnenhof wel ware doorgegaan, indien zij in de Tweede Kamer slechts ten gevolge eener partij-stemming kon worden aangenomen. De stemmen van den heer Mees en zijne vrienden hadden dus ook toen nog wel degelijk een practisch effect. Ik heb mijn best gedaan door het bovenstaande, aan de hand voornamelijk van de algemeene beraadslagingen over de Staatsbegrooting, wat licht te laten vallen op eenige feiten en beschouwingen, die voor de waardeering van de politieke toestanden waarin wij leven, van belang kunnen zijn. Of dit licht echter voldoende is om met zekerheid te weten op welken weg wij ons bevinden, waarheen wij gaan? Ik zal het niet beweren. De verwarring op politiek gebied is ongetwijfeld zeer groot. Voor hen die op informatie uitgaan, is de taak inderdaad buitengewoon zwaar. Wat er op menig gewichtig punt van de nieuwe Regeering te wachten staat, is nog volkomen in het duister. Dit geldt ook van de twee gewichtige aangelegenheden, die met veel ophef bij de verkiezingen naar voren zijn gebracht: de tariefquaestie en de arbeiderspensioenen. De heer Kuyper, wiens persoonlijkheid voor het oogenblik natuurlijk het meest op den voorgrond treedt, heeft volstandig geweigerd als informatiebureau, dat inlichting zou kunnen geven omtrent te verwachten wetsontwerpen, dienst te doen. ‘Wij zullen’, zeide de premier, ‘als het kindeke in de lange japon van de Memorie van Toelichting gereed is, het aan de Kamer presenteeren voor het peterschap, maar in de kraamkamer komen de heeren niet’. Intusschen zal het zelfs zaak zijn niet te zeer vooruit te loopen op de vraag of het bestaande huwelijk vruchtbaar zal blijken, òf het wel een aantal levensvatbare ‘kindekens’ zal voortbrengen. En mocht dit inderdaad het geval zijn, dan staat nog een groote verrassing voor de deur, zoodra het bekend zal worden op welke van de zeer talrijke familieleden de kinderen wel het meest zullen gelijken. Het is bekend hoe het atavisme ons bij deze dingen somtijds voor verbazingwekkende verschijnselen plaatst. Sommige kinderen zouden wel eens de gelaatstrek- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ken kunnen vertoonen van een zeer conservatieven grootvader. Doch, wie weet, anderen misschien ook wel het meer opgewekt gelaat van een jong, levenslustig liberaal nichtje. Het vaderschap.....! Maar het onderzoek daaromtrent is nog steeds verboden. De toestanden stemmen tot voorzichtigheid. Velen weten heden niet wie morgen hunne vrienden of hunne tegenstanders zullen zijn. Voorloopig is de stand van zaken voor het nieuwe ministerie en de nieuwe meerderheid niet ongunstig. Met voldoening kon de heer Kuyper wijzen op den warmen steun, zij het ook niet zonder waarschuwingen of critische beschouwingen, dien hij van de onderscheiden fractiën der meerderheid mocht ondervinden. Hij staat in dit opzicht veel gunstiger dan de vorige Regeering, gelijk niet zonder grond, o.a. door den heer Borgesius, met eenige spijt werd herinnerd. En ook de houding van verschillende leden der linkerzijde stemde hoopvol. Want niet alleen de heer Mees, doch in nog sterkere mate was de heer de Boer der Regeering met vriendelijkheid te gemoet getreden. Hiertegenover kon de minister van zijn kant ook niet ‘stug en strak’ zijn. Zijne Exc. was dat ook niet. Hij toonde integendeel op toenadering zeer gesteld te wezen. Intusschen, ter eere van de combinatie aan welker hoofd de heer Kuyper staat, moest toch aan de heeren der linkerzijde gezegd worden: alles goed en wel, wij zijn op uwe vriendschap gesteld, maar tot de familie behoort gij niet, en op onze familiefeesten wordt gij ook niet genoodigd. Het bleek volgens de Memorie van Antw. op Hoofdstuk I wel een hersenschim alsof door samenwerking met de niet-christelijke groepen ‘de scheidslijn tusschen de diepere levensbeginselen zou worden weggedoeseld’, maar toch werd het noodig geacht op het einde van het algemeene debat eens te doen uitkomen, dat ‘de heeren aan de linkerzijde er zich niet over mogen noch kunnen beklagen, mits ook met hen en hun rechten gerekend wordt, dat de meerderheid doet, wat die heeren zelven steeds gedaan hebben, namelijk aan de minderheid doen gevoelen, dat er een keer in den {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand heeft plaats gehad en dat de zaak nu zóó staat, dat het mannen van Christelijken huize zijn, die den koers en de richting zullen bepalen, waarin voortaan de wetgevende arbeid zal worden geleid’. Nu, dat mochten ‘de mannen van Christelijken huize’ er wel eens van hebben. Zij moeten het besef in zich omdragen, dat zij thans in Nederland de gezaghebbende richting vertegenwoordigen. En een Christelijke taart, met een Christelijk opschrift, moeten zij ook hebben - het liefst op het gebied van het onderwijs. Wanneer de heer Schaepman zegt, dat ons onderwijsstelsel herziening behoeft in zijn verschillende geledingen, niet alleen waar het betreft de rechtsgelijkheid, maar ook waar het betreft zijn practische werking op het volk, dan is daarin waarschijnlijk het een en ander aangekondigd, waarmede vele liberalen zich gaarne vereenigen. Bij het al maar door pacificeeren van zich zelf, voor zoover de geldelijke aangelegenheden in het spel zijn, zal misschien door de heeren van de rechterzijde op eenigen tegenstand links gerekend moeten worden. Echter geheel zeker is zelfs dit niet meer. Voor de taart bovenbedoeld, komt misschien nog het meest het Hooger Onderwijs in aanmerking. Een voorproefje levert reeds het gewijzigde ontwerp tot regeling van het beroep in zake de Ongevallenwet. Ik vermoed echter, dat de heer Kuyper zoo weinig mogelijk tot tegenstand zal prikkelen. De wijze van strijdvoeren door den premier als publicist, voornamelijk in de dagen van de verkiezingen gevolgd, is eens en vooral door hem als minister verloochend, door zijne indeeling onzer taal in Hoog-Nederlandsch en Laag-Nederlandsch. Het invloed uitoefenen op den uitslag van den stembusstrijd door het bezigen eener taal, waarvoor men zich in fatsoenlijk gezelschap schaamt, is door onzen tegenwoordigen premier wel tot een stelsel verheven, doch meteen de verplichting om na den strijd tot inkeer te komen. Behoudens enkele uitzonderingen, heeft de heer Kuyper bij de jongste begrootingsdebatten dan ook inderdaad in Hoog-Nederlandsch gesproken. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Cromwell het toppunt zijner macht had bereikt, werd hij gematigd. Hij zelf was dan ook weinig gestemd om de rol van vervolger of bemoeizieke te spelen - zegt Macaulay in zijn ‘History of England’ - doch als hoofd eener partij was hij diensvolgens in zekere mate ook de slaaf dier partij. De puriteinen wisten strenge wetten te doen uitvaardigen tot handhaving der goede zeden: tegen weddenschappen en openbare vermaken. Er werd afgekondigd, dat echtbreuk met den dood zou worden gestraft. Onwettige geslachtsgemeenschap werd tot correctioneel misdrijf verklaard, zelfs in die gevallen waar geen sprake was van geweld of verleiding, waar geen openbare ergernis gegeven, geen huwelijkstrouw geschonden werd. Het parlement besloot, dat alle schilderijen van de koninklijke kunstverzameling, die afbeeldingen van Jezus of van de Moedermaagd voorstelden, verbrand zouden worden. ‘Nymphen en Gratien, het werk van Ionische beitels’, zoo herinnert Macaulay, ‘werden aan puriteinsche steenhouwers overgeleverd om eerbaar te worden gemaakt’. In plaats dat het Kerstfeest een tijd van huiselijke genoegens, van vreugdezangen en feestmaaltijden zou blijven, werd in 1644 het bevel uitgevaardigd, dat de 25ste December als een strenge vastendag gehouden moest worden, en dat een iegelijk dien dag zou doorbrengen in nederig berouw over de zware zonden der natie, die zij, evenals de vaderen, op dien dag, door gedartel onder den misteltak, door het eten van wildzwijnshoofd en door het drinken van met gebraden appelen gekruide ale, zoo menigmaal begaan hadden. Er is in deze dingen ongetwijfeld het een en ander, dat, zij het een weinig uit de verte, ons doet denken aan de ijveraars onzer dagen. Maar voor dergelijke uitspattingen van het Calvinisme behoeven wij ons na twee en een halve eeuw gelukkig toch niet meer ernstig ongerust te maken. Dat de rondkoppen van onzen modernen Cromwell zich zouden vergrijpen aan afbeeldingen van Jezus of de Moedermaagd - daartegen bestaan voorzeker zeer afdoende waarborgen. Doch ook in andere opzichten gaan wij veiliger. De afgevaardigde van Huntingdon had met zijne soldaten nog {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} grooter dingen gedaan dan onze afgevaardigde van Sliedrecht met zijne deputaten. De laatsten zijn evenwel ook met minder succes tevreden; hun fanatisme is niet zóó hoog opgevoerd. De heer Kuyper heeft het wel in zijne hand gematigd te zijn, wanneer hij dit noodig oordeelt. Er zullen onder het nieuwe bewind maatregelen genomen worden o.a. tot bescherming der publieke eerbaarheid, die wellicht ook zeer aanbevelenswaardig kunnen zijn; doch voor pogingen tot het doen optreden der overheid tot moraliseering van het volk overeenkomstig de inzichten der Regeering, en voor een puriteinsch wandalisme in zake letteren en kunst, behoeven wij voorloopig nog niet te vreezen. Een leelijke complicatie, die in het hier bedoelde verband toch altijd tot eenige bezorgdheid stemt, is echter gelegen in de wijze van optreden der socialisten. Ik heb in dit opstel gewezen op het ondoelmatige der wapenen, waarmede de heer Kuyper hen bestrijdt. Dat de theoloog de discussie gaarne brengt op een terrein, waar hij het meest thuis is, kan reeds zijne houding, wel niet vergeeflijk, maar dan toch verklaarbaar maken. Doch de socialisten zelf geven zeer dikwijls aanleiding, dat er met onjuiste - ik bedoel hier ook minder geoorloofde - wapenen tegen hen gestreden wordt. Hun optreden in ons parlement onderscheidt zich in vele opzichten wel in gunstigen zin van de wijze van strijdvoeren hunner partijgenooten in het buitenland. De minister-president kon van hen de getuigenis afleggen, dat ook zij, in den regel althans, Hoog-Nederlandsch spreken. Tooneelen van wanorde als in buitenlandsche parlementen herhaaldelijk ergernis wekken, en die van tijd tot tijd de vraag doen stellen of misschien het geheele parlementaire stelsel zich welhaast door zijn eigen uitspattingen onmogelijk zal hebben gemaakt, kwamen - dank zij vooral de uitstekende, tactvolle wijze, waarop de afgetreden en ook de tegenwoordige president met de nieuwere elementen, die in onze Kamer hunne intrede deden, wisten om te gaan - tot dusver niet voor. Ook de socialisten zijn ordelievende leden, die op een geregelden gang der discussie, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} althans in formeelen zin, blijken prijs te stellen en den goeden toon bij het debat gewoonlijk niet uit het oog verliezen. In dit opzicht kunnen de debatten in ons parlement de vergelijking met elders gerust doorstaan. Dit mag wel eens gezegd worden. Intusschen brengen de socialisten de propaganda voor hunne beginselen zeer dikwijls op een gebied, hetwelk met die beginselen niets te maken heeft. Voorzeker kan een socialist anti-militairist zijn, zoo goed als atheïst, doch evenzeer nationalist zoo goed als geloovig Christen. Dat de heer Kuyper en zijne geestverwanten de sociaal-democraten bij ons volk in een ongunstig daglicht stellen door hen bij voorkeur, en met terzijdestelling meestal van het essentieele in den economischen strijd, als anti-godsdienstig, anti-nationaal en anti-Oranjegezind te signaleeren, hebben zij voor een groot deel aan zich zelf te wijten. Willen zij van hun kant den strijd over het socialisme zuiverder maken dan deze tot dusver was, dan moeten zij afzien van pogingen om hunne gelederen aan te vullen met allerlei soort van malcontenten, die met middelen van bedenkelijk allooi gelokt worden. Ik wil hier op dit oogenblik niet twisten over de vraag of van de socialisten met recht kan gevorderd worden, dat zij - een zeer ver strekkend ideaal als einddoel van hun streven aannemende - dit ideaal dan met veel meer duidelijkheid voor onze oogen zullen uitbeitelen dan tot nu toe nog ooit geschiedde. Waar zij aan dezen eisch in elk geval nimmer voldeden, waar hun optreden derhalve steeds in hoofdzaak een critisch, negatief karakter droeg, daar dient het object van den strijd althans in dit opzicht duidelijk vast te staan. Deze leemte kan niet worden aangevuld door de meest uitvoerige partij-programma's. Blijven de heeren weigeren dit in te zien, dan kunnen zij in de eerstvolgende jaren hunne gelederen, wat het getal betreft, versterken en bij de stembus een klimmend effect hebben; dan kunnen zij krachtig bijdragen tot destructie van vele dingen, die ons als volk dierbaar moeten zijn; dan kunnen zij allerlei overwinningen behalen onder een socialistische {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} vlag, die dan ook is een valsche vlag - doch dan gaat dit ten koste der socialistische beginselen, die in het gedrang komen en feitelijk buiten het strijdperk worden geworpen. Willen de socialisten hun economisch stelsel altijd in nevelen blijven hullen, en bij voorkeur zich op allerlei propaganda werpen, die trouwens elders buiten het socialisme omgaat, en - wat men zich zelven en anderen ook voorpraat - met deze leer in wetenschappelijken zin opgevat, ook niets te maken heeft....dan kunnen zij geen ander doel bereiken dan vermeerdering van politieke verwarring; een bodem altijd zeer geschikt gebleken voor de cultuur van reactionaire beginselen. Het volk steeds meer de kluts kwijt rakende, zoekt ten slotte.... een ‘redder’. En zoo'n man is uit den aard der zaak in hooge mate gevaarlijk voor de vrijheid en een gezonde ontwikkeling van Staat en Maatschappij. Het kan in dit opstel niet op mijn weg liggen aan te toonen hoe onjuist m.i. de opvatting der socialisten is omtrent het verband tusschen kapitalisme, militairisme en imperialisme. Misschien bestaat daartoe later wel eens gelegenheid. Voor het oogenblik wil ik er alleen de aandacht op vestigen, dat de propaganda der socialisten voor de ministers van Oorlog en Marine totaal ongevaarlijk is. Deze heeren kunnen rustig hun pijp zitten rooken in de schaduw van de eenheid, juist door die propaganda vooral, aan de rechterzijde ontstaan. Het anti-militairisme der katholieken - en ook van vele liberalen - is ontwapend, en sedert jaren zat in Nederland een minister van Oorlog niet zóó vast in den zadel als voor het oogenblik de generaal Bergansius. Als ‘militairist’ bekommer ik mij dan ook weinig over de houding der socialisten. Zij bevorderen echter door hunne wijze van optreden, dat de premier van ons Kabinet den politieken- en socialen strijd op onzuiver terrein houdt. Zoo iets, dan is de politiek onzer parlementaire socialisten bij machte om Dr. Kuyper te eeniger tijd in staat te stellen de vaan van den ‘heiligen oorlog’ te ontplooien. Zij zijn in zooverre diens booze geest, doordat zij de bestaande verwarring vermeerderen, en vooral een valschen {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} indruk wekken omtrent het wezenlijk karakter van het socialistisch streven. Als liberaal kan ik den politieken toestand, in het licht der gevoerde begrootingsdebatten, niet gunstig inzien. Die toestand maakt op mij den indruk van één groot brok, van meer dan ééne zijde opzettelijk gestichte verwarring. De partijverdeeling, de methode van strijdvoeren der partijen, vele der maatregelen ook, die zijn tot stand gebracht of worden voorbereid - dat alles vloeit voor een groot deel voort uit eene opvatting van het politieke leven, waarin ik mij niet thuis kan gevoelen. Men haalt den Staat van zijn hoog standpunt, waarop hij de algemeene belangen onzer volkseenheid heeft te beschermen, naar beneden, en tracht hem dienstbaar te maken aan de begeerten, nu eens van de ééne, dan van de andere groep burgers, al naar gelang men de handigheid heeft deze wenschen gewichtig te doen schijnen in de oogen van hen, die zoeken naar touwladders om zich mede naar boven te werken. Van de richting die ik voorsta, zijn nog slechts rudimenten in ons parlement aanwezig, In zoover sta ik als onpartijdig toeschouwer de onderlinge worsteling aan te zien van de partijen, die op dit oogenblik bij het kiezersvolk wèl in eere zijn of het spoedig hopen te worden. En dan blijft er voor mij ééne troost nml. de ongeschiktheid van het parlement om veel te doen. De parlementaire regeeringsvorm past niet bij eene politieke opvatting, waarin de Staat een zeer ruime plaats inneemt. De positie van het parlement is geregeld in de dagen toen men van deze instelling vooral contrôle verlangde tegen de bemoeizucht der Regeering, toen men meer den eisch stelde slechte maatregelen tegen te houden dan goede tot stand te brengen. Als een wettenfabriek van groote capaciteit heeft het parlementaire stelsel zich nimmer aangemeld. Wil men desniettemin door wetten steeds dieper in het volksleven ingrijpen, dan zal men den meer en meer gebruikelijken weg moeten volgen, en op ruime schaal zijne toevlucht nemen tot machtsdelegaties aan de Regeering en {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} verder aan de Staatsambtenaren. Zal het Nederlandsche volk dit op den duur dulden? Ik vertrouw nog steeds van niet. Ik zie zelfs in het optreden der tegenwoordige Regeering reeds een kiem van verzet tegen eene richting, die mij met bezorgdheid vervult. Doch er zal heel wat tijd over heen gaan, misschien moet er ook eerst heel wat leed geleden worden, alvorens er weder een frissche wind door de vergaderzaal van ons parlement en door ons geheele politieke leven kan waaien. Het volk vraagt ‘brood en spelen’, en terwijl men het laatste weigert, gaat men steeds verder in de richting om een recht op het eerste te verzekeren. Het zal niet gemakkelijk gaan voor eenige politieke partij om aan het goedhartige volk van Nederland de waarheid in te prenten, dat toch juist in dat eerste veel meer zelfs dan in het toestaan van het tweede, het wezenlijke gevaar schuilt, omdat de vestiging van een recht op een minimum van levensonderhoud de ellende, die men bestrijden wil, cultiveert. 's Gravenhage, 21 Januari 1902. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Een partijtje schaak Door Giuseppe Giacosa. Uit het Italiaansch door Anna Polak. PERSONEN: Renato. Iolanda. Oliviero, graaf van Fombrone. Fernando, page. Een bediende. De handeling heeft plaats op het kasteel van Renato in ‘valle d'Aosta’. Tijd: 14e eeuw. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Proloog. Tot dit comediestukje is 't denkbeeld mij gegeven Door 'n oude sproke in dertienhonderd x geschreven. Oprecht gebiecht, geen streepje kalk wijst 't jaartal aan: In heel een eeuw heeft uw verbeeldingskracht ruim baan. Een vijftig jaren meer, een vijftig jaren minder, Maakt u geen groot verschil, en geeft ook mij geen hinder. Geschreven is ze in 't provencaalsch, een tongval waar Het metrum, gelijkmatig, afgemeten, zwaar, Gelijk een dreunend slaande klok de zeen'wen prikkelt. Maar hier trof mij, hoe vlug en sierlijk zich ontwikkelt Van 't middeleeuwsche lied de ranke, slanke bouw, Zoodat ik 't ditmaal doorlas zonder groot berouw. Hier even 'n rustpunt. - 'k Zou niet graag dat wie dit lezen Mij zullen houden voor een sluw, bedrieglijk wezen; En meenen dat ik, ter vermeerdring van mijn roem, Een ander de oorzaak van mijn eigen fouten noem. Ofschoon een dichter meest niet onderdoet voor andren In d' eedle kunst om waar in onwaar te verandren; Ofschoon Manzoni zelf die middlen niet versmaadt, Zooals zijn meesterwerk ten duidlijkste verraadt; Ofschoon ook ik, als 'k ernstig me aan de pen ging wijden, Zoodaange list wellicht niet altijd zou vermijden, Ge kunt, geloof het vrij, althans dit ééne maal, Gerust gelooven al hetgeen ik u verhaal. Het was een najaarsdag. Die wonderbare tijd Die u het brein omfloerst, den sterksten geest ten spijt. Hetzij 't de damp is van den wijnoogst, neevlig zwevend, Of de avondlucht, op 't veld haar witte wade wevend, Of 't soms de regen is die in het merg u sluipt, Of 'n voorgevoel van 't graf dat plotsling u bekruipt, Een feit is 't dat van kleur verandren de gedachten, Zooals de blaadren aan den tak in najaarsnachten. Ik was alleen; gedoken - wàt zei 'k daar? gedoken? In luien leunstoel lag ik, de oogen half geloken, Lang uitgestrekt. Ik hield een boek los in de hand, Gesloten half ook dit. Van ver drong door den wand {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschreeuw, gezang, gedruisch. - 't Was schemerdonker buiten - Een koude luchtstroom drong naar binnen door de ruiten, Die scheen te zeggen: ‘Spoedig wordt het winter reeds.’ Geen lid, geen spier bewoog 'k, terwijl de kou mij steeds Door merg en beendren kroop - maar, 'k weet niet wat 'k toch wilde, 'k Bleef liggen, muisjesstil, hoewel 'k van koude rilde. De kamer leek zoo leeg en donker, reuzengroot. Van tijd tot tijd vervulde een vlieg, na forschen stoot, De lucht met droom'rig geheimzinnig zangrig gonzen, Om dan weer duizlend tegen 't venster aan te bonzen. Onrustig ritselden de plooien van 't gordijn.... 'k Verhaal dit alles zoo, omdat, of 't anders schijn', Wij dichters meestentijds niet zelf het zijn die schrijven: Een lied is 't dat zich uit den geest niet laat verdrijven, De regen die eentonig klettert op het dak, De rook van 'n sigaret, de schaduw van een tak, De zoom is 't van een vrouwenkleed, zacht slepend ruischend, Het avondwindje, fluistrend door de blaadren suizend, Een leunstoel, week gelijk een zoele zomernacht, Een zonnestraal die vroolijk door de vensters lacht - Het is de wisslende eeuwge litanie der dingen, Die Job deed weenen en Anacreon deed zingen. - Alleen dus lag ik daar, met half gesloten oogen, En wondre wezens zag 'k die langs mij henen togen. Al lezend was ik ingedut. Zooals ik zei, Het was een najaarsdag en 't schemeruur daarbij. Verhalen gaf het boek van oude riddersagen, Van feeën, pages, liefde uit lang vervlogen dagen.... Wat vrij soms in de woordenkeus, maar stuitend nooit, Zooals de lach die guitig grootpa's lippen plooit. 't Is vreemd hoe in die oude, stofbedekte bladen De liefde rein is, alles prijkt in feestgewaden. 't Is of de tijd die ons zoo snel doet grafwaarts gaan Voor al die vroegre helden stil is blijven staan. De muren der kasteelen zijn verweerd en wrak, En 't kruipend klimop slingert zich tot aan het dak, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} De tinnen zijn geknot, verbrokkeld is de toren, De schoone fresco's uit de zalen zijn verloren, De reuzenschoorsteenen met vleugels tot verweer Zijn opgehoopt met puin; een krijschend voglenheir Heeft daar zijn nest gebouwd; maar kloek en kalm van zinnen, Veel sterker dan het steen, en hechter dan de tinnen, Verrijzen voor ons oog die mannen, frank en fier, Die ijzre mannen, met de hand aan het rapier, De giervalk op den vuist, den kolder om de leden, Een leeuw ten strijde gistren, gastvrij burchtheer heden; - Bewust van vaderland noch vrijheid, doch bereid Hun leven te offren, door den reinsten kus gewijd; - Drie woorden diep gegrift in geest en in gemoed: Hun Dame, Vorst en God - waarboven men, in gloed Gelijk de middagzon, een hersenschim ziet zweven, Een wet, veeleischend, streng, onzeker, vaag omschreven, Een rechtbank onbeperkt, een dwaling zonder meer, Onwrikbaar vast, onbuigbaar als kristal is, de Eer.... In vrede- en oorlogstijd werd toen, o oude zeden, De heilige eeredienst van 't huisgezin beleden. Toen placht de grijze vader, bevend de oude mond, Terwijl vol diepen eerbied alles zweeg in 't rond, Zijn zegen aan zijn zoon, zelf vader reeds, te schenken, En plecht'ger zou men geen gebed zich kunnen denken. En wèl wist de oude man, wanneer hij de oogen sloot, Dat naast hem 't graf zijn zoon verbeidde na diens dood, En dat zijn kleinzoon, kleuter die nog niet kon praten, Eens in hetzelfde graf zou worden neergelaten, En 't scheen, als zei zijn laatste glimlach, kalm en teer: Geen zuchten, geen geween; eens zien we elkander weer! En 's wintersavonds bij de schouw, wat al verhalen! Van draken, meisjeslokken, blond als zonnestralen, Van spookgestalten, visioenen, liefdeleed, Dat langs gebronsde kaken tranen vloeien deed. O wat histories van gevechten, hoofschheid, feesten, Ragfijne wolkjes, dwarlend door die kindergeesten.... O zalig vreedge rust, na zwaar, vermoeiend werk, O kleurig vensterglas in hooge stille kerk, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} O sjerpen, geborduurd in 't angstig smachtend wachten, O voorspel van de harp, o zacht gezongen klachten, O muren van het klooster, droevig, kalm en vroom, O cellen van poëtisch-heilgen monniksdroom, Gij stralend, koestrend vuur van kunst en geestesleven, In enkler teêr herdenken slechts bewaard gebleven! De tijd die menschlijk werk niet toestaat lang te duren Vaagt ongemerkt de trekken uit dier droomfiguren, En de eeuwen, glijdend langs de voorgeschreven baan, Vergeten de oude reine zeden zachtkens aan... Daar viel 't mij eensklaps op, hoe zwart de nacht reeds daalde. Mijn traagheid schudde ik af. Het zachte lamplicht straalde In bundels op het stomme, maagdelijke blad, Dat wachtte op 't resultaat van wat 'k gearbeid had. En de oude sproke, in dertienhonderd x geschreven, Heeft tot dit stukje toen het denkbeeld mij gegeven. Een partijtje schaak. Een niet al te groote zaal met gobelins aan de muren en een balken zoldering. Een breede schouw met het familiewapen er op geschilderd. Tafeltjes, houten stoelen, vouwstoelen, met op de zitting een wollen kussen met geborduurd wapen, groote stoelen met zeer hoogen rug en rijk lofwerk, eindigend in houten franje. Tegenover de schouw het zeer groote venster, met ronde, in lood gevatte ruitjes. Wollen gordijnen. Kastjes in den vorm van banken, van gesneden hout. In een hoek van het vertrek, naast de schouw, opent zich een dubbele deur; de ééne helft leidt naar de binnenvertrekken, de andere naar de trap. Een tafel met het schaakbord er op. Eerste tooneel. Renato en Iolanda. Bij het opgaan van het scherm staan Renato en Iolanda bij het venster naar het weer te kijken. Door het venster valt {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} een koud, grauw licht naar binnen, dat langzamerhand verbleekt bij den rooden gloed van het vuur in de schouw. Gedurende dit eerste tooneel brengen bedienden twee ijzeren olielampen binnen, met tuiten, en plaatsen ze op de tafel. Iolanda. Maar altijd door die kille zware regenstroomen! Renato. Vandaag, Iolanda, regen. Sneeuw zal morgen komen... Ze dwarrelt hoog al in de lucht, ik voel het, kind. ‘La Becca’ was bedekt vanochtend. Iolanda. Hoor den wind! Renato. Hoe laat? Iolanda. Vier uur. Renato. En nacht!... 't Kan mij toch zoo bezwaren, Mijn arme lieveling: wel treurig gaan de jaren Voor u voorbij, in dit droefgeestig, somber oord, Waar ge anders niets dan stormgeloei en regen hoort. Wat dichte mist! Hoe huilt de wind! De berg breekt steunend Zijns onvermoeibren vijands kracht, al gierend kreunend! Hoor hoe de dennen krakend storten, dreunend, zwaar! Iolanda. Een goede dag is 't morgen voor den sprokkelaar. Wij zien ze dan tot asch vergaan weer, de oude stammen. Zoo mooi op 't dovend blok, die gril'ge blauwe vlammen. Die goede boomen! Als ze branden in den haard, Dan moet ik ze aanzien, aanzien, luistren hoe bezwaard Ze zuchten, kermend, diep.... Dat doet van 't woud mij droomen, Waar ze eens hun kruin verhieven tusschen de andre boomen. Wat dikke sneeuwlaag hebben ze niet vaak getorst! Wat naalden ingeboet bij hagelslag en vorst! In hun plaats groeien andre.... {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Renato. Kind, 't is koud! Iolanda. Kom nader Bij 't vuur om bij de vlammen u te ontdooien, vader. Vertel mij nog eens van uw jeugd, zoo vrij en mooi, Toen de eerste steeds gij waart op 't veld en in 't tournooi.... En laten Màrtino en Cristofòro komen.... Renato. (bij de schouw nu zittend en in de vlammen turend) Hoe menig-menigmaal heb 'k hier reeds zitten droomen! - Neen, niemand roepen, kindlief, niemand, liever niet... Kom zitten - dichter bij mij - zóó: mijn stemme ziet Steeds naar den kortsten weg om tot uw hart te raken. Gij zijt mijn dochter, kind - van alle aardsche zaken Het een'ge goed dat nog mij aan het leven bindt. Als gij slechts bij mij zijt, dan denk ik nooit, mijn kind, Aan 't witte haar dat golft om mijn gelaat vol voren - Iolanda, 'k ben eerst oud, nadat 'k u heb verloren... Kind, wees niet boos, maar eenmaal kon ik vurig wenschen Een zoon te hebben, schoon, bemind bij God en menschen, Die, edel zooals gij, en zonder vrees of blaam, Zijn zonen schenken zou mijn ongerepten naam. God heeft het niet gewild. Zijn naam zij steeds geprezen! Hier in mijn hart zou toch voor twee geen ruimte wezen. En 't is mij zelf een raadsel, als ik 't thans beschouw, Dat 'k eens de helft u van mijn liefde ontstelen wou. Kom hier, mijn kind en luister: Rein zijt gij van zeden, En schoon en goed - een vorst waar met uw naam tevreden, En meer dan tien kasteelen hebt ge, sterk en groot, Die alle uw onvervreemdbaar goed zijn na mijn dood... Maar toch.... Iolanda. Zal 'k voortgaan, vader? Als gij me aan wilt hooren, Dan zal 'k u zeggen wat uw rust soms komt verstoren. Renato. Welnu? {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Iolanda. Uw dochter heeft nog steeds geen echtgenoot. Renato. Het is zoo, kind. Een ridder, dapper, edel, groot Van naam en daden zou ik hartlijk welkom heeten. Mijn leven spoedt ten einde reeds... men kan nooit weten... Ik voel... Iolanda. U weet hoe zeer mij zulke woorden doen. Gij wordt weer jong met 't voorjaar en het frissche groen. Renato. En dan, dit slot heeft te veel echo's, en de zalen, Zoo leeg en vol geluiden, doen den geest soms dwalen. Een oude balk heeft nesten noodig en gezang, En kreten, luid en helder de oude, holle gang. Voor kinderschreien zou ik graag mijn nachtrust geven. Je weet dat oudjes, tegen 't einde van hun leven, Weer dwingen als een kind om tijdverdrijf en spel... Wie vader is wil grootpa zijn, dat weet je wel... Iolanda. 'k Wil u voor mij alleen. Renato. Gij zoudt er slechts bij winnen. Mijn kind, 'k zou in uw kind toch weer uzelf beminnen. Gij zijt zoo oud en ernstig, geposeerd en stil; En schoon gehoorzaam steeds u voegend naar mijn wil, Toch zie 'k uw oogen droomrig vaak naar boven turen... Uw hart wijlt mijlen van uw vader in die uren. Daarbij, gij zijt een vrouw; ik, grijze ridder, die Uw eigen vader ben, buig als 'k u kus de knie. En dan, hier in dit dal, zoo grootsch en zoo verheven, Zweeft te veel eenzaamheid en weegt te zwaar het leven. Gij kent ze niet, de wijde, de onbegrensde lucht, Die over 't veld tot aan den rozen einder vlucht; De landen waar de vogels lieflijk, lustig kweelen.... Verlaten, woest, en droef, en oud zijn mijn kasteelen. De bergen laten hier den blik niet verre waren. De donkre rotsen drukken meer ons dan de jaren. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts hierdoor wordt de jeugd hier 'n weinig nog verlengd, Als 't zoet der liefde in onzen beker wordt gemengd. De zorg, kind, voor uw lot hoort tot mijn eerste plichten... Iolanda. (glimlachend). O, later word 'k abdis van 'n klooster dat 'k zal stichten. Renato, Ja, lach maar, kind! Iolanda. Welnu dan - zonder jok of spot, Ook ik droom soms, wanneer 'k alleen ben met mijn God, Een zaalgen droom van liefde ontvangen, liefde geven, - Dan voel 'k mijn ziel op vleuglen door de heemlen zweven, Dan droom ik dat een schoone man, vol fiere kracht, Door 't lot hier binnen deze muren wordt gebracht. Dan hoor 'k hem zachtkens woordjes fluistren, zoet en koozend, Dan luister 'k zalig, zwijgend, van verrukking blozend, Dan zie 'k hem lang en diep in de oogen, stralend teer, Dan wieg 'k me in hemelsche visioenen... tot ik weer Ontwaak - en nooit doen van dit oude slot de hallen Den voetstap van dien schoonen, sterken man weerschallen. Renato. Markies d'Andrate die zijn naam u aan liet biên Hebt gij geweigerd, kindlief. Iolanda. 'k Had hem nooit gezien! Renato. Den hertog van Rosalba... Iolanda. O, de hertog, ja, Die zal wel sterk zijn, sterk - maar mooi! o foei, papa! Renato. Mij dunkt, een eedle ziel is meer dan fraaie trekken. Iolanda. O ja, maar 'k zie 't gelaat, de ziel moet 'k nog ontdekken. Indien 'k in werklijkheid zoo goed was als gij zegt, Indien ik godlijk goed was, zonder spoor van slecht, Toch vond ik niemand die de zonde zóó kon mijden Dat ik de ziel van 't uiterlijk zou kunnen scheiden. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} De schoonheid is 't devies dat onzen blik bekoort, Eerst daarna zoekt men of de daad wel past bij 't woord. Renato. En wilt ge zóó van 's morgens tot de zon gaat dalen Uw zorg bij schaakbord, naald en raam en wiel bepalen? Iolanda. Het schaakbord, o, 't is goed dat gij me er aan doet denken: 'k Ben u 'n revanche schuldig. Renato. Die wil 'k u wel schenken. Ik win het toch niet meer wanneer ik speel met u; De leerling overtreft den meester verre nu. De onneembre rots di Bard, kind, schijnt gij wel te lijken. Met dezen luister kan 'k mijn ouden naam verrijken. De hertog van Rosalba dus?... Iolanda. Ach, 't zelfde weer? Indien 'k mij niet vergis, ge hebt meer dan éénen keer Verzekerd dat 'k volkomen vrij zou mogen kiezen, Aan wien 'k mijn hart, mijzelf, mijn vrijheid wou verliezen. Renato. 't Is waar: 'k wil, anders dan mijn pairs dat zijn gewoon, U fierder, vrijer dan een koning op zijn troon. Ik weet dat velen hunner heimelijk mij laken, Maar ik, die God slechts duld als rechter in mijn zaken, Geloof, kind, dat uw keus een waarborg wezen zou Voor 'n smetloos eedlen naam, een hart vol moed en trouw. Maar dat gij geen van hen die naar uw liefde streven Zoudt kiezen, daartoe heb 'k u geen verlof gegeven Bemint ge in stilte soms? Iolanda. O neen. Renato. 'k Geloof u, kind. Uw voorhoofd zou 't verraden, als uw hart bemind'; Gij zoudt niet kunnen veinzen. Iolanda. Vader, luister even: {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij moogt een echtgenoot naar eigen keus mij geven. Mijn vrijheid geef ik weer aan hem die ze mij schonk, En wacht mijn lot van u. Renato. Heb dank, mijn kind. Iolanda. Daar klonk De torenklok. Renato. Een boer, een pachter zou ik denken, Om aan te bieden de gebruiklijke geschenken. Iolanda (bij het venster). Het zijn verscheiden paarden. Tweede tooneel. Een bediende, daarop Oliviero, Graaf van Fombrone, Fernando en vorigen. Bediende. Graaf Fombrone vraagt, Of hem te ontvangen thans mijn eedlen heer behaagt. Renato (haastig). Hoe? Graaf Fombrone? Hem worde alle eer bewezen! Hij moet hier meer dan gast, uw heer en meester wezen! (Oliviero en Fernando komen binnen.) Renato (tot Fombrone). Wees welkom, Oliviero, oude, trouwe vrind! 't Is feestdag voor mijn slot dat gij u hier bevindt! Oliviero. De vriendschap is de bron der hoogste reinste vreugde. 'k Heb nooit geweten dat het weerzien zoo verheugde. Renato. (neemt Iolanda bij de hand, en stelt haar aan Oliviero voor). Iolanda, vriend, mijn dochter. Oliviero (nijgend). God schijnt 't vreugd te baren, Het wit der sneeuw aan 't schoonste rozerood te paren. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Renato (tot Iolanda, op Fombrone wijzend). Gij kent zijn naam. Wij waren onafscheidlijk toen Ons zwaard nog scherp was en onze arm nog sterk en koen. Wij vierden samen feest, en streden steeds verbonden. De heer van Monferrato, kind, heeft 't ondervonden. Oliviero (op Fernando wijzend). Mijn page. Renato. (na den page met welwillende opmerkzaamheid te hebben aangezien, en diens deftige nijging met een hoofdbeweging te hebben beantwoord, tot Fombrone gewend). Opgegroeid, door uwe hand geleid, Bezit hij zeker fieren moed en wijs beleid. Zet u bij 't vuur, dat doet het bloed weer vrijer vloeien; De stormen zijn niet mild die door het dal hier loeien. - Vermengt den wijn. (De bedienden voeren de opdracht uit.) Oliviero (bij het vuur gaande zitten). Veel goeds, Renato, schijnt uw deel: Een dochter, jong en schoon, een groot en sterk kasteel. Renato. Vertel mij van uzelf: gij draagt op 't hoofd de sporen Dat gij den tijd bestreedt - en dat hij 't heeft verloren. Oliviero. De schoone jeugd is heen. Renato. De eik schuwt geen winterkou. Dat wij schier even oud zijn, wie die 't zeggen zou? Hadt gij geen hinder van die donkre korte dagen? De wegen zijn hier slecht, veel die er over klagen. 'k Hoor vaak verhalen van berooving en geweld. Hebt gij geen last gehad? Oliviero. 't Was slecht met mij gesteld, 'k Was ginder waar de bergen langzaam glooiend dalen, Haast weg geweest. Renato. Hoezoo? Dat moet ge me eens verhalen. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Oliviero. Mijn page's vlug beleid en hecht gebleken zwaard Verlosten me uit 't gevaar. Wij kwamen aan, te paard, Mijn page en twee bedienden. Plotsling treft onze ooren Uit 't woud een schel gefluit, en mèt dat wij dit hooren, Zien we eensklaps naast ons, opgedoken uit het hout, Een rooverstroep van tien, gewapend, sterk en stout. Wij maken halt, en 't hoofd komt op ons toegetreden, Ons trotsch bevelend hem te volgen op zijn schreden. Fernando, langzaam hem ter zijde rijdend zegt: ‘Wij volgen u misschien, maar wijs ons eerst terecht’, En velt hem neer met éénen slag - die overbleven Verdringen dreigend woest zich om ons heen, gedreven Veel meer door plunderlust, door zucht naar goud en goed, Dan door den wensch om duur te wreken 's hoofdmans bloed. Zij waren sterk, aan duisternis gewend, en negen, Wij vier, ik oud, en donker, onbekend de wegen. Mijn page ziet mij aan, en zet zijn paard in draf, En aanstonds schieten uit den troep vijf op hem af, Hem achterna.... en ons bleef mat en zonder glorie, Maar zeker, maklijk, zonder moeite de victorie. Iolanda. En werd hij ingehaald, uw page, door die vijf? Oliviero. Hij hoorde wel de bende, dringend hem op 't lijf, En trotsch, met hoonend fieren lach zich tot hen keerend, Brak hij hun woesten aanval, slag op slag pareerend. Hij was alleen - hij zat op 't eedle slanke dier Gelijk een oude Centaur. Schettrend luid getier Weerklonk in 't rond. Fernando, handig, kalm hen werend, Met heft'gen uitval soms hun voorwaartsgaan bezwerend, Had reeds zijn zwaard gebroken, toen wij in den nood Ter hulp hem kwamen; drie reeds lagen veeg of dood, En de andren vluchtten weg, als 'n heilge voor de zonde. Iolanda. En zijt gij niet gewond? Oliviero. Ik niet - hij kreeg een wonde, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Een schram, van voren aan de borst, geheeld weer nu, Niet waar? Fernando. O ja, heer graaf. Renato. Uw hand! 'k Bewonder u. Bezadigd overleg en moed bezit gij, beide. Uw vader zal u thuis omarmen, fier en blijde. Fernando. Ik heb geen vader, heer. Renato. Zoo jong? dan toch misschien Een moeder? Fernando. Heer, zij stierf nog vóór 'k haar had gezien. Renato. Uw naam? Fernando. Fernando. Droef en hard was mij het leven; Draag 'k ooit een wapen, 'k zal 't een zwarte dwarsbalk geven. Renato. Gij stamt van vorstenbloed! Fernando. Als God het wil, zal 'k maken, Dat ééns mijn bloed te zijn van fiere vreugd doe blaken. Renato. Gij spreekt wèl boud! Fernando. Mij dunkt, het roemen staat mij vrij, Omdat ik wat ik ben aan niemand dank dan mij! Renato. Gij zijt vertrouwend, jong, uw moed schroomt geen gevaren, En levenswijsheid, kind, komt eerst in later jaren. Laat mij u zeggen, mij, wiens jaren zijn geteld: Een daad baart meerder roem, van grootspraak onverzeld. Fernando. 'k Geloof dat jonge lippen grootspraak nimmer rouwde, Mits wat de mond belooft maar de arm getrouwlijk houde. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Renato. Fombrone, wees niet boos dat 'k zijn gebreken laak. Zijn moed zie 'k graag - zijn trots valt minder in mijn smaak. Fernando. 'k Heb eerbied voor uw ouden naam, uw dappre daden; Mijns meesters trouwste makker mag mij heel wat raden; Maar 't hoofd omlaag te dragen ben ik niet gewoon, En trots acht ik voor mij het hoogste der geboôn. Renato. Wie kon u, knaap, de wetenschap des levens leeren? Omdat uw oogen schittren en uw schreden veeren, Omdat gevaar niet acht uw frisch gezonde jeugd, Omdat u alles toelacht nog in blijde vreugd, Omdat, voor 't lot dat nadert onversaagd u stellend, Ge uw arm gespierd gevoelt, en 't hart van hope zwellend, Omdat van sterren straalt uw heldre reine nacht, Omdat wanneer u dorst, een beker steeds u wacht, Wilt gij de toekomst voor uw overmacht doen zwichten, En roept het leven toe: ‘'k Vrees niet uw bliksemschichten!’ Maar weet gij dan niet, kind, zei niemand 't u dan eer, Dat lang de weg is, en het leven broos en teer? Dat vóórdat gij het doel bereikt hebt van uw streven Bebloed uw voorhoofd is, uw wonde vingren beven? Dat kwelling en beleediging uw deel zijn steeds? Dat 't heden ochtend schijnt en morgen avond reeds? Veel droomen, schittrend dwaas, kon 'k nog vervulbaar wanen, Wanneer de frissche wind deed wappren de oorlogsvanen. Nog was mijn dorst naar krijgsgevaren ongelescht, Nog greep mijn hand onrustig telkens naar 't gevest Van 't zwaard om 't fier te zwaaien - reeds de naam van glorie Deed branden in mijn oog den vuurgloed der victorie. En eens, te midden van den arbeid, brak mijn kracht. Mijn degen leek mij een ondraagbaar zware vracht. Mijn hart was stil; het rustloos jagen was verdwenen. Mijn droom van eer en roem ging onvervuld daarhenen! {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Fernando. Groot zijt gij, heer, zoo groot, als 'k niemand ooit nog zag - 'k Houd steeds, hoe oud 'k ook word, in eere dezen dag - Uw ernstig woord klonk als de woorden eens profeten - Uw wijzen milden raad, ik zal hem nooit vergeten. Doch, anders was ons beider lot reeds in 't begin: Gij werdt geboren met een naam, in 'n huisgezin; De hand eens vaders leidde u op voor 't ridderleven; Der vaadren grootheid heeft den spoorslag u gegeven Tot roem; spel was u 't zwaard eer 's levens ernst u dwong. Ik groeide in eenzaamheid: een wees is nimmer jong. De tijd dat lachen, juublen, kussen vult de dagen, Hij bracht mij tranen slechts, mij vloeken slechts en slagen. Ik had geen naam dien 'k, als der oudren dier legaat, Moest houden hoog en rein, in onbesmetten staat. Geen vader die me ontroerd en blijde, tot belooning Voor moed en zege omhelsde in de ouderlijke woning. En dor was, keerend uit het klettrend krijgsgedruisch De troost der feile mildheid van een vreemd tehuis. Gij, al wat gij aan naam en roem hebt mogen erven, Gij moest het u met moed en met beleid verwerven. Maar mij sprak niemand ooit van goed en kwaad, van eer, In eer en in geloof volg ik mijn eigen leer. In meengen slag zijn stukken van mijn vleesch gebleven; Aan elk blazoen dat 'k zag liet 'k stukken van mijn leven. Toch bleef ik altijd vast vertrouwen op mijn ster; Van nijd op andrer grootheid hield ik steeds mij ver; Gestadig ruimde ik van mijn pad de hinderpalen, Vol trots dat 'k zonder hulp den grooten prijs zou halen. En thans dat door mijn wil geeffend is de baan En 'k in den ridderstand welhaast zal overgaan, Nu ik, als eersten sport die leidt tot hooger rangen Den doop der gouden sporen weldra mag ontvangen, Thans vraagt gij dat ik me in zal toomen, zwijgen steeds? Neen, neen, ik kan niet! Zooveel jaren zweeg ik reeds! 'k Ben sterk, mijn degen tart een ieder die 't wil wagen, En 't is geen licht beginnen, mij ten strijd te dagen. Geen pijl verlaat vergeefs gespannen ooit mijn boog, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dringt door 't kleinste doel, onzichtbaar haast voor 't oog. Als ik de kap hem opzet, kan geen giervalk dwalen, Maar komt, zijn prooi omklemmend, zegevierend dalen. Ook in de schoone minstreelkunsten munt ik uit, En liedren, klaag- en zegezangen zingt mijn luit. Balladen, die den geest omslui'ren kan ik spelen, Gelijk een troubadour van minneweelde kweelen. 'k Heb meer dan ééne lans gebroken in 't tournooi, En meer dan éénen blik van edelvrouwen, mooi En rijk gehad,... Renato. Bij God, gij doet mij de aadren zwellen! Pas op dat 't mij niet luste u op de proef te stellen, Want, mocht gij falen!.... Fernando. Ridder, doe als 't u behaagt. Met vreugd aanvaard ik elk bewijs dat gij mij vraagt. Maar laat mij eerst de reeks van mijn talenten sluiten, Dan kunt gij beter wat de proef zal zijn besluiten. Om na te vorschen, hoe men aanvalt, hoe zich weert, Heb ik den kronkelweg op 't schaakbord mij geleerd, En niemand kan zich meten.... Renato. Goed, ik zal 't beproeven, Of ge anders nog iets kunt dan bovenmatig snoeven. Iolanda, toon hem dat het mooglijk is, mijn kind, De trom te laten rusten, ook wanneer men wint. (tot Fernando). Kom, lever van uw tooverkunst ons thans bewijzen! Gij zult 't verliezen, zeg 'k. Fernando. Wij zullen zien.... De prijzen? Renato. De prijzen? - Als gij wint geef 'k u tot echtgenoot Mijn een'ge dochter. Fernando. Goed. En als 'k verlies? {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Renato. (hem terzijde trekkend, met gedempte stem). Den dood. Fernando. Uw aanbod is zeer schoon, het kan mij wel bekoren. Renato. Gij wilt? Fernando. Ik wil. Renato. Als gij verliest.... Fernando. Dan heb 'k verloren. Vrees niet dat 'k klagen zal, of vloeken 't wreede spel. Heb 'k niet geleerd te leven, sterven kan ik wel. Renato. Iolanda! De beide jongelieden zetten zich tot het spel). Fernando (tot Renato). Ridder, laat u mijn verzoek niet krenken, Maar 'k moet dit spel gansch onverdeeld mijn aandacht schenken. Mijn meester wacht bij 't vuur. Het baart hem stellig vreugd, Met u den tijd te doen herleven uwer jeugd. Maar hier ben 'k liefst alleen. (Het tafeltje waaraan de beide spelers zitten staat vóór op 't tooneel, terwijl de schouw meer op den achtergrond is. Oliviero zit bij de schouw). Oliviero. Mijn page heeft gelijk. Renato. Fombrone, meng nog wat. - Gij ziet, ik neem de wijk. Oliviero. Gij waart wèl streng. Renato. Te streng? Oliviero. O neen - hoe vele malen Heb 'k zelf hem niet berispt om dat aanstootlijk pralen. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch schoon is 't jong geloof in toekomstzonneschijn! Wie geen ontgoochling kent, Renato, is zoo rein! Hoe vol de levensvreugd uit 't gitzwart oog kan stralen; Gedachten, koen en stout, door 't brein hem kunnen dwalen! 'k Zag dikwijls hem aan 't werk; hij 's dapper, onvervaard; 'k Verheug me in dien loyalen, overmoed'gen aard; Hij doet mij denken aan mijn eigen jonge dagen. Renato (terzijde) Met welk een heldenmoed wou hij zijn leven wagen! Oliviero. Waar denkt ge aan? Renato. Niets... Oliviero. Maar toch, 'k meen in uw oog te zien... Renato. 'k Wou dat hij overwon! Oliviero. Om hem uw kind te biên? Renato. 't Is waar! Oliviero. Uw dochter schijnt wel wonder goed te schaken, Dat gij dien hoogen prijs tot uitzet durfde maken. Maar gij, wat krijgt ge indien mijn page 't spel verliest? Renato (aarzelend) Ik - niets. Oliviero. Gij niets? Waarom? Renato. Niets krijgt wie niets verkiest. (Die beiden praten voort met gedempte stem). Iolanda. Wat hebt gij toch? Kunt gij niet spelen en niet spreken? Fernando. Ik? 'k Heb in oogen als van u nog nooit gekeken. Iolanda. En strafloos duldt ge dat 'k in uw geleedren woed? {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds één kasteel verloort ge en als ge 't niet verhoedt Door snel te wijken, zult ge ook uw raadsheer moeten missen. Niet onoplettend zijn; gij moogt u niet vergissen. Fernando. Iolanda, 'k dank u - 'k was verstrooid, omdat ik dacht Aan 't loon dat mij ontgaat, daar slechts verlies mij wacht. Gij ziet het zelf, ik kan mij haast niet meer verweren... Iolanda. Wilt gij, wellicht, Fernando, dat we 't schaakbord keeren? Fernando. Neen, houd uw eigen lot, en laat mij 't mijne maar. Iolanda. 't Is uw beurt - merkt gij niet wat op uw veld staat, daar? O 'k onvoorzichtige; ik zie mijn straf reeds komen; Mijn paard staat bloot doordat 'k uw raadsheer heb genomen. Fernando (neemt het paard) 'k Aanvaard het dankbaar, als een gift die komt van u. Iolanda. Nu ziet ge 't zelf, zoo'n domme speelster ben ik nu! Renato (naderkomend) Hoe staan de zaken hier? Ik kom eens even kijken. Fernando. 'k Verlies. Renato (verheugd) Is 't waar? Mijn kind, wil vóór de neerlaag wijken. We staken 't spel: het was een scherts, die weddenschap. Fernando. Zoo, dunkt u dat? Met u, heer, waagde ik nooit een grap, Met niemand, wie 't ook zij, ten opzichte van zaken.... Renato. Maar gij verliest, gij zegt het zelf! Fernando. Ik zou het laken, Wanneer 'k verliezend gratie aannam uit uw hand, Want winnend had ik luid geëischt uw onderpand. Renato. Pas op in 't tarten van het lot! {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Fernando. Ik wil 't trotseeren! Gij overreedt mij niet, wil 't langer niet probeeren! Renato. Zoo zij het. (verwijdert zich een paar passen, maar keert weer terug) Neen, mijn kind, gij zijt nog jong, vol vuur; Uw ongeluk vergalde me ieder levensuur. Kom, hoor naar goeden raad, die koppigheid laat breken; Ik smeek het u, zooals 'k mijn eigen zoon zou smeeken. 't Is tijd nog, trek terug: gij weet toch wat u wacht.... Iolanda, help mij, toon uw overredingskracht! Iolanda. Ik weet dat 't toch niet baat: waartoe zou 'k dan beginnen? Een oogenblik kan hem 't verloorne doen herwinnen. Renato. 't Is ijdelheid, mijn kind, die dus u spreken doet. Iolanda. O vader! Renato. Weet, wanneer hij 't spel verliest, dan moet.... Fernando. (hem in de rede vallend) Heer graaf, 't is moeite om niets: gij zult mij nooit bewegen, Mijn woord te breken. Renato. Goed! 'k houd u niet langer tegen. (Renato begeeft zich weer naar Fombrone met wien hij zachtjes praat. Iolanda en Fernando spelen eenige minuten zwijgend door). Iolanda. Wat schuilt er in mijns vaders woorden toch voor wonders? Als gij verliest, dan moet?.... Fernando. O, niets, heusch niets bijzonders. Iolanda. Toch scheen 't mij toe alsof hij ernstig, plechtig sprak - Gij waart ontroerd - 't leek toch of daar iets achter stak. Als gij verliest, verliest ge? {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Fernando. Niets dat 'k zal beklagen. Iolanda. Mijn vader schijnt u 't meest te vreezen als verslagen. Ik weet niet hoe het komt, maar 'k voel mij vreemd bedroefd. Fernando. De neerlaagsbitterheid wordt niet door u geproefd. Iolanda. Fernando, waarom nu zoo moedeloos te spreken. Fernando. Ik? 'k Heb in oogen als van u nog nooit gekeken! Iolanda. Ge ziet er treurig uit, Fernando. Zeg mij, doet Uw wond soms zeer? Fernando. Welneen.... Wat is het leven zoet! (Stilte) Iolanda. Fernando - ligt uw land vèr hier van deze landen? Fernando. Ik ben geboren waar de zonnestralen branden, Waar alles jublend zingt, waar alles bloeit en geurt, Waar in der Muzen schoot god Amor nimmer treurt, Waar in de zee de grijze olijven zich weerspieglen, Waar op der heuvlen top zich loom de palmen wieglen, Waar alles glanst, waar alles juicht, waar alles lacht, Waar niemand naar geen schooner mooglijk Eden smacht, Waar van de zilte baren zoele winden zweven,... En, ach! dat land ligt ver, ver hier van deze dreven. Iolanda. De vrouwen zijn er zeker schoon, geneigd tot min? Fernando. O ja, tot min geneigd, maar wuft en los van zin. O ja, mijn vuurge zon voedt schoonheid, weeldrig lokkend, Die lippen, rood en vol, ze vragen kusjes jokkend. Maar wij, gewend aan dien bedwelmend sterken geur Van onze bloemenpracht, zoo schittrend rijk van kleur, Wij houden meer van zachte kelken, blank en teeder, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 'n bleeke bloem die bloeit in 't ruwste winterweder, En blonde lokken, diep blauwe oogen, 'n blanke tint, Een kwijnende overgave die de blikken bindt, Heeft tot het boeien onzer harten meer vermogen, Dan 'n zwarte haardos heeft, en zwarte stralende oogen. Mijn verre zee is blauw, in verre verte blauwt Mijn bergenreeks - mijn zon duikt weg in 'n bad van goud... (Stilte.) Iolanda, gij zijt schoon. Iolanda. Hoe streelend is uw spreken! Fernando. Zeg - denkt ge er ooit aan dat de levensdraad kan breken. Alvorens men geproefd heeft van der liefde zoet? Alvorens nog één knop ontplooid is van 't gemoed? Alvorens men elkaar in de armen heeft gesloten? Alvorens men zijn deel van 't zonlicht heeft genoten? Iolanda. O neen! Fernando. Nietwaar? Al ware 't slechts een uur, één uur Van liefdegloed, waar lauw bij schijnt elk ander vuur. Eén uur mijn oogen turend in uw heerlijke oogen, En dan de dood. Iolanda. Dat zou de stervenspijn verhoogen. Fernando. Wat zachte haren! Iolanda. Waarom spreekt gij toch van dood, Alsof het leven niets dan somberheid u bood? Fernando. Wat lieven glimlach hebt ge! Iolanda. Waarom, zeg mij, waarom Ziet gij zoo droef mij aan, Fernando? {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Fernando. Niets - och - daarom.... (Zich herstellend.) Ik bouwde weder eens kasteelen in de lucht.... Maar laat ons spelen - 'k droomde een gouden droom... Iolanda. Gij zucht? Fernando. 'k Betreur mijn zielsrust, en mijns vaderlands landouwen. Iolanda. En meengen blik van schoone, statige edelvrouwen. Fernando. Pas op of gij verliest. (Haar op het spel wijzend). Iolanda. Mij dunkt dat vreest gij zeer. Gij ducht de neerlaag, maar de zege, schijnt 't, nog meer. Fernando. Maar weet gij 't dan nog niet, dat de inzet is mijn leven? Dat 'k, als ik 't spel verlies, mijn frissche jeugd moet geven? Dat gij zoo schoon zijt als op aard geen andre vrouw? Dat 'k teeder min uw blonde haar, uw oogen blauw? Dat 'k niets u dan mijn liefde en hartebloed kan schenken? Dat 'k mij geen leven langer zonder u kan denken? Iolanda. En gij, verblinde, ziet gij niet dat 'k reeds een uur Die weelde zoek waar lauw bij schijnt elk ander vuur? Oliviero (tot Renato.) Zie hem eens peinzen - diep zinkt op de borst de kin... Renato. Hoe staat het met het spel? Fernando (glimlachend.) Ik neem de Koningin. Iolanda. Fernando, hoor! Dit zijn nu de eerste liefdewoorden Die ooit mijn ooren, tot mijzelf gesproken, hoorden. Als gij eens wist hoe smachtend ik ze heb gewacht, Uw manlijk flink gelaat, uw woorden fier en zacht! {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dikwijls heb ik 's avonds, op 't balcon gezeten, In plaats van 't kerkgebed, zoo koud en afgemeten, Verwarde klanken koortsig, siddrend uitgebracht, Den hemel smeekend om een lichtstraal in mijn nacht! Als gij eens wist, terwijl 'k door 't raam naar buiten tuurde, Hoe lang, hoe eindloos lang zoo 'n stille dag mij duurde! Wanneer 'k een moeder zag voorbijgaan met haar kind, Wanneer een bruidszang tot mij overwoei de wind, Dan keek ik naar den ring hier aan mijn middelvinger, Dan voelde ik bij de laagste maagd mij nog geringer, Dan voelde ik hier in 't hart een vreemde, wondre pijn, Dan bleek mijns vaders liefde niet genoeg te zijn. Markiezen, graven hebben naar mijn hand gedongen, Geheime weerzin heeft tot weigren steeds gedwongen. En toen kwaamt gij, Fernando. Gij zijt sterk en schoon. Een stem zei fluistrend mij: Dat wordt mijns vaders zoon. Fernando. Uw hand, Iolanda! Zachte, blanke, slanke handen, Geeft ge u aan mij, gebonden door der liefde banden? Iolanda. 't Is 't leven zelf dat in zijn wijsheid ons verbindt. Nog slechts twee zetten, zie - en gij zijt 't die het wint. Renato (naderbij komend). Hoe is 't? Iolanda, (glimlachend.) Uw dochter, niet gewend aan nederlagen, Bepeinst hoe zij 't verlies het best zal kunnen dragen. Renato. Gij hebt verloren? Iolanda. 'k Zal verliezen. Renato. Page, hoor Mijn beden: staak het spel; 'k beloon 'r u vorstlijk voor! 'k Was onberaden straks, ik wil 't u niet verhelen. Kies vrij het schoonste, 't sterkste u uit van mijn kasteelen - Het uwe zij 't, mits dat verdrag worde uitgevaagd... Ik bied u rijkdom, eer... een vader is 't die vraagt. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Fernando. Heer graaf, het doet mij leed dat 'k dus tot u moet spreken, Maar 'k heb uw dochter lief - gij moogt uw woord niet breken. Renato. Ik zal 't gestand doen, als ge 't waarlijk zoo bedoelt. Maar als ge een weinig liefde voor mijn kind gevoelt, Bedenk - en als 'k u pijn doe, wil 't mij dan vergeven - Dat van een oud geslacht slechts zij nog is in leven - Bedenk dat ze eens reeds afzag van een hertogskroon, En dat haar erfnis wordt begeerd op meengen troon. (Fernando aarzelt. Iolanda merkt het en tracht hem door gebaren tot spelen te bewegen.) Iolanda (zacht). Kom speel toch. Renato. Eéns, is aan den schijn gelijk het wezen, Zult ook gij zelf een rijk en machtig ridder wezen, Maar nu.... Iolanda. (zacht) Kom, speel toch, speel, één enkle zet... Renato. Maar nu Begint, Fernando, eerst de levensweg voor u. Mijn kind is schoon, is rijk, en.... 't grieft mij u te krenken, Gij zoudt haar op den duur 't geluk niet kunnen schenken. Terwijl Fernando nog aarzelt, neemt Iolanda hem verstolen zachtkens bij de hand, en doet een zet voor hem). Iolanda. Mijn vader, 't is te laat: ik heb mijn kans gehad; Gij hebt uw eer verpand. Renato. Wat zegt gij daar? Iolanda. (opstaande, en de anderen mèt haar) Schaakmat. Oliviero. Hij had den duivel of de liefde aan zijne zijde. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Iolanda. (tot Renato) Gij boodt me een echtgenoot; wij kozen hem ons beide. Renato. (verzoend met het geval) Op deze wijze toont ge uw schaamte en uw verdriet? Iolanda. (haar vader omhelzend en Fernando de hand reikend.) Die wint is van 't gezin, dus neerlaag is er niet. Renato. (tot Fernando) Daar God een eigen naam u niet heeft willen schenken, Wat zoudt gij van den luister van den mijnen denken? Fernando. Heer graaf.... Renato. Wees wijs, beleidvol, steeds vol moed en kracht, En 'k weet den hemel dank, die u tot zoon mij bracht. (Fernando knielt neer voor Renato die hem de handen zegenend op het hoofd legt. Daarop staat hij op en wendt zich zwijgend tot Iolanda. Iolanda. Nog steeds, Fernando, blijft ge me aanzien zonder spreken? Fernando. In oogen als van u heb 'k nooit genoeg gekeken. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Axel. Door Valborg Isaachsen - Dudok van Heel. I. Zóó had hij nog nooit den leeuwerik hooren zingen. Met de handen in de zakken wachtend op een vriendje, dat met hem naar school zou gaan, stond hij geleund tegen het tuinhek, in de volle voorjaarszon, een deuntje te fluiten. Vlak voor hem was van het grasveld een leeuwerik met langen vreugdetriller het morgenblauw ingevlogen. Vol verrukking had hij het zwarte stipje nagestaard. Zóó blij was hij nog nooit geweest. O, als hij niet naar school hoefde vandaag, als hij in zijn tuintje mocht gaan werken. Zelfs wenschte hij, dat zijn vriendje, waar hij toch veel van hield, al voorbij was, dat hij alleen naar school kon gaan, want vertellen kon hij 't hem toch niet, hij zou 't niet begrijpen. Vertellen? Maar wat was er dan eigenlijk gebeurd? Er was een leeuwerik zingende opgevlogen. Toen waren zijn oogen vol tranen geschoten en had hij zich een oogenblik zoo overgelukkig gevoeld, zoo wonderlijk blij. Hij begreep er zelf niets van, nam zich ook vast voor {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} het aan niemand te zeggen, maar het als iets heel heerlijks en moois te bewaren. Zoodra hij van de school thuis kwam zou hij naar zijn tuintje gaan, daar zou hij er heerlijk aan kunnen denken. Al twee keer was er op 't raam boven hem getikt, maar hij had er niets van gehoord. Nu werd het opgeschoven en een zachte stem riep: ‘Axel, mijn jongen, weet je wel dat 't al half 8 is?’ ‘Ja moeder ik ga al.’ Hij wuifde met zijn muts en zij bleef hem lang nog nazien. Zij had hem al dien tijd bij het hek zien staan, niet begrijpende waarom hij niet ging. Met zijn schooltasch op den rug, liep hij op een drafje weg. Van uit de heerlijke landelijke stilte, waar zijn vaders huis lag, even buiten Christiania, te midden van bosschen en weilanden, kwam hij nu in 't drukke stadsgewoel. 't Was alsof er vandaag nog meer menschen en wagens dan anders waren. 't Zou wel heel moeilijk op school zijn vandaag, dat wist hij. Voor de school bleef hij nog even staan: ‘zou de leeuwerik daar nu weer zingen?’ ‘Zeg jongetje sta daar niet zoo te droomen, je treft 't dat ik zelf laat ben vandaag’, en de meester in de groote bruine overjas, duwde hem zachtjes de schooldeur binnen. Toen hij s' middags thuis kwam zat zijn moeder voor het raam over haar naaiwerk gebogen, zijn vader stond beneden in den tuin rozen te occuleeren. In een wip was de schooltasch naar binnen gebracht en stond hij naast zijn vader vol aandacht te kijken. ‘Mag ik 't ook eens probeeren vader?’ ‘Als je heel voorzichtig bent, en mijn rozen niet bederft.’ Met groote kalmte en onverbeterlijke handigheid had hij het oog van een rose ivoire in den wilden stam gezet. Zonder een woord te zeggen, de lippen vast op elkaar, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} reikte hij het occuleermesje weer over, en wilde heengaan, maar zijn vader klopte hem op den schouder en zei: ‘Dat heb je knap gedaan, ik wist niet dat je 't zoo goed kon, wil je er nog een doen?’ ‘Neen dank u vader, 't was me juist om deze eene te doen’, en om niet meer te hoeven zeggen liep hij verder, dieper den tuin in, langs de mooie bloembedden, met zoo groote zorg en liefde door zijn vader onderhouden. De blauwe bosch-anemonen en scillas waren reeds uitgebloeid. Hier en daar nog een enkele crocus, maar een groot veld tulpen in alle kleuren schitterde in middagzon. Hij ging op 't gras zitten naast het tulpenveld, om ze beter te zien. Vooral één donkerroode vond hij zoo prachtig. Terwijl hij droomend naar de bloemen zag, vloog een citroenvlinder op zijn schouder, en van zijn schouder op de donkerroode tulpenkelk, zat daar lang met trillende vleugels, en hij dacht: ‘hij vond die donkerroode ook zoo mooi.’ Weer voelde hij die wondere blijheid, nog sterker misschien dan bij het zingen van den leeuwerik. Toen zijn moeder, als altijd, 's avonds aan zijn bedje kwam, moest hij haar voor 't eerst wegzenden, was er voor 't eerst iets dat hij haar niet zeggen kon. Hij moest alléén bidden vandaag. Zij zag hem aan, streek zacht over de blonde krullen en zei: ‘'t Is toch alles goed, mijn jongen?’ ‘O ja moeder, zoo goed als nooit te voren.’ Daarmee ging ze; en hij rechtop in zijn bedje: ‘'t Was zoo heerlijk vandaag! Mag er dikwijls zoo iets gebeuren als van den leeuwerik en den vlinder. Laat vooral de roos niet dood gaan, u weet wel waarom, en als 't kan, laat 't morgen niet zoo erg op school zijn als vandaag.’ Van af dien dag bestonden er heel lang twee werelden voor Axel, de eene waarin hij dat heerlijke hebben mocht {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} wat hij zelf niet begreep, de andere waarin hij doen moest alsof dat heerlijke niet bestond. II. Een eind achter het huis lag ‘Töien’, de groote Botanische tuin van Christiania, van ouds een hoeve, voor dat doel aan de universiteit geschonken. Midden in den tuin onder groote kastanjeboomen lag het huis van den ‘Gartner’, die het oppertoezicht had, en de ziel van alles was. De ernstige man met den Panama-hoed, altijd met een bloem in 't knoopsgat en een blad van 't een of ander zeldzaam plantje in de hand, was Axel's groote vriend. Hij ging uit en in bij hem als bij zijn vader, en bracht het grootste gedeelte van zijn vrijen tijd met en bij hem door. Alles wat in verband stond met Töien had voor Axel een niet te beschrijven bekoring. Dáár was 't altijd Zondag. Zoodra had hij niet het groote ijzeren hek achter zich gesloten of hij voelde zich ver weg van alles wat hem pijn deed. Op een draf liep hij 't eind grindweg tot bij 't huis en ging de voordeur binnen, die zomers altijd open stond, evenals alle ramen en tuindeuren. Hoe goed kende hij de geel geschilderde vestibule met de groene planten en de groote kasten vol rariteiten en opgezette vogels. En 't kantoor met de lange tafel in 't midden, vol boeken en plaatwerken, het kleine tafeltje met de microscoop, de schrijftafel waarop altijd versche bloemen stonden. Dit alles was uit sprookjesland voor Axel, niet het minst de zwijgzame bewoner zelf, die altijd iets voor hem te doen had, altijd geduldig naar hem luisterde, soms urenlang met hem bezig was om vazen te maken van roode rhabarberbloemstelen, of mandjes en doosjes van noten en kastanjes. Kort na den leeuwerikdag, 't was een mooie zomeravond, kwam Axel op Töien en zocht zijn vriend te vergeefs op 't kantoor. Hij liep den geheelen tuin door en ja, eindelijk daar zat hij onder den grooten lindeboom. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Sliep hij? Heel zachtjes kwam Axel naderbij. Op zijn knieën lag een open brief. Hij hield de handen voor de oogen, en door de vingers druppelden tranen op 't papier. Axel had nog nooit een man zien schreien. Zijn eerste ingeving was zachtjes om te keeren en onopgemerkt te verdwijnen, maar toen hij weer omzag en intuïtief begreep dat zijn eenzame vriend hem nu juist noodig had, knielde hij naast hem en vleide zijn hoofd zacht tegen hem aan. ‘Axel, mijn jongen.’ Snikkend sloeg Axel beide armen om zijn hals. Lang zaten zij zoo terwijl de avondwind zachte melodieën ruischte boven hun hoofd. Toen zij opstonden lag Christiania als een gouden stad, in avondzon, diep beneden. Berg en fjord gloeiden in wondere kleuren. Een lijster zong zijn avondlied. ‘Is dit smart of geluk?’ fluisterde Axel. ‘Noem het zooals ge wilt,’ en de oude man zag hem diep in de oogen, ‘voor mij zijn die beiden een, mijn smart is mijn geluk geworden.’ Den grooten zegen van dit avonduur heeft Axel eerst veel later begrepen. III. Vrij! vrij! jubelde het in hem. Vandaag zou hij het vurig verlangde bereiken. Vandaag zou Axel student worden. Op 't blonde hoofd de studentenmuts, waarvan de lange zijden kwast op zijn schouder rust, is hij voor 't eerst de hooge steenen trappen van het Universiteitsgebouw opgegaan. De Septemberzon speelde een lichtpraeludium tusschen de hooge Corinthische zuilengang, en daar, in de aula, stonden geschaard de oudere studenten, en zongen vierstemmig met ontbloote hoofden het Noorsche studentenlied: ‘Hellig, hellig, hellig er Studentens kald.’ Achter een der zuilen bleef hij staan, de muts in zijn gevouwen handen. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, zoo moest het zijn, zoo had hij 't zich gedroomd. Nu hoefde hij niet meer met lange verlangende blikken op te zien naar dien heiligen tempel. Nu had hij den drempel overschreden, was zelf een der ingewijden. En 't was hem alsof hij het schoonste bereikt had wat het leven hem ooit kon geven. ‘Een dag in uwe voorhoven is beter dan duizend elders,’ zong het zacht in hem, en met kloppend hart volgde hij de anderen naar het feestgebouw. Stroomen van blijdschap voelde hij om zich, over zich, toen hij zijn hand gaf en den eed van trouw zwoer aan waarheid en wetenschap. En als muziek klonken hem des rectors woorden: ‘Quod bonum, felix, faustumque sit.’ Toen hij thuiskwam stond zijn vader bij het hek en stak hem een prachtige rose ivoire in het knoopsgat. ‘Van je eigen boom, jongen, ga nu gauw naar moeder, die wacht al zoo lang op je.’ Met twee sprongen was hij de stoep opgevlogen en was bij haar. Zij nam het blonde hoofd in beide handen, zag hem diep in de oogen en zei: ‘Zal je 't nu vinden? Zal je nu tot rust komen?’ Dien avond vertelde hij haar van den leeuwerikdag, van de rose ivoire, en dat deze dag de mooiste van zijn leven was geweest. IV. Een heel vroege herfstmorgen in het hooggebergte. Axel is met zijn ouden vriend op een voetwandeling om te botaniseeren. Zij hebben overnacht op een ‘Seter’, onder Gausta's top in Thelemarken, en zullen nu naar boven om vandaar de zon te zien opgaan. 't Is drie uur. De dauw ligt dik op het gras en 't is koud, in dit vroege morgenuur, in de hooge bergen. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Grijze wollige mist hangt over de rotsen. In 't Oosten begint het te schemeren, witte en geele veeren breken door de nachtwolken heen. Zwijgend, met de botaniseertrommels op den rug, klauteren zij hooger en hooger. Telkens denken zij dat ze er zijn, maar dan stijgt weer een nieuwe top uit de wolken omhoog. Eindelijk nog de moeilijkste passage. Een ontzettend diep aan beide zijden van den rotskant, waarop zij gaan. Nog even, en zij zijn op den hoogsten top met heel de wereld aan hunne voeten. De wit en geele veeren worden oranje, eindelijk bloedrood, de mistwolken verdeelen zich en leggen zich in vlokken neer, als gekaarde wol. Daar stijgt de zon! ‘En God sprak het worde licht en het werd licht.’ Hoog op den bergtop in het stralende nieuwgeboren licht zien zij beneden de aarde zich afronden naar alle kanten, en de wolken zich daar omheen leggen als een donzen krans. En 't is hen als werden die donzen wolken tot vleugels, die dragen het wereldrond. Zij, hoog boven dit alles, en Axel fluistert: ‘Durch die schwebende Welt flieg' ich des Windes Flug, Bis am Strande Ihrer Wogen ich lande, Anker werf', wo kein Hauch mehr weht Und der Markstein der Schöpfung steht. ‘Steh! du segelst umsonst - vor dir Unendlichkeit! ‘Steh! du segelst umsonst - Pilger, auch hinter mir! Senke nieder, Adlergedank! dein Gefieder! Kühne Seglerin, Fantasie Wirf ein muthloses Anker hie.’ ‘Komen hier niet al je vragen tot rust, Axel?’ vraagt zijn vriend. ‘Tot rust misschien, maar beantwoord zullen zij ook hier niet worden.’ {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Is het dan noodig om alle vragen beantwoord te krijgen? Is 't niet heerlijk die oneindigheid, dat groote raadselachtige Diep? Een Eeuwigheid niet lang genoeg om alles te leeren verstaan, te leven, strijdend, zoekend, vragend, biddend, altijd meer ontvangend, uit een onuitputtelijke bron. Is dat niet genoeg? Het heilige menschenleven ligt voor je, omsluierd nog, maar als je trouw de waarheid volgt, staan je wonderen te wachten Axel, heerlijker wonderen, dan je ooit hebt gedroomd.’ ‘De waarheid ja, maar wat is waarheid? Als ik de waarheid kende, ik zou haar volgen tot aan het einde der wereld!’ ‘Je zult de waarheid nooit in dogma's vinden, ook niet waar je die nu zoekt, in de dogma's van Häckel, Vogt en Büchner. Er is een oud bijbelwoord: ‘De waarheid zal U vrij maken.’ De waarheid maakt vrij, dogma's binden. Weet je nog toen je student werd, hoe 't in je jubelde vrij te worden? En nu geketend weer door nieuwe banden, terwijl de ouden nauw verbroken zijn. Ik zal je hier vertellen hoe 't mij ging, hoe ik vrij werd. Toen het heel stil in me was geworden, na een groot diep leed, toen al die schuimende klotsende golven tot rust waren gebracht, toen zag ik de eerste stralen van Gods groote licht. Toen werd het stiller en stiller in me, en mijn ziel werd als een open bloemenkelk voor Gods zon. Toen werd ik vrij! En nu is 't leven mij zoo lief en de aarde mij zoo schoon en het groote goddelijke mysterie mij zoo heilig en goed.’ Nog altijd staarde Axel in het vreedzaam morgenlicht en 't begon te schemeren in zijn jonge ziel, en met dezelfde vastberadenheid waarmede hij eens de roos geocculeerd had in zijn vaders tuin, zei hij: ‘Ja, met Gods hulp, ja, de waarheid volgen.’ {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Hij was gekomen naar een ver land over zee. Zij waren uitgegaan en zaten tegen een grasheuvel, in de schaduw van een grooten beuk, hij en zij. Een wijd grasveld voor hen, bezaaid met madelieven, de duizende gouden hartjes open voor de warme zon. Hij bracht haar madelieven, handenvol. Zij maakte er lange kransen van en legde er een om zijn groote ronde hoed. ‘Dat staat je mooi,’ zei ze, en hij: ‘maar jou nog mooier’, en hij legde een krans op haar hoofd, en een om haar hals en zij lachten, zij blije kinderen. Hij vertelde van bergen en meeren, van stille donkere bosschen, van lichte zomernachten. Hij vertelde en zij luisterde, zij vroeg en hij antwoordde, zij tsjilpten als vogels tsjilpen in April. En eindelijk vroeg ze: ‘En je hebt God wel heel lief, niet waar?’ ‘Ja zoo héél lief,’ en blij verwonderd, ‘maar hoe kan jij dat weten?’ ‘Ik zie het aan je als je bloemen plukt, ik voelde het gisteren toen je naar de sterren zag. 't Zijn je alles boden van Hem nietwaar? Ik voel 't ook zoo, o ik adem God nu, dezen heerlijken zomermorgen.’ Hij zag haar aan met de mooie zachte oogen als zag hij binnen in haar ziel, en zei: ‘Hij is wel héél dicht bij ons nu.’ VI. Hij moest terug naar zijn land, naar zijn werk en was weer alleen. O de droeve verlatenheid. 't Zooeven ontdekte, het nauwelijks gevondene verdwenen weer, voor altijd misschien. Tusschen hen die groote oneindige zee. En of 't helpen zou ging hij aan 't zeestrand en lag uren waar de golven sloegen tegen de harde rotsen. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook zij had aan den verren overkant een plekje aan de zee, waar zij met haar boeken heenging wel dagen lang. Daar zou zij de golven zenden als zóó vele groeten en de wind, de zeewind zou haar bode zijn. Daarom was elk golfje hem de door haar gezondene, en als de wind ruischte door het groene helm, meende hij haar stem te hooren. Maar dan weer de droeve verlatenheid, de groote eenzaamheid aan de wijde wijde zee, en het groote onstilbare verlangen. Hij strekte zijne armen naar den verren onbereikbaren overkant, hij schreide zijn oogen moe. En tusschen hen altijd die groote oneindige zee. En nog nooit kan hij de zee zien of den zeewind door zijn haren voelen gaan, of hij voelt weer dat nameloos verlangen, dat nameloos wee. VII. Na langen droeven winter de lichte Mei! Na droef geween, het jubelend hoogtijd vieren. Op een veld van witte tulpen knielen zij. De vrome priester met de witte haren legt hunne handen saâm. Zij twee geknield, zij twee alleen met hunne liefde en hun God. Jubelend stijgen de orgeltoonen door het stille godshuis, de wonneklanken van Lohengrin's ‘Vorspiel’, waar alle leed en alle tijd-gedachten versmelten in één eenig eeuwigheidsmoment, één stijgend alles vereffenend juichen. Zij twee geknield op 't witte tulpenveld, twee zielenkelken openbloeiend in Gods licht. VIII. Voor de groote poort van Akershüs-vesting buiten Christiania staan ze even stil, Axel en zijn jonge vrouw, en zien uit over de blauwe fjord. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij draagt een mand met rozen. De twee schildwachten kennen hen, en laten hen door. Zij gaan voorbij aan de twee geladen kanonnen, die op de gevangenispoort gericht staan. De portier opent het ijzeren hek en door de portierskamer komen zij op de groote binnenplaats waar eenige dwangarbeiders in de grijze kleeren bezig zijn met steenen te kloppen. Zij knikken over en weer, Axel en de gevangenen, zij kennen elkaar en met lange blikken zien de laatsten hen na. ‘Zeker weer naar No. 15, arme drommel, hij heeft 't nog vrij wat erger dan wij.’ Hol klinkt de schel door de groote gang, de cipier opent de deur en rijkt hen een sleutel over. Zij gaan de ijzeren trappen op, eindelijk weer een gang met kleinere ijzeren deuren. In een dezer steekt Axel de sleutel, het knarsende slot springt open en zij gaan binnen. Een dier halfdonkere cellen met de vier naakte wanden, een klein getralied raampje hoog boven. In de cel een tafel, een stoel en een bed. Met de eene elleboog op de tafel rustend zit de gevangene met gebogen hoofd voor zich uit te staren. Geen straal van hoop over het strak-sombere gezicht, geen woord over de saamgeknepen lippen. Als Axel op hem toe gaat en hem beide handen toesteekt, schrikt hij op. ‘Ben jij 't? Ik dacht dat het de cipier was, dan doe ik altijd net of ik slaap.’ ‘Kijk Jacob, vandaag heb ik haar meegebracht, zij weet alles van je en voelt voor je net als ik, mogen we samen een beetje bij je zitten?’ Jacob wil zijn stoel geven maar ze hebben al een plaatsje gevonden op den rand van het bed, en zij heeft de mand met bloemen voor hem op tafel gezet. ‘Bloemen passen hier niet, passen niet bij Jacob. Als de cipier ze ziet, mag je misschien nooit terug komen, dan heb ik niets meer.’ {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat is in orde Jacob, zij heeft 't gedaan gekregen, zij is zelf naar de heeren toegegaan, je moogt bloemen hebben zooveel ge wilt. Is 't nu goed, mogen ze nu bij je blijven?’ De mondhoeken trillen en hij streelt de zachte bloemen. ‘Die mooie witte is van mijn boom, waar ik je van verteld heb, Jacob, je weet wel.’ Woorden heeft Jacob niet, maar zijn vochtige oogen zeggen meer. Als ze een poosje gezeten hebben komt Jacob naar het bed en haalt onder zijn kussen een bijbel te voorschijn. ‘Kijk,’ en hij wijst met de vinger, ‘lees dat.’ En Axel leest: ‘Hij heeft mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van hart, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis.’ ‘Toen je me dat boek gaf verleden, wou ik er niet in lezen, 't zou maar pijn doen, dacht ik. Net als de rozen straks, je moet eerst weer wennen, begrijp je? We worden hier hard, hard als de steenen die we kloppen. Vooral niet denken aan het zachte, milde, dat schrijnt te veel, dat voel je wel. Maar toen je weg was, kon ik 't toch niet laten, en nu gisteren vond ik die woorden. Ik sloeg het boek dicht, en legde het weg. Het was leugen wat daar stond. Mijn hart was gebroken en er kwam niemand om te verbinden, ik was gevangen en niemand bracht mij de vrijheid, ik was gebonden, waar was de opening der gevangenis? En 't werd harder dan ooit hier binnen. Maar toen dacht ik aan jou, zag die milde oogen van je, dacht aan alles wat je me verteld had, en ik kon maar niet vergeten, dien morgen, dien vroegen morgen op den bergtop, toen je vrij werd. En ik zag je weer hier bij me zitten, altijd met datzelfde geduld, en hoe je aan mij, ouden harden gevoelloozen man, al dat mooie geven wou van je reine ziel. Toen voelde ik: “Dat heeft een ander hem geleerd.” Is het........? {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles is nog zoo wonderlijk, ik heb dien naam nooit dan vloekende gebruikt. Zou het mogelijk zijn? Kan oude Jacob nog vrij worden, en zijn ziel nog wit als die bloem?’ En 't was Axel als stond hij bij 't hek in zijn vaders tuin. Een leeuwerik vloog op en zong! {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Een idealist. Door Prof. Dr. B.H.C.K. van der Wyck. Ik heb een vriend, die, als hij van een ‘onpractisch idealist’ hoort spreken, pleegt te zeggen: ‘ge bedoelt zeker een illusionist’, iemand die niet te verwerkelijken hersenschimmen najaagt. Mijn vriend heeft gelijk. Het is van groot belang, dat de beteekenis van woorden met een rijken zin niet vervalscht worde en zoo ongemerkt een deel van den schat, waarover de volksziel te beschikken heeft, verloren ga. De idealisten zijn de practische mannen bij uitnemendheid. Zonder hen zou de wereld, die door snoodheid, sleur en onkunde onophoudelijk naar beneden wordt getrokken, werkelijk voortdurend zinken. De idealisten vormen het noodige tegenwicht. Zij beuren omhoog. Van hen gaat kracht ten goede uit. Een bent van met schulden beladen hoogst aanzienlijke lichtmissen en van valsch rekenende laaggeboren schatrijke woekeraars heeft een oorlog ontketend, waarbij thans een kleine, heldhaftige natie, mannen, vrouwen, kinderen, met behulp van Kaffers en worgkampen wordt uitgemoord. Iedere maand, iedere week komt men, gelijk de handlangers dier duivelsche staatkunde verzekeren, iets nader tot het doel. Ten slotte zullen, zoo hoopt men, enkel de afvalligen, de omgekochten, de verraders overblijven. Dit alles ware onmogelijk, indien er in den raad der volken idealisten {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} waren gezeten. Idealisten zouden niet dulden, dat de wijze van krijgvoeren door een slecht antecedent eenige eeuwen achteruit wordt gezet. Zij zouden inzien, dat, door bij den grooten gruwel voorzichtig, vriendschappelijk zelfs, toe te kijken, de Regeeringen de achting der massa's verliezen en zoo den weg banen voor nieuwe bewindvoerders, voor uitverkorenen van de onderste lagen der maatschappij, voor eerlijke en onomkoopbare Robespierres, die niet enkel met mijnkoningen en beursspeculanten korte wetten zullen maken. Zij zouden het waarschuwend woord hebben verstaan, waarbij Koningin Wilhelmina de eenige man op een troon werd genoemd. Zij zouden, waar de toekomst der beschaving op het spel staat, niet angstvallig vragen of de vrede van Europa door een gepast protest in de waagschaal kan worden gesteld. Zij zouden toonen, dat zij onderscheid zien tusschen recht en onrecht, grootmoedigheid en laaghartigheid, den dienst van God en den dienst van Mammon. Zij zouden het een nationaal gevaar achten het Christendom, hun godsdienst, bij de groote massa in diskrediet te brengen. Waarlijk, de idealisten zijn het zout der aarde. Dus kan het goed zijn een poging te wagen om de gestalte van een echt idealist hier, in dit tijdschrift, op een voetstuk te plaatsen, zoodat onze lezers hem zien kunnen en hij werken moge, ook nu hij gestorven is. De man, dien ik bedoel, was geen staatsman, geen machthebber in stoffelijken zin, hij leefde tot voor korten tijd als een stille in den lande in ons midden, maar diegenen, op wie hij zijne hand legde voelden zich omhoog getrokken. Behoorlijk is het den invloed van zulk een persoon naar vermogen te bevorderen. Sytze Hoekstra werd 22 Augustus 1822 in den Wieringerwaard geboren, waar zijn vader Doopsgezind leeraar was. Gelijk met zoo menigeen het geval is, had hij in zijn jeugd meer aan zijn moeder, dan aan zijn vader, den officieelen zielverzorger, te danken. Die moeder, welke aan een helder verstand een rijk gemoed paarde, stamde {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} uit een Texelsch geslacht van zeekapiteins en walvischvaarders, en kweekte bij haren zoon reeds in zijn prille jeugd het frissche en krachtig geloof, dat zeelieden eigen is. In vertrouwelijke gesprekken kon men Hoekstra, ook nadat hij man en grijsaard was geworden, nog hooren vertellen, hoe die vrouw de kiem in hem had gelegd van veel, wat later door geen macht der omstandigheden kon worden uitgeroeid. Hoekstra bezocht de Latijnsche school te Hoorn, studeerde van 1840 tot 1845 aan het Seminarie der Societeit te Amsterdam, was eerst predikant te Akkrum, daarna te Rotterdam en werd in 1856 opvolger van Prof. Samuel Muller aan het genoemde Seminarie. Bij de stichting der Amsterdamsche Universiteit in 1877 werd Hoekstra tevens aan deze instelling verbonden; gedurende een vacature onderwees hij daar logica, maar zijn eigenlijke leervakken, die hij 35 jaren lang doceerde, waren: de geloofsleer, de zedeleer en de wijsbegeerte van den godsdienst. Hij leefde uitsluitend voor zijn studie, totdat hij in 1873 op 51 jarigen leeftijd met een talentvolle dochter uit het bekende geslacht van Geuns in het huwelijk trad. In 1892 nam hij op 70-jarigen leeftijd afscheid van het hoogleeraarsambt, ofschoon hij aan het Seminarie werkzaam had kunnen blijven, maar hij wilde niet, dat door zijn toedoen de band tusschen Seminarie en Universiteit verbroken zou worden. Toen hij emeritus was, gaf hij nog 9 lijvige boekdeelen uit over ‘Zedenleer, Geschiedenis der Zedenleer, Christelijke Geloofsleer en Wijsgeerige Godsdienstleer.’ Deze dikke bundels geven niet het beste beeld van zijn arbeid; het zijn gedrukte colleges, vol van belangrijk materiaal, een goudmijn van prachtige passages aan Oostersche gewijde oorkonden, aan Grieksche en Romeinsche dichters en denkers, aan Duitschers, Franschen en Engelschen ontleend; Hoekstra had veel gelezen, was te huis in de klassieken van alle eeuwen, en heeft meer geciteerd dan wellicht eenig Nederlander sedert Voetius; doch zijn laatste boeken, in dagen van soms duldeloos lichamelijk lijden saamgesteld, zijn aan elkander geregen paragrafen, wijdloopig, een enkelen {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} keer kwalijk gestileerd en, naar het eenparig oordeel der deskundigen, niet op de hoogte van hun tijd. 1) Zijn hart en zijn geest zitten veel meer in zijn oudere boeken: de ‘Bronnen en Grondslagen’, de ‘Hoop der Onsterfelijkheid’ en het voor wijden kring bestemde ‘Geloof des Harten’. Daar vindt men warme, diep gedachte en innig gevoelde, ook goed gestileerde bladzijden in overvloed. De laatste tijd van zijn leven was een periode van veelvuldig lijden, dat verzacht werd door de trouwe zorg van zijn echtgenoote. Hij bracht dien tijd door in het liefelijk Ellekom, op een landgoed rijk aan mooie bloemen en heerlijke vruchten. Aldaar ontsliep hij op 12 Juni 1898 en werd zijn stoffelijk overschot op het vriendelijk kerkhof aan den schoot der aarde toevertrouwd. Hoekstra is, gelijk in de dagen, toen hij jong was, schier van zelf sprak, begonnen met op ouderwetschen trant orthodox te zijn. In een ‘Open Brief aan eenen jeugdigen vriend ter beantwoording van enkele bedenkingen omtrent de wondervolle geboorte van den zoon Gods en des Menschen’ lees ik aan het slot de volgende woorden: ‘Zoo waarlijk wij dan aan Jezus een Verlosser, een Vorst des levens hebben, zoo waarlijk moet ook met het oog op de getuigenissen der geschiedenis deze dubbele waarheid bij ons vaststaan, dat hij is: ontvangen uit den Heiligen Geest, en geboren uit de Maagd Maria. 2) In een later geschrift heet het ‘een onder de geleerden open questie’ of Jezus al dan niet lichamelijk uit de dooden herrezen is. Natuurlijk kon hij, in dien twijfel verstrikt, niet langer zijn geloof op verhalen aangaande wat er in een grijs verleden zou hebben plaats gegrepen doen berusten. Hij vangt {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} thans aan een scherpe grenslijn te trekken tusschen geloof en weten, het onderscheid tusschen beiden te laten afhangen van de soort der gronden, waarin zij wortelen. De geloofsvoorstellingen, zegt hij thans, worden niet aan de ervaringswereld ontleend. Als wij ze aannemen, dan is het, omdat wij ze voor ons geestelijk leven noodig hebben. Wij kunnen ze dus levenswaarheden noemen, waarheden waarop het geestesleven rust, zonder welke de geest, bij zekeren graad van ontwikkeling, niet leven kan. Bij het weten zijn de gronden onzer overtuiging onafhankelijk van persoonlijke waardeering. Hier heeft de maatstaf van ons oordeel niets te maken met de veranderlijke toestanden, waarin wij zelve verkeeren. Hier is, bij de vereischte mate van verstandelijke ontwikkeling, verschil van gevoelen niet mogelijk. Dit geldt vooral van de wiskunde, maar ook, hoewel in mindere mate, van alle overige wetenschappen. Bij de beoefening van de historie spreekt niet enkel ons verstand, maar doet zich ook de stem van het gemoed hooren. Toch behooren onze overtuigingen aangaande wat er geschied is tot het gebied van het weten, niet tot dat van het geloof, want op historisch terrein is aangroeiende waarschijnlijkheid inderdaad toenadering tot het volkomen weten, ook al kan die hoogste graad van kennis niet bereikt worden. Trouwens, als wij de wiskunde uitzonderen, is er geen enkel gebied van wetenschap, waarop niet dikwijls gronden en tegengronden al te zeer tegen elkander opwegen, om stellige beslissing onmogelijk te maken. Waar dat geval zich voordoet, moest men niet van geloof, maar liever van waarschijnlijkheid spreken. Tot het geloof behooren alleen zulke overtuigingen, welke rusten op gronden, waarbij we den maatstaf des oordeels kunnen vinden in een bepaalde gesteldheid van onzen inwendigen mensch. Hier hangt de mindere of meerdere zekerheid eensdeels af van de subjectieve noodzakelijkheid, waarmede wij gelooven, anderdeels hiervan of die gesteldheid van den inwendigen mensch, in welke onze geloofsovertuiging wortelt, al dan niet tot het wezen des menschen behoort. Doch geloof blijft zoodanige overtuiging steeds; weten wordt {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} ze nooit. Immers het voorwerp des geloofs is niet een toestand van het zieleven, waarvan inderdaad kennis mogelijk is; het ligt geheel buiten het gebied der ervaring. De voorstelling van datgene, wat het voorwerp des geloofs is, hangt wel samen met bepaalde toestanden van ons innerlijk zijn, maar het is onmogelijk dien samenhang in den vorm van een logisch betoog te gieten, gelijk het evenzeer onmogelijk is ons van de juistheid dier voorstelling door waarneming te verzekeren. Dit geldt van alles, wat tot het gebied van het bovenzinnelijke behoort. 1) Hier, dunkt mij, wordt de grens tusschen weten en geloof beter getrokken dan indertijd door een ander vaderlandsch wijsgeer is geschied, die ons leerde, dat men het in de geschiedenis nooit verder brengt dan tot geloof. Hoekstra zou zeggen: nooit verder dan tot hooge waarschijnlijkheid. De waarde van het geloof hangt volgens hem juist daarvan af, dat het geen weten is. Alles wat we godsdienst of zedelijkheid noemen zou geheel van karakter veranderen, indien de mensch zijne overtuiging omtrent de wereld zijner idealen van buiten af ten geschenke ontving en hij ze niet zelfstandig vormde of reproduceerde, daartoe gedrongen door geloof aan de waarheid van zijn innerlijk wezen. Wie bestaan van God of onsterfelijkheid trachten te bewijzen met argumenten, aan de objectieve gesteldheid der wereld ontleend, leggen het er op aan den mensch door uitwendige banden aan de wereld zijner idealen vast te knoopen en zouden, indien ze slaagden, dat innerlijk geloof ondermijnen, hetwelk een rijk zieleleven in zich sluit. 2) Zoo was Hoekstra idealist geworden. Zijn idealisme bestond in geloof aan de realiteit van een hoogere wereldorde, van een wereldorde, die buiten het bereik van de waarneming ligt, maar welker erkenning levensvoorwaarde voor ons is, zullen onze edelste behoeften een gezonden {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} zin hebben. 1) Van dat geloof, zegt Hoekstra, was reeds Pindarus een vertegenwoordiger, want wel noemt hij op pessimistischen trant de menschen dagschepselen, schaduwen van een droom, maar tevens aanschouwt hij desalniettemin een hemelschen lichtglans, die 's menschen dag verheldert en zijn leven liefelijk maakt. Pyth VIII. Misschien vraagt men: is het niet beneden de waardigheid van een denkend wezen stellingen aan te nemen, welke op geen objectieve gronden steunen? Is geloof, dat om geen andere reden wordt aanvaard dan dat het troostrijk is en zijn belijder in een moedige stemming houdt, wel passend voor een redelijk schepsel? Stel dat zulk een geloof bij toeval juist is, moet ook dan zelfs de steun, dien het verschaft, niet als onrechtmatig verworven worden beschouwd? Tegenover zulke bedenkingen wijst Hoekstra er op, dat er evenmin objectieve gronden tegen als voor zijn idealisme kunnen worden aangevoerd. De wetenschappelijke wereldbeschouwing kent geen anderen samenhang dan dien van oorzaak en gevolg. Doch zij verbiedt niet te stellen, dat iedere keten van causaliteit tevens middel is tot verwerkelijking van een wereldplan. 2) Wij staan hier voor een dilemma, moeten gelooven of niet gelooven. Kiezen we het laatste, onthouden we ons van ieder oordeel, daar we geen redenen zien om een goddelijk wereldbestuur aan te nemen en evenmin om het te loochenen, welnu dan zullen we leven en gevoelen, alsof er enkel onheilig mechanisme is, dan zullen we ons niet door hooger macht geroepen achten op het licht af te gaan en recht te doen, dan zullen we, neergedrukt door de duizelingwekkend groote natuur, ons onuitsprekelijk klein en nietig gevoelen, dan zal de kracht in ons teruggedrongen worden, welke uit de diepten van het gemoed onafwijsbare eischen doet te voorschijn treden, volgens welke men zich zelven en de wereld tracht omhoog te voeren. Waar het een vroom idealisme als dat {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} van Hoekstra geldt, baat het niet abstentionist of agnosticus te willen zijn, maar moet ieder op eigen risico een keuze doen: òf er voor òf er tegen. Daarenboven, wij hebben wel degelijk reden om voor het idealisme partij te kiezen. Zooals Pascal heeft gezegd: le coeur a ses raisons, que la raison ne connaît pas. Hoe we onze rekening met het leven sluiten, hangt voor een goed deel af van onze wereldbeschouwing. Die laatste nu wordt bepaald, niet enkel door de feiten der ervaring en door de werkzaamheid van ons verstand, maar ook door onze practische natuur, door wat we zijn als gevoelende en willende wezens 1). Terecht zegt Hoekstra: ‘een schepsel, dat zelf doeleinden najaagt, kan zich niet op zijn plaats gevoelen in een wereld, waarin zijn lijden en strijden doelloos zou zijn en moet wel, wil hij niet tot stompzinnigheid vervallen of een prooi van wanhoop worden, aan een werelddoel gelooven, waarin hij zelf is opgenomen.’ 2) Volgens deze beschouwing zijn het de nooden des levens, die den mensch dwingen om te gelooven 3). Men moet dit wel verstaan. Er zijn lasten en ongeriefelijkheden, waardoor een gezonde, krachtige natuur geenszins wordt terneergebogen. Wie geen zwakkeling is, weet aan moeielijkheden het hoofd te bieden en zou een leven, waarin niets te verduren, niets te overwinnen viel, zouteloos achten. Kloeke, sterke mannen zoeken bezwaren en ontberingen, als deze zich niet van zelve opdringen. Een zekere mate van tegenspoed is onontbeerlijk voor het rechte levensgenot. De levenssmarten zijn opvoedingsmiddelen, zegt Plato. En Goethe: Die Schmerzen sind's, die ich zu Hülfe rufe; Denn es sind Freunde, Gutes rathen sie. Het is dus niet het hunkeren naar een wereld van enkel zonneschijn, waarin de godsdienst zijn rechtmatigen oorsprong zou vinden. De behoefte aan verlossing, waarvan hier sprake is, draagt een ander karakter. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} De mensch heeft er den diepsten afkeer van, dat zijn bestaan een speelbal zou zijn van ruwe natuurkrachten, welke zich niet om zijn lot bekreunen. Hiertegen komt zijn gevoel in opstand en dat is het wat, vóór en zonder alle redeneering, de behoefte bij hem wekt om aan goddelijke machten te gelooven, tot welke hij met eerbied kan opzien. Voeg bij dit alles, dat wanneer we doen en laten der menschen op het groote wereldtooneel gadeslaan, wij een sterk gevoel van onwil niet van ons af kunnen zetten. Het laat zich zoo goed begrijpen, dat, als het geloof aan het ideaal ontbreekt, menigeen walgt van het leven, en er zelfmoorden gepleegd worden, die niet in verstandsverbijstering en evenmin in nootlottige uitwendige omstandigheden hun oorsprong vinden. Er knaagt een worm aan de ziel, omdat er hooge behoeften zijn, welke onbevredigd blijven. ‘Het idealisme, zegt Hoekstra, is de overtuiging, dat onze eigene natuur ons niet bedriegt, en dat hetgeen Jezus Sirach eens zeide ten aanzien van het zedelijk leven: geloof aan u zelven, ook een onfeilbare regel is op godsdienstig gebied’. 1) Welnu, zonder dat idealisme zouden we zelfs in de wetenschap niets vermogen. 2) Het is waar, de natuurvorscher als zoodanig kent, op zijn standpunt terecht, geen werelddoel. Voor de wetenschap bestaat dat begrip niet eens. Het wordt eerst geboren, als de mensch de verschijnselen in de wereld beoordeelt naar een maatstaf, dien hij aan zich zelf ontleent. Zoo wij dien maatstaf ook toepassen op dingen, die met ons in geene of slechts verwijderde betrekking staan en b.v. de geheele structuur der vogelen als middel beschouwen om ze tot vliegen in staat te stellen, de oorspronkelijke maatstaf onzer waardeering der dingen is toch de beteekenis, die zij voor den mensch zelven hebben. Het begrip werelddoel is psychologisch ontstaan uit het geloof dat de mensch zelf doel is. Natuurlijk geen eenig doel, maar toch doel. Indien nu de geestelijke natuur des menschen niet te vertrouwen ware, dan zou, zegt Hoekstra {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} terecht, alle weten op losse schroeven staan, dan zouden we ons denkvermogen niet voor een kenvermogen kunnen houden, zelfs de juistheid der logische axioma's moeten in twijfel trekken. 1) Er gaapt geen ondempbare kloof, zooals Hoekstra oorspronkelijk had aangenomen, tusschen geloof en weten, daar de wetenschap den steun van het geloof behoeft. Wat is het beginsel der causaliteit anders dan een eisch, dien wij aan de natuur stellen, dat zij zich als een tooneel van orde aan ons ontsluieren zal? De vraag, hoe de overtuiging, dat alles volgens onkreukbare wetten geschiedt, in ons geboren is, kunnen wij laten rusten. Maar dit is zeker, dat zelfs de schijnbaar grootste verwarring in de wereld der verschijnselen haar niet omver kan stooten. Hier doet zich een subjectieve drang gelden, de drang om te begrijpen, zonder welken de wetenschap stil zou staan. Het laat zich niet inzien, waarom het plicht zou zijn te gelooven, dat de chaos der zinnelijke ervaringen zich allerwegen in een begrijpelijken kosmos laat omscheppen, terwijl het onrecht zou moeten heeten naar de stem des gemoeds te luisteren, als dit harmonie eischt tusschen het groot heelal en 's menschen eigen natuur. Het is juist dat half instinktief besef van éénheid met de wereld, waarop al ons denken rust, al het pogen van den mensch om zich in haar te orienteeren. Zeker, hier wordt het geloof door de ondervinding geschraagd, want iedere wetenschappelijke ontdekking is een nieuw bewijs, dat de natuur binnen ruime grenzen zich plooien laat naar de behoeften van het verstand. Maar ook het geloof des harten verwerkelijkt zich zelf. Niet ten onrechte is juist daarvan gezegd, dat het bergen verzet. Stel eens dat in zeker land der wereld het door allen als levensdoel werd beschouwd een volmaakte gemeenschap der menschen, of, zooals Hoekstra het uitdrukt, het Koninkrijk Gods te stichten, spreekt het niet van zelf, dat men dan dat koninkrijk steeds naderbij zou doen komen? Dit alles is geheel in den geest van Hoekstra gedacht. Hij laat de erkenning der levenswaarheden in de {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} practische zijde van onze natuur wortelen, in gemoed en wil. Ik herinner mij in mijn jonge dagen eens een machtig kanselredenaar te hebben gehoord, Coquerel père. Nog klinkt mij het telkens wederkeerend, met plechtig handgebaar uitgesproken refrein in de ooren: ‘On ne croit pas ce que l'on veut, mais ce que l'on peut’. Hoekstra daarentegen heeft als de eigenlijke bron des geloofs het hart en niet het verstand beschouwd, ook al was hij natuurlijk bereid toe te geven, dat er voor formuleering intellectueele werkzaamheid werd vereischt. 1) Met welgevallen wijst hij aan, dat op gelijke wijze als Jezus, ook Mohammed het ongeloof uit onwil en dien onwil uit zedelijke blindheid verklaart. Maar dan moet het ook niet uit de belijdenis der lippen, doch uit het leven blijken of een volk, of een individu al dan niet vroom is. Het is mogelijk, dat een mensch er nooit in slaagt zijn diepste overtuigingen onder woorden te brengen, dat zij onbewust leven op den bodem der ziel: zij verraden zich in zijn doen en laten. Aan de vruchten kent men den boom. Terecht heeft Spinoza gezegd, dat hij de ware atheïst is, die geen hooger goed dan goud of eer of macht nastreeft. Gelijk het niet de theoretische, maar de practische zijde van 's menschen natuur is, waardoor het geloof wordt te voorschijn geroepen, zoo moet, naar Hoekstra's oordeel, ook de practijk over de juistheid en valschheid der geloofsstellingen beslissen. Zij doen zich dan als onwaar kennen, als zij een schadelijken invloed hebben op 's menschen denken, gevoelen en handelen en zoo treurige gevolgen na zich slepen. De waarheid van zoodanige stellingen openbaart zich daarentegen door haar gunstige werking op 's menschen geluk. Die geloofsstellingen zijn voor de meest ware te houden, welke het heilzaamst zijn voor de menschheid in haar geheel en in alle betrekkingen des levens. Daar de overtuiging van den echten Christen uit een practisch oogpunt door niets kan vervangen worden, is dat een bewijs, dat zij waar is en dat alles valsch is, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} wat er tegen indruischt. Met deze gedachten, ontleend aan ‘die drei Motive und Gründe des Glaubens’ van den beroemden Fechner, is Hoekstra het volkomen eens. 1) Ziedaar in hoofdlijnen de leer van onzen denker. Hij heeft haar ontwikkeld in verschillende boeken, welke over oorsprong en groei van zedelijkheid, godsdienst en onsterfelijkheidsgeloof handelen. Die boeken zijn vruchten van historische studie. Maar tegelijkertijd zijn zij zielkundige vertoogen. Want de geschiedenis der ontwikkeling van ieder mensch, die tot een eigen geloofsovertuiging komt, is naar Hoekstra's oordeel een saamgedrongen herhaling van de eeuwenlange geschiedenis der ontwikkeling van ons geslacht. De psychologische motieven tot een steekhoudend geloof kunnen, zegt hij, ter laatster instantie geen andere zijn dan die, waardoor dit geloof in den loop der tijden ontstaan is. Immers die motieven moeten ten slotte bij alle menschen dezelfde zijn, zal er van een redelijk geloof sprake wezen 2). De historische weg is dus de eenige, die hier tot het doel kan leiden. De wereldgeschiedenis is het wereldgericht. Elders zegt hij: van de geschiedenis kunnen wij leeren welke de grondslagen zijn, waarop het geloof aan het bovenzinnelijke niet alleen feitelijk rust maar tevens behoort te rusten. Hier geldt het schoone woord van Hegel, dat het werkelijke het redelijke is. Het verhaal gaat, dat op de vraag van den heiligen Olaf: ‘Aan wien gelooft gij?’ een krijgshaftig Noorman tot antwoord gaf: ‘Ik geloof aan mij zelf’. Hoekstra is er op uit te toonen, dat de mensch in de geschiedenis zich als zulk een natuur van ijzer en graniet doet kennen: zijn zelfvertrouwen is het beste in hem, mits men bij dat zelf niet aan eigenschappen, die ook bij dieren voorkomen, als sluwheid en lichaamskracht, maar aan het echt menschelijke denkt. Hij gevoelt reeds op den laagsten trap der ontwikkeling tegenover de natuur, die hem van alle kanten bedreigt, aanspraak op geluk en veiligheid te hebben, en {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} komt in opstand tegen wat aan zijn bewustzijn zich als geweld en onrecht voordoet. Bij wilde volken treedt dit gevoel onder de bange nooden des levens op waanzinnige wijze te voorschijn. Zij richten hun bedreigingen tegen lucht en wolken, zij schieten daarheen hunne pijlen af, of wel zij bezweren den hemel op den trant der regenmakers bij vele negerstammen, der Sjamanen bij de Mongolen, der Angekoks bij de Esquimo's. Liever dan het geloof aan eigen recht prijs te geven, schept de mensch zich een onzinnige wereldbeschouwing, waarbij hij waant door de macht van zijn wil zich te kunnen ontworstelen aan de vernietigende overmacht der natuur. Dit is zeker een ruwe en redelooze, maar toch reeds bewonderenswaard krachtige uiting van 's menschen onwillekeurig geloof aan de waarheid van zijn eigen wezen: ten spijt van alle ervaring schept hij zich eene wereldbeschouwing, waarin hij zelf past 1). Nog treffender in dit opzicht is het vertrouwen op ordaliën en eeden, dat bij vele wilde volken wordt aangetroffen, die nog geen begrip hebben van een rechtvaardigen God, maar die afgaan op een zeker onbestemd gevoel, dat het in de groote natuur rechtvaardig toegaat, dat hare wraak den meineedige treft. Vraag een barbaar naar den grond van zijn vertrouwen; hij kan niets noemen, hij denkt volstrekt niet aan een machtigen, onzichtbaren wreker; hij heeft enkel dit besef: het moet recht toegaan; hij gelooft aan een gerechtigheid, die heerscht in de wereld, hij weet niet hoe. 2) Trouwens ook de Grieksche mythe leert van de Erinyen, dat zij, dochters van Uranos en de aarde, ouder waren dan alle Olympische goden, die dan ook de jongere goden worden genoemd. Die Erinyen vertegenwoordigen de onverbiddelijke wet der gerechtigheid, welke zoo geheel in de wereldorde zelve is gegrond, dat hare wrekende macht evenzeer goden als menschen treft. Hier bestaat reeds het geloof aan een zedelijke wereldorde, welke tot verklaring van de zichtbare wereldorde moet dienen 3). {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit geloof aan objectieve gerechtigheid spruit uit de bron, waaruit alle echte vroomheid voortkomt. Alle godsdienst van zuiver allooi rust op de onderstelling, dat er meer is dan onze oogen kunnen zien en dat de wereld in haar geheel harmonieert met 's menschen edelste behoeften. De ervaring schijnt een dergelijke hypothese te logenstraffen; als bloot physische orde is de natuur een huiveringwekkend spel van ontzettende krachten, die haar eigen gang gaan, zonder zich om den mensch te bekreunen. Eerst als die orde door het geloof verheerlijkt wordt tot een rijk Gods, waarin niets geschiedt, wat niet op een heerlijk doel uitloopt, kan men vrede hebben met de werkelijkheid. Hier maakt Hoekstra scherp onderscheid tusschen godsdienst en bijgeloof. Bijgeloof zijn alle meeningen over het bovenzinnelijke, die niet de strekking hebben om een behoefte des harten te bevredigen of eenig levensraadsel op te lossen; b.v. in zulk een voortbestaan, als waaraan de oude Israëlieten en de Grieken vóór Pindarus geloofden, stelt niemand eenig belang: het staat subjectief met vernietiging gelijk; het is een verzinsel van bijgeloof. Niet alle phantastische voorstellingen omtrent het bovenzinnelijke zijn bijgeloof. Als ze samenhangen met een behoefte van het hart, hebben ze deel aan de waarheid, ook al beantwoorden ze niet aan de werkelijkheid. Geloof aan heksen is niets dan bijgeloof; geloof aan Maria en de heiligen is in de oogen van den verlichten Protestant geenszins bijgeloof, alleen ‘een gebrekkige vorm van geloof’. Uit wezenlijk bijgeloof wordt nooit geloof geboren, ook dan zelfs niet, als er schijnbaar een groote verwantschap tusschen beider inhoud bestaat 1). De Grieken en Israëlieten verwachtten in hun doodenrijk geenszins de verwerkelijking van eenig ideaal; veeleer was daar voor de eersten alle betrekking met de Olympische goden, voor de laatsten alle betrekking met Jahveh afgesneden. Hunne overtuiging ging dus hier buiten den godsdienst om; het godsdienstig geloof aan onsterfelijkheid kan daaruit niet zijn voortgesproten. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zullen dus met Hoekstra de vroomheid van Grieken en Romeinen een mengsel van godsdienst en bijgeloof noemen. ‘Hunne kinderlijke verbeelding zag in de verschijnselen, welke de hemel den menschen toezond, daden van den mensch verwante wezens, aan welke evenwel in den oudsten tijd de gedaante van menschen evenmin werd toegekend als kleine kinderen dat doen, wanneer ze hunne eigene gewaarwordingen en gezindheden overbrengen op onbezielde voorwerpen. Zij trachtten hun goden, schepselen der phantasie, te verbidden om hen uit de nooden des levens te redden.’ Zoodanige natuurgodsdienst kon op den langen duur niet bevredigen. Aan de lotsbeschikkingen der goden lag bij de klassieken geen goddelijk doel met de menschenwereld ten grondslag. Daar zij geen verklaring konden geven van de raadsbesluiten van Zeus, namen zij ten slotte hun toevlucht tot de troostelooze gedachte van een blind en onverbiddelijk noodlot, d.i. van een oneindige, volkomen doellooze aaneenschakeling van oorzaken, van een altijd vloeienden stroom der werkelijkheid, die op ieder oogenblik de richting volgt, welke hij hebben moet, niet omdat het zoo het beste is, doch omdat het niet anders kan. Een mechanisme, dat de dood van allen godsdienst was. 1) ‘Van een wereldplan der godheid, waardoor de menschheid naar een groot en godewaardig doel geleid wordt, hadden de wijzen onder de Heidenen geen besef. Hun godsdienstig geloof klampte zich niet vast aan eenig ideaal; hun goden waren natuurmachten, wier werkzaamheid zich bewoog in een eeuwigen kringloop. Zelfs een Aristoteles dacht zich het leven der godheid enkel als zelfgenoegzame bespiegeling en maakte zoo zijn God onbruikbaar voor het vroom gemoed.’ 2) ‘Daarenboven bleven bij de klassieken zedelijkheid en godsdienst min of meer gescheiden sferen. Eerst in Israël, dat in anderen zin dan waarin het zelf meende een uitverkoren volk was, ontstond het denkbeeld van een doel Gods {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} met de menschenwereld.’ 1) De verheerlijking van Israël en door Israël van de overige wereld, ziedaar de verwachting der oude Israëlieten van het Koninkrijk Gods.’ Bij hen evenwel ontbrak nog de overtuiging, dat iedere menschenziel een blijvende waarde heeft. Er werd enkel aan een onsterfelijke bestemming der uitverkoren gemeente van Jahveh gehecht. In het oude Israël werd het geheele volk gedacht als één persoon; het heette de man Gods, de zoon van Jahveh, dien God wel tuchtigt, maar toch altoos weder met liefdekoorden tot zich trekt. Over het algemeen was bij de ouden het gevoel van volkseenheid sterker ontwikkeld dan dat van het recht der bijzondere persoonlijkheid. Eerst door het Christendom, betoogt Hoekstra, is het ideaal van een zuiver geestelijk godsrijk, waarvan alle menschen geroepen zijn burgers te worden, in de wereld gekomen. Voortaan is dat ideaal de machtigste factor der beschaving. Godsvrucht en zedelijkheid, vroeger dikwijls gescheiden, zijn nu samengesmolten tot één geheel. Evenwijdig met Hoekstra's beschouwingen over godsdienst loopen die over zedelijkheid. Op den laagsten trap van ontwikkeling wordt het onderscheid tusschen goed en kwaad nog niet gekend. Oorspronkelijk hebben die termen enkel een zinnelijke beteekenis. Zoo zegt de Bosjesman: goed is aan anderen hun vrouwen te ontstelen, kwaad zich zijn eigen vrouw geroofd te zien. Doch op den duur ondervindt men, dat een samenleven van menschen slechts onder deze voorwaarden mogelijk is, dat de zich vereenigende individuen hunne persoonlijke vrijheid beperken, ten einde daardoor in het bezit te komen of te blijven van goederen, die hun meer waard zijn dan onbegrensde vrijheid. Terecht zegt Bain, dat er, behalve de grillige bepalingen, welke in de wetboeken der volken voorkomen, nog andere wetten bestaan, welke even onmisbaar zijn voor een menschelijke samenleving als voedsel voor het lichaam van ieder dier. Zoo wordt een algemeene wil geboren, die niet als een som {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} en even min als een gemiddelde te beschouwen is, maar inhoudt wat ieder wenscht, dat algemeene regel van handeling zij, ook al zou hij voor zich zelf gaarne een uitzondering op dien regel willen. Gesteld dat in eene maatschappij alle personen diefachtig zijn. Scherp zal de algemeene wil tegen het stelen gericht zijn; immers niemand kan wenschen, dat anderen hem zelf nadeel toebrengen 1). Hier geldt het overoud spreekwoord: goede wetten worden geboren uit slechte zeden. De baatzucht van iederen individu wordt teruggedrongen door de werking der baatzucht van alle overige individuen. De zelfvernietiging van het egoïsme is een der twee wegen langs welke de zedelijke ideeën ontstaan. Het egoïsme der gemeenschap disciplineert het egoïsme van den enkeling. Op die wijze wordt de burgerlijke zedelijkheid geboren. Zoo is ervaring hier de grondslag van alle zedelijke kennis, ervaring opgedaan in het gemeenschapsleven, in huisgezin, maatschappij en staat 2). Doch er is nog een tweede factor van zedelijke ontwikkeling volgens Hoekstra. De besten en edelsten worden door de ondeugden van hun omgeving telkens op nieuw tot bewustzijn van 's menschen roeping gebracht. Door hen ontstaat de hoogere zedelijkheid, welke zich ver verheft boven de bloot burgerlijke. Naast den werkelijk bestaanden algemeenen wil is er een ideale algemeene wil. Deze laatste wordt vertegenwoordigd door buitengewone mannen, profeten der toekomst; zij zijn hun tijd vooruit, en daarom brengen zij dien tijd vooruit. In hen ontwaakt het bewustzijn van den adel onzer natuur. Men spreekt van natuur in tegenstelling met bewust leven, maar men gebruikt dien term ook in edeler zin, van 's menschen waarachtigen aanleg en hoogste bestemming. In dezen zin is de natuur van den mensch zijn waar en hoogste ik, niet wat hij actueel, maar wat hij potentieel is. Van haar getuigt Scotus Erigena, in dit opzicht met Maeterlinck eenstemmig: ‘Zij is de ware menschelijkheid zelve, ongeschonden aanwezig bij goeden en boozen. Door misdaden wordt zij niet bezoedeld, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} maar in allen is zij rein. Zij is niet beter in de goeden of slechter in de boozen, aangezien zij volkomen vrij is van zonde. Maar zij is enkel als idee aanwezig’ 1). Uit het voorafgaande blijkt, dat Hoekstra zoowel aan het utilisme als aan de intuïtieve moraal betrekkelijk recht toekende 2). De bloot-burgerlijke zedeleer heet bij hem vrucht van ondervinding betreffende wat noodig is voor instandhouding en bloei der maatschappij. Zij komt als een eisch der gemeenschap van buiten tot den mensch. Geweten is in zoover de tolk van den algemeenen wil tegenover den bizonderen. Zijn uitspraken klinken categorisch, omdat het bewustzijn, dat we tot de gemeenschap behooren, onafscheidelijk is van het besef, dat het algemeen belang boven het bizondere staat. Hier geldt met nadruk het woord, dat de regels voor de menschen zijn gemaakt, niet de menschen voor de regels. Doch daarmee is niet alles gezegd. Een psychologie, die van al onze gevoelens van betamelijkheid en al onze oordeelen over wat behoorlijk is, wil rekenschap geven, moet nog op andere dingen letten. Indien we de poorten van het paradijs aan ons volk konden ontsluiten, door een onschuldige als misdadiger te bejegenen en hem op een duivelseiland aan gruwelijke folteringen te onderwerpen, dan zou de stem van het rechtsgevoel ons waarschuwen, dat het een laagheid ware op die wijze het geluk van millioenen te verzekeren. Laat mij nog een ander voorbeeld noemen, dat ik aan Hoekstra ontleen: ‘Het is zelfbedrog, zegt hij, indien de menschen zich uitsluitend als afzonderlijke, naast elkander staande individuen beschouwen. Op de metaphysische eenheid van ons geslacht wijzen tal van feiten. Als wij bij anderen echten geestesadel waarnemen, geeft ons dit persoonlijk een verheffend gevoel. Omgekeerd schamen zich allen, die waarlijk menschen zijn, over de schande van hun naaste. De weldenkende verootmoedigt zich over de heerschende zonden van zijn {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} volk, ook al deelt hij daar volstrekt niet in.’ 1) Deze woorden van Hoekstra zijn behartigenswaardig, vooral in onze dagen, nu door sommigen gezegd wordt, dat beschaafde Engelschen, geroepen toongevers der openbare meening te zijn, ook wanneer zij zwijgen als het graf, niet verantwoordelijk mogen worden gesteld voor de misdadige politiek van hun land, mits ze die maar in hun hart verfoeien. Wat daar ook van zij, waar de stem des gemoeds zich doet hooren, verrijzen er nog hooger idealen, dan welke de vrucht der ervaring van solidariteit van belangen kunnen heeten. Dan ontstaat de droom van een koninkrijk der hemelen, waarvan allen behooren burgers te zijn en welks komst ieder verhaasten moet. Hier vindt het zijn verklaring, dat de eene mensch, daar hij enkel met feiten rekent en het goede uitsluitend in het gevoel doet bestaan, er in slaagt zijn geweten in slaap te sussen, als het met zijn wenschen in botsing komt, terwijl een ander, die gelooft aan een zedelijke wereldorde, des noods martelaarschap verduurt, ten einde niet aan zijn plicht ontrouw te worden. De intuïtieve moraal heeft dus binnen zekere grenzen duizendmaal gelijk. Alleen wachte zij zich voor de dwaling, dat de thans aangenomen begrippen aangaande goed en kwaad voor geen ontwikkeling meer vatbaar zijn. Terecht zegt Hoekstra, dat het ideaal in al zijn zuiverheid eerst aan het einde van den langen weg der historie kan aanschouwd worden. ‘Hier geldt het woord van den grootsten Griekschen wijze: de natuur van een zaak is datgene, waartoe zij zich ontplooid heeft, als zij haar volle bestemming heeft bereikt.’ Nadrukkelijk verklaart Hoekstra dan ook, dat rede en geweten, schoon de eerste het meest onpersoonlijke en het laatste het meest eerbiedwaardige in den mensch, geen onfeilbaar kompas vertegenwoordigen; maar, zegt hij, toch moet men er op afgaan, want wie heeft een beter? Het gezag van bijbel of kerk kan er niet voor in de plaats treden. ‘Zeker, iemand heeft gezag als hij recht van spreken heeft en aan zijn woord mitsdien geloof toekomt, enkel omdat hij het gezegd heeft. Erkennen wij dit recht, dan {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} laten wij ons door hem gezeggen. Wij vertrouwen op hem, omdat wij hem recht van spreken toekennen.’ Dat vertrouwen is een uitvloeisel van de gesteldheid van onzen geestelijken mensch, en zoo blijft dus ook hier de diepste grond des geloofs subjectief. 1) Wie aan rede en geweten het zwijgen wil opleggen, ten einde des te beter naar de stem van een openbaring te luisteren, gelijkt op den dwaas, die, om behoorlijk door een telescoop te zien, zich voor af beide oogen uitsteekt. (Leibnitz). Nergens toont Hoekstra de theorie van den geboren misdadiger te kennen. Intusschen zou hij haar stellig valsch hebben genoemd. Het aangeborene, waardoor de eene individu blijvend van den ander verschilt, bepaalt volgens hem niet, of iemand dienaar van gerechtigheid dan wel handlanger der ongerechtigheid zal worden. Het bepaalt niet of het karakter goed dan wel slecht zal zijn, maar alleen de eigenaardige gestalte, die dat goed of slecht karakter zal aannemen. Hier geldt het woord van Plato: de schuld ligt bij hem, die de keuze doet, niet bij God. 2) Nader licht Hoekstra zijne bedoeling aldus toe: ‘men kan niet zeggen, dat bij het eene naturel de verzoeking tot slechtheid grooter is dan bij het andere. Het phlegmatisch temperament openbaart zich in trouw en standvastigheid, maar evenzeer in eigenzinnigheid en gierigheid. In den lichtvaardigen losbol herkent men de ontaarding van het sanguinisch temperament, doch, wanneer het op het goede spoor wordt geleid, heeft het opgeruimdheid en aangenaamheid in het gezellig verkeer ten gevolge. 3) Dit alles gelijkt als twee droppels water op hetgeen weinige dagen geleden, tijdens het internationaal congres voor crimineele anthropologie door Lombroso en zijne volgelingen verkondigd werd. ‘Le criminel né’, zoo heette het, ‘is niet onvermijdelijk tot misdaad voorbestemd. Het hangt van de omstandigheden af, of een koelbloedige natuur een wreed moordenaar, een eerzaam {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} slachter, dan wel een verdienstelijk chirurg zal worden. De neigingen, die ten slotte tot gruweldaden voeren, zouden, indien ze bijtijds in een onschadelijke richting waren geleid, haren bezitter tot een nuttig lid der maatschappij hebben gemaakt.’ Ook Hoekstra had dat alles kunnen schrijven, maar het zou hem weerhouden hebben aan geboren misdadigers te gelooven. Daarenboven zou hij er nog iets aan hebben toegevoegd. Met Kant verklaart hij: het komt niet aan op hetgeen de natuur uit den mensch, maar op wat hij uit zich zelf maakt. Dit laatste alleen bepaalt zijne waarde, daar het zijn eenig onvervreemdbaar eigendom is. Alle andere goede en nuttige eigenschappen hebben een prijs. Men kan ze om zoo te zeggen verkoopen, tegen andere kostbaarheden op een weegschaal leggen. Ieder talent heeft een marktprijs: de landsheer kan een rijk begaafd mensch op allerlei wijze gebruiken en munt uit hem slaan. Temperament heeft een affectieprijs. Het doet iemand prettig in gezelschap zijn. Alleen het karakter heeft innerlijke waarde en is boven allen prijs verheven. Hier voegt het een enkel woord over Hoekstra's indeterminisme en over zijn strijd tegen Scholten te zeggen. Formeel zijn wij vrij, zegt hij, als wij, gelijk aan denkende wezens betaamt, niet op indrukken reageeren, vóórdat rede en geweten hun votum hebben uitgesproken. Materieel zijn wij vrij, in zoover we alleen aan dit votum gehoorzamen 1). Aardig vergelijkt Schopenhauer den mensch, die zich door hartstocht laat verblinden, met een duellist, die reeds vóór het commandowoord losbrandt. Het is enkel fair play, zegt hij, strijdige voorstellingen aan het woord te laten komen. Toch zijn de hartstochten niet uit den booze. Integendeel zijn zij wapenen der kracht. Zonder hen zou de rede even werkeloos zijn, als een kundig stuurman bij volkomen windstilte. ‘Hartstocht alleen geeft aan afgetrokken begrippen en stellingen handen en voeten, aan beelden en teekenen geest en tong en leven. Een gemoed, dat bewogen is, treft ieder doelwit met bijzondere juistheid, ook al ligt {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} het nog zoo ver af. De volmaaktheid der ontwerpen, de kracht waarmee ze uitgevoerd worden, de ontvangenis en geboorte van nieuwe denkbeelden en uitdrukkingen, de arbeid en de rust van den wijze, het ligt alles begraven in den vruchtbaren schoot der hartstochten’ 1). Aan deze woorden van Hamann schenkt Hoekstra zijn volle goedkeuring. Evenwel voegt hij er aan toe, dat zelfs de heiligste geestdrift ophoudt goed te zijn, als zij niet aan rede en geweten onderworpen is. Men moet zich overtuigd hebben, dat het beoogde doel goed is en tevens, dat streven naar dat doel past in den samenhang van ons leven 2). Dat alles, zal men zeggen, rijmt voortreffelijk met het determinisme, volgens hetwelk al onze handelingen uitdrukkingen van indrukken zijn en dus aan het type der reflexbewegingen beantwoorden. Ook die handelingen maken daarop geen uitzondering, bij welke nadenken tusschen indruk en reactie wordt ingeschoven en dus de terugwerking op wat de buitenwereld te zien, te hooren en te voelen geeft, niet rechtsstreeks, maar langs een omweg tot stand komt. De tusschenschakel, die bezinning heet, wordt in het zenuwstelsel door een functie der centrale deelen vertegenwoordigd. Die centra wordt door de zinnelijke indrukken, welke langs de naar binnen gaande zenuwen stroomen, tot een verrichting geprikkeld, welke zich aan het bewustzijn als beraadslaging voordoet, en op hunne beurt prikkelen zij de naar buiten gaande zenuwen, om zoo de uitkomst der beraadslaging in een zekere handelwijze te vertolken. De centrale deelen kunnen bij dien arbeid zich niet anders gedragen dan overeenkomstig hun gesteldheid. Alles is hier zuiver mechanisme. Hoekstra ontkent niet, dat, als men het menschelijk handelen uit een natuurkundig oogpunt beschouwt, dit de eenig mogelijke zienswijze is. De werking van rede en geweten is dan slechts een golf in den vloed der gebeurtenissen en de keten van physische causaliteit loopt onafgebroken door den mensch henen. Het afdoend bezwaar {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen zulk een objectieve theorie is intusschen, dat het bewuste leven voor den physicus als zoodanig niet eens bestaat en dus geen recht heeft er zijn methode op toe te passen. Voor hem is er enkel een wereld van rhythmisch heen en weder dansende stofatomen. Hij houdt op physicus te zijn, zoodra hij spreekt van een ik, dat beraadslaagt en voorkeur schenkt. Wanneer de mensch, die slechts in de tweede plaats physicus is, vergeet, dat hij vóór alles mensch is, en dan aan zich zelf in het mechanisme, dat hem als physicus voor oogen staat, een plaats tracht aan te wijzen, raakt hij met zich zelf verlegen. Dat zelf ontglipt hem, telkens als hij het in zijn zinnelijke wereld tracht op te nemen. Waarom het niet in de sfeer van het onzinnelijke gelaten, waar het alleen te vinden is? Zeer van pas heeft Hoekstra als motto boven zijn boek, aan vrijheid gewijd, het woord van Augustinus geplaatst: Noli foras ire, in te redi; in interiori homine habitat veritas. Wij lezen in dat boek: waar de mensch tot zelfbewustzijn komt, grijpt er niet een voortgezet natuurproces plaats, maar iets geheel nieuws, een handeling van het Ik, waardoor het Ik geboren wordt. De geest - ziedaar de groote waarheid door Fichte, Schelling, Hegel tot helderheid gebracht, een reuzenschrede op den weg der wijsbegeerte - de geest, het denkend en willend Ik, is datgene, waartoe dat Ik zich zelf gemaakt heeft. Men zal zeggen: om zich zelf als een Ik te kennen, moet men reeds als een Ik bestaan. Maar dan begrijpt men niet, dat er van prioriteit van het zelf tegenover het zelfbewustzijn geen sprake kan zijn. Tot het wezen van het zelf behoort, dat het dubbel bestaat: als subject en object. Prioriteit komt toe aan het natuurleven. Heeft dit zich in het menschelijk organisme tot zulk een hoogte ontwikkeld, dat de daartoe vereischte voorwaarden aanwezig zijn, dan rukt het Ik zich los en komt zoo tot zich zelf. Zonder vrijen wil zou er geen zelfbewustzijn bestaan. Het besef van Zelf te zijn en Zelf te handelen is tevens het besef van toevallig te handelen. De mensch leeft oorspronkelijk buiten zich zelf, maar er komt een oogenblik, waarop de stroom van {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} het bepaald worden afbreekt en hij zich zelf vindt door innerlijke zelfbepaling 1). Elders zegt Hoekstra: zoodra het zelfbewustzijn ontwaakt, begint er een betrekkelijke onafhankelijkheid van het leven des geestes; terwijl de stof van het lichaam voortdurend wisselt, blijft de geest door zijn zelfbewustzijn dezelfde. Het menschenleven is de steeds voortgaande scheiding des geestes van de natuur, om, na voltooide scheiding, als geest te blijven voortbestaan. Scheiding is oorspronkelijke eenheid bij wordend onderscheid. 2) Nog elders zegt hij: Ik beteekent niet: Ik die denk. Het denken is het meest onpersoonlijke. Ik beteekent: Ik die wil, die voorkeur schenk. Terecht zegt Fichte: het Ik is niet een bestaand ding, maar een handeling, nicht eine Thatsache, sondern eine Thathandlung 3). Het denken gehoorzaamt aan den wil. De gedachten der profeten zijn aan de profeten onderworpen 4). Zonder vrijheid zouden we altoos door den stroom onzer gedachten meegesleept worden, maar we hebben het vermogen om sommige voorstellingen te laten glippen, andere vast te houden, nieuwe bij de aanwezige te voegen en langs dezen weg aan den loop onzer denkbeelden zelfstandig een bepaalde richting te geven, zoodat ten slotte de beslissing geheel iets anders is dan het mechanisch product der voorstellingen 5). Volgens dat alles zijn dus vrijheid, persoonlijkheid, zelfstandigheid, vermogen om aan te vangen, een en hetzelfde 6). Aardig zegt Hoekstra: indien de dieren konden spreken en toch, wat natuurlijk ongerijmd is, daarbij dieren bleven, zouden ze nooit vragen: wat zullen we aanvangen? Immers hun geheele doen is een voortzetten van het leven in bepaalde richting, welke alleen gewijzigd wordt door {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} omstandigheden van buiten, terwijl ook dan de natuur der soort het exemplaar determineert 1). Maar, zal men vragen, wordt 's menschen keuze dan niet op ieder oogenblik bepaald door wat hem het meest wenschelijk toeschijnt? Hoekstra geeft het volgend, afdoend bescheid: De begeerlijkheid van twee dingen moet soms naar zoo verschillenden maatstaf worden beoordeeld, dat er van minder of meer begeerlijk geen sprake kan zijn. Men kan het gewicht eener waarheid niet in ponden, grootheid van geest niet in ellemaat uitdrukken. Zoo ook bestaat er geen gemeene maat voor het zedelijk goede en het zinnelijk aangename 2). Hoekstra neemt dus kiesvrijheid aan, het vermogen om, zoolang de zedelijkheid nog in wordenden staat verkeert en het karakter niet geheel gevormd is, aan het leven grootere of kleinere wendingen te geven. 's Menschen zedelijk bestaan is wel in den regel voortzetting, maar toch soms nieuwe aanvang 3). Zoo'n aanvang heeft Hoekstra niet trachten te verklaren, zelfs met nadruk onverklaarbaar genoemd 4). Natuurlijk, want hij past niet in een mechanisch verband. Daarom bepaalt Hoekstra er zich toe te zeggen, dat een vrije, toevallige keuze dan plaats grijpt, als zij niet het noodzakelijk gewrocht is van deze drie factoren: 's menschen individualiteit, zijn oogenblikkelijken toestand en zijn omgeving 5). Het is de vraag of bij zoo'n vrije keuze niet een vierde factor in het spel komt, een factor, dien Hoekstra elders zeer goed toont te kennen: de idee des menschen, zijn ware, onverwoestbare natuur. Dan zou alleen hij, bij wien het goddelijke in den mensch zijn gedragslijn bepaalt, met recht kunnen zeggen: ik wil. Hoekstra schijnt dit werkelijk bedoeld, maar hier op minder doeltreffende manier {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} dan gewoonlijk zijne zienswijze geformuleerd te hebben. Eeuwenoud is de vraag of de mensch bloot een stuk natuur is, dan wel binnen zekere grenzen een onafhankelijk wezen, een imperium in imperio. Verwant daarmede is een ander probleem, maar van nieuwen datum. Het betreft de plaats der groote mannen in de geschiedenis. Sommigen zeggen, dat de wereld zou stil staan, indien er niet bij tusschenpoozen genieën geboren werden, die hun tijd een schrede of wat vooruitbrachten. Anderen meenen dat de heroën van ons geslacht, wel verre van nieuwe perioden te doen aanbreken, eenvoudig gewrochten zijn van hun eeuw. Zij drukken niet den stempel op den tijdgenoot en werpen niet een ferment in de geesten, maar zijn enkel resultanten van het ras, het klimaat en de soort van beschaving, te midden waarvan zij geboren worden. Persoonlijke invloed is nul of nagenoeg nul. Gelijk de boomen groeien en vruchten voortbrengen, hetzij wij waken of slapen, zoo doorloopen ook de geslachten der menschen den weg, die hun door de wetten der geschiedenis is voorgeteekend, wat ook de individuen mogen doen en laten. Ziedaar de evolutieleer van Buckle, Spencer en anderen. Hoekstra, de indeterminist, komt daartegen met nadruk in verzet. ‘Ten onrechte, zegt hij, stelt Hegel de individuen voor als onpersoonlijke werktuigen in de hand van den wereldgeest. Hij laat ideeën en beginselen, even als de zon, uit kracht van een eigen beweging over de menschen opgaan, maar vergeet dat de zon der waarheid en gerechtigheid slechts door menschelijke inspanning boven den horizont verschijnt.’ 1) Elders schenkt hij zijn bijval aan deze woorden van Jean Paul: ‘ons geslacht ontving al zijne academische graden uit de hand van enkele ongewone leidslieden der geesten. Geheele volken staan jaren lang op denzelfden trap van beschaving: een machtig genie verschijnt en werkt beslissend. De menschheid wordt, gelijk het oude Egypte, door goden geregeerd. Luther, Leibnitz, {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Rousseau, Kant, Fichte zijn als de geboorten eener koningin in den bijenzwerm der menschheid. Ze worden door duizenden werkmenschen gevolgd, totdat een nieuwe koningin hen van de oude vervreemdt. De zoogenaamd populaire auteurs zouden zonder de genieën, naar welke men den tijd als naar consuls rekenen moest, niets hebben mee te deelen.’ 1) Ik geef hier aan Hoekstra gelijk. Natuurlijk moet men met Pascal erkennen, dat, naar gelang iemand zelf meer geest heeft, hij ook meer origineele individuen ontdekken zal: alledaagsche lieden merken geen onderscheid tusschen de menschen op. Voorts spreekt het van zelf, dat het niet genoeg is een genie te zijn om een gids van duizenden te worden. Men moet passen bij zijn omgeving om vat op haar te krijgen en treedt anders, hoe rijk begaafd ook, niet in het volle daglicht. Doch het genie, dat juist op zijn tijd en als geroepen komt, bepaalt wel degelijk den koers, dien een volk zal inslaan. Als een natie in labiel evenwicht verkeert, is het beslissend of haar van links dan wel van rechts een stoot wordt gegeven. Ten gevolge van allerlei omstandigheden helde Engeland er sedert eenigen tijd toe over zijn geïsoleerde positie als eilandrijk te verlaten. Het imperialisme zou gezegevierd hebben, ook zonder Chamberlain, Milner en Rhodes. Doch moest dit niet een andere gestalte aannemen, al naar gelang Heidenen of Christenen zich aan het hoofd der beweging plaatsten? Toen Frankrijk door zijn groote revolutie tot regeeringloosheid en namelooze ellende was vervallen, moest het door een genialen architect weer worden opgebouwd om te kunnen voortbestaan. Napoleon heeft die reuzentaak volbracht. Zou de wereld er op dit oogenblik niet eenigszins anders uitzien, wanneer een heros, met even scherpen blik op de werkelijkheid als de groote Corsicaan bezat en gelijke kracht naar geest en lichaam, doch tevens met gloeiende liefde voor vrijheid en recht en diepen eerbied voor het echt menschelijke in den mensch, den gigantenarbeid te volvoeren {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} had gekregen? Neen, de massa maakt niet hare groote mannen, veeleer kan men zeggen, dat zij de massa modelleeren. Volgens een fijne opmerking van William James strijdt de theorie van Spencer ook met de ontwikkelingsleer der hedendaagsche natuurkundigen. Darwin maakte onderscheid tusschen oorzaken, die een individueele variatie voortbrengen, en oorzaken, die haar handhaven. Past een variatie bij de omgeving, dan blijft zij door natuurkeuze in stand; in het tegengestelde geval wordt zij teruggedrongen. Maar van de moleculaire werkingen, waardoor variaties haar oorsprong nemen, weten wij niets, of hoogstens dit alleen, dat zij reeds vóór de geboorte van het individu haar invloed doen gelden en niet uit de omstandigheden kunnen worden afgeleid. Pas dit op de genieën toe: de gevolgtrekking ligt voor de hand. Doch wanneer de leidslieden der volken scheppers der toekomst zijn, wat waarborg hebben wij dan, dat niet door een opeenvolging van booze genieën het rijk van Satan wordt uitgebreid? Aan hen die beweren, dat door een indeterministische beschouwing der geschiedenis de vooruitgang aan het spel van het toeval wordt prijsgegeven, geeft Hoekstra een antwoord, dat in hoofdzaak aan Zeller werd ontleend. 1) Om duurzaam over den wil der menigte te heerschen, moet men òf haar stoffelijk welzijn òf een zedelijk belang bevorderen. Die heerschappij eindigt noodzakelijk, zoodra er wordt ingezien, dat noch het een, noch het ander plaats grijpt. Naarmate zelfzuchtige sluwheid haar doel beter bereikt, treedt het meer aan het licht, waarom het haar eigenlijk te doen was. Juist haar zegepraal doet haar in de openbare meening den bodem onder de voeten wegzinken. Alleen het goede heeft historische duurzaamheid, want in het goede vereffenen zich alle bijzondere belangen. Zelfzuchtig streven gaat te gronde, zoowel door zijn innerlijke nietigheid als door de tegenspraak van buiten, die het te voorschijn roept. Denken we aan de geschiedenis in het groot, dan is het levenswijsheid niet de eischen der {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} zedewet te miskennen; dan is dat, wat blijvenden duur heeft, ook dat wat zijn moet; dan is het werkelijke redelijk en het redelijke werkelijk, omdat alleen het redelijke in overeenstemming is met 's menschen natuur en omdat alleen wat in overeenstemming is met 's menschen natuur algemeene en blijvende ondersteuning kan vinden. In overeenstemming met 's menschen natuur als een maatschappelijk wezen acht Hoekstra het, dat slechtheid door straf beteugeld wordt. Van Tolstoï's weerloos Christendom wil hij niets weten. ‘Behoort men de leer van Jezus, dat men den booze niet wederstaan moet, letterlijk op te vatten, dan zou hij een beginsel hebben uitgesproken, dat de maatschappij omverwerpt. Jezus bedoelt niet, volgens Hoekstra, wat hij schijnbaar zegt. Hij wil alleen klem en nadruk leggen op den heiligen plicht der vergevende liefde’ 1). Terecht gaf Solon op de vraag: ‘Wat de menschen er vooral toe brengt om slecht te handelen?’ ten antwoord: ‘Als men goeden en slechten over één kam scheert.’ Niet onaardig vergelijkt Paulsen de maatschappij als rechtsgemeenschap met ‘een omdijkt land; de plicht jegens alle ingelanden vordert, dat men zelfs het kleinste reetje in den dijk stoppe, omdat anders de geheele streek onderloopt. Niemand mag zich onrecht laten welgevallen, waar hij ter wille der maatschappij zijn recht handhaven moet’. 2) Hoekstra had er aan kunnen toevoegen, dat de gevaarlijkste misdadigers dikwijls niet in de gevangenissen, maar op de toppen der samenleving, onder de machthebbers, worden aangetroffen, en dat dit de schuld der volken is. Indien volgens den wensch van William Morris iedere snoodaard, hoog of laag gezeten, door alle fatsoenlijke menschen voor dood werd verklaard, zou de geschiedenis van ons geslacht spoedig ophouden een tooneel te zijn, waarvan men zich met ergernis afkeert. Doch daarvan zijn we nog ver af, nu in onze dagen zelfs het vroeger idealis- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} tisch gezinde Duitschland de zoogenaamde reaalpolitiek huldigt, een politiek, die zich enkel om belangen bekreunt en niet naar recht of onrecht vraagt, een politiek, waarvan Prof. Valeton de treffende signatuur gaf in deze woorden: ‘De diplomaten bidden niet, maar indien ze het deden, dan zouden ze bidden: ‘o God, geef dat er weer een paar zendelingen vermoord worden, opdat we een haven of een provincie van China kunnen stelen’. Na al het gezegde kan het ons niet verwonderen, dat er volgens Hoekstra voorloopig geen echte democratie te wachten is. Wat men zoo noemt, dat was en is: heerschappij van invloedrijke personen, aan wier leiband het volk loopt. Feitelijk is er nooit en nergens een eigenlijk gezegde volksregeering geweest. Het volk, zooals het nu eenmaal is, kan in willen en handelen vergeleken worden met de baren der zee; het werpt wat het vandaag besluit dikwijls morgen omver. Vooralsnog behoort het niet tot die schoonen, die in aantrekkelijkheid winnen, als men ze en négligé ziet. Terecht zegt Henry Maine, dat er, sedert de lang verloopen eeuwen, waarin de Romeinsche keizers afhingen van de genade der Praetorianen, geen tijdperk is te noemen, waarin de onzekerheid der regeering zoo groot was als thans in die landen, welker regeerders zaakgelastigden der kiezers zijn 1). Het schoonste boek, dat Hoekstra geschreven heeft, is naar mijn oordeel: de Hoop der Onsterfelijkheid. Men zal vragen hoe Hoekstra er in geslaagd is over het leven hier namaals, waar men niets van weet, een lijvig werk te schrijven. Het antwoord luidt: Hoekstra spreekt enkel over het geloof aan zoodanig leven. Men moet niet trachten, zegt hij, de eeuwigheid op te hangen aan een spinragdraad. Geheel iets anders is het de hoop der onsterfelijkheid voor het denken te rechtvaardigen, geheel iets anders de onsterfelijkheid zelve te willen betoogen 2). {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook hier is Hoekstra er op uit te toonen, dat de overtuiging van hen, die de onsterfelijkheid loochenen, evenzeer als de overtuiging van hen, die haar aannemen, waarlijk geloof is en dus in subjectieve gronden wortelt. Op de resultaten der wetenschap kan men zich noch pro, noch contra beroepen. De stelling b.v., dat alles wat ontstaan is, ook vergaan moet, klinkt bij het eerste hooren zeer aannemelijk. Zij zou juist wezen, indien men begin en einde mocht opvatten als correlate begrippen, welke even onafscheidelijk samenhangen als oorzaak en werking, noord en zuid, enz. Doch begin en einde zijn grenzen, die ieder geheel op zich zelve staan 1). Alleen dit moet worden toegegeven: indien iets geboren is uit eindige oorzaken, dan kan het ook ten gevolge van eindige oorzaken weer vergaan. Het is dus de vraag of dat, wat onzen geest in den waren zin tot geest maakt, aan eindige oorzaken moet worden toegeschreven. Reeds de wijzen der oudheid hebben het als een tegenstrijdigheid gevoeld, dat een veranderlijk en vergankelijk schepsel zich eeuwige waarheden zou toeëigenen. Aristoteles nam om die reden aan, dat het redelijk denken, hetwelk op het eeuwige is gericht, alleen verklaard kon worden uit iets in den mensch, dat boven wisseling van tijd verheven is; hij noemde het: de actieve rede, het eeuwige, het goddelijke in den mensch 2). Men wijst op de orde der natuur, volgens welke enkel de geslachten blijven; maar wanneer men door deze analogie, aan de dierenwereld ontleend, bewijzen wil, dat er geen onsterfelijkheid is, dan is dit betoog uiterst zwak. Hoe zou iemand in ernst kunnen beweren, dat even als bij de dieren, zoo ook bij den mensch, de voorname bestemming van het individu gelegen zou zijn in de voortplanting van het geslacht? Ik kan mij geen gezonde menschenziel denken, zegt Hoekstra, in welke niet het duidelijke besef woont, dat eigene, geestelijke ontwikkeling haar levensdoel is. Ook in het onvergelijkelijk schoone scheppingsverhaal {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} van Genesis I wordt reeds aangeduid, dat mensch en dier in dit opzicht lijnrecht tegenover elkaar staan: terwijl het van den mensch heet, dat God hem schiep naar zijn beeld en gelijkenis, heet het van de overige schepselen, tot tien maal toe, dat God ze schiep ‘naar hunnen aard’. 1) Van den anderen kant bewijst het feit der disharmonie tusschen menschelijke verdienste en lotsbedeeling niets voor de onsterfelijkheid. Alleen begrippen, die tot hetzelfde gebied behooren, kunnen in verhouding tot elkander staan; dus is het denkbeeld van een wanverhouding tusschen deugd en uitwendig lot op zich zelf reeds een dwaasheid. Als wij van zedelijk leven enkel zedelijk geluk verwachten, kan er van wanverhouding nooit sprake zijn. De geschiedenis, vooral die van het oude Israël, leert ons, dat het besef van verantwoordelijkheid, of het geloof aan vergelding van goed en kwaad niets met de hoop der onsterfelijkheid te maken heeft en dat zij zich dan alleen innig verbinden, als men reeds een toekomstig leven verwacht. Zoo de oude volken aan sommigen onsterfelijkheid toekenden, dan namen zij aan dat deze door den dood niet getroffen werden, maar naar lichaam en ziel beiden voortleefden. Vóór het ontstaan van het Christendom ontmoeten wij volgens Hoekstra in de klassieke wereld nergens, tenzij bij een enkelen philosoof, het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel. 2) Waarop steunt dat geloof? Waarop moet het steunen om den naam van redelijk te verdienen en dus het tegendeel van willekeur te zijn? Alleen zij, zegt Hoekstra, kunnen redelijkerwijze aan hun onsterfelijkheid gelooven, die tot het besef zijn gekomen, niet alleen dat geheel ons aardsch bestaan zich slechts dan begrijpen laat, als het een inleiding is, maar ook dat dit geloof onmisbaar is voor het waarachtig leven des geestes, dat het een levenswaarheid is. Het zijn dus alleen innerlijke motieven, die tot geloof aan onsterfelijkheid dringen. Dat geloof is een daad, die zonder den wil om te {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} gelooven niet tot stand komt. De erkenning van verstandswaarheden daarentegen gaat buiten den wil om. 1) Met levendigen bijval citeert Hoekstra wat J.G. Fichte eens schreef: de ware liefde is alleen op het eeuwige gericht; daaraan ontvlamt zij, daarin alleen rust zij. De mensch kan niet zich zelf wezenlijk liefhebben, tenzij hij in zich iets eeuwigs ziet. Zonder dit kan hij zich evenmin achting toedragen. Nog veel minder kan hij iets buiten zich liefhebben, als hij het niet kan opnemen in de eeuwigheid van zijn gemoed. En Hoekstra zelf zegt: ieder menschelijk individu vertegenwoordigt bij vereischte ontwikkeling een eigen gestalte der menschelijkheid en is dus waard om voort te leven. De echte idealist tracht alles wat hem omringt met zich in harmonie te brengen. Geheel zijn levensrichting is deze, dat hij de wereld schooner en heerlijker opbouwt en in de aanwezige werkelijkheid met al haar arbeid, strijd en wanklanken het voorspel van iets beters ziet 2). Nog elders zegt hij: welke ook onze levenstaak zij, trouwe en liefdevolle toewijding schenkt een mensch een gevoel van eigenwaarde en dit kan een open deur worden voor het geloof aan een eeuwig leven. ‘Goethe beweert zelfs, in navolging van Kant, dat nooit een mensch van daad en kracht aan eigen onsterfelijkheid heeft getwijfeld. De hooge beteekenis, dien arbeid heeft voor den menschelijken geest, gold Goethe voor een bewijs van 's menschen eeuwige bestemming.’ Men zal vragen: hoe kon Hoekstra, die den mensch niet uit twee deelen, ziel en lichaam liet bestaan, aan onsterfelijkheid der ziel gelooven? Een afdoend antwoord kan ik hier niet geven. Een vingerwijzing vinden we daarin, dat hij de uitgebreide, bonte wereld der zinnen niet voor een zelfstandige werkelijkheid hield. Wel meende hij, dat zij beter het wezen der dingen vertolkte dan de wereld der natuurkundigen: een donker en stil universum van rusteloos en op eenvormige {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze heen en weder slingerende atomen, een graf, waaruit hier en daar lichtende en klinkende punten, gevoelige wezens opduiken, om spoedig weder in den nacht weg te zinken. Tegen de heerschende beschouwing der natuurkundigen trok Hoekstra hier met Fechner ééne lijn. Ook wijst hij er op, dat zelfbewustzijn, het bewustzijn van de eigen persoonlijkheid, niet aan bepaalde stof gebonden is, want in den loop van een lang leven blijft geen atoom in het menschelijk lichaam hetzelfde, terwijl nogtans de grijsaard zich de tooneelen uit zijn jeugd herinnert. Ten slotte herinnert hij aan de grenzen onzer kennis. Kant, zegt hij, heeft de denkende wereld met deze waarheid verrijkt: het besef van niets objectiefs te kunnen weten is de eerste schrede op den weg der ware wijsheid 1). Hoekstra voegt er aan toe: Intusschen was niet afbreken, maar opbouwen het doel van Kant. Hij moest de oude metaphysica met hare phantasieën over de bovenzinnelijke wereld uit den weg ruimen, om het terrein te effenen voor die immanente, subjectieve kennis, die niet tot de categorie van het weten, maar tot die van het geloof behoort 2). Door het bezit van zoodanige immanente kennis is Hoekstra zijn leven lang gelukkig geweest. Ieder begrijpt wat zulk een man voor zijne discipelen was. Hij stond als een der corypheeën der moderne richting bekend. Bij gelegenheid van zijn 25jarig hoogleeraarschap in 1882 zeide de heer J. Boetje, woordvoerder der feestcommissie, dat de moderne richting, uit verstandelijke behoeften geboren, niet juist in de eerste plaats geschikt was gebleken om de fijne bloesems van het godsdienstig leven te doen ontluiken. Maar Hoekstra was voor hem en zijne commilitones nog iets meer en beters geweest dan een goed docent, die de theoretische zijde van hun natuur tot ontwikkeling wist te brengen. Aan hem hadden zij het te danken, dat zij ‘geen vreemdelingen’ waren in het {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} menschelijk gemoedsleven. ‘Gij Hoekstra! zeide de redenaar, hebt in ons het geloof gevoed, den ernst vermeerderd, ons bij het idealisme bewaard.’ Daarom werd hem ter herinnering aan dit zilveren jubilé een door Bart van Hove in marmer gebeiteld beeld van Plato, den grooten idealist onder de oude wijsgeeren, aangeboden. Merkwaardig is het dat Hoekstra uitsluitend door zijn colleges aanzienlijke opvoedende kracht heeft weten te ontwikkelen. Persoonlijken omgang had hij met zijn studenten weinig of niet, het eenzaam studeervertrek stond zelden voor hen open. Maar hij wist zijn lessen zoo in te richten, dat zijn hoorders niet enkel voedsel voor hun verstand, doch tevens voor hun gemoed en hun wil ontvingen. De groote geleerde beschouwde zich kennelijk geroepen om voortreffelijke Evangeliedienaars te vormen. Uit zijn gedrukte colleges blijkt, hoe hij er op uit was aan zijn leerlingen woorden te doen hooren, welke ze later met vrucht op den kansel konden brengen. Aan verlichting zonder meer werd niet door hem gehecht. ‘Deze soort van beschaving, zeide hij, maakt het verstand van hen, die zedelijk nog niet op eigen voeten kunnen staan, ontijdig los van alle uitwendig gezag. Gaat vermeerderde kennis niet gepaard met toenemend plichtbesef, dan voert zij allicht tot sophistische sluwheid en daardoor tot zedenbederf.’ 1) Als echt Doopsgezinde was Hoekstra door en door practisch. Ik zou er verschillende bewijzen van kunnen geven, een enkel voorbeeld moge volstaan. Vertrouwen, zegt hij, moet ge op het menschelijke in iederen mensch, zelfs bij den grootsten misdadiger; wantrouwen tevens moet ge iederen u onbekenden persoon. Als Rector Magnificus heeft Hoekstra een van gezonden humor overvloeiende, maar tevens diep ernstige en zeer indrukwekkende redevoering over Optimisme en Pessimisme uitgesproken. In Felix Meritis heeft hij bij een andere gelegenheid woorden doen hooren, die door Busken {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Huet als een welsprekend protest tegen de Brave-Hendriksliteratuur werden toegejuicht 1). Hoekstra heeft veel gepolemiseerd: tegen Scholten, tegen Opzoomer, tegen Kuenen, tegen Tiele, tegen Kern, ook tegen mij. Maar de strijd, dien hij voerde, was nooit persoonlijk. Al zijn vijanden waren zijn vrienden. Op menigen Maandag zaten zij na afloop der Akademiezitting geschaard om zijn vroolijken en smaakvollen disch. Zijn groote goedhartigheid en milddadigheid zijn allen bekend. Ze waren echt en inderdaad aandoenlijk. Bij zijn begrafenis op dien mooien zomerdag te Ellekom hebben de ooggetuigen vele ‘kleine luiden’ zien schreien. Hij hield er van deze woorden van Epictetus te citeeren: ‘Gelijk de zon met op te gaan niet wacht op gebeden en bezweringen, maar dit uit zich zelve doet en dan aan allen welkom is, zoo moet ook gij met uwe weldaden niet wachten, totdat men er u met plichtplegingen en lofspraken toe uitnoodigt. Wees weldadig uit u zelven en ge zult even beminnelijk zijn als de zon.’ Op die manier heeft inderdaad Hoekstra velen goed gedaan. De drie gratiën worden hand aan hand afgebeeld, omdat de weldaad terugkomt tot hem die haar bewijst. Hoekstra moet de juistheid van dit symbool dikwijls hebben ondervonden. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Lombroso's Fransche bestrijders. Door Prof. Mr. W. van der Vlugt. Lombroso's pleitmemorie voor zijne leer der erfelijkheid mag bij de lezers dezer bladen bekend worden geacht. Zij komt neêr op eene aequatie. Hij somt een treffend aantal punten van gelijkenis op tusschen den oermensch en den boosdoener, en trekt daaruit de slotsom: den laatste zit de eerste in het bloed. Minder bekend, echter, is de critiek, door Franschen op die leer geoefend. Daarover, in het volgende, een woord. Het oordeel, hiervan gaan zijne Fransche rechters uit, het oordeel over Lombroso's slotsom moet afhangen van het oordeel over de juistheid, waarmeê hij achteréen de termen zijner aequatie heeft beschreven. Begeven wij ons dan met hem, vooreerst, naar onze wilde oergrootvaders, wier bloeddorstige aard in den ‘geboren misdadiger’ heet te herleven. Of liever: neen, toch niet naar die vóorzaten. Hen, immers, schilderen reeds de oudste raadpleegbare oirkonden ons af, als min of meer beschaafd. Maar veeleer naar de ‘natuurmenschen’ van onzen tijd: Australiërs ‘e tutti quanti’. Al klinkt ze heden iet of wat ouderwetsch, de vraag mag toch nog wel eens worden gesteld: is het inderdaad zoo veilig, als Lombroso meent, den hedendaagschen donkerkleurigen - en den oer-arischen blanken boschmensch te houden voor gelijke grootheden en dus, naar welgevallen, te verwisselen? Waren onze wilde vóorouders, die, alleen onder duizenden andere horden en stammen, een kroost hebben verwekt, dat den weg der {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} beschaving is opgegaan, waren zij zoo volkomen gelijk aan al die naakte Zuidzee-eilanders, die na tientallen van eeuwen steeds even naakt gebleven zijn? Zoo ja, van waar dan de vatbaarheid hunner nakomelingen voor veredeling? En van waar de hardnekkige achterlijkheid der anderen? Lieden, die, of het pas geeft, of niet, den lof zingen van de wet der oorzakelijkheid, moest die vraag wat te denken geven 1). En nu: de andere term der vergelijking, de misdadiger. Hoe heeft Lombroso het aangelegd om hem te leeren kennen? Men oordeele. Hij en zijne leerlingen gaan de tuchthuizen, de ‘bagno's’ binnen. Daar treffen zij veroordeelde misdadigers, verharde ‘recidivisten’ aan, lieden, wien de dood achter de tralies, misschien wel op het schavot te wachten staat. Stortzeeën van misdrijven, van avonturen, van ondeugden, die men niet noemen wil, en van ellenden, die men niet noemen kan, zijn, niet éens, maar bij herhaling, over die rampzaligen - naar ziel en lichaam losgebroken, hebben hen gebeukt en geslingerd aan alle kanten, om hen eindelijk, na tien, of twintig jaar, voor goed te doen stranden op die sombere kust, van waar zij nu wel niet meer zullen loskomen. Daar grijpt men hen vast. Daar ondervraagt men hen over hun geweten. Daar voelt men hun de pols. Daar noodigt men hen om vuistslagen te geven op een werktuig tot het meten hunner spierkracht. Daar maakt men eene boedelbeschrijving van hun gebit. Daar meet men de plooien van hun aangezicht en de onregelmatigheden van hun' schedel. En na dat alles trekt men het besluit, dat nu, let wel! de aangeboren kenmerken zijn gevonden, welke over het lot dier lieden hebben beslist. Dat noemt men dan ‘wetenschappelijke zielkunde’! Daar is, bij voorbeeld, een ter dood veroordeelde, die, éen voor éen, al de stadiën van den weg der misdaad heeft afgelegd. Den geneesheer, die hem vraagt, of hij gelooft aan eene eeuwige gerechtigheid, lacht hij in het gezicht uit. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Aangeboren afwezigheid van zedelijk gevoel’, haast zich de onderzoeker in zijn zakboekje op te schrijven, en een eerste kenteeken van den ‘homo delinquens’ is gevonden. Daarenboven, zoo wordt gezegd, die man is bezweken voor honderd verleidingen, waaraan anderen weêrstand hebben geboden. Men had, het zij tusschen haakjes opgemerkt, om die wijsheid te vernemen, waarlijk geen bezoek aan het tuchthuis noodig. ‘Aangeboren wilszwakte; Aboulie, Dysboulie’: ziedaar het tweede kenmerk der gevaarlijke klasse. En zoo gaat het voort 1). En de uitkomsten van dat onderzoek? Allereerst het fameus lichamelijk signalement? Neem eens voorloopig aan, dat hier Lombroso's vondsten zich achterna hadden bevestigd. Zelfs dan was hare waarde op verre na niet die geweest, welke de ontdekker eraan toekende. Reeds hij gaf toe, dat de gevonden kenmerken, noch allen boeven eigen waren, noch ook dien lieden alleen. Ze komen, zei hij, bij het geboefte slechts veelvuldiger voor. Laat nu eens verder bij de onderzochten die trekken alle aangeboren zijn geweest. Wat zou dan hoogstens zijn bewezen? Dat wie die teekenen te éenenmale miste, wel nooit gevaarlijk zijn zou voor de maatschappij? Natuurlijk niet. Dan wellicht, dat een samentreffen van ettelijke dier Kaïns-merken aan éen persoon mocht gelden als eene waarschuwing: Gij maatschappij, wees voor dien man op Uwe hoede? Misschien... indien maar niet de ondeugende Gabriël Tarde hier het spel bedorven had met de lastige opmerking, dat ettelijke dier onheilspellende lichaamseigenschappen, en dan verbonden, ook regelmatig het deel schijnen te wezen van... de vrouw! Ook bij de schoone sekse moet de onderkaak vaak sterker zijn ontwikkeld, de hersenpan betrekkelijk klein -, het hersengewicht gering wezen. En stellig is haar hoofdhaar meestal even welig als het lip- en kinhaar, gelukkig! schaarsch. Wat toch haar niet belet om viermaal minder dan de man, - de statistieken wijzen het uit, - geneigd te zijn tot misdrijf, en viermaal {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} meer (voegt Tarde erbij) geneigd tot al wat goed is. 1) Wat in het gunstigste geval het bekende signalement bewijzen kon, het zou hoogstens dit zijn: dat, zoover het vóorkomen van sommige zijner kenmerken aan het lichaam van volwassen mannen op aangeborene ‘verwording’ (‘degeneratie’) wijst, de ongelukkigen, onder dat noodlotsgesternte ter wereld gekomen, meer kans loopen tot misdrijf te vervallen dan kerngezonde menschen. 2) Inderdaad geen verrassende ontdekking! Toch blijft zelfs hare waarde nog slechts partieel, zoolang over den juisten inhoud van het signalement éenstemmigheid niet is bereikt. En daaraan ontbreekt veel. ‘De misdadiger’, zegt Lombroso, ‘is vaak groot en zwaar’. ‘Hij is noch groot, noch zwaar’, zeggen de Brit Thompson en de Italiaan Virgilio. ‘Zijn schedelinhoud is beneden het gemiddelde’, zegt Lombroso. ‘Neen, erboven’, beslist een koor van anderen 3). ‘De kam van zijn achterhoofdsbeen’, beweert Lombroso, ‘is bij den booswicht dubbel zoo vaak als bij onberispelijke lieden vervangen door een gleufje.’ ‘Dat komt’, antwoordt hem Gabriël Tarde, ‘ook menigvuldig vóor bij Arabieren en Israëlieten, die over het geheel juist aan weinig misdrijven schuldig staan.’ 4) Hoe menigmaal is dan ook niet eene nieuwe ‘ontdekking’ op dit veld, met jubel eerst verkondigd, weêr achteraf gelogenstraft! Zelden, zeer zeker, is die logenstraffing meer ‘ad hominem’ geweest dan in het geval van den ontleedkundige Bichat, die de leer had doen ingang vinden, dat logisch denken in hooge mate afhankelijk was te achten van de gelijkheid der twee hersenhemisferen. Bij de lijkopening echter van den geleerde zelven bevond men, dat zijne hersenmassa in gansch bijzondere mate zondigde tegen zijne leer, en van lieverlede {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft de erkentenis veld gewonnen, dat symmetrie ook onder heldere denkers eene hooge uitzondering moet heeten. 1) Zoo is vooral de Oostenrijker, Dr. Benedikt, een van Lombroso's ijverigste discipelen, bij herhaling van zijne onderzoekingstochten op dit veld teruggekomen met de kous op het hoofd. Eigenaardigheden in het hersensamenstel, aapachtige eigenschappen zelfs, door hem bij boosdoeners geconstateerd, en dan, natuurlijk! aangemerkt als teekenen van vóormenschelijk ‘atavisme’, ze werden na eenigen tijd veelvuldig aan de hersenen van, bij hun leven ‘normale’, overledenen teruggevonden. 2) Nog minder fraai ziet het er uit, als men de lichaamseigenschappen der verschillende soorten van misdadigers gaat onderscheiden. Trouwens: een hopeloos beginnen. ‘Mag men’, zoo schreef een vakgenoot van Lombroso, 3) ‘zekere schrijvers gelooven, dan zal de schedelinhoud grooter zijn van moordenaars dan van dieven. Ook zullen de eersten een' anders gevórmden schedel, dan hunne min gewelddadige spitsbroeders bezitten. De moordenaar zal zich bovendien onderscheiden door een' krommen neus en een' doffen, koelen blik; terwijl de neus van den dief stomp, zijn blik scheel, of dwalend heet te zijn. Maar dan, hoe verklaart men het feit, dat ettelijke misdadigers van beroep, alvorens tot een' moord te komen, met diefstal zijn begonnen? Verwisselen zij wellicht van profiel, als zij naar eene nieuwe misdrijfsklasse overgaan?’ 3) Zeker: er zijn hoedanigheden, die men bij sommige misdadigers eerder dan bij andere aantreft. Maar waarom? Eenvoudig, omdat zij den misdadigen wil tot het plegen van bepaalde vormen van misdrijf eerder dan van andere in staat stellen. Een tenger kereltje, dat niet wil deugen, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} zal zich kwalijk verzocht vinden om inbreker, of straatroover te worden. Hij wordt waarschijnlijk winkelladen-dief, of zakkeroller. Een zware, grofgebouwde reus, daarentegen, wiens werklust mede omgekeerd evenredig is aan zijne genotzucht, denkt er niet aan, met dergelijke fijne kunstvaardigheid zijn geluk te beproeven. Hij beproeft liever de sterkte van zijn' koevoet op de brandkluis, of zelfs de hersenpan zijner natuurgenooten. Maar zal men daarom, anders dan in hoogst oneigenlijken zin, mogen beweren, dat den eerste de slapte -, den tweede de sterkte van zijn' ‘biceps’ vóorbeschikte tot het plegen van die bijzondere misdrijf-soort, die elk gekozen heeft? Ja, nu zij éenmaal het pad der misdaad opgingen! Maar anders? Stel: beiden waren fatsoenlijke lieden gebleven. Dan zou de eerste licht als kleermaker zijn brood hebben verdiend, de ander als curassier. Zou dan Lombroso's school ook van de kenteekenen des geboren kleermakers, of des geboren curassiers hebben gesproken? Het zou niets voorbariger zijn geweest, dan als zij nu schermt met den geboren ‘pickpocket’, of inbreker. Kortom die anatomische bijzonderheden verklaren wel, waarom een zekere boef eerder bandiet dan oplichter is geworden; ook -, waarom deze bepaalde bandiet een' knuppel liever dan een' revolver hanteert. Maar, waarom hij begon met boef te zijn? die kleinigheid verklaren zij ons niet 1). Zoo mag wel dit de eerste hoofdfout van Lombroso en de zijnen heeten. Terwijl zij steeds de oorzaken van zielsafwijkingen in lichaamseigenschappen zoeken, houden zij veel te weinig rekening met de kans, dat, omgekeerd, verwordingsteekenen aan het lichaam uit zielsontreddering kunnen voortkomen. Met die éenzijdigheid hangt samen de reeds berispte overijling, die elke onregelmatigheid, aan het lichaam (de hersenmassa bijvoorbeeld) van een' 60 jarigen boef ontdekt, terstond verklaart voor aangeboren, om dan daaruit de keuze van een misdadig leven te deduceeren als {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} het gevolg. Inderdaad, men durft te nauwernood (zoo eenvoudig is zij) men durft te nauwernood de nuchtere vraag te stellen, of hier niet liever oorzaak en gevolg moest worden omgekeerd! Zal niet veelal de levenslange oorlog met de maatschappij de ‘causa’ zijn geweest? En waren dan na zulk een ruw bestaan, waarin het licht aan stompen, slagen, stooten allerminst ontbrak, de beenige uitstekken aan den schedel, de leemten in de hersenstof, de veretteringen, de verhardingen niet hoogstwaarschijnlijk het ‘effect’? En zelfs; nog daarvan afgezien, vergete men toch niet dit: Het zijn geen ‘zedepredikers’ alleen, het zijn ook ontleedkundigen van naam, die er met nadruk op hebben gewezen, hoe oefening van den geest in richtig denken, willen en gevoelen den schedelvorm kan veredelen, terwijl ze zijn' omvang vergroot, en hoe, van den anderen kant, luiheid, ontucht, misdaad eene geestes-ontwrichting kan te weeg brengen, die ook in uiterlijke teekenen voor een' scherpen blik zich dra verraadt 2). De fout, daareven genoemd, wreekt zich niet het minst in de bespiegelingen der school over dat lichaamsdeel, dat nauwer dan éen der overige naar het inwendig leven luistert; te weten: het gelaat. Classiek, als saamvatting harer éenzijdige leer te dezen aanzien, mag wel de volgende plaats van Maudsley heeten, die dan ook regelmatig in hare vertoogen de ronde doet. ‘De leden der gevaarlijke klasse’, zoo heet het daar, ‘zijn even duidelijk te onderscheiden van de klasse der eerlijke ambachtslieden, als een zwart schaap van alle andere schapen. Vandaar, dat een beambte der veiligheidspolitie, of een cipier, mits hij eenige ervaring bezitte, hen zonder moeite herkent in de meest gemengde menigte, in de kerk, of op de markt. Een zekere familietrek wijst hen aan, als geteekende spitsbroeders, door de hand der natuur gebrandmerkt en aangewezen voor het {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} werk der schande’ 1). ‘Door de hand der natuur’! Heeft (mag men vragen) Maudsley die lieden zien geboren worden? Heeft hij hunne opvoeding bespied? Heeft hij hen zien opgroeien van knaap tot jongeling, en van jongeling tot man? Weet hij iets van die duizenderlei gemoeds-aandoeningen: ontberingen, angsten, weifelingen, zelfverwijt, overleggingen, tegenslagen, slemperijen, die door en over ieders hoofd zijn heengegaan, en waarvan licht een tiende alreeds genoeg zou zijn, om een' Apollo-kop van nature te misvormen tot eene afzichtelijke boeventronie? Vooral: heeft hij wel ooit die typen vergeleken met de wezenstrekken van ‘fatsoenlijke’ oplichters, ‘frauduleuze bankroetiers’, advokaten van kwade zaken, persmannen, die hun blad verlagen tot een middel van afdreiging, politieke avonturiers en intriganten, kortom: die allen, die, zonder tot de ‘gevaarlijke’ klassen te worden gerekend, allicht niets minder verdorven zijn dan hare duizenden? Zulk eene vergelijking alleen had hem reeds kunnen leeren, dat de verdorven man zich waarlijk niet altijd aan het stuitend uiterlijk verraadt 2). Hier althans sloeg Lombroso een paar malen den spijker op den kop. Bijvoorbeeld, waar hij de zware onderkaak veler misdadigers verklaarde uit het telkens weêr herhalen dier sprekende mondbeweging, die vaak een moeitevol besluit, of wraakgedachten vergezelt. Had hij dien weg maar willen houden! Doch het ‘atavisme’ hield hem vast. Het ging vóor en na de oude wijs weêr op: moreel verderf uit corporeele smetten afgeleid. Ware Lombroso minder bevangen geweest, had hij, met name, niet, om te beginnen, kortweg de vóórlichting geweigerd van die mannen, die meer dan iemand in de ge- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} legenheid zijn om het zieleleven der misdadigers te bestudeeren (van de gevangenis-aalmoezeniers), hij had honderd getuigenissen kunnen vernemen voor éen, ten bewijze, hoe ook van den boosdoener de gelaatsuitdrukking betrekt, of opklaart, al naar gelang van wat zich binnen in hem afspeelt. Uit die honderd sta hier éen van den abt Moreau, die Campi, een' beruchten moordenaar, bezocht en bijstond tot op het schavot. ‘In de strafzitting’, zoo verhaalt hij, ‘had ik slechts een' onbehouwen woesteling vóor mij gezien, brutaal, cynisch, heftig in zijne antwoorden. Zijn terugstootend uiterlijk grifte zich onuitwischbaar in mijn geheugen: een vuile baard om een vaal, nijdig gezicht; het magere vleesch heengetrokken over de gelaatsspieren van een verscheurend dier; en, de loodkleurige trekken beschijnend met een' onheilspellenden glans, twee kleine, woest beweeglijke, doordringende oogen,... wier schittering ik met moeite verdroeg.’ En nu zie men. welken indruk dezelfde Campi maakte op denzelfden abt, nadat de strijd volstreden, de kalmte gekomen, immers: het doodvonnis geveld was. ‘Ik had thans’, schrijft hij, ‘vóor me een jong mensch van gemiddelden bouw, eer tenger dan breed, met eene rustige gelaatsuitdrukking, door een' goedigen glimlach verhelderd. Zijne oogen hadden hunne woestheid verloren. Hij naderde mij eenigszins verlegen, de politiemuts in de hand, zich niet eer dekkend dan op mijn verzoek, en eerbiedig afwachtend, of ik hem ook zou toespreken.’ 1) Wat wordt er, getoetst aan zulke ervaringen, van Maudsley's uitroep over het Kaïnsteeken, waarmeê ‘Natuur’ den geboren misdadiger zal hebben gemerkt? Nemen wij thans eens, (terwijl de zielkundige gelijkenis tusschen boeven en wilden blijft rusten tot het slot), de derde groep der zoogenaamd ‘toevallige’ punten van overéenstemming. Is er wel éen daaronder, dat niet eene veel eenvoudiger verklaring toelaat, dan ons Lombroso {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn' pretentieuzen omhaal van vóorhistorisch ‘atavisme’ biedt? Daar zijn, vooreerst, de bijgeloovigheid veler misdadigers en hunne zucht tot onderlinge aanéensluiting. Het is waarlijk vreemd, dat Lombroso niet tevens wijst op hunne behoefte aan spijs en drank. Want ook deze hebben zij met de onbeschaafde natuurvolkeren gemeen. Maar dat zijn algemeen-menschelijke eigenschappen, zal men zeggen. Zeker! Doch is dan soms de drang om in gevaarvolle oogenblikken eene hoogere macht om hulp te smeeken, is ook de trek tot gezelligheid niet even algemeen? Voorwaar, als hier Lombroso's redeneering iets bewees, zou de herleefde wilde nog wel anderen, dan enkel den misdadigers in het bloed zitten. - Volgt: de boeventaal. Gewis: de kenmerken, om wierentwille Lombroso haar alweêr als teeken van zijn ‘atavisme’ doodverft, (hare neiging om het bedoelde ding te noemen bij zijne meest in het oog vallende eigenschap, haar rijkdom ook aan een' grof-zinnelijken ‘humor’), zij zijn er 1). Maar weder rijst, ten eerste, deze vraag: of thans en hier die eigenschappen de boeventaal uitsluitend toebehooren? of zij niet veeleer zijn terug te vinden in iedere volkstaal, ja, in elken tongval, die binnen zulke kringen is ontstaan, waar overkrachtig zelfgevoel wel gaarne in eene gedwongen ongedwongenheid zich lucht geeft? Men denke eens aan de spreektaal der studentenwereld. Uit eigen studietijd komt ieder man van wetenschap allicht eene reeks van staaltjes voor den geest, te gemeenzaam om hier te worden vermeld, die, had Lombroso recht, al onze studiegenooten moesten doen brandmerken met animadversie van zeer scherp geteekend ‘atavisme’. Dan echter mag, ten andere, ook deze bedenking niet worden verzwegen: Grove zinnelijkheid, de ziekelijke zucht om het beste naar omlaag te sleuren tot op het eigen, diep gezonken peil, is de eenige sprekende trek in het boeven-latijn niet. Daarnaast komen {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} er, althans in het Bargoensch der mannen 1), ook voor, die van wat beters spreken. Waar dit, bij voorbeeld, in Frankrijk de gevangenis aanduidt als ‘le cloaque’, het gerechtshof als ‘le juste’, den beul als ‘le juge de paix’, het schavot met de valbijl eindelijk benoemt met een' rijkdom van termen, die meerendeels iets stoïsch hebben in hun' ‘humour’, daar spreekt toch uit die woorden nog wat anders, wat rijkers, ingewikkelders, dan dat plat zinnelijke - alleen, waarvoor Lombroso, steeds bevangen in zijne wildemansonderstelling, uitsluitend oog en oor schijnt te hebben gehad 2). Slechts éen trek is er, dien geen sterveling der dieventaal zal nahouden; dat is plechtstatigheid. Zij moge dan niet enkel cynisch wezen: ironisch, dartel, speelsch is zij altijd ten minste; deftig nooit. Welnu: op dat stuk is zij (daarop moest Lombroso zijn bedacht geweest) het radicale tegendeel van de talen der onbeschaafde volkeren. Herinnere men zich even slechts den lievelingsschrijver uit onzen jongenstijd, Gustave Aimard, wien, trots alle onwaarschijnlijkheden in zijne dichtingen, de waarheid, de gelukkige locale kleur zijner tooneelschikking nooit is betwist. De taal der ‘sachems’ in hun' raad is er steeds even waardig, breed, voornaam, als het boeventaaltje aller tongen zich juist door de omgekeerde trekken kenmerkt 3). - Nog noemde Lombroso de vóorliefde voor gedachtenuiting in dichtmaat 4). Is het ook tot haar begrip wel noodig, het raadsel van het ‘atavisme’ op te halen? Liggen niet andere uitleggingen veel meer vóor de hand? Dezelfde zucht vinden wij overal, waar eene levendige verbeelding, door nadenken weinig geteugeld, door de ‘rhythmische’ éentonigheid van het bestaan al evenmin gestoord wordt om zich vrij over te laten aan haar' eigen grilligen loop. Wie onzer, zoover hij tot ‘soezen’ geneigd is, heeft niet wel gedurende eene spoorreis zich erop betrapt, dat hij, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} aandachtig geworden op het regelmatig stampen van zijn' waggon, bij dat geluid heel stil de maat ging slaan, en daarna op die maat óf wel bekende versjes prevelde, óf ook soms zelf begon te ‘dichten’? Zoo insgelijks ontstaan allicht de kreupelrijmpjes, die men in boerenalmanakken vindt, ten deele in het brein van landlieden, onder het éentonig spitten, zaaien, zichten of dorschen hunne opmerkingen en hunne ervaringen herkauwend. Welnu, waarom zoo niet evenéens de betrekkelijk rijke gevangenis-poëzie verklaard? Is niet des misdadigers verbeelding veelal sterker geprikkeld en zwakker geteugeld tevens dan van de meesten onzer? Vindt hij niet in het afgepast geluid der eigen schreden door de holle cel, of in de opéenvolging zijner werktuiglijke handgrepen bij den gevangenis-arbeid, van zelf de ongezochte maat, waaraan de stroom zijner zacht gemompelde indrukken onwillekeurig zich bindt? Ziedaar eene poging tot begrijpen, die boven het schermen met ‘atavisme’ alvast deze kleinigheid vóorheeft, dat zij, behalve het om verklaring vragende feit, ook het overéenkomstig verschijnsel bij natuurvolken verstaanbaar tracht te maken op den koop toe 1). - Eindelijk: Lombroso's stokpaardje: de ‘tatouage’. Hoe treffend het binnensluipen dier wildemansijdelheid in onze gevangenissen ook schijne, hier weder is er alle reden om eene zielkundige verklaring boven de ‘atavistische’ te verkiezen. De behoefte om onze voorstellingen te belichamen in een blijvend beeld is, zoodra werkeloosheid ons tot mijmeren brengt, al zeer gewoon. Trage schooljongens overdekken met namen en teekeningen hun' lessenaar, of wel den omslag van hun ongelezen boek. Het doorluchtigst slachtoffer der Parijsche ‘Commune’, de aartsbisschop Mgr. D'Arboy, schreef op een ijzeren kruis aan de deur zijner cel in ‘La Roquette’ met potlood de aandoenlijke vertroosting: ‘O kruis, kracht der ziel, wees mij gegroet!’ Zeker ook, voor wie aan de bekraste ‘fetischen’ der wilden denkt, een rudiment van de onbeschaafdheid der ‘pithecanthropi erecti’! Wat vreemds, zoo, onder ruwe {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} gasten, wien weinig daartoe bruikbaar materiaal ten dienste staat, en in wier samenleven uitteraard ‘zich groot houden’ als eeretitel geldt, die neiging licht het eigen lichaam tot grondstof kiest? Immers: de ‘tatouage’ (dit zij wel bedacht) is allerminst bij ons eene hebbelijkheid van misdadigers alleen. Waar onbeschaafde jonge mannen, tezaamgepakt, een leven leiden, dat zijne onvermijdelijke uren van ledigheid heeft, (in de kazerne, op de marine- en koopvaardijschepen, zoo goed als in het tuchthuis), daar vindt ge allicht de ‘tatouage’, daar treft ge vaak den ‘teekenaar’, die voor eene kleinigheid zijn' kameraden de huid volprikt. Ligt dan niet de verklaring voor het grijpen, dat allereerst matrozen en soldaten die mode zullen hebben ontleend aan hedendaagsche wilden, die ze ontmoetten, en zoo ten onzent ingevoerd? En voorts, (dit éene feit volstaat om ook weêr hier Lombroso's gissing overhoop te stooten), als wij ervaren lieden mogen gelooven, dan werft in de gevangenis de ‘teekenaar’ zijne beste klanten, niet, als hij doen moest, zoo hier ‘atavisme’ in het spel was, onder de vaste tuchthuisvogels, maar veeleer onder de onnoozele nieuwelingen, die om eene nesterij hunne intrêe deden in de boevenwereld, wellicht om nimmer er terug te keeren 1). Men ziet het: op de keper beschouwd, blijft ook van de ‘toevallige’ gelijkenissen weinig staan. Gelukkiger, (het moet erkend worden), dan in de tot hier getoetste deelen van zijn vertoog, is Lombroso geweest in de ontleding van het zieleleven der misdadigers. Gemis aan karakter, onvoldoend zelfbedwang, met die begrippen wordt inderdaad hun inwendig bestaan juist geteekend. Toch blijft ook hier de vraag: biedt zijne leer van het ‘atavisme’ een bruikbaar richtsnoer tot verklaring van dien toestand, tot bestrijding der gevolgen? Onhoudbaar zijn, terstond, de stellingen, die ook voor het grensgebied, dat den overgang vormt tusschen lichaams- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} en zielsverschijnselen, de verwantschap van den booswicht met den wilde ons moeten aannemelijk maken. Onbewezen is, vooreerst, de beweerde gevoelloosheid der wilde volkeren. Zeker: een hooge moed, in een leven van strijd dag aan dag geoefend, eene oogenblikkelijke geestvervoering, gewekt door de verhevenste vóorstellingen, die zijn kinderzin kan bevatten, eene heldhaftige ijdelheid zelfs, stelt menigen zoon der wildernis in staat om erge pijnen onverschrokken te trotseeren. Bewijst dat echter, wat Lombroso eruit afleidt: lichamelijke ongevoeligheid voor leed? Maar talrijke verhalen van ooggetuigen spreken immers van weifelingen, ontzinkingen, hartverscheurende pogingen om de pijn een' tijd lang doorstaan, in het eind nog te ontvlieden, bij hen zoo goed als bij ons? 1) Doch wát op dit stuk van den wilde zij te zeggen, onwaar in elk geval is de beweerde gevoelloosheid van het lichaam der misdadigers. Hier heeft Lombroso ruimer nog misschien dan ergens elders zijne vóorkeur botgevierd voor overijlde gevolgtrekkingen uit enkele sterke stukjes. Het mag zijn, dat deze of gene avonturier, overprikkeld door strijd, begeerlijkheid, of angst, zekere smarten voor het oogenblik niet telt. Het mag zijn, bij voorbeeld, dat éens een vervolgde boosdoener, uit vrees van te worden herkend aan zijn wonderschoon, gaaf gebit, zich zelven een deel ervan uitbrak, zonder een' kreet te slaken. Men moet echter wel zonderling bevóoroordeeld wezen, om in zulke gebeurtenissen de bewijzen te zien eener aangeboren onvatbaarheid voor pijn. Het is in dezen met het geboefte niet anders gesteld dan met de eerlijke lieden. Er zijn, ongetwijfeld, rabbauwen, merkwaardig hard tegen zich zelven. Doch welke? Uitsluitend, of zoo goed als -, de kwaaddoeners uit den akkerbouwenden stand. Is dat iets bijzonders? Zijn niet, in het algemeen, de boerenjongens, gehard in wêer en wind bij een bedrijf, dat de zenuwen meer staalt dan prikkelt, het contrarie van kleinzeerig? Zie, daarentegen, den grootsteedschen straatbengel, die tot een misdrijf is vervallen. Is hij een Spartaan? Men {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} vrage het aan de verplegers van zieke gevangenen in Frankrijk, in Amerika, waar men maar wil. Uit éen mond zullen zij ten antwoord geven: de kranke, de gekwetste, de geopereerde stadsboef is een lafaard. De eerste beste eerlijke werkman doorstaat die beproevingen moediger dan hij. 1) Weêr twee schakels gebroken uit de keten van Lombroso's vertoog. En trouwens, (hier komen wij aan zijne tweede hoofdfout), het overheerschend karakter van de Europeesche boevenwereld dezes tijds is geenszins die mêedoogenloosheid jegens anderer lijden, die, met behulp van het sprookje der oermenschelijke analgesie, zoo zonder moeite tot het onvermijdelijk ‘atavisme’ zich herleiden laat. O zeker, in zijn vaderland mocht de zoon van het rijk der ‘banditti’ terecht ons wijzen op de breede plaats, die daar, onder de strafbare feiten, de daden van geweld beslaan. Maar ongerechtvaardigd was zijne gevoltrekking, dat wat wellicht van het land der Appennijnen gold, op heel Europa moest zijn toe te passen. Reeds van Italiës naasten buur, van Frankrijk, kan, in het licht der statistiek, Lombroso's onderstelling niet worden gehandhaafd. Alle overheden, die daar sinds het midden der 19de eeuw verslagen inleverden nopens dit punt, hebben het met zeldzame éenstemmigheid herhaald: de daden van woest geweld verminderen; maar de daden van verbastering, van loerende en vindingrijke hebzucht, de listen en schurkerijen, houden niet op, zich te vermenigvuldigen 2). In het ruwere verleden moge dan ook Italië de classieke bodem der misdaad zijn geweest; thans zijn het veeleer Engeland en America die de twijfelachtige eer genieten, hier den toon aan te geven. De zakkeroller, de ‘wetenschappelijke’ inbreker en de oplichter hebben den bandiet overvleugeld. Ook de ‘récidive’ juist der verharde {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} booswichten neigt meer tot lichtere wanbedrijven na eene zware misdaad dan tot de omgekeerde volgorde 1). Kortom: de middelmatige boosheid, diefstal, bedrog, misbruik van vertrouwen, zij is het gebied, waar thans de diepst verdorvenen bij vóorkeur hunne streken uithalen. Niet alle landen, helaas! hebben zich zooveel moeite gegeven als Frankrijk voor dit pijnlijkste deel van onverbloemde zelfkennis. Doch, indien men bij de misdrijven in den wettelijken zin des woords optelt het heirleger van wandaden die, schoon formeel onstrafbaar, nogtans niet mogen worden verwaarloosd bij de omschrijving van het hoofdkarakter der hedendaagsche verdorvenheid, dan zal men wel op heel onze ‘beschaafde’ wereld (‘cum grano salis’ altijd!) het woord toepasselijk mogen achten, dat reeds in 1860 een raadsheer te Orleans neêrschreef in zijn verslag aan Frankrijk's zegelbewaarder: ‘Niemand onder hen die terechtstonden werd voortgedreven door heftige driften. De ontaarding bleek bij hen uitsluitend te wijten aan gewetenloosheid’. Ja, zeker: verdorvenheid en zedelijke inzinking, zucht naar gemakkelijk verkregen genot, gemis van plichtbesef, onvermogen om weêrstand te bieden aan wat oogenblikkelijk meêsleept, machteloosheid tot alle gestadige krachtsoefening, en miskenning, mitsdien, van haar' zegen, dien slechts ervaring leert op prijs stellen, dat zijn de wezenstrekken, die men in onze misdadigerswereld genoegzaam overal terugvindt 2). Is dat ‘atavisme’, nu, dan mag het toch wel een zeer kieskeurig ‘atavisme’ heeten, dat alle ‘stellige’ trekken in de boosheid der vaderen laat vallen, om slechts de negatieve (met éen woord: ‘slapte in zelfbedwang’) den naneef meê te deelen. Redenen genoeg, om ons vertrouwen op te zeggen aan eene school, waar men, trots allen eigen lof op ‘natuurkundige exactheid’, ten slotte ons met groote woorden afscheept, die, onder schijn van de opgegeven raadselen te {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} ontcijferen, ze meer dan vroeger ingewikkeld maken. Redenen genoeg, om, zoolang nog het geheimzinnige verband tusschen ziel en lichaam onopgehelderd blijft, ons te scharen bij hen, die zielkundige problemen als deze langs zuiver zielkundigen weg trachten te brengen tot een begin althans van oplossing. Zij mogen, zoodoende, dan minder wiskunstig-exact te werk gaan dan de voorstanders van schedel- en krachtsmeting. Wie het redelijkste deel hebben gekozen? staat toch nog te bezien. Zulk nauwgezet zielkundig onderzoek, aan gegevens der statistiek voortdurend getoetst, bleef voorshands nog hoofdzakelijk tot het ‘psychologen’-land ϰατ᾽έξοχήν, tot Frankrijk, beperkt. Toch hebben ook de overige volkeren van middel-Europa te veel met het Fransche gemeen, om niet uit die studiën menige leering te kunnen trekken, die mede voor hen haar nut heeft. Een enkel woord slechts over de genoemde studiën, zoover ze zich richtten op die gewelddadiger vormen van misdrijf, die nog het meeste schijnen zich te leenen tot eene verklaring naar Lombroso's trant. Geen Fransch departement, waar tot op heden een eigenlijk bandietenwezen tiert, behalve Corsica. Nu heeft men sedert eenigen tijd in Frankrijk zich erop toegelegd de strafrechtsstatistiek voor elk departement op te maken onder tweeërlei gezichtspunt. Men berekende, vooreerst, het aantal misdrijven, binnen het departement gepleegd, door wie het mocht wezen. Men voegde daaraan toe: het getal vergrijpen, waaraan zich inboorlingen van het departement hadden schuldig gemaakt, hetzij binnen zijne grenzen, of daarbuiten. Voor een gegeven departement konden, natuurlijk, de uitkomsten dier twee statistieken ver uiteenloopen. Van de eerste kon zij gunstig, van de andere ongunstig zijn, en omgekeerd. Ten aanzien nu van Corsica doet zich het treffende verschijnsel vóor, dat het cijfer der misdrijven, daar door wie het ook zij begaan, het onder alle departementen samen eene veel smadelijker plaats aanwijst, dan het getal der misdrijven, die Corsicanen plegen, daar of elders. Rangschikt men de departementen van Frankrijk naar de aanwijzingen der eerstgenoemde statistiek, dan is Corsica het 85e, dat wil zeggen: het laatste op vier {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} na. Ordent men ze, daarentegen, naar de uitkomsten der andere telling, dan schikt het bandieteneiland 20 plaatsen op. Mag men daaruit niet deze slotsom trekken, dat de Corsicaan erbij wint, zijn eiland te verlaten? dat op Corsica te zijn veel meer aan het plegen van een misdrijf blootstelt dan er te zijn geboren? Zoo ja, dan ligt de hoofdoorzaak zelfs van eene zoo onmenschelijke misdadigheid als die van het ‘Vendetta’-eiland veeleer in de moreele invloeden der maatschappelijke omgeving, dan in eene zekere erfelijke vóorbeschikking 1). ‘De maatschappelijke omgeving’: indien hare beteekenis reeds voor eene criminaliteit als de Corsicaansche zoo overwegend is, niet minder moet zij dan beduiden voor de andere soorten van misdrijven die, naar wij zagen, haar' stempel drukken op de verdorvenheid dezes tijds. Het onderzoek dier stof staat pas aan zijn begin. Toch mag voorhands éen uitkomst wel genoemd worden. Het is deze: De brandpunten, de kweekplaatsen der misdaad zijn over het algemeen geenszins armoedige gewesten, waar eene spaarzaam gezaaide bevolking van geslacht op geslacht in het zweet haars aanschijns een zuur stuk brood verdient 2). Men vindt ze elders. Men vindt ze, waar een gezegend klimaat, een rijke bodem het landvolk van oudsher zijne gaven schenkt haast om niet. Men vindt ze, ja, daar vindt men ze vooral, waar de vloek wordt ervaren van stoffelijken voorspoed, die als een paddestoel omhoog schiet; even snel van groei, even voos van weefsel, even vuns en giftig van sappen. Zulk eene acute infectie van ondegelijke verrijking trekt naar de plaats, waar zij is uitgebroken, van aller heeren landen een' stroom gelukzoekers bijeen, gewent hen aan genietingen, waarvoor zij haast geen' vinger hoefden uit te steken, maar stelt hen tevens met zijne schokken en zijne wisselingen {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} bloot aan alle verleidingen van een leven bij den dag. Het behoeft wel nauwelijks gezegd: de groote middelpunten van geestelijk en stoffelijk verkeer (eene stad als Parijs met name) zijn hier het eerst bedoeld 1). Maar toch niet zij alleen. Eene kleine havenplaats, bijvoorbeeld, als dat Cette, waar de beruchte moordenaar van Carnot zijn boevenstuk beraamde, een plaatsje, dat, door welk ‘gelukkig’ toeval ook, op ééns zijn scheepvaartverkeer, zijn' handel, zijn' bodemprijs eene ongedachte vlucht ziet nemen, staat bloot aan wezenlijk gevaar van even snel naar den kelder te gaan op de tabel der algemeene criminaliteit 2). En zelfs eene provincie als Normandie, een land, overvloeiende van melk en honing, dat met zijne vette weiden den boer, terwijl hij ‘wacht en stille zit’, verrijkt, kan letterlijk in alle vormen der misdadige laaghartigheid, in dronkenschap der beide seksen, in ontucht, brandstichting, valschheid, afzeulen naar eene diepte van cynisme, die de armste heidestreek niet kent 3). In het kort: wáar ooit goeddeels fortuinlijke en bovenal zeer plotselinge verhooging van haar welstandspeil eene bevolking lokt met overvloed van gelijkvloersch genot en ruimte van vrijen tijd, daar wordt, tenzij de volksconscientie zich krachtig weerbaar toont, de massa gauw verwend, daar kiemt bij allengs meer eene slapte van den wil, eene zucht tot zalig niets doen, een afkeer van elke inspanning, die den aangetaste niet lang bestand laat blijven tegen de eerste beste verzoeking tot het kwade. ‘Het zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen’: dat geldt inzonderheid van zulke weelde, die onverhoeds ons wordt op het lijf geworpen, daar zij te licht de beenen, die haar dragen moeten, ontzenuwt en verzwakt. Maar nog geduchter dan die valsche vóorspoed zelf is {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne haast onontkoombare wisselvalligheid. Waar op den barometer van den welstand zoo'n plotselinge rijzing is geschied, zijn vroeg of laat vrij sterke dalingen, schommelingen althans, welhaast met zekerheid te wachten. Welnu, laat in eene wereld als daareven werd geschetst, zoodanige daling intreden. Wat dan? Daar zien op éenmaal duizenden zich geplaatst vóor de noodzakelijkheid om afstand te doen van weelderige levensgewoonten, die juist hunne kracht tot zulk eene forsche breuk hebben ondermijnd. En zoo allicht eene groote instorting zich lang laat wachten, gedeeltelijke omkeeringen, plaatselijke onheilen, persoonlijke ‘bankroetjes’ van dien aard komen, dat spreekt! gedurig voor 1). Hoe zal het slachtoffer van zulk eene ramp zich redden? Nog éens: tot kloeke bekeering is hij licht, zedelijk, evenzeer onmachtig, als, geldelijk, tot het voortzetten van zijn hoogopgeschroefd bestaan alleen met eerbare middelen. De genoegens, die hij niet meer missen wil, moeten worden betaald. De ledigheid, waaraan hij zich heeft gewend, is hem te zeer behoefte geworden, om hem te veroorloven het noodige langs den koninklijken weg te verdienen. Zoo begint hij met eene daad, die ‘nog zoo erg niet is’, al kan zij het volle daglicht reeds niet zien. Zij gelukt. De booze gevolgen, waarvoor hij beducht was, blijven uit. Dat prikkelt zijne stoutmoedigheid, terwijl nog bovendien het festijn, het galante avontuur, dat hem het bedreven kwaad vergeten, het fortuintje snel verbrassen doet, den arbeid nog eens verbreekt, de kracht tot werken alweêr verder sloopt dan het tot hier geschied was. Voor den misdadiger bij toeval is niets noodlottiger dan de ‘goede’ uitslag van zijn eerste vergrijp. Hij maakt zich wijs, dat het zoo wel altijd gaan zal. Hij wordt gemeenzaam met misdadige gedachten, allengs met misdadige kringen, en dan haast zeker, vroeg of laat, met misdadige ondernemingen 2). Er zijn er, zonder {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfel, die op dat hellend vlak niet verder dalen dan tot eene betrekkelijk geringe diepte; ‘recidivisten’ 30, 70 maal misschien, maar nooit aan erger schuldig dan aan bloote omzwerving zonder middel van bestaan 1). Doch wien het onheil treft, dat hij na éen, twee misstappen verzeilt raakt in de wereld, die men niet noemt met haar duizendvormig woekerplanten- en bloedzuigersbestaan 2), hij zakt van lieverleê al dieper, dieper, totdat de politie op een ernstig misdrijf hem betrapt en de rechter hem voor langen tijd verwijst achter slot en grendel. Hoe het dan verder met hem gaat? Laten de eigen woorden van Lacenaire, den koning der misdadigers, dat eens vertellen, en tevens ons erop wijzen, dat met éen punt van haar program ten minste (het systeem der opsluiting in éenzaamheid) de veelgesmade ontferming sommiger ‘classieken’, indien al niet het beoogde goed bereikt, dan toch veel kwaad gestuit heeft 3). ‘Wat wordt er,’ zoo schreef Lacenaire in zijne autobiographie, ‘wat wordt er van den jongen gevangene, dien men werpt in het onzalig gezelschap zijner lotgenooten? Hij hoort voor de eerste maal de afschuwelijke taal van Cartouche en Poulailler: het boevenlatijn. Wee hem, als hij niet aanstonds met hen zich op éen lijn stelt, niet hunne gedragsregelen, hunne spreekwijze overneemt! Hij zou niet waardig worden geacht zijne plaats onder de “vrienden” in te nemen. Zijn verzet zou zelfs op de bewaarders geen' indruk maken, (die meestal de partij kiezen van haantje den voorste). Bij het kennismaken met die gemeenheid in woorden en gezindheden bloost de ongelukkige. Dat is de laatste rest van schaamtegevoel en onschuld, die hij nog meêbracht. Reeds berouwt het hem, niet evenveel te hebben misdreven {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} als zijne lotgenooten. Hij vreest hun' spot, hunne verachting. Want op de banken van het “bagno” kent men ook onderlinge achting en geringschatting, en ook daar streeft men ernaar de achting te verdienen. Zoo doet hij dan zijn best. Om niet langer voor een' stumper door te gaan, volgt hij het vóorbeeld der makkers, en leert hij hunne taal. Nu kunnen dan de “vrienden” hem de hand reiken, zonder te kort te doen aan hunne waarde. Let wel! Tot zoover is alles slechts de aanvechting van ijdelheid, die niet voor groen wil doorgaan. De verandering raakt slechts het uitwendige; het karakter liet zij nog ongedeerd. Twee, drie dagen, in deze kolenschacht gesleten, vermochten het nog niet geheel te bederven. Maar geduld! De eerste schrede is geschied. Men blijft te halverwege niet staan’. 1) En, mag men wel er bij voegen, als zich de deur sluit achter den ontslagene, dan is daar de maatschappij, die hem verstoot 2), de kring der al vroeger losgelaten kameraden, die hem opwacht met open armen 3). Zij beiden zorgen er wel voor, dat de weg nu verder worde afgeloopen ten einde toe. Valsche schaamte en valsche ijdelheid, ziedaar dus, wat den misdadiger bij toeval verlaagt tot een' misdadiger uit gewoonte, den misdadiger uit gewoonte - tot een' misdadiger van beroep. Wat in de groote samenleving prikkelt tot menige heilzame daad, (het hechten aan den lof, het vreezen voor den blaam der broederen) in de wereld des misdrijfs zweept het, juist omgekeerd, van kwaad tot erger. Totdat, wanneer eene lange afwisselende reeks van bovenmenschelijke inspannende tijden en dan weêr weken, maanden der meest ontzenuwende vadsigheid, gevoel en verbeelding gelijkelijk hebben ontredderd en ontwricht, ten slotte alle zelfbedwang te loor gaat, en slechts het uitwendig levenslot {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} beslist, of uit dit menschelijk wrak nu verder een gewone boef, dan wel een booswicht van den eersten rang zal groeien. Is dan, intusschen, zulk een man ten slotte een zedelijk monster, een volstrekt onverbeterlijk wezen geworden? Lombroso bleek ons om het antwoord niet verlegen. Maar als wij nu eens zijne gronden voor dat bescheid losmaken van zijne theorie nopens den ‘pithecanthropus redivivus’, waarop komen dan de ‘bewijzen’, die hij aanvoert, neêr? Laten wij het lichtvaardig beroep op volksspreekwoorden, op het overoude wantrouwen der massa tegen rood haar, of schele oogen, ter zijde, zoo moeten wij getuigen: Lombroso's ‘documentaire feiten’ komen neêr op de beweringen van, door hem of anderen ondervraagde, boeven zelven. Toen men den rooverhoofdman Damiaan Hessel, nadat hij 26 malen was veroordeeld en bestraft, de vraag deed, waarom hij toch nooit zich beterde, gaf hij het smalend wederwoord terug: ‘Wanneer hebt Ge ooit een' bekeerling de gevangenis zien verlaten?’ Toen men den bandiet Tortora vóor de gezworenen beschuldigde van diefstal, riep hij uit: ‘Wat? Diefstal? Dieven zijn de groote lui in de stad, en als ik hen ombreng, hebben zij hun verdiende loon’. En desgelijks verklaarde Lacenaire, slechts met de grootere fijnheid, die hem tot den ‘Mijnheer’ onder het geboefte stempelt: ‘Ik weet dat ik kwaad doe. Wilde iemand mij dat tegenspreken, ik zou hem een' schoft noemen. En toch kan ik niet anders. Ik vind het nu éenmaal zoo prettig.’ ‘Dus,’ alzoo luidt Lombroso's gevolgtrekking, ‘de heeren zijn onverbeterlijk, omdat zij het zelven erkennen.’ Niets schijnt zoo afdoende. En toch: niets is het zoo weinig. Hoe moeilijk naspeurbaar zijn de diepten van het gemoed! Welke geestelijk-gezonde mensch zelfs kan met eenige beslistheid aangaande zijn eigen zielsbestaan verzekeren, dat daarin deze of gene neiging, de behoefte aan rooken, bijvoorbeeld, in waarheid onuitroeibaar zich heeft vastgeworteld? Welk eene menschenkennis is dat dan, die aan dergelijke loszinnige grootspraak eenige, laat staan: beslissende waarde toekent? Want grootspraak zijn die {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} beweringen zonder twijfel. Reeds was er sprake van de rol, die ziekelijke ijdelheid in het bestaan dier lieden speelt. 1) Welnu, geen schooner kans voor zulk een' trek om voluit aan het licht te treden, dan in de openbare strafzitting. De meeste helden der misdaad zijn bij die gelegenheid echte ‘aanstellers’. Zij gevoelen zich, als het ware, op een tooneel. Zij weten dat de blik der vrienden, en zelfs van het publiek met griezelend meêgevoel op hen zich richt. Die spanning gaande te houden, de vrienden te overbluffen met ‘cynisme’, de wereld te verbijsteren door uitingen van bovenmenschelijke verdorvenheid, 2) ziedaar het éenige, waarop dan hunne averechtsche roemzucht zint. En kan men gelooven, dat zelfs in een ‘onderonsje’ met Lombroso, of een' anderen natuurvorscher, die stemming luwen zal? Integendeel! Reeds het besef, dat die mijnheer daar komt om hem te bestudeeren, als een merkwaardig geval, plaatst onzen booswicht immers in gedachten tegenover een niet minder vereerend gehoor: de gezamenlijke beoefenaars der boeven-wetenschap? Voor aanstellerij, dus, daar niet minder grond dan ter terrechtzitting. Een' juisteren blik op den gemoedstoestand van het beroepsgeboefte gunt, wederom, ons Lacenaire in een gesprek, voor welks echtheid de verhaler instaat. ‘Gelooft Gij, Lacenaire’, vroeg hem iemand, ‘dat alles uit is met den dood?’ ‘Dat is iets,’ luidde het antwoord, ‘waaraan ik nooit heb willen denken’ 3). Het gebeurt ook óns meermalen, dat wij hoofdzakelijk híerom volharden in eene slechte gewoonte, (sterk rooken, nachtwerk, ongenoegzame beweging), wijl wij ons hardnekkig afsluiten voor al, wat twijfeling kon wekken aan hare ongevaarlijkheid. Menige zieke sterft, omdat hij opzag tegen het doodvonnis, dat misschien de dokter, zoo hij dezen raadpleegde, hem {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} zou beteekenen. Soms boet een eerlijk handelaar voor de knoeierijen van zijn' vennoot, omdat hij opzag tegen de pijnlijke ontdekking, waartoe hij wel vermoedde dat scherper toezicht hem zou brengen. Waarom zal zoo niet ook een Lacenaire het inkeeren tot zich zelven schuwen als de pest, omdat hij opziet tegen de aandoening, die dan allicht hem overmeesteren zal? Er is éen oogenblik, waar, naar het oordeel van ervarenen, dat comediespelen voor zich zelven en voor anderen pleegt op te houden. Het is het oogenblik, wanneer het vonnis gestreken, ‘het gordijn gevallen’ is. Dan ook wordt liefst het werk der ‘opwekking uit de zedelijk-dooden’ beproefd, althans: begonnen 1). Ongelukkig, geschiedt dat gewoonlijk door mannen, wien Lombroso, in het schenken van vertrouwen anders niet kieskeurig, bij vóorbaat alle geloofwaardigheid ontzegt: te weten: de gevangenisaalmoezeniers. Toch is er in hunne getuigenissen, ook al nemen wij deze met het noodige vóorbehoud aan, zeer veel, dat op Lombroso's slotsommen een eigenaardig licht werpt. ‘Men moet’, zoo spreken zij éenstemmig, ‘die lieden maar weten te vatten’. Niet beginnen met de heugenis op te halen van hun treurig verleden. Het gebeurde telkens te herkauwen is allerminst het middel om begane fouten, ook maar in gedachten te herstellen 2). Ook niet gaan redeneeren over kwaad of goed in het algemeen. Dat prikkelt tot tegenspraak, en (het is een waar woord van een' menschkundig abt): een veroordeelde is licht spitsvondig genoeg om bij zulk een dispuut triomfjes te behalen in eigen oogen, die hem nog maar wat verder doen dwalen van huis 3). Maar vooral niet: hem laten gevoelen, dat men tot hem komt om hem te onderzoeken; den ‘craniometer’, den ‘dynamometer’ late men t'huis, of de kunsten beginnen, en men krijgt, in stede van den man zelven, het {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrochtelijk spotbeeld te zien, dat hij zich verkneukelt U vóor te spelen 1). Maar vertrouwelijkheid winnen door vertrouwen te betoonen, het betere ik doen ontwaken door te laten gevoelen dat men eraan gelooft, 2) dat zijn, in het kort, de middelen, die, naar het getuigenis van mannen der praktijk, veel minder falen, dan het spotziek wereldkind wel meent. Zeker, wij dienen ons te hoeden voor het geloof aan bekeeringsidyllen uit de gevangenis. Maar niets minder wantrouwend behooren wij te zijn jegens zekere barbaarsche hardvochtigheid des oordeels, die zich ten slotte slechts weet te verantwoorden met, in naam harer ‘exacte’ zielkunde, waarlijk onzinnige eischen te stellen aan des misdadigers berouw. Zoo vergt, bijvoorbeeld, een van Lombroso's vóorloopers, Despine, dat zulk berouw, zal het echt zijn, geheel onbezoedeld blijve door angst voor straf. Berouw mag niet, volgens dien fijnen menschenkenner, iets anders zijn dan afkeuring van de gepleegde daad om haar zelve 3). Had dan, zoo mag men vragen, die schrijver nooit aan eigen bestaan ervaren de ingewikkeldheid der gedichtselen van 's menschen hart? Had hij zelfs nooit bepeinsd de onvergankelijke kerngedachte in het Christelijk leerstuk der zonde, de belijdenis: ‘ik durf, ook in mijne beste oogenblikken mij zelven nooit verzekeren, dat mijn gemoed volkomen vrij is van min edele bijmengselen’? Had hij niet gevoeld, dat de bewijslast, hier der tegenpartij opgedragen, ons allen, hem incluis, moest doen vonnissen als ‘onverbeterlijk’? Dat andere gevoelens zich huwen aan het berouw en te kort doen aan zijne ongereptheid, is dat eene reden om zijn bestaan te loochenen? Berouw is zekerlijk wat anders nog dan spijt. Maar het kan berouw blijven, al is het met spijt gemengd. Wie eenig oog heeft voor de waarheid, dat in ons zieleleven onophoudelijk ‘het éene in het andere werkt en leeft’, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zal te midden der ontreddering, die de ziel eens veroordeelden allicht hem geeft te aanschouwen, niet verzuimen ook trekjes op te merken, (bloemen op een kerkhof!), die hem althans hoop geven op iets beters óok 1). Hij zal er acte van nemen, als een man van ervaring gelijk Dostojefsky getuigt aangaande zijne medegevangenen: ‘Er waren er (ik kende hen al sinds jaren), die ik beschouwde en verachtte als wilde beesten. Op éens, geheel onverwachts, daar stortte zich, onwillekeurig, hun hart uit met een' rijkdom van meêgevoel, dat het was, als vielen mij de schillen van de oogen 2).’ Zulk een zal ook, bijvoorbeeld, rekening houden met dat gewone praatje, bij misdadigers zoo veelvuldig, dat zij, nu ja, dit of dat mogen hebben gedaan, maar dat andere, wat zooveel erger is, toch niet. ‘Ik ben een moordenaar’, zei éens een beschuldigde, die dat, trouwens, tegenover eene wolk van getuigen onmogelijk loochenen kon; ‘goed! Maar een stille politieverklikker, dat ben ik dan toch maar niet’ 3). Eene povere uitvlucht, zeker, maar eene verklaring, die in geen geval zich laat rijmen met het beweren, dat zulk een man van álle gevoel voor goed en kwaad zal zijn verstoken. Inzonderheid zullen wij voorzichtig wezen tegenover de vele legenden aangaande de verstoktheid van gevonnisten onder en op het schavot. Zeker: verstokten zijn er 4). Maar wat Lombroso althans van Fransche voorbeelden vermeldt: de beweerde grootspraak, onder andere, van Avinain, van het bendehoofd Lemaire, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} en van den galanten lakei Pranzini, geloofwaardige ooggetuigen hebben het goeddeels voor verzinsels uitgemaakt 1). Raadpleegt men de ervaringen van drie aalmoezeniers, die achteréenvolgens gedurende 30 jaren den ter dood veroordeelden in La Roquette hun' geestelijken bijstand hebben verleend tot aan de valbijl: den beroemden abt Crozes, en zijne opvolgers Moreau en Faure, dan blijkt, dat in al dien tijd slechts enkele obscure misdadigers, met name: zekere Frey, ontoegankelijk zijn gebleven voor het woord van den biechtvader aan hunne zijde. ‘Frey’, zoo verhaalt de abt Faure, ‘liet zich zelfs niet verteederen door de herinnering aan zijne moeder. Als dat woord een' veroordeelde niet week maakt, is er niets meer te hopen; dan is alles dood.’ ‘Maar’, dit voegt hij, bemoedigend, eraan toe, ‘het gebeurt zelden, dat die herinnering haar doel mist.’ 2) Ziedaar de Fransche critiek, op Lombroso's stelsel geoefend. Welke richting, sedert, de boeven-studie bij vóorkeur insloeg, moge een volgend artikel vermelden. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit en over Mecklenburg 1) Door Prof. Dr. F.J.L. Krämer. II. De Hanse-steden hebben in het ontwikkelingsproces der standen van Mecklenburg eene groote rol gespeeld. Reeds lang was, zooals vroeger vermeld is, den steden met de schenking van het stadsrecht ook eigen bestuur en eigen beheer gewaarborgd. Voor de kleinere was de praktijk van dit recht deze, dat de landsheer uit de burgerij een rechtsgeleerde tot burgemeester benoemde en twee niet rechtsgeleerden tot raadsleden. Het beheer van de stedelijke geldmiddelen bleef haar overgelaten. In steden, die wat grooter waren, was ook dit magistraatscollege wat grooter, maar slechts in enkele stond de keuze aan de burgerij, onder goedkeuring van den Vorst. Met name was dit het geval in de zoogenaamde Vorderstädte, d.i. de hoofdplaatsen der drie Kreisen: Parchim voor den Mecklenburgschen, Güstrow voor den Wendischen, Neu-Brandenburg (thans in M.-Strelitz) voor den Stargardschen Kreis. Nog tegenwoordig bestaat deze vorm van het stadsbestuur; alle steden hebben echter {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} thans bovendien een gemeenteraad (Bürger-ausschuss), in ledental verschillende naar hare grootte. Maar geheel anders was de inrichting in de twee zeesteden Rostock en Wismar. Beide steden waren van de 13e eeuw af in het bezit van het Lübische recht. Daardoor hadden zij eene geheel zelfstandige regeering, bestaande uit vier burgemeesters en vier en twintig raden, die voor het leven zitting hadden en wier getal bij het openvallen van plaatsen door de overblijvenden zelven werd aangevuld. 1) Het duurde niet lang of de stadsregeering was aldus in handen gekomen van enkele familiën, alle tot den koopmansstand behoorende, die in het bezit van groote rijkdommen gekomen waren en in praal en weelde de riddergeslachten evenaarden of overtroffen. Men noemde ze zeer karakteristiek ‘de geslachten’. Die geslachten waren het, wier energie en ondernemingsgeest de steden groot maakten en dikwijls den zwaren strijd tegen de Denen roemrijk deden volhouden, al moesten zij nu en dan het hoofd buigen en zelfs somtijds eenige jaren het Deensche juk dragen. Maar hun overmoed en laatdunkendheid deed hen ook meer dan eens in openlijken opstand komen tegen den landsheer, die de vermetele steden dan gewapenderhand tot onderwerping moest dwingen. Niet alleen echter tegen landsheer of vreemdeling toonden de machtige kooplieden hun moed en hun trots. Het meest daarvan hadden de inwoners te lijden, en onder dezen waren het vooral de gilden, de handwerkslieden, die de overheersching der kooplieden met misnoegen duldden. Herhaaldelijk kwam het, in de 14e eeuw reeds, tot oproer en botsing, en in de volgende, in het jaar 1427, geraakte alles zoowel in Rostock als in Wismar in rep en roer bij gelegenheid van eene nederlaag der Hanse-schepen in een zeegevecht met de Deensche, die het verlies van een aantal handelsvaartuigen ten gevolge had. De bedoeling van de {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} volksbeweging was in beide zeesteden dezelfde: de omwerping van het bestuur der geslachten, en in beide bereikte de bevolking, geleid door de gilden, haar oogmerk. Weldra had in Rostock een college van zestig mannen, meest tot de gilden behoorende, de magistraats-personen uit de stad gedreven, het besluit genomen dat geen lid van de geslachten ooit meer in de regeering zou kunnen treden, en een nieuwen raad gekozen. In Wismar gebeurde hetzelfde, en ook daar ging de beweging uit van de gilden, geleid door den wever Klaus Jesup. Dáár ging men echter nog verder dan in Rostock. Gewapend kwamen de gilden op de markt bijeen, riepen de geheele burgerij samen, en dreven door, dat twee leden van den magistraat als verraders werden gevangen gezet, schoon de beschuldiging op niets steunde dan op achterdocht; kort na elkander werden beiden op de markt in het openbaar ter dood gebracht. De overige leden van den raad werden nu op soortgelijke valsche beschuldigingen afgezet en een nieuwe raad trad op, terwijl Klaus Jesup burgemeester werd. De omstandigheden dienden den omwentelingsmannen. Hertog Johan IV was in 1422 gestorven, zijne zonen waren nog kinderen; dus nam de Hertogin-weduwe de regeering als voogdes voor hen waar. Gedurende die tusschenregeering vielen de vermelde woelingen. Vergeefs trok de Hertogin zelf naar Wismar: zij moest het aanzien hoe Jesup en de zijnen zegevierden. Vruchteloos ook voerde zij een leger naar Rostock en liet Warnemünde in brand steken. Het zou wellicht niet gelukt zijn de orde in de steden te herstellen en het hertogelijk gezag te handhaven, zoo niet de Keizer met zijn rijksban, het concilie van Basel met den kerkelijken ban, en het gevreesde veemgericht met zijne dreigende eischen om voldoening voor het gepleegde geweld waren tusschenbeide gekomen. Het eerst onderwierp zich Wismar. De afgezette regenten werden hersteld, eene boetkapel werd opgericht op de plaats van de terechtstelling der beide magistraten; eene amnestie waarborgde tegen wraakneming. Met Rostock duurde het nog eenigen {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd eer de tweespalt ophield; eindelijk werd in 1439 ook daar de oude raad hersteld. Zoo waren de pogingen van de gilden verijdeld, en was de oligarchie hersteld. Doch eene eeuw later hernieuwden zich die pogingen. Te Wismar werden tusschen 1524 en 1537 weder colleges van zestig of veertig gekozen, die den raad wilden verdringen. Ook toen keerde de oude orde van zaken terug, maar na 1560 herhaalden zich de woelingen telkens en steeds ernstiger. Hetzelfde gebeurde te Rostock, waar Hertog Johann Albrecht tot driemalen toe met eene legermacht heentrekken moest, en tijdelijk met zijn gezag ook de oude orde van zaken herstelde. Toch was na 1560 ook daar de toestand erger dan te voren, en het had er allen schijn van dat de stad zich geheel van Mecklenburg wilde losmaken. Dit te beletten was voor den Hertog recht en plicht tegelijk, en hij besloot zijns ondanks tot een vierden tocht tegen Rostock, die eindigde met de onderwerping der stad in 1573, niet evenwel dan nadat de Koning van Denemarken, door afsluiting van de bocht bij Warnemünde, den Hertog de overwinning had mogelijk gemaakt. Rostock bleef Mecklenburgsch. Maar de beweging van de gilden te stuiten was niet meer mogelijk. Bij het erfverdrag met Rostock van 21 September 1573 erkende wel de stad onderdanig de oppermacht van den Hertog, wien voortaan alle magistraten en burgers verplicht waren den huldigingseed af te leggen, doch wederkeerig werd haar door den landsheer de handhaving gewaarborgd van al hare oude rechten en privilegiën, d.i. volkomen autonomie. 1) Het bleef dus aan haar zelf overgelaten of zij in haar bestuur verandering wilde brengen. Werkelijk geschiedde dit in 1584, toen naast de burgemeesters en den raad een college van honderd burgers werd ingesteld, als vertegenwoordiging der burgerij. Reeds in het nieuwe erfverdrag tusschen den landsheer en de stad Rostock van hetzelfde jaar 1584, werd dit lichaam van de honderd mannen als een wettig bestaand regeerings-college {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} naast de andere genoemd. 1) Het eerstgenoemde erfverdrag kende Rostock buitendien uitdrukkelijk het recht toe van zitting in den landdag. Wismar was met de wijziging van zijn stadsbestuur reeds voorgegaan, ofschoon met deze stad geen verdrag gesloten was. In 1583 had de bestaande raad moeten dulden dat er een lichaam van 40 personen gekozen werd, dat over verordeningen en geldelijk beheer zijn woord zou medespreken. De eenige restrictie was deze, dat den raad voor elke plaats der veertig eene voordacht zou worden gedaan van drie personen. 2) Voor beide steden is later herhaaldelijk door een revers de handhaving harer zelfstandigheid opnieuw bevestigd, voor Wismar b.v. in 1600, voor Rostock in 1748 en later. Deze stad kan evenwel, zoo voor vroeger als later tijd, meerdere en meer zekere documenten te berde brengen dan Wismar. Ook Wismar behield natuurlijk na de verzoening zijn recht op vertegenwoordiging in den landdag, maar zijne inlijving bij het Zweedsche Koninkrijk in 1648 deed dat recht verloren gaan, en in 1803 kreeg het dit niet terug. Eerst sinds 1897, toen er genoegzame zekerheid bestond dat Zweden in 1903 geen gebruik zal maken van zijn recht om Wismar terug te nemen tegen terugbetaling van den koopprijs van 1250000 Thl. met 3% interest op interest 3), is de stad weder op den landdag toegelaten. Zoo had men in de 17e eeuw in Mecklenburg een landsbestuur gekregen, waarin naast het souvereine gezag van den landsheer eene krachtige standen-vertegenwoordiging zich gelden liet. In 1555 had een revers hun reeds gewaarborgd dat geen bede, gewoon of buitengewoon, zou ver- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldigd zijn dan die, waarin de standen met vrijen wil hadden toegestemd. Tegelijk was hun toegestaan dat eene commissie uit de standen - een Ausschuss - voor de heffing eener buitengewone belasting zou geconstitueerd worden, en in 1620 en 1622 werd een vast college van dien aard, de ‘Engere Ausschuss’, ingesteld, terwijl bij hetzelfde besluit ook de samenstelling van dien Ausschuss uit landraden, ridderschap en steden der drie Kreisen werd geregeld. 1) Bij de Güstrower reversalen van 1621 werd bovendien bepaald en gewaarborgd, dat om en om te Sternberg en te Malchin landdagen zouden gehouden worden. Ten overvloede werd bij diezelfde reversalen beloofd, dat de landraden in alle zaken zouden worden geraadpleegd 2), zooals reeds vroeger bij de Sternberger reversalen van 2 Juli 1572 bepaald was geweest. Toen de droevige tijd van den dertigjarigen oorlog voorbij was, waarin Mecklenburg doorgaans door vreemde legers was geteisterd en de oorlog alle andere belangen op den achtergrond had doen treden, begon voor dit land het tijdperk, waarin het zou blijken of de verhouding tusschen den Vorst en de standen, zooals die zich in de 15e en de 16e eeuw had ontwikkeld, blijvend kon zijn of niet. De oplossing van die vraag hing intusschen niet alleen af van hetgeen daaromtrent werd gedacht of begeerd in Mecklenburg zelf, zij hing samen met het vraagstuk van de souvereiniteit in geheel Duitschland. Met den godsdienstvrede van Augsburg in 1555 was reeds in beginsel aangenomen, dat de Rijksvorsten ieder voor zich het volstrekte recht zouden hebben te beslissen over den godsdienstvorm in hun land. In de 17e eeuw ging men in die richting voort, men dreef meer en meer het beginsel van volledige souvereiniteit der Rijksvorsten door, en de dertigjarige oorlog bracht er zeer veel toe bij om het te doen zegevieren. Bij den Westfaalschen vrede werd het dan ook in het instrumentum pacis nedergelegd: den Rijksvorsten werd de volledige superioritas territorialis, de landshoogheid, toegekend en gewaarborgd. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gebeurde juist in den tijd, waarin elders in Europa de macht der vorsten absoluut geworden was of werd. In Spanje was zij het reeds lang; in Engeland volgde op den bitteren strijd tegen de Kroon een tijd van reactie, waarin de zege scheen te zullen komen aan de onbeperkte vorstenheerschappij; in Frankrijk vestigde zich deze heerschappij met Koning Lodewijk XIV sterker dan ergens anders; in de Noordsche rijken werd zij in hetzelfde tijdvak ingevoerd, met instemming van het grootste deel der onderdanen. In de Duitsche staten zag men hetzelfde verschijnsel, en met name in Brandenburg werd de vorstelijke macht zoo goed als onbeperkt; de invloed der standen werd in de staten van den Grooten Keurvorst gefnuikt. Natuurlijkerwijze bleef dit niet zonder uitwerking op het hertogdom Mecklenburg. In de tweede helft der 17e eeuw kwam het reeds meermalen tot botsing tusschen den landsheer en de standen. In 1671 gingen de laatsten zelfs zoover, dat zij de tusschenkomst van den Keizer inriepen, zich beroepende op een artikel van het Westfaalsche vredestractaat, dat elk land zijne gewoonten, wetten en rechten verzekerd had. Ook daarna hielden de oneenigheden echter niet op; onder de regeering van de Hertogen Christiaan Louis - den tweeden naam had hij aangenomen als eene hulde aan Lodewijk XIV - en Friedrich Wilhelm was de rust de voorlooper van den storm. 1) In 1713 kwam met Hertog Karl Leopold een vorst aan de regeering, die van samenwerking met de standen niets wilde weten. Aanstonds verklaarde hij het recht van belastingheffing en van beschikking over 's lands geldmiddelen alleen te bezitten. De bedoeling van deze verklaring was in de eerste plaats om over de noodige fondsen te kunnen beschikken tot verbetering van de verdediging der landsgrenzen; deze toch lagen open, en Mecklenburg was onophoudelijk gekweld geworden door de gevreesde passage van vreemde troepen: nog onlangs was dit gebleken in den Noordschen oorlog. Voor dit doel van de standen {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} toestemming tot nieuwe belastingen te krijgen was hoogst onwaarschijnlijk. Zonder verder verwijl schreef daarom de Hertog eene zware belasting uit voor de ridderschap, en verklaarde ten opzichte van de stad Rostock, dat hij hare voorrechten noch bekrachtigen noch erkennen wilde. Onverwachts voerde hij toen eene sterke bezetting binnen de muren, bracht de vestingwerken in orde, stelde hertogelijke beambten aan tot invordering der lasten en dwong de Rostockers vervolgens door geweld van hunne stadsrechten afstand te doen. Maar de ridderschap sprong voor Rostock in de bres en wendde zich tot den Keizer, die den afstand, afgedwongen als hij was, nietig verklaarde. Om dit verzet te onderdrukken nam de Hertog de hulp tebaat van de Russen, die door den loop van den Noordschen oorlog in de nabijheid waren, en poogde de leden van de ridderschap onverhoeds in grooten getale gevangen te nemen. Toen dit mislukte doordat zij, tijdig gewaarschuwd, ijlings vluchtten, legde Karl Leopold beslag op hunne goederen, vast vertrouwende dat de Keizer het bij woorden zou laten, en ten behoeve der protesteerende ridders en steden geen gewapende tusschenkomst zou beproeven. Bovendien rekende hij niet zonder grond op de kleine steden en op de boeren-bevolking, die geen belang hebben kon bij den tegenstand van de ridders en de groote steden, en die den landsheer in zijn strijd met dezen lichtelijk getrouw zou blijven. De Hertog bedroog zich echter: in 1719, toen de Noordsche oorlog den Duitschen bodem niet meer bedreigde, volgde eene ‘Rijksexecutie’ door een Duitsch legercorps. Het land werd bezet, eene Keizerlijke commissie nam het bewind in handen, den Hertog werd alleen zijne hoofdstad Schwerin gelaten met de vesting Dömitz. Aan onderwerping dacht Karel Leopold niettemin in het geheel niet, ook niet toen hij in 1728 van de regeering vervallen verklaard en zijn broeder Christian Ludwig tot landsadministrator benoemd werd. Integendeel prikkelde deze harde maatregel hem tot nieuw verzet tegen de Rijksexecutie, en werkelijk riep hij in 1733 openlijk alle weerbare manschap te wapen om de bevelen van hun heer te volgen. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Met eenige duizenden gewapende boeren deed hij een aanslag op Güstrow en op Rostock, maar de poging liep op niets uit. Ten slotte werd Karl Leopold in Schwerin belegerd en in 1735 tot de vlucht genoodzaakt. Hij leefde nog twaalf jaren buiten Mecklenburg - Wismar immers, waar hij dikwijls vertoefde, was Zweedsch, - steeds met vruchtelooze plannen omgaande om zijn gezag te herwinnen. Aldus eindigde de doldriftig ondernomen staatsgreep van Hertog Karl Leopold. Aan nieuwe pogingen tot vestiging der absolute heerschappij viel niet meer te denken, ook al had Christian Ludwig dezelfde neigingen gehad als zijn broeder. Het eenige middel tot beslechting van den langen kamp tusschen de standen en de Kroon was een vergelijk. Christian Ludwig greep dat middel aan: in 1755 kwam de overeenkomst tot stand, die den naam draagt van ‘Landesgrundgesetzlichen Erbvergleich’. Dit staatsstuk is de grondslag van de geheele tegenwoordige staatsinrichting van Mecklenburg-Schwerin, en ook van Mecklenburg-Strelitz, want dit sloot er zich bij aan bij de Accessionsacte van den 30en September van hetzelfde jaar 1755. 1) Met dien Erbvergleich en zijne praktijk hangt nauw samen de politieke, maar ook de maatschappelijke ontwikkeling van Mecklenburg in de 19e eeuw. De Landesgrundgezetzliche Erbvergleich is, zooals de naam aanduidt, eene overeenkomst, door den landheer ‘getroffen’ met de standen, en bestemd om tot grondwet te dienen voor de beide hertogdommen. Voor beide zou zij gelden, want de standen waren onveranderlijk één, en de Hertog van Mecklenburg-Strelitz heeft zich dan ook, zooals reeds is opgemerkt, zijnerzijds tot naleving van den Vergleich verbonden. Volgens eene zijner bepalingen zou het stuk onverwijld ‘in druk gaan’, d.i. dus ter perse gelegd worden, natuurlijk opdat ieder belanghebbende het steeds ter hand zou kunnen nemen; aan die bepaling is gevolg gegeven: het is gedrukt, maar waarschijnlijk niet terstond in den {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} handel gebracht, want de titel vermeldt noch uitgever, noch plaats, noch jaar. 1) De overeenkomst is opgesteld in den vorm van eene verordening, door den landsheer uitgevaardigd, waarin hij verklaart en belooft, ook voor de nazaten - ‘von Nachkommen zu Nachkommen’ - zich aan het overeengekomene ‘onverbrekelijk’ te zullen houden. Van hun kant bezegelden de standen door eene plechtige verklaring hunne gelofte het getrouwelijk te zullen nakomen als een ‘pragmatisches Landes-fundamental-grundgesetz’; die verklaring werd onderteekend door 183 bezitters van riddergoederen en namens de gezamenlijke steden door 6 magistraten uit de voornaamste harer. De Vergleich is een zeer uitvoerig staatsstuk, bevattende 25 hoofdstukken, ‘Artikeln’ genaamd, verdeeld in 530 paragrafen. Niet alleen eene grondwet is aldus gegeven, maar tevens eene reeks van organieke wetten, rakende verschillende takken van het landsbestuur. Uit den aard der zaak was het in 1755 in de eerste plaats noodzakelijk, dat eene bindende bepaling, eene vaste regeling, werd gemaakt omtrent het recht tot en de wijze van belastingheffing, waarover te voren de groote strijd tusschen landsheer en standen was gevoerd. Hertog Karl Leopold had geweigerd de privilegiën van vroeger dagen te erkennen, met name dat betreffende de beden, den Assecurations-revers van 1555 dus en de reversalen, waarbij deze was bevestigd in 1572 en 1621. Van ouds was het in alle landen, waar privilegiën golden, de vraag geweest of een landsheer al of niet de voorrechten, door zijne voorgangers gegeven, behoefde te eerbiedigen, en de theorieën van de 16e en de 17e eeuw spraken in deze wel ten voordeele van den vrijen wil der vorsten. Maar in de praktijk bleek het toch dikwijls ondoenlijk kortweg te breken met {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoonten en gebruiken, die historisch waren ontwikkeld. De onbesuisde wijze, waarop het landsheerlijk gezag in de Nederlanden in de 16e eeuw te dezen opzichte te werk was gegaan, had reeds toen tot het hardnekkige verzet geleid, dat Noord-Nederland ten slotte losmaakte van de Habsburgsche heerschappij. Aan opheffing van de rechten der standen, historisch geworden en van geslacht tot geslacht gehandhaafd en versterkt, kon alleen een vorst denken, die politiek inzicht en beleid ten eenenmale miste. Het mislukken van Karl Leopolds onbezonnen onderneming leidde er van zelf toe dat steden en ridders bij de verzoening in 1755 den eisch stelden, dat eens en vooral hun de historisch verworven rechten zouden worden gewaarborgd. Aan het hoofd van den Erbvergleich staat dan ook de plechtige belofte dat de standen, zoo gezamenlijk als afzonderlijk, volkomen zekerheid en behoud van hunne rechten, vrijheden en gewoonten zullen hebben, met uitdrukkelijke vermelding van de bovengenoemde reversalen en bovendien met de bijvoeging, dat in alles, waarin de Erbvergleich zal blijken niet te hebben voorzien, de aloude Assecurations-reversen zullen blijven gelden. Daarop volgt in de overeenkomst aanstonds de regeling van de belastingen, het zoogenaamde ‘Contributionswesen’, die nu in beginsel en uitvoering zou worden vastgesteld voor ‘Ritterschaft und Landschaft’ - met welke laatste benaming de steden aangeduid werden en nog tegenwoordig worden - en zou gelden ‘auf ewige Zeiten’. In vroegeren tijd schijnt men in de staatkundige wereld eene zeer naieve opvatting te hebben gehad van de eeuwigheid en een even naief vertrouwen op de kracht van tractaten. De cynische meening, dat deze laatsten alleen worden gesloten om ze weêr te verbreken, is van jongeren datum: in de 17e en de 18e eeuw is het ‘ten eeuwigen dage’ eene gewone, zelden ontbrekende uitdrukking. Zoo is zij ook in den Erbvergleich opgenomen. Ze naar de letter op te vatten zou natuurlijk ongerijmd zijn, maar ongetwijfeld hebben de contracteerende partijen toch bedoeld een grondslag te leggen voor de regeling der geldelijke verplichtingen, die {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} niet voorloopig, maar voor een zeer lang tijdsbestek bindend zou wezen. Inderdaad zijn de grondbeginselen van den Erbvergleich in lateren tijd wel gewijzigd, maar niet veranderd. Voor de ridderschap werd als grondslag vastgesteld, of liever behouden, de oude hoeven-modus, d.w.z. zij zou betalen naar den maatstaf van het grondbezit, berekend naar de landhoeven, die tot de riddergoederen behoorden, hetzij deze allodiale- of leengoederen waren of op andere wijze in erfelijk bezit gehouden werden. De helft van deze hoeven zou vrijdom genieten van geldelijke lasten, maar de ruiter- en manschapdienst zou daarop blijven rusten. Om dit beginsel te kunnen toepassen werd nauwkeurig omschreven wat onder eene hoeve te verstaan was en hoeveel van de aldus omschreven hoeven er in het geheele land aanwezig waren. Een en ander zou door opmeting van alle goederen zonder uitzondering, met hun volledig bezit aan terrein, hetzij akker, dorp, moeras, meer, bosch, weide of wat ook, worden berekend en bepaald, met dien verstande dat wegen, tuinen, vijvers, meren, boschgrond en dergelijke gedeelten van de eigendommen niet, of slechts in vaste verhouding tot den akker- en weidegrond, zouden worden in rekening gebracht. Evenzoo werd tusschen weiland en bouwgrond onderling eene vaste verhouding aangenomen. Den landmeters en schatters werden bij afzonderlijke instructiën hieromtrent zeer nauwkeurige voorschriften gegeven. Zoo vele malen nu de aldus opgemeten landerijen eene zekere vlaktemaat aan belastbaren grond besloegen, zoo vele hoeven werden op het kadaster gebracht. Aangezien echter de ‘boniteit’, d.i. het gehalte, van den grond natuurlijk verschilde, werd, naar eene vaste classificatie, eene kleinere uitgestrektheid goeden grond gelijk gesteld met eene grootere van geringere productiviteit; voor de akkers werd de schatting van die boniteit gegrond op de hoeveelheid en de soort van zaad, waarmede een stuk grond met kans op een voldoenden oogst kon bezaaid worden: eene bepaalde hoeveelheid toch kan op een klein stuk goeden grond dicht uitgezaaid worden, voor een grooter stuk van minder gehalte zal zij te ruim blijken. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Op deze wijze verkreeg men eene nauwkeurige opgave van ‘opgemeten’ en van ‘geboniteerde’ goederen, die, verdeeld volgens de aangenomen vlaktemaat van eene hoeve, het begeerde totaal aan hoeven aanwees, waarop de hoevenmodus kon toegepast worden. De helft was belastbaar, de andere helft niet. De goederen der drie landskloosters, die, zooals vroeger vermeld is, toegewezen waren aan de gezamenlijke ridderschap, werden eveneens opgemeten en in hoeven afgedeeld, en evenzoo enkele andere landerijen, niet aan privaat-personen toebehoorende, maar het boniteeren bleef daarbij achterwege. Zij zijn later en bloc aangeslagen. Van elke aldus als belastbare hoeve aangemerkte uitgestrektheid gronds zou jaarlijks eene vaste som, nl. 9 Rthlr., worden opgebracht, en dit bedrag door den landsheer nimmer worden verhoogd. Deze zelf verbond zich voor zijne eigene bezittingen, naar denzelfden hoeven-modus, minstens ook 9 Rthlr. te doen heffen. Door deze regeling was dus eene reëele grondbelasting ingevoerd, door den eigenaar van een goed of zijn pachter op te brengen. Zij rustte na de vaststelling van het ‘algemeene hoeven-kadaster’ op den geheelen Mecklenburgschen grond, de steden uitgezonderd, en trof, aangezien de boeren niet vrij waren, alle vrije personen, met uitzondering van dezulken, die op de goederen van een handwerk leefden, b.v. molenaars, kalkbranders, houthakkers, schoolmeesters (die meestal ook handenarbeid verrichten), tappers, pachters van vischwater of schapen-heide enz. Voor al zulke lieden werd daarom eene vaste opbrenst per jaar voorgeschreven, een hoofdgeld dus, verschillend naar den aard van het bedrijf en volgens tarief te betalen. In de steden kon natuurlijkerwijze niet naar een hoevenmodus worden gerekend; daarom werd daar eene personeele belasting ingevoerd naar den grondslag van huizen, landerijen en vee, eene op het gemaal en geslacht, en eene patentbelasting, alles tot vaste bedragen in den Erbvergleich aangegeven. Aan deze verplichting was Rostock echter niet onderworpen, omdat met deze stad reeds in 1748 {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} eene overeenkomst gesloten was 1), waarbij in het algemeen alle vroeger gegeven voorrechten waren bekrachtigd, maar in het bijzonder een vaste accijns was ingevoerd, waardoor de stad van alle andere bijdragen, hoe ook genaamd, vrijgesteld werd. Van dezen accijns werd, ook in Rostock zelf, de adel, zooals billijk was, ontheven, met dien verstande dat wel moest betaald, maar het bedrag kon teruggevorderd worden. Andere belastingen, met uitzondering van de bijdragen aan het Rijk en de aloude bijdrage bij de uithuwelijking van prinsessen, - de Prinzessinensteuer - die iedereen zonder uitzondering verschuldigd was, werden niet geheven. Maar het sprak van zelf dat het bedrag, daardoor verkregen, niet voldoende was om alle landsuitgaven te bestrijden. De ‘contributies’, zooals de ridderschaps- en de stedenbelasting bleven heeten, waren bestemd om bepaalde uitgaven te dekken, alle met name genoemd, in de eerste plaats die voor de landsverdediging. Ook voor de andere, de zoogenaamde ‘Necessariën’, behoorde gezorgd te worden, zoowel dezulke, die jaarlijks terugkeerden, als de buitengewone. Daaromtrent bevat dan ook de Erbvergleich de noodige bepalingen, maar deze brengen geen nieuwe grondslagen of beginselen in het stelsel: de landsheer voor zijn domein, de ridderschap en de steden ieder als stand, betalen een derde deel, Rostock een vast bedrag. Hetzelfde geldt van de geldsommen, die de standen voor eigen behoeften, hetzij tezamen of afzonderlijk, noodig hebben - de ‘voluntaria’: de bijzondere bepalingen of overeenkomsten over al deze bijdragen tot de landskosten, die de Vergleich bevat 2), doen niets af aan het hoofdbeginsel: de ridderschap betaalde door verhooging van de hoeven-contributie, de steden deden het door eene verhooging van hunne stedelijke belastingen, den z.g. 5en penning, dien zij al spoedig, nl. sinds 1781, regelmatig inden en in eene afzonderlijke kas stortten. 3) Overeenkomstig den aard en de bestemming van de {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende bovengenoemde belastingen werd de opbrengst afgedragen aan verschillende kassen: aan de ‘Renterei’, d.i. de staatskas - in Strelitz Rentei genoemd 1) -, aan den ‘Landkasten’ d.i. de kas der ridderschap, die de contributie weder aan de Renterei afdroeg, en aan de stadskassen, die hare bijdragen mede bij de Renterei stortten. De gelden, voor de Necessariën bestemd, bleven echter onder het beheer van de standen zelven, en berustten dus in den Landkasten, evenals natuurlijk de voluntaria. Er was op die wijze door den Erbvergleich een volledig financie-stelsel opgebouwd, waardoor, al bestond er geene afscheiding tusschen de bijzondere kas van den landsheer en de staatskas, geene z.g. civiele lijst, de beschikking en het beheer over 's lands gelden voor een groot deel aan de standen was gekomen, hetzij alleen of in overleg met den landsheer. Daarbij kwam dat de landdag jaarlijks de bewilliging te geven had tot de invordering der benoodigde bedragen. Die landdag en al wat zijne samenstelling en rechten betrof werd bij den Vergleich natuurlijk ook in bijzonderheden geregeld, en dat wel op den grondslag van de Stände-Union van 1523. De jaarlijksche bijeenkomsten van de ridderschap en de steden - waarbij Rostock ten overvloede met name genoemd werd - te Sternberg en te Malchin om en om, werden gewaarborgd, en dáár zou worden beraadslaagd over de vooraf aangekondigde voorslagen van den landsheer, namens dezen ingeleverd door zijne commissarissen, welke laatsten dus geen zitting in de vergadering kregen. De landraden, ten getale van acht, bleven als tusschenpersonen tusschen landsheer en landdag gehandhaafd en dienden ook voortaan den vorst als raadgevers, maar diens vrijheid van keuze werd beperkt door het recht van voordracht, dat den landdag verzekerd werd; de voorgedragenen moesten bovendien altijd tot den landsadel behooren. Daar de landdag ook leden uit Strelitz telde, was het billijk, dat althans één landraad ook door den landsheer {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit hertogdom, op dezelfde wijze, werd gekozen, en dit is dan ook voorgeschreven. Omgekeerd bleef den landdag de bijstand verzekerd van de drie ‘landmaarschalken’, uit elken Kreis één, die als leiders en woordvoerders der standen bleven optreden, dezen moesten vertegenwoordigen bij officieele gelegenheden, en zich met de commissarissen van den landsheer in betrekking stellen, wier schriftelijke voorstellen zij in ontvangst te nemen hadden. Het ambt was en bleef ook later erfelijk in de adellijke geslachten Von Lützow, Von Maltzahn en Von Hahn. Maar vooral was voor den landdag van gewicht dat de vroeger genoemde ‘Engere Ausschuss’, werd bevestigd als vast college. Twee landraden, drie ridders, drie stadsmagistraten en een afgevaardigde van Rostock, bijgestaan door twee rechtsgeleerden - de lands-syndici - kregen hun vasten zetel in Rostock, en vertegenwoordigden voortaan de standen tegenover den landsheer. Hun werd daarenboven het beheer van den Landkasten opgedragen en in het algemeen de behartiging van alle belangen der standen. Door deze bepalingen was metterdaad de grondvorm van het landsbestuur vastgesteld, en - het zij duidelijkheidshalve hier terstond bijgevoegd - die grondvorm is nog tegenwoordig dezelfde als in 1755. Mecklenburg is staatsrechtelijk verdeeld in drie deelen: het Domanium, de Ritterschaft en de Landschaft, m.a.w. het domein van den landsheer, dat alles bevat wat door hem niet als eigendom of leen is weggeschonken of aan steden is afgestaan; het gebied der allodiale, leen- en erfpachtsgoederen; het gebied der steden. Eene voortzetting of handhaving dus van het oude ‘Terzsystem’, waarin het domein de plaats innam van het gewezen prelaten-gebied. In dit systeem toch is de grondeigendom de grondslag; de eigenaar treedt er alleen voor op. Voor het domein is dus de landsheer, als eenige eigenaar, zonder eenigerlei verplichting tegen wien ook 1), onbeperkt heer en meester. Het riddergoed wordt {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} vertegenwoordigd door den eigenaar van het oogenblik, maar dat goed is slechts een deel van het uitgestrekte platte land, dat van het domanium is afgescheiden, doch waarop de landsheer zijne regalia nog onverminderd gelden laat: tegenover den landsheer treden dus de gezamenlijke eigenaars van het oogenblik als vertegenwoordigers van den grondeigendom op - voorzoover natuurlijk niet de gift- of leenbrief een plaatselijken toestand regelt - met dien verstande dat, indien de landsheer door koop riddergoederen komt te verwerven, hij voor deze, de zg. ‘Inkamerata’, wel tot de ridderschap behoort, maar geen zitting in den landdag krijgt, de landskloosters daarentegen, als eigendom van de geheele ridderschap, door deze als college worden vertegenwoordigd, terwijl de goederen van steden of stichtingen ook door of vanwege deze in de ridderschap vertegenwoordigd worden. Met de steden is het in den grond dezelfde zaak. De eigenaars van de kleine stukken, waarin daar de bodem, bebouwd of onbebouwd, verdeeld was, zijn de oorspronkelijke leden van de ‘Landschaft’. Dáár evenwel is met de organisatie van de stadsbewoners tot staatkundige lichamen, onafhankelijk van den grondeigendom, d.i. dus door het verleenen van stadsrechten, ook het beginsel van vertegenwoordiging der geheele burgerij in de plaats getreden voor die der grondbezittende stedelingen afzonderlijk. Maar de steden blijven elk voor zich een geheel. Zij treden dus tegenover den landsheer op als een aantal van die geheelen, vertegenwoordigd door hare overheden, die dus niet opkomen voor de burgers, maar voor de burgerij. In al deze gevallen is er dus van vertegenwoordiging van personen geen sprake, ook niet in de steden, doch alleen van die van den grond. Maar daarom waren de bewoners van dien grond niet overgelaten aan de willekeur der grondeigenaars. In een afzonderlijk hoofdstuk over de lijfeigenschap, die in dien tijd natuurlijk nog werd gehandhaafd, werden de rechten en plichten van de heeren omschreven. Aan vrijelijk gaan of blijven, de zg. ‘Freizügigkeit’, werd nog niet gedacht, {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} maar de boer werd gevrijwaard tegen gewelddadige verdrijving, wanneer hij bij de landsrechtbanken zich beklagen wilde wegens onrechtmatige opzegging van zijn grond, en den grondbezitter werd de plicht opgelegd elken boer, wien hij eene hoeve ontnam, elders weder onder dak te brengen, hetzij dan met eene andere hoeve of niet; geheele dorpen tot akker te maken, ‘waardoor verarming en vermindering der onderdanen ontstaat’, werd bovendien verboden, tenzij met goedkeuring van den Engeren Ausschuss en den landsheer. 1) Wat de riddergoedbezitters en de stedelingen betreft, zij waren uit den aard der zaak genoeg beschermd tegen den landsheer en tegen elkander door de aloude voorrechten, waaraan de Erbvergleich in geenen deele te kort deed. Maar buitendien werden zij nog uitdrukkelijk gewaarborgd tegen onderlinge benadeeling. De Vergleich is blijkbaar uitgegaan van de grondstelling, dat, gelijk de grondbezitters het profijt genoten van den akkerbouw, de veeteelt en wat daarbij behoort, de steden de voordeelen genieten moesten van de nijverheid en den handel. Werd den eersten het recht gelaten van mouten en brouwen, het was alleen voor eigen gebruik dat zij het mochten toepassen, en dat recht bleef zelfs den boeren. Overigens was alleen in de steden het brouwen van bier geoorloofd, en het platteland was verplicht het uit de steden te betrekken, eene verplichting, die weder aanleiding gaf tot de instelling van een regelmatig en scherp staatstoezicht op de fabrikatie. Brandewijn stoken bleef weliswaar op de riddergoederen vrijgelaten, maar de herbergen en tapperijen kregen de bevoegdheid ook anderen brandewijn te verkoopen, uit de steden ontboden. 2) Het handwerk werd uitsluitend den steden voorbehouden. Voor de dagelijksche behoeften mochten op elk goed een smid, een wagenmaker, een wever, een kleedermaker, een metselaar of timmerman, een kastenmaker en een schoenlapper gehouden worden, met hunne knechts zoo dit noodig was, maar zij mochten alleen voor het goed werken, en wat aan nieuwe artikelen noodig was moest uit {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} de stad betrokken worden. Wie in 1755 buiten de genoemde handwerkslieden op het platteland hun bedrijf uitoefenden, moesten vertrekken, maar de steden waren nu ook verplicht die lieden op te nemen en op alle mogelijke wijze voort te helpen. Den stedelijken overheden werd uitdrukkelijk de plicht opgelegd te zorgen dat behoorlijke waren tegen billijke prijzen tijdig werden geleverd, onder bedreiging met rechtsvervolging tegen nalatige of bedriegelijke handelingen op de klacht der benadeelden. Zoo werden dan ook door den Erbvergleich de gilden bestendigd en bevestigd in hunne rechten, maar tevens verbodsbepalingen opgenomen tegen bemoeilijking van de intreding in het gildeverband. Monopoliën werden verboden, vrijheid van handelsverkeer werd gewaarborgd, woeker van opkoopers en marskramers geweerd. 1) Deels in de afzonderlijke hoofdstukken over brouwerij en branderij, over de handwerksnijverheid op het land, over tollen en brug-gelden, deels in een algemeen hoofdstuk over ‘Politische Sachen’, werd dit alles en nog veel meer grondwettig geregeld. Een Mecklenburgsch landrecht, dat binnen twee jaren werd toegezegd en beloofd, en dat ook dienovereenkomstig is opgesteld en in werking gebracht, zou als organieke wet de praktijk van de beginselen der grondwet omschrijven. Van groot gewicht was natuurlijk de vraag omtrent het aandeel, dat landsheer en standen zouden hebben in de wetgevende en in de uitvoerende macht. Maar het lag voor de hand hoe deze in den Erbvergleich zou worden opgelost. Bij wetten toch - ‘verordeningen en constitutiones’ is de gewoonlijk gebruikte naam - kon er sprake zijn òf van bepalingen, alleen voor het domein geldende, òf van algemeene, het geheele land rakende, dus ook het terrein van Ritterschaft en Landschaft. Uit den aard der zaak nu liet de Vergleich ten opzichte van de eersten den landsheer geheel vrij; ten aanzien van de andere maakte hij onderscheid tusschen ‘gleichgültige’, d.i. minder gewichtige verordeningen, hetzij die justitie, {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} politie, kerkelijke zaken of wat ook raakten, en dezulke, waarbij de rechten van Ritterschaft en Landschaft betrokken waren. Bij gleichgültige zaken - zoo werd vastgesteld - zou de raad ingewonnen worden van de standen of, zoo er haast bij was, van de landraden en den Ausschuss, bij de andere zou door den landsheer niets worden gedaan zonder de uitdrukkelijke inwilliging der standen. 1) Deze eenvoudige onderscheiding en de daarop gegronde bepalingen waren inderdaad voldoende en zijn het ook in lateren tijd gebleken. Iedere maatregel, die niet strikt binnen de grenzen der landsheerlijke macht valt, heeft de toestemming der standen noodig om wettig te wezen: immers alles wat buiten die grenzen ligt raakt óf de Landschaft óf de Ritterschaft óf beide. En dit geldt niet alleen voor de eigenlijke wetgeving in den gewonen zin des woords. Tusschen wetgevende en uitvoerende macht wordt geen grens getrokken; een maatregel van uitvoerend gezag voor eene enkele zaak valt evengoed als algemeene bindende voorschriften òf binnen òf buiten het terrein der standen-rechten, en ontleent dus de wettigheid aan den ‘consensus’ van den landdag of aan het onbeperkte recht van den landsheer. Niettemin kon, dat ligt in den aard der zaak, in de praktijk twijfel rijzen of eene aangelegenheid van de Kroon ook eene aangelegenheid van de standen was, of zij dus al dan niet zonder of met dezen kon worden geregeld, en die twijfel kon meermalen tot geschil aanleiding geven. Dit is dan ook niet uitgebleven, maar het heeft niet geleid tot eene blijvende verwijdering tusschen Kroon en landdag: men heeft ook deze zaak, zij het dan ook eerst meer dan 60 jaren later, door eene schikking tot oplossing gebracht. Bij ‘compromis’ van den 28en November 1817 is overeengekomen, dat bij verschil van meening over de rechtmatigheid van een maatregel van den landsheer een scheidsgerecht zou worden aangewezen, waartoe eene binnen- of eene buitenlandsche rechtbank zou worden gekozen; kon- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} den de beide partijen het hierover niet eens worden of achtten zij het om andere redenen niet wenschelijk, dan zou men de beslissing opdragen aan twee vorsten van den Duitschen bond, van wie elke partij er één zou benoemen, of wel aan twee of vier binnen- of buitenlandsche mannen, voor de helft door elk der partijen aan te wijzen. De scheidsrechters zouden zich dan een derden resp. vijfden mederechter kiezen tot hoofd of voorzitter. 1) Deze schikking bevredigde beide partijen. Inderdaad heeft zij hare toepassing gevonden bij zeer gewichtige quaestiën in de 19e eeuw. In hoofdzaak is in het bovenstaande de aard en de strekking van den Erbvergleich weêrgegeven. Afzonderlijke hoofdstukken zijn nog gewijd aan de bescherming van het wild, door de regeling van jachtrecht - bij den rijkdom aan wild in Mecklenburg zeker een punt van groot belang - en van de boschcultuur, door beperking van het recht tot houtkappen, aanvankelijk op de goederen der leenen, later uitgestrekt tot alle goederen zonder onderscheid. Ook het leenwezen zelf werd nader geregeld en daarmede ook de verhouding van de bezitters der leengoederen tot den landsheer. Evenzoo de inkwartiering, de schadevergoeding bij den doormarsch van vreemde troepen en dergelijke zaken, waarbij het belang van het platteland en van de steden gelijkelijk was betrokken. Natuurlijk werd ook de staatskerk niet vergeten. Een zeer gewichtig hoofdstuk regelde bovendien het rechtswezen, en met name het recht van hooger beroep. 2) Ten aanzien van de rechtsbeginselen voerde de Vergleich echter geene nieuwigheden in, hetgeen dan ook bij de toen heerschende toestanden van zelf uitgesloten was. Op de landgoederen toch gold nog - evenals b.v. in de Nederlanden - de patrimoniaal-rechtspraak. De bezitter van een goed, allodiaal of feudaal, was de overheid op zijne bezitting, en die overheid was zoowel rechter als administrateur. Hij oefende zijne rechtsmacht uit door zijn schout en zijne schepenen. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetzelfde gold voor de steden, waar de magistraat de natuurlijke rechterlijke overheid was, en voor het domanium, waar de ambtsgerechten van den landheer de rechtspraak gaven. Maar die rechtsmacht is, waar dan ook en hoe ook uitgeoefend, ontleend aan den landsheer, die overal en ten allen tijde als de drager van het rechtsgezag beschouwd is en wordt. De patrimoniaal-rechtspraak was dan ook alleen de lagere, en deze was en werd door de bepalingen van den Erbvergleich op nieuw en voor goed onderworpen aan het hoogere rechtsgezag van den landsheer of van de rechtscolleges, door hem aangewezen en door de standen erkend. Alleen in de zeesteden was, door den eigenaardigen vorm van autonomie, die deze verworven hadden, een deel der hoogere rechtspraak op de stedelijke magistratuur overgegaan. In de 19e eeuw behoefde daarom ook de rechtsregeling wel wijziging, maar geen volledige verandering. Onder deze grondwet heeft Mecklenburg voortgeleefd in de 18e en 19e eeuw, en leeft het, mutatis mutandis, nog voort in den tegenwoordigen tijd. Er zijn vele landen in Europa, die den ouden staatsvorm van eene zoogenaamde Stände-verfassung hebben aangenomen en lang, zeer lang behouden, maar er is er misschien geen een, waar deze zoo vroeg en zoo volledig is georganiseerd. De Erbvergleich van 1755 is dan ook wel een der merkwaardigste staatsstukken, die de geschiedenis van de ontwikkeling der Europeesche staatsinstellingen heeft aan te wijzen. Na 1755 volgde voor Mecklenburg een langdurig tijdperk van inwendige rust, alleen verstoord door de onheilen, die de zevenjarige oorlog bracht, want ook dit land bleef niet verschoond van de bezetting en den doormarsch der troepen, vooral der Pruisische, waarvan het bitter te lijden had, niet alleen door de harde behandeling der bewoners, maar ook door de buitensporige geldelijke eischen van de Pruisen, die op een bedrag van 15 millioen Thaler te staan kwamen, inderdaad voor een klein en dun bevolkt land in de 18e eeuw eene buitengewoon groote som. Daarbij kwam nog de runderpest, en met haar de verarming. Mecklenburg had dus waarlijk wel behoefte aan een langdurigen vrede. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig is het bevrijd gebleven van de beroering, die de revolutie-periode over zoovele landen van Europa gebracht heeft. De Fransche legers van 1792 en volgende jaren, die de Rijn-landen en Noord-Italië overstroomden, bleven ver van Mecklenburg. Zoo kon dit tot in den tijd, waarin Napoleon zijne zegevierende wapenen tot aan de kusten der Oostzee voerde, zich rustig bezighouden met den arbeid op zijne akkers, om te beproeven de rampen van den oorlogstijd te boven te komen. Maar de Franzosen-tijd - wie kent niet dien naam? - heeft het land opnieuw voor een zevental jaren in ellende gedompeld, en toen het na den bevrijdingsoorlog eindelijk, thans als Groothertogdom, eene nieuwe toekomst tegemoet ging, was de inspanning van alle krachten noodig om het op te beuren. Die krachtsinspanning is niet achterwege gebleven, en het is werkelijk merkwaardig hoe snel en hoe krachtig Mecklenburg zich na 1815 heeft ontwikkeld, en dat vóór alles door den vaderlandslievenden ijver van zijne Groothertogen. Het is niet te verwonderen dat Mecklenburg zijn vorstenhuis met zooveel liefde aanhangt. Wie, met de kennis van het verleden gewapend, een vluchtig bezoek brengt aan Rostock, krijgt reeds terstond den indruk, dat in dit land van tenauwernood 600 duizend inwoners met geestkracht en toewijding is en wordt gearbeid. In 1815 telde de eens zoo machtige Hanse-stad niet meer dan 10 duizend inwoners: zoozeer was zij door de rampen van de 17e en de 18e eeuw gedaald. Thans, na omstreeks 80 jaren, bedraagt het zielental 50 duizend 1), eene vermeerdering tot het vijfvoud, die b.v. in Nederland geen enkele stad kan aanwijzen. Van binnen het karakter toonende van eene zich moderniseerende oude stad, biedt u Rostock aan de buitenzijde het beeld van een hoofdplaats, die hare opkomst dankt aan den arbeid van den nieuweren {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd. Op den Rosengarten verrijst een schouwburg, die, vrij als hij daar staat op het plein, zich in al zijne fraaie lijnen vertoonen kan. Aan de breede Promenade is het statige gebouw opgetrokken voor post- en telegraaf, in een stijl, die past bij het middeleeuwsche Rostock, dat de moderne wandelweg omzoomt. In de onmiddellijke nabijheid staat het fraaie Ständehaus, waar de Engere Ausschuss zetelt, in rooden steen gebouwd, massief, maar tevens sierlijk. Nergens echter zal beter uitkomen hoeveel, in de laatste halve eeuw vooral, voor de stad en tegelijk voor het land is gedaan, dan op het Blücher-plein. Daar, tegenover het standbeeld van den held uit den bevrijdingsoorlog, staat het breede, trotsche gebouw der landsuniversiteit, die door een verstandig besluit der beide vorsten nog altijd gemeenschappelijk eigendom is van Mecklenburg-Schwerin en Mecklenburg-Strelitz. Breed van gevel en regelmatig van bouw, is het een stuk werk, dat aan den eisch der praktijk en tevens aan dien der aesthetiek voldoet. Zeer praktisch is de inrichting. Ruime zalen, gangen en trappen geven al wat tegenwoordig van zulk een gebouw gevorderd wordt. Niet het minst praktisch is, dat ook de universiteitsbibliotheek daarin hare zalen heeft, met afzonderlijke leeskamers voor de professoren en de studenten, eene werkkamer voor wie in de bibliotheek zelf studeeren wil, en een vertrek voor de uitgifte en ontvangst van de boeken, met eene bewaarplaats voor die, welke in de werkkamer gebruikt worden. Dáár, met het oog op al wat komt en gaat, heeft de ambtenaar zijne plaats. Tijdschriften zijn in de leeskamers, vaksgewijze gerangschikt, te raadplegen, de boeken staan natuurlijk in eigen brandvrije zalen. Het geheel staat onder toezicht van Professor Schirrmacher, hoogleeraar in de geschiedenis. Het gebouw is tusschen 1867 en 1870 opgericht; het staat op de plaats van het oude bisschoppelijk hof, waarin de universiteit in 1419 gevestigd werd. In de 16e eeuw was het hof door een brand vernield, en een nieuw ‘college’ had het oude vervangen, maar was natuurlijk na drie eeuwen niet meer voldoende. In de 17e en 18e eeuw hadden de tijdsomstandigheden den bloei der universiteit zeer ge- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} schaad; een paar malen was zij zelfs verlegd naar elders en daardoor met ondergang bedreigd. Ook in de 19e eeuw kwijnde zij nog, maar zij heeft, dank zij vooral de onvermoeide pogingen en de bijzondere bescherming van den Groothertog Friedrich Franz II, in de laatste 50 jaren, ofschoon tot de kleinste van Duitschland behoorende, eene groote vlucht genomen. Het onderwijs wordt er gegeven door 37 gewone en 10 buitengewone hoogleeraren, waarbij nog 6 privaat-docenten komen. Behalve de vakken, die aan alle universiteiten onderwezen worden, zijn in Rostock ook de Duitsche, de Engelsche, de Romaansche taal- en letterkunde in het onderricht opgenomen, alsook de archaeologie. Bovendien zijn voor landbouw-physiologie en landbouwchemie leerstoelen opgericht. Maar hoeveel er voor de universiteit gedaan is, vooral in de laatste jaren, en nog voortdurend gedaan wordt, ziet men het best wanneer men het Kröpeliner-thor uitwandelt en rechtsom slaat naar het oude Fischer-bastion, waar het uitzicht op de Warnow den bezoeker wel meer belang zal inboezemen dan de verroeste kanonnen, die er nog liggen. Slaat men vandaar den blik naar het Westen, dan trekt terstond eene rij van nieuwe, kloeke gebouwen in de voorstad de aandacht. Al die gebouwen zijn academische inrichtingen: het anatomisch instituut, de laboratoria voor physiologie en pathologische anatomie, de chirurgische kliniek, de opthalmologische kliniek, de gynaecologische kliniek, de botanische tuin, liggen daar naast of over elkander. En Noordwaarts, te Gehlsheim, aan de overzijde van de rivier, staat het voor eenige jaren nieuw gebouwde krankzinnigengesticht met de daaraan verbonden kliniek voor psychiatrie. Het universitair onderwijs is niet het eenige, waaraan de regeering zooveel zorg heeft besteed. De gymnasia, progymnasia en Real-gymnasia - op welke laatste nog Latijn wordt geleerd - de Real-schulen en Bürgerschulen, zoo voor meisjes als voor jongens, verdienen evenzeer genoemd te worden als de academie. Er zijn in Mecklenburg-Schwerin 17 gymnasia en Real-schulen, waarvan sommige, zooals te Wismar, tot ééne inrichting gecombineerd zijn, een getal {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} dat inderdaad in verhouding tot het bevolkingscijfer aanzienlijk is. Alle zijn in de laatste 20 of 30 jaren uitgebreid of gereorganiseerd, enkele onder persoonlijke medewerking en bescherming van den Groothertog, zooals de gymnasia te Doberan en te Schwerin, die daaraan ook hun naam Gymnasium Frederico-Francisceum en Gymnasium Fredericianum danken. Deze laatste inrichting, het Fredericianum te Schwerin, is uiterlijk en innerlijk in waarheid voortreffelijk. Het fraaie gebouw aan de vroolijke Mariën-strasse, die langs den oever van den Pfaffenteich loopt, met zijne ruime recreatie-plaats, zou zeker de ijverzucht opwekken van menig Nederlandsch rector. En het Real-gymnasium in het nieuwe stadsgedeelte - de zoogenaamde Paul-stad, naar den Groothertog Paul Friedrich, die in zijn korten regeeringstijd van 1837-1842 den grooten stoot tot de uitbreiding gegeven heeft - doet voor de zuster-inrichting weinig of niet onder. Maar wat meer zegt, het onderwijs op beide kan wedijveren met het beste wat in deze op Nederlandsche gymnasia en hoogere burgerscholen als maatstaf van vergelijking zou kunnen genomen worden. Schrijver dezes was in de gelegenheid zich daarvan te overtuigen en brengt gaarne zijne hulde aan het gymnasiaal en middelbaar onderwijs in Mecklenburgs hoofdstad. 1) Voor het lager onderwijs zijn er in de grootere steden onder de namen van Bürgerschulen, Mittelschulen, Elementarschulen, Höhere Töchterschulen en soortgelijke een aantal stedelijke inrichtingen, en daarnaast zijn er nog privaatscholen. In de kleinere steden zijn er 48 dergelijke lagere scholen met 530 onderwijzers en onderwijzeressen. Al die scholen staan, evenals die van hoogeren rang, onder staatstoezicht. Ter voorbereiding voor aanstaande onderwijzers is te Neukloster een Lehrer-Seminar und Vorbereitungsanstalt. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het platte land heeft elke plaats, of liever elk goed, zijn school, die meest onder toezicht van den predikant staat. De onderwijzers op deze scholen vinden hunne opleiding aan den Anstalt zur Ausbildung ritter- und landschaftlicher Landschullehrer, Küster und Organisten nebst Vorbereitungsanstalt, te Lubtheen. Bovendien vindt men in Mecklenburg eene inrichting en school voor blinden, twee doofstommen-instituten, eene zeevaartschool, eene landbouwschool, een technicum en een groot aantal ambachtsscholen. Wismar kan niet bogen op een zoo grooten vooruitgang als Rostock. De stoomvaart, die in de tweede helft der 19e eeuw allengs de vaart met zeilschepen heeft verdrongen, is voor de stad nadeelig geworden. Wel heeft zij eene nieuwe haven gekregen en wordt deze ook door stoomschepen, voor den kolenhandel o.a., bezocht, maar tot haar vroegeren bloei is zij niet weder gestegen. Toch is ook hier het getal inwoners, dat in 1803 niet grooter was dan 6000, weder tot 18000 geklommen, dus het drievoud. Schwerin is geen handelsstad, en wil dit ook niet wezen. Des ondanks is, zooals reeds is opgemerkt, de stad in omvang en in sierlijkheid van aanleg aanmerkelijk vooruitgegaan. Zij is uit den aard der zaak het middelpunt van de regeeringskringen. Zij is het ook, met Rostock, van de kunst en de handwerksnijverheid. Het Schwerinsche museum, mede een werk uit de 19e eeuw, bevat ware schatten: met name zijn de verzamelingen van porcelein, Japansch, Chineesch, Oud-Delftsch, Saksisch, Sèvres en wat niet al, buitengewoon rijk. Ook de gebeeldhouwde kasten, van Holsteinsch, Mecklenburgsch en Oost-Friesch fabrikaat, zijn zeer talrijk en voor een deel bijzonder fraai. Hetzelfde geldt van de collectie etsen. De handwerksnijverheid in Mecklenburg is lang in handen gebleven van de gilden, die tot vóór korten tijd nog bestonden: de invoering van de vrijheid van bedrijf (Gewerbefreiheit) in alle landen van den Noord-Duitschen bond in 1868, heeft aan hunne almacht een einde gemaakt. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien is het juist door het behoud van deze vereenigingen dat het handwerk hier in zulk een gunstigen toestand is gebleven. Zeker is dat nog tegenwoordig, ook door zoogenaamde kleine bazen, uitnemend werk geleverd wordt. Schrijnwerkerskunst o.a. en zilversmederij, ook schoeisel-fabrikatie staan op een hoogen trap. Natuurlijk geldt dit voor de steden, en bepaaldelijk de grootere; het platteland komt voor de nijverheid niet in aanmerking. Trouwens dit is, voorzoover het handwerksnijverheid aangaat, in de meeste landen het geval. De ouden van dagen, wier kindsheid en jeugd nog viel in de eerste 20 jaren na den droevigen Franzosen-tijd, zullen zekerlijk niet minder bewondering gevoelen voor den arbeid der 19e eeuw dan de bejaarde Nederlander, die zich de trekschuiten en diligences nog herinnert. Ongetwijfeld heeft ook in de Oostzee-landen de verbetering van de verkeersmiddelen krachtig bijgedragen tot de vermeerdering der stoffelijke welvaart en aldus middellijk tot de geestelijke ontwikkeling. Paul Friedrich en zijn zoon Friedrich Franz II hebben beiden gevoeld dat hun land, wilde het zich voor goed opheffen uit den toestand van uitputting, die het gevolg was van de beproevingen uit den Franzosen-tijd, zich vlijtig moest toeleggen op de vermeerdering van den nationalen rijkdom door de vergemakkelijking van het verkeer, zoo binnen- als buitenlandsch. Vandaar de groote plannen voor een kanaalstelsel, die, door Friedrich Franz I en Paul Friedrich ontworpen, door Friedrich Franz II ten deele zijn uitgevoerd; vandaar ook die bijzondere zorg voor den aanleg van chausséeen, die vóór 1842 slechts 3 in getal waren, samen nog geen 100 Km. lang 1), en vooral de ijverige bevordering van den spoorwegbouw, zoodra Engeland daartoe het voorbeeld had gegeven. De aanleg van de lijn Hamburg - Berlijn aan den rechter Elbe-oever is alleen te danken aan de volhardende pogingen van Groothertog Friedrich Franz II, en het binnenlandsche spoorwegnet, dat naar hem den naam draagt van Friedrich Franz-bahn, is mede zijn werk. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze richting is de Groothertogelijke regeering onvermoeid doorgegaan gedurende den leeftijd van Friedrich Franz II en, na diens overlijden in 1883, onder de leiding van diens zoon, zoomede onder die van Hertog Johann Albrecht, die van 1897 tot vóór eenige maanden het regentschap gevoerd heeft voor zijn nog onmondigen neef, thans Groothertog Friedrich Franz IV. De omvangrijke en veelzijdige ondernemingen en hervormingen van deze geheele periode stelden natuurlijkerwijze zeer zware eischen aan 's lands geldmiddelen, en het zou onmogelijk geweest zijn daarin te voorzien uit de opbrengst der bovengenoemde inkomsten, hoe mild ook de vorsten uit hun Chatull (privaat)-vermogen en uit de Renterei ertoe bijdroegen en hoe bereidwillig ook de standen zich betoonden tot medewerking, ook met subsidiën uit den Landkasten. Maar reeds in den aanvang der 19e eeuw was het noodzakelijk gebleken het stelsel van de landsfinanciën te wijzigen, en reeds toen was het middel aangegeven om voor de toekomst de uitgaven, die 's lands belang vorderde, te kunnen dekken. 1) De droevige toestand der geldmiddelen en de drukkende schulden dwongen de regeering te Schwerin op eene buitengewone bijeenkomst met de standen, te Rostock gehouden, eene reorganisatie van het belastingstelsel voor te dragen. Op die bijeenkomst nu kwam het tot eene gewenschte uitkomst, en deze was ook voor de toekomst van gewicht, omdat van nu af aan als beginsel werd aangenomen, dat ‘alle onderdanen ontwijfelbaar verplicht zijn tot het opbrengen van belastingen, zoo personeel als reëel.’ 2) Er werd op die vergadering in de eerste plaats besloten dat de jaarlijksche contributie van de riddergoederen voortaan zou worden geheven van alle hoeven, waartegenover den eigenaars vrijstelling werd geschonken van de plichten, die nog op de onbelastbare hoeven rustten. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Die z.g. gewone contributie werd dus verdubbeld, en in overeenstemming daarmede werd in de steden elke vrijdom van belasting opgeheven, terwijl hare subsidiën uit de landskas, voor bepaalde doeleinden tot dusver uitbetaald, vervallen zouden, en Rostock de geheele accijns-opbrengst afdragen zou. Bovendien zou voor de aflossing van schulden een afzonderlijk fonds met eigen administratie worden gesticht, hetwelk zou gevormd en gevoed worden door eene buitengewone contributie, op te brengen door personeeleen grondbelasting op het platteland, door grond- en verbruiksbelasting in de steden, en door eene algemeene inkomsten-belasting. Daarmede was weliswaar gebroken met het oude financiestelsel van den Erbvergleich, maar het nieuwe systeem was in den vorm nog gebaseerd op den ouden grondslag van contributiën, en tastte dus den Vergleich niet in zijne grondbeginselen aan, al werd er een nieuw beginsel in opgenomen of naast gesteld. Bovendien werd de maatregel strikt genomen en uitgevoerd volgens de voorschriften rakende 's lands wetgeving, in den Erbvergleich gegeven. Als tijdelijke maatregel bedoeld is de nieuwe inrichting blijvend geworden: de groote buitengewone uitgaven, o.a. voor den spoorwegbouw, vergrootten weder den schuldenlast en bestendigden daardoor de nieuwe regeling der geldmiddelen; alleen in de administratie werd wijziging gebracht. Latere perioden van de 19e eeuw deden nog grooter behoefte aan versterking der middelen rijzen en noodzaakten tot verdere, ingrijpende maatregelen ter reorganisatie van het financie-wezen. In 1863 maakte men daarmede reeds een begin, maar de gebeurtenissen van 1866 en '67, waardoor Mecklenburg in den Noord-Duitschen bond trad, en die van 1870 en '71, waardoor het in het Rijksverband kwam, zijn oorzaak dat, na eenige voorloopige regelingsbesluiten, eerst in 1870 en 1874 eene afdoende organisatie is ingevoerd. 1) Volgens de toen gemaakte bepalingen worden buitengewone contributiën op den landdag telken jare toegestaan voor een {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaald aantal tiende-deelen (Zehntelquoten) van het z.g. edikt, d.i. van het maximaal-bedrag, waarboven de belastingen niet mogen opgevoerd worden, bij edikt vastgesteld: vandaar voor dit stel belastingen de naam van ‘ediktmässige Contribution’, - een soortgelijk stelsel dus als bij de stedelijke inkomsten-belastingen in Nederland, waarbij ook een maximaal-percent wordt vastgesteld, dat wel kan maar niet behoeft te worden bereikt. De opbrengst van deze ediktmässige Contribution wordt niet gestort in de Renterei, de kas van den landsheer, maar in den ‘fiscus’, de staatskas, die uit de vroegere administratie van het staats-schuldenfonds is ontstaan, en waarover het beheer door den landsheer met de standen gezamenlijk gevoerd wordt. De grondslag nu voor de ediktmässige Contribution is, evenals bij de gewone contributie, voor de riddergoederen en de daarmede gelijkgestelde de hoeve, d.i. dus de grond; deze is het ook voor erfpachtgoederen en andere stukken land, met name ook op het domanium - waarover hieronder nog zal gesproken worden - maar met eene progressie naar eene vaste schaal van grondoppervlakten. Pachters betalen op hun pachtgoed procentsgewijze naar hun landhuur. Voor landerijen van de steden wordt eene belasting naar de huurwaarde geheven. Maar de ediktmässige Contribution treft ook degenen, die niet van den landbouw leven, en wel door eene bedrijfs-, beroeps-, loon-, rente- en hondenbelasting, waarbij in 1874 zelfs de spoorwegen niet uitgesloten werden van de belastingschuldige bedrijven. In deze Contribution deelen ook de zeesteden, die evenwel eene schadeloosstelling hebben gekregen voor het prijsgeven harer autonomie op het punt van de financiën. De oude ‘gewone contributie’, zooals de Erbvergleich die had ingevoerd en geregeld, is natuurlijk als vaste reëele grondbelasting voor de ridderschap en de steden in stand gebleven. Ook worden nog een paar indirecte belastingen geheven, vóór 1870 reeds ingevoerd. Verdere wijzigingen hadden alleen een administratief doel. Op deze wijze is in den loop der 19e eeuw het financiewezen in Mecklenburg geregeld overeenkomstig de behoeften {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} des tijds, zonder dat door deze gewichtige aangelegenheid de Erbvergleich is aangetast; hij is rekbaar genoeg gebleken om zelfs een nieuw belastingstelsel toe te laten. Het zou met dat al misschien op den duur zijne bezwaren hebben medegebracht wanneer in een land, dat grootendeels van zijn landbouw en veeteelt bestaat, de lasten voortdurend werden vermeerderd of verhoogd, zonder dat tevens pogingen aangewend werden om de draagkracht van den landbouwersstand te vergrooten. Mecklenburg was de gevolgen van de rampen der zeventiende eeuw en van de ontvolking en verarming op het platte land eigenlijk nooit te boven gekomen. Het verdwijnen van den vrijen boerenstand, in welwaart levende op de hoeven, was een onheil voor het geheele land geweest, dat nooit genoegzaam was hersteld. Reeds in de achttiende eeuw waren er velen, die het voortbestaan van de lijfeigenschap verderfelijk achtten, misschien daarbij gedreven door de overtuiging dat de instelling op zichzelve onwaardig was, maar misschien oók wel door de meening dat zij den bloei van het land belemmerde. In dien tijd nochtans ging men nog niet zoover met den bestaanden toestand geheel te breken. Maar toch was hier en daar reeds veel gedaan om den stoffelijken toestand van den boer aanmerkelijk te verbeteren, en zulks was vooral en op groote schaal gedaan op het domanium, waar de lijfeigenschap tóch reeds meer in theorie dan in praktijk bestond. Onder de regeering van Christian Ludwig en zijne opvolgers Friedrich den Vromen en Friedrich Franz I, d.i. tusschen 1747 en 1837, was op het domanium bijna overal het pachtstelsel in de plaats gesteld van den heerendienst, en de grond in gebruik gegeven volgens wettelijke pachtcontracten, die veelal op langen termijn werden gesloten - 12 tot 14 jaren - en na afloop regelmatig werden hernieuwd, niet alleen met den pachter zelf, maar bij diens afsterven ook met zijne erfgenamen. Daarenboven was men begonnen den daglooners kleine stukjes grond in eigendom of erfelijk bezit af te staan, waardoor allengs aan een groot aantal van die lieden met de opbrengst van hun stukje land en met hun handen- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeid een middel van bestaan verzekerd was. Zulke kleine boerenhuisjes met bijbehoorenden grond dragen den naam van Büdnereien of Häuslereien - de woorden geven alleen een verschil in mindere of meerdere grootte aan. Na den Franzosen-tijd ging men een grooten stap verder. In 1808 reeds beproefde de landsregeering bij de standen het denkbeeld van de afschaffing der lijfeigenschap ingang te doen vinden, maar vergeefs: het voorstel viel. Met den bevrijdingsoorlog, waarin ook de boeren het hunne hadden gedaan, veranderde echter de zienswijze bij de grondbezitters zelven. De landmaarschalk Von Maltzahn gaf in 1816 het voorbeeld aan zijne mederidders door op zijne goederen alle lijfeigenen vrij te verklaren, en daarmede was het ijs gebroken. Toen in 1819 de Groothertogelijke regeering op den landdag te Sternberg nogmaals het voorstel tot opheffing van de lijfeigenschap indiende, verklaarden niet alleen de steden, die het denkbeeld reeds in 1808 hadden toegejuicht, maar ook de ridders zich eenstemmig daar voor: in het volgende jaar, 18 Januari 1820, verkondigde eene wet de vrijheid van alle Mecklenburgers. Daarop ging men in die richting voort. Overal, waar nog overblijfselen bestonden van het oude gemeenschappelijke grondbezit, waardoor de boer verplicht was verschillende stukken grond op kleinen of grooten afstand van elkander te bebouwen, en de oude dorpsgrond, meestal weide, in gemeenschappelijk gebruik bleef, werd deze verouderde wijze van landhuishouding veranderd: de grond werd zorgvuldig verdeeld en bij stukken ter bebouwing toegewezen. Daarbij had de Erbvergleich, zooals boven vermeld is, de opheffing van de landhoeven door de grondeigenaars - het z.g. ‘legen der Bauernhöfe’ - tegengegaan. Was door een en ander reeds eene zeer belangrijke verbetering gebracht in den toestand der boeren-bevolking, de Groothertogen gevoelden dat daarmede nog geen welvarende boerenstand was gevormd, en zij zagen in dat Mecklenburg, een land van akkers, weiden en bosschen, vóór alles daaraan behoefte had. Zulk een stand te scheppen was een lievelingsdenkbeeld van Friedrich Franz II, {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij in zijne lange regeering (1842-1883) met zorg heeft overwogen, uitgewerkt en in toepassing gebracht. Het was zijn voornemen op het domanium - en dit beslaat niet minder dan 2/5 van den geheelen Mecklenburgschen bodem - de boeren in staat te stellen het bezit van grond te verwerven op zulk eene wijze, dat in de praktijk dit bezit gelijk zou staan met den eigendom, zonder dat het eigendomsrecht van den landsheer daarmede voor altijd verloren ging. Aan dat plan gaf de Groothertog in 1867 een begin van uitvoering, en van dien tijd af is het op het domanium op steeds grootere schaal toegepast; een gedeelte heeft het vorstelijk huis in privaat bezit gehouden, en daarin worden de hoeven, evenals dat in Nederland en elders geschiedt, in pacht gegeven volgens contract, maar nooit op korten termijn. Het systeem is dit. De boer krijgt eene hoeve in erfpacht, d.i. in erfelijk vrij bezit, met het recht dat bezit over te dragen niet alleen door erflating, maar ook door schenking of verkoop; in het laatste geval heeft de landsheer echter het recht van bekrachtiging en ook van vóórkoop. De erfpachter kan zijn goed ook met hypotheek bezwaren evenals een eigendom. De rente, die het opbrengt, de gebouwen en de inventaris, die hij vindt en overneemt, worden naar een vasten norm (kanon) gekapitaliseerd, en deze kapitalen als hypothecaire schuld in de hypotheekregisters ingeschreven, maar zij zijn ten allen tijde aflosbaar. Indien zij afgelost worden, stort de regeering ze in een afzonderlijk fonds, het ‘domanial-kapital-fonds’, dat dus het bijzonder eigendom van den landsheer is; dit fonds is tegenwoordig reeds zeer aanzienlijk, doordat een groot aantal boeren de bedoelde kapitalen reeds lang hebben afbetaald. Het eigendomsrecht van den landsheer bepaalt zich dus daartoe, dat hij bij verkoop van eene hoeve zich weder in het bezit kan stellen, en dat hij niet ieder als kooper behoeft toe te laten. Overigens zou hij, bij eventueel uitsterven van een boerengezin en het ontbreken van erfgenamen, weder zijne oude eigendomstitels doen gelden. In 1869 werden de aldus geschapen vrije hoeven samen- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoegd tot dorpsgemeenten, die, door eene verordening van 29 Juni 1), een eigen bestuur verkregen en een eigen beheer. De dorpsschouten worden door den landsheer benoemd. Naast hen staan eenige schepenen, die voor de openvallende plaatsen voordrachten aanbieden, en met den schout het gemeentebestuur vormen. Een gemeenteraad, bestaande uit de bezitters van een stuk grond, de groothertogelijke Forstbeambten en de kerkdienaren, den koster ingesloten, tot een maximaal getal van 24, heeft met den magistraat de zorg voor alle gemeentebelangen, in de verordening met name genoemd, ook het geldelijk beheer. Deze voortreffelijke maatregelen hebben geheel aan het doel beantwoord. Op de landen van het domein is de landbouwersstand met rassche schreden vooruitgegaan in welstand. Velen hebben òf aanstonds òf zeer spoedig de verschuldigde hypotheek-sommen aangezuiverd en zijn daardoor in het vrije genot getreden van al de inkomsten en voordeelen hunner hoeven en landerijen. Het is tegenwoordig op het domein geen zeldzaamheid dat bij zulk eene erfpachthoeve een stal behoort met 12 tot 16 paarden, en de boeren in hunne levenswijze nu en dan toonen zich niet te behoeven te ontzien, laat staan te bekrimpen; weelde is er geenszins uitgesloten. Er zijn dus welvarende dorpen ontstaan, die in vele opzichten gelijk te stellen zijn met de dorpen in de vruchtbare streken van Nederland. Elders in Mecklenburg, buiten het domanium, vindt men die natuurlijk niet: dààr zijn òf landstadjes òf gehuchten, de laatsten op of bij de groote goederen, waar de eigenaar op zijn landhuis te midden zijner arbeiders leeft. In Mecklenburg toch is het nog niet als in andere landen, waar de grondbezitter dikwijls ver van zijn stamgoed, in de hoofdstad of zelfs wel buitenslands, zijn verblijf houdt, en de daglooners zijn er verre van arm. Wel waren er van ouds hier en daar, b.v. bij de steden of op de kloostergoederen, ook wel op het domein, vlekken ontstaan, zoo o.a. Warnemünde bij Rostock, thans eene {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen bekende en veel bezochte badplaats, en Doberan, het geliefkoosde zomerverblijf van de Groothertogelijke familie en als badplaats nog meer gezocht dan Warnemünde. Doberan is door verleening van stadsrechten tot stad verheven, evenals Ludwigslust, eene zomerresidentie van de vorstelijke familie, waarbij zich ook een vrij uitgebreid vlek gevormd had. Deze beide plaatsen hebben daardoor de ‘Landstandschaft’ gekregen, d.i. zij zijn opgenomen in de Landschaft en worden dus vertegenwoordigd in de standenvergaderingen op den landdag. Op de riddergoederen is die Landstandschaft nog in de handen van den eigenaar, mits deze de ‘Staatsangehörigkeit’ bezit, d.i. in het staatsverband is opgenomen. Gaat een goed door koop over in de handen van een vreemdeling, of van een ingezetene, die nog geen staatsburger is, dan vervalt het recht van zitting in den landdag: ‘die Landstandschaft ruht’. Zij ‘rust’, want de opneming in het staatsverband, door naturalisatie b.v., kan den eigenaar het recht tot vertegenwoordiging van den grond geven, of wel eene nieuwe verandering van eigenaar kan dat recht herstellen. De voorwaarden waarop de Staatsangehörigkeit wordt verworven en alles wat daarbij behoort was definitief geregeld bij verordening van 1 Juni 1853, maar deze is door de algemeene wet op de verwerving en het verlies der Bundes- en Staatsangehörigkeit van 1 Juni 1870 - dus vóór den oorlog en de stichting van het Duitsche rijk - gewijzigd, en daarna door de verordening of wet van 1873 op de ‘Freizügigkeit’, het recht om te gaan waarheen en zich te vestigen waar men wil, in 1868 reeds door een Bondswet in beginsel ingevoerd. Ieder vreemdeling kan dus een riddergoed door koop verwerven, maar zijne Landstandschaft hangt af van zijne Staatsangehörigkeit. De vorming van den Noord-Duitschen Bond en daarna van het Duitsche Rijk heeft in Mecklenburg behalve de vrijheid van bedrijf en de Freizügigkeit nog meer veranderingen teweeggebracht. Daaronder behooren genoemd te worden de invoering van den persoonlijken dienstplicht en de aansluiting bij den Zollverein, maar hoe gewichtig ook, die veranderingen grepen niet in de eigenlijke staatkundige {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} toestanden in, en deden zich het meest gevoelen in het administratief bestuur. Belangrijker was de volledige hervorming van het rechtswezen, die voortvloeide uit de algemeene wet op de rechterlijke organisatie voor het geheele Duitsche Rijk van 1879. Mecklenburg had zijne rechtspraak reeds lang een vorm gegeven, die overeenkwam met de nieuwere rechtsbegrippen, maar die tevens rekening hield met de oude rechten en toestanden. In het domanium was de lagere rechtspraak in handen van domaniale Amtsgerichte, in de steden in die van de overheid, op de riddergoederen in die van de eigenaars. De hoogere rechtspraak werd namens den landsheer door een Oberappellationgsgericht gegeven; in Rostock en Wismar alleen had men nog stedelijke Obergerichte. Daardoor was de organisatie evenwel zeer gecompliceerd. Justiz-Kanzleien, Criminalcollegium, Burg- und Domgericht en meer andere bijzondere rechtbanken waren naast de genoemde nog in wezen gebleven; de verordening van 17 Mei 1879 1) telt niet minder dan 11 verschillende rechtscolleges. Die alle werden nu opgeheven, en daarvoor werd de eenvoudige regeling van de rechtspraak in de plaats gesteld, die tegenwoordig in Mecklenburg bestaat. Amtsgerichte, Landgerichte en Oberlandesgericht (te Rostock), zijn nu in het geheele land de wettige rechtbanken, en geen andere rechtspraak staat daarnaast. Enkele rechterlijke functiën: voorloopige verzegeling van nalatenschappen o.a. en dergelijke worden alleen nog door de grondbezitters uitgeoefend, waarschijnlijk omdat op het platteland de autoriteit van een ter plaatse aanwezig vertegenwoordiger van de rechterlijke macht onmisbaar is. Zoo is in de 19e eeuw Mecklenburg in elk opzicht krachtig ontwikkeld, en het is gemakkelijk en zonder gevaar voor lichtvaardigheid te voorspellen dat, tenzij onvoorziene rampen tusschenbeide komen, het land een tijd van grooten voorspoed en bloei tegemoet gaat. Die ontwikkeling heeft het gehad onder de werking {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} van de grondwet, die in 1755 als vergelijk tusschen landsheer en standen was aangenomen en ‘auf ewige Zeiten’ vastgesteld. Met dat al, het is algemeen bekend, heeft in datzelfde tijdperk der 19e eeuw ook Mecklenburg den stormwind gevoeld, die over Europa joeg in het jaar 1848, en gedurende een korten tijd is de aloude staatsinrichting voor den sterken drang bezweken. Het zou overbodig zijn de gebeurtenissen van die dagen in Schwerin, te verhalen: zij zijn voor den belangstellende gemakkelijk te vinden. 1) Maar het is misschien niet overtollig een paar punten op den voorgrond te brengen, die beter dan iets anders de houding van den vorst, van de standen en van de hervormingspartij verklaren, na het einde van de beroering in 1848 en '49 en ook tegenwoordig nog aangenomen. Er was in den loop der tijden langzamerhand eene verandering gekomen in de samenstelling van de ridderschap. Deze bestond eeuwen lang alleen uit den landsadel, de familiën, die van ouder tot ouder in het land gewoond hadden, hetzij nog van Wendische, hetzij van Duitsche afkomst. Sinds de 16e eeuw waren enkele goederen, door vermaagschapping, in handen gekomen van adellijke geslachten uit andere Duitsche landen, maar meestal waren de nieuwe bezitters dan in den landsadel opgenomen. Tegenover den ‘eingeborenen’ adel noemde men hen daarom ‘rezipirten’ adel. De adelsrechten waren voor beide dezelfde. De troebelen en drukkende tijdsomstandigheden hadden later, in de 17e en de 18e eeuw, de adellijke eigenaars dikwijls gedwongen hunne goederen te bezwaren en daardoor, bij het voortduren van de moeilijkheden, ze te vervreemden. Burger-bezitters traden zoo in de plaats van adellijke, en kregen door hun grond toegang tot de ridderschap. Reeds in 1755 komen onder de ridders, die den Erbvergleich teekenden, burger-namen voor. In de 19e eeuw echter, na den Franzosen-tijd, nam het verkoopen van landgoederen in sterke mate toe. Vreemde kooplieden, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Hamburg o.a., inspectors - uit Fritz Reuter wel bekend - die geld hadden overgespaard, pachters, wien het voor den wind was gegaan, of gegoede stedelingen, hadden land opgekocht en waren zoo in de ridderschap gekomen. Meest waren de gekochte goederen klein, en de grondoppervlakte van de adellijke goederen tezamen was veel grooter dan die der burgerlijke: in Mecklenburg-Schwerin waren er in 1846 431 adellijke met 2000 hoeven, 366 burgerlijke met nog geen 1100. Maar de eigenaars der laatsten overtroffen in aantal die der eersten: 320 tegen 298. In Strelitz was dit niet zoo: daar waren 56 goederen met 300 hoeven in handen van den adel, 20 met 75 hoeven in die van burgers, en hun aantal was resp. 34 en 19. Tezamen echter, in de standen-vergadering, hadden de burgers de meerderheid, immers 339 tegen 332. 1) De stemmen toch werden uitgebracht naar de goederen, waarbij de grootte niets ter zake deed. Deze burger-bezitters nu, die niet in de adellijke kringen werden opgenomen, wilden althans staatsrechtelijk eene volkomen gelijkstelling met de edellieden, en begonnen, reeds tusschen 1830 en '40, een krachtig verzet tegen de bevoorrechting van den adel op het stuk der landradenbenoeming, ofschoon de Erbvergleich daaromtrent eene bindende bepaling gemaakt had, die misschien opzettelijk om burgers uit die waardigheid te weren gemaakt was, maar in ieder geval nog gold. Met meer hoop op goed gevolg eischten zij een aandeel in de voordeelen der landskloosters, uit welker inkomsten adellijke jonkvrouwen, deels in die gestichten wonende, deels daarbuiten levende, toelagen genoten. Zij beriepen zich daarbij op eene onduidelijke uitdrukking in den Erbvergleich 2) en de reversalen van 1572 3), zonder in aanmerking te nemen dat reeds 300 jaren de ridders uitsluitend het bedoelde recht hadden genoten, of zelfs dat de 3 kloosters in vroegeren tijd grootendeels door den adel waren gesticht. Later, in 1857, is het recht van {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} den adel op grond eener oorkonde van 1557 afdoende bewezen. 1) Die eischen veroorzaakten een langdurigen en bitteren strijd, waaraan het geheele land deelnam doordat in dagbladen (de Rostocker Zeitung verscheen alleen dáárom voortaan dagelijks), brochures en zelfs in lijvige boeken van 2 en 3 deelen, de zaak werd behandeld. Van 1846 af is telkens dat twistpunt opnieuw te berde gebracht, maar allengs is het door andere zaken op den achtergrond gedrongen. In den aanvang van den strijd zaaide het natuurlijk verdeeldheid, en het was onvermijdelijk dat deze invloed had op de houding der ridderschap in de omwentelingsbeweging van 1848, doch slechts tijdelijk. De radicale eischen deden alras regeering en standen ontstellen en in verwarring geraken. Wat den Groothertog aangaat, hij was aanvankelijk van die eischen zoo afkeerig, dat hij er over dacht zijne kroon neder te leggen: hijzelf heeft dit getuigd. 2) Maar de Berlijnsche Maart-dagen deden hem van gedachten veranderen. De welgemeende, zij het ook ontijdige en slecht beraamde pogingen om eene Duitsche eenheid te scheppen, vonden bij Friedrich Franz warme sympathie; van het Frankforter parlement hoopte hij de verwezenlijking van dat ideaal, en niemand was vuriger voorstander van een Duitsch rijk met Friedrich Wilhelm IV als Keizer. Dat voerde hem nader tot de mannen, die de grondige verandering van de staatsinrichting wilden, en tot de volhardende pogingen om aan die wenschen toe te geven, althans, ware het mogelijk, ten deele. De standen stemden schoorvoetend en voorwaardelijk toe in de maatregelen, daartoe in 1848 genomen, maar de grondwet, die ten slotte werd afgekondigd, waarin geene rekening was gehouden met de gestelde voorwaarden en geheel en al gebroken was met de bestaande toestanden, konden zij niet goedschiks erkennen. Zij maakten gebruik van hun recht om eene scheidsrechterlijke uitspraak te {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen tusschen den landsheer en den landdag, volgens het compromis van 1817, met het gevolg dat de uitspraak van Freienwald in 1850 den Groothertog in het ongelijk stelde en hem dwong de grondwet in te trekken en de oude staatsregeling te herstellen. De Groothertog had die grondwet, getrouw aan zijne belofte, ingevoerd zooals zij door de constitueerende vergadering, daartoe bijeengeroepen, was opgesteld, ofschoon hijzelf misschien daartegen bezwaren had. Toen zij weder vervallen was, bleef hij steeds onder den indruk, dat het zijn plicht was de pogingen tot hervorming van het landsbestuur te herhalen. Al aanstonds voerde hij enkele veranderingen in, van welker nuttigheid hij overtuigd was geworden, veranderingen, waarbij de medewerking der standen buiten spel kon blijven. De vorming van ministerieele departementen in 1853 en de handhaving van de Haushaltscentralkasse, reeds in 1849 opgericht, waren belangrijke administratieve maatregelen. Door den laatstgenoemden werd de bijzondere kas voor het onderhoud van de vorstelijke huishouding gescheiden van de Renterei. Op hetzelfde beginsel berust de afzonderlijke administratie van het later gevormde domanial-fonds, waarvan boven gesproken is: uit dit fonds worden de uitgaven bestreden, die noodig of nuttig zijn voor het domanium zelf, en het eventueele overschot wordt gestort in de Renterei, niet in de Haushaltskasse. Alleen wanneer om deze of gene reden de inkomsten van deze kas mochten te kort schieten, wordt zij uit de Renterei ondersteund. Het groote plan echter tot invoering van eene vertegenwoordiging rustte eenige jaren. Maar Friedrich Franz had het niet laten varen. Het is inderdaad een merkwaardig verschijnsel dat, terwijl na 1848 de meeste vorsten eene meer of min reactionaire politiek volgden, de Groothertog van Mecklenburg herhaaldelijk het initiatief nam tot maatregelen en hervormingen in den zin der mannen van 1848. Hij deed het reeds in 1861 en herhaalde zijne poging na de vorming van het Duitsche Rijk. Het waren voorzeker geen voorstellen in den geest der {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} ultra-democratische partij; met deze heeft de Groothertog niet ingestemd: ‘Der Rock, den wir tragen sollen, muss uns auch passen’ verklaarde hij in 1873, en zijne voorslagen hadden niet de strekking om de geheele staatsinrichting het onderst boven te werpen. De voornaamste verandering, in die jaren voorgesteld, betrof het domanium; voor de democraten was dit en is dit nog een voorwerp van ergernis. In het algemeen kanten zij zich, als van ouds, tegen de standen-vertegenwoordiging. Zij beweren, dat de fictie, als zou de grondeigenaar de vertegenwoordiger zijn van zijne ‘Hintersassen’, van de bewoners van den grond dus, van zelf vervallen is met de opheffing der lijfeigenschap - eene bewering die ongetwijfeld valsch is, omdat de Hintersassen volstrekt niet allen lijfeigenen waren, en bovendien omdat de eigenaar niet opkomt voor de Hintersassen, maar voor den grond zelf. Veel doeltreffender was het betoog, dat eene vertegenwoordiging van den grond behoorde plaats te maken voor eene vertegenwoordiging van personen. Daarmede stemde overeen eene beoogde verandering in de Landschaft: ook daar moesten voortaan de burgers zich doen vertegenwoordigen, niet de burgerij, en dus behoorde niet langer de magistraat voor eene stad zitting nemen. Maar met het domanium was het nog eene andere zaak. Twee vijfde deelen des lands werden in het geheel niet vertegenwoordigd, en dat achtten de democraten onhoudbaar; zij achten dit tegenwoordig nog zoo. Aan die begeerten in zake het domanium heeft de Groothertog willen tegemoet komen, voornamelijk nadat hij het vermelde stelsel van erfpacht had ingevoerd en daarmede eenige jaren eene proef was genomen. Maar het is hem niet gelukt zijne plannen en denkbeelden bij de standen ingang te doen vinden, en na 1881 heeft hij ze laten rusten; zijn dood in 1883 deed ze met hem van het tooneel der staatkunde verdwijnen. In het land toch is meer en meer de conservatieve partij versterkt. De standen hadden nu en dan over sommige punten nog met den landsheer van meening verschild, {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} o.a. over de inrichting van het kerkbestuur 1), maar de onderlinge geschillen geraakten van de baan; men wijdde de aandacht aan de onvermoeide pogingen, die de democratische partij aanwendde om den regeeringsvorm te veranderen. Ook buiten den landdag is de openbare meening teruggekomen van haar vroeger verlangen naar ingrijpende hervorming. Dit is vooral uitgekomen nadat Mecklenburg deel uitmaakt van het Duitsche Rijk en als zoodanig ook door afgevaardigden in den Rijksdag vertegenwoordigd wordt. In een paar kiesdistricten zijn afgevaardigden gekozen, die tot de hervormingsgezinde partij behooren, en dezen hebben in den Rijksdag jarenlang onophoudelijk er op aangedrongen, dat door eene Rijkswet de invoering van een vertegenwoordigenden regeeringsvorm zou worden doorgezet in alle tot het Rijk behoorende staten. Daarbij kwam het van den beginne af aan voor den dag, dat het domanium de steen des aanstoots was. Reeds in 1871 werd eene petitie van 2300 domanium-bewoners te berde gebracht, die bezwaren hadden tegen de invoering van het erfpachtstelsel. Hoe dit groote getal onderteekenaren reeds 3 jaren na de invoering van het stelsel verkregen is, laat zich gissen. Wat de petitie zelf betreft, de Mecklenburgsche staatsminister Von Bülow toonde overtuigend aan, dat de domaniaal-pachters voor omstreeks ⅓ van de waarde door het nieuwe systeem eigenaars van hunne hoeven konden worden en gemakkelijk hunne schuldkapitalen in 12 jaren konden aflossen; hij noemde terecht de nieuwe regeling een eminent liberalen maatregel. Maar niet-Mecklenburgers sprongen voor het hoofddenkbeeld: een vertegenwoordigend lichaam, in de bres, vooral de bekende Von Treitschke, die in zijn geschiedwerk zich ook vrij sterk over Mecklenburg heeft uitgelaten, en herhaaldelijk is in den Rijksdag een besluit genomen {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} in den geest der voorstellers. De Bondsraad heeft echter daaraan nooit zijne goedkeuring gehecht, en zal dit zeker ook nimmer doen, want de inmenging in zuiver binnenlandsche zaken der staten, en nog wel op zulke tyrannieke wijze, zou zonder twijfel het bestaan van het geheele Duitsche Rijk in gevaar stellen. Deze debatten in den Rijksdag hebben in Mecklenburg den tegenzin tegen de bedoelingen der radicale partij sterk doen toenemen, en in het algemeen heeft de ervaring van de parlementaire beraadslagingen, te Berlijn en elders, de meeningen aanmerkelijk gewijzigd. Er zijn er velen, die het eens zijn met het oordeel, in eene brochure van het jaar 1898 uitgesproken door een Mecklenburger, die niet tot de standen behoort: de schrijver betoogt daar dat de zakelijkheid van de beraadslagingen in de standen-vergadering zoo gunstig afsteekt bij de ‘oratorische Leistungen’ van parlementaire lichamen. Bedenkt men daarbij dat de strijd over de beoogde hervorming juist samenviel met den onvermoeiden arbeid der Groothertogelijke regeering en der standen tot vermeerdering van de welvaart en de geestelijke en stoffelijke ontwikkeling van land en volk, dan verklaart het zich waarom de democratische richting voorshands in Mecklenburg zoo weinig toekomst heeft. Wanneer men een en ander overweegt, zal men misschien niet zoo gereedelijk geloof slaan aan de verzekering, dat Mecklenburg ‘een achterlijk land’ is. ‘Maar’... niet waar, het heeft dan toch maar geen vertegenwoordiging?’ Neen, het heeft geen vertegenwoordiging. Het heeft nooit de kans op het indrukwekkende schouwspel van eene vergadering, waarin afgevaardigden bij groepen een roffel slaan met de deksels hunner lessenaars en met de punten hunner laarzen; ook ziet het nooit in 's lands vergaderzaal de vaderlandsliefde zich uiten in het werpen met inktkokers. Zelfs derft het de voldoening over een eerbiedwaardigen stapel schriftelijke interpellatiën en kan nooit met dank- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} baarheid de onbaatzuchtigheid en de toewijding aan het algemeen belang bewonderen, die aan het licht komen in amendementen op eene staatsbegrooting, noch de terzijdestelling van alle partijbelang bij den wetgevenden arbeid. Het leest zelfs geene ‘Handelingen’. Och neen, dat achterlijke land houdt nog maar vast aan die ouderwetsche meening dat ‘de jas, dien men te dragen krijgt, ook passen moet’. Dat is waarlijk zéér ouderwetsch - even ouderwetsch als de bekrompen twijfel van sommigen of de wijde jassen, die tegenwoordig in de mode zijn, eigenlijk wel doelmatig zijn gebleken voor wie ze nu reeds dragen. Vooruitstrevende lieden denken heel anders. Een jas die past? Wel neen. Eén heel wijde jas voor iedereen, precies van hetzelfde model, dat is het ideaal. Den dikken past zulk een jas van zelf, en de dunnen... wel, die groeien er wel in, gij zult eens zien hoe gauw. En wat dien roffel met lessenaars betreft, dat is de schuld van de dikken, die den dunnen geen wijden jas willen geven om oók dik te worden. Als zij hun dien geven, dan worden alle menschen even dik en zullen genoegelijk en tevreden samen zijn, ook in 's lands vergaderzaal, uniform-gelukkig, ouden en jongen, knappen en dommen, mannen en vrouwen, allen en alleen door dien jas. Als de Mecklenburgers dat alles eens goed doorzagen, dan begonnen zij immers aanstonds als één man ‘vooruit te streven’. Utrecht, September 1901. 1) {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze leestafel. Dr. L. Knappert. Bundel Preeken. Assen, Van Gorkum & Co. 1901. Wij Nederlanders zijn stellig geweest en zijn nog wel: een sterk ‘bepreekte’ natie. Toch rekent de geschiedenis der letterkunde te onzent preeken nauwelijks tot haar gebied, althans niet na Van der Palm en Borger. Engelschen, vooral Franschen aarzelen niet aan hun kanselredenaars een eereplaats in de letterkunde toe te kennen. In onze litteratuur ontmoeten wij wel tal van predikanten, maar meer als dichters of novellisten dan als predikers. Te onrecht. Ik weet waarlijk niet waarom wij de heeren Jo. de Vries, Groenewegen, A.J.Th. Jonker, W. Lamers, Knappert en anderen die in den laatsten tijd preeken hebben uitgegeven, voor de nederlandsche letteren van minder beteekenis zouden achten dan zoovele anderen wier romans op onze Leestafel liggen. Bij preeken rijst al aanstonds een zeer belangrijke vraag, die trouwens het geheele oratorische genre betreft: richten zij zich tot hoorders of tot lezers? Op den kansel merkt men liefst zoo min mogelijk het geschrevene; in het boek wil men nog iets anders dan levendige, losse improvisatie. Doen wij nu een keus, dan zijn wij daarmede van de zaak nog niet af. De heer Jo. de Vries schrijft voor lezers, die andere eischen hebben dan hoorders. De heer Knappert rekent op hoorders, en de gedrukte bundel is slechts een gebrekkig surrogaat voor het bij de godsdienstoefening gesprokene. Doch; ook bij de voor lezers gestelde preek vergeet men den kansel niet, het stuk blijft oratorisch, op den man af; tenzij het geheel vertoog of meditatie worde. En bij geschreven preeken voor hoorders gaat altijd iets van de levende aanraking te loor; en al laat men het woord en de pen min of meer onbestuurd, dan geldt nog: ‘avant d'improviser, et pour improviser, on se met dans l'état littéraire’, gelijk ik dezer dagen over Voltaire las in de Revue des Deux Mondes 1 Dec. 1901 (p. 576). Dr. Knappert, wiens bundel preeken om een recensie vraagt, gelijkt, gelukkig, bijzonder weinig op Voltaire; maar hij spreekt en schrijft toch ‘dans l'état littéraire.’ Vrij sterk zelfs, met herinneringen aan zijn vertalingen van Homerus op 't gymnasium, waarin staat van woorden die ‘ontvlieden aan de heining der tanden,’ aan latijnsche spreuken als ‘homo homini lupus,’ aan 't {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Nerthus eiland van Tacitus, aan Finsche volkssagen, aan Blaauwbaard, en waaraan niet al? Ik houd niet van dergelijken opschik. Ongeletterden hebben er niet aan, en... geletterden eigenlijk nog minder; tenzij er uit het verrassende citaat iets bijzonder treffends te voorschijn kome. Het is veel vruchtbaarder bijbelsche voorbeelden te gebruiken; die onze schrijver trouwens ook genoeg bij de hand heeft. De stijl van den heer Knappert heeft zeer goede eigenschappen. Er is kleur in en er is zorg aan besteed. Hij kan verontwaardigd zijn en ook ironisch plagen. Er is gloed in en ernst, fijnheid en kracht. Het gevaar van den schrijver is: doorslaan: meestal vermag zijn goede smaak dat te bezweren, hier en daar vervalt hij er toch in. Zoo p. 162 waar het toch zijn bedoeling niet kan zijn uitdrukkingen als ‘dat God kastijdt die Hij lief heeft’ en de schoone gedachte van Ps. 126 onvoorwaardelijk te verwerpen. Zoo ook p. 157 waar een paar fijn gevoelde zinsneden, eindigende met de woorden: ‘er is om menschen, die treuren, een stralenkrans van gewijdheid’ worden verzwakt in een 20 tal goed gestelde maar steeds 't zelfde herhalende regels. Als de heer Knappert zich waagt aan paradoxen worden het veelal boutades, of wel... hij houdt ze niet vol. Zoo zijn er puntig gestelde zinnen waarvan de gedachte onhelder is. Wij mogen niet zeggen: ‘God heeft dat gewild opdat,’ en onmiddellijk daarna hooren wij wel degelijk van een ‘opdat’ (p. 164). Er zijn ‘doodgewone’ bladzijden in den Bijbel... die ons ‘altijd in aanraking brengen met iets ongemeens’ (p. 21). Waarom hier en elders aan den inhoud niet evenzeer aandacht geschonken als aan den stijl? De zwakke zijde dezer preeken ligt in hun compositie. Het moge ouderwetsch klinken dat elke preek een ‘schets’ moet hebben. Laat die schets verzwegen of verstopt zijn: volgorde van denkbeelden, éénheid en samenhang mogen niet ontbreken. Ik kan niemand aanraden hiernaar te zoeken in deze preeken; hij zou teleurgesteld zijn. Vooral in het stuk over de vijf dwaze maagden zijn allerlei opmerkingen... als ik zeide aaneengeregen zou men opmaken dat er een draad door liep. Mijn kritiek betreft alleen den vorm, niet den inhoud dezer preeken. In een kort bestek is het niet wel mogelijk iets van belang te zeggen over de groote vraag: wat moeten wij preeken? Ook over het hoe kon ik slechts enkele opmerkingen maken. Al kan ik nu voor deze preeken geen onverdeelde bewondering hebben, zoo doet toch veel er in ook mij weldadig aan. Uit menige bladzijde spreekt beminnelijke bescheidenheid, eerbeid voor het heilige, warme overtuiging, echt gevoel. L.S. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Martinus van den Haghen. Voor het Hoogste gestreden. Almelo, W. Hilarius Wzn. Daar is iets pijnlijks in een goed mensch met enorme toewijding zoo raar te zien werken, precies als een beeldhouwer die met een houten bijtel zijn marmerblok te lijf gaat. Ziet, het is prijzenswaardig dat deze pseudonymus de overtuiging bezit dat een jongmensch, hoewel erfelijk belast met wellust, kan gered worden door een reine liefde; het is heel behoorlijk dat hij met die reddingstaak belast de lieve dochter van den dominee van Ede; het is up to date dat dit alles geschiedt in den Haag, eene stad die zich tegenwoordig bizonder schijnt te leenen voor het opvoeren van romans. Maar eerste vereischte van een schrijver is: dat hij de menschen en de dingen van vlakbij beziet en ze dan in hun eigen taal ons weet uit te beelden. En deze kleinigheid is hier over het hoofd gezien. Van uit het hooge standpunt zijner overtuiging beschrijft deze schrijver alleen zijn overtuiging. Stel nu dat deze overtuiging goed is - m.i. hier niet fundamenteel genoeg behandeld - dan krijgen wij met deze methode: een best mensch en een slecht schrijver. B.v. in 't boek komt een oom voor. Die man heet eerst Metz. Best, oom Metz, daar is niets tegen te zeggen: oom Metz dus. Maar later heet diezelfde man: oom Herz. Nu weet ik wel, als er om het hoogste wordt gestreden is een oom maar een oom. Maar zijn goeden naam mocht de man toch wel behouden - want ooms zijn toch ook menschen. En dit vergeet de pseudonymus telkens dat hij ons menschen, met een eigen karakter, heeft te teekenen, menschen in wier namen we ons niet meer kunnen vergissen - en niet eenige figuranten die alleen optreden met de overtuigingen van den schrijver. Toch is dit persoonlijke het hoopvolle in dit werk. Er klopt een hart in, er leeft overtuiging in. Maar 't is alles o zoo piep jong. Eerst als deze jonge man wat meer studie van de taal en het menschelijk karakter zal gewonnen hebben - dat moet zijn strijd voor het hoogste wezen - dan eerst zal hij worden wat hij wenscht: een schrijver van karakter. G.F.H. Gerard van Eckeren. Donkere Machten. Amsterdam, C.L.G. Veldt. Dat was een zwaar brok realisme, waarmede De Gids in Jan. 1900 zijne belletrische bijdragen in de nieuwe eeuw begon. Een schets van maar negen bladzijden, maar zóó aangrijpend èn {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} van hooge taaltechniek èn van karakteriseering van ‘het menschbeest’, dat men er van schrok. Die plaggenhut der heide, ‘'t helleke’ zooals het heette, die heikerels en heiwijven, dat zwakke moedertje, dat haar gebrekkige kindje vermoordt, om haren krachtkerel maar niet te verliezen - alles even meesterlijk en even afschuwelijk. Maar met die negen bladzijden was het dan ook meer dan mooi geweest. De heer Maurits Esser (Gerard van Eckeren) die deze schets nu is uit gaan werken tot een boek van 268 bladzijden, waarin diezelfde familie - sit venia verbo - aan het polderwerk en aan de afgraving van duinen wordt gezet, heeft zich daarmede gekweten van een knap monnikenwerk. Waarom zich belast met die onloonende taak? Omdat er van zekeren kant geroepen was dat ‘de roman van den arbeid’ nog niet was geschreven? Nu daar zou iets vóór te zeggen zijn - als men het eens kon worden over de definitie van ‘arbeid’. Arbeid is - volgens hedendaagsche wijsheid arbeid is het werken met de schop, tijdpasseering is het werken met het hoofd en booze luiheid is het werken met het hart. Neen maar, nu zijn we er Dan is deze roman, ‘de roman van den arbeid’ en deze schrijver de uitverkorene beheerscher van zijn onderwerp. Want om woordkunst, inventie, stemming was het hier niet te doen; hoofd noch hart behoefde zich moede te maken, daar taaltechniek en geschiedenis reeds gegeven waren en het hier alleen ging om den handenarbeid, om dat gegeven lang, langer, langst, breed, breeder, breedst te maken. En dat is gelukt! Wat een werk kostte den schrijver dit boek, en kost het den lezer nog! Maar als daar dan stukje voor beetje, momentje voor momentje en mannetje voor mannetje dat polderwerk en die polderwerkers worden uitgebeeld in krachtige, zeer verzorgde taal, dan zucht de lezer, en niet met een zucht van verlichting: ‘nu als dàt geen litterair polderwerk is!’ Misschien is de lezer dan onbeleefd jegens den schrijver, maar waarom heeft ons deze dan ook achtervolgd met dit troostelooze realisme en deze dierlijke menschheid? Is ruwheid dan alleen maar ware kracht en niet reinheid? Is er dan nog maar één tempel meer, die der almachtige Techniek, en mag ook onze letterkunde slechts daar aanbidden? Ach, het behage den schijver ons niet meer zoo te voeden met al dat onderaardsche. Ach, werd hij toch een echt realist, die ons met zijn krachtige taal eens de Reëele Machten, dus den strijd der Hoogere met de Donkere uitbeeldde. Hij kan het wel - of hij het doen zal?? G.F.H. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Peter Nansen. Maria, een boek van liefde; uit het Deensch door Gerrit van Gruno. Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck, 1901. Dit 8ste deeltje der ‘Bibliotheek van Scandinavische literatuur’ [- behoort ook Denemarken tot Scandinavie? -] schijnt mij dààrom zoo'n in-slecht ‘boek van liefde’ te zijn, omdat de verhouding, die men niet eens ‘gewaagd’ kan noemen, tusschen den jongen man en het jonge meisje wordt voorgesteld als dood-gewoon. Wanneer de held (de Schrijver) op zekeren avond, terwijl Maria - met een ander verloofd! - op een bal is, hevig naar haar verlangt, dan laat hij haar dat weten; zij verlaat het bal, komt... en blijft bij hem. Deze enormiteit (de eenige niet) wordt ons verhaald als zoo van zelf sprekend; de Schr. redeneert zóó cynisch-onbevangen; dat men zich wel telkens het volmaakt on-platonisch karakter der ‘liefde’ moet herinneren om te beseffen dat het toch heusch niet doodgewoon is, dit scabreuse geschiedenisje van het ‘jonge meisje,’ dat dien naam niet meer verdient. Het naief-schaamtelooze, dat ons min of meer als idyllisch wordt voorgespiegeld, schijnt mij veel gevaarlijker dan de brutale platheid of geheel-onaesthetische viesheid van andere moderne boeken. H.S. Hendrik Eben. Drie jongens op reis; geïllustreerd door J.B. Heukelom; Amsterdam, S.L.v. Looy. 1901. Dit is een heerlijk boek voor jongens, zoo echt en zoo kerngezond en frisch, zoo vermakelijk ook voor ouderen, zoo waar en daarom zoo knap. De eene ‘jongen’ (every inch een jongen!) vertelt van zijn reis met twee vrienden en het is als hoort ge den knaap verhalen van al hun dwaze avonturen, van al hun pret, hun kleine tegenspoeden. Nergens valt de Schr. uit den toon; altijd is de jongen aan het woord. Heele brokstukken zou ik willen aanhalen om te doen zien hoe goed dit werk is in zijn soort en hoe voortreffelijk het soort is, wanneer met zoo groote virtuositeit echte jongenstaal wordt geschreven, echte jongens-gevoelens en jongensindrukken worden weergegeven. Doch wat te citeeren? Er zou geen einde aan zijn. Liever neme men zelf het boek ter hand en geniete er van, door zich weer jong te gevoelen en zichzelf een beetje te herkennen in de drie ‘blagen’ die alles zoo belangrijk vonden en nog zoo heerlijk jong waren. H.S. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem III, de koning-stadhouder. Door Prof. Dr. P.L. Muller. Op den 19den Maart van dit jaar zal het twee eeuwen geleden zijn, dat de laatste prins van Oranje uit den mannelijken stam van Willem I is gestorven. Hij is de eenige uit dien stam geweest die den koningstitel heeft gedragen, maar voor het Nederlandsche volk is hij de Prins gebleven, de Prins, van wien het eens had gezongen, dat hij, zoo klein hij was, toch eenmaal stadhouder zou worden. Met geweld heeft het hem dat gemaakt, in de dagen van uiterste benauwdheid, in dat jaar 1672, dat als met bloedroode letteren geschreven staat in de jaarboeken onzer geschiedenis. Toen het dat gedaan had en de Prins, de jonge man van een-en-twintig jaar, gesteld was aan het hoofd van den staat, toen was het op eens gerust en aanvaardde met een blij gemoed den strijd tegen de overmacht, waar het zoo even in radelooze angst voor had gesidderd. Want het was overtuigd dat het gered was, nu het het verbond had vernieuwd met het huis van Oranje, dat het juist honderd jaar geleden had gesloten, toen, in nog benauwder tijden, de Staten van Holland den eersten Willem van Oranje erkend hadden als 's konings wettigen stadhouder. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Die overtuiging is niet beschaamd geworden. Nederland is niet alleen behouden geworden, het trad zelfs toen het schitterendste tijdperk in van zijn geschiedenis. Onder leiding van Willem III is het dertig jaar lang het bolwerk geweest der Europeesche statenvrijheid en heeft het zelfs het machtige Groot-Brittannië verlost van de tirannie der Stuarts. Vandaar dat Willem III ons niet alleen toebehoort, dat zijn stof niet rust in den vorstelijken grafkelder te Delft, onder het gedenkteeken van den grooten stamvader van de huizen van Oranje en Oranje-Nassau. Maar al moeten wij hem deelen met Engeland, ja met geheel Europa, daarom past het ons, Nederlanders, toch, meer dan Engeland of Europa, zijn nagedachtenis te herdenken, als die van den grootsten van zijn huis, ja van zijn volk, op dien eenen na, den grondlegger van ons volksbestaan, Willem I. Ik wil in deze bladzijden trachten te schetsen wie en wat hij geweest is, voor Nederland, voor Engeland en voor Europa. Maar als ik dat doe, als ik hier herinner aan al de groote dingen welke hij gedaan heeft, dan mag ik ook niet verhelen, dat de dertig jaren van zijn regeering (want een regeering is zijn bestuur geweest, al was hij hier geen souverein) wel zijn het schitterendste maar geenszins het gelukkigste tijdperk onzer geschiedenis. Want de Republiek was haar herfst ingetreden en ons volk begon in kracht te verminderen, de tallooze gebreken onzer staatsinrichting werden hoe langer hoe voelbaarder. Zoo iemand, dan kon een man als Willem III de hand geslagen hebben aan haar verbetering en nieuw leven in ons volk hebben opgewekt. Hij, die Nederland wist te dwingen tot het voeren van den strijd tegen de overmacht van Lodewijk XIV, had het ook kunnen dwingen om zich zelf te hervormen. En dat heeft hij verzuimd. Dat verzuim wordt hem dikwijls hoog aangerekend. Maar hij was slechts één man, en het werk, dat hij dringender achtte dan eenig ander, eischte zijn geheele toe- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} wijding. Of hij zich bewust is geweest wat hij verzuimde, wie zal het zeggen? Maar zeker is het, dat hem daarvoor èn tijd èn gelegenheid heeft ontbroken. Onbillijk acht ik het dan ook hem daarvoor aansprakelijk te stellen. Maar er zijn andere dingen, ergere, die hij gedaan en die hij verzuimd heeft. Om Nederland te dwingen hem in staat te stellen tot het volbrengen van de taak, waarvoor hij zich geroepen achtte, heeft hij middelen aangewend, die een uitermate verderfelijken invloed hebben gehad, heeft hij niet belet dat dingen werden gedaan, die hij had moeten beletten. Het is daarmede als met zijn houding bij den moord der De Witten. Zeker, hij heeft geen schuld gehad aan die schrikkelijkste en schandelijkste gebeurtenis onzer geschiedenis! Maar hij heeft niets gedaan om haar te verhoeden, en nog minder om haar te bestraffen. Integendeel, hij heeft de hoofddaders beloond. Het is waar, daarbij heeft hij het geheele Nederlandsche volk, op de weinige aanhangers van De Witt na, tot medeplichtigen gehad. Maar, zoo dat hem verontschuldigt, dan kunnen wij haast elk zijner verzuimen verontschuldigen, want het geslacht, waaronder hij leefde, achtte die verzuimen niet erg, behalve degenen die er onder leden. Doch het is een grievende gedachte, dat, als wij de waarheid niet te kort willen doen, wij de nagedachtenis van den grooten Willem III niet kunnen herdenken, zonder aan die verzuimen te herinneren! Ik heb het niet kunnen nalaten hier die regels neer te schrijven. Ik had het liever niet gedaan. Maar een geschiedschrijver is geen lofredenaar. Hij mag niet alleen niets anders zeggen dan wat hij voor waarheid acht, maar hij moet ook de geheele waarheid zeggen. Nu mij dat van het hart is, kan ik te gemakkelijker overgaan tot mijn schets van wat wij te herdenken hebben, als wij op den sterfdag van Willem III ons te binnen brengen wat hij heeft gedaan. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is verbazend veel over hem geschreven en door sommigen der besten onder de geschiedschrijvers. De lezers van Fruins Verspreide Geschriften hebben nog kort geleden het genot gehad de kennis te hernieuwen met de voortreffelijke studiën, welke de betreurde meester aan hem heeft gewijd. In Engeland heeft Macaulay hem in zijn beroemde geschiedenis van Engeland een monument gesticht, schitterender dan eenig gedenkteeken van marmer of metaal, en de groote Ranke heeft zijn werk vereeuwigd in meer dan een van zijn geschriften. En in de omvangrijke geschiedkundige letterkunde der negentiende eeuw neemt de geschiedenis van zijn tijd zulk een groote plaats in en in die geschiedenis staat hij zoo op den voorgrond, dat alleen reeds een geheele bibliotheek kan gevormd worden uit de boeken, waarin over hem en zijn daden is gehandeld. Ik heb hier dan ook niets nieuws te zeggen; ik zal alleen trachten samen te vatten wat er van hem te zeggen is, en waarom hij verdient bij het nageslacht in herinnering te blijven. Wanneer het van iemand geldt, dat de vorming van zijn karakter grootendeels afhangt van de omstandigheden van zijn jeugd, dan zeker van Willem III. Geboren op het oogenblik, dat de plotselinge dood zijns vaders alle hoog strevende verwachtingen voor de toekomst van zijn huis scheen vernietigd te hebben, wies hij op als een voorwerp van staatkundige overwegingen en staatkundigen strijd. De staatkunde waakte om zoo te zeggen aan zijn wieg en hield de wacht over zijn opvoeding. De staatkunde bepaalde de keus zijner opvoeders, zijner leermeesters, zijner speelmakkers. Argwanend hielden de regeerders van zijn land hem in het oog, steeds in vreeze voor hem, steeds even weigerachtig om te voldoen aan den steeds dringender en luider herhaalden volkswensch, dat hij zou worden gesteld in de ambten zijner voorvaderen. Hoe ouder hij werd, hoe meer zij er op uit waren te beletten dat ooit aan dien wensch werd voldaan. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen wonder dat hij, omgeven van vijanden, al vroeg leerde zich te beheerschen zooals weinigen, dat hij, die de hartstochtelijkheid zijner voorvaderen in ruime mate had overgeërfd, uiterlijk de koudste en berekenendste verstandsmensch scheen, dien men zich kon denken. Geen wonder ook, dat de strenge leer van het Calvinisme, die hem van zijn zesde jaar af was ingeplant, als het ware éen werd met zijn geheele denken, dat hij, die steeds al wat zijn haters hadden uitgedacht om hem klein te houden, zag te schande worden, zoo vast vertrouwde op de Voorzienigheid, dat het haast fatalisme kon heeten. Eindelijk, in den tijd van benauwdheid van het jaar 1672, toen het halve land veroverd was en de vijand stond voor de Hollandsche waterlinie, sloeg voor hem het uur der algeheele verlossing uit den dwang, en werd hij op eens verheven tot alle ambten die zijn voorvaderen bekleed hadden, gesteld aan het hoofd van den staat, met de opdracht, het land te redden. Als ware hem een godspraak ten deel gevallen, dat hij die taak zou volbrengen, aanvaardde de jonge man van een en twintig jaren de leiding. Geen oogenblik weifelde hij wat te doen. Terwijl hij de verdediging ordende en allen met nieuwen moed bezielde door zijn rustig vertrouwen, wendde hij terstond het oog naar het buitenland en maakte gebruik van elke omstandigheid, om de vijanden te verdeelen. Vooreerst gelukte dat niet, maar wel gelukte 't hem enkele tegenstanders der Fransche overheersching tot een verbond met de Republiek te vereenigen. Tegelijk tastte hij, zoodra hij de verdediging van Holland verzekerd achtte, zelf den vijand aan, wel niet dadelijk met goeden uitslag, maar toch zoo, dat hij toonde welk een geducht tegenstander Nederland onder zijn leiding kon wezen. Toen de strijd op die wijze nog een jaar was voortgezet, was zijn doel bereikt; Frankrijk was door al zijn bondgenooten verlaten, de Nederlandsche grond was van den vijand bevrijd en hij zelf stond aan het hoofd der eerste Europeesche coalitie. Ware hem toen, in 1674, zooals het plan is geweest, de souvereiniteit over Nederland opgedragen geworden, hoe {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} veel leeds zou ons land niet bespaard zijn geworden en hoeveel minder vlekken zouden Willems bestuur hebben ontsierd! Maar het toenmalig geslacht had daar geen oog voor, en de staat bleef zooals hij was. Toen Willem zag dat het plan niet kon doorgaan zonder tegenstand en strijd, liet hij het vallen. Hij meende zijn doel, de beschikking over de krachten van Nederland ten dienste der bestrijding van de dreigende Fransche overheersching, ook op andere wijze te kunnen bereiken. Daartoe diende de noodlottige invoering der beruchte regeeringsreglementen in de door de Franschen overheerd geweest zijnde provinciën, en de niet minder noodlottige aanwending van allerlei kwade praktijken om den stadhouder in de andere gewesten een meerderheid te verzekeren. Ook daarbij, als bij den moord der De Witten, liet hij zijn aanhangers begaan, hoe schromelijk misbruik zij ook dikwijls van de hun verleende vrijheid van handelen maakten. Hij zag geen andere middelen om zijn doel te bereiken, en dat doel achtte hij zoo hoog en heilig, zoo volstrekt noodzakelijk, niet alleen voor Europa, maar ook voor Nederland, dat hij deze gewettigd achtte. Aan het hoofd eener Europeesche coalitie heeft Willem III toen Frankrijks macht zoeken te breidelen. In het veld en in het kabinet heeft hij daarvoor gestreden, onvermoeid, maar slecht ondersteund, behalve door de Nederlanders. Want de bondgenooten streden ieder voor eigen belangen, niet als hij voor het gemeenschappelijke doel, en toen Lodewijk XIV reeds in het volgende jaar een bondgenoot wist te werven en Zweden een aanval in den rug der geallieerden deed, stond de kans al dadelijk hopeloos. Weldra zag Willem in, dat al zijn arbeid vruchteloos zou wezen; hij trachtte nog slechts een algemeenen, zij 't ook minder voordeeligen vrede te verkrijgen. Want Nederland werd den al te grooten last des oorlogs moede, en hij begreep dat het dien zou afwerpen als er geen vrede kwam. Doch de bondgenooten wilden daar voor eerst niet van hooren en de strijd werd voortgezet. Nog eenmaal bewoog Willem de Staten tot groote inspanning, om Frankrijk te {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} dwingen tot matiging zijner eischen. De veldtocht van 1676 was zoo rampspoedig, dat ook dat bescheidener doel onbereikbaar dreigde te worden, als de coalitie niet versterkt werd. Toen wendde hij alle krachten aan om Engeland er voor te winnen. Ik zal niet trachten na Fruin hier nog eenmaal te beschrijven wat hij voor dat doel heeft gedaan. Maar toen hij, in het begin van 1678, zijn doel bijna had bereikt, toen hij de erfgename der Britsche kroon had gehuwd, zag de herleefde oppositie in Holland, met Amsterdam aan het hoofd en gesteund door de kooplieden, grooter gevaar in de voortzetting van den strijd dan in een vrede, zooals men dien elk oogenblik verkrijgen kon, als men het bondgenootschap opgaf. Vergeefs spande Willem alle krachten in om dat te verhinderen; de vrede van Nijmegen werd gesloten, de coalitie spatte uiteen, de Fransche staatkunde behaalde een harer schitterendste overwinningen. Toen volgden duistere jaren, noodlottig in hun latere gevolgen voor Europa zoowel als voor Nederland. Gebruik makende van de verdeeldheid en zwakheid zijner tegenstanders en van den strijd in Engeland tusschen koning en natie, dorst Lodewijk XIV er toe overgaan den vrede zoodanig uit te leggen, dat hij er gelegenheid door kreeg zich voortdurend nieuw gebied toe te eigenen in de landen, welke aan Spanje of tot het Duitsche rijk behoorden. Willem was daar al vóór den vrede op bedacht geweest en had juist daarom tegen dezen gewaarschuwd. Maar hij kon noch in Nederland, noch ook daar buiten naar middelen van verweer doen grijpen. Zelfs de handelingen der beruchte Chambres de réunion waren niet voldoende om ergens krachtig verzet te wekken. Eerst de overrompeling van Straatsburg en Casale in het najaar van 1681 en de allengs duidelijker blijkende zekerheid van de nieuwe verbintenis van den koning van Engeland met Frankrijk, en eindelijk het aantasten van Luxemburg deed de oogen open gaan voor het gevaar. Maar de oppositie in Nederland, eenmaal onder den invloed van den bekwamen Franschen gezant D'Avaux geraakt en evenzeer bevreesd voor nieuwen oorlog als {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de overmacht van den Prins, als die oorlog werd begonnen, bleef ook toen weigerachtig op zijn plannen in te gaan, en dwong hem tot werkeloosheid. En die werkeloosheid noopte de overige tegenstanders van Frankrijk tot berusting, maar tevens tot volharding in een uitsluitend eigen belangen najagende staatkunde, welke ten slotte, naar Willem voorzag, allen aan Frankrijk moest overleveren. Eindelijk kwam nog de Turken-oorlog de maat vol maken. Vergeefs streed Willem met zijn getrouwen, Fagel, den vorst van Waldeck, Dijkveld en enkele anderen, tegen de overmacht van kwaadwilligheid en kortzichtigheid in Nederland zoowel als daar buiten. Zijn invloed op Engeland ging zoo goed als geheel te loor; alle uitzicht op vorming eener nieuwe coalitie verdween, zelfs Spanje, dat in het einde van 1683 met de driestheid van een geruïneerd speler den oorlog gewaagd had, in de hoop, misschien anderen mede te sleepen, legde de nuttelooze wapens neder; slechts op twee punten verkreeg Lodewijk niet alles wat hij wilde: er werd geen vrede gesloten maar slechts een bestand, zij 't ook een voor langer tijd dan toen de meeste vredes duurden, en ten tweede, Frankrijks beide tegenstanders, het Duitsche rijk en Spanje, bleven bijeenverbonden ook in het bestand. Die uitslag was voor Willem echter niet het grievendste. Maar wel de verkeerde uitlegging zijner bedoelingen; de algemeene miskenning, waaraan hij bloot stond, bij niet weinigen, ook van het nageslacht, is blijven blootstaan. Algemeen toch werd beweerd, dat hij niets wilde dan den oorlog hernieuwen, terwijl toch werkelijk zijn meening was, dat alleen daarom krachtig moest worden opgetreden, omdat alleen door krachtsbetoon en tijdige wapening Lodewijk kon genoopt zijn geworden tot matiging zijner eischen en het nu toegeven slechts later nieuwe vorderingen zou tengevolge hebben. Dat in Nederland juist diegenen, wier bijstand hem onmisbaar was, zijn bedoelingen miskenden en daarom zelfs samenspanden met zijn tegenstanders, zelfs met Frankrijk, dat heeft hij nimmer kunnen vergeven. Zijn toorn was zoo groot, dat velen vreesden {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een herhaling van de handelingen, die zich zijn vader in 1650 veroorloofd had. Maar daar was Willem de man niet naar; allerminst in zulk een hachelijk tijdgewricht, kon een staatsman als hij was, tot zulke onder de omstandigheden roekeloos te achten daden besluiten. Integendeel, hoewel hij lang wrok en achterdocht bleef koesteren tegen hen, die hij de oorzaak achtte van het mislukken van zijn streven, hij berustte er in, in de overtuiging dat hij gedaan had wat hij kon en dat zijn lot in hooger hand stond. Met dezelfde onverwoestbare geestkracht, die hem ook op het oorlogsveld na elke nederlaag tot nieuwen strijd staalde, zag hij, zoodra de zege van Frankrijk beslist was, naar nieuwe strijdmiddelen om. Die volharding is niet onbeloond gebleven. Het volgende jaar, 1685, bracht reeds den ommekeer. Ook dien zal ik na Fruin hier niet trachten te schetsen. Ik schrijf hier geen geschiedenis, ik herdenk slechts Willem III. Die ommekeer was zijn werk niet, men zou kunnen zeggen eerder het werk zijner vijanden. Lodewijk XIV, door de opheffing van het edict van Nantes, de hernieuwing zijner vroeger welgeslaagde aanvalspolitiek in Duitschland en zijn optreden in Italië, en Jacob II, door zijn onbedachtzaam streven om Groot-Brittannië onder de macht van het katholicisme te brengen, zijn het vooral geweest die dezen hebben teweeggebracht. Maar Willem heeft er uitnemend gebruik van gemaakt. Zoodra hij de kentering waarnam, greep hij naar de juiste middelen om op nieuw het oude, tweemaal, in 1678 en in 1684, gemiste doel te bereiken. Eindelijk, in 1688, stond hij voor de keus, òf zelf in Engeland tusschenbeiden komen, met medewerking der Staten, òf Engeland op te geven en daarmede Frankrijk de vrije hand te laten. Geen oogenblik heeft hij toen geweifeld, hoezeer hij zich bewust was wat hij waagde. Want hij wist het, zoo ooit, dan stond hij thans voor de beslissing. Slaagde hij niet of zelfs maar ten deele, ontstond er in Engeland een burgeroorlog, dan kreeg Lodewijk naar alle berekening gewonnen spel. Maar {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} waagde hij de onderneming niet, dan stonden de kansen voor de opnieuw bijeengebrachte coalitie niet beter dan in den vorigen oorlog, en was zelfs voor Nederland een herhaling van 1672 ernstig te vreezen. Willem, (ik heb het vrij lang geleden al reeds betoogd 1)) ondernam den tocht naar Engeland, niet alleen in het belang van het protestantisme, in dat van Europa, in dat van Engeland, in dat van hem zelven en zijn echtgenoot, maar ook in dat van Nederland. En (Fruin heeft dat uitnemend betoogd) niet alleen moest hij de onderneming wagen, maar hij moest dat ook thans, op het oogenblik doen. Anders herwon koning Jacob allicht zijn door eigen toedoen geschokte macht, met hulp van Frankrijk desnoods, of ontstond in Engeland een burgeroorlog, waarin dan Franschen en Nederlanders de partijen van weerszijden zouden steunen en waarvan het einde niet was af te zien. En dat, ik merkte het reeds op, was voor Willem's doel haast even noodlottig als wanneer hij niet slaagde of den tocht in 't geheel niet ondernam. Maar toch, het ondernemen van den tocht bleef een waagstuk, bijna zonder wederga, vooral ook daar Nederland voor het oogenblik zoo weinig gedekt was tegen een plotselingen aanval van Frankrijk. Het is hier de plaats niet het voor en tegen der onderneming breedvoerig te bespreken. Dat is reeds dikwijls gedaan. Laat ik volstaan met er op te wijzen, hoe diep bewogen niet alleen Willem zelf en zijn evenzeer op God vertrouwende gemalin maar ook de Nederlanders waren toen de tocht gewaagd werd, met hoe kloppend hart de laatsten de vloot zagen vertrekken. Toch was er niets verzuimd om hem te doen gelukken. Wie Willem's even stoute als voorzichtige staatkunde wil leeren kennen, moet de voorbereiding tot die onderneming en al wat er mede samenhing aandachtig beschouwen. Het is waar, zijne beide tegenstanders, Lodewijk XIV en Jacob II, hebben hem de taak veel verlicht, {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} want zij hadden veelal niet anders kunnen handelen, wanneer hij zelf hun hunne gedragslijn had kunnen voorschrijven. Maar met dat al, het bleef een merkwaardig werk, die verbinding van de meest uiteenloopende belangen tot het ééne doel. Men bedenke slechts dat daartoe behalve de verschillende Engelsche partijen, die slechts door de even onverstandige als tirannieke maatregelen van Jacob tot tijdelijke samenwerking waren gedreven, ook Oostenrijk, Spanje, Brandenburg en tal van andere, voor eigen belangen ijverige Duitsche vorsten moesten medewerken met de Staten der verschillende Nederlandsche provinciën en de regenten der Hollandsche steden, waaronder niet weinigen nog kort geleden ijverig hadden geholpen Willem te dwarsboomen! En zelfs dat was niet voldoende; de katholieken van Europa, met den Paus aan het hoofd, moesten overreed worden hun goedkeuring te schenken aan het omverwerpen van den troon van den katholieken koning van Engeland, ter wille der bevestiging van het protestantisme! En dat, terwijl de nieuwe coalitie gericht was tegen den vorst, die zich beroemde meer dan iemand aanspraak te hebben op de dankbaarheid der Kerk, omdat hij meer dan iemand ooit voor de verzekering der alleenheerschappij dier Kerk in zijn rijk had gedaan. Toch is dat alles gelukt en zoo volkomen als alleen buitengewoon goed voorbereide en berekende ondernemingen kunnen gelukken. Niet minder wordt ook Willems gedrag in Engeland, van het oogenblik zijner landing tot aan zijn kroning als koning van Groot-Brittannië algemeen als een model van wijs overleg erkend. Zeker, ook daarbij verloochende het verregaande onverstand van Jacob zich niet en verschafte hem menige zeldzame gelegenheid, maar men moest toch een man zijn als Willem, om daar steeds op het juiste oogenblik partij van te trekken. Wat Willems welslagen beteekende behoef ik hier niet te zeggen. In Engeland was niet alleen het prostestantisme behouden, maar ook de constitutioneele vrijheid, de regeering door koning en parlement, zonder dat daarom nieuwe verdrukking over de katholieken kwam. Nederland {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} was voor goed beveiligd tegen elken aanslag van Frankrijk door het bondgenootschap met Engeland. De coalitie was zoo sterk geworden, dat Lodewijk XIV van een voortzetting van zijn machtsuitbreiding heeft moeten afzien. In dat opzicht heeft Willem III zijn doel bereikt. Maar het gold thans het werk te bevestigen. Met Willems kroning begint een nieuw tijdperk van zijn leven. Hij had voor het oog der wereld het toppunt bereikt, dat zich een sterveling kon wenschen, de kroon van een machtig rijk, welks hulpbronnen hem in staat stelden om op geheel andere wijze dan tot nog toe zijn doel, de breideling van Frankrijk, na te streven. Hij stond voortaan in rang gelijk met de machtigste vorsten; zijn vroegere meesters, de Staten, konden tegenover hun bondgenoot niet meer de houding aannemen, die van zelf sprak tegenover hun eersten dienaar, al bleef hij na 1688 nog dezelfde ambten bekleeden en, zoo goed het ging, uitoefenen. De oppositie verstomde zoo goed als geheel, slechts zoo nu en dan, zooals bij de bekende quaestie omtrent de schepenbenoeming te Amsterdam, liet zij zich nog zwakjes gelden. Nederland was Willem te veel verplicht, Willems plaats was te hoog dan dat de regenten hem op de oude wijze konden bejegenen; daarenboven de populariteit van den Prins was grenzenloos, sedert de Prins koning was geworden. En er was ook geen reden meer voor. De oorlog, hoewel geenszins voortdurend voorspoedig en niet minder kostbaar dan te voren, boezemde geen angst meer in; niemand dacht er aan den Prins den voet dwars te zetten uit vrees dat hij zijn macht zou misbruiken ten nadeele van de vrijheid des lands. De mannen, die in zijn afwezigheid de leiding binnenslands in handen hadden, waren voor een deel vorige tegenstanders, die, het zij tot hun eer gezegd, niet tot zijn zijde waren overgegaan, nadat het geluk zich hem had toegewend, maar vóór dien tijd, overreed door de klemmende bewijskracht der gebeurtenissen. Want de strijd, die van 1678 tot 1684 met steeds feller heftigheid tusschen {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} hem en de regenten was gevoerd geworden, was wel geëindigd met zijn overwinning, maar niet met hun nederlaag; integendeel, zij hadden de wapens vrijwillig nedergelegd en zich aan zijn zijde gesteld, omdat zij erkennen moesten dat hij juister inzicht had gehad dan zij. Datzelfde gold ook van enkele zijner tegenstanders in het buitenland, in de eerste plaats van zijn oom, den keurvorst van Brandenburg, die jaren lang na den Nijmeegschen vrede samen gespannen had met Frankrijk en Amsterdam en haast meer dan iemand gedaan had om al zijn pogen te verijdelen. Nog voor de groote stad schoorvoetend was begonnen zich naar hem toe te wenden, had de Groote Keurvorst den afgrond gezien, dien hij bezig was geweest te helpen graven, en had ijverig getracht de tusschen hem en zijn neef ontstane kloof te dempen. En Willem had die toegestoken handen niet afgewezen; wel had hij een korten tijd niet geloofd aan de oprechtheid der wenschen van Amsterdam, maar spoedig had hij begrepen, dat hij evenmin in Nederland zonder die stad, als in Europa zonder Brandenburg iets blijvends tot stand kon brengen. Alleen den eenen Van Beuningen, den ouden strijdmakker, die zich waarlijk niet uit eigen belang of eigenzinnigheid, maar uit overtuiging bij zijn vijanden had aangesloten, heeft hij nimmer vergeven. Maar een Heinsius, die hem eens niet minder fel had bestreden, is hem als raadspensionaris bijna meer geworden dan zelfs Fagel was geweest. De koning van Groot-Brittannië heeft daarom sedert zijn kroning in geen zijner rijken zoo onbelemmerd geheerscht als in het land, waar hij slechts de eerste dienaar was. In zoover was het waar wat gezegd is, dat hij eerder koning der Vereenigde Nederlanden en stadhouder van Engeland had kunnen heeten. Want de kroon van Engeland is hem een doornenkroon geweest. Dat had hij voorzien, wij weten het uit zijn eigen mond, uit brieven, die hij vóór zijn kroning geschreven heeft. Geen beter bewijs zeker, dat geen vulgaire eer- of heerschzucht hem aandreef, toen hij er naar greep. Zoo lang hij haar deelde met de edele {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw, die hij jaren lang had veronachtzaamd, totdat hij eindelijk bemerkte, welk een schat hij in haar had gekregen, en die hij van toen af dan ook heeft lief gehad, zooals zij verdiende geliefd te worden, zoolang is die kroon draaglijk voor hem geweest. Maar toen Maria hem was ontvallen en hij eenzaam zetelde in het vreemde land, onder het volk, dat hem niet lief had en hem kwalijk waardeerde, dat hem zelfs soms wantrouwde, als belaagde hij de vrijheid die hij zelf had gevestigd, welks leiders hem, op enkelen na, bij beurten verraden hebben, en dat hem alleen verdroeg omdat het hem niet kon missen, toen is zij een last voor hem geweest, zooals hij, de veelduldende, er nimmer een te dragen heeft gehad. Toch is de regeering van Willem III voor Engeland een zegen geweest. Niet alleen omdat hij het protestantisme heeft gered en het gevaar voor absolutisme en burgerkrijg heeft afgewend, niet alleen omdat hij het rijk de plaats in Europa verzekerde die er aan toe kwam, maar ook omdat hij de eerste constitutioneele koning is geweest. Met de Tudors was in Engeland een persoonlijke heerschappij begonnen, die op den duur, met de constitutioneele vrijheid onbestaanbaar was. De Stuarts hadden die persoonlijke heerschappij niet alleen overgenomen, maar hadden haar willen handhaven en uitbreiden, tegen den wil der tot het bewustzijn van haar rechten en belangen ontwakende natie. Dat had Karel I de troon en het leven gekost, maar zijn zonen waren toch denzelfden weg blijven bewandelen. Zoo hadden in 1688 Engeland en Schotland opnieuw voor den burgerkrijg gestaan. Daarvoor had Willem ze behoed. De ‘roemrijke revolutie’ had niet den troon omvergeworpen, noch de heerschappij van een enkel deel der natie gevestigd, maar koningschap en natie met elkander verzoend. Dat die verzoening blijvend is geweest, dat is bovenal te danken aan het wijs beleid van Willem III. Misschien niet veel minder aan zijn voortreffelijke echtgenoote, die, geboren Engelsche als zij was en de eenige bijna onder al haar landgenooten, die hij ten volle zijn {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrouwen schonk, hem den weg hielp vinden in den doolhof van het Engelsche staatsleven. Hoe langer Willems regeering duurde, hoe meer zij begon te gelijken op de constitutioneele regeering, zooals die in Engeland van toen af zich heeft ontwikkeld, hoe meer de koning zich leerde voegen naar de eischen van het partijleven en alles aflegde wat herinnerde aan de persoonlijke regeering, welke Engeland niet verdroeg. Dat is hem, den vreemdeling, die in zijn eigen land geheel anders regeerde, ontzaglijk zwaar gevallen. Maar hij heeft het verdragen, hij heeft geleerd te regeeren, zooals de meerderheid in het parlement eischte, en zoo heeft hij niet alleen de kroon kunnen blijven dragen, ook na den dood zijner echtgenoot, maar hij heeft haar ook bij zijn heengaan, zonder strijd kunnen overgeven aan wie zij volgens den wil der natie toekwam. In en door zijn regeering is de traditie gevestigd, welke het Engelsche koningschap beheerscht; zijn opvolgster behoefde slechts denzelfden weg te bewandelen, om haar te bevestigen. Dat Willem die zware taak heeft kunnen volbrengen, daartoe ontving hij de kracht uit zijn onveranderlijk vasthouden aan het doel, dat hij zich had gesteld, de handhaving van het Europeesch evenwicht tegen het streven van Lodewijk XIV naar de opperheerschappij. Want hij wist het en begreep het ten volle, slechts door den wil der natie kon hij over Engelands krachten beschikken, ten bate van den strijd, dien hij terstond na de revolutie had aangebonden aan het hoofd der nieuwe coalitie. Zoolang bij de Britsche natie de overtuiging leefde, dat die strijd was in haar belang, zoolang heeft zij hem die beschikking ten volle gelaten. Maar toen zij door dien strijd gewonnen had wat zij verlangde, toen Schotland bevredigd en Ierland bedwongen was en toen geen Fransche zeemacht meer Engelands kusten belaagde en ook de zekerheid was verkregen dat Frankrijk bereid was de Spaansche Nederlanden op te geven, toen werd zij weerbarstig tegen het volhouden eener staatkunde, die Engeland geen nieuwe voordeelen kon opleveren. Willem begreep het en zocht {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} het ook den bondgenooten begrijpelijk te maken. Maar die sloegen daar geen acht op en eischten voortzetting van den strijd, totdat ook hun begeerten ten volle bevredigd zouden zijn. En zoo is het gebeurd, dat Willem, om erger te voorkomen, heeft gedaan wat in 1678 zijn tegenstanders in Nederland hebben gedaan, en in 1697 door een afzonderlijke overeenkomst een einde heeft gemaakt aan den coalitieoorlog en aan het eindelooze Rijswijksche vredescongres. Hij deed het zeker niet dan met een bloedend hart, want de voorwaarden, waarop toen de Europeesche vrede tot stand kwam, waren niet zulke als dien vrede waarborgden. Maar de bondgenooten, vooral Oostenrijk, hadden het zich zelven te wijten. Zij hadden niet ingezien, dat het noodig was thans den strijd te staken, omdat de Europeesche crisis nabij was. Die crisis te bezweren, te verhoeden dat Europa nog veel zwaarder, veel algemeener krijg zou hebben te doorstaan, was thans Willems streven. Hij zag in dat hij daarbij in zekere mate moest afzien van het doel, dat hij steeds had beoogd, dat hij Lodewijk een deel moest laten van den buit, welken deze nog steeds hoopte geheel te verkrijgen en welken Willem altijd gestreefd had hem te onthouden. De beide tegenstanders sloegen de handen ineen, om in het belang van hun staten in de eerste, van Europa in de tweede plaats, de erfenis van den Spaanschen koning te verdeelen. Met zeldzaam overleg, met een gematigdheid, welke zeker vooral bij Lodewijk bewondering verdient, zijn zij daarbij te werk gegaan, en had het alleen aan hen gelegen, de Spaansche successieoorlog zou niet tien jaren lang de Europeesche wereld hebben geteisterd. Gebeurtenissen, welke zij niet verhinderen konden, hebben hun arbeid te schande gemaakt, en in het laatste jaar der zeventiende eeuw moest Willem het beleven dat Lodewijk XIV de erfenis der geheele Spaansche monarchie voor zijn kleinzoon niet alleen kon aannemen, maar zelfs daadwerkelijk kon aanvaarden. En hij moest werkeloos toezien. Hij kon van Engeland niet verkrijgen dat het hem de middelen verschafte tot verzet, en zonder Engelands medewerking was verzet nutte- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} loos. Toch gaf hij den moed niet op maar bereidde de vorming eener coalitie voor, al scheen het ook dat hij tegen het noodlot streed. Toen, op het allerlaatst, gebeurde op nieuw wat niemand had kunnen verwachten; Lodewijk, wien de onverhoopte voorspoed de voorzichtigheid uit het oog deed verliezen, erkende Jacob III als den wettigen troonopvolger van Groot-Brittannië. Beleedigd en beangst tegelijk, rees geheel Engeland op ter verdediging van zijn recht en sloot zich zonder aarzelen bij de nieuwe coalitie aan. Voor de derde maal stelde Willem zich aan het hoofd van het tegen Frankrijk verbonden Europa. Maar zijn dagen waren geteld. Nog voor de strijd begon kwam het einde, onverwacht, door een toeval, het trappen van zijn paard in een molshoop. Zijn altoos zwak gestel doorstond den schok niet. Reeds veertien dagen later blies hij den laatsten adem uit. De ‘kleine heer in 't zwart fluweel’, zooals de Jacobieten plachten te zeggen, had wat zij ‘de goede zaak’ noemden, den grooten dienst gedaan, en den man geveld, dien de dood op alle mogelijke wijzen te vergeefs had belaagd, op het ziekbed, op het slagveld en door verraderlijke aanslagen. Maar het was alsof Willem van Oranje van uit zijn graf de tegenstanders van Frankrijk bleef leiden. Tien jaren later mocht Lodewijk XIV, oud en afgestreden, dankbaar zijn, dat de strijd der Engelsche partijen hem gelegenheid gaf een vrede te sluiten, welks voorwaarden niet veel anders waren dan die waarover hij voorheen met Willem was overeengekomen. Willems geest heeft om zoo te zeggen den Spaanschen successieoorlog blijven beheerschen en den vrede van Utrecht gedicteerd. Het Europeesche evenwicht is er voor goed door gevestigd geworden, en honderd jaren later heeft het Weener Congres die regeling opnieuw bezegeld. Zoo is het werk van Willem III geweest. Hij heeft belet dat, in een tijd, toen de volken van Europa nog onmondig waren en de staten onvast, toen het nationaliteitsgevoel nog sluimerde of althans niet tot rechtsbewustheid was gekomen, de ééne natie, welke een gesloten geheel, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} één staat en als vereenzelvigd met een als 't ware den geheelen staat belichamenden vorst was geworden, al de andere natiën en staten overheerde en evenzeer aan haar politieke overmacht onderwierp, als zij ze reeds sinds lang onder haar sociaal overwicht deed bukken. Hij heeft belet dat het protestantisme in Europa afhing van de genade van den koning, die het in zijn eigen land zoo had getroffen, dat het er uiterlijk uitgeroeid kon heeten, en van den keizer, die alleen om politieke redenen, uit consideratie voor zijn onmisbare protestantsche bondgenooten, hetzelfde in zijn eigen landen had nagelaten. Hij heeft belet dat Groot Brittannië niet opnieuw is gestort geworden in een binnenlandschen krijg, waaromtrent slechts één ding te voorspellen zou zijn geweest, dat hij de ontwikkeling van het Britsche rijk vele tientallen van jaren zou hebben tegengehouden. Hij heeft den grondslag gelegd voor de statenmaatschappij van Europa, zooals die nog bestaat, rustende op het evenwicht, tusschen de vereenigde krachten van sommige en de overmacht van enkele staten. Dat alles was zijn werk voor Europa en voor Engeland. Maar voor Nederland heeft hij nog meer gedaan. Hij heeft belet (het is Fruin, wien ik het nazeg) dat het niet reeds in de zeventiende eeuw een vasalstaat van Frankrijk is geworden, zooals het dat, voor korten tijd gelukkig, in het einde der achttiende heeft moeten wezen. Hij heeft den koopmansstaat gedwongen voor andere dan zijn eigen materiëele belangen te strijden. Hij heeft op die wijze het kleine Nederland voor een tijd groot gemaakt, door het te stellen op een plaats, welke den eerbied en de, zij het ook onwillige, bewondering van het overige Europa afdwong. En het was niet een ijdele, in eens opgekomen en ook in eens voorbijgegane grootheid, als die waarmede Johan de Witt voor een oogenblik zijn tijdgenooten verblindde, toen hij de Triple Alliantie had gesloten. Diens huis bleek op het zand gebouwd, maar dat van Willem III rustte op vasten grondslag en weerstond alle stormen. Het is waar, Nederland heeft die grootheid duur {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten betalen. Maar is het Willem III te wijten dat het volgende geslacht, dat hem niet kende, geen oog meer had dan alleen voor stoffelijke belangen, geen doel meer kende dan alleen stoffelijke genietingen? Zeker, Willem III is geen vlekkelooze figuur; ik heb reeds dadelijk, in den aanvang van dit opstel, er op gewezen in welk opzicht hij, mijns bedunkens, niet alleen is te kort geschoten, maar, ik durf wel zeggen, zich heeft bezondigd. Ik heb evenzeer slechts even aangeraakt, dat hij ook in zijn bijzonder leven niet boven allen blaam verheven is gebleven. Het opstel, dat Fruin aan de edele vorstin had willen wijden, die zijn teeder liefhebbende gade is geweest, is nimmer voltooid geworden, en slechts een fragment er van is kunnen worden openbaar gemaakt. Was het anders geweest, waarschijnlijk zouden wij, door den grooten meester in het ontleden van historische karakters voorgelicht, beter kunnen oordeelen èn over dat huwelijk èn over hetgeen het een tijdlang tot een beproeving heeft gemaakt voor de vrouw, die haren echtgenoot, niettegenstaande zijn ontrouw, bleef vereeren en liefhebben op een wijs, welke eerbied afdwingt en spotters den mond snoert. Fruin heeft gezegd, en ik zeg het weder hem na: wie door zulk een vrouw zoo is bemind, kan geen onedel mensch zijn geweest; de Willem III, dien de jongere Huygens ons teekent, kan niet de ware Willem III zijn. Trouwens dat geldt van meer dingen. Wie zou, Huygens' journalen lezende, kunnen meenen dat hij in den kring verkeert van een der eerste staatslieden van alle tijden, die tevens een groot krijgsman is geweest? Daarover heb ik nog niet kunnen spreken. Bij Willem III staat de leider der Europeesche politiek zoo op den voorgrond, dat men soms vergeet dat hij ook nog om andere redenen in de geschiedenis blijft voortleven. Want hij behoort tot die uitgelezenen onder de vorsten, die den strijd, welken zij te voeren hadden, niet alleen leidden van uit hun kabinet, maar ook persoonlijk op het slagveld. En niet alleen voor den schijn, hetzij om zich {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} een ijdelen roem te verzekeren, zooals Lodewijk XIV, of zooals later zoo menigmaal door keizers en koningen is gedaan, om door hun hoog gezag ook op de leiding van den krijg invloed te oefenen, maar in werkelijkheid, omdat zij het als hun eersten plicht beschouwden, zelf de uitvoering te leiden van de plannen, die zij hadden beraamd. Daartoe behooren Gustaaf Adolf en Frederik de Groote, en ook Willem III. Bij dezen sprak dat van zelf. Het ambt, waartoe hij door zijn afkomst bestemd was, was het opperbevel over de land- en zeemacht der Republiek. Dat hadden zijn voorvaderen bekleed en aan het hoofd van de Nederlandsche legers hadden zij Nederland vrijgevochten. Een prins van Oranje was in die dagen in de eerste plaats de legeraanvoerder van Nederland en niet alleen in naam, maar in werkelijkheid. En Willem III gevoelde zich voor dat ambt geboren. Ik wil niet zeggen dat krijgsroem het hoogste was, waarnaar hij streefde, maar hij stelde dien roem toch zeker zeer hoog. Hij gevoelde zich nimmer krachtiger, vrijer, ik zou haast zeggen gelukkiger, dan aan het hoofd van zijn leger, strijdende voor zijn levensdoel. Zelfs zijn zwak lichaam scheen dan sterk te worden, en de man, die door zijn geschiedschrijver ‘aamborstig geraamte’ wordt genoemd, werd dan een vurig krijgsheld, die zijn soms roekeloozen moed alleen vergeten deed omdat hij toch een koel hoofd behield. Want Willem bezat in hooge mate de eigenschap om midden in het vuur van den strijd, onder persoonlijk levensgevaar, terwijl hij zich aan het hoofd zijner soldaten op den vijand stortte, als ware hij een gewoon officier, toch de leiding van den slag, ja van den veldtocht in handen te houden. Hij bezat bovenal de gaaf om onder al de verwarring eener nederlaag de maatregelen te treffen, welke voor den vijand de vruchten der overwinning deden te loor gaan. Wie zulke eigenschappen bezit, dien komt, dunkt mij, een plaats toe onder de beroemde veldheeren, al heeft hij ook slechts enkele malen het genot gesmaakt van een volkomen overwinning te behalen. Dat is, men weet het, {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem's lot geweest; behalve bij de Boyne, waar zijn strijdkrachten die van zijn tegenstander verre overtroffen, in getal zoowel als in gehalte, heeft hij geen veldslagen geleverd, die geen nederlagen werden, zooals Mont Cassel, Steenkerke en Neerwinden, of op zijn hoogst onbeslist bleven, als Seneffe en Saint Denis. Van al de door hem ondernomen belegeringen is, op de vrij onbeteekenende van Naarden na, alleen één, de laatste en grootste, die van Namen in 1695, tot een goed einde gebracht. Vele malen heeft hij het knarsetandend moeten aanzien dat de vijand hem als voor den neus weg een vesting wegnam, zonder dat hij er iets tegen vermocht, niettegenstaande hij alle krachten had ingespannen om tijdig tot ontzet op te rukken. Soms heeft hij, zooals in 1676 bij Bouchain, zich daardoor laten verleiden om, alle voorzichtigheid vergetend, roekeloos zijn leger te wagen zooals hij het niet zelden zijn leven deed. Toen heeft slechts de aanwezigheid van Lodewijk XIV, die de Fransche veldheeren verlamde, hem bewaard voor een naar alle waarschijnlijkheid volslagen nederlaag. Maar als de opwinding eenmaal voorbij was, wist hij alles weer goed te maken. Die hartstochtelijkheid, welke hem ook op de jacht eigen was, kwam soms ook den omgang met zijn vrienden verstoren. Zelfs zijn getrouwe maar soms zwartgallige en snel mismoedige Waldeck klaagde over den meester, die met een enkel scherp woord alle ontvangen weldaden als te niet deed. Maar op het veld maakte die eigenschap hem in sommige opzichten onwaardeerbaar en is hij daardoor populair gebleven, vooral onder zijn officieren en soldaten. Toch is dat niet de hoogste verplichting, welke het Nederlandsche leger aan hem heeft. Want vooral als organisator muntte hij uit. Bijgestaan door mannen als den vorst van Waldeck, dien hij zich zelf in 1672 als raadsman had gekozen, en toen hij in 1688 het vasteland verliet, tot zijn plaatsvervanger als kapitein-generaal aanstelde, en door talrijke bekwame officieren, Nederlanders en buitenlanders, maar bovenal Nederlanders, heeft hij van {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} de samengeraapte, ongedisciplineerde en ongeoefende benden, welke hij in 1672 kreeg aan te voeren, in weinige jaren het leger gevormd, dat in 1674 bij Seneffe den vuurdoop onderging en in 1690 bij Fleurus de geheele wereld, den vijand in de eerste plaats, bewondering afdwong. Het is dat leger geweest, dat in den Spaanschen successieoorlog de kern der krijgsmacht der bondgenooten heeft uitgemaakt. Dat verdient te meer bewondering, omdat de toenmalige legers niet nationaal waren, maar waren samengesteld uit menschen van allerlei natiën en ook allerlei allooi, zooals zij dat gebleven zijn totdat met de Fransche revolutie het stelsel van werven onhoudbaar begon te worden. Zoo is Nederland het aan Willem III verschuldigd dat de wapenroem, dien Maurits en Frederik Hendrik het hadden verworven, niet is ondergegaan, maar is verhoogd. En al geeft wapenroem zeker niet de hoogste aanspraak op de dankbaarheid van het nageslacht, die natie moet wel heel weinig zelfbewustzijn hebben, die er geheel ongevoelig voor kan zijn. Zoo heeft dan ook in dat opzicht Willem aanspraak op onze vereering. En als wij dan alles samenvatten, dan mogen wij wel zeggen: Willem III is bij alle fouten en tekortkomingen een man geweest, groot door wat hij beoogd en groot door wat hij volbracht heeft, groot in het veld en groot in het kabinet, een man ten volle waardig om de rij te besluiten der Oranjevorsten, welke aanvangt met den grooten Willem I. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Beteekenis van gezag. Door Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman. Wie eenigermate zich een voorstelling weet te vormen van het uitermate saamgestelde verschijnsel dat maatschappij heet, vraagt zich bij het zien optreden der anarchisten af, of deze lieden, die de noodzakelijkheid en het nut van alle gezag ontkennen, wel toerekenbaar zijn; of men, in plaats van hen wegens aanslagen te straffen, niet liever als krankzinnigen moest behandelen, en dus elkeen, die met zulke anarchistische denkbeelden rondloopt, evenzeer door afzondering en bewaking onschadelijk moet maken als b.v. den ongelukkige die lijdt aan vervolgingswaanzin. Ontkend evenwel kan niet worden, dat ook velen die nog niet tot de anarchistengroep mogen worden gerekend toch van gezag een heimelijken afkeer hebben, vermoedelijk omdat zij zich niet duidelijk rekenschap geven van de beteekenis van dat woord, of liever van de beteekenis die het gezag in het dagelijksche leven heeft. Over die beteekenis eenige opmerkingen te maken is het doel van dit opstel. Het woord heeft twee hoofdbeteekenissen die wel moeten worden onderscheiden. In de eerste plaats beteekent het de macht die iemand over anderen heeft, zonder dat hij er van rechtswege mee bekleed is. Overwicht, autoriteit 1). {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} In de tweede plaats: macht, bewind over anderen, in den staat, in het krijgswezen, in het burgerlijk leven, in de kerk; niet zelden in de absolute opvatting van souvereiniteit 1). I. Gezag als macht, die iemand over anderen heeft, zonder dat hij er van rechtswege mee bekleed is. Gezag, in die beteekenis, is een eigenschap. Men kan niet iemand gezag opdragen; het is aan zijn persoon verbonden. Immers duidt het niets anders aan, dan het natuurlijke overwicht dat iemand uitoefent. Wat zoo iemand zegt verdient geloof omdat hij het zegt. Hij zegt het, dus is het waar, heeft het althans een hooge mate van waarschijnlijkheid voor zich. Gezag is een persoonlijke eigenschap; het is steeds verbonden aan een persoon. ‘Dat boek heeft gezag’ beteekent: de schrijver van dat boek heeft gezag; omdat, bij onderzoek, telkens des schrijvers groote nauwkeurigheid, of zijn onbevangenheid, of zijn bronnenkennis of zijn diep inzicht enz. is gebleken, zoodat men meent ook zonder nader onderzoek den schrijver te mogen vertrouwen. Blijkt daarentegen de schrijver keer op keer blunders te begaan, dan verliest zijn boek, d.w.z. hij zelf, zijn gezag; indien hij dat tenminste ooit bezeten heeft. Men spreekt ook van het gezag der wet, maar dan wordt dat woord gebezigd in de tweede beteekenis, hierboven aangegeven. Gezag wordt alleen in een beperkten kring uitgeoefend. Nooit komt het voor dat iemand gezag heeft bij alle menschen. Hij kan gezag hebben in den kunstenaarskring, bij een bepaalde school, op het gebied der wetenschap, der staatkunde of der kerk; maar buiten dien kring houdt dat gezag op, doet althans de werking van die persoonlijke eigenschap zich niet meer of zeer flauw gevoelen. Want {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen dengene die gezag uitoefent en hem die het erkent bestaat altijd een zekere geestelijke verwantschap. Gezag toch wordt enkel om redenen van geestelijken, nooit om redenen van materieelen aard toegekend. Wie bemerkt en erkent dat een ander op zekere punten steeds gelijk heeft, of - wat in veler oogen op hetzelfde neerkomt - steeds met zijn eigen diepste gevoelens instemt, ziet tegen zoo iemand op en kent hem gezag toe, ook al kan hij zich niet steeds rekenschap geven van den grond waarop die ander zijn gevoelens doet steunen. De prediker b.v. die voor het verstandsoog wat de hoorder gevoelde, of voor het gemoed wat de hoorder slechts verstandelijk begreep, blootlegt; de kunstenaar die hooger staat dan zijn leerling en kan wat deze nog niet vermag; de rechtsgeleerde, die vaak bewees in moeilijke vraagstukken den spijker op den kop te kunnen slaan, - al dezulken verkrijgen zeker gezag over ons, wegens de geestesgaven die wij in hen erkennen. Zelfs onder een kring van onzedelijke menschen kan gezag toegekend worden; de ‘Boss’ in de Tammanyclub dankt zijn gezag aan de slimheid waarmee hij eigen belang weet te doen samengaan met dat zijner volgelingen, en de rooverhoofdman aan de behendigheid waarmee hij zijn volgelingen weet te onttrekken aan de oogen der politie. Maar ook dan berust die gezagstoekenning op gronden van geestelijken aard. Nimmer daarentegen verschaft geld of geweld gezag. Wel kan men door deze middelen een ontzachlijken invloed uitoefenen, maar die invloed berust dan op de begeerlijkheid of vreesachtigheid der menschen, en heeft niets uit te staan met de meerderheid van hem die deze middelen bezigt. De rijke man bezit alleen dàn gezag, als men uit zijn rijkdom afleidt of meent te kunnen afleiden, dat hij verstand van zaken, handigheid voor geldbelegging bezit. Gezag, al berust het op persoonlijke eigenschappen, reikt meestal verder dan tot hen die weten waarom zij iemand gezag toekennen. Duizenden buigen voor het gezag van Kant, die hem nimmer hebben gelezen of zelfs zouden kunnen verstaan. Een oordeel van Mesdag of Israëls {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} over een schilderij heeft gezag ook bij hen, die in geen schilderij het mooie weten te waardeeren, en menig politiek leider wordt gevolgd door menschen die van diens eigenlijke inzichten niet het minste begrip hebben. Zoodanige erkenning van gezag staat in verband met zucht tot navolging, vrees voor de menigte, eigenbelang en dierg., en verdient daarom beter de benaming van napraterij. Zoodra de koers verandert verdwijnt die erkenning van het gezag. Wezenlijk gezag bestaat slechts, indien er tusschen hem die het uitoefent en hem die het erkent zekere geestesgemeenschap bestaat. De verhouding die er tusschen deze twee ontstaat is die van meerdere en mindere. Hij die, om het even met welk doel, iemands gezag inroept, erkent ten aanzien van het gebied waarop hij dit wil doen gelden diens meerderheid. Een historieschrijver b.v. die zich op een ander beroept erkent daardoor, òf dat de ingeroepene het nog beter kan weten dan hij zelf, òf dat deze althans bij den lezer verondersteld mag worden meer gezag te bezitten dan hij zelf. Gezag is dus eene eigenschap, door een kring van personen, op min of meer bewuste gronden, toegekend aan iemand, dien ze voor zoover die toekenning reikt hun meerdere achten te zijn. Ligt in die toekenning niet iets vernederends? Men erkent daardoor toch eigen zwakheid of bekrompenheid, en neemt geloovig aan wat een ander u voorpraat, zonder zelfstandig onderzoek. Wie zelfstandig onderzoekt heeft dat geloof in zijn medemensch niet noodig. Een boek waarin alles haarfijn bewezen wordt overtuigt, maar oefent evenmin gezag uit als hij die de oplossing van een mathematisch probleem geeft; het staat dus hooger, dan een boek dat eerst tot zijn waarde komt als men er gezag aan toekent. Ter beantwoording van de zooeven gestelde vraag mogen de volgende opmerkingen dienen. Erkenning van gezag is een zeer algemeen verschijnsel. Van kindsbeen af moeten wij op gezag van anderen afgaan, willen wij niet ons blootstellen aan de grootste gevaren en moeilijkheden. Wij missen toch het zoo sterk ontwikkeld {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} instinct der dieren. Op het gebied der kennis zouden wij het niet ver brengen, als wij niets wilden aannemen zonder voorafgaand onderzoek. Zelfs zijn wij tot menig onderzoek niet in staat, indien wij niet beginnen met vaak op gezag van anderen allerlei begrippen of stellingen aan te nemen. Den inhoud van een schoolboek b.v. nemen wij als waar in ons op op gezag van den meester, en zoo men een mensch alles waarover men hem spreekt vooraf wil doen verstaan en de waarheid ervan doen onderzoeken, zal men hem het binnentreden van het heiligdom der wetenschap in hooge mate bemoeilijken. Zelfs in het gewone, alledaagsche leven verlaten wij ons onophoudelijk op het gezag van hen die ons bedienen; bij het bouwen van ons huis, het kiezen onzer spijze, het kleeden van ons lichaam, het bezigen van geneesmiddelen. Ook in de zalen der wetenschap is men niet vrij van gezagserkenning. Zij die zich het meest inbeelden alles zelf te hebben onderzocht zijn vaak het meest juratores in verba magistri. En wie het voorrecht gehad heeft in zijn leven een voortreflijken leermeester of leidsman te ontmoeten, kan zich zelfs op later leeftijd moeilijk aan de nawerking van diens gezag ontworstelen. Behoefte aan gezag wordt derhalve overal en altijd gevoeld; voor ieder onzer is het gezag een hulpmiddel, een trap om in de maatschappij de plaats te bereiken die men wil innemen. Dezelfde persoon kan, zelfs op één en hetzelfde gebied, gezag behoeven en gezag uitoefenen. Het gezag dat wij uitoefenen legt zich ons ondanks aan anderen op. Wie met bewustheid zijn gezag aan anderen wil opdringen werkt op hun verkeerde neigingen, zwakheid, vrees, gemakzucht. In waarheid is dat geen gezagsuitoefening. Het ware gezag legt zich op, omdat men er zich niet aan onttrekken kan. De erkenning van iemands gezag hangt evenmin van 's menschen willekeur af als de erkenning van iemands schoone gedaante. De kracht die van den gezaghebbende uitgaat werkt op dengene die er zich niet moedwillig aan onttrekt. Iemands gezag te erkennen tegen eigen overtuiging in, is even onmogelijk als iemand schoon te vinden op bevel. Wie op bevel gezag erkent {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} doet dit slechts in schijn; in waarheid onderwerpt hij zich niet aan een gezaghebbende, maar, om welke reden dan ook, aan een gebieder. In den zin waarin hier het woord gebezigd wordt kan gezagserkenning nooit iets anders zijn dan eene daad, waartoe wij, ons ondanks, door de inwendige kracht die van het gezag uitgaat, bewogen worden. Uit dit alles volgt, dat in het erkennen van gezag nooit iets kan liggen dat den mensch vernedert. De aard zelf van het gezag sluit in zich de volkomen vrijheid van kritiek. Immers, indien het gezag eene eigenschap is die men zijns ondanks iemand toekent, dan moet ook dat gezag zich uitsluitend door eigen verdienste handhaven. Elk gezag staat niet even hoog. Het gezag van den een kan dat van den ander geheel overschaduwen. In dat geval moet er gekozen worden, maar om die keuze te doen behoeft men zelf niet boven hen tusschen wie gekozen wordt te staan. Indien een leek kiezen moet tusschen het advies van twee advocaten of twee geneesheeren die het onderling oneens zijn, zal hij noch met kennis van zaken kunnen beslissen, noch, om een keuze te doen, zelf de rechtsgeleerdheid of de medicijnen gaan beoefenen, maar zich op andere gronden dan op eigen kennis moeten verlaten, b.v. op de meerdere of mindere vermaardheid van zijne adviseurs; op hun succes, op hun eerlijkheid en diergelijke. Nu in de laatste tijden ook op politiek gebied de beteekenis van de erkenning van het gezag der Schrift en der Kerk ter sprake is gekomen, zij het veroorloofd ook daaromtrent eenige opmerkingen te maken. Indien iemand eigen oordeel onderwerpt aan de H. Schrift erkent hij daardoor, althans ten aanzien van de verhouding of betrekking tusschen mensch en God, de geestelijke meerderheid der auteurs der Schriften. Om verschillende redenen, eerst tengevolge van opvoeding en omgeving, uit vóóroordeel, later op grond van persoonlijke ervaring, is hij overtuigd dat, indien er strijd is tusschen eigen inzicht en dat der Schrift, het gebrek aan het noodige inzicht bij hem zelven {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat, en dat op den duur hij het foutieve van eigen inzicht ook zal inzien. Hij handelt dan evenals iemand die veel smaak heeft voor de litteratuur van den dag, maar die, als hij van iemand in wiens oordeel hij groot vertrouwen stelt verneemt, dat de klassieke litteratuur, mits men er ernstig en aanhoudend studie van maakt, veel meer geestesgenot aanbiedt, zich nu daarop gaat toeleggen, en blijft toeleggen ook al voelt hij er aanvankelijk niets voor. Zoo iemand handelt op gezag en toch vrij. Onderwerping aan zulk een gezag is niet terzijde stelling van eigen oordeel. Dit zou wel zoo zijn, indien de Schrift een boek was, dat men slechts heeft na te slaan om de oplossing te vinden van elk vraagstuk. Een schooljongen die, in plaats van zijn rekenvraagstuk op te lossen, die oplossing eenvoudig opschrijft op gezag van den schrijver van zijn rekenboek, doet iets geheel anders dan hij, die zijn oordeel onderwerpt aan hetgeen de Bijbelauteurs ons meedeelen omtrent onze eigen natuur, het wezen Gods, de verhouding tusschen God en mensch. Deze toch denkt zelf; komt hij echter tot uitkomsten lijnrecht met de Schrift in strijd, dan onderstelt hij, omdat hij het gezag der Schrift erkent, dat hij dwaalt, en zoekt naar de oorzaak daarvan, evenals, om bij de zooeven gebezigde vergelijking te blijven, de schooljongen zou behooren te doen, die, bemerkende dat zijne berekening niet ‘uitkomt’, op nieuw zijn probleem overdenkt en uitwerkt. Een paar voorbeelden ter verduidelijking. Er zijn philosofen, die den hoogmoed verheerlijken, nederigheid bespotten. Niet ieder zal in staat zijn de grondfouten van hun stelsel aan te wijzen, maar wie het gezag der Schrift eerbiedigt weet reeds van te voren dat die philisofie tot de ijdele soorten behoort, daar de Schriften er vlak tegen ingaan. Door zich in te denken in de gedachten der auteurs van de Schrift, wordt hij in staat zich ook rekenschap te geven van de onwaarheid dier ijdele philosofie. Een ander voorbeeld. Vaak randt men tegenwoordig de instelling aan van het huwelijk, als onverbreekbaren {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} band, als wederkeerige verplichting tusschen man en vrouw en kinderen, die een nieuwen staat (status) doet ontstaan. Men wil slechts een samenleven zoolang de wederkeerige aantrekkelijkheid duurt; met de liefde vervalt ook de verplichting; geen andere verhouding moet er zijn, dan die uit elke gewone burgerlijke overeenkomst ontstaat. Maar wie uit de Schrift, in verband ook met de historie der christelijke kerk, de beteekenis van het huwelijk heeft leeren verstaan, en het gezag van Schrift en Kerk eerbiedigt, staat onmiddellijk vijandig tegenover deze nieuwerwetsche voorstellingen, al acht hij zich niet terstond in staat het bedriegelijke ervan te doorzien. Onze hedendaagsche constitutioneele staatsinrichting - om nog een ander voorbeeld te noemen - vinden wij evenmin in de Schrift terug, als eene voor alle tijden en plaatsen geldende regeling van het grondbezit. Maar wie aan iemand, die het gezag der Schrift erkent, een staatkundig stelsel wil aanprijzen dat uitloopt op onderwerping van de over ons gestelde macht, op het heerschen der menigte over hen die over haar gesteld zijn, op het onderdrukken der geringen naar de wereld, op het aan banden leggen van onzen plicht den Heer te belijden, op de terzijdestelling van het gebod: gij zult niet begeeren eens anders goed - vindt geen gehoor. Zulke stelsels, zegt zoo iemand, moeten foutief zijn, omdat ze vierkant ingaan tegen de Schrift. Dus, zal men zeggen, enkel een negatief resultaat. Om tot een stellige uitkomst te geraken, moet men dan toch weer te rade gaan met die zoo zeer gesmade, die bedorven en onbetrouwbare rede! Maar is hier geen misverstand? Onze rede, hoe beperkt ook, is over 't algemeen wel in staat juist te oordeelen; mits wij niet in strijd komen met onze eigen begeerlijkheden. Dan wordt onze rede verduisterd. Menig oneerlijke schelm zal u verbaasd doen staan over zijne scherpzinnigheid en kennis; maar raak het gebied der eerlijkheid aan en hij verstaat u niet meer; hij redeneert averechts verkeerd. Onze rede ondergaat den invloed van onzen wil, van onze diepste en meest verborgen begeerten. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoolang het gemoed niet volmaakt zuiver is, kan ook onze rede niet in alles juist oordeelen. Eerst moet dat gemoed gereinigd worden. Het laten inwerken van de Schrift op onze rede geschiedt niet om onze rede ter zijde te stellen, maar om ze goed te laten fungeeren. Onze zondige natuur toch leidt ons telkens tot averechtsche conclusies. Hetzelfde geldt van het gezag der kerk. De Protestanten kunnen eigenmachtig zich daaraan onttrekken, gelijk trouwens ieder zich aan den invloed van welk gezag ook onttrekken kan. Maar ook het gezag der kerk spreekt voor zichzelf. Wie haar geschiedenis onpartijdig bestudeert met inachtneming van het ‘juger des écrits d'après leur date’, zal, ook al erkent hij haar menigvuldige dwalingen, de groote zegeningen niet ontkennen die zij door tal van in haar schoot gekweekte belijders aan het menschdom geschonken heeft. De mate van het gezag der kerk hangt eensdeels af van de kennis die wij van haar willen nemen, anderdeels van haar eigen werken. Hoe meer zij, zooals in het laatst der Middeneeuwen, haar hooge roeping verloochent, hoe spoediger zij dat gezag verliest. En omgekeerd. Maar haar, als iets waaraan men ontwassen is, hooghartig voorbij te gaan, geen acht te slaan op de tradities door de beste harer leden hoog gehouden, verraadt gewoonlijk iets geheel anders dan het bezit van kennis, diepzinnigheid en geestesontwikkeling! Straks werd reeds opgemerkt, dat niet elk gezag even hoog staat, en dat men soms zich genoodzaakt ziet tusschen twee niet overeenstemmende gezaghebbers te kiezen, zonder daarom geacht te kunnen worden zich te plaatsen boven hen tusschen wie men te kiezen heeft. Intusschen valt niet te loochenen dat, als de erkenning van gezag eene daad is die slechts op geheel persoonlijke overtuiging berusten kan, alle objectiviteit, alle vastheid die men gemeenlijk aan het gezag als zoodanig toekent wegvalt. Het is daarom dat corporaties, zooals kerken, scholen, philantropische vereenigingen, ter beoordeeling of zij die in haar dienst zijn een en hetzelfde gezag erkennen, vaste kenmerken stellen. Zoo eischen zij b.v. erkenning van het gezag der geeste- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid en der kerkelijke uitspraken, of van de Schriften of van de formulieren van eenigheid. In hoever dit verstandig is behoeft hier niet te worden besproken. Hier worde alleen opgemerkt dat in zulke gevallen iemand niet door het gezag maar door overeenkomst gebonden wordt, en dat, wil hij niet geestelijk en zedelijk te gronde gaan, het hem steeds vrij moet staan ter wille zijner geestelijke vrijheid de corporatie te verlaten. Maar zulke overeenkomsten of menschelijke verhoudingen kunnen niets toedoen aan het gezag der Schrift of der kerk. Dit kan zich door niets anders dan door eigen voortreflijkheid handhaven, en indien het behoefte gevoelt aan steunsels van uitwendigen aard verraadt het zijn eigen zwakheid. Zoo moet ook de vraag wat onder inspiratie der Schrift te verstaan is getoetst worden aan de feiten, niet aan de eischen van een corporatie, een instelling of een met zeker doel vervaardigd stelsel. Anders zou men die eischen stellen boven de Schrift, en, omdat men meent dat de corporatie, de instelling zekere vastheid niet ontberen kan, een onfeilbaarheidsleer aanvaarden, die men verwerpen zou indien die bijredenen niet bestonden. Bij elke gezagstoekenning treedt het subjectieve element sterk op den voorgrond. Dit gevoelden ook de protestanten, toen zij, in een hunner belijdenisschriften, verklaarden te gelooven wat in de Schriften staat ‘omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten dat ze van God zijn’. Intusschen doet zich hier de vraag voor of men ten aanzien van het gezag der H. Schrift niet geraakt in een cirkelredeneering. De auteurs der Schrift treden met gezag op; zij het al niet op historisch, of op natuurkundig, dan toch op religieus gebied. Wat de Schrift ons te zeggen heeft betreft de verhoudingen van godsdienstig-zedelijken aard; zooals in eene der belijdenissen staat: ‘dat God zich zelven door Zijn heilig en goddelijk woord te kennen geeft, zooveel ons van noode is in dit leven tot zijne eer en de zaligheid der zijnen’. Nu ontstaat echter deze moeilijkheid. Zal, gelijk boven werd opgemerkt, onze rede juist oordeelen, dan moet zij niet verduisterd worden door den invloed {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer vaak uiterst verborgen drijfveeren en wenschen. Doch ook als wij de Schrift lezen, worden wij door die verborgen drijfveeren beheerscht. Alzoo zullen wij ook op godsdienstig-zedelijk gebied het gezag der Schrift niet kunnen erkennen, of liever, wij zullen, gelijk dan ook de ervaring leert, die Schrift slechts erkennen zoolang zij ons bevalt, en vaak haar verdraaien naar onze geheime begeerten. Maar dan heeft zij als gezag ook geenerlei waarde meer. In schijn mogen wij haar gezag erkennen; in waarheid plaatsen wij ons zelven, met al onze gebrekkige en zondige inzichten, daarboven. Eenigermate kan dezelfde moeilijkheid zich voordoen op ander, b.v. op aesthetisch gebied. Onze leidsman moge ons de studie van werkelijk schoone voorwerpen aanraden, juist ons onontwikkeld schoonheidsgevoel zal ons telkens nopen zijn gezag te verwerpen. Maar slechts de onverstandigen handelen zoo. De verstandigen zullen, om welke reden dan ook, den nog onbegrepen leidsman vertrouwen, totdat eindelijk eigen ervaring hun doet inzien dat hij inderdaad het bij het rechte eind had. Evenzoo gaat het op godsdienstig zedelijk gebied. De erkenning van het gezag der Bijbelsche auteurs is meer eene daad van zedelijken dan van intellectueelen aard. Niet door redeneering, maar door vertrouwen en gehoorzaamheid, door overgave aan het onzienlijke (geloof) komt men op dit gebied tot klaarheid, evenals de schilders-leerling die begint met zich aan zijn leermeester toe te vertrouwen. Jezus zelf heeft eenmaal gezegd: ‘zoo iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen of zij uit God is dan of ik van mij zelven spreek’. Hij geeft zich daar uit als sprekende in Gods naam, maar om te weten of wij hem als zoodanig mogen vertrouwen noodigt hij ons uit den wil Gods te doen. (Joh. VII:17). Ziedaar dus de weg om aan de gerezen moeilijkheid te ontkomen. De wil Gods is eenvoudig: God lief te hebben boven alles, en zijn naaste als zich zelven. Meer niet. Maar ook niet minder. Wij hebben ons slechts af te vragen, bij al ons doen en laten, ter wille van wien of waarvan {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} wij handelen. Om vergissing te voorkomen, doen wij 't best uit de Schrift datgene op ons toe te passen wat ons het minste bevalt. B.v. als wij vast zitten aan ons geld, dat wat over gierigheid, - als wij hechten aan menscheneer, datgene wat over hoogmoed geschreven staat. Bij dat onderzoek zal menigeen over de uitkomst verbaasd staan. Doch eerst na de zelfontdekking wordt de beteekenis der H. Schrift duidelijk, en verkrijgt de Schrift een gezag voor ons, dat in beteekenis van elk ander gezag verschilt. Gezag, in de eerste beteekenis, is dus iets dat verbonden is aan den persoon (of de corporatie) waarvan het uitgaat. Het legt zich ons, ons ondanks, op, doch kan nooit opgelegd worden door iets of iemand buiten het gezag zelf. Wij kunnen ons er slechts aan onttrekken, door ons buiten alle aanraking ermede te stellen. Het geeft iemand overwicht boven anderen, doch slechts in den kring van hen die er mede in geestelijke gemeenschap staan. Het kan slechts op overwegingen van geestelijken aard berusten. De erkenning van iemands gezag sluit in zich de erkenning van diens meerderheid op een bepaald gebied; maar daarin ligt niets vernederends. Zij is niet in strijd met de vrijheid noch terzijdestelling van de rede, en kan zelfs een onmisbaar middel tot ontwikkeling zijn. Zij sluit kritiek niet uit. Ieder heeft behoefte aan gezag, en het is van het grootste belang wél toe te zien aan wien men het hoogste gezag toekent. II. Gezag, als ‘macht, bewind over anderen, in den staat, in het krijgswezen, in het burgerlijk leven, in de kerk, niet zelden in de absolute opvatting van souvereiniteit.’ Ook over gezag in deze beteekenis veroorloof ik mij eenige opmerkingen. Maar daaraan behoort het een en ander over macht vooraf te gaan. Macht en gezag toch zijn niet synoniem. Macht afge- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden van gezag is zeer wel denkbaar. Zonder eene hand die de macht uitoefent is geen maatschappij bestaanbaar. Zelfs eene maatschappij van volmaakte menschen zou zonder overheid niet kunnen bestaan, omdat ook dáár behoefte gevoeld kan worden aan een leider, nl. zoodra zeker doel niet anders dan door eenheid van handelen bereikbaar is. Maar eene met dwingende macht bekleede overheid is alleen in eene zondige, niet door de hoogste rede beheerschte maatschappij eisch der noodzakelijkheid. Velen toch weigeren, vrijwillig het gezag van hen die geestelijk en zedelijk boven hen staan te erkennen. Die hoogste macht is vaak met geweld opgedrongen, zoodat de onderwerping aan haar voor een deel althans op vrees berustte. Zóó groot evenwel is de behoefte aan maatschappelijk samenzijn, zóó in het oog springend is bij anarchie het gevaar voor ondergang der maatschappij, dat men zich liever aan den onzedelijksten en onredelijksten geweldenaar dan aan niemand onderwerpt. In eene zoo kalme maatschappij als de onze stelt men zich eenigszins moeilijk voor oogen, dat de hoogste macht in den staat zich ten slotte uit in geweld, en dus berust op den sterken arm. Alles gaat zoo stil en rustig, vooral zonder bloedstorting, zijn gang. Toch is het ontstaan en de handhaving der hoogste macht, ook ten onzent, eene aaneenschakeling van bloedtafereelen. Van oudsher is om de opperste macht fel gestreden. Om haar ging het bij elken successiekrijg. Om haar gaat het bij elken burgeroorlog; bij den oorlog in de Z.-Amerikaansche Staten en in Zuid-Afrika. Wat was de revolutie van 1789 anders dan een strijd, waarin enkele bekwame en zeer veel onbekwame volksleiders zich meester wisten te maken van een gezag dat eeuwen lang bij vorstenhuizen berust had? Wie bv. de ‘verovering van Parijs’ door Napoleon, gelijk die nog onlangs in de Revue des deux mondes ons werd geschilderd, nagaat, ziet als 't ware met eigen oogen hoe slimheid, heerscherstalent en persoonlijke moed in staat zijn de natuurlijke woestheid van het menschdom te breidelen, en hoe in elke samenleving er aanzienlijke groepen zijn, die {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} uit zelfbehoud zich aansluiten aan een heerscher, wiens bescherming zij gevoelen niet te kunnen missen. Die macht houdt geen enkel oogenblik op. Op hetzelfde oogenblik dat de eene bezitter dier macht overwonnen wordt staat de ander in zijn plaats. Al moet de overweldiger zijn gewelddaad met den dood bekoopen, toch moet de tijdelijk verdreven overheid, indien zij werkelijk uit het bezit der macht gestooten werd, beginnen met de daden van dien overweldiger te erkennen, omdat ook gedurende die tusschenheerschappij de maatschappij bestond, en deze, die geen oogenblik zonder heerscher bestaan kan, den tijdelijken machthebber wel moest erkennen. Die macht is in onze dagen niet zwakker doch sterker dan voorheen. Vroeger was wel de vorst meestal met minder waarborgen tegen machtsoverschrijding omringd dan thans, maar toch was zijn macht vaak uiterst zwak. De steeds toenemende centralisatie der staatsmacht is eene voortdurende verzwakking der plaatselijke kringen. Vroeger kon de weerbarstige burger op allerlei wegen den overheidsarm ontloopen of dien verlammen. Aan tal van plakaten stoorde men zich niet in het minst. Dat alles is thans anders. Niet slechts beginnen alle landen te krioelen van inspecteurs op de uitvoering der wetten, en de wetten zelve van strafbepalingen, maar elk verzet van een persoon of corporatie wordt, met behulp van wettelijke bepalingen en ambtenaren, op de meest regelmatige wijze zoo goed als onmogelijk gemaakt. Hoe meer het ambtenaarswezen zich uitbreidt, hoe sterker de macht wordt der gouvernementeele hiërarchie. In Republieken moge dit anders schijnen dan in monarchieën, omdat daar het hoofd direct of indirect door het volk wordt gekozen, maar wie nauwkeurig toeziet bemerkt al ras, dat de gekozene, eenmaal in het bezit der macht, vaak eene vrijheid van beweging bezit, waarbij die van geen Europeesch monarch - de Czar uitgezonderd - te vergelijken is. Nu moge men zeggen, dat die machtsbezitter dan toch niets anders doet dan den wil des volks uit te voeren. Maar wat is dit anders dan schijn? Immers {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} is het volk gebonden aan de bestaande staatsregeling, en deze berust enkel op den wil van een kleine groep menschen, die tijdens haar invoering de macht in handen hadden. Die menschen hebben haar ontworpen en ingevoerd, en tevens de wijze vastgesteld waarop zij eventueel zou mogen worden gewijzigd. Men kan de vraag stellen of in onze hedendaagsche constituties de hoogste macht berust bij één persoon dan wel bij zekere lichamen. In theorie moge de Koning wetgever zijn, feitelijk zijn het geheel andere invloeden dan zijn persoonlijke wil die den gang der zaken bepalen. En in Republieken, waarvan het hoofd gekozen wordt, staat duidelijker nog dan in de monarchieën de geschreven constitutie op den voorgrond. Toch blijft het waar dat ook heden ten dage, ook in republieken, de eene mensch aan den anderen onderworpen is. Men komt tegen dat denkbeeld van onderworpenheid aan een persoon in verzet, en spreekt van onderworpenheid aan de wet, de grondwet, den staat; nooit aan een persoon. Geen onderdanen des Konings; dat past niet aan een vrij volk. Maar wie gaf de wet; wie handhaaft haar? Wij zelven, of iemand boven ons? Want uit den hemel is onze wet niet komen vallen. Antwoordt men dat wij onszelven die wet gaven, dan kan dit slechts beteekenen, dat wij dit deden als individuen, met algemeene stemmen of met stemmenmeerderheid. Want bedoelde men dat wij ons de wet gegeven hebben na eerst als staat georganiseerd te zijn, dan rijst dezelfde vraag: wie stelde die bindende organisatie vast? - Wij stellen dus, zegt men, ons zelven de wet. Maar wanneer is dat ooit geschied met algemeene stemmen, de vrouwen incluis? Hoe kan de wet ook de volgende geslachten binden? Beweert men dat het niet met algemeene stemmen doch met stemmenmeerderheid is geschied, dan erkent men dat het toch weer neerkomt op dwang, uitgeoefend door de meerderheid op de minderheid. En die meerderheid, na eenmaal te hebben gezegevierd, blijft nog lang heerschen, daar wij niets kunnen veranderen dan op de wijze als zij het in de constitutie voorschreef. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Al willen wij ons ook nog zoo gaarne diets maken, dat wij aan de wet, aan de grondwet, aan den staat, aan ons zelven gehoorzamen, het helpt niets; achter dat alles staat altijd de dwingende hand van menschen, al is die ook door verloop van tijd schijnbaar zoo ver verwijderd, dat wij ze niet meer met het bloote oog bespeuren. Er is derhalve altijd en overal een hoogste, dwingende macht van menschen, die aan het menschdom haar wil oplegt, en terecht souverein genoemd wordt, omdat boven haar geen hoogere menschelijke macht staat. Zij is sterker dan alle andere machthebbers te zamen, en in dien zin in beginsel onbeperkt dat het aan geen andere macht toekomt hare grenzen vast te stellen. Zij werkt zonder ophouden; tegenover elk en een iegelijk. Zeer verklaarbaar is dan ook het benauwend gevoel van den anarchist die, hunkerend naar volslagen individueele vrijheid, overal en altijd die onzichtbare macht ontmoet welke hem het ‘tot hiertoe en niet verder’ toeroept, en hem, zoo hij blijft weigeren te gehoorzamen, verbrijzelt. In zijn oog moet ieder die met de hoogste macht bekleed is de vleeschgeworden tyrannie zijn, en het dooden van zoo'n monster een middel tot bevrijding van den mensch en van de menschheid. Tweeërlei evenwel ziet hij voorbij. Vooreerst dat die macht de openbaring is van eene in ons, in de maatschappij gelegde wet, die even automatisch werkt als ons ademhalingswerktuig of elk ander zelf werkend orgaan, en dat alleen door die wet het maatschappelijk samenzijn, - ook een eisch onzer natuur - mogelijk wordt. Ten anderen vergeet hij - en hiermee komen wij tot ons eigenlijk onderwerp terug - dat naast de macht van den sterkste staat het gezag van den beste, en dat het streven van elken vrijheidslievenden geest moet zijn die beiden in steeds nauwer verbinding te brengen. In erkenning van het gezag ligt, gelijk boven werd aangetoond, nimmer iets vernederends. Maar wel in onderwerping aan den sterkere. De overheerscher minacht dan ook gewoonlijk den zwakkere, tenzij beiden zich buigen {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het gezag van een die boven hen staat. De strijd om de hoogste macht zou dan ook eene eindelooze, bloedige broederstrijd zijn, indien niet degene die in het bezit is dier macht het recht, datgene nl. wat ieder als billijken regel moet erkennen, handhaafde, althans voorgaf te willen handhaven, weshalve dan ook ieder die een bestaande macht wil omverwerpen steeds begint met zijn volgelingen een betere rechtsorde dan de bestaande voor te spiegelen. Ongetwijfeld zoeken zij die over de volken heerschen ook hun eigen grootheid; maar onwaar is de bewering dat zij nimmer uit hooger motief handelen. Zoowel onder de meest absolute monarchieën, als in den tijd der Middeneeuwen, toen er nog geen geschreven constituties bestonden, was er meestal een drang naar rechtsverbetering. Het onophoudelijk streven naar centralisatie, in schijn niets anders dan zucht naar machtsuitbreiding, was veelal ook, ja voornamelijk, een streven om, ter wille van de gerechtigheid, de handhaving van het recht te onttrekken aan de uitsluitende heerschappij der locale machthebbers, die vaak de ondragelijkste tyrannen zijn. Wat is dat anders dan het hoog houden van het gezag, van de erkenning van het groote beginsel dat op het gebied van het recht niets anders zich mag doen gelden dan het recht zelf? Is niet juist daarom de rechtspraak thans geheel onafhankelijk geworden van hem die de macht bezit? Op het gebied der administratie ziet men hetzelfde verschijnsel. Hoe goed de locale belangen ook mogen worden behandeld door de belanghebbenden zelf, toch moet gezorgd worden dat ieder die een deel der regeeringstaak uitoefent onderworpen blijve aan het gezag der wet, die den onpartijdigen regel vaststelt. Zal de macht, waaraan wij ons nu eenmaal moeten onderwerpen, aanspraak kunnen maken op zedelijk gezag, om zoodoende zich zelve duurzaamheid te verzekeren, dan mag haar hoofddoel, regeling van strijdende belangen, nimmer uit het oog worden verloren, en zal dus steeds gezocht moeten worden naar de regelen die aan ons rechtsgevoel voldoen. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Welke zijn die regelen? Het antwoord op die vraag opent een onmetelijk veld, waarop in de eerste plaats alweer het gezag zich doet gelden. Het moeten op den duur altijd de besten zijn die optreden als raadgevers, leiders of wegbereiders. Wel is waar hebben ook de bezitters van een groot vermogen dikwijls grooten invloed op den gang van zaken, en die invloed, die geenszins met het bezigen van oneerlijke middelen in verband behoeft te staan, kan zeer weldadig zijn. Maar in het algemeen oefenen diegenen het meeste gezag uit, die de bestaande toestanden het best kunnen beoordeelen en in het vinden van den juisten regel het scherpzinnigst zijn. Onbewust vaak en bij de menigte onbekend, zijn zij het die ten slotte leiding geven en steun. Dit geldt niet alleen op het gebied van recht en van administratie, maar ook op elk ander gebied. Men denke b.v. aan de openbare werken. Het bijeenbrengen van het daarvoor benoodigde geschiedt door de macht der overheid, maar dit is niet haar eenige en zelfs niet haar voornaamste bezigheid. Immers moet ook worden aangewezen, wàt nuttig en noodig is en hoe daarin moet worden voorzien. Ook daarvoor zijn mannen van kennis en wetenschap noodig, mannen van gezag dus, aan wie de overheid rechtens wel niet gehoorzaamt, maar die ze toch onophoudelijk te hulp roept, en die ze zóó onontbeerlijk acht, dat ze, om hen voor de op hen rustende taak voor te bereiden, zich de grootste uitgaven getroost. Bij ernstige opvatting van haar eigenlijke taak gevoelt de macht steeds meer behoefte aan hulp eerst van sommigen, daarna van meerderen, op den duur van allen. Die medewerking moet worden georganiseerd; allen die de maatschappelijke toestanden kennen en middelen tot verbetering zouden kunnen aanbrengen moeten onderling in aanhoudende, regelmatige aanraking worden gebracht. Zóó ontstaat de ‘constitutie’, die men zou kunnen noemen: de organisatie van het gezag dat leeft en zich openbaart in eene bepaalde maatschappij. Die organisatie is op den duur even onmisbaar als de hoogste macht zelve. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Op elk gebied, op dat van het recht, de wetgeving, de huishouding van staat, huwt de macht zich aan het gezag. Terecht zegt men, dat in onze hedendaagsche ‘constitutioneele’ staten niet de despoot regeert maar de wet, en dat wij dus staan onder het gezag der wet. Dit beteekent niet, dat wij burgers niet onderworpen zijn aan de overheid, vermits deze immers bij den geringsten tegenstand het zwaard trekt, zoodra wij in feitelijk verzet komen tegen de minder forsche middelen waarop zij haar macht pleegt uit te oefenen; maar het beteekent, dat die overheid zelve onderworpen is aan allerlei door haar vastgestelde regelen, vastgesteld op gezag van de besten. In dat huwelijk tusschen macht en gezag moet aan het gezag de grootste beteekenis worden toegekend. Het staat hooger dan de uitwendige macht. Maar het moet zich dan ook, middellijk of onmiddellijk, op geen andere wijze doen gelden dan door middelen van zedelijken of geestelijken aard; het moet zich enkel door zijn eigen inwonende kracht opleggen, gelijk b.v. Jacobus, de broeder des Heeren deed, die gedurende zijn geheele leven het hoofd was der gemeenten van Palaestina, tusschen haar den vrede wist te bewaren en een vraagbaak was voor allen, maar die dan ook dat gezag veroverd had door middel van vasten en bidden. Zoo schrijft ook Petrus, zich zelven een medeouderling noemende: ‘weidt de kudde Gods die onder u is, hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang, maar gewilliglijk; noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed; noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, maar als voorbeelden der kudde geworden zijnde’. Geheel iets anders wordt het gezag, als men het handhaaft door de ongehoorzamen te dooden of te laten dooden, of de gehoorzamen beloont met aardsche goederen, invloed en macht. Want dan triomfeert niet het gezag maar de vrees of het menschelijk egoïsme, datgene dus, waarop maar al te vaak door de machthebbers, alsmede door hen die met dezen concurreeren, de volksleiders, gespeculeerd wordt! Maar, vraagt iemand wellicht, hoe kan men heden ten {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} dage nog gelooven, dat het gezag zich enkel door inwonende kracht zal handhaven? Immers worden zelfs de allereerste beginselen der zedelijkheid door zeer velen bestreden; niet slechts het gezag van den despoot, maar elk overheidsgezag wordt stelselmatig aangevallen door betrekkelijk groote, althans zeer stoutmoedige groepen; maatschappelijke grondslagen die men tot dusver buiten contest achtte worden ondermijnd. Beginnen niet juist zij gelijk te krijgen, die de vrijheid van onderzoek uit den booze achten; die de leeraren, ook de leeraren aan de universiteiten, aan eenige vastigheden zouden willen binden, opdat niet de fondamenten zelve van onze zedelijke wereldorde telkens aan het wankelen worden gebracht? Waren nog maar zij die in hoogheid gezeten zijn in eigen oog aan hoogere machten gebonden! Maar wat zien wij? Ongaarne worden die machthebbers aan ‘het Koningschap bij de gratie Gods’ - een formule waardoor de monarch zijn afhankelijkheid van God uitspreekt, - herinnerd, tenzij die formule dienst kan doen om hun zelfstandigheid tegenover hun onderdanen te doen uitkomen. Door hen die de volken leiden wordt ontkend, dat de staatslieden aan dezelfde zedelijke wetten onderworpen zijn als de eenvoudige burger; het egoïsme, dat men in het maatschappelijk verkeer zegt te verfoeien, mag voor de internationale verhoudingen richtsnoer zijn; elkander internationaal te bedriegen, te beliegen, te onderkruipen, enkel gewinshalve geweld te bezigen, dat alles is ter wille van den staat geoorloofd; binnenslands moge God regeeren, van de buitenlandsche politiek wordt Hij uitgesloten. Hoe kan men dan nog vertrouwen op de zege van het gezag door inwonende kracht? Al stond de zaak zóó hopeloos, toch zou dit niets veranderen aan de waarheid, dat gezag niet door kunstmiddelen kan worden opgelegd, vermits dit met de natuur der dingen in strijd is. Den menschelijken geest kan men niet aan een mensch onderwerpen zonder hem te verkrachten, en een volk dat buigt, niet voor gezag maar voor de geweldmiddelen waarmee men gezag zou willen opdringen, is een volk van slaven, geen vrij, geen christelijk volk. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de zaak staat zóó hopeloos niet. Sedert de Christus in de wereld verschenen is heeft zich aan ons een gezag geopenbaard, dat, omdat er een levende kracht van uitgaat, sterker is dan allen, en alle machten der wereld die zich tegen Hem verzetten, overwint. Met den Christus behoort niet de Kerk op ééne lijn te worden gesteld. Niet dat het gezag der Kerk geen beteekenis zou hebben. De mensch, elk mensch heeft behoefte aan gezag, en in de leidslieden der kerk van alle eeuwen vindt menigeen een gezag, dat hij zonder groot nadeel voor zich zelven niet ontberen kan. Om de dooreenwarrelende gedachten in toom en regelmaat te houden heeft de mensch aan zekere vaste uitgangspunten behoefte; aan dingen die voor zijn bewustzijn vaststaan. Ook hebben, als het op handelen aankomt, de menschengroepen vaandels of herkenningsteekenen noodig. Het schijnt mij daarom een bewijs toe van groote oppervlakkigheid, schouderophalend de kerk voorbij te gaan, of te spotten met belijdenisschriften wier waarde en diepe zin door de spotters gewoonlijk niet wordt begrepen. Maar in den diepsten grond kan toch onze geest zich nimmer laten binden door menschelijk gezag. Zij die de kerken leiden of hare belijdenisschriften vaststellen zijn menschen van gelijke beweging als wij; voor wier beslissingen wij niet onvoorwaardelijk buigen kunnen, zonder afstand te doen van eigen overtuiging of zonder verkrachting onzer consciëntie. Valt dan, indien dit zoo is, niet elk objectief, elk vaststaand gezag weg? Dit zou inderdaad zoo zijn, indien de Christus, aan wien elke kerk, elke gemeente haar naam ontleent, niet ware eene levende persoonlijkheid, waaraan ieder mensch, zonder iets van zijn ware vrijheid prijs te geven, zich onderwerpen kan. Hierover nog een enkel woord. Wie niet enkel op het uitwendige let, maar het innerlijk leven zoowel van de kerk als van den individueelen {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} persoon nagaat, zal opmerken dat de voortdurende ontwikkeling ten goede gemeenlijk niet uitgaat van de kerk of de kerken als zoodanig, (omdat deze, al hebben zij ook veel goeds bevorderd, toch ook zeer veel verkeerds hebben berokkend of gehandhaafd), maar van individueele Christusbelijders. Telkens als in de christelijke gemeente het kerkbegrip op den voorgrond drong, zoodat het was alsof van het behooren tot deze dan wel tot gene kerk de zaligheid afhing, zijn, vaak tegen de kerkelijke machten in, mannen opgestaan die er openlijk voor uitkwamen zich enkel aan Christus te hebben overgegeven, en dan op allerlei gebied de zegenrijkste hervormingen tot stand brachten. Christus is voor dezulken niet een idee, een leer of een ideaal, maar een levende kracht, een persoon. Men kent hem allereerst uit de Schriften, waarin hij ons wordt beschreven als een mensch. Wie moet niet nog steeds zich verbazen over die wondervolle verschijning; over Jezus' treffende antwoorden; over de volmaakt juiste houding bij alle gelegenheden steeds door hem aangenomen. Nog altijd dringt zich bij het lezen dier schriften èn de gedachte aan zijn zondeloosheid èn de uitroep: ‘nooit heeft een mensch gesproken als deze mensch’ bij ons op. Men beweert dat de drie eerste Evangelisten van hem eene geheel andere voorstelling geven dan Paulus, en deze weer eene andere dan Johannes. Maar wat bewijst dit anders, dan dat geen menschelijke geest ten volle hem kan omvatten? Zijn persoon staat zóó hoog en de aard van die hem in den geest aanschouwen is zóó verschillend, dat wij in de beschrijving van wat wij met het geestesoog zien altijd zullen uiteenloopen; zelfs nu nog zullen zijne belijders hem weer in eenigszins ander en zelfs nog helderder licht zien dan de schrijvers der Heilige Schrift zelf, juist omdat Hij is eene levende persoon, die zich aan den mensch blijft openbaren. Alle pogingen om Hem, bij wijze van biografie, als een gewoon mensch aan onze verbeelding voor te stellen blijven ver beneden het goddelijke beeld, dat de lezing der Evangelie in ons doet ontstaan. Het wondervolle voor die Hem kennen is Zijn onuitputtelijkheid. In {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} alle tijden, in elke tijdsomstandigheid heeft Hij voor ieder een woord, een vermaning, een zielsopenbaring; voor arm en rijk; voor den daglooner en den geleerde; in leven en in sterven. Om hem te leeren kennen is geen lange studie noodig, of geleerdheid, of critische beoordeeling, maar wel zekere eenvoud, een kinderlijk gemoed. Want het geloof is niet eene verstandsoperatie, maar een daad des gemoeds, die vaak niet dan na veel innerlijken strijd kan worden volbracht. Wie Hem verstaan wil en met Hem wil leven, moet niet zich hechten aan enkele Zijner uitspraken, om dan daarop een of ander stelsel te bouwen en hetgeen in zijn oogen minder bruikbaar is te verwerpen, maar men moet Hem nemen in Zijn geheel. Is er in Zijne woorden iets wat ons minder bevalt, dan is dit waarschijnlijk juist datgene wat wij 't meest noodig hebben, b.v. voor hen die zich zijner belijdenis schamen, datgene wat hij gezegd heeft over het openlijk belijden van Zijnen Naam; voor wie neiging heeft om den vrome uit te hangen, datgene wat Hij zegt over het gebed in de binnenkamer of het roepen van Heere! Heere!; voor wie meent hem te mogen losmaken van ‘de wet en de profeten’, zijn verklaring dat hij niet gekomen is om die te ontbinden, maar om die te vervullen; voor wie heil zoekt in het doen herleven van wettische vormen, de uitspraak: de Zoon des menschen is een Heere ook van den Sabbath. Wat het meeste treft is dat deze mensch, die de nederigheid zelve is, toch voortdurend Zijn persoon als middenpunt van alles stelt. Alle Evangelisten getuigen dit; ook uit de Brieven springt niets duidelijker in het oog, dan dat alles uitgaat van en terugkomt tot Christus; en de instelling van het Avondmaal, het breken en eten van het brood, het drinken van den wijn, wat beduidt het anders dan de persoonlijke gemeenschap tusschen den Christus en Zijne belijders? Het is die totale overgave aan den Christus, die steeds de ware Hervormers voortbrengt, Hervormers die niet slechts de maatschappelijke ellenden in het licht stellen - dat kan iedereen -, maar die tot het opruimen daarvan den juisten weg wijzen. Die weg wordt dan vaak {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} mede betreden door hen die zich zelven niet tot de Christusbelijders rekenen. In veler oogen is dit niets anders dan mystiek; wat wij niet met onze zintuigen kunnen waarnemen mogen wij niet als werkelijk beschouwen, en het geloof dat een onzichtbaar wezen ons ter zijde staat is niets dan autosuggestie of zelfbedrog. Maar de ervaring leert iets anders. Wie zich aan den Christus onderwerpt aanvaardt een gezag, dat niet met middelen van ongeestelijken aard zich gelden doet; dat ook niet met dreigementen ons den goeden weg wil opdringen; dat wel aanvankelijk tegen onzen wil ingaat, maar dat, zoodra wij ons onderworpen hebben, ons weer opheft; dat zoowel aan den enkelen mensch als aan de maatschappij vrede schenkt, en zelfs welvaart, omdat het onzen geest losser maakt van - minder doet hechten aan materieele behoeften; en dat, mirabile dictu, ten slotte de voorwaarde blijkt te zijn van de ware vrijmaking, al moge deze niet zonder voortdurenden inwendigen strijd worden verkregen. Eenheid van zienswijze of van voorstelling zal door die onderwerping niet worden verkregen; ten minste niet terstond. Maar is die eenheid noodig? Zou het niet juist een fout zijn der Christenen, dat zij te veel zoeken naar uitwendige eenheid, erkenbaar aan de onderworpenheid aan een mensch, aan belijdenisschriften, aan menschelijke vonden, in plaats van aan Hem die één is met den Vader, die één wil worden met ieder onzer, en die van een andere eenheid ook nimmer gesproken heeft; vermoedelijk omdat Hij alleen ruim genoeg is voor ons allen? Dat hoogste gezag dringt zich, evenmin als eenig ander gezag, met behulp van den wereldlijken arm op; het handhaaft zich zelf door zijn eigen inwonende kracht. Bij zijn leven werd Christus vervolgd, en hij heeft uitdrukkelijk gezegd, dat de discipel niet staat boven den meester en dat zijn belijders in de wereld verdrukking zullen hebben. Dat ondervindt ook nu nog ieder, die de zonde, het egoïsme, in welken vorm ook bestrijdt. Maar tegenover die onthouding van den wereldlijken {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} arm ter verdediging van Zijn gezag staat de verplichting zijner volgelingen tot het openlijk belijden van zijnen naam. Want dit is de eenige wijze waarop Christus zelf wil dat zijn gezag worde verbreid in de wereld. Geenszins is dit het te koop loopen met zijn geloof, het opdringen daarvan tegen wil en dank. Christus zelf waarschuwt ons tegen het werpen van de parelen voor de zwijnen; ook zegt hij: zoo iemand uwe woorden niet hoort, uitgaande uit dezelve stad, schudt het stof uwer voeten af. Het openlijk belijden kan zelfs een geestelijk gevaar zijn, omdat het uit zeer verkeerde beweegredenen geschieden kan; in sommige omstandigheden is er wat mee te verdienen. Wat Christus gezegd heeft over het gebed in de binnenkamer mag nooit worden vergeten, maar evenmin wat hij verkondigde omtrent het openlijk belijden van zijnen naam. Moge uit het bovenstaande blijken dat gezag iets geheel anders is dan macht, al wordt het eene begrip vaak aan het andere verbonden; dat macht onmisbaar is, doch voor den vrijen man slechts dragelijk naar mate zij rust op gezag. Voorts, dat ieder onzer zich heeft te onderwerpen aan gezag, en dat er één gezag is van geheel eenige beteekenis en geheel bijzonderen aard: Hij nl. die, als Zone Gods, de drager is van het Hoogste Gezag. Wij zijn niet allen geroepen tot uitoefening van macht, maar wel, in hoe kleinen kring dan ook, tot uitoefening van gezag. De macht is datgene wat voor oogen is, maar niet datgene waarnaar de hoogste geesten jagen. Zij handhaaft zich te gemakkelijker, naarmate zij zelve meer eerbied heeft voor het gezag. Onderwerping aan gezag is niet minder dan vrijheid eisch der menschelijke natuur. Zij is de voorwaarde der ware vrijheid; hij die zich onderwerpt aan Christus, den Zone Gods, niet hij die zich aan diens gezag onttrekt, is in waarheid vrij. Niet de diepte onzer onderwerping, maar de verhevenheid van het gezag dat wij eerbiedigen is de toetssteen der vrijheid. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Homerus De stand der zaken. Door Prof. Dr. J.J. Hartman. Hoe 't niet is zeggen ons de Heeren, Maar hoe het is, mijn goede liên... De tijd of d'eeuwigheid zal 't leeren Misschien. de Genestet. Als men tháns aan een geleerde, die geacht werd volkomen op de hoogte te zijn, vroeg: ‘wat denkt gij van...’ of ‘hoe staat het met de Homerische kwestie?’ dan zou vermoedelijk zijn antwoord vrij wat onbeslister luiden, dan hetgeen een kleine eeuw geleden veelal op die vraag gegeven werd. Dat er over die kwestie in de laatste jaren veel nieuw licht is opgegaan, wie zal het ontkennen? Maar de phase te beschrijven, waarin ze verkeert, niemand die zich verbeeldt dat nauwkeurig en met zekerheid te vermogen. Het lijkt mij karakteristiek dat de geleerden van onzen tijd, terwijl zij met kracht van redenen en tal van argumenten uit de overgeleverde Ilias een Ur-Ilias afzonderen en van al het overige aantoonen hoe het er is bijgekomen en op welke wijze er mede verbonden, aan hun boek een titel geven, die slechts losse opmerkingen doet verwachten, geen samenhangend betoog, vragen van verschil- {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} lenden aard, geen oplossing, althans geene van algemeene strekking. Onze Naber noemde zijn beroemd werk Quaestiones Homericae. Dat boek, in zijn eerste jaren door het buitenland uit zeer begrijpelijke afgunst vrijwel doodgezwegen, wordt meer en meer in zijn waarde erkend; wij wachten nog, dat het uit onbevangen mond ook buiten onze grenzen zijn verdiende hulde verkrijgt. Maar dat al wie over het door mij aangeroerde onderwerp wil oordeelen met dát boek te rekenen heeft, dat wordt reeds algemeen en openhartig uitgesproken. Hetzelfde zal men, meen ik, ook moeten verklaren van het onlangs verschenen werk van C. Robert, dat, hoewel het niets minder beoogt dan het blootleggen der verschillende lagen, die onze Ilias vormen, alweer den bescheiden titel van ‘Studien zur Ilias’ voert. En daarom wil ik trachten mijn lezers met den aard van dat boek bekend te maken... en hun de gedachten mededeelen, die het bij mij opwekte. Zoo onklassiek is ons dierbaar vaderland nog niet of de Homerische kwestie wekt ook in ‘wijderen kring’ nog wel belangstelling. Waar ik sprak van nieuw licht over de zaak opgegaan, daar had ik vooral het oog op twee schitterend-vernuftige theoriëen der latere jaren: die van Fick, dat de kern der Homerische gedichten in 't Aeolisch is gedicht, maar dat de latere Ionische toevoegsels en uitbreidingen ook aan dien kern een Ionisch gewaad hebben medegedeeld, en de veel jongere van Reichel dat in onze Ilias twee wijzen van vechten zijn samenverbonden en dooreengemengd, die niet te gelijkertijd kunnen hebben bestaan: die van den ongepantserden strijder met een manshoog schild en die van den slechts van een klein rond schild voorzienen maar dan ook door pantser en scheenplaten beschutten held. Men noemt de eerste strijdwijze de Myceensche, de tweede de Ionische. Het zijn bijna uitsluitend deze twee theoriëen, waarop Robert voortbouwt, als hij ons zijn Ur-Ilias reconstrueert, en - een geleerde moet toch maar gelukkig zijn in zijn keus - daar blijkt het, dat die twee grondslagen in elkaar passen met een juistheid dat er aan de voortreffelijkheid van het daarop rustend gebouw niet valt te {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfelen: ontdoet men een beschrijving van een gevecht in de Ilias aldus van zijn latere toevoegsels dat het tot een zuiver Myceensch gevecht is geworden... dan, o dan, hebben wij meteen een dichterlijke passage terug, waarvan de oorspronkelijke Aeolische inkleeding nog zóó duidelijk herkenbaar is, dat wie maar een beetje Grieksch kent er de Ionismen zonder eenig gevaar kan aftornen. Hier komt mij in de gedachte wat ik vóór eenige jaren bij mij zelf zei, toen ik voor 't eerst met het werk van Fick kennis maakte. Ik las zijn taalkundig betoog met belangstelling, begreep ten volle van hoe groote beteekenis dat was voor wie een inzicht wilde krijgen in de wording van wat men zoo ‘het Homerisch dialect’ noemt, kortom ik was Fick van harte dankbaar voor zijn vele kostbare wenken.... maar toen hij ten slotte tot in bizonderheden betoogde dat zijne, op taalkundige gronden gereconstrueerde, Ur-Odyssee volkomen het lied weergaf, dat Kirchhoff om literair-aesthetische redenen had aangenomen als het oudste lied der ons overgeleverde Odyssee, toen riep ik uit: ‘dat is te mooi om waar te wezen’. En toen Fick zelfs naam en woonplaats wist aan te wijzen van den Ionischen vervalscher, die het eerst het zuiver Aeolisch product door bijmengsels had bedorven, toen, ik wil het niet ontkennen, werd het mij droef te moede. O ik weet zeer goed, het ‘glissez, mortels, glissez, n'appuyez pas’ is niet tot de geleerde wereld gezegd. Maar dat het ook in de wetenschap verstandiger, ja wetenschappelijker is somtijds die les te volgen, dan steeds als eenige leuze te laten gelden: appuyez, appuyez, mais ne glissez jamais dat staat bij mij vast. Zijn er niet van die, vaak schitterende, gedachten, die men wijs doet niet dadelijk tot in haar uiterste consequenties door te voeren, maar in eigen gemoed zorgvuldig te bewaren als een schat waarvan men het gebruik maakt, dat de tijd zal leeren? Om op Robert terug te komen, merk ik al dadelijk op, dat de zooeven genoemde treffende overeenstemming niet verkregen wordt zonder wat ik, echter geenszins met {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaadaardige bedoelingen, zou willen noemen: ‘de balans flatteeren’. Ik moet op dit vergrijp al dadelijk de aandacht vestigen, daar ik aldus reeds in het kort het beginsel aanduid, op welks verdediging dit mijn geheele betoog zal uitloopen. Een beginsel trouwens dat geen vrees voor principienreiterei behoeft te wekken. Robert heeft b.v. een echte, oude, Aeolische passage, een zuiver Myceensch gevecht beschrijvende, uit zijn omgeving ‘uitgepeld’. Maar - in die passage komt de uitdrukking voor: hij steekt zijn mannen in 't harnas dus fluks er voor in plaats gezet: hij stelt zijn mannen in rijen. Nu moet ik toch in gemoede vragen: wat is dat voor tekstkritiek? Gesteld een Ioniër heeft hier werkelijk een Aeolische passage overgewerkt, kon hij dan dat ‘op rijen stellen’ niet laten staan? Of is een Ionisch leger niet in rijen opgesteld? En dat een Ionisch strijder steeds geharnast is, zou dat voor een Ionischen dichter niet wel eens juist een reden kunnen zijn waarom hij van dat van zelf sprekende harnassen liever geen gewag maakte, maar dankbaar het in rijen stellen van zijn voorganger aanvaardde? En wijzigingen als deze, waarvoor Robert in, volgens hem, oude passages ook oude ‘kultuurtoestanden’ tracht te herstellen zijn zeer talrijk. Tegen alle geldt mijn zelfde bezwaar. Dus laat ik hier liever een tekstwijziging van anderen aard volgen, waartegen ik iets heb in te brengen, dat geschikter is om mijne algemeene zienswijze in dezen te doen kennen. Wie, die ooit Homerus gelezen heeft, kent niet de krachtige verzen, waarmede Achilles den waarzegger Kalchas aanmoedigt om, zonder vrees voor Agamemnon, zijn meening uit te spreken, verzen wier kracht ook nog in een proza-vertaling wordt gevoeld: ‘Niemand, zoolang ik leef en op aarde het zonlicht aanschouw, zal tegen u geweld plegen.’ Maar o wee, die verzen staan in een ‘Aeolische’ passage, en zooals ze zijn overgeleverd zondigen ze tegen 't {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Aeolisch’ dialect, dus: gewijzigd moeten ze worden, al zouden we ook tot een omzetting en aanvulling onze toevlucht nemen en schrijven: Niemand zal tegen u geweld plegen, althans zoolang ik leef enz. of ons met de enkele toevoeging van dat althans te vrede stellen. Wat mij betreft, ik vindt dat althans verbazend leelijk, en de omzetting een ‘verwatering’; 1) maar mijn smaak kan mij bedriegen. Dit laat ik mij niet ontnemen dat de overgeleverde tekst veel mooier, veel kernachtiger is. Hoe moeten we ons dus de zaak voorstellen? Een tekstcriticus moet toch bij iedere verbetering, die hij aanbrengt, een voorstelling hebben van de wijze waarop de, volgens hem, verkeerde lezing is ontstaan. Heeft een tekstbederver, die geen Aeolisch verstond, hetgeen hij vóór zich had aldus verknoeid..... dat er het veel mooiere uit ontstond dat ons is overgeleverd? Wie zal 't gelooven? Is 't den Ionischen overzetter te beurt gevallen door zijn overzetting iets zooveel kernachtigers dan het origineel te scheppen? Ook hierop bestaat weinig kans. Verbeeld u: een Ioniër heeft twee versregels vóór zich, waarin een paar Aeolismen voorkomen, die voor zijn stamgenooten hinderlijk zijn. Die moeten er uit, maar hij ziet geen kans ze er uit te krijgen dan..... door zelf iets veel dichterlijkers in de plaats te stellen. Neen, weet ge wat de Critici hier doen als ze terug - Aeoliseeren? Dan ontnemen zij een dichter zijn werk, en geven hem daarvoor in de plaats de elementen van dat werk, of liever wat zij daarvoor houden. Stel eens, een dichter geeft u zijn in 't net geschreven werk, dat eerlang ter perse gaat, te lezen, maar gij hebt van een paar zeer mooie regels in zijn papiermand eene eerste proeve ontdekt, zult gij dan zeggen: ‘hola vriend, {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} dat gaat zóó niet, die verzen moeten gedrukt worden zooals gij ze eerst geschreven hebt’? Welnu, de overlevering: ‘niemand, zoolang ik leef enz.’ is, wat daaraan ook is voorafgegaan, werk van een dichter en die dichter is onze Homerus, de Homerus met wien wij te doen hebben. En danken wij de overlevering ook maar aan een poeet-redacteur, dan mogen wij, zooals nu de zaken staan, veranderingen in diens werk niet in den tekst opnemen. Want die poeet-redacteurs waren, volgens Roberts eigen getuigenis (p. 373), mannen onder wie een dichter kon voorkomen von grossem Können und eminentem Compositionstalent. En het werk van menschen van die kracht heeft, dunkt mij, er alle recht op om door het late nageslacht intact gelaten te worden. Een dichter zijn werk afnemen en hem de elementen teruggeven, waaruit het is gegroeid, dat mag niet. Wat wel mag dat is: trachten die elementen te herkennen en zich van de groeiwijze een voorstelling te maken. Dat is echt wetenschappelijk werk, al moet 't vaak bij trachten blijven. Trachten, meer niet. Robert erkent dat zelf door zijn bescheiden uitspraak p. 577: es schien mir Pflicht nicht zur andeutende Linien zu ziehen, sondern in festen Strichen ein Bild zu entwerfen, nicht davon wie es gewesen ist, sondern davon wie es gewesen sein kann. Want bescheidenheid van toon is van dit boek van Robert een der vele goede eigenschappen, waardoor men den auteur als een man van ongewone beteekenis leert eeren. Intusschen stelt Robert vele hoogst belangrijke zaken, 't zij voor het eerst, hetzij door den arbeid van vroegeren er op gewezen, in 't licht, die wij dankbaar aanvaarden... ook al doen we er misschien nooit iets mee, al maken wij ze nooit van practische toepassing op onzen Homerus. Ik wil er drie vermelden, die mij het belangrijkst voorkomen en die mij voor de voortzetting van mijn verhaal en mijn betoog het best te pas komen. A. De wrokkende Achilles heeft zich aan den strijd onttrokken. In zijn afwezigheid komen de Argiven duchtig {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't nauw. Maar Achilles' vriend Patroclus vraagt en krijgt vergunning in zijne plaats ten strijde te trekken. Hij gaat, natuurlijk vergezeld van Automedon, den wagenmenner van Achilles. Hector verslaat en doodt Patroclus, en Automedon moet vluchten naar 't Argiven-kamp. Wat is er zekerder dan dat Automedon oorspronkelijk aan Achilles het bericht van Patroclus' dood brengt, en niet, zooals onze Ilias verhaalt, Nestors zoon Antilochus? B. Na Patroclus' dood zegt Achilles ergens; ‘ik heb geen wapens om mij mee te dekken of het moest het schild van Aiax zijn’. In onze Ilias staan die verzen er ‘zoo maar’, zonder eenige toepassing. Wat is waarschijnlijker dan dat ze zijn overgebleven uit een Vóór-Ilias, waarin Achilles werkelijk met Aiax' schild ten strijde trekt, en waaraan dus vreemd is de wonderbare wapenrusting door Vulcanus voor Achilles gesmeed? C. (Een opmerking nauw samenhangend met de voorafgaande) Patroclus, Hector en Achilles sneuvelen op één dag, de laatste door de hand van Paris, die in de Ur-Ilias geenszins de ijdele lafaard is, dien wij uit onze Ilias kennen, maar onder de Trojaansche helden een van de aanzienlijksten, om wiens ‘wrok’ (want als waardig tegenhanger van Achilles op Trojaansche zijde had ook hij zijn ‘wrok’) om wiens wrok te verzoenen Hector van den strijd naar de stad terugkeert, een terugkeer die hem (zóó de Ur-Ilias) niet ten tweeden male zal vergund zijn. Reeds deze drie aanhalingen doen vermoeden dat er veel moet gebeurd zijn alvorens onze Ilias er was. Ja er is veel, zeer veel gebeurd. Laat mij onder Roberts leiding een kleine opsomming doen, die althans een flauw denkbeeld van die veelheid geeft. Myceensche wapenen en Aeolische taal zijn geioniseerd (gemoderniseerd). Maar in dat moderne is nu en dan ook wel eens iets ouds ingeslopen (b.v. doordat de Ionische dichter zich antieke {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukkingen heeft laten ontsnappen die, strikt genomen, alleen bij de oude bewapening passen. 1) Er is een Ur-Ilias geweest, maar reeds deze was een samensmelting van twee bestaande elementen. Immers de dichterlijke daad van den auteur dier Ur-Ilias bestond volgens Robert in de verbinding van 1o den strijd van Achilles met den oorspronkelijk Thebaanschen Hector en zijn dood door Apolloos hand. 2o den strijd van Achilles en Agamemnon, een weerspiegeling van de kibbelarijen van twee verbonden coloniën. Nevens die Ur-Ilias hebben bestaan bijna even oude ‘Einzellieder.’ De Ur-Ilias wordt gewijzigd om ‘Einzellieder’ op te nemen, Einzellieder worden gewijzigd om in de bestaande Ilias te passen. Personen, gesprekken, feiten krijgen dubbelgangers. 't Komt zelfs voor dat in de Ilias uit de Ilias wordt geciteerd, maar met gewijzigde toepassing, iets waardoor vaak een treffend, een roerend effect wordt verkregen. Zoo zijn de in Hectors mond (6e Boek) zoo aandoenlijke woorden: ‘eens zal de dag komen waarop het heilig Ilium, en Priamus en het volk van Priamus te gronde gaan’ een aanhaling van Agamemnons profetie in het 4e boek. Aan de oude helden worden nieuwe toegevoegd, deels door zangers, die aldus de gunst willen winnen of de mildheid beloonen der vorsten aan wier hoven zij zingen, deels door nieuwe dichters, die vaak uit reeds bestaande literatuur ontleenen; en de belezenheid van deze was soms zeer groot: zoo gebruikte de dichter der Ilias 3 reeds het volgende aardige bibliotheekje nevens de reeds bestaande Ilias: een Heracleis, een Thebais, een Argonautenlied, een Telemachie, een Nestorlied. Door al dat passen, wijzigen, verbinden ontstaan een tweede, een derde, een vierde Ilias. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Was de Ur-Ilias sober en eenvoudig maar dan ook krachtig, de tweede Ilias was reeds kunstiger en sentimenteeler. De Ur-Ilias en de tweede Ilias kenden alleen gevechten in 't open veld; het ‘shibboleth’ der derde is de fortificatie om de vloot der Grieken gelegd en de bestorming van deze. De vierde Ilias is door samenvoeging en versmelting van allerlei vreemds in de bestaande Ilias reeds ongeveer geworden wat nù de Ilias is. Maar nù hebben er nog uitbreidingen plaats, toevoegsels komen er bij, inschuifsels, zelfs moedwillige interpolaties (b.v. tot streeling van nationale ijdelheden; zoo is de beroemde processie der Trojaansche vrouwen naar den tempel van Athene een Attische interpolatie; zij is de jongste aller ‘Zusätze’). Geducht veel is er gebeurd, gemoderniseerd en gearchaiseerd, verbonden en gescheiden, ingekort en uitgebreid, er is oud bewaard gebleven in zeer nieuwe omgeving, nieuw in 't zeer oude ondergebracht enz. enz. enz. Wilt gij weten hoever dat is gegaan? Me dunkt, ik kan u geen betere voorstelling daarvan geven dan door ééne gebeurtenis te vermelden, die volgens Robert aan één gedeelte der Ilias is overkomen, want die gebeurtenis bereikt, zou ik zoo denken, de uiterste grens van het gebeurlijke. Nieuwer dan de Ur-Ilias (voornamelijk handelend over Achilles' wrok en zijn verzoening door den dood van Hector) is het (eerst afzonderlijk bestaan hebbend) lied van het gezantschap, door Agamemnon afgezonden om Achilles door smeekingen en aanbiedingen te overreden weer aan den strijd deel te nemen. Dat ‘Einzellied’ moest, om in de bestaande Ilias te worden ingewerkt, aanmerkelijk worden gewijzigd (gezantschapslied N. 2). Eenmaal daar ondergebracht werd het uitgebreid door vermeerdering van het oorspronkelijk tweetal gezanten (Aiax en Ulysses) met den persoon van den ouden Phoenix, Achilles' opvoeder, die dan ook zijn woordje meespreekt (gezantschapslied N. 3). Nu Phoenix (een dubbelganger van Nestor in 't eerste boek) eenmaal aan 't woord is legt een nieuwere dichter {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} hem een heele episode in den mond: het verhaal van Meleager, die ook wrokte tegen zijn volk, maar, toen zijn vaderstad in den uitersten nood geraakte, zich liet vermurwen en weer ten strijde trok (gezantschapslied N. 4). En zie in die ‘Einlage’, vierde en laatste moderniseering van een toch al, in vergelijking met de Ur-Ilias, nieuw lied, ontdekt Robert een lange passage, zoo echt antiek van taal, dat slechts eenige kleinigheden even behoeven te worden gewijzigd...en we hebben een echt stuk Ur-Aeolische poëzie terug. 't Is sterk! Maar hoe sterk ook, ik denk er niet aan iets te willen afdingen op de lange reeks van gebeurtenissen, die aan 't ontstaan onzer Ilias zijn voorafgegaan, zooals wij die uit Roberts boek zouden kunnen opmaken. Ik ben integendeel geneigd om aan te nemen, dat die reeks nog veel langer ouz moeten zijn. De vraag is maar: hebben al die gebeurtenissen, afzonderlijk beschouwd, juist plaats gegrepen op de wijze, die Robert voorstelt? Kan 't b.v. wat dat archaiseeren en moderniseeren betreft niet wel eens juist andersom zijn gegaan? Als b.v. Robert zegt: ‘deze passage is Ionisch, maar den dichter speelden Aeolische termen door 't hoofd, die hij gedachteloos overnam, niet vermoedende dat zij iets aanduidden wat in zijn tijd niet bestond’, kan 't dan niet heel goed wezen dat we met een Aeolische passage te doen hebben, die geioniseerd is, maar niet consequent? En dat plaatsen waarvan hij verklaart: ‘hier erkennen wij, ondanks de Ionische moderniseering, nog het oud-Aeolische’ juist in die categorie der Ionische passages met Aeolismen als standaardtermen tehuis behooren? Nog veel belangrijker lijkt mij deze toepassing van den door mij geuiten twijfel. Robert neemt een Ur-Ilias aan en daarnevens ‘Einzellieder’, soms veel, soms weinig jonger dan de Ur-Ilias. Welk recht van bestaan heeft die onderscheiding? Roberts voornaamste ‘Einzellied’ (de dood van Hector) telt bijna 1000 versregels, zijn Ur-Ilias tusschen de 2 en 3 duizend. Waarom niet ook de Ur-Ilias beschouwd als de vermenging van een paar Einzellieder? {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ik voor mij heb tegen Roberts Ur-Ilias niet weinig bedenkingen. De gewichtigste lijkt mij wel deze: tot de Ur-Ilias rekent Robert ook de passage, waar de Trojaansche waarzegger Helenos aan Hector raadt naar Troje te gaan om van de goden door de aanzienlijken en vrouwen van Troje de overwinning op de aanstormende Argiven te doen afsmeeken (vs. 587, 599). Waartoe dient in Roberts Ur-Ilias die raad en dat bidden tot de goden? Achilles' moeder Thetis heeft reeds, op 't vernemen van het onrecht, haar zoon door Agamemnon aangedaan (het wegvoeren van Briseis), en van het besluit van haar zoon om zich aan den strijd te onttrekken, Zeus gebeden hem voldoening te schenken door de Achaeers te laten verslaan, en Zeus heeft niet alleen dat gebed verhoord, maar reeds is hij begonnen met maatregelen, waardoor Thetis' wensch wordt vervuld. De Achaeers zullen dus verslagen worden, en 't is volmaakt overbodig dat Hector daarom bidden laat. Dus: is 't niet zeer wel mogelijk dat wij reeds de Ur-Ilias aan een redacteur danken, en dat de ‘dichterlijke daad’, waarvan ik zooeven verhaalde in 't niet verdwijnt? Is de betrekking tusschen de verschillende partijen altijd zóó als Robert 't voorstelt? Neen, waarschijnlijk vaak anders, soms geheel tegenovergesteld. Als Robert zegt ‘a is oud, b toevoegsel, c omwerking, d dubbelganger’, kan dan niet het werkelijk verloop aldus zijn geweest: d is oorspronkelijk, b dubbelganger, a nieuw toevoegsel, c eindresultaat? Want waarlijk, zooals we aanstonds zullen zien, Roberts postulaten spreken lang niet altijd van zelf. Wie zal 't steeds en overal uitmaken? De tijd, zegt Robert ‘de eenige criticus, dien ik heb leeren respecteeren.’ Volkomen juist: nu eens zal het eene, dan het andere gezichtspunt als het voornaamste gelden, als het gezichtspunt waaruit hoofdzakelijk iedere Homerische quaestie moet worden beschouwd. Nu zijn 't, bij Robert althans, Ficks Aeolische en Reichels ‘hoplistische’ theorie waarmee bovenal moet worden te rade gegaan, morgen komen er weer andere gezichtspunten, die zich in de voorliefde der geleerden of van sommige geleerden mogen verheugen, {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} totdat.... ja tot wat? Totdat er een geleerde opstaat, die de kracht bezit om met volmaakte onpartijdigheid nu eens onder dezen, dan onder dien hoek alles te bezien? Nu, ik vrees dat zóó'n geleerde, als hij ooit wordt geboren, wel geen diverse Iliasgeneraties en Einzellieder zal gelieven ‘uit te pellen’. Want, zonder oneerbiedig tegenover de wetenschap te worden, kunnen we verklaren dat, in onze wetenschap althans, ook de mode wel een woordje meespreekt. Wie in deze dagen nog durft aankomen met Cobets (en Aristarchus') Atheenschen Homerus, die verwachte een storm van hoon en verguizing. En toch, kijk, kijk, hij gluurt al weer om een hoekje, die smadelijk verstooten Atheensche dichter. Wie haalt hem voor den dag? Robert zelf, de schrijver van het nieuwste boek over Homerus, Robert, die op de nieuwste theorieën voortbouwt, Robert, die den dichter der tweede Ilias voor een Milesiër, dien der derde voor een Samiër houdt. (Misschien noemt ons Fick wel eerdaags de namen van beiden). Immers wij hoorden reeds van een Atheensche interpolatie (de processie der Trojaansche vrouwen naar den tempel van Pallas Athene); wat Robert op p. 449 over Milete zegt: ‘Milet ist von Athen aus gegründet. Neleus ist ursprünglich Athener und erst zum Pylier geworden, als man den Nestor zu seinem Sohne machte’, zou een Atheensch hart van vreugde doen opspringen. En ... Robert vermoedt, al spreekt hij 't zeer bescheiden uit, hij vermoedt dan toch dat de rierde Ilias (d.i, in hoofdzaak onze Ilias) niet eens het werk van een klein-Aziaat is. Is 't dan soms toch?...?! Neen, ik heb het niet gezegd! Duizende zijn de vragen die zich den ijverigen lezer van Homerus voordoen, en nog veel meer duizenden kan men er opwerpen. In de wijze van die op te lossen zal nog wel vele jaren, misschien wel eeuwig, een onophoudelijke schommeling en wisseling blijven. Dus zou mijn raad zijn: maak geen reconstructies van Ilias en Odyssee. Ik grond dien raad op deze twee overwegingen: {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooreerst: gij kunt, wie weet hoe spoedig, weer van voren af aan beginnen. Nu bewonderen wij terecht Fick en Reichel. Weldra vernemen wij misschien even scherpzinnige opmerkingen als de hunne en van even wijde strekking. Laten we toch voorloopig ze alle bewaren in ons hart en ze eerst gaan toepassen als ze daar volkomen rijp geworden zijn. Ze worden het misschien nooit..... uit plaatsgebrek. Ten tweede: hoe die dan ook is geworden, ontstaan, gemaakt (hoe zal ik 't noemen) wij hebben thans éénen Homerus, niet in den zin waarin Wolffs tegenstanders spraken, maar toch éénen Homerus, dien men niet mag veranderen, uiteennemen, verkorten zonder een werkelijk bestaand monument der oudheid (men mag het dan, zooals 't is, in al zijn deelen mooi vinden of niet) te schenden. Voor dit laatste ontleen ik uitsluitend aan Robert zelven mijne argumenten. A. Bij bespreking van een werk als dat van Robert, ligt voor de hand het beeld van een legkaart. Toch is dat beeld hier althans zeer misplaatst. Want Robert doet ons bij de Ilias, die hij tracht te ontleden, veel meer denken aan een uiterst kunstig weefsel, waarin wel verschillende patronen zijn waar te nemen, maar dat toch niet in even zooveel verschillende deelen kan worden verdeeld zonder dat overal lange rafels hangen blijven en figuren worden verscheurd. B. Het oudste der door Robert aangenomen ‘Einzellieder’, een lied bijna even oud als de Ur-Ilias zelve, is, volgens Robert zelf, gedicht in een kunsttaal, uit Aeolische en Ionische elementen gemengd. Wie ter wereld, vraag ik, zal hier met beslistheid kunnen uitmaken hoever dat ‘elementen-mengen’ en dat gebruiken van kunsttaal is gegaan? Als reeds een dichter, levend in een tijd ‘toen de Myceensche wapenen nog in gebruik waren’ (Robert), daarbij een dichter van groot talent, Myceensche en Ionische strijdwijze dooreenmengt, dan moet er wel spoedig een tijd gekomen zijn, waarop de zangers over den Trojaanschen oorlog tegen een dergelijke dooreenmenging wel in 't geheel {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} geen bezwaar meer gevoelden, integendeel zich verbeeldden dat die tot de onmisbare ingredienten van hun kunst behoorden. Toen de Myceensche wapenen niet meer in gebruik waren, kan een Ionisch dichter gemakkelijk in de meening zijn geraakt dat de strijdwijze van zijn tijd niet in het kader paste van zijn poezie, maar dat die door zekere bepaalde kunstgrepen wat ouderwetsch moest worden gemaakt. In die meening kan één dichter verkeerd hebben, maar dat kan ook het geval geweest zijn met twee, drie of vier. Wie stelt de grens? En, als we nu aan het terug-Aeoliseeren gaan, hoe licht kunnen wij dan de fout begaan van onzen arbeid uit te strekken ook over passages, waarvan juist dat gemengde een eigenaardigheid is? Al weer, wie stelt de grens? En zeg nu niet: ‘tegen die fout behoedt mij mijn methode’. Want dat woord ‘methode’ speelt tegenwoordig een groote rol, maar de ervaren literator heeft al lang gemerkt dat het nooit met meer aplomb wordt uitgesproken dan wanneer een onzinnig resultaat moet worden verdedigd; hij zal dus verlangen over ieder resultaat afzonderlijk te mogen oordeelen, en dan zal 't, vrees ik, lang duren eer er eenstemmigheid is verkregen bij 't bepalen welke passage zijn tegenwoordig gewaad mag behouden en welke in een ander gestoken moet worden, om nog te zwijgen van 't verschil van meening over de vraag hoe dat andere gewaad er dan moet uitzien. C. De bearbeiders en na-dichters gebruikten stukken der Ur-Ilias soms in sterke ‘überarbeitung’. Soms: hoe vaak is dat gebeurd en waar? Wie zal 't zeggen? Dus: als wij van een, naar ons voorkomt, bijna zuiver ‘Aeolische’ passage een geheel zuivere trachten te maken, kan 't dan niet vaak gebeuren dat we aan een passage een gedaante trachten te geven, die hij hier, in dit verband nooit gehad heeft? Immers de man, die die passage in dàt verband dichtte, is de dichter met wien wij te doen hebben. En als hij nu een sterk ‘overgewerkte’ Ur-Ilias heeft gebruikt (immers in zijn tijd was de zuivere Ur-Ilias reeds spoorloos verdwenen), zullen wij dan nog hoop koesteren in zijn werk een zuivere Ur-Ilias terug te vinden? Dat zou zijn alsof wij een kerkleer, {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} zuiver en onvervalscht, verlangden te hooren verkondigen door iemand van wien wij nu eenmaal wisten dat hij nooit iets anders dan een zeer ketterschen katechismus had geleerd. En alweer: wie zegt ons precies waar die hoop gegrond is en waar niet? D. Om op de taal te komen: een bezwaar, dat tot in 't oneindige kan worden gevarieerd, en dus misschien van oneindig verre strekking is! Ik wil beproeven het door één voorbeeld duidelijk te maken. Het ‘afscheid van Hector en Andromache’ (6e boek) is één der allernieuwste ‘Einzellieder’, die in onze Ilias een plaats hebben gevonden. Daarin nu spreekt Hector o.a. aldus tot zijne vrouw: ‘dit weet ik zeker, er zal een dag komen waarop het heilig Troje te gronde gaat en Priamus en het volk van Priamus’. Wanneer het nu waar is wat Robert zegt dat die drie versregels door den dichter van het ‘afscheid van Hector en Andromache’ zijn overgenomen uit het veel oudere vierde boek, dan heeft de nieuwere dichter hier (ik stem het Robert gaarne toe) een meesterlijken greep gedaan: door oude, bekende versregels in een geheel nieuw verband te plaatsen geeft hij aan Hectors toespraak een geheel eenige weemoedigheid. En welken meesterlijken greep mogen wij niet verwachten van den dichter van dit heerlijkst juweel der poëzie? Maar....zooals die verzen daar nu liggen zondigen ze tegen de oud-epische taal. Onze Hollandsche uitgevers hebben dit bezwaar in hun editie verholpen door een conjectuur, die míj niet vermag te behagen - en hún ook niet meer, want, ik weet, ze hebben een andere in petto, waartegen noch uit een oogpunt van smaak noch van tekstkritiek iets is in te brengen. Dat ze hun nieuwe conjectuur op het vierde boek toepassen, ik heb er vollen vrede mee. Mogen ze haar ook in 't zesde boek opnemen? Als Robert gelijk heeft met zijn kwalificatie van de plaatsing aldaar dier oude verzen, dan misschien (neen waarschijnlijk) in 't geheel niet. Want die goddelijke dichter van het ‘afscheid van Hector en Andromache’ die zoo meesterlijk aan oude verzen een nieuwen, uiterst fijnen toets wist te geven....die heeft misschien heele- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} maal geen ‘oud-episch’ (of hoe men 't noemen wil) gekend, maar nooit anders gedicht dan volgens een grammatica, die hij zich uit zijn poetische lectuur, ouder en jonger, had ‘zurechtgelegt’. Loopt nu ook niet de smaakvolste, meest probabele conjectuur gevaar van ten zijnen opzichte (althans zoo ze slechts de grammatica betreft) als een wederrechterlijk ingrijpen te moeten worden afgewezen? Natuurlijk als Robert hier gelijk heeft. Maar dat ‘vrije ontleeningen’ en andere hieraan verwante handelingen in onze Ilias herhaaldelijk hebben plaats gegrepen, wie zal het ontkennen? E. Is een kunsttaal van iemand, die eigenlijk noch het Aeolisch noch het oud-Ionisch goed kende een onding? Robert neemt die, zooals we zagen, reeds aan voor het oudste der Einzellieder ‘De heldendaden van Diomedes’): hoever had ze zich ontwikkeld toen jongere dichters aan 't werk trokken? Er hebben Aeolische liederen bestaan, maar ook Ionische. Die zijn al spoedig, hoe dan ook, met elkaar in nauwe aanraking gekomen. Kon dus ook niet spoedig de voorstelling geboren worden van een dichterlijke taal, waarin typisch Ionische en typisch Aeolische verschijnselen in vrede met elkaar leefden? Dat ze eens geboren is, daarvan leveren Ilias en Odyssee, zooals wij die thans hebben, het sprekend bewijs. Wanneer is ze opgekomen en met welke snelheid heeft ze zich ontwikkeld? Alweer - wie zal het zeggen? Zeker heeft het taaltje, waarin wij thans Homerus lezen, geen aanstoot gegeven aan de beschaafde Atheners, die, al waren ze geen grammatici, toch zeker een taal-instinct hadden dat geen taalkundig misgeboorte zou hebben geduld. Wat nu het beginsel is op welks verdediging ik in den aanvang zeide dat dit heele betoog zou uitloopen, dat weet de aandachtige lezer al lang. Om het hier nog eens, en dan nauwkeurig, te formuleeren behoef ik slechts het reeds uitgesprokene: ‘maak geen reconstructies van Ilias en Odyssee’ te herhalen en daaraan toe te voegen: ‘uniformiseer den Homerustekst niet.’ En aldus sprekende wil ik de geleerde vakmannen geenszins afraden om, waar ze het {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} ter verduidelijking hunner meening over het ontstaan der Homerische gedichten en de wording der Homerische taal nuttig of noodig achten, wél te reconstrueeren en te uniformiseeren: er is, vooral in ons vaderland, op beiderlei gebied, te veel voortreffelijks geleverd dan dat ik tegen een dergelijke werkzaamheid zou willen of mogen protesteeren. Ik bedoel slechts dit: laat nevens uw reconstructie en uw uniformen tekst een vulgaat-Homerus bestaan: wat ik daarmee bedoel, begrijpt ieder deskundige. Want vooreerst: in uw reconstructies geeft gij iets wat niemand kan gebruiken, althans geen leerling of wie Homerus voor zijn genoegen leest. En als 't met het ‘voor genoegen lezen van Homerus’ uit is dan... ‘Wat dan? Moet het dan ook maar uit zijn met het beoefenen van Homerus als vakstudie?’ Ik heb het niet gezegd, ik zeg alleen maar dat het er dan akelig in de wereld uitziet. Immers, zoo'n reconstructie - de allernieuwste, allergeleerdste, allerkunstigste kan 't ons leeren - ziet er niet naar uit ‘om er veel aan te hebben.’ Geen wonder. Zie maar eens hoe ze tot stand komt. Robert ontdekt ergens een stuk, dat in zijn tegenwoordige omgeving niet past, maar ergens anders past het wel... dat is te zeggen, als men 't dáár inlegt, dan valt er wel een brok af, maar dat brok is niet groot en... nemen wij 't afzonderlijk in de handen en bezien 't van alle kanten, dan blijkt ons dat het maar niet waardelooze klei of kalk is maar, ja waarlijk, echt goud, een echt onvervalscht stukje Ur-Ilias! Hoe jammer dat 't een stukje is zonder begin of eind. Men begrijpt wat den verlangenden lezer als resultaat wordt opgedischt. ‘Steenen voor brood’, dat is te sterk, maar toch ‘Einzellieder’, die telkens afbrokkelen, een Ur-Ilias zonder begin of eind en met een fragmentarisch middenstuk: wel bekome het u, nog niet geheel uitgestorven ras van minnaars der Homerische poëzie! En wat uniformiseering van de taal betreft, hier geldt wat ik ook reeds omtrent het reconstrueeren van gedichten zeide. Hoe ten slotte de bestaande Ilias is tot stand gekomen, ik weet het niet, en weten doet Robert het al {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} evenmin. Maar zóó als ze er is is ze er, en ook met haar hebben wij rekening te houden. Of we haar ten slotte danken aan een redigeerenden dichter of een dichterlijken redacteur, of aan een aantal mannen van één van beide soorten, ook zij is een literair kunstwerk, dat wij als een kostbaar erfstuk der oudheid moeten bewaren en in wezen laten. Wie het gemaakt heeft - voor 't gemak spreek ik hier in den singularis - heeft dichterlijk werk geleverd, waarschijnlijk ook veel oorspronkelijks, en hoe hij ook met zijn ‘redigeeren’ is te werk gegaan..... hij heeft er succes mee gehad. Tallooze menschengeslachten hebben zijn Ilias gelezen als één geheel zonder te luisteren naar de enkele geleerden die van tijd tot tijd hun twijfel deden hooren. Want, die geleerden hadden gelijk (dat bewijst de, in 't negatieve althans, bestaande eenstemmigheid onder de tegenwoordige geleerden), maar wie niet naar hen luisterden hadden het ook, en zoo hebben ook nu nog zij gelijk die, al nemen ze zelf naar de mate hunner krachten ijverig deel aan den arbeid der geleerde Homerus-onderzoekers, op hun beurt roepen: ‘blijft me van mijn vulgaat-Homerus af’. Want ten slotte gaat 't met de Ilias niet anders dan met een groot dichtwerk aan 't bestaan van welks éénen auteur géén twijfel bestaat. Neem de Aeneis, neem een epos van veel lateren tijd, 't is natuurlijk hoogst interessant na te sporen hoe de dichter aan zijn onderwerp is gekomen, wat hij er voor heeft gelezen en hoe het gelezene verwerkt; en de ijverige arbeid van vernuftige geleerden kan het hierin zeer ver brengen. Geen hunner intusschen zal van ons verlangen dat wij nu voortaan zijn uitraafsels in plaats van het door hem in behandeling genomen gedicht zullen trachten te genieten. Of om mij tot Virgilius te bepalen: wat die over en met betrekking tot den Trojaanschen oorlog heeft gezongen is alles van Grieksche herkomst en Virgilius heeft bij 't overbrengen van Grieksche namen en uitdrukkingen soms curieuze fouten gemaakt, 't zou niet moeielijk zijn de heele Aeneis in 't Grieksch te vertalen en ongetwijfeld zou ook die ver- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} taling op haar manier een reconstructie zijn. En den geleerde, wien die reconstructie bizonder goed gelukte, zouden we bewonderen en hem voor zijn lang niet onnutten arbeid dankbaar zijn, maar als hij nu in ruil voor zijn vertaling de latijnsche Aeneis van ons opeischte, we zouden ons tegen zijn eisch met alle macht verzetten. Zoo doen we ook tegenover Robert en allen die, hoe ook, den overgeleverden Homerus reconstrueeren: dankbare eerbied vervult ons als we bedenken hoe zij ook ons oordeel hebben gescherpt en onzen blik verruimd, maar nooit ofte nimmer vergunnen we hun onzen vulgaat Homerus als afbraak te amoveeren. En wilt gij dan met uwen vulgaat Homerus zoo maar gedachteloos voortsukkelen? Dat zij verre. Aan de tekstcritiek wensch ik haar onverkorte vrijheid te laten, en mits men niet volgens een of andere methode naar verbeteringen zoekt, maar 't aan den tijd en aan het vrije, onbevangen nadenken over den dichter overlaat ons verbeteringen in te geven, dan zijn er in 't verloop der eeuwen nog heel wat prachtige emendaties op Homerus, bepaald op de Ilias, te maken. Zij zullen, als ik wel zie, drieerlei soort van plaatsen betreffen: a.Waar een grammaticale fout schuilt, die fout zou wezen in alle Grieksch. Ik denk dus hoofdzakelijk aan syntactische fouten. b.Waar óf bepaalde onzin staat of iets in zijn naast verband minder gepast. c.Waar een lamlendig toevoegsel aan het voorafgaande kern en pit ontneemt, zoo'n toevoegsel dat van een ‘dommen monnik’ doet spreken. Ik weet wel, 't is erg onwetenschappelijk dat scheldwoord te gebruiken, maar, hoe geneigd ook aan te nemen dat er misschien nooit vernuftiger en scherpzinniger menschen zijn geweest dan de middeleeuwsche monniken, ik blijf die uitdrukking gebruiken in den geest en met de bedoeling van stumpers als Bentley en Cobet, waar die zich over zekere domheden in den overgeleverden tekst vroolijk maakten. Maar, terwijl ik mijnen vulgaat Homerus stevig vast {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} houd, roep ik allen, zoowel den geleerden Homerus-onderzoeker als den gewonen Homerus-lezer toe: maak met Roberts boek kennis en breng hem even als ik een hartelijk gemeend eeresaluut. Een boek als dit kan, wat 't ook verder moge uitwerken, niet nalaten nieuwe, frissche belangstelling in Homerus te wekken. Want 't is een mooi boek, een frisch boek, een monument van geduchte geleerdheid en zeldzame scherpzinnigheid. Daarbij is 't smaakvol geschreven, in een bescheiden, vriendelijken toon. En wat we in een Duitsch geleerde van dezen tijd wel bizonder op prijs mogen stellen - van die leuzen die niets bewijzen dan dat de schrijver tot een zekere clique hoort vindt men er misschien in 't geheel niet in. Immers in ieder Duitsch werk van eenige beteekenis komt men zoo van die orakelspreuken tegen, van die machtwoorden, waarbij men vraagt: waarom is dat zoo, en waarom is 't zoo erg belangrijk? Ik heb voor mij zelf een maniertje om zulke dooddoeners te signaleeren, ik zeg nl.: ‘de keizer zal 't gezegd hebben’. Want ik moet telkens denken aan een verhaal mij onlangs door een zeer geloofwaardig man als authentiek gedaan. Een beroemd Duitsch archeoloog, directeur van een zeer belangrijk museum, vertoonde aan een vriend en vakgenoot zijn verzameling, maar raakte met dezen in dispuut over een voorwerp waarvan hij beweerde dat 't echt Romeinsch, de vriend dat 't Merovingisch was. Nadat het dispuut een tijd had geduurd, hoorden de bezoekers door de zaal het woord klinken dat onsterfelijk verdient te worden: ‘nu 't is Romeinsch: de keizer heeft het zelf gezegd’. Nu, uitlatingen, die aan dat treffend voorval doen denken, vindt men bij Robert niet.... of 't moest zijn waar hij 't over Zenodotus heeft. Daar vraag ik ook wel eens: ‘Wat moet dat, dat Zenodotus nu op eens zoo'n groot man is? ik zal niet zweren bij Aristarchus, laat een ander 't nu ook niet bij Zenodotus doen’. Immers als bewijs van het hemelsch vernuft van dien criticus voert Robert eigenlijk niets aan dan ééne emendatie, die óf in 't geheel geen emendatie is, óf een zeer onbeduidende. In een passage, waarin over de jacht wordt gesproken, komt {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk het woord geblaf voor; Zenodotus maakte er, zegt men, honde-geblaf van! Is dat zoo'n kunststuk hondegeblaf te lezen voor geblaf? En als 't nu eens niet eens een emendatie was? 't Gebeurt immers zoo vaak dat aan Zenodotus een lezing wordt toegeschreven, die niet door dezen is uitgevonden, maar die niets anders is dan de vóór-Aristarcheische overlevering. En dat kan nu best hier het geval zijn. Want wat er vóór dat hondegeblaf te zeggen is dat is een metrische finesse, die aan Zenodotus misschien wel geheel onbekend is geweest. Waarom is Zenodotus zoo'n groot man? Heeft de keizer het gezegd? Ik meen: is dat een lievelings-theorie van een geleerde, die zich verheugt in bijzondere hofgunst? Voor zulke motieven staat Robert veel te hoog. Leiden, 22 Augustus 1901. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Hulp van Boven.’ Door Gerard van Eckeren. Aan Mevrouw J.C. Brummelkamp. In 't dompig kroegje, voor de morsige toonbank waar Willem Donkers tapte, hadden ze 't er over gehad. Te midden van 't lawaai der grove stemmen, vloekende over het weêr dat ook niets meêgaf, had Geert van Blarum, breed in zijn witten kiel, een rood-verhit gezicht en een bos piekig haar van onder zijn bestoven zak uit, het aan den waard gevraagd: of hij 't al gehoord had, van Ouwe Jan z'n dochter, die teruggekomen was?....en onmiddellijk waren de anderen er tusschen gevallen, in een geharwar nu van stemmen die het kroegje vulden: De meid van Ouwe Jan, die 't indertijd zoo smerig had laten liggen was teruggekomen; d'r vent was dood, gestorven ergens in Amsterdam, waar ze een groentenzaakie moesten gehad hebben en nou was Greta teruggekomen, dien morgen, met 'r kind, terwijl de schuit aan de Achtergracht lag, om gelost te worden... In het rosse licht van de slecht-brandende hanglamp, om de morsige schenktafel, drongen de meeldragers samen, schreeuwden om nieuwe borrels, en daartusschen door solden hun rauwe stemmen het verhaal rond van Greta en Ouwe Jan, die zijn dochter daar zoo pardoes had thuis gekregen. De mannen, in hun wit-bestoven kielen, bemorst hier {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} en daar met groote plekken donker van den regen, waaruit ze zóo waren weggeloopen, leken, onder de puntige zakken over hun hoofd, op groote kabouters, als bij een primitief tooneel waar men bij gebrek aan kinderen maar groote menschen voor 't kabouterspel genomen heeft. Doch zoetjes-aan begon zich 't kroegje weêr te leêgen; het stem-geroes zwakte weg in het wijde buiten; telkens flapte de deur achter een witte gedaante. De waard kon het nu kalmer af; verademde; zijn dikke buik leunend tegen den rand van de schenktafel, zijn beide handen met de stompe vingers ter weêrszijden van 't lichaam wijd-gespreid op 't zinken, van drank overkringelde blad, smoezelde hij nu, onder vertrouwelijk gapen, met de enkele achterblijvers nog wat over 't geval, gebeurtenissen van voor jaren oprakelend, klakkend met de tong van sjonge, sjonge, dat 't toch wat te zeggen was voor Ouwe Jan en dat al zijn gefemel hem toch nog voor geen duit plezier aan zijn kinderen had doen beleven...twee dood...en nou deze ... -------------- Door 't terugkomen der dragers schrikte hij op uit zijn doezend gemijmer. Om hem heen was het donkerder dan straks; het motregende nog immer en hij voelde zich geheel doorweekt en huiverig; een rilling voer over zijn mager karkasje. Ezel dan ook die hij was, van niet naar beneden te gaan in de kajuit, waar hij licht kon aansteken en droog blijven...Zoo dacht hij nu even; dan, plots zich bezinnend wie hij daar vinden zou, ging hem als een steek door zijn borst en kreunde hij even zacht, of hij pijn had. Hij had zich nu opgericht, ging langzaam een eind het dek op en bleef staan bij den grooten mast, waar hij, leunend tegen 't klam-beregende hout, zijn oog nu onverschillig waren liet over 't herbegonnen werk: de mannen die zijn ruim losten. Recht-onder hem gaapte een diepe donkerte met fletswit geschemer der opgestapelde meelzakken, en telkens, langs het smalle laddertje naar boven, zag hij nu de lossers daaruit opkomen, licht-gebogen onder hun bultenden last met langzaam vertasten van hun rechter, vrije, hand aan {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} den glad-ronden leuning-stok. Dan, eenmaal boven, stonden de meesten even stil, wipten, met een kort geschouderschurk, den zak wat hooger in den nek en gingen door, nu haastiger langs den dek-rand, de loopplank over en de kaai op, waar ze in het pakhuis verdwenen. - En steeds bleef het regenen, als een fijn-grijs gewolk om hem heen, een waas waarachter alles vaag, onduidelijk lag weggedoken, de voor- en achtersteven van het schip, de schuiten die verderop lagen en de huizen aan den wal. Boven hem was de hemel als besmeurd met roetige wolkstrepen en het was of hij den schemer in donker genevel zich spreiden zag, òm hem, over hem heen. Hij voelde zich stram en moê; van morgen was hij al vroeg op geweest en den ganschen ochtend had hij aan 't roer gestaan en toen, bij de stad, dat ze om de bruggen Bruin hadden moeten afspannen, had hij geboomd, samen met Doris; had hij den stok voelen priemen op zijn borst, waar hij pijn gekregen had en benauwings, als altijd bij het boomen. Toen hadden ze voor een klein uur aan de Achtergracht gelegen en had hij wat rust gehad, even; en toen was het gebeurd.... Nu, bij het òver-denken, was daar eensklaps weêr die vreemde schok die door hem heenvlijmde, en kreunend schichtte hij met zijn oogen weêr naar de kajuit. - Hij had zich, dien morgen, juist even op een rol touw aan de voorplecht neêrgelaten, nog hijgend van de inspanning bij 't boomen, toen het gebeurd was. Doris was even weg, voor 't paard gaan zorgen dat bij Rikus Dammers stalde... en toen had hij haastig langs den wal een vrouw zien aankomen, in een rood-bruine sjaal, die opbolde voor haar borst, als droeg ze er wat onder. Hij had haar niet dadelijk herkend; hij zag haar voor het pakhuis met de mannen praten, wien ze iets te vragen scheen. Toen wees een der mannen naar ‘De Hulp van Boven’, zijn schip, en was zij haastig naar de plank geloopen, toch met iets dralends ook, als hield er iets haar voeten tegen. En toen had ze ineens vóor hem gestaan en had hij haar herkend. Zij was nog dezelfde die hem vier jaar geleden {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} verliet, alleen wat ouder, wat magerder en ingevallener, met vreemde zenuwtrekkingen nu op het bleeke, eertijds blozende gezicht. - Stijf, als een beeld, had ze vóor hem gestaan, in haar rood-bruine sjaal, en zachtjes, met kleine snikjes, had ze gehuild, als achter in haar keel, met oogen die droog bleven. - Hem was het geweest of hij zich niet meer roeren kon, of alles aan hem eensklaps was verlamd. Hij had getracht te spreken, maar zijn tong kleefde plakkerig tegen zijn verhemelte; hij had zijn arm willen opheffen, maar dat was een slap, gevoelloos ding, waarover hij 't bestuur verloren had. - Toen was er eindelijk geluid over haar lippen gekomen, een enkel woord, bijna een zucht: ‘Vader...’ En hij was opgeschrikt, als eensklaps levend wordend door dien klank van heel vroeger, dat ze nog een klein meisje was en 't óók vaak van tusschen de roode lipjes zuchtte, half smeekend, half liefkoozend: ‘Vader...’ En, als met een flits van herinnering nu, zag hij haar zóo, kind, met de blauwe onschuld-oogen en de roode lipjes, haar, deze vrouw, die hem verlaten had...verlaten!... En hij had zich weêr steen voelen worden, ijs; had geroepen, rauw, wreed-vreemd bevelend: ‘weg... weg... ik ken je niet... ik ken je niet...’ Menschen stonden aan den walkant stil; de lossers staakten voor even hun werk, bleven half-weg het ruim op het laddertje dralen. Zij, met haar fletse oogen, schichtigde rond, sloeg eensklaps de slip van haar sjaal op: ‘Als je dan geen meêlij met mij heb... je dochter... heb 't dan met je kleinkind, vader... om Godswil vader... om Godswil!...’ Ze zei het wild, bijna ruw, als in vertwijfeling. En toen had hij werktuigelijk, zonder te weten wat hij deed, zijn hoofd leêg en zonder gedachten, zijn arm uitgestrekt en naar de kajuit-opening gewezen, met een rauwen snauw van zijn stem, waarvoor hij zelf schrok: ‘Daar!...’ En in een oogwenk was ze verdwenen, met haar kind; hadden zijn oogen, verdwaasd, gestaard op de plek waar zij gestaan had... Het volk aan den wal verspreidde zich... {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ging nu weêr alles zijn geest langs, van feitje op feitje juist zóo als het dien morgen zich had toegedragen. Het was als een beweegbare fotografie waarop het alles vlug en handig afspeelde en die eindelijk met zijn ‘daar!’ dat hij moeite had niet weêr te roepen - nu - zóó wonder-levend was het alles in zijn vreemd-klare hoofd, ook eensklaps als werd weggetrokken: dat hij zich weer leunen vond tegen den kil-nattigen mast, om hem heen den schemermistigen avond, die nu geheel was ingevallen. De lossers waren aan hun laatste vrachtjes. In het rosse schijnsel van de lantaren bij het laddertje dat naar omlaag voerde, lag het ruim als een holte vol schaduwen en bleeke glimmer-vlekken. Als een witte spookgedaante stond er een man, die telkens den anderen de zakken opgaf, die dan haastig het laddertje opkwamen, op een drafje langs hem heengingen en in den mist op de kaai verdwenen. Het had opgehouden te regenen, doch de miesige damp welke nu over alles hing maakte het armelijk grachtje, beklemd als het lag tusschen de beide rijen donkere huizen - winkeltjes en kleine pakhuizen meest - triestiger en verlatener dan ooit. Vóór hem de achtergevel van de Broodfabriek, breed en hoog opbonkend temidden der lagere huizen er om heen, met vierkant-helle plekken licht, als vurige gaten hier en daar geslagen in 't grauwe avondduister. En verder ook, het grachtje langs, uit de kleine winkeltjes, kwijnden overal bleeke schijnsels, waarbij hij af en toe menschen bewegen zag, die schimmig gebaarden boven de uitstallinkjes van manufacturen en grutterswaren, vaag maar zichtbaar achter de plekkerig beslagen ruiten. Nu waren de mannen klaar, trokken hun jassen aan, luid pratend, dat het vreemd over 't stille grachtje klonk. ‘Kom jongens, d'r nog eentje pakken!’ hoorde hij er een roepen en hij zag ze ginds het kroegje ingaan op den hoek van de steeg, de laatste met schor glas-gerammel de deur achter zich toetrekkend. Toen was het ineens heel stil, vreemd nu het voeten-geklak der lossers niet meer ging over 't dek en het eindje straat tusschen 't grachtje en de Broodfabriek. Hij voelde die stilte eensklaps als iets {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} benauwends om zich heen en hij verlangde dat Doris, die een paar uur geleden de stad was ingegaan, nu mocht terug keeren. Van uit de huizen, waar af en toe de schimmen bewogen tegen de flets-witte vierkanten van gesloten gordijnen, klonk gedempt het praten der menschen door en eens een helder gelach, als van een jonge, vroolijke meisjesstem. Ouwe Jan richtte zich wat op, aan zijn mast, stram van vocht en een wee gevoel om zijn maag van groote verlatenheid. Met onzekere, als wankelende passen ging hij nu zijn dek op en neêr, om warm te worden. Af en toe stond hij even stil en zag naar het donkere grachtwater, waar de enkele lichtveeg in kurketrekkerde van een eenzaam aan den walkant staande lantaren. Toen dacht hij weêr aan naar beneden gaan, in zijn kajuit; de koû, de donkerte en vooral de stilte, de vreemddrukkende beëngde stilte hier op 't water, tusschen de huizenrijen met de vierkante lichtplekken en het vage menschengeluid, pijnden hem, in dat wijde, leêge verlangen dat door zijn borst drensde...Maar dan ook telkens was het weêr die plotse schrik, als een afschuw bijna, die hem van het luikje wegdreef naar het andere gedeelte van het dek, zoo ver mogelijk. Neen, het kon niet...het kòn niet...hij wilde niet terugzien haar, die schande over zijn grijze haren had gebracht...ze was zijn kind niet meer; hij kende haar niet meer en morgen moest ze weg, weg, van zijn schuit, weg met het kind harer schande...weg, voorgoed wèg... Hij krampte zijn vuisten ineen en klemde zijn tabakspruim stijf tusschen de kiezen, terwijl hij met zijn voet driftig op 't dek stampte. Een oogenblik schoot het hem wel door het hoofd, met een flits van herinnering aan heel vroeger, zijn kindsheid, dat hij zat aan de voeten zijner moeder, zoo vertrouwvol het haar nastamelend: ‘Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren...’ en het schrijnde even door hem heen, hoe het mooglijk zou zijn dat God hèm vergaf, waar hij zijn kind, zijn dochter van zich stiet, - maar een wrang gevoel van bitterheid {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} grimde er dadelijk tegenin, dat God, na hem alles ontnomen te hebben, zijn vrouw, zijn beide zonen, die de trots zouden geweest zijn van zijn ouden dag...niet vergen kon dat hij deze vrouw weêr tot zich nam, ook al scheen zij boetvaardig en ook al was ze zijn kind... II. ‘Dat jij naar Lombok gaat kan mij niet schelen...’ Dat was Doris, die zingende over de plank zwiepzwapte. Toen hij zijn baas in 't oog kreeg, die nog altijd op het dek heen en weêr liep, hield hij zich eensklaps in, kuchte even verlegen achter zijn vuist. ‘N-avond saam’ probeerde hij toch grappig te zijn. Hij was in een vroolijke stemming; zijn schipperspet stond schuin op zijn blonde krulletjes; hij scheen wat veel gedronken te hebben. Ouwe Jan gaf geen antwoord, liep nog zenuwachtiger van voor naar achter van achter naar voren, steeds zoover mogelijk van 't kajuitsluikje af blijvend. Doris, nu weêr op zijn gemak, had zich op de roerpen gezet; stopte bedaard een pijp, zijn gezicht even rossig bebeefd door het lucifervlammetje. Hij leek in 't geheel geen last van koû te hebben. ‘Drommels-nog-toe schipper, wat loop-ie te ijsbeeren...’ zei hij eindelijk, na zwijgend een paar minuten aan zijn pijp getrokken te hebben. Stilte. Toen de jongen weêr, ettelijke oogenblikken later: ‘En dus morgen vroeg varen we af naar Ellendam voor een nieuwe vracht... weêr meel?...’ ‘Gerst...’ klonk het kort uit de duisternis. ‘Van d'hofvan Willem Looyen, aan de Slie... voor “Het Vliegend Hert”...’ ‘Die z'n bier heb ik juist gezopen van avond... toevallig niet?...’ grinnekte de jongen, en hij begon weêr te zingen: ‘Dat jij naar Lombok gaat kan mij niet schelen, Als jij je centjes maar met mij wilt deelen...’ Dan, ineens, onderbrak hij zijn gezang weêr. ‘Schipper...’ {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn stem klonk nu fluisterend, met iets geheimzinnigs. ‘Wat is 't?’ was de weêrvraag kort. ‘Hoe maakt het den-die... hier in 't onder?...’ Een zwijgen. Ouwe Jan was stil blijven staan. In de verte klungelde even een winkelschelletje; een dof gesteun klonk van achter de zware muren der broodfabriek. Verder was het doodstil. En de jongen vervolgde, gedempt nu sprekend ook: ‘Ze het nog geen licht aangestoken; bij 't aan boord komen zag ik het, stikke-duuster de kajuit...’ toen, nog zachter: ‘Ze leit zeker boete te doen van al d'r ongerechtighedens... God zij d'r ziel genadig, baas... want we struikelen allen in vele...’ In het roefje, waar Doris gewoonlijk alléén sliep, maakte hij zich nu zoo klein mooglijk op een paar zakken, die hem voor bed en kussen dienden. ‘Snappen dóe 'k je niet, schipper, van avond,’ had de jongen geprutteld, ‘met alle geweld in dit geitehokkie te willen kruipen, terwijl je vóor de ruimte heb; alléén omdat je dochter er leit... die zal je toch niet opeten, denk ik...’ De oude man gaf geen antwoord; lag maar stil, op zijn rug naar 't planken beschotje boven zijn hoofd te staren; hoorde spoedig nu ook de rustige, regelmatige ademhaling van den jongen naast zich. Doris... vreemde snuiter...nooit een touw aan vast te knoopen. Kon nog niet op zijn eigen beenen staan; was in sommige dingen nog net een kind, al liep hij in de twintig.... Dat zou even Bruin op stal brengen van middag....jawel, den heelen avond blijft-i me weg. En dan altijd vroolijk terugkomen; te vroolijk....vreemde jongen toch.... 't Was toch niet te ruim liggen hier met z'n tweeën; wat 'n hitte direct; straks kromp hij van de koû en nou zweette-n-i van de dompe hitte...'t Was beroerd dat hij zijn beenen niet recht kon houden. ‘God zij haar ziel genadig, baas, want wij struikelen allen in vele ...’ {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zei-i dat vreemd, zoo ernstig ineens na de malle liedjes die hij gezongen had. Je wist nooit bij dien jongen of het ernst of spotten was. Maar nu...nu geloofde hij toch wel dat het ernst was geweest. - Hij was niet kwaad, die Doris; best voor zijn werk; alleen maar wat wild en ruw, een gevolg van zijn verwaarloosde opvoeding... De oude kon den slaap niet vatten; een warreling van gedachten spookte door zijn brein, waarvan nu de eene, dan weer de andere als met een veer naar voren sprong boven de overige uit, terwijl geheel zijn denken steeds doortrokken bleef van dit ééne besef: dat zijn dochter dien morgen was teruggekomen en nu vlak in zijn nabijheid was, misschien nu óok met open oogen wakker lag, evenals hij. Doris.... Toch bleef de jongen nog een tijdlang voor zijn geest malen; was hij nu terug in den tijd dat hij hem had leeren kennen en bij zich had genomen; dat was juist in die dagen dat hij zijn jongsten zoon aan de typhus verloren had en zijn oudste óok zwaar ziek lag, op het punt zijn broer te volgen. Hij had toen een knecht moeten nemen om hem te helpen zijn schuit te bedienen, maar het ging slecht; telkens kwam hij handen te kort. - Toen had hij op een avond dat hij door de stad liep, in een steeg een dronken bullebak van een vent en een vrouw die óok al niet nuchter was, hun kind zien mishandelen, en was hij - hij begreep nòg niet waar hij den moed had vandaan gehaald - op die menschen afgegaan en had hun aangeboden den jongen als hulp op zijn schuit te nemen tegen vrijen kost en inwoning. Doris was toen vijftien jaar geweest en al heel wat mans; sedert was hij altijd bij hem gebleven, en hij, Ouwe Jan, beschouwde den jongen zoowat als zijn zoon, vooral toen diens ouders kort na elkaâr stierven en hij alle drie zijn kinderen - want sinds was dat met Greta gebeurd - verloren had. Hij was niet altijd een makkelijk zeilschip, die Doris; er zat iets van het losse van zijn ouders in, die behoefte van elk oogenblik tusschen 't werk uit te breken en aan de zwier te gaan...Hij, voor zich, voelde nu nog dikwijls het moeilijke van vader en moeder tegelijk te zijn. Kijk... {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} als de goeie God nou mijn vrouw had in leven gelaten... mocht hij dan zoo wel eens denken; maar Doris had een hart als goud, en dat was meer dan je van velen zeggen kon....En misschien, later...als de jongen eens een goeie vrouw kreeg... Eerst ver in den nacht raakte Ouwe Jan zoowat in een lichten dommel. III. Den volgenden morgen werd hij het eerste wakker en stootte het luikje weg boven zijn hoofd om wat frissche lucht te krijgen. De hemel was grauw-bewolkt; het zou weêr een dag van mist en triestigheid zijn.... dacht hij zuchtend. - Naast hem, zijn stoere lichaam zoo klein mooglijk ineen gerold, lag Doris nog in diepen slaap. Den mond half open, de wangen bruin-blozend van zon en gezondheid, lag hij daar zoo rustig als een kind, zijn linker arm als een kussen onder zijn hoofd, de vingers van zijn rechterhand om een eind touw geklemd. Zijn olie-blond haar, nu zonder de eeuwige pet, leek een boeket van heel kleine krulletjes, en bij het rustig-regelmatig ademhalen borrelde telkens een rochelend snurkgeluidje achter in zijn keel. De oude man had zich opgericht, keek op zijn horloge: kwart vóór vijven. Toen heesch hij zich half uit het roefje in de buitenlucht en zag om zich heen. Van over het dauw-glimmend dek van zijn schuit zag hij het grachtje met de lage huizenrijen nog geheel verlaten liggen, als druipend van vocht. De meeste der raamvierkanten waren nu doffe, flets-witte vlekken onder de hobbelige gevel-lijn, alleen hier en daar een enkel lichtpitje schrompelig-verbleekt in den valen morgen. Maar van uit de Broodfabriek, vlak vóor hem, die nu nog geweldiger opklompte tegen de lucht, gloeiden nog onverminderd de vurige schijnsels van den vorigen avond, als een hel van licht, en klonk nog altijd het zware gedreun, dat van onder den grond scheen te komen. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen, bij 't laten glijden van zijn blik langs 't dek van zijn schuit, waar al de bekende dingen als in te misten stonden van den morgendamp, bleef zijn oog voor éen seconde op het luikje aan de achterplecht; maar met een kreun van pijn dook zijn lichaam weêr in 't roefje weg, waar hij liggen bleef, ontzet, in moeilijk gehijg. De domping van het enge hokje woog, na dat oogenblikje frissche lucht, als een verstikkende benauwing op zijn maag. Stil lag hij maar te zuchten en te hijgen en hij knierpte zijn schrale vingers ineen en stamelde maar: ‘O God... o God...’ Naast hem rochelde Doris zijn prutselig slaap-geluidje. Om half zes wekte hij den jongen, en toen deze, dadelijk heelemaal wakker, als een aap uit het roefje klanterde en boven op 't dek bedrijvig aan 't rondstommelen ging, bedacht hij, in zijn even nog liggen blijven, met toe-oogen, hoe nu gauw het oogenblik gekomen was - straks, als Doris heen zou zijn om 't paard te halen - dat hij in de kajuit zou moeten gaan... om 't haar te zeggen... dat het niet kon... niet kòn... dat zij bleef;... dat zij weg moest... voor goed wèg .... O God... o God... zuchtte hij steeds, toch nu al voelend hoe de bitterheid weêr in hem steeg... om zijn kind, dat zijn naam had te schande gemaakt. Hij was nu ook weêr naar 't dek gegaan; hielp Doris vlug den boel schoonmaken en opredderen, alles tot de afvaart gereed. ‘Lieve help, wat hebben me die snoeshanen een smeerboel gemaakt, met t'r meel,’ mopperde Doris, en hij plonste een aker met mooi-zwierige bocht van 't touw het water in, dat het gelig opspetterde. En terwijl hij zijn zwabber als een snorrend vliegwiel tusschen zijn vingers draaien liet, bralde de vroolijkheid zich baan door zijn mokkende stemming en schetterde zijn jonge stem over 't water. ‘Dat jij naar Lombok gaat... Zij hadden de touwen nu los gegooid en boomden langzaam het grachtje af, waar aan den wal nu ook het dag-leven ontwaakt was. Gordijnen werden opgetrokken, de {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} deuren der winkeltjes klapten open en toe; belletjes tingelden. Een kleine zwarte hond, vlak aan den kant, liep blaffend met het schip meê. Doris boomde; hij stond aan het roer, waartegen hij van tijd tot tijd met zijn knie een duwtje gaf; af en toe blies hij zijn warmen adem tegen zijn knokkige handen, die koud werden in het dampig weêr. En onderwijl jengelde het maar steeds door zijn hoofd, dat het straks gebeuren moest, bij de ‘IJzeren Brug,’ als Doris aan wal zou zijn om Bruin te halen... Bij de ‘IJzeren Brug,’ aan den steiger, lagen ze een kwartiertje stil. Van uit een zeepziederij werden eenige kisten op het dek gebonkerd; een vrachtje voor Ellendam. De mannen, twee zware kerels in blauw boezeroen, wisten er óok al van; schreeuwden van de kaai af, het zweet van hun voorhoofd vegend: ‘Zoo Ouwe! Blij je dochter weêr thuis te hebben... 'n Koopje wâ!...’ Hij schudde even zwijgend het hoofd, een reeks van heel kleine knikjes. ‘'t Es wâ, minschen, 't es wâ...’ mummelde hij toen klagend. De mannen lachten luid-op; verdwenen, grapjes makend over 't geval, in 't pakhuis. Toen was hij langzaam, met sloffende pasjes, en telkens schichtig opkijkend, of Doris ginds nog niet aankwam, naar 't luikje gegaan van de kajuit. Het moest nu gebeuren; hoe eerder alles afgeloopen was hoe beter. Zich bukkend, zijn vingers om den ijzeren ring, bleef hij even staan luisteren. Eerst hoorde hij niets dan, van achter de huizen vandaan, het vage stadsgeratel. - Toen eindelijk...wat gestommel...als liep er beneden rusteloos iemand heen en weêr...toen...het schreien van een kind...En opeens een licht-trillende, zachte stem, die sussend te zingen begon: ‘Slaap kindje slaap, Daarbuiten loopt een schaap, Een schaap met witte voetjes, Dat drinkt zijn melk zoo zoetjes....’ Ouwe Jan, luisterend, hield zijn adem in. Een vreemd, wazig geduizel werd het voor zijn oogen; zijn hand, die {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} den ring hield, begon eensklaps te beven, dat het ijzer even rinkinkte. En de oude, schrikkend, richtte zich op, haastte zich weg, weêr naar het roer. Juist kwam Doris met Bruin aan den overkant de brug op. Het groote, logge paard, met de breede glimmende schoften, sjokte gemoedelijk over de hobbelige steenen in kalm-gelaten gestap van zijn met vuilige bosjes haar beplante pooten. Tegen zijn rechterflank schommelde de opgerolde treklijn, en hoog op 't wiegel-schokkende lijf, de beenen bungelend aan één kant, zat Doris handzoentjes te gooien te midden van een troepje dienstmeiden, dat schaterend op de brug voor 't paard uiteen stoof. Zij waren nu weêr afgevaren, en buiten de stad. Bruin stond thans in 't gareel en stapte rustig over 't smalle jaagpaadje, met Doris op zijn rug, die hem af en toe aanporde met: ‘Hu dan Bruin, vrrrt dan jong...’ of hem plagerig tegen de zijden klatste. De oude man, bij het roer, zag die twee voor zich uit als een donkere massa hobbelen tegen de druilend-grauwe lucht. Om hem heen was het land nu aan alle kanten vlak, zwartig-rulle wintervelden, door smalle, grijze slootjes gescheiden, waarover een blauwige mist laag neêrwolkte, die 't ver uitzien belette. Er lag over die velden een paarse gloed van vochtigheid en een vreemd-rinsche aard-geur waarde om, als een uitdamping van den grond. Af en toe blokte een huis of een schuurtje op uit den nevel, de muren glimmend van nat, dat van de rieten daken lekte met een traag, aanhoudend gedruppel. Dan, in 't langsvaren, waren het telkens kleine stukjes binnenhuis-leven, die aan zijn oog voorbij gingen: kamers, waar nog de lamp brandde en menschen om de tafel zaten, bij brood en koffie in witte kannen. Het was dan telkens even als een gezelligheidje, een lokkende warmte temidden van het vaal-verlaten, koud-vochtige land. En van lieverlede steeg weêr in hem dat naar-leêge gevoel van groote eenzaamheid, als was hij heel alleen op deze wijde, triestige aarde, van God en de menschen verlaten. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} In een tuin, een kweekerij, waar gansche reeksen stonden van in stroo-mat gebakerde stokrozen, druipend van vocht, waren een paar kinderen - jongetje en meisje - aan 't spelen met een poppenwagen en een paard op wieletjes, die ze langs de slijkerige paden trokken. Toen ze 't schip in 't oog kregen liepen ze toe, en het meisje, op den grasberm aan den kant staande, las spellend, met hoog-schel stemmetje en grappigen nadruk op ieder woord, den naam op den achtersteven: ‘Dé Húlp ván Bóven’... dan, stoeiend, begaven de kinderen zich weêr aan hun spel. Hij, bij het roer, lachte wrang. Dat was nog van uit den goeden tijd... dat hij zijn schuit dien naam gegeven had... den tijd dat hij zijn geluk nog had...zijn vrouw, zijn kinderen... De Hulp van Boven... hij lachte er nu haast om... om die hulp... Maar zijn stemming werd zachter al, vervloeide tot alleen een weeke treurnis, omdat alles zoo was... Hij wist wel dat hij niet klagen mocht; in alles stil moest zijn en Gods wijzen raad erkennen; - had zijn moeder hem dat niet zóo, toen hij nog een kleine jongen was, geleerd?... Maar 't was zoo moeilijk vaak, zoo moeilijk... En hij dacht weêr aan zijn dochter, hoorde nog altijd die zachte, klaaglijk-sujende stem waarmede ze haar kindje suste en die hem óok al aan heel vroeger herinnerde, toen ze, met diezelfde stem, suste haar pop... En hij wist niet meer. Het leek hem nu vreemd, dat hij straks, bij de ‘IJzeren Brug’ besloten had haar nu in Ellendam aan land te laten gaan... weg in den mist... met haar kind. - Een dik gevoel propte in zijn keel; een waas kwam voor zijn oogen. Hij wist niet meer. Peinzend zag hij voor zich uit. Toen - het was juist bij een bruggetje: Bruin stond stil en Doris, van zijn hooge schoft af, palmde de lijn in - deed een geritsel onder-tegen 't kajuitsluikje den oude plotseling het hoofd opheffen, - en terwijl nu het luikje langzaam werd opgeduwd, staarden zijn oogen verschrikt. Doris, met Bruin bij het bruggetje wachtend, keek óok, {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} op kleinen afstand. De dochter, dralend in de vierkante opening der kajuit, hield nog d' oogen neêrgeslagen, de blonde haren, waaronder 't strakke gezicht met de scherpe pijn-trekken, zacht wuivend in den wind. De oude man staarde, als vragend. En opeens klonk het tot hem, met die stem, die stem van vroeger, de stem die het liedje gezongen had, de stem die muziek was: ‘Vader... wil je... ik dacht...met die nattigheid ...’ En aarzelend rees zij hooger, stond nu op 't dek, een kannetje met koffie in de bevende hand. ‘Vader... om Godswil ...’ Een waas van vertwijfeling en hoop overfloerste haar blik; haar mond trok zenuwachtig: zij dreigde de koffie te storten. De oude stond als verdwaasd, éen seconde; toen werd het wonderlijk-helder voor zijn geest, nu hij alléén zijn dóchter zag, die hij had weêrgekregen. Er was geen koû en er was geen verlatenheid meer: hij voelde de warme koffiekom in zijn hand: het was als vroeger, meer dan vier jaar geleden, toen zij óók hem die reikte; het was, als was er nooit iets tusschen geweest... Toen zag hij Doris, aan den wal, toekijkende met groote oogen. En het schoot door hem heen - in die wondere klaarheid - hoe zij, zijne dochter, de vrouw van veel ondervinding al en leed, reeds óud, - nu zijn zou voor hem, dezen jongen, wat hij nooit had gekund, doch wat zijn vrouw geweest zou zijn, als zij was blijven leven... En in een warm-lichtende blijdschap, een jubelend geluk, dat stróómde door zijn oud, verwerkt karkasje, strekte hij zijn beide armen uit en sloeg ze om zijn dochters hals en snikte... snikte... Even voorbij het bruggetje, nu geen lijn meer trok, lag het schip onbeweeglijk in het midden van de vaart. En in de staal-grijze, glad-stille spiegel van 't water kronkelde het, aan den achtersteven, in kleine vergulde letters: ‘De Hulp van Boven’... Januari 1902. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ‘Groot-Brittannië der Zuidzee’ Door E.B. Kielstra. Australien und die Südsee, von Moriz Schanz. Wilhelm Süsserott, Verlagsbuchh. Berlin 1901. Australasia old and new, by J. Grattan Grey, London, Hodder and Stoughton, 1901. Daar is misschien op de gansche wereld geen land, dat, wat zijne nieuwste geschiedenis, zijne staatkundige en economische ontwikkeling betreft, meer de aandacht verdient dan Nieuw-Zeeland. Het heeft een oppervlak, ongeveer gelijk aan dat van Groot-Brittannië en Ierland, een gezond klimaat, een rijken bodem. De plaats der steeds in aantal verminderende oorspronkelijke bewoners wordt ingenomen door Engelschen, wier aantal een halve eeuw geleden op 50.000, thans reeds op 775.000 wordt gesteld; en met eenige verbeeldingskracht zou men kunnen komen tot de profetie dat het Britsche overwicht, door de onherstelbare fouten der Engelsche natie in andere werelddeelen ten onder gegaan, eenmaal weder in de Zuidzee zal verrijzen... In ieder geval, Nieuw-Zeeland is thans reeds een moderne Europeesche staat geworden; ultra-modern zou men zelfs kunnen zeggen, wanneer men opmerkt hoe daar {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} de democratie meesteres is. Wat dringen onze sociaal-democraten aan op algemeen stemrecht voor mannen en vrouwen? Nieuw-Zeeland heeft dit reeds sedert 1893, en houdt zich niet met uitsluitingen op: wie in de gevangenis zit, heeft evenveel recht tot medestemmen als de rechtvaardige - of de slimme - die zijne vrijheid behoudt. Men kan als 't ware geen wensch onzer sociaal-democraten noemen, of hij is op Nieuw-Zeeland meer dan vervuld: dààr heeft men den achtuurs-arbeidsdag, een minimum-loon van acht shillings per dag, pensioen voor alle 65-jarigen die minder dan een pond sterling per week te verteren hebben, een staatslevensverzekering, enz. enz. Men kan dus wel zeggen, dat daar belangrijke economische en sociale proeven worden genomen, waaruit allicht wat te leeren valt; maar wie de Nieuw-Zeelandsche theorieën ten onzent zou willen toepassen, moge wel bedenken dat een land met buitengewoon grooten natuurlijken rijkdom en eene betrekkelijk geringe bevolking zich de weelde van dure proefnemingen kan veroorloven, welke, b.v. bij ons toegepast, den staat financieel in zeer korten tijd te gronde zouden richten. Wij meenen hiermede voorshands genoeg gezegd te hebben om het schrijven van dit opstel - daarbij in hoofdzaak geleid door Moriz Schanz - te rechtvaardigen. Wij willen dan in de eerste plaats nagaan, hoe de kolonisatie van Nieuw-Zeeland in den loop der negentiende eeuw is tot stand gekomen, - na vooraf te hebben herinnerd dat het ‘gouvernement van Nieuw-Zeeland’ bestaat uit twee groote, door de Cooks-straat van elkander gescheiden eilanden (het Noord- en het Zuid-eiland) benevens vele kleinere. De ontdekking van het land door Tasman in de 17de, de bezoeken van Cook in de 18de eeuw laten wij, als zonder practisch gevolg, buiten sprake. Voor ons doel is het voldoende, als wij ons overzicht aanvangen met het jaar 1814. In de twintig jaar die voorafgegaan waren hadden er zich, o.a. tengevolge van de walvischvaart, reeds eenige betrekkingen tusschen de inboorlingen en blanken ont- {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkeld; bij den krijgshaftigen aard der eersten was de ruilhandel van 's lands producten tegen geweren reeds van vrij beteekenenden omvang geworden, maar eerst in 1814 kan men zeggen dat de grondslag werd gelegd voor de latere Britsche kolonisatie. In dat jaar n.l. vestigden zich drie zendelingen van het Londensche zendinggenootschap, van Sidney uit, op Nieuw-Zeeland. Met het onderricht in Europeeschen handen-arbeid aanvangende, werden zij vriendschappelijk door de inboorlingen (Maori's) ontvangen en kregen zij langzamerhand vrij wat invloed, ofschoon zij niet konden verhinderen dat de verschillende stammen onderling zeer bloedige oorlogen voerden. Van kolonisatie door blanken was voorloopig nog weinig sprake. Het Australisch continent bood gemakkelijker gelegenheid om zich neder te zetten, - daar had men geen strijdlustige bevolking die zich tegen de indringers verzette, gelijk op Nieuw-Zeeland geschiedde. In 1825 was n.l. in Engeland de New Zealand Company opgericht die zich ten doel stelde op het Noord-eiland land te koopen en daar eene volkplanting te vestigen; maar de eerst gezonden kolonisten werden zóó vijandig ontvangen, dat het plan in duigen viel. Men poogde nu (1829) den hertog van Wellington over te halen, Nieuw-Zeeland te annexeeren; maar op advies van het zending-genootschap weigerde hij aan dergelijke denkbeelden het oor te leenen: al was Nieuw-Zeeland zoo rijk als hem werd verhaald, - Groot-Brittannië had waarlijk al koloniën genoeg. Of de meeningen in Albion sedert dien tijd ook veranderd zijn! Intusschen kwam er gaandeweg toch eene Europeesche kolonie en wel op de Oostkust van het Noord-eiland, te Kororareka, waar de walvischvaarders een prachtige haven vonden en zich agenten vestigden van Sidneysche kooplieden, die op de Zuidzee handel dreven. Die kolonie, ten slotte misschien duizend man sterk, nu en dan vermeerderd met uit Australië ontvluchte boeven, verzaakte alle begrippen van zedelijkheid en recht; de anarchie, die er heerschte, maakte van de gansche vestiging kortweg gezegd een {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} beestenboel; soms werd de lynchwet toegepast en de gouverneur van Nieuw-Zuid-Wallis zag zich wel verplicht, zich eenigszins met de zaken te bemoeien en tegen de ernstigste overtredingen straf te bedreigen. Maar veel beteekenden zijne bemoeiingen niet. In 1831 kwam een Fransch avonturier, Baron de Thierry, op den inval, zich zelven te proclameeren tot ‘Koning van Nieuw-Zeeland’, hij kocht, voor 30 bijlen, 20,000 hectaren land, vestigde zich daar met 93 man... maar kon zich niet staande houden en verdween weldra weder van het tooneel. Enkele jaren later was een ander Franschman, Langlois, een walvischvaarder, op de gedachte gekomen 150,000 hectaren, die hij op soortgelijken voet van de Maori's had gekocht, in te brengen in de Compagnie Nanto-Bordelaise. Louis Philippe was aandeelhouder van deze maatschappij, die aan de Oostzijde van het Zuid-eiland koloniseeren zou en aanving met het zenden van een katholieken zendeling. Aldus kwam het gevaar eener niet-Engelsche kolonisatie steeds nader; waren de Britsche zendelingen al tegen elke heerschappij eener Europeesche mogendheid gekant, zij gaven toch aan die hunner landgenooten de voorkeur en drongen dus nu, in strijd met hunne vroegere meening, op annexatie aan. En daarbij kwam dat zij in de vele grondaankoopen van avonturiers - in 1840 waren tien millioen hectaren, een derde deel van Nieuw-Zeeland, tegen bespottelijke prijzen van de bevolking ‘gekocht’ - een groote bron van moeilijkheden voorzagen: als de Maori's begrepen hoe schandelijk zij bedrogen waren, zouden zij in verzet komen, en dat verzet zou slechts door een krachtig bestuur kunnen worden bedwongen. De te Londen in 1839 opgerichte New Zealand Land Company, die zich tegen betaling in goederen ter waarde van 9000 pond sterling van vele millioenen hectaren grond had meester gemaakt, wist dan eindelijk door te drijven dat de Britsche Regeering haar stelsel van onthouding verliet. In het begin van 1840 werd Nieuw-Zeeland tot eene onderhoorigheid van Nieuw-Zuid-Wallis verklaard; {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} met de overgroote meerderheid der stamhoofden, wien men de rechten op den grond waarborgde, werden zonder veel moeite verdragen gesloten. Daarbij werden den Maori's alle rechten van Britsche onderdanen toegekend. Om de Franschen voor te zijn, was dit alles juist bij tijds geschied: toen slechts enkele maanden later Fransche emigrantenschepen aankwamen, vonden zij Engelsche koloniën. In November 1840 werden deze vereenigd in eene kroonkolonie, onder een gouverneur, wien een wetgevende raad werd ter zijde gesteld. De Nieuw-Zeeland-Land-maatschappij zorgde met ijver voor den aanvoer van kolonisten, waardoor de stichting van verscheidene steden noodig werd. Maar naarmate de toevloed van Europeanen toenam, wijzigde zich, in ongunstigen zin, de verhouding van die maatschappij, zoowel tegenover de Maori's als tegenover de Regeering. De moeielijkheden ontstonden vooral tengevolge van den landverkoop. Volgens de landsinstellingen was de grond het eigendom van de stammen, en hadden enkele personen tot den verkoop geen recht. Waar dit toch geschied was - wij hebben, tusschen 1870 en 1880, dezelfde quaestie, gelukkig slechts op kleine schaal, gehad ter Sumatra's Westkust, maar daar was het bestuur krachtig genoeg gevestigd om eene regeling te treffen waarbij belanghebbenden zich neerlegden - ontstond verzet. Dadelijk na de bovenbedoelde verdragen van 1840 had de Regeering dan ook bij proclamatie aan de kolonisten bekend gemaakt dat geen landaankoop door blanken zou worden erkend dan na onderzoek omtrent zijne rechtmatigheid; en in 1842 werd voor dat onderzoek een koninklijke Commissaris aangewezen, wiens uitspraak eenige jaren later volgde. De Nieuw-Zeeland-Land-maatschappij, die zoo ongeveer alle door avonturiers verkregen concessies had overgenomen, zag bij die uitspraak hare 10 millioen hectaren tot 140.000 teruggebracht. Maar..... de rest werd niet aan de oorspronkelijk rechthebbenden teruggegeven: zij werd tot domein verklaard en door de Regeering verkocht! Het behoeft nauwelijks betoog, dat de kolonisten, die {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} te goeder trouw grond van de maatschappij hadden gekocht en nu allen rechtstitel verloren, ontevreden waren; dat de maatschappij en de Regeering scherp tegenover elkaar stonden, nog minder. De zendelingen stonden aan de zijde der Maori's, die den afloop van het Regeeringsonderzoek niet hadden afgewacht, zoodat na een paar jaar van spanning in 1845 de eerste Maori-oorlog uitbrak. De Britsche troepen, uit Sidney aangebracht, leden ernstige nederlagen; maar in het laatst des jaars gelukte het hun, de voornaamste versterking der Maori's bij verrassing te nemen en daarmede aan den strijd een einde te maken. Onder een verstandig bestuur werd de paciticatie voltooid. In 1852 werd de Maatschappij tegen een schadeloosstelling van ¼ millioen pond sterling opgeheven en aan Nieuw-Zeeland tot zekere hoogte zelfbestuur toegekend: de zes provinciën, Auckland, Wellington, Nieuw-Plymouth, Nelson, Canterbury en Otago werden vereenigd tot een bondsstaat: elke provincie stond onder een eigen Raad met zelfgekozen leiders; het bondsparlement, bestaande uit een lagerhuis met gekozen en een hoogerhuis met benoemde leden uit de zes provinciën, zetelde te Auckland. In 1865 werd de hoofdplaats naar het meer in het midden des lands gelegen Wellington overgebracht. De provinciale raden traden in 1853, het bondsparlement in 1854 in werking; toen in 1855 de koloniën in Australië verantwoordelijke regeeringen verkregen, werden ook aan Nieuw-Zeeland gelijke rechten toegestaan. Deze organisatie zou wellicht geen moeilijkheid hebben veroorzaakt, wanneer men meer rekening had gehouden met de aanwezigheid van inboorlingen, wier aantal destijds nog dubbel zoo groot was als dat der blanken; maar hunne aanspraken ten opzichte van het bestuur des lands werden volkomen veronachtzaamd. Zij hadden in de laatst-verloopen jaren vertrouwen leeren stellen in de regeering; maar dat vertrouwen verdween, toen deze het heft uit handen, en aan de blanken allen invloed gaf... Zij vormden in 1853 reeds staatkundige bonden; in 1856 werd een Maori-parlement bijeengeroepen; in 1857 werd een Maorihoofd tot koning van Nieuw-Zeeland geproclameerd, en de staatkundige bewe- {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} ging liep uit op een gewapenden opstand, die, na langdurige spanning, in het begin van 1860 uitbrak (Tweede Maorikrijg). Regimenten Britsche troepen kwamen uit Australië en Engeland aan, de kolonisten vormden eene militie, maar de dappere Maori's, in toenemende mate door hunne landgenooten gesteund, hielden stand. Van 1861 tot 1863 was er een wapenstilstand, waarbij de opnieuw benoemde gouverneur, die vóór 1854 zooveel beleid had getoond, alle pogingen deed om tot verzoening te geraken: hij trok o.a. de oorlogzuchtige proclamatie van zijn voorganger in, waarin met ‘uitroeiing’ van de ‘koningspartij’ was gedreigd, en bood den Maori's zelfbestuur aan. Doch nieuw misverstand deed in 1863 dezen weder naar de wapens grijpen; de oorlog breidde zich over het grootste deel van het Noord-eiland uit, en de Britten leden voortdurend de nederlaag; eindelijk stonden 10.000 Britsche soldaten tegenover 2000 Maori's te velde. Met hunne slechte geweren en onvoldoende munitie bleven de inboorlingen, ook wanneer de krijgskans zich tot hun nadeel keerde, vol moed. Nog kent ieder in Nieuw-Zeeland het antwoord, dat 300 zeer in het nauw gedreven Maori's gaven toen hun een eervolle overgaaf werd voorgesteld: ‘wij vechten door, voor altijd’; of dat, hetwelk volgde op het aanbod om althans de vrouwen vrijen aftocht toe te staan: ‘de vrouwen zullen met ons vechten tot aan het einde’. De talrijke nederlagen der Britsche troepen maakten dezen tweeden Maori-oorlog in het moederland buitengewoon impopulair. Men wierp hier de schuld van den onbevredigenden loop der zaken op de koloniale regeering, die voortdurend overhoop lag met den bevelhebber der troepen, en ten slotte verklaarde de koloniale regeering zich bereid, den krijg verder zonder den steun der Engelsche soldaten - die door de kolonie werden betaald - tot een einde te brengen. Het opperbestuur nam in beginsel dit voorstel aan; en toen, in 1866, met groote offers, den Maori's krachtige slagen waren toegebracht, werden de Rijkstroepen achtervolgens teruggetrokken. Er volgde nu weder min of meer een wapenstilstand. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1867 werd bepaald, dat de Maori's vier zetels zouden bezetten in het lagerhuis, maar de guerilla-oorlog duurde voort en in 1868 was, onder den drang eener fanatieke beweging, de strijd weder in vollen gang. De koloniale militie, nu krachtig gesteund door de trouw gebleven inboorlingen, toonde zich beter voor haar taak geschikt dan de Britsche troepen in de vorige jaren, en in 1870 was alle verzet gebroken. De Maori's trokken zich terug naar een landstreek, het z.g. Koningsland ten N.W. van het Taupo-meer (in het midden van het Noord-eiland), waar de blanken hen ongemoeid lieten. Later zijn er nog wel kleine onlusten geweest, maar van veel belang waren zij niet meer. De hoofden legden zich bij den toestand neder, en in 1883 kwam de ‘koning der Maori's’ formeel in onderwerping. Een paar jaar later bracht hij een bezoek aan Engeland; in 1891 nam hij een zetel aan in den wetgevenden Raad. Hij overleed in 1894: zijn opvolger is, zegt men, zonder invloed. De strijd tegen de Maori's was uitsluitend gevoerd op het Noord-eiland, en had uit den aard der zaak de ontwikkeling des lands in hooge mate vertraagd. Op het Zuideiland, waar slechts zeer weinig Maori's woonden, was de vooruitgang des te grooter. Het land bleek voor de schapenteelt buitengewoon geschikt, zoodat de woluitvoer van jaar tot jaar toenam; maar het was vooral de goudexploitatie, die ook hier den grooten stoot gaf aan de ontwikkeling des lands. Zij ving feitelijk aan in 1861, toen rijke goudmijnen in het Zuiden werden ontdekt: de uitvoer had, in 1863, reeds eene waarde van 2 millioen pond sterling. Gingen die mijnen spoedig in opbrengst achteruit, - op de Westkust werden andere gevonden; en enkele jaren later eveneens op het Noord-eiland, vanwaar, in 1871, de gouduitvoer reeds meer dan een millioen pond sterling bedroeg. Het vertrouwen in de toekomst van Nieuw-Zeeland werd daardoor, ook bij de Londensche geldmarkt, gevestigd; en als de koloniale regeering na 1870 voor velerlei doel- {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} einden - bevordering der immigratie, aankoop van Maoriland, watervoorziening op de goudvelden, aanleg van spoorwegen, gewone wegen, telegrafen - een beroep op die geldmarkt deed, vond zij een gewillig oor. De schuldenlast bedroeg in genoemd jaar ruim 7 millioen pond; hij vermeerderde in de volgende zeven jaren met niet minder dan 13 millioen, en later nog met 27 millioen. Hij bedraagt dus nu cc. 47 millioen pond sterling, bij een jaarlijksch budget van omstreeks 5½ millioen pond. Ter wille van de chronologische volgorde vermelden wij hier dat het bestuur der afzonderlijke provinciën, in den loop der jaren tot negen vermeerderd, in 1876 werd opgeheven: het land werd toen verdeeld in 81 graafschappen, die hunne vertegenwoordigers zenden naar het Parlement, te Wellington. In het hoogerhuis hebben thans 2, in het lagerhuis 4 Maori's zitting. De voorspoed der Kolonie werd in 1879 voor geruimen tijd verstoord door een ernstige crisis, ontstaan door de lage wol- en tarweprijzen en door wilde landspeculatiën. Die lage prijzen hielden tot omstreeks 1894 aan, en leidden tot den financieelen ondergang van vele kolonisten, - ten slotte ook van de bankinstellingen, die geld verstrekt hadden op vrij waardeloos geworden onderpanden. De Bank van Nieuw-Zeeland, die van 1886-94 niet minder dan vier millioen pond sterling verloren had, wendde zich om hulp tot den Staat, en om een algemeene ramp te voorkomen zag deze zich genoodzaakt, de instelling voor zijne rekening te nemen en de vorderingen der schuldeischers te waarborgen. Daarmede, kan men zeggen, was de crisis voorbij. De groote toeneming der wolproductie had gaandeweg het nadeel der lage prijzen vergoed; de goudindustrie was achteruitgegaan, maar had tot zekere hoogte een tegenwicht gevonden in eene belangrijke steenkolenexploitatie; de uitvoer van bevroren vleesch, ook van zuivelproducten, verving in ruime mate den minder loonenden uitvoer van tarwe. Intusschen leidde de crisis in verschillende opzichten tot regeeringsmaatregelen, die in verband met de tegen- {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} woordige maatschappelijke toestanden, wel vermelding verdienen. Hun, die hier te lande beschermende rechten aanprijzen als middel tegen werkeloosheid, zij herinnerd dat in het schaars bevolkte en met hooge invoerrechten gezegende Nieuw-Zeeland in 1886 de toestand zoo was, dat de regeering het noodig achtte, den menschen die geen werk konden vinden, de gelegenheid aan te bieden domeingronden te verkrijgen: ieder huisgezin 12 tot 24 hectaren, tegen betaling eener rente van vijf percent der geschatte waarde. Deze rente werd echter over de eerste twee jaar kwijtgescholden, en de menschen kregen bovendien, zoo noodig, een voorschot uit de openbare kas. Op dezen voet hebben thans ongeveer 800 huisgezinnen zich op domeingrond gevestigd. Ten bevordering van het klein grondbezit zijn sedert 1892 verschillende landgoederen door den Staat teruggekocht, ten einde op soortgelijke wijze, tegen betaling van een jaarlijksche pacht, in kleine perceelen te worden uitgegeven. De regeering kreeg daartoe in genoemd jaar de beschikking over drie millioen pond sterling; van dit bedrag is tot dusver een half millioen uitgegeven. Er wordt geklaagd over misbruik in dien zin, dat de verkoopers der landerijen zeker zijn van eene goede betaling wanneer zij tot de vrienden der regeeringspartij behooren. Gelijk ten onzent door de socialisten wordt gezegd dat ‘de bezittende klasse geen andere moraal huldigt dan die der hebzucht, dat haar eenige drijfveer is het meest schaamteloos winstbejag’, - zoo lezen wij van het socialistisch beheer op Nieuw-Zeeland, dat het niet anders is dan ‘georganiseerde zelfzucht en corruptie’, - een nieuw bewijs dat politieke leuzen overal ter wereld misleidend zijn; men ziet eer den splinter in andermans oog dan den balk in eigen gezichtsorgaan. Op Nieuw-Zeeland zijn de redenaars, die alles beloven wat maar verlangd wordt, de gewilde candidaten; om hunnen invloed te vermeerderen en hunne staatkundige vrienden te kunnen bevoordeelen, wordt steeds meer binnen den kring der regeeringsbemoeiingen getrokken. Zooals wij reeds ter loops opmerkten, heerscht er het {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen stemrecht in nagenoeg onbeperkten zin, alle personen, Europeanen en Maori's, mannelijke en vrouwelijke, zijn kiezers zoodra zij 21 jaar oud zijn en een jaar in de kolonie, drie maanden in dezelfde plaats gewoond hebben. Zelfs de gevangenen zijn niet uitgesloten. Van de invoering van het vrouwenkiesrecht (in 1893) wachtte men belangrijke veranderingen, die echter achterwege zijn gebleven. Verkiesbaar zijn de vrouwen nog slechts voor stedelijke ambten; in eene plaats was eene vrouw een jaar lang burgemeester. Eene practische bepaling luidt dat de namen van hen, die van hun kiesrecht geen gebruik maakten, van de kiezerslijsten geschrapt worden. Ten einde landbouw en veeteelt zoo weinig mogelijk te belasten en de binnenlandsche nijverheid aan te moedigen, heeft men ter bestrijding van de belangrijke staatsuitgaven in de eerste plaats heil gezocht in hooge invoerrechten: gemiddeld 24 pCt. van de waarde. Maar er is steeds meer noodig: de democratie stelt hooge eischen, gelijk wij straks nader zullen zien. Van de 47 millioen pond, die door leening verkregen zijn, is niet meer dan 18 millioen voor direct productieve werken besteed, van de andere 29 millioen moet óók rente worden betaald. Naast de in- en uitvoerrechten, die niet minder dan 36 pCt. der totale inkomsten leveren en de opbrengsten der spoorwegen (24 pCt. van dat totaal) is een belangrijke bron voor den fiscus de zegelbelasting, die voor 15 pCt. in het landsbudget prijkt. De grondbelasting is tot dusver zeer matig, en wordt geregeld naar de ‘prairiewaarde’, d.i. de waarde van den onontgonnen grond; er is echter krachtige aandrang tot periodieke herziening van dezen grond en tot verhooging van den cijns. De inkomstenbelasting heeft op Nieuw-Zeeland ook reeds hare intrede gedaan: zij is progressief: inkomsten beneden de 300 pond sterling zijn vrij; die tusschen 300 en 1300 pond betalen 2½ pCt., die boven laatstgenoemd cijfer, en ook alle maatschappijen, 5 pCt. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is hier misschien de meest geschikte plaats om melding te maken van de krachtige beweging, die zich in de laatste jaren openbaarde tegen het gebruik van sterken drank. In 1895 is een wet aangenomen, waarbij is voorgeschreven dat elke drie jaren, bij gelegenheid der parlementsverkiezingen, in elk kiesdistrict zal worden gestemd over de vraag, of de bestaande gelegenheden tot drankverkoop zullen worden verminderd of geheel opgeheven. Wanneer drie-vijfden der kiezers zich hiervoor verklaren is aldus besloten, en wordt zonder eenige schadeloosstelling tot de sluiting der bedoelde gelegenheden, geheel of gedeeltelijk, overgegaan. Het eerste gevolg hiervan is, dat niemand der drankverkoopers zeker is, of hij niet binnen drie jaren zijne zaak verliest, - en dus, dat hij alle niet onmiddellijk noodige uitgaven daarvoor vermijdt. De restauraties, slijterijen enz. laten alzoo veel te wenschen over. Na de eerste stemming werd in een district alle verkoop van sterken drank verboden; in 't geheel werden 70 inrichtingen opgeheven. IJdel is de vrees, dat men te eeniger tijd zijn kostwinning kwijt raakt, derhalve geenszins. Waar de arbeiderspartij een zoo groote rol speelt als op Nieuw-Zeeland het geval is, is natuurlijk veel gedaan voor de arbeidswetgeving. De voornaamste bepalingen, daaromtrent in de laatste jaren gemaakt, zijn de volgende. In de fabrieken - dat zijn alle werkplaatsen met minstens twee werklieden - is de normale werktijd gesteld op 48 uur per week, dus gemiddeld 8 uur per dag. Maar deze uren moeten zoo worden verdeeld, dat een namiddag geheel vrij blijft; meestal wordt dus gewerkt van 8-12 en van 12½-5¼, en een dag van 8-12¼ uur. Aan dit voorschrift wordt met de meeste gestrengheid de hand gehouden. Men dringt thans naar een verkorting tot 44 uur, zoodat - met behoud van den halven vrijen dag - nooit meer dan 8 uur per dag behoeft gewerkt te worden. Overwerken is geoorloofd, wanneer patroons en werklieden het daaromtrent eens worden; voor werklieden beneden de 18 jaar en voor alle vrouwelijk personeel is {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} bovendien de toestemming van den fabrieksinspecteur noodig, welke voor hoogstens 30 à 40 uur per jaar gegeven wordt. In elke plaats vindt men zoowel inspecteurs als inspectrices, die o.a. hebben te waken dat kinderen beneden de 14 jaar in 't geheel niet in de fabrieken worden toegelaten; die beneden de 15 jaar, slechts wanneer zij de vier klassen der volksschool hebben doorloopen, en alle personen beneden de 16 jaar alleen dan wanneer zij bij geneeskundig onderzoek geschikt bevonden zijn voor den fabrieksarbeid. Werkstakingen kwamen veelvuldig voor. Om daaraan een eind te maken, zijn in 1894 bij de wet verzoeningsraden ingesteld, waaraan alle geschillen tusschen werkgevers en werknemers moeten worden onderworpen. En daarbij is verder bepaald dat, wanneer de verzoeningsraad niet bij machte is het geschil op te lossen, dit gebracht wordt voor het centraal scheidsgerecht, welks uitspraak beslissend is; dit gerecht bestaat uit drie leden: een rechter en een vertegenwoordiger van elk der partijen. Door deze regelingen zijn de werkstakingen nagenoeg geheel opgehouden, maar de verhouding tusschen beide partijen is er niet beter door geworden. De bemiddeling der verzoeningsraden treft zelden doel en meestal moet het scheidsgerecht beslissen. Opmerkelijk is de mededeeling dat er veelvuldig quaesties worden gemaakt, om het getuigengeld (een pond sterling per dag!) te verdienen. Men hoort daarbij telkens den regel verkondigen - en wie weet, als de physieke, niet de intellectueele meerderheid beslist, is er wel kans dat die regel ten slotte gelden zal - dat een goed of een slecht werkman in hetzelfde vak recht heeft op hetzelfde loon. Het spreekt echter van zelf dat daarmede elke prikkel tot ijver en tot vermeerdering van vakkennis verdwijnen zou. De machtige arbeidersvereenigingen streven natuurlijk steeds naar vermeerdering van haar invloed, ten koste van dien der patroons. Maar zij streven daarbij wel eens haar doel voorbij. Zoo was er een rijwielfabriek met 80 werklieden, die sommige onderdeelen, welke bij invoer onbelast waren, uit Amerika ontbood. Om den ‘nationalen arbeid’ te {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} steunen, eischte men dat van die onderdeelen evengoed inkomend recht - 20 pct. der waarde - zoude worden geheven als van complete rijwielen, en men luisterde niet naar de vertoogen van den fabrikant. De heffing werd goedgekeurd, met het gevolg dat de fabriek gesloten, en de werklieden ontslagen werden: het kwam den fabrikant nu voordeeliger uit, complete rijwielen uit Amerika te doen komen. Als minimum-loon geldt, in de steden, acht shillings per dag; kleermakers krijgen 10, metselaars en timmerlieden 12 shillings. Op het platteland bestaat het loon uit omstreeks 20 shillings per week met kost en huisvesting. Gelijk in de fabrieken moeten, volgens de wet, ook in de winkels de ondergeschikten een middag in de week vrij hebben; op welken dag de vrije middag valt, wordt plaatselijk bepaald; meestal op Woensdag of Zaterdag. De werktijd wordt bij contract geregeld, en mag voor vrouwen en jongelieden hoogstens 54 nur per week bedragen: voor het gansche personeel moeten stoelen beschikbaar zijn. In den regel zijn de winkels open van 9-6 uur, of, op den dag van den vrijen middag, van 9-1 uur. In 1898 is de wet tot staatspensionneering van oude werklieden afgekondigd: mannen en vrouwen, die 25 jaar in de kolonie gewoond hebben en 65 jaar oud zijn, ontvangen uit de staatskas een pensioen van 18 pond sterling, wanneer hun eigen inkomen minder dan 34 pond bedraagt; is het inkomen hooger, dan is het pensioen lager; en wie 52 pond inkomen, of een vermogen van 270 pond bezit, krijgt niets. Veroordeelden, vagebonden, dronkaards zijn uitgesloten. Volgens de laatstelijk bekend gemaakte cijfers waren er, ulto Maart 1900, 11285 gepensionneerden (10281 Europeanen, 1004 Maori's), die te zamen 157342 pond per jaar kosten; een jaar te voren was dit laatste cijfer 127319 pond; zooals men ziet, eene niet onbelangrijke stijging. En op het budget voor 1901 meende men reeds 200,000 pond te moeten aanvragen, omdat verdere toeneming van het cijfer verwacht werd. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} De opmerking is zeker niet onjuist, dat wat hier onder den schoonen naam van arbeiderspensionneering geschiedt, niet anders is dan eene algemeene armenbedeeling. Maar wat vooral als bezwaar geldt is dit: indien de 65-jarige niets bezit, ontvangt hij ongeveer één shilling per dag, wat bij den boven medegedeelden loonstandaard wel weinig is. Hij, die wegens zijne klimmende jaren niet meer voor alle werk geschikt is, kon vroeger veelal nog, met lichteren arbeid, een half loon, stel 4 shillings per dag, verdienen; hiervan is thans geen sprake meer, - door het drijven der arbeiderspartij, die van zoodanig verminderd loon niet weten wilde, is hij in vrij wat slechter conditie gekomen. Alleen voor hen, die tot alle werk onbekwaam zijn, is de staatspensionneering een uitkomst; maar voor hen is zij zeker niets anders dan staatsarmenzorg. Het oordeel over de gevolgen der arbeidswetgeving is, volgens The Liberty Review van 15 Juli j.l. geenszins gunstig. ‘Gewogen en te licht bevonden’, - zoo luidt het opschrift van een artikel, waarin de heer Ewington, te Auckland, met verwijzing naar verschillende dagbladen van Nieuw-Zeeland, den toestand schetst. De verzoeningsraden, zoo vernemen wij, zijn eene failure gebleken. Onder de lasten, aan de industrie opgelegd, is deze bezweken. De New-Zealand Observer van 27 April geeft daaromtrent eene treffende teekening, met de toelichting dat alle verandering geen verbetering is. Aan de eene zijde wordt de vroegere toestand afgebeeld: een groote schoenmakers-werkplaats, vol werklieden, met tal van wagens en kisten, gemerkt N.Z. fabrikaat; daarnevens één kist ingevoerd goed. Aan den anderen kant, de toestand na de arbeidswetgeving: twee werklieden in een nagenoeg ledige fabriek, - daarnaast tal van kisten met goederen, aangebracht uit Amerika, Duitschland, China, Australië. Ondanks een beschermend recht van 33⅓ pCt.!! De gelederen der werkloozen nemen toe, verklaart Ewington, ondanks het feit dat reeds over de 5000 man profiteeren van de officiëele werkverschaffing, en velen naar Zuid-Afrika gaan.... ‘Het zal langzamerhand duidelijk {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, dat politieke wetten niet gedurende langen tijd de natuurlijke en economische wetten kunnen bederven zonder jammer en ellende te veroorzaken. Het is niet tegen te spreken, dat onze arbeidswetgeving in menig opzicht groot nadeel heeft gebracht; maar zoolang wij jaarlijks nog onze staatsschuld met een millioen pond sterling kunnen vermeerderen, kan ons land in de aangenomen richting doorgaan. De Hemel alleen weet wat wij zullen doen wanneer John Bull inziet dat onze schuld het maximum heeft bereikt’... Het staatkundig program, op het arbeiderscongres te Wellington in 1899 vastgesteld, bevat de volgende hoofdpunten: erkenning van het beginsel van minimumloon voor alle klassen van arbeiders; verbod van arbeid van vreemdelingen op contract; nationalisatie en staatsexploitatie van alle mijnen; afschaffing van alle belasting op levensbehoeften; verhooging der grondbelasting; regeling van den verkoop van het domein en periodieke schatting der belastingswaarde van in pacht uitgegeven gronden; invoering van het referendum; staatsexploitatie van alle verkeersmiddelen, te water en te land; hervorming of afschaffing van het hoogerhuis; invoering van een algemeen ouderdomspensioen; stichting van een staatsbank met monopolie van de uitgifte van papieren geld; beperking van den individueelen rijkdom, door eene progressieve vermogensbelasting of andere wettelijke bepalingen; invoering van het parlementair stemrecht bij de stedelijke verkiezingen; verbeterd lager, middelbaar en hooger onderwijs... Men ziet: het program is voorloopig vooruitstrevend genoeg! {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vergete niet - wij wezen daarop reeds - dat een land met buitengewonen natuurlijken rijkdom en een betrekkelijk geringe bevolking zich de ‘weelde van kostbare proeven’ kan veroorloven. Tot nog niet heel lang geleden scheen het dan ook dat de ‘conservatieven’ in Nieuw-Zeeland, zij mochten al het hoofd schudden over de verzaking van verschillende staathuishoudkundige grondbeginselen, zonder groot bezwaar den uitslag dier proeven afwachtten, wel overtuigd dat men de nadeelen, door de sociale hervormers verwekt, weer te boven zou komen. Eerst in den laatsten tijd, nu de nijverheid kwijnt, de werkeloosheid toeneemt en steeds hoogere lasten op de staatskas worden gelegd, worden zij - wij zagen het boven - ongerust. Maar wat hun nog veel meer bekommering baart, dat is de verregaande demoralisatie van het bestuur: de parlementsleden weten munt te slaan uit hunne positie, stellen de algemeene kas ter beschikking van hen zelven en van hunne vrienden, het persoonlijk belang wordt boven het algemeen belang gesteld. De ellende, die ontstaat wanneer het kamerlidmaatschap tot een kostwinning wordt verlaagd, wordt op Nieuw-Zeeland meer en meer gevoeld. Wèl moet het een rijk land zijn, waar op ieder bewoner gemiddeld een schuldenlast van omstreeks zeven honderd gulden rust, waarvan jaarlijks rente en aflossing moet worden betaald; waar, afgescheiden daarvan, aan de schatkist zeer hooge eischen worden gesteld. Volgens de laatstbekende statistiek, over 1898, had de invoer eene waarde van 8¾, de uitvoer eene van 12 millioen pond sterling. Van 1861-'98 werd voor niet minder dan 70 millioen pond aan mineralen geproduceerd, waaronder voor 54 millioen aan goud.... Maar de rijkdom des lands ligt niet in de mijnen, van hoeveel belang die ook mogen wezen. Nieuw Zeeland is bovenal rijk door zijn vee: 20 millioen schapen, 1,2 millioen stuks rundvee enz. zijn de voortdurende bronnen van welvaart. In 1898, toen de waarde van den uitvoer op 10½ millioen pond werd geschat, deelden de producten van veeteelt in dit cijfer voor 7½ millioen, die van den mijnbouw {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} voor slechts een millioen. Onder dat bedrag van 7½ millioen vinden wij 4½ millioen pond voor wol, 1½ millioen voor bevroren vleesch, ½ millioen voor boter; de rest voor vet, kaas, kruiden enz. Zulk een land kan zelfs, tijdelijk althans, een kostbaar en gedemoraliseerd bestuur verdragen. den Haag, October 1901. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche poëzie in 1901. Door Frans Bastiaanse. Elisabeth Barrett Browning: Aurora Leigh vertaald door M. van Walcheren. Tweede, geheel herziene druk met aanteekeningen. Amst. P.N. van Kampen en Zoon. Guido Gezelle. Verzen dl. I en II: Laatste Verzen, uitgegeven door L.J. Veen. Amsterdam. Albert Verwey. Dagen en daden. Amst. 1901. W. Versluis. Fredrik van Eeden. Van de passielooze lelie. Amst. 1901. W. Versluis. Carel Scharten. Voor-hal. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1901. Marie Marx-Koning. Verzen, met portret. Uitgegeven door C.H.J. van Dishoeck. Amst. MCMI. Albert Rehm. Verzen. Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck, 1901. H.C.A. van Booven. Witte Nachten. Haarlem, Gebrs. Nobels, MCMI. C.S. Adama van Scheltema. Uit den Dool. Bij J.A. Fortuyn, Kerkstraat 34, Amst. MCMI. G.H. Priem. Meta en andere gedichten. Uitgegeven te Amsterdam bij C.L.G. Veldt, MCMI. Giza Ritschl. Verzen. Amst. P.N. van Kampen en Zoon. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} I. 1. Er is wellicht geen beter wijze de bespreking van Hollandsche moderne pöezie in te leiden, dan door een gedicht, dat bijna een halve eeuw geleden in Engeland het licht zag, reeds in 1873 ten onzent door Huet werd bekend gemaakt, in 1885 door M. van Walcheren vertaald, en thans op nieuw, in herzienen druk, het Hollandsche publiek werd aangeboden. In het werk toch van Elis. Barrett - Browning, waarin een belangrijk deel van haar eigen leven in beeld gebracht is, worden ook de groote vraagstukken van het maatschappelijk leven harer dagen telkens en telkens van alle zijden belicht, levensbeschouwing tegenover levensbeschouwing geplaatst, en wordt na een hoor en weder-hoor ten laatste een verzoening beproefd, een compromis aangegeven voor partijen, die in den aanvang zoo hopeloos verdeeld leken, dat er van een verzoening wel nooit sprake scheen te kunnen zijn. Of de verzoening dan ook wel definitief is geweest, die door het huwelijk der beide hoofdpersonen: Romney Leigh, den man met de socialistische aspiraties, en zijne nicht Aurora Leigh, de vrouw met het dichter-ideaal, als het ware gesymboliseerd wordt, mag, de gebeurtenissen van onzen eigen tijd in aanmerking genomen, terecht worden betwijfeld. En wanneer wij aan het eind van het boek een gelukkig huwelijksleven voor de beide hoofdpersonen mogelijk achten, dan is het niet omdat de eene beschouwing, (dat men om de aardsche ellende te lenigen de stoffelijke levensvoorwaarden verbeterend uit moet gaan van de gemeenschap, die daarna als van zelf de geestelijke verheffing van het individu zal ten gevolge hebben) de andere beschouwing (dat men van den inwendigen mensch heeft uit te gaan om de massa niet alleen tijdelijk, maar voortdurend op een hooger plan van leven te houden) met afdoende argumenten tot de erkenning van ongelijk heeft genoopt, maar veeleer omdat die beide menschen na bittere dwaling het betrekkelijke van al onze waarheid {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben leeren inzien en begrijpen, dat wij in het leven wel onze hooge aspiraties, ons heilig ideaal voor oogen hebben te houden, maar tegelijk, willen wij niet armer worden dan de armsten, moeten bestaan van de vruchten, die ons, in kortstondig seizoen, onze levensboom aanbiedt. Het was op een schoonen Junimorgen, dat Aurora, ‘aan de grens van twintig jaren’ staande, het huis van hare tante, (een bekrompen vrouw, die haar na den dood van Aurora's vader opvoedde) in de vroegte verliet om de eenzaamheid van het ochtenduur te genieten. Zij zegt: ‘'k Was blij dien dag; de Juni was in mij Met al zijn scharen nachtegalen, die In 't donker zingen, al zijn rozeknopjes, Wier kelkje een blos omsluit. 'k Gevoelde mij Zoo jong, zoo sterk, zoo zeker van mijn God! Zóó blij, dat mij mijn blijheid wijsheid dacht, En, oud als twintig jaarge 't mij geviel, Mijn kindertijd in kinderlijken scherts Terug te roepen, nog eens aan te zien En dan vaarwel! In welken speelschen luim Ik 's morgens vroeg naar buiten sprong, geen tijd Mij gunde om maar mijn hoed bij 't lint te grijpen, Maar door den dauw op 't grasperk met mijn kleed Een groene streep trok naar de accaciaboschjes, Om tot verjaardagsviering mijn verbeelding Vrij spel te laten in de vrije lucht, Eer tante ontwaakte en blijden droom verjoeg. (blz. 43.) Daar bekranst zij zich, schertsend, met een dichterkroon van klimop, daar, blozend wordt zij, door haar ongewenscht publiek bij deze vertooning, haar neef Romney Leigh, gevonden. Maar als deze zich minachtend over haar, door hem ontdekt, dichterschap uitlaat, zeggend dat de Vrouw slechts voor een eigen kleine wereld voelt: ‘Er zal geen Christus uit U opstaan, - noch Een dichter, naar ik meen.’ (blz. 51.) dan vindt zij op dat woord een snijdend weerwoord. En als Romney Leigh, die haar des ondanks wel zeer lief heeft, haar ten huwelijk vraagt met deze woorden: ‘'k Vraag om liefde, Die heeft ze, om leven in gemeenschap samen Bij zwaren plicht.’ {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan heet het van haar kant: ‘Neef Romney, wat gij liefhebt is geen vrouw, Het is een zaak: een helpster hebt gij noodig, Niet een beminde, een die uw streven steunt, Zelf zonder streven. Edel is uw zaak, Uitmuntend is uw doel, maar ik, het eene Als 't andre onwaardig zijnde, ik vorm voor mij Van liefde een ander denkbeeld. Dus vaarwel. (blz. 58). En zoo gaan zij van een, om in de lange jaren die volgen, - en waarin Romney Leigh de door hem begeerde helpster Marian Erle door de intrigues van Lady Waldemar weer verliest, - eenzaam te blijven, totdat ‘leven en noodlot samenbrengen wat zij eens scheidden.’ Zijn eigen landhuis is verbrand in dommen haat door dezelfde menschen, aan wie Romney Leigh zijn edel streven ten koste legde. De redding van een familieportret, dat Aurora geleek, heeft hij met het licht zijner oogen betaald. En uiterlijk blind, maar inwendig als ziende geworden, treedt hij voor Aurora, die zelve heeft leeren zien dat de Liefde de meeste is, meer dan Kunst (399.) De nacht is lang gekomen, de maan is over het Italiaansche landschap opgegaan, en, zegt Aurora: ‘Terwijl wij daar Dien avond samenzaten, aangeleund Zoo dicht, dat zelfs mijn kleeding trilde en krulde Van vreemd, electrisch leven, en mijn wangen Nu bloosden, dan verbleekten bij de streeling Van 't door zijn adem aangeraakte hair. >Terwijl de gouden maan daar voor ons hing, Als 't merk van een verheven jammerdeel, Zijnde altijd slechts door één van ons te zien. Sprak daar een stem, zacht, schielijk als een zucht, Ofschoon, gevoelde ik, sprekende uit een lach: Godlof, dat Hij mij blindde om te doen zien! Straal voort, Aurora, dierbaarst zielelicht, Dat eeuwig over nacht en dag gebiedt! Ik ben gelukkig’............. ‘Mijn geliefde,’ ‘Zoo zong die stem, ‘tot werken zijn wij hier, En werken kan de mensch alleen voor menschen, Moet, zal zijn werk hier vruchtbaar zijn, begrijpen De menschheid, dat zijn arbeid menschlijk blijve, {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Oprichten 't menschlijk lichaam door de ziel, Als God in 't eerst.’ ‘Maar’ zeide ik, ‘staan op de aarde Om 't op te richten (menschlijk is ook dit) Want niets is hoog wat niet is laag geweest: Verhoogd, sprak Één, wordt hij, die zich vernedert Als God in 't eind.’ Dit is dier beiden beurtzang; ik heb niet de mooiste gedeelten uit het boek geciteerd, maar, kortelijk, die het best zijn bedoeling illustreeren. Het is niet mogelijk van de schoonheid van het geheel een denkbeeld te geven, waarin echtvrouwelijke teederheid aan mannelijke kracht van zegging gepaard is, waarin karakterteekening 1) natuurbeschrijving 2) en een als onuitputtelijk beeldend vermogen 3), om strijd onze bewondering wekken. Dat er, ondanks de zorg door de Hollandsche schrijfster aan de vertaling gewijd, veel van het laatste verloren ging, mag vooral daar zij zelf erkent hoe ‘mooi landschap of mooie schilderij, in spiegel gezien, moet verliezen aan grootte, aan frischheid, aan wezenlijke schoonheidswaarde’, haar zeker niet tot streng verwijt worden aangerekend. Hoe moeilijk het is Engelsche verzen te vertalen heeft ten onzent, om maar iets te noemen, de geroutineerde Burgersdijk bewezen, die van de sublieme sonnetten 4) van {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Shakespeare ongeveer niets heeft overgelaten. Intusschen, M. van Walcheren's taak was gemakkelijker, zij had slechts met het rythme van den zin, met de structuur der verzen, niet met het rijm te kampen. Niet geslaagd leek o.a. mij de vertaling van deze beschrijving eener processie, in het Engelsch aldus: A train of priestly banners, cross and psalm, The white-veiled rose-crowned maidens holding up Tall tapers, weighty for such wrists, aslant To the blue luminous tremor of the air, And letting drop the white wax as they went To eat the bishop's wafer at the church: (blz. II Tanchn. Ed. 1872). In het Hollandsch geworden tot: een priesterstoet Voorbij toog met banieren, kruisen, psalmen En maagden witgesluierd, 't hair met rozen. Die lange kaarsen, voor haar pols te zwaar, Schuin hielden tegen 't trillend etherblauw, De witte was afdrupplend op haar pad Naar 't kerkgebouw, waar haar de hostie wachtte. (bl. 4). Stond het aan mij te doen, en ik geef mijn vertaling voor beter, ik zou hier niet opgezien hebben tegen een eenigszins verouderd ‘wijle’, dat trouwens Potgieter nog in ‘Florence’ gebruikt en ik zou vertaald hebben: ‘Een stoet van priesterlijke vaandels, kruis en psalm, Wit-wijlde, roos-gekroonde maagden, dragend De lange kaarsen, zwaar voor zulke polsen, Schuin naar 't blauw-lichtend beven van de lucht, En latend dropplen witte was in 't gaan Ter Kerke' om 's bisschops heilge hostie te eten. Op sommige plaatsen heeft de vertaalster, al te zeer gedachtig aan het vormschoon van het rijmlooze vijfvoetige vers, dat behalve in zijn wisselende rustpoos in het stafrijm 5) gelegen is, het vers leelijk in plaats van mooi gemaakt: {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} b.v. blz. 7. In 't ongeschonden schoon geheimenis’. wat onwelluidend klinkt, minder nog om de beide Sch's., dan wel omdat zij onmiddellijk op elkaar volgen en om de daaraan gecopuleerde O-klanken. Men leze slechts (een oogenblik niet op de beteekenis, maar op het geluid lettend): ‘In 't schitterend en schoon geheimenis’, om te voelen dat hier de alliteratie wèl zijn volle zwaarte behoudt, maar dat de onharmonische klankbotsing verdwenen is. Regels als ‘Van onbeantwoorde genegenheên’ zijn slap van leegte en voldoen niet aan de volheid van het origineel, terwijl kooplieden-en-dames-constructies als ‘Die even afdaalde uit zijn hooger sfeer Uit vrees hun ziel encanailleeren mocht’ (blz. 11). tegen den aard onzer taal strijden. Met het voorafgaande is, ik erken het, noch recht gedaan aan het origineel noch aan de vertaling, maar de vertaalster neme dit weinige voor lief, met de verzekering dat haar werk aan ieder die de schoonheid bemint, maar het Engelsche gedicht niet kan bereiken, en toch het samenzijn met een hoog gestemde, rijk begaafde vrouwenziel begeert, onschatbare dienst bewezen heeft. 2 Doet het goed en verruimend aan, een dichteres als Mevr. Barrett - Browning de groote wereldvraagstukken te zien formuleeren (ook al bevredigt ons de oplossing niet), gaan wij met volkomen overgave mede op den stroom van hartstochtelijkheid, die het gansche gedicht doorvloeit, niet minder treft de stem van Guido Gezelle, waar hij ons met bewogen klank reeds in de eerste verzen van zijn bundels toespreekt van zijn innig geliefde taal, van zijn innig geliefd land, en, diepste schoonheid van al, van zijn innig beminden God. Het imperialisme, of wel de éénheidsdroomen van {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} menschelijke gemeenschap, zij hebben de breedheid van idée voor zich, maar hoe wijd Babylon gebouwd werd, hoe hoog zich in den glans van electrische booglampen de witte huizen verheffen aan de wateren van het wereldverkeer, de zoetheid van een avondklok, die haar vesper over de verlaten heide uitluidt, de harmonieuse zang van een leeuwerik in het gouden morgenlicht, is meer. Hoe weet, waar straks nog Romney Leigh's leven en streven voor ons openging, en wij mee-instemden met zijn argumenten voor menschelijkheid en recht, hoe weet, waar ons zoo even Elisabeth Browning het Parijs harer dagen voor oogen tooverde, ons door Frankrijk bliksemsnel meevoerde langs Lyon ‘een vonk, gezien en uitgetrapt’, tot waar Marseille met den morgen rees ‘Met achter haar haar schepen, en daarachter, Voor rechterband gereed, blauw tegen 't zwerk, 't Ontbloote kromzwaard, de eeuwig lichte zee!’ ik zeg hoe weet deze schrijver op zijn beurt van het oogenblik af aan dat hij u begint toe te spreken, u vast te houden om van zijn schijnbaar kleinere, maar inderdaad even groote wereld te verhalen. Hij is er zich wel van bewust, dat hij strijdt voor iets dat straks zal worden aangerand, ja reeds is aangetast. Immers, zegt hij ‘rondom ons wordt het van langst om wijder en grooter; gedachten, menschen en zaken vliegen, met de snelheid van den bliksem, over end weder, 't roert alles en 't waagt dat er is: zoo behooren wij dan ook sterker hand te slaan en gesloten te houden aan al wat er nog Vlaamsch is: aan Vlaamsche taal, aan Vlaamsche zeden, aan Vlaamschen, dat is Katholijken Godsdienst en Christene Godvruchtigheid.’ En, als om metterdaad het goedrecht van het Vlaamsch te bewijzen zingt hij ons reeds van den aanvang af strofen voor als: ‘De Maan bij ons is geen Godin, Maar 't beeld der zuivere Maged, de Moeder van de zoete Min, wier 't Vlaamsche hert behaget. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} De jonge wiedster galmt heur lied, van 's morgens vroeg aan 't polken 6) en ze antwoordt dien ze niet en ziet: den leeuwerke in de wolken.’ (bl. 12. dl. I). Strofen, die met melodieusen toonval Hoofts: ‘Son dreicht ons vrij met duisternis Schuilt achter wolcken bloode. Soolanck mijn Joffrouw met ons is, Sijt ghij er niet van node.’ als van verre oproepen. En even houd ik den adem in om te wachten voor het verder lezen en met ooren en oogen, met verstand en gevoel, met mijn heele wezen te genieten van de zekerheid, dat hier een puur dichter aan het woord is. En wat volgt beschaamt de verwachting niet, integendeel, hoe verrukkelijk komt het oude stoere Hollandsch op mij af, als het zoete Middel-Eeuwsch, de taal van Ferguut, of, krachtiger, van Maerlant, maar dan met teederder noot in de keel, alsof hier de dageraad bezongen wordt van een taal, die bestemd is na het matgoud van den morgen nog eens haar volle middaglicht uit te pronken. Oh! d'handen die, nu toch, het werken versmaden, Gaan blij, met godvruchtige keersen geladen, En treden eerbiedig, in langzamen stoet, Een hemelgezondenen man in 't gemoet. Het is anders, het is niet zoo kleurig als het beeldje dat straks uit Italië tot ons kwam, maar het is echt, echt als goud. Hier is de geest van Memlinc, hier is de geest van van Eyck na eeuwen vleesch geworden, en men voelt het, Ste. Barbara zit niet schooner voor haar toren, de musiceerende engelen kennen geen zuiverder ontroering dan uit deze, en uit verzen als ‘het Ruischende riet’ spreekt: O! 't ruischen van het ranke riet! o wist ik toch uw droevig lied! wanneer de wind voorbij u voert en buigend uwe halmen roert, {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr, staat op en buigt ootmoedig weêr, en zingt al buigen(d) 't droevig lied, dat ik beminne, o ranke riet! En zoo gaat het vijf coupletten verder om te besluiten met: O! 't ruischen van het ranke riet weêrgalleme in mijn droevig lied, en klagend kome 't voor uw voet, Gij, die ons beiden leven doet! o Gij, die zelf de kranke taal bemint van eenen rieten staal, verwerp toch mijn(e) klachte niet: ik! arme, kranke, klagend niet. Is het te lang naar onze opvatting? Zijn er veel verzen zoo die korter konden? Misschien wel. Maar is het ook gemaakt? Neen, want het is de uiting van iemand die zeggen moet telkens en telkens weer waar hem het hart toe dringt; immers: Als de ziele luistert spreekt het al een taal dat leeft. 't lijzigste gefluister ook en taal en teeken heeft: blâren van de boomen kouten met malkaer gezwind. baren in de stroomen klappen luide en welgezind, wind en wee en wolken, wegelen van Gods heiligen voet, talen en vertolken 't diep gedoken Woord zoo zoet... als de ziele luistert! (161. l) Naast deze verzen vol van schoone, in Christus weer geboren mystiek 7), andere waarin sterker de stem der aarde gehoord wordt en de natuur om de natuur gegeven 8), waar het van mensch tot mensch gaat 9) en de humor, met afwezigheid van alle banaliteit, het lied vervroolijkt 10); zoo in: {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee horsen. Ze stappen, hun bellen al klinken, de vrome twee horsen te gaar; ze zwoegen, ze zweeten; en blinken doet 't blonde gelijm van hun haar. Ze stappen, ze stenen, ze stijven de stringen; en 't ronde gareel, het spant op hun' spannende lijven: de voerman beweegt ze aan een zeel, En welk een zeldzame humor ligt er niet in passages als de volgende, - waar het van een Regenbui heet: Hij rotelt aan de ruiten en 11) hij doet de ramen ronken; de wind is zijn gebuurman, en zij boeren, bei te gaar, om in te zijn; zij vallen en zij vloeken op malkaar: Men zeggen zou dat ze, alletwee, bij dranke zijn, en dronken! (II. 160). Of waar de zwaluw over het water scheert en deze reflexie door den dichter heen gaat ‘Doch schielijk, van zoo hooge omleege ziende, valt en vaagt hij 't mugsken meê, dat op de Leye was aan 't wandelen, na de noen; hoe mager en hoe smal 't een bete zij. Dan dopt en spoelt hij in den plasch zijn herte: 't water ligt te lachen, en de lucht, eer 't uitgelachen heeft, is weêr hij ingevlucht. (I. 285). En dan, dit diep aandoenlijke, onvergankelijke zoetmenschelijke: Moeder. 't En is van u hiernederwaard, geschilderd of geschreven, mij, moederken, geen beeltenis, geen beeld van u gebleven. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen teekening, geen lichtdrukmaal, geen beitelwerk van steene, 't en zij dat beeld in mij, dat gij gelaten hebt, alleene, O moge ik, u onweerdig, nooit die beeltenis bederven, maar eerzaam laat ze leven in mij, eerzaam in mij sterven. (Laatste Verzen p. 8.). Sprak ik zooeven van ‘de natuur om de natuur gegeven’, Gezelle, evenals Streuvels (in zijn ‘Zomerland’), is het tegendeel van een Realist, als men daaronder verstaat iemand die van den buitenkant uit de schoonheid of leelijkheid der wereld zou trachten te beschrijven, maar hij is juist wèl een Realist als men dat woord neemt in zijn eenig-juiste beteekenis: dat innerlijke gewaarwording zich in het reëele beeld verzinnelijkt, en schijnbaar gecopiëerde werkelijkheid diepte verkrijgt door het zieleleven dat zij omhult. De lust om leelijkheid te beschrijven, ook daar waar ze niet dient om de schoonheid des te grooter glans te verleenen, mist naar ik meen Gezelle geheel, en de leelijke dingen die hij wel het ergst verafschuwt, dat zijn de steden, de ‘Menschenetende Steengedrochten’ (I. 246. II. 16). 12) Zijn geheele werk is er dan ook als een levend protest tegen. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik de monstrueuse uitwassen van moderne steden achter mij laat voor het Oosten van ons land, welk een zaligheid overstroomt mij daar in die onbedorven natuur, welk een lust, om uren verwijderd van reclame-schoorsteenen, van het gestamp en geraas van het leven der steden, den graanhalm te beluisteren, die op de groenende glooiing van het wijd-zich-strekkende heuvelland groeiende is, den Saksischen boer te hooren spreken met woorden ouder dan oude eiken, oud als het kiezel in den bodem, van de ‘regenskoer’ die over de aarde drijft en alles nog vruchtbaarder maken zal dan het zich reeds voor-toont... Zulk een vreugde, zulk een genot is het na al het ongezonde, jachtende, naar een vreemd soort beroemdheid hakende geslacht van dichters en dichterlingen, de rijthmen van dezen eenvoudigen man te drinken uren uren lang. En even veel leed als het mij doet de vaalheid van het moderne leven ook daar, maar spaarzaam nog, met vormlooze huisklompen het landschap te zien schenden als hadde Ruskin gelijk toen hij zei: ‘Als de menschheid voortgaat alles leelijk te maken, dan is de tijd nabij, waarin de schoone landschappen nog slechts bij wijze van documenten in de musea zullen bestaan’; met even zoo veel leed lees ik, mij in Gezelle's geest verplaatsend, mismoedige verzen als: Het Vlandren van weleer, ons liefste Vaderland, ons Vlandren staat niet meer 't en zij in 't goud geprent, op de ongeschonden bladen van 't glorierijke boek der glorierijke daden. (I. 17). Maar even berustend als ik word bij de gedachte: gelukkig dat ik dat nog heb kunnen zien voor het bedorven werd, gelukkig dat er nog wel honderd jaren zullen noodig zijn voor ook hier de verwoesting invreet, en ik dan lang dood, even berustend hoor ik de laatste galmingen van {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} een schoon taaleigen, dat luidt in een klare dichterklok zijner waardig. Hoe zoet is 't om te peinzen dat, terwijl ik rust misschien, een ander, ver van hier, mij on- bekend en nooit gezien, u lezen kan, mijn dichten, mijn geliefde, en niet en weet van al de droeve falen van uw vader den Poëet! (I p. 155). Zoo sprak de dichter eens, en hij rust nu de lange rust; over zijn falen kunnen wij niet oordeelen, maar wat hij wilde, dat heeft hij bereikt, en als ik zijn Vlaanderland weêrzie, spoedig naar ik hoop, dan zal ik er het riet hooren ruischen, de zwaluwen zien zwieren, de horsen zien stappen, de klokken hooren luiden om bij alles te denken: dàt heeft Gezelle gezien, dàt heeft Gezelle gehoord, en.... wat zou hij een mooi gedicht hebben gemaakt, ook van dezen dag, als hij nog in leven ware geweest. 3. Toen ik twee jaar geleden, in het ‘Brandende Braambosch’ 13) van den dichter Verwey, een stadium van overgang meende te mogen constateeren, waaruit, men weet nooit hoe, in verre toekomst, na zorgvuldig arbeiden, misschien nog wel weer eens wat groeien kon, dat de schoonheid zijner jeugdverzen zoo niet evenaardde dan toch ten minste geen schande aandeed, heb ik en ik meen de heer Ch. M. van Deventer met mij, een deerlijke 14) vergissing begaan. Hoe herinner ik mij, dat ik als knaap soms, misschien niet heel eerbiediglijk voor het overige menschdom, maar {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker zeer eerbiedig voor het wezen, wiens verschijning ik wachtte, aan den uitgang van een kerkportaal de schoone gestalte van een bekoorlijk meisje onder de naar buiten tredende menigte verbeidde, en mij verbeeldde, hoe ongeduldig maakt het verlangende hart! nu eens dat zij door een zijportaal het Godshuis verlaten had en dat ik Haar dan dien dag helaas niet meer zou zien, en dan weer dat al die menschen, wel wetend hoe ik daar niet om hunnentwille stond en wachtte, opnieuw door een zijportaal om mij te plagen voor mijn verlangens-angst de kerk binnengaande den donkeren stroom voortdurend vloeien deden... totdat de laatste voetstappen wegstierven, de deuren gesloten werden en ik, troosteloos voor den ganschen Zondag, den weg mijner eenzaamheid ging. Zoo eenigszins wordt het mij wanneer ik, terugdenkend aan den zoeten tijd van het verleden, toen ik enkele malen een bekoorlijk kind van Verwey, met de helle straling van jeugd-fonkeling in de oogen, op den drempel van het Huis der Schoonheid wachtte en vond, thans zijne gedachte-kinderen met den vervaarlijken ernst van een dagvaart naar buiten zie treden. Helaas, als om mij te plagen, er komen niet dan mannen met huns inziens wellicht goede bedoelingen, maar met schorre en onschoon-geluidende stemmen, hevige maar on-harmonieuse gebaren, en vreemde, raar-aangekleede lichamen langs mij heen, en de mijmering gaat door mij, dat ik wèl veel voor haar over heb, maar dat de Schoon- {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} heid zich toch ook niet te midden van zulk een massa wagen zal: Italiaansche Muziekbroeders-zonder-muziek, Reporters uit Zuid-Afrika, sprekende in een min of meer vreemdsoortig Hollandsch en samengekomen in het huis van een Nederlander in de duinen. Op een der hoogste toppen kan men daar een schemel zien staan, maar wie, aangelokt door het Schoone Vergezicht, mocht trachten er een oogenblik op uit te rusten, zou van den altijd waakzamen dichter vernemen, dat dit is van den Heer Albert Verwey de dichterschemel door hem geplaatst onder (ja, ja, juist Lezer..zeker:) onder den hemel 15) en vanwaaruit hij de Schoonheid van Holland, die primo aan den dichter Verwey, secundo aan den dichter Verwey, en tertio en omnino aan den dichter Verwey behoort, Keurt, Keurende was en Keuren zal, daardoor de Hollandsche natie, welbewust van zijn algeheele onmisbaarheid oneindelijk begenadigend. Immers, zoo kunnen wij ons voorstellen, houdt de dichter er de volgende overwegingen: ‘Aangezien er voor het jaar tachtig geen Letterkunde was in Holland, behalve dan eenige Schrijvers uit vroeger tijd, die in de Negentiende Eeuw door mij aan het Hollandsche publiek zijn bekend gemaakt, en op wier Schoonheid door mij bij uitstek cursief gewezen is, en behalve Potgieter, dien ik onlangs ontdekt heb aan den aanvang der twintigste eeuw 16); Maar aangezien al deze Schrijvers {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} mij door hun voortaan noodwendige improductiviteit (immers de laatste stierf, gelijk ik bewezen heb in mijn Tijdschrift, in 1875) niet in den weg kunnen staan, hoogstens mij dankbaar herdenken en in hun midden den troon mijner onsterfelijkheid in de Elyseesche velden reserveeren; en aangezien van de Schrijvers der eigenlijk-gezegde Nederlandsche letterkunde d.i. de periode van 1880 tot 1893, en, nog meer bepaald van 1895-1901, toen het Tweemaandelijksch Tijdschrift geschapen werd Frederik van Eeden verzen schrijft als taai-taai 17), van Deyssel zich slechts in één Sonnet vermocht uit-te-spreken, en slechts hier en daar als in passages over Zola's le Rêve de poëzie benaderde (Schoon hij, eenerzijds dit moet erkend worden zelf niet geheel blind is voor de allerhoogste schoonheid van het vers blijkens zijn lofrede op Gorter's 18) nevenschikkend voegwoord enne voor en op de plaats van het rijm, en blijkens de mij toegedachte smaakvolle bloemen-hulde aan de Nederlandsche seinpaal-armen 19), maar anderzijds jammer genoeg toch wel weer stekeblind lijkt, waar hij van Eeden's taai-taai-verzen tot de Hooge {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur brengt 20) en Vondels verzen gering acht 21), en aangezien Willem Kloos na den eersten bundel verzen niets van beteekenis heeft voortgebracht 22), en voor het overige, ten minste vergeleken met mij, uitnemend doorgronder van het Middel-Eeuwsch 23), uitstekend taxateur van de 16' Eeuwsche Letterkunde 24), knap dramaturghistoricus 25), groot Kenner en beschrijver van schilderijen 26), en last not least deskundig adviseur bij den Amsterdamschen beursbouw! elke andere representant van de Hollandsche Schrijvers-gemeente in algemeene, ik zou haast zeggen boven het Europeesche plan geheven, ontwikkeling te kort schiet - in dichterschap dat spreekt van zelf - zoo is van Nederland De Dichter ϰατ᾽ἔξοχην (daar had ik waarlijk mijn Classieke vorming vergeten, mijn mooi gedicht op Heetor van Troye 27) mijn recente ontboezeming over Aeneas 28) Albert ‘Verwey, ik 29): {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus boven op het duin gezeten, maakt de dichter Verwey poëmen als: Naar alle zijden ligt nu als een tuin Dit Holland met zijn bloemenvolle gronden, Terwijl de heuvels lijdzaam langs hen blonden, Hoeven-doorhoekt, van 't zilverzande duin. En daar de wind me omspeelt op blinke-kruin Zie 'k dorpen voor me en meen de stad gevonden, En voel de zee me omgaande al 't land omronden, En hoor de brekers storten steil en schuin En eindloos hoog welft zich de nieuwe hemel, Die elk jaar komt met voorjaarszang en - kleur, En spel van zon en damp en wolkgewemel. En altijd weer troon boven 't oud gebeur, In nieuw verrukt zijn, op mijn hoogen schemel, Ik, dichter, die mijn land het schoonst land keur. (blz. 14.) Dit vers is ongeveer het beste uit den bundel, en het ziet er, zal men zoo zeggen ondanks dien ‘hoogen schemel’ als gedicht nog zoo kwaad niet uit; is ook het ‘hoeven-door-hoekt’ een beetje bedachtzaam in het vers geplaatst, heeft die spelende wind iets van een heel oude litteratuurbekende, het geheel is geenszins dwaas, de regels ‘En hoor de brekers storten steil en schuin’, legitimeert zich als een heel klein poëtisch fragmentje; ja zelfs zou men geneigd zijn op het vers-einde met den dichter mee te gaan, geloovend dat hij opgestegen is in verrukking ziende de heerlijkheid van zee en wijd herbloeide aarde, voorzichtig over den schemel en den dichter heenzwevend, als het niet ware, dat men met den neus zijner welwillendheid ten slotte tegen den onbarmhartigen muur van het woord keur kwam te stooten. Hoe komt dat? Als iemand verrukt is, werkelijk verrukt dan zingt hij die verrukking in woorden uit die het rythme zijner ziele beweging geleiden, hij zal spreken van liefhebben, van bewonderen, van aanbidden, maar hij zal het woord keuren op het ijk-kantoor laten waar het {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} door den dienstknecht der verstandelijkheid vandaan is gehaald. Toch zijn zulke dingen jammer in een vers als dit, dat met enkele brokstukken en regels 30) aantoont, hoe de dichter Verwey nog teeken van leven geeft. Want welk een overdreven zelfbesef moet men wel hebben om verzen van het volgend allooi te durven laten drukken: Gedroomd karnaval. Ik ging door stad zoo graag in dichten nevel Die om de hoeken stond en vormen zwolg: De rijp krulde er doorheen en, wit en wolg, Kranste 't getakte en broosde me op den knevel. Ik liep, een droommensch zelf, in droomgerevel. Geen wandlaar kwam: ik wachtte er het onbolg Gerinkelrooi van 't harlekijns-gevolg. Door stegen razend, voor van iedren gevel De spiegelruit een vastelavond-gek Ik hoorde op 't laatst dien uitgelaten trek Langs straat en daken: uit den nevel kwamen Geluiden: 't was of roepen klonk van namen Van 't Italiaansch tooneel: door 't neveldek Laaide er een gele schijn en vlamgelek (blz. 29). En hoe ver is het met den auteur van Persephone wel gekomen, dat hij kritiekloozer dan wie ook, dit journalistieke proza in versregeltjes geknipt aan de goe-gemeente voorzet? ‘Hun strijd op de bergen wonnen de helden: Heel de de rivier langs lagen ze in kuilen en achter steenen, stonden in schansen, stormden en schoten, - en daar granaatschoot rondom hen barstte, en gele dampen de lucht verpestten, daar klip en bergen dreunden: 't kanonvuur van weerszijds rolde, - stonden de helden enz. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat denken van dit? Gezin in de rijnstreek. Die 's morgens de oleanders goot en 's avonds Den wijn berg opwaarts droeg, dat we in een dal De sterren prezen en den waterval Beluisterden, geschaard om zóo iets lavends Als nooit zóo over noorderlippen vloot - Uw vader, die de trekken rijk aan vreugde Eerst oopnend, dan den mond genietend sloot, Blij dat de vreemd zich hém gelijk verheugde; - Uw moeder, die bij hette in 't laantje school, Naast de oleanders die haar bruidstijd zagen, En 't zorgzaam oog langs struik en stekje stool, Door takkenvrachten die lang vruchten dragen, En 't huis in, daar 't gezin zijn leven leidt, En kast en kelder, hok en keuken, haren Geest vindingrijk maakt tot arbeidzaamheid; - Uw zuster ook wier trouwe zorgen paren Den vreemden broer en de achtbare ouders saam; - Uw broeder mee, en 't werkvolk, wier bedrijvig Bestaan de ruimten vult en 't huis, zijn naam Naast de andre huizen geeft: - heel 't onbeschrijvig Veelvuldig leven, bloeiende, en omkaderd In berg en stroom, gedenk ik, en ik smaak De landschaps vrêe waar spoortreins gloed door nadert, Den tintel-hemel en onze avondwaak. (p. 34) Het beste zou wel zijn er evenmin bij te denken als de auteur die het schreef. Werkelijk hier is absoluut vergeten, dat de kunst in de objectiveering van de subjectieve gewaarding van bizondere individuen ligt, dat het niet aangaat van ‘elk familiefeest een rijmzottertje te maken’. Wat ik uit dit en volgende verzen ben te weten gekomen is alleen, dat de auteur op reis is geweest naar Duitschland, dat men er hem de bergkamer, de portaalkasten, en misschien nog meer, heeft laten zien, dat hij het best heeft gehad den tijd van zijn verblijf aan den Rijn, goed gegeten heeft, goed gedronken, wat muziek gehoord, maar...hij had dit alles wel in den bedankbrief kunnen zetten en 't daarbij laten. Toen ik ‘Gezin in de rijnstreek’ gelezen had moet ik {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} eerlijk bekennen, in den waan verkeerd te hebben, dat in dit genre het summum van dwaasheid bereikt was. Maar op blz. 124 en 125 is me iets overkomen, dat me in lange tijden niet was te beurt gevallen: Een bezoek bij een koopman in oudheden, die mij door tusschenkomst van den dichter toonde: ‘Opkamer en pothuis’ ‘Slaapplaats, stookplaats, trap en portaal tot den zolder’, ‘Oud 't huis zelf, ook oud elk ding dat er in stond’. (blz. 124). En toen dan de dichter voort ging: ‘Wereldsteedling rolde daar voor: maar de koopman Snauwde hem weg met een grauw’ en even daarna van den koopman verhaalde: ‘Scheidend schonk hij me een stok die een boer had gesneden. Knuppel van eekhont: daarin wat gestalten de boer vreest: Bisschop en diender, hert en honden en 't molhoofd Dood was de stad en het land en de stok dien de boer sneed. (blz. 123). toen heb ik eerst moeten lachen, maar daarna ernstig al maar zacht voor mij herhalend in matelooze verbazing: ‘Dood was de stad en het land en de stok dien de boer sneed’ ‘Dood was de stad en het land en de stok dien de boer sneed’ er eindelijk aan toegevoegd: Dor is het hart en het hoofd, en het dicht dat Verwey heet’. Aan het slot van zijn artikel over ‘Julia’ 31), zegt de dichter Verwey: ‘Ik geloof niet dat het noodig is nog meer verzen van “Julia” te behandelen. Maar nu zou ik mijn lezer dezen raad willen geven: Behandel zelf uwe Hollandsche dichters zooals wij het samen “Julia” hebben gedaan. Neem de dichterlijke taal-expressies niet aan in de geijkte beteekenis, die ge kent omdat ge boeken gelezen hebt, Hollandsche boeken. Lees ze en vertaal ze in uw eigen taal, zoo, alsof ge nooit te voren wist dat ze bestonden. En tracht dan te zien. Zoodra ge een woord ontmoet dat de naam is van een voorwerp dat ge kent in de werkelijkheid, stel het u dan voor. En laat uw conscientie zeer nauw zijn, zoodat er niet één dwaasheid doorgaat zonder kleerscheuren. Als ge dat doet, houd ik mij aanbevolen {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} voor uwe recensies, want van zulken als ge dan zijn zult, weet ik dat ik ze noodig heb.’ Wat moet ik nu met uitdrukkingen als de volgende beginnen? ‘wat woonden Daar vreemd en vreedzaam die, met aarzlend oog Voorbij gegleden’, (p. 20). en waarin ik mij, dadelijk na de ontmoeting een voorwerp, dat ik ken in de werkelijkheid, voorstel, maar dat niet direct met het oog in verband staat? Hoe zal ik ‘En 't weefwerk van mijn wonden Verheldert en ontwart’ (p. 59). zonder kleerscheuren door de engte mijner conscientie laten ontsnappen? Hoe moet ik, waar gesproken wordt van een Italiaanschen muziekbroeder, mijn voorstellingsvermogen beletten in de passage: ‘Dan deelt zich elk waar 't huis en slaap hij vonde,’ (blz. 62) eerder aan ‘Taenia Solium’ te denken dan aan een mensch, waarvan mij het deelingsproces tot-nog-toe niet bekend is? En wat moet ik beginnen met een ‘grens aan 't branden’ (p. 67), een ‘bede, een weten, wier wortel zwaait? (p. 76.) En hoe zal ik mij ter wille van voorafgaande regels als: 32) ‘Het ligt nu tusschen kool- en bloemen-tuinen, En steedsche menschen volgen 't eenzaam pad; de daaraan correspondeerende laten welgevallen? ‘En wat in 't huis men schoon genamaakt had Betuurden lieflijke en geleerde kruinen Van de cijklopen wordt verhaald, dat zij slechts één oog, en dat wel in het voorhoofd, hadden; menschen die het oog op de kruin dragen zijn zeker nog zeldzamer dan deze wezens en, zonderling als zij zijn, volkomen waard hunnen zonderlingen Homerus te vinden. Nu rest mij nog te spreken over een enkele detailques- {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} tie, die ik straks bij Elisabeth Barrett Browning's Aurora Leigh en hier reeds bij den versregel: ‘En hoor de brekers storten steil en schuin’ releveerde. Alliteratie en assonance dienen in het vers ten eerste om door hun klank op weerklank de verschillende deelen van het geheel op schoone wijze te verbinden, maar ook, en beter: om de beteekenis van het vers op schoone wijze in het geluid te verzinnelijken. De voorbeelden van de eerste soort liggen voor het grijpen, in de Oud-Germaansche poezie, en elders. Van de voorbeelden van de tweede soort noem ik hier Verlaine's L'étang réflète Profond miroir La silhouette du sanle noir, waar de diepte van het watervlak uitnemend verbeeld is: en Virgilius' (Aenaeis I. 52). hie vasto rex Aeolus antro luctantes ventos tempestatesque sonoras imperio premit ac vinclis er carcere frenat, waar de zwaar-slaande t-stooten de geweldige windvlagen verbeeldend bewijzen, hoe een vers slechts één geluids-echo kan hebben en toch meesterlijk wezen. Verzen nu, die geschreven worden, niet onder de controle van het inwendige geluid, niet tijdens de schepping door den dichter beluisterd maar vervaardigd door een bewust gedachteproces worden zoo mooi dat ze per ongeluk leelijk uitvallen: Dit is het geval in Couperus' ‘De glinstrig gulden golven glijden glippend, (De Moorsche koopman). Of in Mevr. Lapidoth - Swarth's Melodisch stroomen rijk in rein vermeien Van rythmendans en rijmklank, lichte reien Van woorden uit den korallijnen poort Der dichterlippen. enz. (Najaarsstemmen bl. 41). Wat in stukjes als de A-saga, de E-legende en O-sprook, of de ‘Doornsche Dorpsgeschiedenis’, waarin verhaald wordt {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe ‘Dominee Derksen dikwijls domineerde (met) Dominee's dikbuikige Diaken Dorbeen’ als ‘Spielerei’ gegeven en genomen wordt, dat is hier in verzen die voor ernstige kunstwerken poseeren misplaatst. In overeenstemming met, maar ook omgekeerd aan de beide zooeven genoemde dichters, die hun vers al te mooi trachten te maken, streeft de dichter Verwey er naar de pijnlijke sensaties zoo leelijk mogelijk in een leelijk vers te verwoorden. ‘Het is ook een systeem’ zal hij zeggen, maar of het een goed is, dat ben ik zoo vrij te betwijfelen. Zoo herinner ik me tot mijn spijt (het vers is ergens aan een bespinnewebden spijker in de engte van mijn conscientie blijven hangen) uit een zijner bundels: Mijn lijf lijdt pijn Mijn spieren zijn Verstijfd, alleen zulk zingen Kan 't bloed in mijn Als gist'gen wijn Weer tot het brein doen springen. Waar de lijfspijn zoo natuurlijk verbeeld is, dat ik er nu, na jaren, als het ware nog pijn in het lijf (sit venia verbo) van krijg. In ‘Dagen en daden’ is dit systeem flink toegepast en leeren wij de leelijkheid, niet vermomd achter schoonen schijn, maar in al zijn leelijkheid genieten in regels als de volgende: En schoone schijnen schenen (p. 60). 't Heelal ontlaaid leit wijd opengeworpen Schouw scherp, of nu uzelf ge ook spieglen kon. (p. 9). Of beter en herhaald als door een op zijn melodie verliefden muzicus: 't Ras dat niet sterft sterkt aan bij iedren stoot Als staal daar 't gloeide en mokers 't sissen smoren; Maar 't vuur vreet wreed, wreed doet de schroefpriem boren; (p. 32). De sneeuw lag hoog, de storm sneed wreed en koud (p. 40). Honger vreet wreed. (p. 91). Of allerbest: De stilte in 't land stemt stil: stil telt (p. 68). Als Demosthenes nog eens moest leeren redevoeren, mij {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} dunkt hij kon beter dan kiezelsteenen deze woordkoppelingen als ‘kraftprobe’ gebruiken; de kat die krabt de krullen van de trap is niet moeilijker. Ik geloof niet dat het noodig is nog meer verzen van den dichter Verwey te behandelen. Bij den grooten spiegel die ons Elisabeth-Barrett-Browning van haar wereld voorhoudt, bij het zuiverkaatsende glas van Gezelle, wordt het ‘gefoeliede’ (p. 9) van den dichter Verwey tot een verweerd scheerspiegeltje, waarin hij mogelijk zijn bebroosden knevel (p. 29), en andere schoonheden ziet, maar waarin ondanks den weidschen naam: (bl. 7) ‘De Heelal-spiegel’, en ondanks zijn ‘schreeuwen om grootheid’ (bl. 73) het wereld-bewegen niet werd geeoncentreerd. Zeker, in een kinkhoren ruischt de omnetelijke zee, de kleine klok zendt haar galming tot den grooten horizon, in de lens komen de stralen van de oneindigheid te zamen, maar als de schelp vertreden, de klok gebarsten, de lens gebroken is, dan ruischt het geluid, dan galmt de klank, dan convergeeren de stralen niet meer. Ik zou mij dan ook met den dichter Verwey niet zoo lang hebben bezig gehouden, als het niet waar was, dat hij, ééns een door zijn groote zon beschenen zelf tamelijk lichtende wereld, thans, van zijn zon verlaten, van eigen licht nagenoeg verstoken, zijn grootheid tracht te bewijzen door walmende vetpotjes. Moge dan de dichter Verwey het leelijke kunstvuurwerk dooven, moge hij zich met de noodige zelfkennis bekwamen voor het volvoeren van zijn ongetwijfeld moeilijke taak: Het Zwijgen, zoolang hij niet beters te zeggen heeft dan ‘Dagen en daden’; daarin eenerzijds niet gehinderd door de onbedachtzame lofprijzingen van den in-zake-verzen weinig bevoegden van Deyssel, anderzijds echter bijgestaan door mijn zonder voorbehoud uitgesproken kritiek (d.i. van ‘een zulken als ik wist dat hij noodig had’); en moge hij alzoo een even stille aanbidder van schoonheid worden, als hij zich thans een luidruchtig beminnaar van leelijkheid betoond heeft. (Wordt vervolgd). {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Impressionisme Door G.F. Haspels. Hoe zal eens de historieschrijver, gekomen aan het einde der negentiende eeuw, uitroepen: ‘Ah, wat waren dat zalige dagen! Toen kon een karreman nog koning en een sukkel nog held zijn. Toen behoefde men niet te delven naar een beginsel, niet te strijden om een waarheid, niet te werken om een geloof, want men had maar één ding te doen: slechts te gaan naar de pakhuizen der populaire wetenschap - o genoegelijke tijd, die niet wist dat dit laatste adjectief het substantief en omgekeerd uitwischte -, slechts even op te slaan een Real-Encyclopedie, en slechts een zevenmaal versleten ding te verheffen tot de waardigheid van een Isme en men was er. Vroolijk had men dan zijn standaard van anarchisme of calvinisme, naturalisme of symbolisme, militairisme of feminisme, maar omhoog te heffen en openlijk te verklaren dat men onder die banieren zou verwinnen of sterven. Ja, dat waren nog zalige dagen! Totdat...’ Totdat wij gingen vragen of wij die Ismenbacterie maar niet naar haar moederbodem, naar Frankrijk, zouden terugbrengen, waar ze de menschen niet zoo aangreep. Dáár toch leende een nieuwe Ismencultus zich tot prettigen kout, om, na een korten bloei, door een geestrijk criticus met een nette lijkrede te worden begraven. Maar {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} hier kreeg zulk een cultus een Hollandsch, d.i. zwaarwichtig karakter. Intusschen de Ismenziekte schijnt haar crisis voorbij en de genezing zeker te zijn. De mensch onzer jonge eeuw vermoedt dat hij herstellende is van die Ismenziekte en het enkele Isme, waaraan hij zich nog verbonden voelt, is die welaangename zwakte, die het gezondworden iets hoogers roemt dan de gezondheid. Zulk een Isme schijnt mij het Impressionisme. Het Impressionisme stelt aan een mensch den eisch zijn levenshuis te verlaten en zich bloot te stellen aan de indrukken der hem omringende wereld en het belooft een mensch, dat deze onderdanigheid onder het hem omringende leven, de weg is tot het begrijpen en beheerschen van het leven. En daar dit begrijpen en beheerschen van de dingen de taak des kunstenaars is, willen wij de beteekenis van het Impressionisme nagaan bij twee onzer kunstenaars, bij van Hulzen en Breitner. Van Hulzen's eerste boek was Zwervers, een bundel schetsen, gedeeltelijk eerst verschenen in het Tweemaand. Tijdschrift. Het boek begint aldus: ‘Ze stonden kleintjes in het drukke gewoel en 't schampere koffiehuislicht van het Rembrandtsplein. De grootste vooraan, kleiner broer en zusje meer achteraf, wat bedremmeld en tegen elkaar gedrongen, toch nog met hun drieën in een groepje’. In dien klaren verhaaltoon vertelt het dan van Broertje, die voor moeder geld bijeenbedelt, welke moeder echter hertrouwt met een dronkaard en sterft, zoodat de kinderen in ellende achter blijven; van het Begin-leven van twee bedelaresjes, die onbezorgd den afgrond tegemoet gaan; van Extremis: een wrak van een mensch die ‘als deed hij iets strafbaars, de gore brokjes brood uit de goot grabbelt’; van Straat-Enquête van een meisje dat papieren waaiers in café's vent; van een bedelares, opgaande in haar Metier; van Herfstweer, waarin een vagebond loopt te bedelen; van De Vrouw met de Molentjes, een pootig wijf, dat zich verslingert aan een sukkel en dan maar mee gaat {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} sukkelen, om te eindigen met Psychische Momenten, d.z. de geldzorgen van een herbergier eener propere herberg zonder klanten. Ongetwijfeld was dit boek een datumpje in onze literatuur en me dunkt het woord ‘zwerver’ is sinds een veel geliefder en gewichtiger woord geworden. Naar zijn karakter was er zoo niets van aanstellerij in dit boek; het was sober, gaaf werk, onvervalschte waar. Daarbij wist het de literaire priesters en leeken, het schrijvend en het lezend deel der natie, aan denzelfden disch te vereenigen en was eindelijk een dier zeldzame boeken die precies op tijd komen, geen minuut te vroeg of te laat, en die zulks doen, niet omdat er volgens hun listige berekening op hen werd gewacht, maar omdat het hun tijd was nu te verschijnen. Terwijl toch der menschen aandacht uit philanthropische, socialistische of christelijke beweegreden gewend was naar onze haveloozen, landloopers en nomaden, bracht dit boek ons hun portretten; terwijl ook de onzuiverheid elker ismeliteratuur steeds meer werd erkend, verklaarde de schrijver in zijn Begeleiding van den eersten druk: ‘door mij moet elke tendenz, dus ook de socialistische worden afgewezen’ en bij den tweeden druk: ‘ik wensch niet gerekend te worden tot een strekkingslitteratuur’; en terwijl de groote bloei onzer woordkunst strenge eischen van objectieviteit en taalgevoel stelt aan een schrijver, bleek van Hulzen die eigenschappen in hooge mate te bezitten. Eindelijk sprak hij zóó naar het hart van dezen tijd door in zijn Begeleiding te noemen: ‘goed en recht slechts betrekkelijk, een abstractie die van waarde verandert naar de omstandigheden’, dat het geen wonder was dat hij een zekere populariteit won, vooral nu hij, hoewel steeds geplaagd door ziekte, de belangstelling in spanning wist te houden door snel op Zwervers te laten volgen de roman: Getrouwd, weer een bundel schetsen: Machteloozen, en eindelijk in De Gids van Dec. 1901 een cyclus schetsen onder den verzamelnaam De Zelfkant der Samenleving te beginnen met: De Man uit de Slop, om van kleinere schetsjes in couranten niet te spreken. Wie zich nu niet heeft laten aanlokken, noch laten {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} afstooten door het griezelige dezer vertellingen bewondert hoogelijk des schrijvers objectieviteit. Objectief zijn, met hart en ziel toebehooren aan het voorwerp dat men beschrijft, zoodat men zich daarnaar regelt, deszelfs taal spreekt, gedachten denkt en intiemste leven meeleeft, dat is meester zijn van zijn kunstinstrument en raskunstenaar zijn. Objectief zijn dat is in volkomen gewetensvrede zijn aandacht kunnen wijden aan de dingen zooals zij zijn, in hooge gemoedsrust het leven kunnen fixeeren in een taal niet gezocht, of gemaakt, of overgenomen, in een taal die, hoeveel werk, zorg en angst zij den schrijver ook mage gekost hebben, zoo geheel de zijne is geworden, dat hij voor ons leeft alleen in die taal, waarin wij zijns harten stem herkennen. Hoe hij nu tot die gemoedsrust is gekomen, òf door scepsis, langs den weg der ontkenningen, òf door geloofsovertuiging, langs den weg van strijd en overwinningen, dat is niet de eerste vraag voor den kunstenaar, als hij maar tot dien volkomen vrede is gekomen en in die rust, wat in hem leeft, kan uitwerken, zoo onbezorgd als de vogel zingt en de bij haar honing puurt. De objectieve schrijver mist de beminnelijke vervelendheid van den tendenz-schrijver, wien altijd zijn geweten in den weg zit, die alleen schrijft om zijn levensbeschouwing voor anderen aannemelijk te maken en dus zijn karakters niet betrekt uit het leven, maar uit de wijsheidsfondsen van zijn kerk, partij of school. Een tendenz-boek is een debat over de kwesties van den dag, in een kunstvorm die in de mode is, en een tendenz-schrijver is vooruit zeker van de toejuichingen zijner bentgenooten en van de verguizing zijner tegenstanders. Een objectief schrijver daarentegen schrijft uit onweerstaanbaren scheppingsdrang, niet vragende naar de te voorziene resultaten, maar naar de innerlijke waarde van zijn werk, niet hopende dat de menschen maar dat zijn werk hem kroont, en daartoe tracht hij niet te schrijven voor de menschen maar voor den mensch, niet te getuigen van waarheden maar van de waarheid. Daartoe moet hij een volkomen waar mensch zijn om de menschelijke dingen volstrekt waar te beschrijven - en derhalve {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} is een zuiver objectief kunstenaar een ideaal, en is ieder schrijver, of hij het wil weten of niet, tot op zekere hoogte tendenz-schrijver. Doch waar ook het absolute onbereikbaar is, blijft het ideaal wenken en is de eisch der objectieviteit de eerste eisch voor den kunstenaar. En de weg tot die objectieviteit blijft het impressionisme, dat is de onderdanigheid onder de dingen, om ze daarna te kunnen beheerschen en uitbeelden. Dit impressionisme wordt verkeerdelijk gehouden voor een uitvinding der nieuwere aesthetici, want men vindt dezen eisch, al is 't met andere woorden, telkens uitgesproken door ouderen b.v. door A. Vinet in zijn Études sur la Littérature Française au dixneuvième Siècle en, om maar geen anderen meer te noemen, door Vondel. Artikel één van het impressionisme is reeds door hem afgekondigd in zijn eisch: ‘Elk ding wil met zijn eige maniere van spreeken uitgebeelt worden. Aldus geeft een kunstigh schilder elk dingh zijn eigen verf. Wie de natuur allernaest volght, die is de rechte Apelles, en zoude, gelijk d' aeloude penseelen, niet alleen menschen, maer zelfs dieren en vogels verkloeken’. 1) En hiermede zijn wij verlost van alle moralistische en strekkings-literatuur, die elk ding uitbeeldt niet ‘met zijn eige maniere van spreeken’ maar met die wijsheid, die ‘nu maar eens aan de menschen moet gezegd worden’ d.i. die de menschen nu gaarne ook eens van een ander hooren, omdat ze die zelf ook al honderdmaal gezegd hebben, omdat ze dus {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarne gelijk willen hebben. Behalve dus van 't moralisme verlost ons het impressionisme van het conservatisme in de woordkunst en van de sleurtaal, met haar adjectieven die al van zelf komen aangeloopen, zoodra de substantieven zijn genoemd, en haar werkwoorden die geduldig wachten op hun bijwoorden, zonder welke zij niet voortdurven. Want daar de dingen wisselen, alsook hun ‘eige maniere van spreeken’, moet ook de taal die veranderde ‘maniere van spreeken’ kunnen uitbeelden. Daartegenover brengt ons het impressionisme en geeft het ons.... ja wat? Nieuwe kunst d.i. eenvoudig-ware kunst, luidt het bescheid. Nu, het adjectief nieuw moge veel aantrekkelijks hebben, bij veel woorden dient het niet tot aanbeveling. Woorden als wijn en familie zien zich liever versierd met het adjectief oud dan met het adjectief nieuw - en of het met het woord kunst ook niet zoo is? Tenminste Vondel kon die nieuwigheidsventers nog al uitlachen: ‘ze laten zich voorstaen datze grote bazen in de kunste zijn, en zwetsen kunstiger, doch het is met woorden van anderhalven voet lang, of een doorgaende bravade, en louter blaeskakerye. Aldus winnenze gunst by den slechten hoop die den mont vergeet toe te doen, en gelijk naer hemelval gaept. d'Alleroutste en de beste Poëten zijn de naatuurlijkste en de eenvoudighste. De nakomelingen, om hen voorby te rennen, vielen uit eerzucht of aen het snorken en poffen, of vernissen en blanketten. Dat behaegde in het eerst, gelijk wat nieuws, den min verstandigen, en klonk den nieusgierigen, gelijk een donderslagh, in d'ooren: doch het verwonderen duurde een korte wijl; en de wakkerste oogen zagen hier door; en d'outsten tegens de jonger werken in de schale van een bezadight oordeel, opgewogen, vielen de lesten te licht, en d'outsten behielden den verdienden prijs.’ (Aenleidinge). En de kwestie of het impressionisme ons niet in elk geval eenvoudig-ware kunst geeft is ook zoo eenvoudig niet. 't Is waar, het impressionisme is de weg tot echte kunst; voorzeker, het geeft den kunstenaar ooren om het leven {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} te beluisteren, een hart om het leven te begrijpen en bovenal de ontroering, den zoo hevigen indruk dat hij door zijn werk ook de anderen onder dien indruk brengt; ongetwijfeld, het impressionisme is de middelaresse die den kunstenaar brengt tot het leven en het leven tot den kunstenaar, maar... maar indien als resultaat dier bemiddeling deze kunst ons een wereld uitbeeldt, voornamelijk bestaande uit modder, alcohol, te veel of te weinig etende menschen - een wereld inderdaad even onwaarachtig als de oud-romantische van ridders, ruïnes en maanlicht - dan hooren we Vondel weer brommen dat de kunstenaars moeten ‘de bladen niet met beuselingen beslaen, en dingen, die niet om het lijf en hebben, nochte den lezer met den ydelen dop, zoeken te paeien, maer met pit, en een keerne van goeden smaek verzaden...’ dus moeten ‘uitmonsteren al wat misstaet, zoo wel dat de kunst, als de zeden betreft, waer in menigmael deze goddelijke wetenschap jammerlijk misbruikt wort: en gelijk het zwaerste meest weeght, zoo moet men zich wachten voor ongebondene en oneerlijke woorden en vonden’. Maar is hiermede het impressionisme weer niet prijsgegeven? Wat baat het dit beginsel: ‘elk ding wil met zijn eige maniere van spreeken uitgebeelt worden’ hoog te houden en tegelijk te eischen: slechts die dingen mogen uitgebeeld, die altijd braaf denken en spreken - dus niet werkelijk bestaan? Wordt kunst dan weer niet een tuchtmiddel, hoogstens een amusement voor jongedames-kostscholen? Is het impressionisme de weg tot echte kunst, waarom dan niet direct aanvaard wat het ons brengt, en waarom vooruit vastgesteld dat het in elk geval de conventioneele smaak en zedelijkheid moet huldigen? Doch reeds vragen genoeg om te zien, dat het antwoord op de vraag wat ons het impressionisme geeft maar niet zoo voor de hand ligt. Zou het dan niet raadzaam zijn om te onderscheiden tusschen impressionisme en impressionisme en b.v. het eerste te noemen het directe en het tweede het verwerkte impressionisme? {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} De beteekenis van het directe impressionisme is het best te zien in de nieuwere schilderkunst, b.v. bij Breitner. Wie herinnert zich niet de schoone tentoonstelling zijner werken in ‘Arti et Amicitiae’, en wie heeft niet erkend dat hij door en door impressionist is? Hetzij Breitner zijn Rijdende Veld onder een laaiende zon over de brandend heete heide laat galoppeeren; hetzij hij een Amsterdamschen karreman met zijn paard troosteloos laat voortsjokken door de kledderige sneeuw van een stille gracht onder den valen, zwartgeelen stadshemel, waaruit het zóó roet zal gaan regenen; hetzij hij de grofbeenderige, kaalstaartige paarden de lange heipalen laat aanslepen, die, door ploeterende kerels met de machine ingeheid, straks nog alleen maar met de koppen uit den modderigen grond komen kijken, als riepen ze de huizenrij, die reeds van ginds komt aangeschoven, toe dat zij al klaar waren om een nieuwe stadswijk te torsen, altijd weet Breitner de dingen uit te beelden met hun eigen manier van spreken. Hij heeft zich geheel los gemaakt van de conventie en de cliché's, daarentegen in trouwe onderdanigheid zich één gemaakt met de dingen, die hij wilde uitbeelden. Hoe hevig heeft hij dat alles zien gebeuren, als gebeurde het alleen voor hem en als zag hij het voor het eerst en het laatst, dat hij er zulk een diepen indruk van kreeg, dat zijn machtige techniek dien indruk zóó kon doen herleven bij zijn toeschouwers, dat deze van voldoening zuchten: ‘wat Holland ook verloren hebbe, nog niet zijn ouden schildersroem!’ Ongetwijfeld: deze ijverige werker heeft zich zóó onderdanig ingewerkt in de dingen, die hij zou uitbeelden, dat hij maar niet kon losworden van dat gehuppel en gedans en gedaver van de Rijdende Veld -, niet van dat besneeuwde Amsterdam, waar het zoo landelijk-rein kan zijn, als het stadsgerncht gedempt, maar de lach der met sneeuwballen gooiende schooljongens helder klinkt en de zwarte vensters uit de met sneeuw omlijste ramen toekijken als feëenoogen uit sprookjes, terwijl van verre een al te zware lucht de stille stad bedreigt -, niet van dat Heiwerk, dat {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn ordeloozen chaos en vreemd gewurm in de diepte, toch zulk een hooge litanie zingt op den fundamenteelen arbeid, en omdat hij er maar niet van kon loskomen en daarbij de techniek bezat, heeft hij dit werk gemaakt en hierom alleen. Niet als militairist schilderde hij zijn Rijdende Veld, niet als socialist zijn Amsterdam, niet omdat hem dit werk was besteld, nog minder omdat hij dan toch iets moest nemen en dan dit maar nam - neen, alleen omdat hij er maar niet van kon los worden. Hij had dit werk niet uitgekozen, maar dit werk had hem uitgekozen, hem G.H. Breitner, en het liet hem niet gaan, vóór hij dit werk gedaan had, zooals de uitverkorene Breitner dat alleen kon. Welk goed werk levert het directe impressionisme in de schilderkunst! Gaan Böcklin en b.v. de Münchener Franz Stuck verder, door van hun indrukken een gedicht te componeeren en dan dat gedicht te schilderen, hun werk is geen hoogere maar eenvoudig andere kunst dan die van Breitner, bij wien niets is te vinden van ‘Ahnung und hohe Gedanken’, maar oud-Hollandsche nuchterheid en intieme waarheid. Zijn zij schrijvers en predikers met het penseel, Breitner is altijd schilder. Voeren zij over in de andere wereld van het gepassioneerde leven, Breitner leidt rond in dit leven, dat we toch maar nooit genoeg kennen en maar nooit genoeg leven. Bij Breitner compositie noch inventie, omdat voor hem de natuur de beste componiste blijft en de kunst die zij dicteert zuiverder is dan die de mensch fantaseert. Maar als dan dit directe impressionisme zulk goed werk in de schilderkunst leverde, waarom dan ook niet in de letterkunde? Nu, het heeft dan ook aan zulk werk niet ontbroken. Hoogloffelijk was der schrijveren volkomen onderdanigheid onder de dingen. De kleur van een ding, het geluid dat het gaf, zijn vorm, alles werd nauwkeurig genoteerd, immers door de dingen uit te beelden op hun eigen manier van spreken. Sommigen brachten het heel ver in die onderdanigheid. Wie zal ontkennen dat b.v. J.H. Rosny aan een stukje brood niet het zijne gaf, door er {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} in te zien: ‘gaten, eironde kuiltjes, wilde afgronden, een tunnel, een spelonk met koepeldak van ivoren muren, waarin soms een haarfijne druipsteen zich profileert. Dat is het werk van een heele wereld, een samenstel van holten van binnen in het aanzijn geroepen door de geweldige uitzetting van het gas, toen het deeg nog week was, om kort te gaan, eigenlijk op dezelfde wijze ontstaan als onze aardkorst.’ 1) Niets op aan te merken; wat het brood hem beliefde te openbaren, de schrijver heeft het met de grootste nijverheid genoteerd, gedocumenteerd en geïnventariseerd. Diezelfde methode nu is door van Hulzen toegepast. Deze kunstenaar wil ons den mensch der achterbuurt teekenen, d.w.z. hij is ontroerd door het troostelooze leven van dien mensch, en daarbij heeft hij macht en meesterschap over de taal, om daarmede diezelfde ontroering bij een ander op te roepen, om daarmede het feit, dat door zijn kijk er op zijn feit is geworden, ook aan anderen te laten zien, waardoor het dan ook hun feit is geworden. Hij weet de dingen zóó te zeggen, dat gij ze zien en tasten kunt, ze gebeuren ziet in hun eigen sfeer en omgeving; kortom hij weet de dingen uit te beelden met hun eigen manier van spreken, i.e.w. hij is impressionist. En waar hij onder de impressie kwam der achterbuurt is hij onderdanig aan de dingen der achterbuurt en geeft ze hun eigen sfeer, kleur en taal, en daar hij een geweldig woordkunstenaar is, weet hij die dingen zoo uit te beelden, dat de lezer ook altijd zit onder de dingen der achterbuurt, onder die grauwe levens, onder die zure atmosfeer, onder die muffe omgeving, onder die grove taal, waar het vloeken regent, waar de door-de-weeksche woorden driedubbel versleten en de Zondagsche belachelijk opzichtig zijn. Maar als dat dan het resultaat is van het impressionisme, dan weg er mee, want òf men wordt ziek van deze lectuur, als men ze ernstig neemt, òf men gaapt zijn kaken uit elkaar, als men ze alleen interessant tracht te vinden. En dan herhaalt men hier wat Busken Huet reeds in {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} 1873 van Zola zeide: ‘de bewondering voor den schrijver moet ondergaan in den afschuw voor het geschrevene’. Dit averechtsche resultaat van een onmisbaar beginsel is te wijten aan het verkeerde gebruik er van. Het directe impressionisme der schilderkunst is onbruikbaar in de literatuur, welke is aangewezen op het verwerkte impressionisme. Dit blijkt reeds uit de keuze van het onderwerp. Hierin is de impressionistische schilder zoo vrij mogelijk. Zijn eenige taak is een stuk natuur bij het licht der natuur uit te beelden. 1) Hij kan kiezen, misschien nog liever zich laten kiezen door zijn onderwerp, altijd zal de eeuwigjonge, frissche natuur daaruit tot ons spreken. Ook dan, waar hij de worstelende en weenende zijde van het natuurleven kiest, - daar de enkel-afgrijzingwekkende dingen de duisternis opzoeken en daarom reeds niet kunnen uitgebeeld worden met licht en kleur. Neem b.v. Breitner's Heiwerk, dat geploeter met die palen in de modder, wier dikke klodders alles bemorst. Hoe zuiver laat hij de ruwe dingen op hun eigen manier spreken, veel zuiverder dan b.v. Jan Steen, die alleen ruw is in zijn onderwerp maar in de manier even gelikt als Dou, zoodat in zijn bekende: ‘Soo D'Oude Songen Soo Pijpen De Jongen’ het tafellinnen zóó prachtig in de plooi is, dat aan diezelfde tafel, waaraan nu zoo getierd wordt, even goed een Amsterdamsche patricïer met zijn vrouw kon gaan zitten zwijgen. Breitner daarentegen zet ons rondom in de modder, en laat ons toch niet in de modder, en werkt veel verfrisschender op ons dan Jan Steen, met zijn quasi-realisme of misschien wel moralisme. Hoe komt dat? Omdat ons Breitner echte natuur geeft en deze altijd reinigend werkt. Want achter Breitner's Heiwerk blinken de wijde watervlakten en daarboven jubelt de Hollandsche hemel en zoo ligt over dit ploeterwerk in de modder de innerlijke reinheid van eerlijken arbeid. En dit is het gevolg van zijn impressionisme. Want hij heeft het niet zoo bedoeld, maar het behoorde zoo; hij heeft het niet {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} bedacht, maar 't is hem gedicteerd. Hij heeft zijn Heiwerk niet in die sfeer van licht en kleur gezet òm aan mogelijke bezwaren tegen zijn onderwerp tegemoet te komen, maar omdat dat blinkende watervlak en die Hollandsche hemel één waren met zijn Heiwerk. Zijn impressionisme heeft dus deze eigenaardige uitwerking, dat dit realisme het ideaal niet doodt maar er op steunt, dat het de heerlijkheid laat zien die immanent is ook in de ordinaire dingen. En dit komt omdat Breitner de natuur op haar eigen manier laat spreken, en hetzelfde treft ons bij Dürer en Rembrandt die ook waarheid wilden, maar begrepen dat slechts voor den oppervlakkige waarheid en schoonheid elkanders tegenstellingen, voor den inzichtige daarentegen elkaars veronderstellingen zijn. Waarom is de impressionistische schrijver niet zoo vrij in zijn keuze? Omdat, als hij de dingen gaat uitbeelden, hij dan niet alleen weergevend maar ook scheppend werkt, ereëerend evenzoo goed als reproduceerend. Wij staan hier midden in de onde kwestie, of de literatuur is een spiegel voor het volk, dan wel een spiegel van het volk, of de moralisten dan wel de naturalisten gelijk hebben. Dat hier de Ismenafgoderij weêr tot eenzijdigheid verleidt is duidelijk. Want een spiegel te zijn voor het volk, de literatuur bedankt voor die eer als haar te vreemd, gelijk het volk gewoonlijk bedankt voor die literatuur, als al te vervelend en schoolmeesterend. Ook een spiegel te zijn van het volk, de literatuur zegt het niet te willen ook al kon ze het, en niet te kunnen ook al wilde ze het, terwijl het volk van zijn spiegelbeeld zulk een vies gezicht trekt, dat ieder begrijpt dat die spiegel al erg verbogen moet zijn. Dit laatste moet ook wel. Een schilder kan van uit zijn raam een grachtbrug nemen, zooals die zich aan hem voordoet, en bezit hij techniek, hij zal goede kunst leveren. Elk stuk natuur is hem interessant, eenvoudig wijl het natuur is. Schijn en wezen dekken elkaar hier of liever de kwestie van schijn en wezen is hier geen kwestie, want de natuur is die zij schijnt en schijnt die zij is. Een schrijver kan dat niet doen. Want hij moet de dingen geven niet zooals ze schijnen, {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zooals ze zijn. Want hij geeft de menschen, die over een grachtbrug passeeren, niet enkel als een stuk natuur, maar ook als een stuk geestesleven. Hij moet hen wel eerst verlichten met het natuurlijk licht, maar daarna ook met het licht der waarheid, en eerst als hij ze daarmede kan bereiken, dan kan hij ze uitbeelden. Toch is het in den laatsten tijd mode geworden te zeggen: ‘dat kan een schrijver wel, dat moet hij zelfs’. En die mode is maar al te goed verklaarbaar ook. Want het materialisme, dat in de wetenschap tamelijk wel een verouderde en verloren hypothese is, zit onzer literatuur nog duchtig onder de leden. Hier leeft nog het bijgeloof, dat de stof leeft en heerscht, de geest daarentegen een dood ding is. Zoo'n modeschrijver, voor wiens onversaagden waarheidszin al die oude leugens als geest, wil en liefde de vlucht hadden genomen en die in zijn eerlijkheid niets over hield dan de natuur, had waarlijk geen lichte taak. Hij moest de menschen laten luisteren - want een schrijver moge nog meer zijn ‘publiek verachten’ dan Multatuli, het publiek moet het althans willen hooren dat hij het veracht, anders heeft niemand er wat aan - en de menschen hadden tot nog toe alleen geluisterd naar hem, wiens woord hun geest wist te doen getuigen met zijn geest, hun liefde wist op te wekken en hun wil. En die bestonden er niet?! Het was werkelijk een mal geval. Literatuur en materialisme zijn olie en water, sneeuw en roet, waarheid en leugen, en hoe dus plaats te maken voor zoo'n on-wezen als materialistische literatuur? Het antwoord is bekend en handig genoeg: door n.l. van de literatuur een tusschending te maken tusschen een wetenschap en een sport. Ik herinner slechts aan termen als deze: strenge analyse, de kunst om de kunst, het document, het milieu - en dadelijk rijst voor onze verbeelding een Academie, van wit marmer als een gewijde tempel in ongenaakbare stilte hoog zich heffend en met een tooverspreuk van vervloeking alle oningewijden afwerend. Ernstig wordt daar gestudeerd, soms wordt er een lach gehoord, toch zelden, want wijd is het veld der wetenschap en kort is het leven, meer wordt er gedisputeerd, soms schitterend, {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} wel eens geestdriftig en altijd geleerd - maar altijd blijft het de Academie, die in haar onzelfzuchtig verzonken-zijn in de wetenschap geen aandacht beschikbaar heeft voor het volk, altijd blijft het de Academie, waarvan het volk de min of meer zalige overtuiging bezit, dat het zich hiervan nu niets behoeft aan te trekken. Liever dan tot deze spiegel-theorie, die ons òf tot het moralisme, met zijn brave Hendrikken, òf tot het materialisme, met zijn geanalyseerde en gedocumenteerde menschexemplaren brengt, wenden we ons dus tot het impressionisme, dat het volle, ware menschenleven kan geven. Het menschenleven, dat een natuurverschijning is, maar als groeiend uit ongezienen wortel en in geestelijke atmosfeer, tegelijk is een geestesmanifestatie: het menschenleven, dat als een openbaarheid, de vrucht is van een verborgenheid. De taak der literatuur is dus menschen te laten zien. Toont zij die alleen als natuurverschijning, dan werkt zij direct-impressionistisch; laat zij die echter ook zien als geestesmanifestatie, dan werkt zij naar die methode, die ik noem het verwerkte impressionisme. Hier kan zij dan weêr op tweeërlei wijze te werk gaan door zich te plaatsen onder den invloed òf van het geestesleven der menschen, òf van het geestesleven zelf. Levert het eerste reeds zuivere, hooge kunst bereikt zij alleen langs den tweeden weg, als zij van het subjectieve tot het objectieve den stap waagt, die slechts dan geen harlekijnensprong in het luchtledige is, als hij gevolg is van een diepe, eerlijke kennis van het subjectieve. Welk een taak! Ingedaald te zijn in al die moemakende menschenlevens en dan macht behouden om in ongerepte frischheid omhoog te stijgen tot het leven zelf; tehuis te zijn in den kerker des levens tusschen de koperen muren onzer betrekkelijkheid, en dan ongestoord den opgang te kunnen gaan naar de eeuwige bergen vanwaar men schouwt in het absolute, en hiervan te kunnen spreken zoo zonder moeite, zooals de landman spreekt van zijn akker, ziedaar de hoogste taak der literatuur. Dan kent zij ook dit ware impressionisme, dat met den psalmist kan zeggen: ‘zoo ik mijne ziel niet heb gezet en stil gehouden, gelijk een ge- {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} speend kind bij zijne moeder’, en dat haar leert met een stilgezette ziel liefhebben het natuurleven, het menschenleven, het Godsleven, en in onderdanigheid vragen van die openbaringen des levens: hoe zij willen worden uitgebeeld in hun eigen manier van spreken. In hoever heeft nu van Hulzen aan deze eischen beantwoord? In elk geval in zoover, dat hij in zijn werk de impressionistische methode huldigt. Hij kent die volkomen onderdanigheid onder de dingen, die een eerste vereischte is om ze te kunnen uitbeelden. Bij hem een heerlijke afwezigheid van de methode van den reporter, die in zijn notitieboekje of camera eventjes die wereld inventariseert, welke hij straks wel zal uitbeelden tot een kunstwerk; die methode o.a. zoo aardig gepersifleerd door Gottfried Keller als hij eenen van Die Leute von Seldwyla nl. Victor Störteler, den eerzamen houtkooper en daarbij lijdende aan de schrijfziekte, bij zijn terugkomst van een houtverkoop op een landweg laat stilstaan en zijn notitieboekje laat nemen om te documenteeren: ‘Motiv für Dorfgeschichte: Wagenfurche halb mit Wasser gefüllt, in welchem kleine Wasserthierchen schwimmen. Hohlweg. Erde feucht, dunkelbraun. Auch die Fussstapfen sind mit Wasser gefüllt, welches röthlich, eisenhaltig. Grosser Stein im Wege, zum Theil mit frischen Beschädigungen, wie von Wagenrädern. Hieran liesse sich Exposition knüpfen von umgeworfenen Wagen, Streit und Gewaltthat.’ ‘Weiter gehend, stiess er auf eine arme Landdirne, hielt sie an, gab ihr einige Münzen und bat sie, fünf Minuten still zu stehen, worauf er, sie vom Kopf zu Füssen beschauend, niederschrieb: “Derbe Gestalt, barfuss, bis über die Knöchel voll Strassenstaub; blaugestreifter Kittel, schwarzes Mieder, Rest von Nationaltracht, Kopf in rothes Tuch gehüllt, weiss gewürfelt -” allein urplötzlich rannte die Dirne davon und warf die Beine auf, als ob ihr der böse Feind im Nacken sässe. Viktor ihr begierig nachsehend, schrieb eifrig: “Köstlich! dämonisch-populäre Gestalt, elementarisches Wesen.” Erst in weiter Entfernung stand sie still und schaute zurück; da sie ihn immer noch schreiben sah, kehrte sie ihm den {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Rücken zu und klopfte sich mit der flachen Hand mehrere Male hinter die Hüften, worauf sie im Walde verschwand.’ Nu moge het niet gracieus zijn geweest van dit ‘document’, op deze min parlementaire wijze afscheid te nemen van dezen Victor, dat neemt niet weg dat Keller hier buitengemeen echt heeft geteekend, hoe de dingen doen met hem, die meent dat ze te bemeesteren zijn met notitieboekje en camera: ze lachen hem uit en maken hem belachelijk. Neen, dit pijnlijke gezicht den schrijver te zien uitgelachen door zijn onderwerp, van Hulzen heeft het ons bespaard. Die Zwervers, Machteloozen en hoe ze verder heeten, hij heeft slechts één woord te spreken, of ze komen bij hem en ze blijven bij hem. En dat komt omdat hij ze niet wil schoolmeesteren, of aan de verzamelde menigte voorstellen als prijzenswaardige of afgrijzenswaardige voorbeelden, maar dat ‘voor’ van voorbeelden weglaat en ze alleen wil uitbeelden als menschen, die als menschen recht hebben op onze belangstelling. Slechts zou ik willen vragen: heeft van Hulzen dit laatste wel genoeg kunnen doen? Heeft hij ons werkelijk menschen laten zien en is zijn impressionisme niet te veel een direct en te weinig een verwerkt impressionisme geweest? Dat dit inderdaad zoo is, zou reeds uit de keuze van zijn onderwerp kunnen blijken. Dat is: de havelooze. Ongetwijfeld is de havelooze de mensch die in de mode is. In de kerk zoo goed als in het parlement staat hij vooraan, terwijl de psychologie en de rechtsfilosofie het zonder hem niet meer kunnen stellen. Er is dus in de literatuur tegenwoordig even veel navraag naar haveloozen als vroeger naar helden en heldinnen. Moest men tijdens de romantiek een heldenstuk verricht hebben om vereeuwigd te worden in de literatuur, nu schijnen vooral de haveloozen het meeste aanspraak te krijgen op die eer - iets wat meteen eenigszins de overproductie in de literatuur zou kunnen verklaren, daar er gewoonlijk meer haveloozen dan helden voorhanden zijn. Want ook in de buitenlandsche literatuur - ik denk b.v. aan de werken van Maxime Gorki en Freudenthal's ‘Sonderlinge and Vagabunden’ - is geen gebrek aan {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} haveloozen en ontredderde menschen. Dat van Hulzen hen ter uitbeelding kiest, toont reeds dat hij in zijn belangstelling voor den havelooze niet iets aparts heeft, maar deze deelt met de massa. Toch kan dit geen bezwaar zijn, indien zijn belangstelling maar diep genoeg gaat, zoodat zijn uitbeelding zuiver en volkomen wordt. Maar hier meen ik een groot vraagteeken te moeten zetten. Want, al zijn er zoo, als van Hulzen ze teekent, toch zijn ze niet zoo. Want naast de vervuilde, vervleeschte en verdrankte menschen onzer achterbuurten zijn er daar ook te vinden, die midden in een dorre, doodsche omgeving ‘ingebonden zijn in het bundelken der levenden’. Want in menige achterkamer, waar het maar even schemert van een reep daglicht tusschen hooge muren doorgekropen, straalde heller hemel dan in café's of villa's met vensters op het Zuiden - en dit vooral had den echten impressionist moeten treffen. Immers wie geen vreemdeling is in onze stadsstegen, welker wijdluftige, idyllische, ja vaak smakelijke namen alleen aanwijzen wat er ontbreekt - en door de huidige philanthropiemanie kan men daar gemakkelijker tehuis geraken dan in onze parkbuurten - en wie daar de trapgaten kent waarin het altijd donker is en vies, en ook vaak zoo vochtig dat men het water langs den muur voelt sijpelen, en waar het dan overal, vóór, opzij, achter, boven en onder wriemelt van menschen, vooral van vuile vrouwen en nog vuiler kinderen, hem treft het dan niet voortdurend op ontredderden te stooten, die hem alleen ontvangen omdat hij geld brengt, maar hem treft het dan wel in dat doodsche menschenpakhuis ineens een kamertje te vinden, waar een blinkend stukje koper, propere gordijntjes en papieren muurversierselen zeggen, dat hier een huiselijk vrouwtje of neepmuts-moedertje een sfeer van ongenaakbaarheid om zich schiep tegen al wat leelijk is en waar hij zelf, nog meer dan zijn gave - hoe dankbaar ook aanvaard - welkom is. Dit licht midden uit de duisternis zal den zuiveren impressionist zóó treffen, dat hij met hand van bewondering het wondere licht laat glanzen over het donkere tafereel, dat hij met hand van deernis teekent. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu heeft van Hulzen noch het één, noch het ander zuiver gedaan. Deernis, zeker, er is deernis in zijn werk. En, dit is er lang niet het minste van. Van Hulzen had zich goed verdedigen in zijn Begeleiding dat hij zich rein wist van elke, dus ook van een proletarische, of socialistische tendenz - de lezer speurde die toch in zijn werk. En dat de lezer die er uit las, terwijl de schrijver ze er absoluut niet in had willen leggen, bewees anders niet, dan dat deze kunst niet kwam uit een technische fabriek, maar uit een hart, dat in die koel-afgeluisterde en emotie-loos opgeteekende woorden ziel had weten te leggen. Neen, dat er deernis was in van Hulzen's werk, dat deernis de ziel was van zijn werk, was geen fout - wel was het een fout dat het was deernis-alleen. En die fout is een der typische gebreken van dezen tijd, wiens geestelijk modekleed is: de geele pij van den Buddhistischen monnik. Want is niet de vrede Buddha's deze: ‘laten leven’; dat alleen ontslaat van de moeite zelf te leven? ‘Laten leven’, dàt is leven. Maar kan het al schooner en positiever en rechtvaardiger? Ja, heel wat. Want een vetvlek verbreidt zich nu eenmaal en een waterdroppel niet; hoe leelijker een ding is, des te gemakkelijker propageert het zich. Niet alles verdient te leven wat wil leven en alles ‘laten leven’ is de dood van het ware leven. Laat onze literatuur dus maar alles leven, wat daarnaar solliciteert, dan laat ze zich door een verkeerde deernis verleiden tot dwaasheden. B.v. zoo'n ‘Man uit de Slop’ vraagt niets dan een eerlijke begrafenis met de bede: dat God zijner ziele genadig zij - maar niet een officieele voorstelling en een wie weet hoe lang voortleven in onze literatuur. Slechts zulk een eenzijdige maatstaf als deernis-alleen maakt zulk een totaal ontredderd wezen een voorwerp van belangstelling, en gaat onze literatuur op dien weg door, dan wacht ons na den haveloozen-cyclus een heele bibliotheek van ongelukkige dieren- en verongelijkte planten-romans. Maar, wie deernis-alleen eenzijdigheid noemt en compassie een onvoldoend levensbeginsel, is die niet een hard- {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} vochtige en ziellooze, is hij niet waard militairist te heeten? Ja, de waarheid is nu eenmaal compromitteerend gezelschap. Wie in een kring asceten voor de vrijheid opkomt, moet er op rekenen zich van heimelijke vereering van Bacchus en Venus verdacht te zien, of - wat nog erger is - straks door de losbandigen te worden genoemd: onze broeder. Zoo zal hij, die naast deernis iets anders wil, wel een geweldenaar heeten, toch is hij het allerminst. Want van deernis-alleen leven, dat is geven, geven zonder iets terug te ontvangen. En dit is niet meer menschelijk. Eén slechts leeft van deernis-alleen, dat is God. Maar de mensch die zulks tracht te doen, is een landman die in grootmoedigheid alleen wil zaaien en niet maaien, is een mensch die al zwakker en zwakker wordt en vooral moede, en eindigt met onder te gaan in moeheid. Zijn dwaling is misschien de beminnelijkste die er ooit was, toch een dwaling die zich wreekt. Neen, naast de deernis, die leeft van geven, heeft de mensch noodig de bewondering, die leeft van ontvangen. Bewondering, zeker, die is er ook in van Hulzen's werk. Misschien vindt hij dat zelf niet. Zelf zegt hij voor den tweeden druk van Zwervers: ‘ik geef slechts wat ik als belangstellend mensch kon opmerken, waarnemen, en ook doorvoelen, naar ik vermeen.’ Dus alleen belangstelling. Maar een belangstelling, die aanhoudend en zoo volkomen zich verdiept in haar voorwerp, en die daarvoor belangstelling weet te wekken, verschilt die zooveel van bewondering? Een voorbeeld; als ‘De Man uit de Slop’, de moordenaar van zijn vrouw, bij de openbare terechtzitting voor het publiek treedt, dan hooren wij o.a. deze oordeelvelling: ‘Een mijnheer, koel, scherp waarnemer... zei: ‘die kerel op 'n schip, of in Indië, daar doe je wat mee!’ (Een ander) vroeg toen spitsgevonden: ‘Zou jij met zoo'n moordenaar...?’ ‘Och kom, in den oorlog doen we toch ook niet anders...’ ‘En je discipline?’ ‘Jawel, je hebt er last meê, maar als 't erop aankomt, geef mij er honderd, je doet er wonderen meê. Die kerel hadden ze als jongen naar zee moeten sturen.’ {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, ik kan me vergissen, maar me dunkt de zakdoeken van dien mijnheer, dien koelen, scherpen waarnemer zijn gemerkt v.H., ook is hij eer op weg naar een Tolstoyaansche kolonie dan naar een exercitieuur met de mannen van de weerbaarheid. Ongetwijfeld, als van Hulzen dien ‘Man uit de Slop’ niet een beetje bewonderde, dan noemde hij hem niet ‘'n kracht-koning’. Ook verklaart die bewondering voor een deel zijn populariteit, want men wil nu eenmaal niet lezen van wezens, die zijn ‘à prendre ou à laisser’, maar van menschen waarvoor men iets voelt. Ja, dat er bewondering zit in van Hulzen's werk, komt van zijn impressionisme, 't welk hem zoo in ontroering bracht, dat hij zijn lezers ook kon ontroeren. En lezers willen nu eenmaal ‘eens anders’ worden door een boek. Nu wil ik niet dadelijk vragen, of dit de ware bewondering is, om niet het gevaar te loopen den braven Hendrik opnieuw op zijn voetstuk te zetten, maar liever vragen: vanwaar deze eigenaardige, laat ik ze noemen, ondoordachte bewondering? Mijn antwoord is: deze ondoordachte bewondering is het zuivere complement van de deernis-alleen. Deernisalleen maakt, gelijk bleek, moede, doodmoede en wie nu in zoo'n moede, impressionabele stemming het leven ingaat, bewondert daar heden allerlei, wat hij morgen niet meer zal bewonderen. Maar gelijk de echte deernis niet alleen eischt: laten leven, maar vooral eischt: leeren leven, zoo werpt de echte bewondering zich niet op alles onder welks directe impressie men verkeert, maar alleen op dat wat men heeft leeren bewonderen en met overtuiging bleef bewonderen. In de literatuur is het nu niet de eerste vraag, of die overtuiging de juiste is, maar of zij er is. B.v. bij G. Keller is zij er, en wel deze: de ware mensch is de liberaal van '48. Dat is de mijne niet en toch is ook mij Keller's werk zuivere literatuur. Eveneens is zij er bij den jongen Rus Alexis Pechkow, die zelf niet weet of hij in 1869 of '68 is geboren, maar wel dat hij van zijn vroegste jeugd, als wees, door het Heilige Rusland vagabondeerde. Na aan alle ambachten {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} genipt en na elke ellende doorgeproefd te hebben begon hij in 1894, onder den naam Maxime Gorki, de vertellingen te schrijven, die thans in de bundels: Dans la Steppe, Les Vagabonds, Caïn et Artème, en Les Déchus een waren triumftocht houden in de Europeesche literatuur. Gorki noemt hij zich d.i. Bitter, en een bittere aanklacht houden zijn vertellingen tegen de leugenmaatschappij van het Heilige Rusland, maar die aanklacht wordt gedragen door den jubel op het heerlijke - bijna zeide ik het heilige - vagabondeeren. Het waren zijn kameraden, die Déchus, die met cynisme erkennen: ‘je suis un ex-homme, simplement déchu de ma qualité d'homme’ (Les Déchus p. 172), ook die mysticeerende mouyik, die ‘sur deux paroles des Saintes Ecritures, vous organise une nouvelle croyance, ce dont on reste stupéfait’ (Caïn p. 133), en verder al die onbandigen, die zich alleen gaarne laten temmen door den sterken drank. Omdat hij ze zoo innig als kameraad wist te benaderen, kon hij bij hen ontdekken ‘une âme souvent originale, contenant, elle aussi, la divine étincelle’ (Dans la Steppe, Préf. p. XII), maar nu kan de lezer ook dadelijk zien dat hier de appreciatie niet alleen rust op menschelijk medegevoel, maar vooral ook op de anarchistische neigingen van het revolutionaire Jong-Rusland. Eveneens is zij er bij Friedrich Freudenthal die zijn ‘Sonderlinge und Vagabunden’ op de Hannoveraansche heide, met echt luthersche gemoedelijkheid, nog Weihnachten laat vieren. En typisch is zij er in het Schänkenlied van Carl Busse - uit zijn jongsten bundel, welks titel Vagabunden anders niet zegt, dan dat vagebond nu het modewoord is in de literatuur, en dat luidt: Gut' Nacht, nun wär' es Burgerpflicht Sich fest aufs Ohr zu legen, Doch ach, das rote Sündenlicht, Es lockt auf allen Wegen. Und wo noch Schänken offen stehn, Da kann ich nicht vorübergehn. In jeder findet sich ein Kreis Herzfröhlicher Gesellen, {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} Und rollt sich hier der Würfel heiss, Geht's dort um Grün und Schellen, Bis dass die letzte Karte sinkt Und kräftig Glas an Glas erklingt. Und manchmal braust die Reihn entlang Ein Lied aus zwanzig Kehlen, Es lacht der Wirt, und angst und bang Wird 's allen zahmen Seelen! Das ist kein geistlich Abendlied Und doch ein Sang, der aufwärts zicht. Ziet dat is het, de schrijver moet het lied laten hooren dat slaapt in de dingen, die hij uitbeeldt. Zet een vraagteeken achter dat Weihnachten van Freudenthal's ook literair-minderwaardige Vagabunden, bestrijdt Busse's meening dat zulk een ‘Schänkenlied aufwärts zieht’ - gij zult mij dan aan uw zijde zien, maar erken dat hun methode juist is en dat daarom hun vagebonden zoo typisch zijn. Hoe komt dit? Omdat zij weten wat zij bewonderen en dus zelfbewust het leven beheerschen, dat zij uitbeelden. Omdat zij schrijven niet alleen uit de impressie, maar ook uit de gedachte. Of liever, omdat het hunne niet is een direct maar een verwerkt impressionisme. Dit verwerkte impressionisme eischt dat naast en vooral tegenover den eersten indruk een tweede wordt gesteld, dat dan de strijd wordt geconstateerd en wel de onverzoenlijke strijd, die niet is een spel maar een harde levensnoodzakelijkheid en eindelijk, dat wat uit dezen strijd resulteert niet is een gedachteding maar een levend ding, dat indruk maakt, aantrekt of afstoot, bewondering of afschuw wekt. Dit verwerkte impressionisme eischt dus dat de kunstenaar zij zóó impressionabel, als een vel blank papier waarop nog alles kan geschreven worden, en aan den anderen kant zóó onwrikbaar in zijn overtuiging, als de grondwet waaraan zelfs de koning niet kan raken, en eindelijk dat het ééne, zoowel als het andere, hem even natuurlijk afga als zien, loopen, ademen, dat het m.e.w. zij zijn leven. Zulk een kunstenaar paart frischheid en argeloosheid aan wilskracht en waarheidsliefde. Hij laat zich vrijelijk medesleuren door de sterke ontroeringen - maar als een wagen- {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} menner die de teugels houdt van de rossen, die in daverende vaart hem medevoeren. Telkens grijpt hij in die teugels, onbemerkt, onbewust soms, maar steeds met vaste hand. Hevig ontroerd door de dingen, vooral door het conflict der dingen, roept hij midden in het conflict het oordeel, de gedachte op. Dan wederstaat 1) hij den eersten indruk en doet een beroep op den beteren indruk. Weerloos voor den indruk is hij weerkrachtig door zijn denken en zoo behoudt hij de persoonlijkheid, die eenheid van vrijheid en gebondenheid, noodig om tot de waarheid te komen. Maar dan heeft de literatuur ook opgehouden te zijn een sport, die op boeken uitloopt, gelijk het roeien op wedstrijden, en is wederom geworden de weergave van de worsteling met het leven. Daartoe is noodig de bewondering, en niet slechts de artistieke voor het aparte, het antieke en uit het lood gezakte - een oude liefhebberij van de romantiek nu toegepast op de menschenwereld - maar ook de ethische bewondering voor het echte en oprechte, voor het ordinaire dat niet adverteert, maar dient vereerd te worden, daar het zich zelf eert. Wat? Bewondering voor het ordinaire - maar dat is ‘ordinair’, dat is burgerlijk, dat is conservatief! Zeker, dit is conservatief, maar er is nu eenmaal in de literatuur een sterk conservatief element, gelijk blijkt uit de taal. En hierom gaat het eigenlijk alleen in de literatuur, want de taal is hier eenvoudig alles. Maar de taal is slechts de vorm? Zeker, alleen dat ‘slechts’ moet weg, en dus: de taal is de vorm, en daar gaat het juist om, want kunstzin is vormzin en kunstgave is vormgave. Een schrijver is wat hij is door zijn taal. Is hij een koning over het woord, dan is hij het ook in de kunst. Daarentegen, leeft hij hoog in een rein leven, heeft hij met inzicht alle meesterwerken gelezen, weet hij daarbij misschien nog alles van de groote {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers, in welke straat zij woonden, wat zij aten en hoe hun tantes heetten, maar mist hij bij dit alles de macht over het woord - dan kan hij een oprecht, een geleerd mensch zijn, maar kunstenaar is hij niet, want het woord maakt den kunstenaar. Dit is een axioma - en was zulks altijd. Maar ook deze waarheid wandelt als elke levende waarheid op twee beenen, waarvan het eene heet: conventie en het andere: vrijheid. Vooreerst: de taal is conventie. De taal is de onaantastbaarheid zelve, want zij is gemeenschappelijk bezit, 's lands geestelijke schatkist. Wie aan de taal raakt, raakt aan het volk zelf, dat alleen leeft zoo lang de taal leeft en sterft zoodra de taal sterft. Zooals een familie trotsch is op hare tradities, daarvoor eerbied opeischt zonder kritiek of beraad, zoo is elk volk trotsch op zijn taal als op een heilige traditie en omtuint deze traditie met het geloof in zichzelf. Aan zijn taal kent het volk de zijnen; wie zijn taal verloochent is een vreemde, al heette hij nog volksgenoot. In de taal ligt de historie, het karakter, het bestaansrecht van een volk, en dit wordt gehandhaafd door zich te houden aan de geijkte uitdrukkingen, te aanvaarden de door het gebruik gewijde woorden. Zuivere taal te spreken is een deugd, zoo goed voor een koning, als voor een huismoeder en elke kring, kerk, school, courant, huisgezin is verplicht deze deugd onbesmet te bewaren. Een nieuwe taal te gaan scheppen is majesteitsschennis gepleegd aan het volk. De taal te gaan hervormen heeft al het belachelijke van het hervormertje spelen, het rampzaligste en ook het onzinnigste wat een mensch kan doen. Een mensch die een knip voor den neus geeft als beleefdheidsgroet in plaats van den hoed af te nemen: dat is de dwaas die zich toelegt op taalvernieuwing. Maar wie de conventioneele vormen met zulk een gratie weet te hanteeren, dat hij ze als voor het eerst gebruikt tot blijde verbazing van iedereen, hij kent het geheim van de eenvoudige taal, hij beschikt over de macht van het woord en kent den weg naar de harten. Daartegenover: de taal is vrijheid, want zij is het meest persoonlijke en het krachtigste bezit. Waar de grammatica {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} het woord onzijdig heeft gemaakt, bestaat er geen ding, dat zoo niets met onzijdigheid heeft te maken als het woord en waar zij de taal nog altijd vrouwelijk noemt is er niets zoo mannelijk als de taal. Want aan het woord erkent men den wil en daarom: geen macht, dus ook geen verantwoordelijkheid dan die van het woord. Het geweld vermag niets, het voorbeeld iets, maar het woord alles. Het woord kroont de koningen, of werpt de keizers van hunne tronen. Het woord doet de volkeren vreugde drinken of laat hen sidderen van onrust en angst. Het woord behangt de binnenkamer met feestkleeden of rouwfloersen, en doet er de lampen branden of den weemoed klagen. Wat wij bezitten of verloren hebben, liefhebben of haten, wij leerden het liefhebben en haten door het woord. Waar is een heerschappij dan die van het woord? Nog ééne heerschappij is hooger, die over het woord. Aan wien wordt dan deze heerschappij toevertrouwd? Niet aan den dominee, hij zij zoo modern of zoo orthodox als hij maar wil; niet aan den leeraar in de letterkunde, stijl: Nieuwe Gids of Oude Gids; niet aan den professor in de aesthetica, richting: individueele of gemeenschapskunst - maar aan den mensch, den mensch die de breede, diepe stroomen des geestes opdorst, den eenzamen zwemmer op den Oceaan, die kalm kon drijven met duizend vaâm water onder zich, en niet dan den blauwen hemel boven zich, den rustigen held die uit zijn ark in een zondvloed alles zag vergaan, en alleen overgebleven, dan niet van ontzetting was verstomd, noch door de woeste warrelingen was verblind, maar macht had behouden om te zien en kracht om te spreken en dus aan de thuisgeblevenen wist te schenken de schatten, die alleen te zoeken zijn op de diepe zeeën. Dus aan den mensch die was aangegrepen door een machtige liefde of haat, die leefde onder den indruk van innerlijke ontroeringen, en die de macht had aan die zielsbeweging vorm te geven en de anderen te brengen onder diezelfde ontroeringen. Was er een taal, smijdig genoeg voor hun vormgeving aan die ontroeringen, goed; was er geen, zooveel te beter, dan smeedden zij er zelf een, maar niet omdat {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} hun tendenz was een nieuwe taal te scheppen, maar omdat die taal er zou en moest komen, zoozeker als hun machtig leven er reeds was. Zoo zongen de mystici hun rythmisch proza, waarin een Tauler b.v. voor het eerst als een allerzuiverste diamant het woord ‘Gemüth’ zette. Zoo trompette Luther zijn taal die is de weerbaarheid zelve, die is een veldslag. Het eene peloton adjectieven marcheert op achter het andere; er naast schrijden de vaste regimenten substantieven ondersteund door onafzienbare colonnes werkwoorden: vooraan gaat de heilige victorie en achteraan komt de muziek, die straks in het bivouac ‘den Teufel ein Schnippchen will schlagen’. Derhalve, hoe meer een mensch mensch is, des te vrijer is zijn taal, des te meer is zijn taal zijn eigen werk. Hoe harmonischer nu een schrijver deze conventie en deze vrijheid in de taal weet te vereenigen, des te grooter meester is bij in de woordkunst, terwijl het karakter dier vrijheid weer zijn schrijverskarakter bepaalt. Zoo beroemt Hooft zich op ‘de vrijheit van zijnen stijl’, maar zijn vrijheid bestaat vooral in het kunstig vlechten van de taal, is de vrijheid van het vernuft, gelijk blijkt uit zijn lust in alliteratien 1), waardoor hij zijn proza wel eens topzwaar maakte en soms heerlijke gedichten bij een herziene uitgave bedierf (Cfr. Leendertz Gedichten v.P.C. Hooft bl. LXXIII). Vondel's vrijheid daarentegen is de vrijheid van het genie. Hij eischt dat de Hollandsche taal ‘hemelval en de spraek der Goden leert spreken’ (Aenleidinge) maar even geniaal, wil hij zich daartoe houden aan de reeds geijkte taal, want ‘daer is een schat van welsprekenheit by der hant, veeltijs gewonnen, en middel om noch maghtigh {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} in nieuwe koppelwoorden (waer in onze spraek niet min gelukkigh dan de Grieksche is) aen te winnen, zoo men met oordeel te werke ga... want out Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsch te walgelijk, en niet onderscheidelijk genoegh. Hierin moeten wij deze tongen matigen, en mengen, en met kennisse besnoeien, ook niet al te Latijnachtigh, nochte te naeu gezet en nieuwelijk Duitsch spreeken, maer zulks dat de tonge haer eigenschap niet en verlieze, waer van de hervormers onzer spraeke niet geheel vry zyn’. De waarde der direct-impressionistische woordkunst moet dus het best te meten zijn aan haar taal, waarvan wij dus een enkel staaltje van naderbij willen bezien. Zoo beschrijft b.v. van Hulzen (Machteloozen, bl. 121) de thuiskomst van een dienstmeisje aldus: ‘... de deur kierde open - en ze glipte snel naar binnen. Gelukkig! “Genavend...is me dat schellen!” verontwaardigde haar kameraad. Ze genavende terug, gaf geen verder antwoord’ enz. Hier blijkt nu het juiste, het twijfelachtige maar ook het bedenkelijke dezer impressionistische taal. ‘Genavend...is me dat schellen’ is eenvoudig voortreffelijk; hier is het dienstmeisje uitgebeeld in haar eigen manier van spreken. ‘De deur kierde open’, ‘zij verontwaardigde’ zijn nieuwe taalvormen; want verontwaardigen is hier niet het reeds bestaande bedrijvend werkwoord: ergernis verwekken, maar een samentrekking van: op een verontwaardigden toon spreken; en kieren of openkieren, hoe duidelijk ook, zal men tevergeefs in een woordenboek zoeken. Of deze woorden nu een nieuwe aanwinst zullen blijken hangt nog af van hun aanneming of verwerping door de taalmakende gemeente. Voorloopig zijn het meer medaljes voor eigen rekening geslagen dan wel gangbare geldstukken van 's Lands Munt. En ook hier dreigt overproductie. Allerlei menschen, van wie men zulk een stoutigheid allerminst had verwacht, komen aandragen met nieuwe woorden, als waren het heldenstukken, zoodat de samenstellers van nieuwe woordenboeken der Nederlandsche taal daar nog wel een genoegelijken namiddag aan kunnen beleven. {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ze genavende terug’ vind ik zeer bedenkelijk. Waarom? Omdat de schrijver hier niet meer zijn eigen taal schrijft, maar de taal der dingen die hij uitbeeldt, ook nu hij zelf aan het woord is. Een dienstmeisje zegt: ‘genavend’; goed, maar mag de schrijver daarvan nu een werkwoord ‘genavenen’ (verleden tijd genavende) gaan maken? Een kleinigheid, zegt men misschien. Ja, maar als deze kleinigheid nu telkens terugkomt? B.v. ‘ze vertelde, dat ze die ouwe meneer uiet kon treffen - ze zouë nog denken. - Die aardsche man kon zij zich moeilijk voorstellen’ (Zwervers bl. 42, 82, 85). Het is waar, de menschen letten bij hun spreken niet op een eersten of vierden naamval, zij bekrennen zich niet om het afslijten der woorden, evenmin als om het afslijten der kwartjes. Van impressionistisch standpunt is het te verdedigen zoo een schrijver slordige menschen verslonste woorden laat spreken, maar onverdedigbaar is het zoo deze schrijver, zelf het woord nemende, zijn vertelling voortzet in zulke versleten taal. En toch ligt het gevaar voor de band dat de directe impressionist ons daarop onthaalt. Want hij moet beginnen onderdanig te zijn onder de dingen die hij uitbeeldt, maar duurt zijn onderdanigheid één oogenblik te lang, dan wordt ze slavernij en zijn taal krijgt een slaafsch karakter. Daartoe beware hìj vooral zijn vrijheid, die niet alleen is een los-zijn van de conventie maar ook van de tiranniseerende modemeeningen van den dag; - daartoe late hij wel de dingen hun eigen taal spreken, maar spreke hij zelf die taal, die zoowel ons onaantastbaar gemeenschappelijk als zijn persoonlijk bezit is; - daartoe verwerke hij i.e.w. zijn indrukken tot gedachten. Natuurlijk, dit laatste is gemakkelijker gezegd, dan gedaan. Want de gedachte is moeilijk te bereiken en nog moeilijker te beheerschen. Wie de gedachte, evengoed als de indruk, medewerkster van zijn kunst laat zijn, hij weet vooruit dat deze medewerkster andere, overigens welgewenschte, zal wegjagen. Maar daartegenover bevrijdt de gedachte ook van verkeerde hebbelijkheden, als daar zijn die zekere zwartgalligheid en kwaaddenkendheid, deze anders {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te ontloopen mazeltjes van het impressionisme, die herinneren aan de waarheid van Vader Cats' woord: Hoe menig denckt er quaet, omdat hij niet en denckt. Daartegenover geeft vooral de gedachte ruggegraat aan de kunst, maakt haar steviger en monumentaler. Laat dus vele indrukgragen en denktragen maar zeggen: de gedachte is kostelijk voor den katheder maar contrabande voor de kunst - de kunstenaar zal dit niet zeggen en dus van Hulzen ook niet. En ik ben zoo gelukkig mij hiervoor te kunnen beroepen op zijn eigen woord uit de Begeleiding dat de ware kunstenaar ‘veraanschouwelijken mag de resultanten van zijn denken.’ Of moet ik mij dit genoegen ontzeggen, daar van Hulzen hier dadelijk op laat volgen, dat er van zulke kunstenaars ‘eens in de honderd jaar’ slechts voorkomt ‘een enkelen’, en hij te bebescheiden is, zich zelf als zulk een enkelen eener gansche eeuw aan te bieden? Toch niet. Hoe dankbaar we ook nota nemen van deze bescheidenheid, een aangename afwezigheid van het multatuliaansche imperialisme en van het lijfdeuntje aller parvenu's: Bescheidenheit ist eine Zier, Doch weiter kommt man ohne ihr. - toch is er in die bescheidenheid - neen, niet iets oneerlijks, maar iets te gemakkelijks. Een schrijver, hoe vervelend hij dit zelf ook moge vinden, is nu eenmaal een gids, voorganger, leidsman - en dan vaak het meest als hij zulks het minst bedoelde te zijn. Dit te ontkennen - nu ja, men kan het bescheidenheid noemen, als men daaronder dan maar verstaat die zekere verlegenheid, welke heel licht omslaat in brutaliteit, gewoonlijk uitloopt op oppervlakkigheid, en altijd eindigt met onder den schijn van de grootst mogelijke vrijheid te brengen onder de tirannie der anarchie. En anarchie beteekent: verwerping van den vorm op elk gebied, beteekent dus: minachting van de kunst. En daar de kunstenaar van Hulzen die anarchie dus niet kan willen, houden wij ons aanbevolen voor zijn werk dat ‘veraanschouwelijken zal de resultanten van zijn denken.’ {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze leestafel. Mr. H. graaf van Hogendorp Gysbert Karel van Hogendorp na 1813. Brieven en Gedenkschriften. Eerste deel, 1813-Maart 1815. 's-Gravenhage. Mart. Nijhoff, 1901. De uitgave der voor onze geschiedenis zoo hoogst belangrijke Brieven en Gedenkschriften van Gysbert Karel was in 1887 met het vierde deel tijdelijk gestaakt. Met groote dankbaarheid vernemen wij thans, dat de uitgever van het derde en vierde deel nu ook de deelen over Hogendorp's laatsten tijd, van December 1813 tot 5 Aug. 1834, in het licht wil zenden. Wat ons reeds nu wordt aangeboden bevat. behalve eene inleiding van den uitgever, die zich in hoofdzaak aansluit bij wat Fruin in zijne thans opnieuw uitgegeven Gidsartikelen over Hogendorp oordeelde, in de eerste plaats de ‘Geheime aanteekeningen’, tusschen 1817 en 1822 opgesteld, over den Opstand (dit gedeelte was reeds in dl. IV afgedrukt), Hogendorp's Ministerie van Buitenlandsche Zaken, de Grondwet van 1814, zijne werkzaamheid in den Raad van State en in de Staten-Generaal, de herziening der Grondwet in 1815, de eerste jaren van het Koninkrijk der Nederlanden, zijne latere werkzaamheid in de Tweede Kamer. Het zijn voor het meerendeel zeer belangrijke berichten, die, voorzoover 1814 betreft, door belangrijke brieven nader worden gestaafd. Een merkwaardige bijdrage over de wijze, waarop de vereeniging met België heeft plaats gehad, sluit het lijvige deel. Het zou niet mogelijk zijn thans reeds over deze geheime aanteekeningen een afdoend oordeel te vellen. voor en aleer de gebeurtenissen daarin vermeld ook voor de volgende jaren {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} nader zijn toegelicht door de uitgave der briefwisseling, die als het ware als bijlage bij de aanteekeningen dienst zou kunnen doen. Wat thans reeds gegeven is, doet zien - wij konden het trouwens reeds uit andere gegevens in het algemeen opmaken - dat Hogendorp's verhouding tot den eigenmachtigen Koning van het begin af te wenschen heeft overgelaten. Willem I, die veel deed ‘buiten weten van de wet’, kon op den duur niet samenwerken met een staatsman, die zooveel zelfstandigheid bezat als de onbuigzame Hogendorp, wiens groote verdiensten ook hij ten zeerste erkende, maar tegenover wien hij liever steunde op de bekwaamheid der voormalige dienaren van het Keizerrijk (Van Maanen) en op volgzame en buigzame mannen als Falck. Vooral deze laatste, ofschoon door Willem I eerst als ‘te gemeen’, d.i. van te geringe familie, met tegenzin beschouwd en door Hogendorp hem met aandrang aanbevolen, heeft spoedig een grooten invloed verkregen, altijd voorzoover dit onder den Koning, die ‘voor alles alleen verantwoordelijk’ wilde zijn en zich met alles bemoeide, mogelijk was. De geringe vertrouwelijkheid van den ‘zwijgenden’ vorst ook tegenover den man, die meer dan iemand had gedaan om zijne terugkomst voor te bereiden, hinderde dezen reeds van den aanvang af, maar spoedig kwamen er ernstiger verschillen. Hogendorp moest weldra als Minister van Buitenlandsche zaken aftreden op grond van ‘de ongeschiktheid van zijn lichaamsgestel’ en zag zich reeds in April 1814 benoemd tot vice-president van den Raad van State, welk ambt, naar de Koning zeide ‘aan dat van Raadpensionaris zou subintreeren’. Maar ook dit ambt, hoewel ‘het eerste in den staat’, leverde den zelfstandigen staatsman diepe teleurstelling op, want onder een vorst als Willem I was ook de Raad van State alles behalve zelfstandig, terwijl Hogendorp zelf bij ‘de natie’, die ‘de revolutiën en de onlusten moede, alles aan den Prins overliet’, geen merkbaren steun vond voor de ‘vrije Regeering’, waaraan hij gehoopt had haar onder de nieuwe Grondwet te wennen. Verschillen vooral omtrent de behartiging der belangen van den handel, door Hogendorp terecht als grondslag onzer welvaart verdedigd tegenover de bescherming aan het Belgische fabriekswezen verleend, leidden in November 1816 tot zijn ontslag. Een benoeming tot lid van de ‘buigende’ Eerste Kamer, die toen zoo goed als niets had in te brengen en meer en meer ‘buiten aanzien’ geraakte, was Hogendorp niet aangenaam en werd herhaaldelijk door hem afgewezen; in de Tweede Kamer, die ‘alleen {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} meer indruk op den Koning maakte dan alle zijne ministers en raden samengenomen’, meende hij zijn vaderland beter te kunnen dienen. Die werkzaamheid in de Tweede Kamer was vooral gericht op de vermeerdering der volkswelvaart. waartoe Hogendorp zich door reizen en reisjes binnenslands zoo goed mogelijk trachtte voor te bereiden. De Koning meende den lastigen contrôleur herhaaldelijk onschadelijk te maken door eene benoeming in de Eerste Kamer. waar zij zaten, ‘van wie men zoo min mogelijk wilde hooren’, maar Hogendorp weigerde standvastig zich te zien veroordeelen tot een dergelijke vermomde verbanning en bleef als lid der Tweede Kamer zelfstandig zijne denkbeelden in woord en schrift ontwikkelen. De verwijdering tusschen den Koning en Hogendorp werd op die wijze hoe langer hoe ernstiger. Maar niet alleen over Hogendorp's persoonlijke verhouding tot den vorst geeft dit deel belangrijke inlichtingen. Ook over de wijze, waarop de nieuwe staat in 1814 en 1815 werd geregeld, over de eigenlijk alleen door den Koning bedisselde vereeniging met België, over de feitelijk alleen door hem geregelde teruggave der koloniën worden zeer belangrijke mededeelingen gedaan. Met verlangen zien wij uit naar het volgende deel, waarin dat alles nogmaals in samenhang moet behandeld worden naar aanleiding der over 1815 bewaarde briefwisseling, waarvan in dit deel slechts een klein gedeelte, dat betreffende de vereeniging met België, werd afgedrukt. Wat nu reeds is medegedeeld, geeft den uitgever aanspraak op onze dankbaarheid. Uitgaven als deze kunnen den grondslag vormen voor vollediger kennis van de zoo belangrijke eerste jaren van het Koninkrijk der Nederlanden, van welks intieme geschiedenis ons nog zoo weinig bekend is. P.J.B. Eduard C. Houbolt, Margaretha van Altena. Leiden, Adriani, 1901. Caroline Atwater Mason, A lily of France. Philadelphia, Griffith and Rowland Press, 1901. Wederom twee historische romans, die geschiedenis willen onderwijzen in een behagelijken vorm. Vooral de heer Houbolt is niet te spreken over ‘de historie, die we juist na zooveel onderzoekingen door zoo vele geleerden feitelijk niet meer kennen’ en {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} door wie hij ‘de romantiek’ niet geheel wil laten ‘verdringen’. In dit laatste heeft hij ongetwijfeld groot gelijk, want ons bezwaar tegen vele historische romans is juist, dat zij te veel geschiedenis willen geven. Het is intusschen merkwaardig, dat de heer Houbolt blijkens zijn voorbericht en zijne noten er toch zeer aan hecht zich op historieschrijvers te beroepen, maar misschien nog merkwaardiger, dat hij verzuimt zich te beroepen op de voornaamste bron, die wij voor den tijd van Willem I, Graaf van Holland, bezitten, n.l. de Egmonder kloosterannalen. Hij houdt zich maar aan Wagenaar, Bilderdijk, Melis Stoke, Hofdijk, Busken Huet, Michaud, Schotel - excusez du peu! Zelfs Tacitus wordt aangehaald, maar ongelukkig vergeet de schrijver weder aan te wijzen, waar diens beschrijving van ‘Holland's duinstreek’ te vinden is: in wat wij, gewone menschen, van Tacitus bezitten, is tot nog toe daarvan niets te lezen geweest! Maar laat ons van de geschiedenis zwijgen. Wat de heer Houbolt daarvan geeft, is vrijwel beneden de maat. De inkleeding van het verhaal, de romantische intrigue is over het algemeen minder bedenkelijk, de liefde der schoone Margaretha van Altena voor den Hollandschen gravenzoon was een gelukkig motief en de historische figuren der trotsche gravin Aleid en die van graaf Willem zelven zijn goed in het verhaal te pas gebracht. Maar de taal, die deze middeleeuwsche menschen spreken, is wat al te onnatuurlijk, te conventioneel, te stijf, te ouderwetsch-negentiende eeuwsch, te veel herinnerend aan Oltmans en Drost. Daarbij komen dan nog de zonderlinge bespiegelingen van den auteur, midden in den tekst, over de kansen van den strijder voor eene rechtvaardige zaak, over het nut van de kennis der middeleeuwsche strafwerktuigen in verband met het zoeken der ‘gouden eeuw’ in het verleden, over de kinderlijke vroolijkheid der jonge gravin Ada, over ‘christelijke oprechtheid’, over de kracht van het gevoel, over de merkwaardige ‘schepselen, die in ons hart leven’(?!). De schrijver zal nog wat ernstiger in de geschiedenis moeten tudeeren om als docent daarin op te kunnen treden, zij het dan slechts met de pen. En voordat hij dit laatste doet, moet hij zich ter dege oefenen in het hanteeren van dat moeilijke instrument. Zijn onmiskenbaar talent als romanschrijver zal hem dan ten slotte misschien in staat stellen eens een goeden historischen roman te schrijven. De Amerikaansche schrijfster, die de edele Charlotte van Bourbon, derde vrouw van prins Willem I, tot onderwerp van een historischen roman koos, heeft geen moeite gespaard om van hare heldin en de omgeving, waarin zij leefde, op de hoogte te {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} komen. Zij heeft blijkbaar alles gelezen wat van Charlotte's briefwisseling en hare levensomstandigheden bekend is geworden, en met onbeteugelde fantasie is zij toen aan het werk gegaan om een en ander te verwerken in haren roman. De historische grondslag is hier degelijk genoeg en het was daarom volstrekt onnoodig om in een slothoofdstuk de grove onwaarheid te vertellen, dat het ontleend zou zijn aan een handschrift, zoogenaamd bewaard in eene (niet bestaande) Middelburgsche familie, die het vriendelijk ten gebruike zou hebben gegeven aan de schrijfster. Alweder de zucht om toch vooral den schijn te hebben alsof al het verhaalde niets dan de zuivere historische waarheid was! Maar hier gaat die zucht toch werkelijk wat al te ver. Wie intusschen den tijd kent, begrijpt onmiddellijk, dat b.v. d'Anastro, de bekende bankroetier, die Jean Jaureguy in 1582 het moordwapen in de hand drukte, onmogelijk de rol van toovenaar-giftmenger kon spelen, die hem hier wordt toegeschreven. Overigens geeft de roman het karakter der hoofdpersoon zeer goed weder en is de beschrijving der Hugenoten goed gelukt evenals die van Jouarre, Middelburg, Antwerpen en Dillenburg, waar de schrijfster blijkbaar op de plaatsen zelve hare studiën maakte. De roman is wat Amerikaansch wild geschreven maar overigens niet zonder verdienste. Max Haushofer. Planetenvuur. Een toekomstroman. Uit het Hoogduitsch door Gertrude. Leiden, Firma C. Kooyker. (J.C. Huysman Jr.) 1901. Deze vlot geschreven en behoorlijk vertaalde roman is goede uitspanningslectuur voor groote kinderen. Niet voor onbedorven jonge lieden, want er komen tooneelen in voor. waarin ‘la bête humaine’ al te onbeschaamd om den hoek gluurt. Van wege de levendigheid van het verhaal en de onbetwistbare kunstvaardigheid, waarmee het in elkaar is gezet, waag ik het te gissen, dat de mij onbekende Max Haushofer uit de school van den grijzen Spielhagen stamt. In een ander opzicht doet het boek aan de pennevruchten van Jules Verne en Flammarion denken. De voornaamste plaats wordt ingenomen door de schildering van een kosmische catastrophe. Op het door de astronomen voorspelde oogenblik bonzen twee {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine planeten tegen elkander en vervolgens hagelt het drie lange, bange nachten meteoorsteenen, sommige als bergen zoo groot, op onze arme aarde. Ontzettende verwoestingen worden aangericht, vooral in Europeesch Rusland en Azie, waar meer dan een millioen menschen omkomen. Ook München, waar de roman in hoofdzaak speelt, wordt zwaar getroffen, al zijn de slachtoffers van het planetenvuur daar enkel bij honderden te tellen. Met een koel hoofd hebben allen, op wie de verantwoordelijkheid voor de openbare orde en veiligheid rust, de noodige maatregelen genomen om de uren der verschrikking zoo goed mogelijk door te komen. Over het algemeen doen zich de hoogere standen van een gunstige zijde kennen. Doktoren en ambtenaren zijn trouw op hun post en doen wat plicht gebiedt. De rijken hebben hun stevige, ruime huizen als hospitalen en toevluchtsoorden ingericht. Op den morgen van den eersten dag, die, als hij avond geworden zal zijn, de catastrophe brengen moet, zag men in het Westen iets afschuwelijks. ‘Zooals het Matterhorn zich met zijne gebogen leisteenwanden boven het dal van Zermatt verheft, zoo hing aan den horizon een in de lucht zwevende berg, een dreigende vuurspuwende hoorn, die, aan eenen kant gebarsten, trillende rotsvormen toonde, en aan de andere zijde verbrokkelde buitenste randen, waarvan van tijd tot tijd stukken zich losmaakten. Deze stukken vielen binnen in een helsche ruimte, waaruit zij weder in wit gloeienden toestand naar buiten werden geworpen. Duidelijk hoorde men het geraas, dat dit proces begeleidde: het knetteren bij het afbrokkelen der randen, de op kanonschoten gelijkende geluiden bij het naar binnen vallen en weder te voorschijn komen uit het binnenste der holte; dan het in alle tonen suizende en fluitende geraas van de vlammende slangen, die in zich kruisende spiralen de verwoeste planeet omgaven. Niemand zou dezen dag aan iets anders meer gedacht hebben dan aan het voortdurend beschouwen van dit prachtig. maar ontzettend natuurverschijnsel. Maar tegen negen uur 's avonds zonk het gesternte onder den horizon’. ‘En nu richtte zich de opmerkzaamheid der menigte op iets anders, op een zachte milde lichtverschijning, die, ook in het Westen, aan den hemel stond. Het was de maan. Maar niet meer de oude maan, die de menschheid eeuwen lang gekend had. Een dwaze voorstelling, een verward kluwen van spiraalvormig gebogen lichtdraden was in hare plaats gekomen. De oude trouwe wachter, die sedert duizende {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren met zijn milden glans de aarde beschenen had - hij was in botsing gekomen met het monster om diens vernielende loopbaan te stuiten. En hij was daarbij te gronde gegaan. Reeds dagen geleden hadden de metereologische berichten dit feit vermeld. Nu was het voor de geheele wereld zichtbaar. Niemand had den doodstrijd van den trouwen trawant gezien. Want de sterrewachten in Amerika, de eenige die daartoe in de gelegenheid zouden zijn geweest, hadden door den bewolkten hemel niets kunnen waarnemen. Eerst den volgenden dag was de gebeurtenis bekend geworden, toen men in plaats van de maan enkel een verlichte, uit duizende brandende brokstukken bestaande wolk den gewonen weg volgen zag. Maar over de geheele aarde had men dien nacht een geluid gehoord, zooals nog geen sterveling ooit vernomen had. Een kreet, die als een aandoenlijk doordringende klacht geklonken had. En nu was iedereen in rustelooze, opgewonden verwachting van het komende’. Het bovenstaande kan als een staaltje dienen van den fraaien stijl waarin het boek geschreven is. Overigens lezen wij in dezen roman, die ons in een volgende eeuw verplaatst, van een aangenaam en bevallig gaan op zwemschoenen, welk nieuw soort van sport het ouderwetsche roeien verdrongen heeft. Ook van luchtschroeven, machines eenigszins in den vorm van een schip, door een trapas in beweging gebracht, zoodat men zich boven de aarde verheffen kan. Dan wordt men door den wind in de een of andere richting gedreven en kan men per trein huiswaarts gaan, wanneer men geen lust heeft op tegenwind te wachten. Aan het gebruik maken van de luchtschroef is veel gevaar verbonden. De geringste botsing, de kleinste barst in deze zeer licht gebouwde machine, veroorzaakt een doodelijken val; ten gevolge van onvoorzichtigheid bij het landen grijpen er tallooze arm- en beenbreuken plaats. Niettegenstaande of juist wegens het gevaar is het gebruik der luchtschroef zeer algemeen. Verder lezen we van de brillen van den grooten oogheelkundige Balduin, die het eerst op de prachtige gedachte kwam om voor menschen, die geheel blind waren, een instrument saam te stellen, dat de hersenen in rechtstreeksche verbinding met de buitenwereld bracht. En zoo van duizend andere gewrochten eener weelderige phantasie. De menschelijke tragi-comedie wordt nagenoeg op denzelfden voet als thans voortgezet. Wel is de normaalwerkdag van zeven {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} uren ingevoerd, maar de arbeider heeft er niets bij gewonnen, want door avondscholen, kamers van arbeid, gemeente- en distriktscommissies, weldadigheidsvereenigingen enz., worden allicht iedere week negentien of twintig avonduren in beslag genomen. Wel kan men zich aan al die bezigheden des noods onttrekken, maar dan is men eenvoudig tweederangsburger en behoort tot het uitvaagsel. De bevolking der aarde neemt af, dank zij allerlei aangename bedwelmende vergiften, welke eerst een soort van prettige zenuwopwinding ten gevolge hebben en vervolgens langzamerhand op zachte en behagelijke wijze den mensch den dood doen vinden. Daar de dood nu eenmaal maaien wil en de wetenschap de oude ons welbekende ziekten overwonnen heeft, zijn er nieuwe ziekten ontstaan, b.v. de Michiganziekte, waarbij de menschen plotseling van lachen omvervallen en binnen een half uur zich letterlijk dood lachen. Godsdienst en ongeloof heerschen er in de wereld gelijk thans, maar ook allerlei vormen van bijgeloof. Onder aanhaling van een welbekend bijbelwoord rukt zich een dweepziek priester de oogen uit en verwerft tal van volgelingen, zoodat er een secte van blinde broeders en zusters ontstaat, die bedelende en halleluja zingende het land doortrekken. Doch genoeg. Ik geloof niet, dat de menschheid er veel bij verloren zou hebben, wanneer dit boek van een talentvol man ongeschreven ware gebleven. Er is weinig in wat verheft en opbeurt. Erkend moet worden, dat het den lezer in een verloren oogenblik aangenaam bezig houdt. v.d.W. {==Deel 2, voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN, WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN J. BLOK * P.D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE * G.F. HASPELS E.B. KIELSTRA * Jhr H. SMISSAERT W. VAN DER VLUGT en Jhr B.H.C.K. VAN DER WIJCK 2e JAARGANG TWEEDE DEEL HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Blz. De Oost-Indische Compagnie, door Dr. H. Brugmans 525 Hollandsche poëzie in 1901, door Frans Bastiaanse 553 Van Lombroso tot Ferri, door Prof. Mr. W. van der Vlugt 586 Arbeidsgeschillen en Verzoeningsraden, door Jhr. Mr. H. Smissaert 613 Verzen uit het boek ‘Jeugd’, van Frans Bastiaanse 629 Dante op den Louteringsberg, door Dr. J.D. Bierens de Haan 633 Over Gösta Berling van Selma Lagerlöf, door J.E. van der Waals 665 Onze Leestafel 680 De Friezen te Rome, door Prof. Dr. P.J. Blok 685 De Vries en Te Winkel, door Dr. A. Kluyver 709 Ruskin als Staathuishoudkundige, door Prof. Dr. B.H.C.K. van der Wijck 734 Onze Koloniën en de Suikerconventie van 5 Maart 1902, door Prof. Mr. J. Bn. d'Aulnis de Bourouill 748 Vertrouwen, door Th. van Merwede 771 Drie Cathedralen, door M.W. Maclaine Pont 785 Oud-moedertje's Bruidskrans, door P.C.J. 790 Een volk en een Staatsgreep. Een paar opmerkingen over het Finland onzer dagen, door Ivar Berendsen 792 Onze Leestafel 824 Bergtochten in Wallis, door Isabella F. Muller 845 Dmitri Merejkowsky, door G.F. Haspels 898 Goede raad en valsche gronden, door Prof. Mr. W. van der Vlugt 919 Hollandsche poëzie in 1901, III, door Frans Bastiaanse 951 Een tolverbond met Duitschland, door Mr. W. Suermondt Lzn 968 Iets over het Onderwijs in Engeland, door S.J.C. Buddingh 975 Sonnetten, door U.E.V. 1001 Onze Leestafel 1003 [Tweede deel] {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oost-Indische Compagnie. Door Dr. H. Brugmans. Den 20sten van de afgeloopen maand heeft het Nederlandsche volk een jubileum minder herdacht en nog minder gevierd dan laten voorbijgaan. Het betrof toch een der belangrijkste gebeurtenissen uit zijn glorieuse historie, een feit, waarvan zelfs de dubbeltjes jaartallenboekjes, waarin de lieve jeugd de eerste beginselen van zijn vaderlandsche geschiedenis pleegt op te doen, melding maken. Den 20sten Maart was het driehonderd jaren geleden, dat de Oost-Indische Compagnie werd opgericht. Of dit groote feit bij vroegere jubilea eenigszins feestelijk werd herdacht, is mij onbekend. Wel is in 1702 door de Compagnie een penning geslagen, die men aan autoriteiten heeft aangeboden, maar van een feestviering was geen sprake. De tijden waren er destijds ook niet naar. Den 20sten Maart 1702 was juist in de Republiek het bericht ontvangen van den dood van koning Willem III: men stond aan den vooravond van een grooten Europeeschen oorlog, waarin men voor de derde maal zijn uiterste krachten zou moeten inspannen om het politiek evenwicht van Europa tegen de Fransche wereldmonarchie te verdedigen. Zeker geen tijdstip om min of meer feestelijk het eerste eeuwgetijde der Compagnie te herdenken. Maar er was nog een andere {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} reden, die ook tot zwijgen stemde. Afgezien van de nog weinig ingeburgerde gewoonte om gedenkdagen te vieren - eigenlijk begint men daarmede eerst in de achttiende eeuw en dan nog veelal met partijoogmerken - afgezien daarvan was de Compagnie ook geen lichaam om naar buiten veel van zich te doen spreken. Hoe breed haar werkzaamheid ook was, hoe diep zij ook haar wortels in den vaderlandschen bodem had geslagen, van openbaarheid was zij evenmin gediend als eenig ander besturend lichaam in den tijd der Republiek. Hoewel zij in den letterlijken zin veel aan den weg heeft getimmerd, deed zij dat figuurlijk niet dan zeer ongaarne: zelfs aan de aandeelhouders was het niet vergund zich van den inwendigen toestand der Compagnie op de hoogte te stellen. Zij legde niemand iets in den weg, mits men haar met rust liet. Waarom dan in 1702 oude herinneringen wakker te roepen als zoovele honden, die misschien konden blijken zoovele gevaarlijke grijpende wolven te zijn? Waarom de menschen op het denkbeeld gebracht, den toestand van 1602 te gaan vergelijken met dien van een eeuw later? Waarom de aandeelhouders er op gewezen, dat zij in den eersten tijd ook rechten hadden bezeten tegenover de Heeren Zeventienen en de Directeuren, die thans zoo goed als onafhankelijk, zoo goed als ongecontroleerd de Compagnie en haar Kamers bestuurden? Waarom er aan herinnerd, dat in den eersten tijd der Compagnie ook de Staten-Generaal een woord in haar huishouding hadden mede te spreken? Inderdaad, het is te begrijpen, dat van de besturende lichamen geen aandrang uitging om het eeuwfeest der Compagnie feestelijk te herdenken. Van de aandeelhouders kwam zulk een aandrang evenmin: zij waren sedert lang gewoon zoet te worden gehouden met het tooverwoord dividend. Men sloeg naar oude gewoonte een penning en daarmede uit. Zoo was het in 1702. En een eeuw later? In 1800 was de Compagnie na een onwaardigen, roemloozen, zelfs schandelijken ouderdom eindelijk bezweken: zij had zelfs de oude Republiek, waarvan zij én wat goede én wat kwade eigenschappen, én wat glorie én wat achteruitgang betreft {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een eigenaardige tegenhanger was geweest, nog overleefd. Maar een langer bestaan was noch voor de Republiek noch voor de Compagnie meer mogelijk geweest: van beide kon worden gezegd, dat zij haar tijd lang hadden overleefd: het ging beide als het bekende paard van 42 jaar uit den Pickwick, dat men niet meer durfde uitspannen uit vrees dat het onmachtig er bij zou neervallen. Beide zijn dan ook zonder slag of stoot als van zelf gevallen, beide met achterlating van een desolaten boedel. Met de afwikkeling van dien boedel zijn eenige jaren heengegaan en er zijn vrij wat advocaten en andere boedelberedderaars bij te pas gekomen. In 1802 was men nog daarmede bezig. Geen wonder voorwaar, dat men het jubileum van de eerwaarde maatschappij niet herdacht. Het zou geweest zijn, alsof de erfgenamen en boedelbeschrijvers van een overleden hoogbejaard familielid, wiens nalatenschap niet alleen een belangrijk passief aanwijst, maar wiens administratie ook op alleronaangenaamste wijze onoplosbare raadselen opgeeft, zich nederzetten om den geboortedag van den waardigen, algemeen geachten overledene met een vroolijk feestmaal te vieren. Zoodat in 1802 van een jubileum geen sprake was. En thans in 1902? Ongetwijfeld staan nu voor het eerst de kansen op een, zij het dan ook geen feestelijke herdenking van het belangrijke feit van den 20sten Maart 1602 veel gunstiger dan ooit te voren. Voor ons bestaan de redenen, die vroeger allen deden zwijgen, niet meer. De Compagnie is dood: niemand heeft er belang bij haar geheimen voor onbescheiden blikken achter te houden: sedert door Bakhuijzen van den Brink haar archief in het Algemeen Rijksarchief is ingelijfd en door opvolgende titularissen op uitnemende wijze is geordend, kan elk en een ieder tot de kritiekste onderdeelen van Compagnies geschiedenis onderzoeken, een bevoegdheid, waarvan ook al door velen een zeer nuttig gebruik is gemaakt. En terwijl ons thans de bronnen ten dienste staan om de historie van Jan Compagnie na te gaan, hebben wij daartoe meer dan ooit de geneigdheid, omdat wij billijker over hem kunnen oordeelen dan de mannen, die in 1802 bij zijn desolaten boedel stonden. {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer wij aan de Compagnie denken, wanneer wij thans haar derde eeuwgetijde herdenken, dan stellen wij ons haar voor in den tijd van haar frissche jeugd, van haar krachtigen mannelijken leeftijd, niet in dien van haar suffen, bevlekten ouderdom, dan roepen wij - om slechts enkele namen te noemen - ons stoere mannen als Coen, van Diemen, Maetsuycker, Speelman voor den geest en niet een decadent in ieder opzicht als Alting. Onbevangen kunnen wij thans de altijd belangrijke geschiedenis der Compagnie overzien: ook haar ondeugden kunnen wij op hun juiste waarde schatten, nu wij haar groote deugden hebben leeren kennen. Want met al haar gebreken blijft de Oost-Indische Compagnie een der belangrijkste levensuitingen van ons volk in zijn besten tijd. Vooral daarom is het plicht haar thans op haar derde eeuwgetijde te herdenken. Maar ook hierom, omdat, waar zooveel van oud-Nederland voor altijd van ons is weggenomen, de erfenis der Compagnie nog altijd is en nog steeds meer kan worden de schoonste bezitting van dit kleine volk, dat als koloniale mogendheid nog altijd groot is, maar zonder Indië, om een onlangs ingevoerd woord te gebruiken, ‘piepklein’ zou zijn. Er is wellicht geen tijdvak in onze geschiedenis, dat zoo aantrekkelijk is voor den historicus, die meeleeft met zijn volk, als de jaren, die zich aan weerszijden groepeeren om den slag bij Nieuwpoort. Hier is al het heerlijke van de groenende lente, het frissche van de tot kracht gekomen en zich daarvan bewust geworden jeugd. Ons volk heeft zijn krachten geoefend en gestaald in den bangen strijd om de onafhankelijkheid: van onderdanen van een vreemden vorst zijn de Nederlanders vrije republikeinen geworden, met daden in de vuisten. Ter zee hebben zij den strijd geleerd en zij hebben hem gevoerd op de rivieren en op de binnenwateren, voor sterkten en steden in Noord en Zuid, zelfs ver van hun eigen land, op de Spaansche kust zelfs. Geuzen zijn zij gebleven in merg en been: zij haten den Spanjool met onverwoestbaren haat: in hun liederen trilt de nationale strijdlust tegen den erfvijand: het is alsof {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} het nog gaat tegen Ducdalve den bloedgier. Een strijdend volk, hun God in hun hart, die hen zal beschermen tegen hun vijanden, die ook de Zijne zijn. Zoo strijdt men ter zee, maar ook te land onder den zoon van den vermoorden Vader des Vaderlands, onder Maurits, welhaast den eersten veldheer van zijn eeuw. Steeds verder wordt de Spanjaard over de grenzen gejaagd: steeds meer steden en sterkten worden hem ontwrongen: Holland en Zeeland kennen welhaast nauwelijks de ellende van den oorlog meer: daar kan zich de handel tot rijken bloei zetten onder den schuts van Oranjes zegevierende wapenen. Die handel, ook hij vraagt evenals de oorlog de volle som der energie van den man, van den Hollander. En hij bezit die energie en hij geeft die. Op den grondslag van aloude handelsbetrekkingen van Amsterdam en de andere Hollandsche en Zeeuwsche steden wordt een handelspaleis opgebouwd, zoo grootsch en blinkend als de wereld nog niet had aanschouwd. De oude handelswegen worden drukker dan ooit bevaren: nieuwe, ook de gevaarlijkste paden worden gezocht en gebaand: de havens liggen steeds opgepropt met Hollandsche schepen: overal waait de Nederlandsche vlag: overal vaart hij de vlaggen van andere natiën weg. In korte jaren omspant de Nederlandsche handel zoo goed als geheel Europa: van het ijzige Rusland in het Noorden tot den zonnigen Levant in het Zuiden strekt zich het groote handelsgebied uit, waar de vaderlandsche driekleur alom heerscht. Het zou fabelachtig schijnen, zoo het niet kon worden waar gemaakt, dat dit kleine volk, dat ternauwernood het veege lijf voor de kling van den Spanjaard had gered, zulk een kracht weet te ontwikkelen, dat het economisch een groot gedeelte der toenmaals bekende wereld aan zich schatplichtig maakt. En in welk een korten tijd! Vóór het Twaalfjarig Bestand is die reusachtige uitbreiding reeds een feit geworden, twintig jaar nadat Leycester het naar het scheen ten ondergang gedoemde land had verlaten. Dan zijn de Nederlanders reeds gevestigd onder den Poolcirkel en in uiterste hoeken van de Middellandsche Zee. Dan schieten {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} de Amsterdamsche huizen uit den grond op; dan groeien de schepen als van zelf uit de spanten. Dan zijn de schepen in een oogwenk weer bevracht; dan komt men handen te kort. Dan kan Amsterdam niet zoo gauw worden uitgelegd, of de omknellende ringmuur is al weer te eng. Het is een genot van dien jeugdigen, krachtigen opbloei te lezen. Spieghel en Visscher hebben dien tijd beleefd: zij worden poëtisch, zoodra zij ervan spreken. Bredero vermeit zich in de weelderigste poëzie, als hij het Amsterdam zijner dagen voor zijn oogen ziet groeien. Hooft is steeds vervuld van de grootheid van zijn tijd. En ook de jonge Vondel voelt het krachtige leven tot zich naderen. Men leefde krachtig en dus gelukkig. Men gevoelde zich groeien. Men kon alles en men wist dat. Men durfde alles. Men zag wel bezwaren, zocht ze niet, maar overwon ze, schoof ze met forsche hand ter zijde. Men lachte om gevaren: moed werd soms overmoed, zooals het een jeugdig volk past. De rappe hand volgt de drijfkracht van den scherpen geest. Dat was de beste tijd van ons volk. Het wist wat het wilde en kon wat het moest. Het was gezond en krachtig, ruim materialistisch, zooals in dezen tijd voegde, maar toch idealistisch genoeg om niet geheel in de dubbeltjes op te gaan. Het wilde geld, veel geld verdienen, maar niet als een woekeraar of een speler door wettelijk geknutsel of beursgedobbel, maar door het scherpzinnig uitvorschen en kloekmoedig opzeilen van nieuwe handelswegen, van nieuwe landen. Het is, alsof in dezen tijd de handel, anders wel eens een vrij vulgair beroep, wordt geadeld door een glans van hoogere orde. De koophandel wordt een wetenschap en een kunst tegelijk. De koopman wordt een geleerde en een held tevens. Soms is hij een genie: mannen als Le Maire, Moucheron en zoovele anderen, helden als Heemskerck en Barendsz hebben in hun optreden iets breeds en groots, dat hen huns gelijke in andere tijden tevergeefs doet zoeken. In dezen tijd van kracht en durf is de Oost-Indische Compagnie gesticht. Met haar vérstrekkende plannen en idealen, met haar koloniaal rijk in beginsel in het verre {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} Oosten past zij zeker volkomen in het Nederland van den aanvang der zeventiende eeuw. Maar aan den anderen kant is zijn een afwijking van het beginsel van dien grooten tijd: zij legt den ondernemenden koopmansgeest, die overal heen wil varen, waarheen het hem gelieft, aan kluisters. De Hollandsche koopman, die in zijn klein kantoor - in Londen merkte iemand mij eens op, dat in de kleinste kantoren de grootste zaken worden gedaan - een wereld durfde omvâmen, had al zeer spoedig zijn mannen, later zijn schepen uitgezonden naar de nieuwe wereld, die in de oudheid alleen Alexander had mogen betreden, naar Indië. Reeds vroeg, reeds in de dagen, toen het vaderland nog om zijn bestaan worstelde vinden wij mannen als Jan Huygen van Linschoten in het verste Oosten. Zij vinden navolging; van de Portugeezen, die zich ternauwernood in hun uitgestrekt, maar zeer los samenhangend koloniaal rijk kunnen handhaven, leeren zij den weg naar Indië. Houtman en de zijnen zien hun de kunst af. De Hollander gevoelt zijn macht en dus zijn recht om deze ontaarde Zuiderlingen uit hun overgeërfd, maar door hen kwalijk beheerd goed te verdrijven. Voor hem is de wereld en haar heerlijkheid; voor hem moet alles wijken. En alsof het van zelf spreekt, dat Indië hem reeds toebehoort, gaat hij zijn goed in bezit nemen. Eerst om de Noord: geleerden als Plancius beweren, dat het kan en dus moet het, al zijn de bezwaren, zelfs de gevaren vele en verlerlei. Maar het kan niet; dus moet het langs een anderen, langs den gewonen weg worden beproefd. Nog voordat de derde expeditie naar het Noorden, de beroemde derde van Heemskerck en Barendsz, in het vaderland is teruggekeerd, valt reeds het overschot der vloot, die om de Kaap Indië heeft bereikt, in de haven van Amsterdam binnen. Den 15den Augustus 1597 beieren de klokken van alle kerktorens om de vreugdemare tot ver buiten Amsterdam den volke te verkondigen: vreugdedronken verdringt zich de schare om de wakkere mannen, die voor hun vaderland een geheel nieuwen, onbekenden, maar - dat weet men van den aanvang af - uiterst gewichtigen handelsweg hebben geopend. {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen wonder, dat men langs dezen weg verder voortzeilt. Alles wil naar Indië. Wie een paar stevige knuisten heeft, laat zich aanmonsteren voor de nieuwe vaart. Wie geld heeft, steekt het in de nieuwe handelsonderneming: zelfs het penningske der weduwe wordt gewaagd. Naast de Oude Compagnie van Verre, die in 1594 te Amsterdam was opgericht en die Houtman's expeditie had uitgezonden, verrezen tal van andere vennootschappen als zoovele paddestoelen uit den grond. Velen hunner werd geen langer leven dan aan deze woekerplanten gegund; zij bezweken voor de toenemende concurrentie of door hun zwakken financieelen grondslag. Zelfs zijn hun namen niet alle bekend, zoo zij ze al hebben gehad: ‘Compagnieën van Verre’ noemden zij zich eenvoudig. Reeds binnen eenige jaren nam hun aantal echter belangrijk af: eenige bezweken in den strijd om het bestaan aan verval van krachten: andere gingen op in krachtiger concurrenten: kartellen werden geboren. Ook buiten Amsterdam ging het evenzoo: er waren West-Friesche compagnieën; ook te Delft en te Middelburg werden zulke vennootschappen gesticht. Van de meeste der aldus tot stand gekomen compagnieën is het bekend, dat zij vloten voor de vaart naar Indië hebben uitgerust. Nog vóór het einde van 1601 waren reeds vijftien vloten, te zamen 68 schepen tellende, van Nederland naar Indië onder zeil. Mannen als van Neck, Van Warwijck, Heemskerck, Van der Haghen, Spilbergh overdekten zich daar met roem. Ongetwijfeld waren onze oude zeevaarders niet onvatbaar voor de zachte streeling van de glorie, maar zij versmaadden een meer reëele winste in den vorm van buit toch geenszins. Zoo dachten ook de participanten der Compagnieën in patria er over: het is een zwak van aandeelhouders van alle tijden, dat zij gaarne waar voor hun geld of liever dividend van hun kapitaal willen zien. Op dit hun zwakke punt werden zij maar al te gevoelig getroffen. De gemaakte winsten wogen bij lange na niet op tegen de gemaakte onkosten: de kostbare ladingen, in den letterlijken zin peperduur ingekocht, moesten soms met verlies worden van de hand gedaan. Van waar {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} dit verschijnsel? Het concurrentiestelsel bracht het als van zelve mede. Door de scherpe onderlinge mededinging bood men in Indië tegen elkander op om niet met een ledig schip naar Nederland terug te varen: de prijzen stegen dientengevolge tot het fabelachtige: men voer elkander, zooals men toen zeide, het geld uit de beurs en de schoenen van de voeten. Hetzelfde verschijnsel deed zich na aankomst in het vaderland voor: ook hier boden de compagnieën tegen elkander op in omgekeerden zin: om niet met de lading te blijven zitten, zag men zich dikwijls genoodzaakt tegen spotprijzen te verkoopen. De handel op Indië begon te verloopen: het kapitaal trok zich terug. Zou zulk een handelsweg, zoo lang gezocht en zoo vurig verlangd, nu weer worden prijsgegeven? De compagniëen vreesden het en trachtten het te voorkomen: zij combineerden zich. Bij de Oude Compagnie sloten zich reeds in 1598 eenige andere aan. Een nog nauwere combinatie ontstond in 1600 en 1601, toen de Vereenigde Hollandsche Compagnie werd opgericht uit de vereeniging der Oude, der Brabantsche en misschien der West-Friesche Compagnieën, die dus ook al op hare beurt zich vroeger hadden aaneengesloten. Maar een ineensmelting van alle compagniëen in de Republiek was daarmede nog niet bereikt: daartoe kwam het eerst den 20sten Maart 1602. Van den aanvang af was de drang tot de vereeniging der compagniëen meer van boven af dan van onder op gekomen, meer van de regeering dan van de vennootschappen zelf. Geen wonder: ons land is nu eenmaal het vruchtbare terrein der kleine clubjes en combinatietjes, die alleen noodgedrongen hun dierbare vrijheid van handelen, zelfs als die vrijheid tot hun nadeel strekt, opgeven. Reeds in 1598 riepen de Staten Generaal afgevaardigden der compagnieën voor zich om hen tot eenheid bij vaart en handel aan te sporen: maar deze aansporing werd op echt Nederlandsche wijze, d.i. eenvoudig als een verzoek, niet als een bevel aanvaard en dus weinig opgevolgd. Eenigen tijd bleef daarop de zaak ter Statenvergadering rusten. Het volgende jaar echter begonnen de Staten van Holland zich, voor zoover hun {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} gewest betrof, met de vereeniging te bemoeien: in September benoemden zij een commissie van zeven leden, waaronder den landsadvokaat Oldenbarnevelt, ten einde met de kooplieden te overleggen over ‘de bequaemste middelen om met eenigheyt ende goede correspondentie onder één compagnie te mogen handelen ende negotieren’. Maar ook deze poging mislukte, hoewel de advokaat met zijn gewoonlijk zoo overtuigend woord wel gewicht in de schaal zal hebben gelegd. Een jaar daarna, in September 1600 werd wederom ter dagvaart van Holland overwogen ‘op wat ordre ende politie de navigatie op de Oost-Indien sal worden gecontinueert, opdat bij faute van dien de zelve niet en komen in ruine’. Den 8sten November werd wederom een commissie benoemd, die den 17den Mei 1601 als haar meening rapporteerde, dat er een generale compagnie op naam der Staten Generaal moest worden gesticht, waartoe ieder Nederlander binnen zes maanden zou mogen toetreden. De Staten van Holland namen dan ook een besluit in dien geest. Het zou natuurlijk zeer moeilijk zijn geweest dit besluit spoedig ten uitvoer te leggen, wanneer niet de compagnieën zelf reeds, gelijk wij zagen, hier door, daar zonder pressie van de regeeringen der steden de handen begonnen ineen te slaan: te Amsterdam en te Middelburg was op deze wijze reeds een stedelijke compagnie te stand gekomen. Zoo werd het mogelijk een nog nauwere, een algemeene aaneensluiting tot stand te brengen. Den 7den November 1601 stelden de gedeputeerden van Holland ingevolge het vroeger genomen besluit aan de Staten Generaal voor om de bewindhebbers der compagnieën van Amsterdam, Middelburg, de Maassteden en het Noorderkwartier in den Haag bijeen te roepen om over de vereeniging met afgevaardigden der Staten Generaal te beraadslagen. Den 1sten December had deze bijeenkomst plaats. Na langdurige debatten overeenkomstig het gewicht der zaak werd besloten, dat iedere compagnie schriftelijk haar advies over het punt in kwestie zou indienen. Maar toen het op de regeling van de vereeniging zelf aankwam, bleef Zeeland zich bevreesd voor zijn zelfstandigheid verzetten. Zoo ging de vergadering den 10den {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} December 1601 weer uiteen: de zaak scheen hopeloos te staan. Maar het is meer gebeurd dat een zaak, die op het punt staat te mislukken, toch nog op het laatste oogenblik wordt geregeld: het schip, dat door wind en getij niet over een lastige plek heen kan komen, schiet er soms opeens onverwacht overheen en valt de veilige haven binnen. Op een nieuwe oproeping der Staten Generaal kwamen de bewindhebbers half Januari 1602 nogmaals bijeen. Tot hen heeft toen Oldenbarnevelt een krachtige aanspraak gehouden, waarin hij nogmaals, ook in het belang van den strijd tegen den erfvijand, tot verdraagzaamheid en eendrachtigheid aanzetten. Hetzij door deze opmerkelijke rede, hetzij door nadere overweging bewogen, zeker is het, dat de Zeeuwen hun bezwaren opgaven en zich geneigd verklaarden zich bij de algemeene compagnie aan te sluiten. Nog verscheiden dagen werd gedelibereerd: maar toen was men ook tot eensgezindheid gekomen: het aan te vragen octrooi werd ten slotte den 24sten Januari vastgesteld. Nog twee maanden heeft het geduurd, voordat het charter door de Staten Generaal is uitgevaardigd. Maar bij een eigenaardigen regeeringsvorm was een spoediger beslissing nauwelijks mogelijk: de Staten van alle provincieën moesten van de zaak worden gesaisisseerd. Ook nu kwamen de bezwaren uit Zeeland: zelfs was het nog noodig dat een Hollandsche deputatie met Oldenbarnevelt aan het hoofd in de Staten te Middelburg verscheen om tot eenigen spoed aan te manen. Dagen lang is er nog scherp gedebatteerd: eindelijk gaf Zeeland den 16den Maart toe. Daarmede was de zaak beslist: want van de andere provincieën, die geen belang bij den Indischen handel hadden, was geen verzet te vreezen. Na een overleg van twee dagen werd den 20sten Maart 1602 door de Staten Generaal het octrooi voor den tijd van 21 jaren verleend: de Vereenigde Oost-Indische Compagnie was opgericht. Zoo was de roemrijke Compagnie gesticht, die bijna twee eeuwen lang Nederland als koloniale mogendheid heeft vertegenwoordigd. Verdient zij, die onder veel verzet {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} is geboren en onder de verachting van alle weldenkenden is ten grave gedaald, thans nog door het Nederlandsche volk te worden herdacht? Ongetwijfeld, mits men de balans van het goede en het kwade stevig, maar onpartijdig in de hand houde. Er is ongetwijfeld veel kwaads van de Compagnie te zeggen. Niet alleen kleefden haar vele gebreken aan, maar eigenlijk was haar geheele bestaan als gepriviligeerde maatschappij een onregelmatigheid in het vrije Nederland. In Engeland, in Spanje moge men aan octrooien van allerlei aard gewend zijn geraakt, in ons land waren zij ongewoon en strijdig met onzen volksaard. De staatsman, die meer dan iemand anders het zijne tot de stichting der Compagnie had bijgedragen, Oldenbarnevelt heeft in zijn verhooren volmondig erkend, ‘dat van alle tijden in deselve landen bij de regeerders van dien en van de principaalste steden verstaan is geweest, alle privative octroyen in 't stuck van de navigatie, handelinge en commercie, de welstand van de landen en steeden en ingesetenen te wesen prejudiciabel ende dat zij daaromme met grooten eernst hen daartegens altijts hebben gestelt en geopposeert, 't zelve verwerpende als monopolie tegen de vrije navigatie en traffycke, die voor alle man gemeen te moeten gemaincteneert werden geagt werden’. Alles volkomen juist. Toch had men tot den buitengewonen maatregel moeten overgaan. Aux grands maux les grands remèdes. Inderdaad waren de gevaren groot: Oldenbarnevelt vreesde zelfs, dat de geheele Indische handel zou moeten worden opgegeven, zoo er geen ingrijpende maatregelen werden genomen. Desbewust heeft men het gewichtige besluit van 20 Maart 1602 genomen, overtuigd van het onafwijsbare van de gedecreteerde afwijking van een gezond beginsel. Het verwondert ons dan ook niet, dat er vóór en na de oprichting der Compagnie verzet is gekomen. Wij zagen reeds, hoe de Zeeuwen slechts noode het hoofd bogen en met bedwongen tegenzin in de combinatie, het kartel zouden wij zeggen, zich lieten opnemen. Niet allen zijn er dan ook in gebleven: velen werd spoedig de band te eng. De {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} groote Balthasar de Moucheron, de geniale koopman van Veere, wiens blik en wiens vloten een wereld omspanden, die als een souverein eilanden in bezit nam, verdragen sloot en consuls benoemde, verbrak al na een jaar zijn boeien en trad uit de Compagnie. Desgelijks een andere groote koopmansfiguur uit die dagen, Isaac Le Maire te Amsterdam. Ook hij was een der oprichters der Compagnie geweest: ook hij zat in haar dirigeerende colleges: ook hij gevoelde daar zijn vrijheid van handelen belemmerd: ook hij brak uit zijn kooi en vloog de vrije ruimte in: voor zijn breede idealen, die een wereld omspanden, was geen plaats in het Oost-Indisch Huis. Wat moest evenwel de vermetele koopman doen, zoo hij buiten de Compagnie om toch handel op Indië wilde drijven? Hij kon tweëerlei, óf langs wegen, die niet in het octrooi der Compagnie waren genoemd, trachten Indië te bereiken, óf dienst nemen bij vreemde vorsten en dan met Hollandsch geld in het buitenland een concurreerende maatschappij oprichten. Beide middelen zijn dan ook herhaaldelijk in praktijk gebracht. Wij denken hier aan de Magellaansche Compagnie, die handel op Indië trachtte te drijven door Straat Magalhaens, maar die door haar machtige zuster door processen ten doode toe is vervolgd en ten slotte daaronder is bezweken. Wij denken aan Moucheron, die zijn diensten aan Hendrik IV aanbood, aan Pieter Lijntgens, die eveneens aan het Fransche hof verscheen, aan Le Maire, die een Fransche Oost-Indische Compagnie wilde oprichten. Le Maire is de hardnekkigste en gevaarlijkste vijand der Compagnie geweest. Na den dood van Hendrik IV uit Frankrijk teruggekeerd, bracht hij de Amsterdamsche beurs in rep en roer door plotseling groote hoeveelheden Compagnies aandeelen op de markt te brengen: een paniek ontstond, waardoor de Compagnie dreigde te vallen. Maar zij bleef staan: Le Maire moest zich overwonnen verklaren. Nog niet tevreden, rustte hij een expeditie uit, die om Kaap Hoorn, waarvan het octrooi niet repte, Indië moest trachten te bereiken. Deze expeditie onder zijn zoon Jacques ontdekte wel straat Le Maire, kwam ook in Indië aan, maar {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} werd daar vastgehouden. De oude Le Maire smeekte de Staten Generaal om schadevergoeding, maar eerst na een langdurig proces kon hij een deel daarvan verkrijgen. Hij stierf als een gebroken man: zijn grafschrift vermeldt, dat hij millioenen had gewonnen en - verloren. Wij hebben ons met Le Maire en de zijnen iets langer bezig moeten houden, om te doen uitschijnen, dat de Compagnie zich niet zonder strijd heeft kunnen vestigen en dat het monopolie niet dan na hevig verzet is gehandhaafd kunnen worden. Het waren niet de eenige zwarigheden, waarmede zij had te kampen. Haar bestuur was even als dat van den Staat en zijn leden op aristocratischen voet ingericht: invloed op den gang van zaken had de gewone aandeelhouder zoo goed als niet: de verkiezing der bewindhebbers ging buiten hem om; om daartoe te worden benoemd, moet men hoofdparticipant zijn. De groote meerderheid der aandeelhouders was dus van alle macht verstoken. Deze begrepen dat van den aanvang echter zoo niet: zij wilden invloed op den gang van zaken hebben: het is tot rumoerige vergaderingen gekomen. Maar ten slotte hebben de Bewindhebbers toch getriomfeerd: de participanten, welhaast in een aangename stemming gebracht door hooge dividenden, bekeerden zich weldra van de dwalingen huns weegs, zagen in, dat zij niets meer konden verlangen, inden de dividenden en waren tevreden. Was de Compagnie aldus naar beneden veilig, ook van boven, van den kant der Regeering had zij weldra niets meer te vreezen. Het octrooi, dat de Compagnie tot een Staat in den Staat merkte, had haar met souvereine rechten toegerust, maar haar tevens geplaatst onder het oppertoezicht van den souverein, de Staten-Generaal. Het scheepsvolk deed den eed aan de Staten: deze hadden grooten invloed op de benoemingen en hebben o.a. den eerste Gouverneur-Generaal, Pieter Both aangesteld. Maar weldra verslapte dit toezicht: toen de Compagnie eenmaal goed en wel in Indië geïnstalleerd was en daar als een souverein een koloniaal rijk bezat, onttrok zij zich hoe langer hoe meer aan de inmenging der Staten-Generaal, die, naarmate de zaken der {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} Compagnie voorspoediger gingen, ook gaarne de hen geheel vreemde Indische zaken aan de daartoe bevoegden overlieten. Daardoor werd de Compagnie steeds meer een onafhankelijk lichaam, een souverein naast de Staten-Generaal. Wel had zij van deze telkens de hernieuwing van haar octrooi aan te vragen, maar eigenlijk heeft dat alleen den eersten keer, in 1623, moeilijkheden gegeven. Met opoffering van eenige millioenen verkreeg de Compagnie sedert gemakkelijk de verlenging van haar octrooi, later gewoonlijk voor den langen termijn van veertig jaren. Naar alle zijden dus geheel onafhankelijk en souverein, in het bezit van een door ieder geëerbiedigd monopolie, was zoo de Compagnie reeds in het midden der zeventiende eeuw een onaantastbare, door een ieder geëerbiedigde macht. Hoe heeft zij van die macht gebruik gemaakt? Wat is zij geweest voor Nederland en voor Indië? Voor Nederland. Om ons vooreerst tot den zakelijken invloed der Compagnie te bepalen, welk een overvloed van kapitaal heeft zij niet in Nederland door haar dividend aan de markt gebracht. Het is waar, vooral in de eerste jaren zagen de participanten weinig van hun geld terug. Eerst in 1610 is voor het eerst dividend uitgekeerd, maar toen ook dadelijk 75 percent in muskaatnoten of in geld naar keuze, in hetzelfde jaar nog gevolgd door een tweede uitkeering van 50 percent in peper of in geld, benevens nog 7½ percent in geld. In 1611 is nog eens 30 percent in muskaatnoten betaald, die de aandeelhouders dan maar weer moesten zien van de hand te doen. Maar op dezen vloed volgde weer een langdurige ebbe. Eerst in 1619 kon de Compagnie weer 37½ percent in geld aan haar aandeelhouders aanbieden. Dan worden de uitdeelingen weer eenige jaren gestaakt. In 1623 konden de participanten weer 25 percent in kruidnagelen in ontvangst nemen. Geen wonder, dat in dezen tijd nog hevige klachten over het beheer der Compagnie worden vernomen èn over de hoogst onregelmatige uitkeeringen èn over de uitdeelingen in naturalia, waarmede menig aandeelhouder verlegen zat. {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan deze klachten is men echter spoedig tegemoet gekomen. De Compagnie kwam haar kinderziekten te boven en begon een meer geregeld leven te lijden. Sedert 1625 zijn er geregeld uitdeelingen gedaan, soms zelfs twee per jaar. In 1632 werd aan de aandeelhouders zelfs 12½ percent gewaarborgd: slechts éénmaal is de Compagnie daar beneden gebleven: zelfs werden herhaaldelijk veel hooger dividenden uitgekeerd. Gemiddeld gerekend over den geheelen levensduur der Compagnie hebben de participanten per jaar 18 percent dividend ontvangen. Bedenkt men nu, dat het grondkapitaal der Compagnie ongeveer 6½ millioen gulden bedroeg, dan kan men door een eenvoudige berekening zich een voorstelling maken van de kapitalen, die langs dezen weg over Nederland werden uitgestort. Misschien zal echter bij dezen of genen de bedenking oprijzen, dat al die dividenden, bijna 12 tonnen gouds per jaar in hoofdzaak de groote kapitalisten, vooral die van Amsterdam ten goede kwamen. Deze bedenking, zoo het er een is, kan evenwel dadelijk worden opgeheven door de cijfers, die wij kennen door de boeken der Compagnie, waarin de overdracht der aandeelen staat aangeteekend. Daaruit blijkt, dat de goudboom der Compagnie met zijn vruchten zeer velen en daaronder niet uitsluitend zeer vermogenden verkwikte. Van den aanvang af hadden niet alleen gefortuneerden zeer groote sommen, maar ook minder met tijdelijke have bedeelden hadden hun spaarpenningen gewaagd. Populair is de geschiedenis gebleven van burgemeester Reinier Pauw te Amsterdam, die voor zijn naaister en zijn dienstbode ieder 100 gulden inschreef. Dat was geheel in overeenstemming met het octrooi der Compagnie, dat geen gelijkwaardige aande