Onze Eeuw. Jaargang 7 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Onze Eeuw. Jaargang 7 uit 1907. Om aan te geven waar een nieuw nummer begint is er voor iedere aflevering een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 2, p. 415: het nootteken bij noot 1 ontbrak in de lopende tekst, wij hebben deze alsnog geplaatst. 2 2 2 2 _onz001190701_01 DBNL-TEI 1 2010 dbnl eigen exemplaar dbnl Onze Eeuw. Jaargang 7. 1907 Wijze van coderen: standaard Nederlands Onze Eeuw. Jaargang 7 Onze Eeuw. Jaargang 7 2010-11-04 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Onze Eeuw. Jaargang 7. 1907 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_onz001190701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==Deel 1, voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN, WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN P.J. BLOK * P.D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE * G.F. HASPELS E.B. KIELSTRA * K. KUIPER * Jhr. H. SMISSAERT W. VAN DER VLUGT en Jhr. B.H.C.K. VAN DER WIJCK 7e JAARGANG EERSTE DEEL HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Blz. Boete, I, door G.F. Haspels 1 Ziekte- en Ongevallenverzekering volgens de jongste ontwerpen, door Jhr. Mr. H. Smissaert 27 Een Indische Regeeringscommissaris in 1816, I, door S. Kalff. 61 ‘Christelijke’ kunst?, I, door Gerard van Eckeren 81 Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden gedurende zijne ballingschap (1844-1851), uitgegeven door Mr. S. Muller Fzn. 105 Onze Leestafel 134 Serie van keurwerken II. Eça de Queiroz. Briefwisseling van Fradique Mendes. Herinneringen en aanteekeningen. Uit het Portugeesch vertaald door M.J. Kollewijn, 134. - J.M.L. Keuller, Eene Katholieke Universiteit, 137. - Chr. G. Salzmann, Het Mierenboekje of aanleiding tot een verstandige opvoeding der opvoeders, 139. - Frederik van Eeden, Het Poortje of de duivel in Kruimelburg, 141. - W.G. van Nouhuys, Uit Noorden Zuid-Nederland; Van over de Grenzen, 142. - Dr. Tjeerd Hoekstra, Immanente Kritik zur Kantischen Religionsphilosophie, 146. - Jonas Lie, Ten Oosten van de Zon, ten Westen van de Maan en achter Babylon's Toren, 149. - C.A. van der Brugghen, Vijfmaal Domine en nog altijd een Sukkel, 150. - Bloemlezing uit de Werken van Stijn Streuvels, 151. - John Bunyan, De Pelgrimsreis van deze wereld naar de toekomende, 151. - Enka, Die Voorgaan en die Achteraan komen, 152. - Sophocles' Antigone. Metrisch vertaald door Dr. J.L. Chaillet, 153. - Dr. D. Plooij, Het boeddhisme geschetst en gewaardeerd, 155. - H.H. Barger, Een predikant uit den patriottentijd, 155. - H.Z. Zegers de Beyl, Door storm en duisternis, 156. - Ida de Wilde, Mijn Dagboek, 156. - L.E., Silhouetten, 157 - Sophie Elkan, In vogelvlucht, 158. - C. Spoelstra, Bouwstoffen voor de geschiedenis der Nederduitsch-Gereformeerde Kerken in Zuid-Afrika, Deel I, 159. - Lodewijk de Raet, Over Vlaamsche Volkskracht; I, 159. - Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink, uitgegeven door Mr. S. Muller Fzn., 160. Boete, II, door G.F. Haspels 161 Het begrootingsdebat van 1906, door Mr. L.J. Plemp van Duiveland 181 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Een sociaal tooneelspel in drie bedrijven, door H. Salomonson. 212 De Leidsche vertaling van het Oude Testament, door Prof. Dr. Is. van Dijk 257 Een Indische Regeeringscommissaris in 1816 (slot), door S. Kalff. 282 Onze Leestafel 302 Prof. Dr. L. Knappert, De ramp van Leiden, na honderd jaar herdacht, 302. - Rotterdam in den loop der Eeuwen, 302. - S.A. Naber, Karakterschetsen van vermaarde Nederlanders, 303.- Joh. W.A. Naber, Van de Revolutie tot de Restauratie, 304 - Alexis de Tocqueville, Mijn herinneringen aan de omwenteling van 1848, 305. - W. van Nieuwenhoff, Bruinsma, Cools en Roelandsz, 305. - Dr. P.J.M. van Gils, Een Lente in Italië en Hellas, 306. - Gustaf af Geyerstam, Gevaarlijke machten, 306. - Ingeborg Maria Sick, Jonkvrouw Else, 308.- Ernst Zahn, Albin Indergand, 309. - Dr. J.A.N. Knuttel, Het geestelijk Lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming, 310. - De Wonderen der Techniek, 312. - Frans Coenen, Het museum Willet-Holthuysen, 312. - C.P. Brandt van Doorne, Uit de Gis, 314. - Onze Letterkunde, 314. - Marcellus Emants, Loki, 315. - Th. van Ameide, Lof der Wijsheid, 316. - Dr. W.G. van der Weerd, Horatius' Satiren en Brieven in proza, 318. Boete, III, door G.F. Haspels 321 Staats-exploitatie van spoorwegen, door Jhr. Mr. H. Smissaert. 378 Natuur en geschiedenis, door Jhr. Prof. Dr. B.H.C.K. van der Wijck 419 Denkwürdigkeiten des Fürsten Chlodwich zu Hohenlohe-Schillingsfürst, door Prof. Dr. Th. Bussemaker 446 Verzen, door Wallis 494 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] Boete Door G.F. Haspels. Eerste deel. I. - Lùs zeg 'k oe, lùs! Gluupsche rakkert! lùs! of 'k roep oeuw voader! Schel kwetterde de stem van Boksens-Diene over de zonnige weide en weerkaatste tegen de eiken van De Dullerdt, die met 'n stil-rondgaand, ruischend gezwatel der blauwgroene bladeren 't geschreeuw der struische dagmeid applaudiseerden. Tegen de zon op, die 'n warm licht lijnde om het jonge, in 't strakke jakje van leven trillende, lijf, en in 't korte rokje op de forsche beenen als opkomend uit 't geurige hooi, stond ze woedend tegenover Egbert. 't Roode gezicht met de zomersproeten, de wilde, blauwe oogen, 't warrig-blonde haar vol hooi, goudelend tegen den platten, achterovergewipten stroohoed, de kleine, tot afweer vuistballende handen, heel de onbewust-wulpsche schoone stond in vlam van woede, in minachtenden hoon òp tegen den grooten, breeden boerenjongen. Instinctmatig had ze, haar laatste armvol hooi op {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} den opper beurende, en toen ineens Egberts handen van achteren onder haar oksels voelende, de bekoring van zich getrapt, en, als 'n schuw dier zijn grijphanden ontglippende, zich omgekeerd, om tegenover hem front te maken. Want, of ze wist wat hij wilde! En of ze hem wou, als 't half kon! Of ze hem wou, den knappen manskerel, Egbert van Essen, den toekomstigen boer van 't Schroevelde! Maar ze wist ook dat 't nooit kon, dat Onze-Lieve-Heerzelf dit nog niet voor elkaar kon krijgen, nooit, al zou Egbert 't ook willen. Want 't Schroevelde was zoo deftig als 'n kerk, zoo oud als de wereld, en de boer van 't Schroevelde kwam in stand dadelijk na den heer van 't kasteel, en zij was máár Boksens-Diene! En 't zou te bezien staan of Egbert haar mooien schrijfnaam nog wist van school: Gerritdina Rietkamp! Maar des te beter haar onrechtvaardigen spotnaam. Want, kon zij 't gebeteren dat moeder, in de grootste armoe, boksen 1) had gestolen van vrouw Obbelink's bleekveld, en dat de boeren van de buurtschap Schepershoek, te trotsch om burgemeester en veldwachter van 't dorp Oolghem, waaronder de Schepershoek toch behoorde, er bij te halen, hun eigen standjes onder elkaar beredderden, maar je dan ook teekenden voor eeuwig, net als Adam en Eva in het paradijs? Want nooit had moeder meer wat weggenomen of gevonden, en was tot haar dood gebleven Boksens-Jannoa; en nog werkte die scheldnaam door als 'n vreetziekte. Broer Harm was 'n verwierde vechtersbaas geworden en eindelijk onder 't peerdevolk gegaan, omdat hij dat ‘Boksens-Harm’ niet kon hooren, en vader zou niet als strooper in 'n plaggenhut midden in 't veld, maar op z'n eigen keuterieje 2) zitten, als hij Gajt Rietkamp was gebleven. Al die langverkropte woede over onrechtvaardige vernedering vlamde in haar op, toen ze hem uitdagend nog eens toesiste: - Gluupsche rakkert, da-j bint! Ie docht mit mie zoo moar wat hin te dôôn?! Egbert slungelde verlegen wat met z'n lange armen {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} langs 't blauwe, flodderende boezeroen, en de pilo broek, knipoogde met z'n loeroogjes onder de gele wenkbrauwen tegen de zon achter haar, trok 'n breede grijns over 't roode, geschoren gezicht, lachte met de zelfbewustheid van den groot-boerenzoon, te hatelijker bij zijn aangeboren deemoedige houding: - Sakkerloot nog toe, wa' stêkt de zunne oe ien d'ooge! en bukte zich naar z'n hooihark. Maar zij, zich vlugger naar haar hark buigende en met 'n zwenk iemand in de eikenallee ziende naderen, dreigde: - Ie wilt nie' lachen, Engbert, as 'k oeuw voader zegge, wa' veur 'n fiene ie bint; hie kump' er krek oan! - Toe joa, grienen za'k van de lol, as-ie dèn doar oankump zèkt, da'k oe under de èrms hadde! grinnikte hij, ziende dat niet zijn vader, maar meneer Dubarcq onder de eiken aankwam. Na 'n schichtig achterom kijken begon ze gejaagd, 't plat der hark voor zich uit schuivend, 'n nieuwe richel hooi op te bolderen. Want bang was ze voor Dubarcq, voor dien bonten ekster met z'n zwarte gauwdievenoogen. Als rentmeester van De Dullerdt kwam hij vader altijd voorzeuren dat de oude heer z'n veld wilde ontginnen, maar keek ondertusschen nooit naar 't veld, wèl naar haar. En als vader gestadig dreigde elkeen neer te schieten, die aan zijn hut kwam, was dat, omdat vader begreep dat die duvelsche praatjesmaker 't niet op z'n hut, maar op haar voorzien had. Als achtervolgd schoof ze vlug de hark voor zich uit, van de eiken af. Maar Egbert schoof juist vlijtig zijn hooi op 'n hoop in de richting der allee, inwendig proestend om ‘den Dolle’, die natuurlijk weer gekkepraat zou beginnen. Want die neef van den ouden heer, dat was 'n nieuwlichter, zoo'n beste, die uit één varken twee ruggen sneed! Den éénen morgen ging hij de heele wereld toezaaien met dennen, en den anderen verbranden met giftig-scherpen guano, om strijk en zet den dag met den ouden heer te besluiten achter de wijnflesch. Wisse, zoo werd 't appeltje rijp om geplukt te worden, en kwam De Dullerdt onder den hamer, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} dan viel er voor de boeren ook wat af. En kon Hendrik-broer den Dolle de markeverdeeling aanpraten, dan kreeg de oude heer 'n beroerte van kwaadheid, en was 't ook gebeurd met De Dullerdt. Want de freule kon nooit alleen 't verarmde spul aanhouden, en de geldschieters zouden 't nooit wagen met den Dolle. Wisse, hem waren ze hier juist noodig! Maar niets laten merken! Naarstig doorwerken, als 'n domme boer! Dan kwam de Dolle 't eerst los! In de eikenschaduw kwam onderwijl Louis Dubarcq aangetrippeld, correct en erg bezet met 't inspecteeren van 't schoffelpad, dat als grens van De Dullerdt goed onderhouden behoorde te zijn, óók van de eiken die hij onverbiddelijk zou vellen voor 'n nieuwe beukenaanplanting, als ze 't niet beter deden, óók van z'n witte, engelschleeren pantalon, door sous-pieds strak op de hooghakkige laarzen getrokken, óók van 't piqué vest, om z'n breede borst zich onbelemmerd welvend, daar z'n beide duimen in de armsgaten 't bruine, nanking jacquet met zwartfluweelen kraag naar achteren hielden, terwijl in z'n eene hand de Panama stroohoed, en in de andere 't badientje en de grijze handschoenen hingen, kortom, van zijn volgens de mode de Paris 1867 onberispelijke verschijning. Met zelfvoldaan lachje, waardoor er krul kwam in z'n zwarte snor en ringbaard, wierp hij zijn mooien kapperskop met wuivende lokken in den nek, tevreden over zijn inspectie, want 't schoffelpad was door Hannes goed gezuiverd en geharkt, èn zijn tailleur parisien uit Arnhem bediende hem excellent. Enfin, dat moest ook. Perfect zich te kleeden was eerste plicht; als student had hij te Leiden daarin altijd den toon aangegeven, en dat 't hem mogelijk was geweest zijn mooie toekomst in Indië op te offeren om hier De sukkelende Dullerdt weer op de been te helpen, had zeker ook daarin z'n oorsprong gevonden dat men zich in Indië niet kleedde, en dus de mooiste levenskunst miste. Maar hier kwam z'n talent weer tot z'n recht. Uit zelfrespect natuurlijk kleedde hij zich behoorlijk, maar ook om z'n chère cousine te eeren, de charmante héritière van De Dullerdt, en tegelijk om hier dien suffen {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Schepershoek, die slaperigste streek van den heelen Achterhoek uit den dut op te schrikken, en te laten zien 't allernieuwste, 't ongehoorde: dat de wereld vooruitging! En evenzoo uit eerbied voor 't oude kasteel met heerlijkheidsrechten had hij Hannes aan 't schoffelen gezet, tenminste van de grenspaden, en tegenover oom en Bertha en Janna incluis volgehouden, dat de eenige knecht van De Dullerdt geen noodzakelijker werk kon doen. Want 'n nieuwen koers zou hij dezen geheelen verroesten rommel opleggen door galante vormen, door la grande économie, door vèrziende plannen, en zoo de tooverprins worden die met zijn badientje dit hofje in de hei, dit brave bewaarschooltje herschiep tot een behoorlijke heerenplaats. Dat zou geld kosten, en natuurlijk was dat weer niet te krijgen! Maar, parbleu toch wel te maken! Zoo braaf doorboerende zou De Dullerdt toch bezwijken onder de schuld van zestig mille à vijf procent, die oom Carel Dubarcq uit den Haag hier aan oom van Heesele had voorgeschoten om daarmede zijn familie uit te koopen. Wat dom was geweest, van alle kanten. Alleen de contanten hadden moeten verdeeld worden, niet De Dullerdt, die als familie-vennootschap in gemeenschappelijken eigendom had moeten blijven. Dan had ook Papa niet al z'n geld kunnen verspeculeeren, zoodat Mama per gratie hier had mogen terugkeeren, en hij financieel heel afhing van oom Carel. Maar nu 't eenmaal gebeurd was, nu dan ook geld gemaakt van De Dullerdt en de schuld afgelost! Nu de zes onderhoorige boerderijen niet half te geef verpacht aan domme, conservatieve boeren; liever ze in eigen, royaal beheer genomen en er goudmijnen van gemaakt. Nu ook de bange pummels, die natuurlijk van voren en van achteren ja knikten als 'n heer wat zei, gedicteerd dat de markegronden zouden verdeeld en daarvan 't beste stuk aan De Dullerdt toegewezen worden, om dit dan met guano of dennenzaad productief te maken. Natuurlijk kostte dat wat geld - maar aux grands maux les grands remèdes! En werd de hervorming met inzicht beraamd en uitgevoerd, wel dan deden de Dullerdtsche oranjeriën, de Dullerdtsche Versailles-parken, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} de Dullerdtsche livrei en appelschimmels die snoeshanen van 't Elderink, die nu hier den toon wilden aangeven, van nijd bersten. Dan zouden ook de Stormdijk, de Holtsteeg en de Heerendijk, en hoe al die slungelachtige, elkaar-gelijkende zandwegen verder heetten, verhard zijn tot mooi-beplante straatwegen. Dan zouden er handen te kort komen om de edelvisch, waarvan al de Dullerdtsche vijvers zouden wemelen, en de landbouwproducten, die de Dullerdtsche modelboerderijen wereldberoemd zouden maken, naar 't station, te brengen, dat ze dan wel hadden mòèten zetten. Dan kwamen de huizen verrijzen uit den grond, die zoo enorm in prijs zou stijgen, dat gemakkelijk weer een stam-kapitaal en een winterverblijf in de stad kon... Hm, wat 'n weeë geur woei 'm daar tegen? O wai, dat was weer die droog-prikkelende hooigeur, waar je hooikoorts van kreeg. Toch z'n flacon eau de cologne niet vergeten? Gelukkig niet! Daar kon je ook niet buiten, als je in aanraking moest komen met die zich in 't zweet werkende kinkels! Kijk, zoo in z'n plannen verdiept dat hij ze niet eens had opgemerkt. Ah, dáár was freule Boksens-Diene; lang niet kwaad, maar belachelijk-preutsch, als je haar zette naast die gewillige kampong-dames! En hier, dat leek wel de oudste van Essen, surnommé Schroevelde, met wien hij de connecties moest aanhouden, omdat hij z'n broer, den meester, noodig had voor de markeverdeeling. Daarom verliet hij 't pad en riep, zich voor 'n eik posteerend, joviaal: - Bravo, de kroonprins van 't Schroevelde en de schoone roos van de heide aan den oogst! Ja, ja, arbeid adelt! Diene wierp zich, op 't hooren van z'n stem, feller op 't werk, maar Egbert richtte zich, als verrast op, nam deemoedig de pet af, en mompelde 'n groet, schuw-eerbiedig tot Dubarcq opziende. - Niets mooier dan arbeid! oreerde Dubarcq met vooruitgezette borst en verrassende oogen, - niets mooier dan arbeid; maar zou de kroonprins van 't Schroevelde 't zelfde werk niet liever zièn doen door 'n braven schimmel, door hem in 'n mooi karretje gestuurd? {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} - Noe wil meneer mien d'n gek oanstèken. Heujen mit 'n peerd? vroeg Egbert kinderlijk, en op z'n hooivork gaande leunen, blij-verzekerd dat de Dolle weer 's los zou komen. - De nieuwe tijd, man! In Amerika ploegt 'n stoommachine 'n halve provincie om in één dag! En in Engeland maait en hooit het paard, en de boer zit in z'n machine! - Moar da's heel wied weg, en 't minsdom is doar zekers slim-geleerd? opperde Egbert bedenkelijk, zijns ondanks gepakt door Dubarcq's triomfantelijken toon. - Niets knapper dan jelui. 't Is simpel de nieuwe koers: vlug en goedkoop! Ik heb al zoo'n machine onderweg, en 't volgende jaar zit je er zelf in, als ik je 't ééns heb voorgedaan! Egbert schudde 't hoofd en protesteerde, als blij daarmede dat ongehoorde op zij te hebben geschoven: - Moar dan bint de boeren heeren, en wa' zult' dan de heeren? - Heeren worden over heeren! Dat is de vooruitgang, Schroevelde! We leven in 1867! - En woar blieft dan de boeren? Zekers ien 't dolhuus? schetterde Diene, die zich niet langer kon inhouden, en over den schouder haar wilde, blauwe oogen uitdagend ophief tegen dat domme mansvolk. Dubarcq keek haar met gretige oogen aan en knikte, onderwijl met 't badientje z'n pantalon tjoepend, haar lachend toe. Egbert schaterde kort: - Haha! onthutst schelend naar die brutale Boksens-Diene, en dan deemoedigvragend naar den Dolle, om plots, zich dát komische indenkend, uit te proesten: - alle boeren ien 't dolhuus! Da' wou 'n snoakerieje gève: Gajt-Jan Obbelink, en Stéven Olthof, en Harm Ien-'t-Veld en Nardes uut de Bôôlte, haha, ammoale ien 't dolhuus! Hahaha! Door Egberts geschater merkte Diene eerst hoe goed haar grap was; zeker, al die dikke boeren, die zoo op haar familie neerzagen, in 't dolhuis! Met den Dolle als opzichter natuurlijk!! En plots vierde haar wraaklust zich uit in wilde vreugde. Geheel nu omgekeerd, en de hark op den {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} grond gooiend, wierp ze bruusk 't bovenlijf achterover, haar lach uitschallend naar den zonnigen hemel, knikte dan voorover, de hand op de knie slaande, schuddegrinnekend van ondergrondsch plezier, dat ze op de groene weide om zich spreidde als tastbare vreugde, terwijl ze lachschreeuwde: - Èn Schroevelde, èn Veltkámp èn Overvôôrde, ammoale bie-m'n-ander! Haha! Dubarcq trachtte nog mee te lachen, terwijl 't badientje sneller de pantalon tjoepte, maar ziende dat hij tegen die domme schreeuwwezens niet opkon, vond hij 't goed zich niet verder te encanailleeren, en zei scherp onder 't heengaan: - maar zoover zijn we ongelukkig nog niet, hè? - Da' zèk-t-ie wel, meneer! schetterde Diene hem na, terwijl Egbert bang-deemoedig ophield met lachen, even aan de pet trok, en zijn hooivork opraapte. Dubarcq drentelde verveeld verder. Pummels waren en bleven het, nog brutaal als ze de pet voor je afzetten. Neen, dan waren die zachte, neerhurkende Javanen anders onderdanig! En die schreeuwende meid, net 'n wilde boschkat, kon nog heel wat leeren van die gracieuse kampongschoonen, die wat vereerd waren met 'n knikje van 'n toewan blanda. En wat zemelknoopte men toch van die mooie, Achterhoeksche natuur? De boomen wàren hier niet groen, zoo min als de lucht blauw, en de bloemen en vlinders hàdden hier geen kleur als in Indië! 't Was alles flets en grauw, plat en dicht, zoodat je nooit 'n mooi uitzicht had, als in Indië op die blauwe bergen. 't Heette nu nog wel zomer, maar groeien deed er niets. En tegen 't akkermaalshout aankijkend, waardoor 't pad nu slingerde: dát was dan nog 't voordeeligste, dat kon-je kappen om de zeven jaar. Zegge om de zeven jaar! In dien tijd had hij in Indië kapitaal gemaakt! Neen, Mama had 't hem te mooi voorgespiegeld: eerst rentmeester en later met behulp van oom Carel... Nu ja, Mama had 't met zooveel woorden niet geschreven, maar enfin, zoo zijn Mama's! Dat zij ook toen juist geschreven had van 'n spoorlijn die misschien langs De Dullerdt zou loopen! Precies toen Randhorst {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} hem in de achtergalerij dat bakje van z'n neef had verteld. Diens oom had net zoo'n ding als De Dullerdt gehad, en de spoor was ontworpen 'n half uur van zijn landgoed. Hij de directie gratis 'n massa slechten grond aangeboden, op voorwaarde dat 't station vlak bij zijn buiten kwam. De directie toegehapt, maar juist toen de lijn was ingewijd, stierf oom. Z'n erfgenaam onmiddellijk de directie gesommeerd de lijn van zijn gronden te amoveeren. Want er was geen acte gepasseerd, geen schriftelijke vergunning gegeven - en de directie had moeten bloeden. Daarom had hij Mama geschreven dat hìj dadelijk terugkwam, en zìj moest toestaan die nieuwe lijn over De Dullerdt aan te leggen, die toestemming echter alléén mondeling gevend. Maar toen hij was gekomen om z'n plan de campagne uit te voeren, was Mama dood, de lijn al kant en klaar, 'n vol uur van De Dullerdt af - en oom Carel boos dat hij was gerepatrieerd. Enfin, 'n man als hij, die z'n wereld kende, zat niet voor één gat gevangen. Hij zou 't nu hier, waar 't nog alles ging als in Abraham's dagen, wel vooruitzwepen. Waren de financiën maar in orde geweest, dan had hij dadelijk open kaart gespeeld. Nu die zoo schraal waren, dat, na overmaking van oom Carel's rente, nog niet eens kleinigheden als wijnkoopers- en tailleursrekening konden betaald worden, moest hij z'n loopgraven ingewikkelder leggen. Maar geen nood; ça ira; 'n grein genie was meer dan 'n pond vlijt. Fijn had hij dien schoolfrik van 't Schroevelde ingegeven, dat de markegrond moest verdeeld worden. Dat was er bij dien pedanten schoolvos, niet weinig verguld door 'n heer in vertrouwen genomen te worden, ingegaan als klokspijs. 't Geniale plan was van hem, voor de uitwerking zou Schroevelde zorgen; kreeg De Dullerdt er zoo 'n enormen lap bij, dan waren de nieuwe landbouwmachines onvermijdelijk geworden, en 't zou geen jaren duren, of hij had van den Achterhoek den Voorhoek gemaakt.... Plots ritselde iets in de struiken, blikkerde levend wit tusschen 't zonnig akkermaalsblad, kwam vreemd-eigen toegeschoten, bonsde hard-zacht tegen hem aan, en daar {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} richtte Bertha zich tegen hem op, de blauwe oogen schitterend in 't langwerpige, bruine, verhitte gezicht, en hijgend: - hè, da 's jammer! - Pardon, dat is prachtig, als de liefste héritière, de vrijvrouwe van De Dullerdt je in de armen vliegt! - Loop heen met je pardon! hijgde ze hem wegduwend, en haar platten, neerflappenden stroohoed, door 'n elastiek vastgemaakt onder 't zijden netje, dat 't weelderig kastanjebruin haar ophield, afzettend: - 't vrije vrouwke van De Dullerdt wil niet àl 't geluk van de wereld ineens! Zeg liever direct: waar is de braamsluiper? En hm, wat ruikt hier zoo afschuwelijk? - Braamsluiper? talmde hij, gretig haar gracieuse gestalte bekijkend, hoewel 't hem speet dat ze zoo weinig 'n merveilleuse was, en in plaats van 't coquette hoedje en de crinoline eener dame van stand, te trouw bleef aan haar flaphoed, kort buisje met plat kanten kraagje en gladden rok met breede ceintuur om 't middel: - braamsluiper? - Je weet niet eens wat 't is! Kijk 'r eens 'n modeplaat op na! lachte ze, uit haar van voren ietwat gekuifde golvende haren 'n dor blad verwijderend, en onderwijl met schelmsche oogen zijn schrikkelijk mooi kostuum opnemend. - Natuurlijk weer 'n wondervinkie, alleen op De Dullerdt te vinden. - Weer! smaalde ze lachend: - dacht je misschien 'n olifantje met veeren? Maar warempel, die afschuwelijke lucht komt uit jouw buurt! Zoowaar: Eau-de-Cologne! Pas op, je maakt me al het hout hier ziek. - Natuurlijk, anders krijg ik hooikoorts. - Hooi-koorts? Haha, meneer de rentmeester! Weet u dan niet dat 't hooien ons mooiste feest is? Neen, hoe zou 't ook! Dat zièt geen braamsluiper; dat zièt gewoon niets! Ik wed, dat ik net zoo veel van Indië zag als jij! - Protesteer; ik niets zien? Fi donc! Ik zie juist alleen de allerschoonste, en omdat ik voelde dat jij er aan kwam, keek ik niet naar je braamsluiper. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zie je wel; met complimentjes ontduik je de weddenschap. - Pari, en de belooning als ik 't win? Want Indië! Zooeven nog had ik souvenirs... - Dan mag je wat voor me doen. Vooruit; ik begin! en grappig-theatraal haar rechtervoet vooruitzettend, declameerde ze met wuivend handgebaar en ironie-stralende oogen: - hoog staan onbewegelijk de zuilen der slanke palmboomen tegen zonnigen, azuurblauwen hemel... - Pas mal! Maar klapperboomen zeg je, of alleen klappers! - Sstt!... terwijl de breede waringin geheimzinnig zijn donker groen spreidt onder het tropisch-heldere maanlicht en den fonkelenden, stralenden sterrenhemel... Nu jij verder! - Bravo! Maar je vergeet de eeuwige krekels en 't nog eeuwiger insecten-gegons! - Zie je wel, je merkt niet eens dat ik dag en nacht dooreenwar in één zin. Haha! En brrh, die insecten! Alleen 't leelijke onthouden! Je povere souvenirs, als je eens van De Dullerdt weg bent! Want daar hier niets leelijk is, kun je niets onthouden van De Dullerdt. - Pardon, pardon! nooit vergeet ik de nymph van De Dullerdt, al zou ik... - Omdat ik zoo leelijk ben! Bravo! Neen, geen complimentjes. Hier heb je je belooning: neem m'n hoed mee naar huis, en kijk onderweg naar al 't mooie, hoor! O, ondeugd! zei hij met stralende oogen, haar hoed aannemend: - je weet heel goed, dat ik met andere oogen De Dullerdt moet aankijken. - Met blinde? lachte ze, over haar schouder, 't akkermaalshout op zij buigend, om er in te verdwijnen. - Met 't oog op de rentabiliteit.... ik sta voor de belangen van.... - De Dullerdt niet rendable! O wee! lachte ze zich reeds vooroverbukkend: - rendable, dat is immers weiland langs den IJssel? Maar mannetje, wee je gebeente als je onze vorstelijke heide verkwanselt voor vette weiden! Dus den {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} braamsluiper niet gezien? riep ze, reeds gedoken in 't hout, en dan verder 'n droge sloot in springend: - en àls ik z'n nest gevonden heb, zal ik 't je nòg niet wijzen! Met 'n diplomatisch glimlachje wandelde hij verder, haar flaphoed aan 't elastiek langzaam heen en weer schommelend. Enfin, ze mocht wat met hem sollen; des te ongemerkter kon hij zijn plannen uitvoeren; en als hij dan haar 'n hervormde Dullerdt en oom Carel's erfenis eens kon aanbieden, of ze hem dankbaar in de armen zou vliegen! 't Was excellent dat zij zich nu alleen interesseerde voor de kopergravures, door den eerste van Heesele in de vorige eeuw uit Italië meegebracht, voor de Dullerdt-flora, de kerk, de boeren, en literatuur - 't ietwat rustique van die eigen educatie zou haar originaliteit geven. En als ze mettertijd hier den adel uit den omtrek recipieerde en 's winters in haar salon in den Haag, zou men zeggen dat die vrouw van Dubarcq 'n grande dame van eigen stijl was. En, hoewel 'n beauté van den eersten rang, gelukkig heelemaal geen grande amoureuse. Want dan was 't met je vrijheid gedaan. Maar zij legde niets geen beslag op hem, en hij kon zijn conquète maken als 't hem gelegen kwam. En op 't bruggetje over de Laarbeek stappende neuriede hij: Plaisir d'amour ne dure qu'un moment, Chagrin d'amour dure toute la vie. Maar stond dan ineens stil. Uit den dikmossigen beekrand torenden kolossale zilversparren hun stoere stammen omhoog, met hun horizontale armen donkere, harsgeurende schaduw om zich spreidend, terwijl uit den bruinen naaldbodem hun ontelbare zaailingen tevergeefs het licht zochten. Aan de overzijde van 't wandelpad tierde al te welig, uit een laagte, die eens de Kleine Vijver was geweest, een elzenboschje omhoog, dat z'n moerasbodem had verborgen onder dik, onkleurig dorblad, en de atmosfeer zoel-zwaar maakte van wasemgroei. En naast 't wandelpad glooide op De Heuvel, waarlangs de opklimmende spiraalpaden, met randen van lelietjes-vandalen en viooltjes, nog te volgen waren onder de overgroeide wildernis van heide, wilde bloemen en dwergstruik, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl op 't plateau waar eens 't zomerhuisje gestaan had, nu grove dennen met geel-bruine kronkelarmen hun koepelend naaldendak hieven tegen de zonnige lucht. Hoofdschuddend keek hij rond. Dat vermolmde bruggetje, met 'n boonestaak als leuning, gebonden aan 'n laatste roestige ijzeren kolom en aan 'n berkje; dat elzenboschje met z'n paar gulden opbrengst als 't om de zooveel jaar gekapt werd; die ongemanierde dennenboel op en onder den Heuvel; 't was even als 't van gras onherkenbare pad eenvoudig 'n schandaal voor 'n kasteelpark! 't Was maar goed dat De Dullerdt nog niet recipieerde. Enfin, enfin, ook hier zou hij... En driftig 't rondloopend pad volgend, sloeg hij de op den Heuvel aanloopende beukenlaan in, en knikte, onder 't dichte glansloover der aristocratische beuken den Vijver reeds ziende zilverflikkeren, dat hier nog best een fatsoenlijke wandeling was te maken. Want ja, dàt was iets die Groote Vijver! In breede rust lag de ruime plas - hier wegschuilend onder de schaduw der hoogopsteigerende en laag zich neerspreidende beuken, en aan den overkant zich grillig aflijnend tegen de weide, waar roodbonte koeien van Obbelink, den kasteelboer van 't Iemkeshof, loomzwaar in 't oeverlisch stonden te herkauwen - als 't levende oog van De Dullerdt, waarmede deze schoone, oude aarde den zoeten lach van den altijd nieuwen zonnehemel tot zich trok, en zilverblank weerspiegelde. En 'n onhoorbare muziek van libellen en insecten-gezoem, plots overstemd door 't geklater van 'n zilveren spartelvischje, 't water krinkelend waarop de bladeren der witte waterlelies zich even wiegden, maakte als tastbaar 't mysterie van 't zomerleven. Doch in beangstigend contrast met dezen middagvrede kwam, op z'n stok geleund, een grijsaard aangestrompeld, 't hoofd onder grooten, grijzen flambard gebogen over z'n lange, zwarte gestalte - als viel er plots 'n nachtschaduw in de dagklaarte. In berustende onrust schudde de oude telkens 't hoofd, zoodat de lange, grijze bakkebaarden hem over de borst wuifden, terwijl hij aldoor voor zich op den grond staarde. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zie oom, riep Dubarcq jolig-luidruchtig: - ik fantaseerde precies de feesten die hier bij den vijver hoorden. Gondeltocht bij à giorno verlichting... op 'n drijvend eilandje 'n goede kapel die 'n exquis programma uitvoert... 't schuitenhuis, met druipsteen en spiegels ingericht tot een grot, waar 'n exquis buffet de feestvierenden wacht... - Ah, Louis! Van Heesele bleef, zich oprichtend, staan, en met onrustig-dwalende blauwe oogen vragend Dubarcq aankijkend, mompelde hij: - de Vijver... Dubarcq ziende dat oom weer een van zijn tobberige buien had, lachte: - nietwaar oom, als de châtelaine van De Dullerdt haar garden-party geeft, hoort daarbij a-giornoverlichting, 'n exquis concert... - Zoo is 't ook geweest, herinnerde zich de oude man, de bevende hand aan 't voorhoofd brengend - laat zien: we hebben nu '67; zeker 't was in '42 en '43... de Groote en de Kleine Vijver en 't heele park gëillumineerd en op den Heuvel vuurwerk... - Juist oom, vuurwerk! Dat vergat ik haast! We zullen er wel fleur in brengen! - Ja, ja, bij de huwelijken mijner zusters, knikte van Heesele weer op den grond starend; - maar m'n plebeïjische zwagers - want dat zijn het, al dragen ze vergulde uniformen - waren daar niet mede tevreden, ook niet dat ik daarbij hun 't zomerverblijf op De Dullerdt aanbood; geld moest er zijn! Geld! - Nonsens! Wij moesten hier in 't land het majoraat hebben, oom, zooals in Engeland en Duitschland. - Zij wilden verkoopen en sloopen - en dat mocht ik niet toestaan; en nu is er schuld; schuld! - Maar, we zullen 't zonder hen rooien. U zult eens zien... - Jij Louis! Jij! Je oom ontloopt me sinds hij dien Schuldbrief in handen heeft, maar jij! en koortsige verwachting flikkerde in de opgeslagen, blauwe oogen - jij zult de middelen vinden om je oom tevreden te stellen, en {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} de heerlijkheid weer in behoorlijken staat te brengen. Maar, waar is zij? - O, ze ontdekt weer wat moois, en als cavaliere servante mag ik dit thuis brengen! lachte hij Bertha's flaphoed toonend, en dan oom diens dagelijksch rantsoen troost reikend, verzekerde hij met rustige basstem : - Sans doute oom, dat komt in orde; en alles prima, prima! Ik wilde u juist voorstellen een glas morgenwijn te wijden aan ons schitterend succes. - Derangeer je niet! Je verdient wat voor je boodschap. Derangeer je niet! herhaalde de oude met de hand wuivend ten afscheid. Wel bleef z'n zorgelijk gelaat onder 't voortwandelen op den grond gericht, als zoekend den hier inheemschen, hem toebetrouwden, doch op onverklaarbare wijze ontfutselden, voorspoed, maar nu was z'n stap jeugdiger en speelde er 'n glimlach om de fijne lippen. Neen, z'n geweten beschuldigde hem niet; tegenover God en menschen had hij toch wel z'n plicht gedaan, en nu zijn vergenoegde eenvoud en de spaarzame zorg zijner zuster 't geluk op De Dullerdt niet hadden kunnen vasthouden, wie weet of Louis 't niet weer kon brengen. 't Ging toch zoo vreemd in 't leven, en luchthartigheid, om niet te zeggen lichtzinnigheid, slaagde soms, waar zorgzame ernst faalde. Nu, hij zou àlles goedvinden, als hij z'n braaf kind maar in haar stand welverzorgd kon achterlaten.... Vlug Hep Dubarcq van hem af, alweer wee van tobberig oompje met zijn wilden boomen- en struikenrommel, waarvoor de naam park veel te mooi was, en bepaald trek krijgend in 'n glas port. Ah, daar schemerde 't lichtgrijze huis al door 't groen, en daar was de oude cavaille au grand complet. Ja, grootpapa van Heesele had 't oud-hollandsche landhuis met ronden hoektoren tamelijk knap gemoderniseerd, door dien mallen trapgevel en toren eenvoudig af te snijden, den breeden gevel onder 'n rechte lijst te zetten, 't front te bepleisteren, en op 't dak een klokkentorentje te zetten. Maar de plomp-vierkante ramen waren gebleven, en door de bepleistering heen waren nog {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} de gemetselde togen met sluitstukken, en de geweldige ankers te zien. Neen, aan de hokkerige cavaille maar niet gaan oplappen; liever wachten tot die kon opgeruimd worden voor 'n riant landhuis, met balcons op slanke pilaren en openslaande spiegeldeuren, zooals er tegenwoordig op den Velperweg gezet werden. Daarbij was 't nog wel wat in de oude vesting uit te houden, sinds hij den wijnkelder voor z'n rekening had genomen, Hm, hij proefde den port al, en vlug stapte hij over 't grassige klinkerpad, langs 't gazon waarop niets dan 'n roestige zonnewijzer op zandsteenen basement, over de gebarsten, hardsteenen stoep met gedreven-ijzeren leuning, 't huis binnen. Koele rust kwam hem tegemoet uit de ruime gang, bevloerd met zwarte en witte marmeren tegels, terwijl een reeks familieportretten uit den pruikentijd aan den trapwand kwam afgedaald, langs de breede, donker-eiken trap, met gesneden leuning. Bertha's hoed hing hij naast zijn Panama aan z'n gewerenrek, legde 't badientje er boven op, krulde voor den spiegel z'n haar, puntte z'n snor wat en danste bijna de eetkamer binnen. Ongemeen veel licht wijlde in de breede, door zware balkenzoldering lage kamer, hoewel de vijverbeuken de zonnestralen zelf onderschepten, en hooge borstweringen de drie breede ramen bijna vierkantten. Maar èn klatergroen gazon èn achter zilverflitsenden vijver blauwwazige weide, èn achter de weide de wilde marsch met z'n blauwe moerassen en purperen heiglooiingen, soms overkoepeld door groepjes dwergdennen, vingen blijkbaar slechts daarom al die zon op, om die als zegening te laten neerzinken in deze oude, oude kamer. Rustig deed deze met haar over zwarte haardplaat schaduwend-neerhangende schouw, waarop 't donkergeschilderd, eikenomlijst wapenbord, met haar donker dressoir vol oud kristal, scheidend twee gobelins met vroeger-eeuwsch landschap in eiken lambrizeering, en met haar massieve eiken tafel op 't grootruitige kleed. Zoo rustig-zelfgenoegzaam deed ze, alsof ze 't precies wist dat gazon, vijver, weide en marsch - omsloten door de {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} allen-eendere, speelgoedgelijkende linden van den straatweg in de verte, en de Marschdijkeiken rechts, en 't dennebosch links - expres zoo waren gaan liggen om aan haar het zekermakend gezicht te geven op enkel eigen grond, zonder zelve door iemand gezien te worden. Dan alleen door Boksens-Gajt, wiens hut stond in de dichtste dennen van de marsch. Maar Boksens-Gajt zag heel eerbiedig naar De Dullerdt; want hij woonde op markegrond, bij de gratie van den markerichter, en dat was vanzelf de heer van De Dullerdt. En al wist hij nu onweer-sprekelijk dat oorspronkelijk De Dullerdt niets geweest was dan markegrond, en nog voor een halve eeuw 't dennebosch er gewoonweg bij aangetrokken was, hij begreep ook dat hij niet in 't klein, wat 't kasteel wel in 't groot mocht doen. 't Leek wel slim-onrechtvaardig, maar dat lag zeker aan 't wereldgestel, en dus deed Boksens-Gajt heel gedwee, en paste op niet te stroopen in de buurt van z'n hut, die onderdanig weggedoken onder de markedennen 't zekermakende uitzicht van haar, de oude kamer niet verstoorde. Maar wel deed zulks 't gemarmerd behangselpapier, waarmee de van gobelin ontbloote wanden en de balkenzoldering beplakt was. Dat ontnam met z'n valsche glansen, z'n iel-nuchtere blankheid en z'n armoe, want hier en daar was 't geel ingewaterd en gescheurd, veel van haar zelfgenoegzame rust, gelijk Dubarcq's schommelstoel onder de schouw met mondain gebabbel 't hooge zwijgen der oude leeren stoelen verbrak. Met bruyante gebaren, en 'n ironisch knipoogje tegen den deftigen oudroestrommel en 't nieuwe lapwerk, trad hij dansend op 't buffet toe, schonk zich 'n glas port in, nam een teug, en lachte, den purperen wijn, die strooperig aan den binnenkant van 't geslepen kristal terugdroop, tegen 't licht houdend: - Santé, ma belle! Hoog leven is 'n kunst, die je niet van boeren leert! Wat drommel, we wonen hier toch niet gepacht! Dan goot hij ineens den wijn naar binnen, en terwijl hij dien, de wangen bol, en de oogen van zoete scherpte {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} lachend toegeknepen, welbehagelijk kauwde, schonk hij zich 'n tweede glas in, zette 't naast zich op tafel, en liet zich in z'n schommelstoel vallen. De duimen in de armsgaten van 't vest, en bij 't neerwippen 't panorama over de wijde, zonnige vlakte en bij 't 't opwippen tegen de valschglanzende zoldering ziende, overdacht hij 't werk van z'n welbesteden dag. Van ochtend eerst die Bourgogne-dampen van gisteravond met veel pijpjes weggeblazen onder 't bladeren in landbouw-catologi en 'n fransch romannetje; toen met Hannes de fuiken gelicht in den vijver; na de koffie den schoolfrik van 't Schroevelde nog eens zijn lesje voor de markeverdeeling gerepeteerd; daarna de wilde, en de civiliseerde schoone van De Dullerdt met 'n bezoek vereerd, en bang oompje weer 's bijgekalefaterd. Hm, 't was toch maar goed dat hij in Leiden en Indië z'n wilde haver al gezaaid had, anders zou die duivels-mooie Diene hem nog dol maken, of hij 'n maladie de coeur van zijn prachtige nicht krijgen. Nu hij de noodige experiènces had, zou die wilde boschnymph hèm niet licht vangen, en met Bertha, waarmee geen haast was te maken, moest het paisible, heel paisible beginnen en eindigen ook. Ondertusschen kon hij in grootschen stijl z'n plannen hier uitvoeren. Zien werken was toch wel 'n nobele bezigheid, en laten bouwen ook 'n occupatie waarvoor geen vorst zich geneerde. Ah, die modelhoeven van De met den markegrond vergroote Dullerdt, hoe zouden ze 't Elderink en 't Enze van nijd doen barsten, en z'n oranjerïen en equipage dravend op de breede, harde lanen, hoe zouden ze de oogen uitsteken van lui als z'n ex-clubgenoot Weerdingen, die in Leiden altijd zoo groot was gegaan op z'n ridderhofstad onder Zuilichem! Wacht, even 't glas van tafel nemen; maar niet opkijken naar de houten Janna, binnengekomen om te dekken. Want zoo'n plooiwezen bedierf de beste momenten. Haar muts, één plooi om 't voorhoofd en in den nek; 't zwarte jak strak geplooid over 't magere karkas en wat wijder over den rok; 't gelige gezicht met kleine oogjes niet om aan te zien van rimpels en plooien; en zoo als van {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten was ze van binnen: altijd plooiend en in de plooi! Het gelukte hem echter haar zoo absoluut te negeeren dat hij zijn nobele stemming redde voor het diner, en de tact had blind te zijn voor de bedenkelijke kortheid van 't menu. En oompje, van z'n wandeling teruggekomen schuw en met 'n bibberend geweten, wist hij op te stoomen en op te hemelen, door ongezouten af te geven op 't Elderink en 't Enze, en hem als 'n vorst te complimenteeren over dat eenige, oud-Delftsche eetgerij, zoodat ter helft van de tweede flesch gekomen de oude, van zijn geürm verlost, met z'n rosigste glimlach z'n bakkebaarden zat te aaien, al uitkijkende over 't zougedrenkt panorama, als zag hij daarbuiten 't langverwachte geluk naderen. Maar Bertha, die hem erkentelijk moest zijn, dat hij zich zoo strict van haar op huldigen afstand hield, viel als naar gewoonte uit de koets: - Louis, weet je wat je nu bent: 'n harlequin van een cent! - Maar kind, wat is dat nu een manier om ?...schrok van Heesele, weer beginnende te beven. - Bravo oom, bravo! riep Dubarcq - 'n mooi meisje heeft altijd gelijk, ook al zegt ze iets anders dan waarheid, en vooral als ze 't doet op rijm! - Ja, ja, maar?... vroeg van Heesele, slechts half gerust gesteld. - Ik zal 't u bewijzen oom. Ik ben rentmeester van De Dullerdt, jure meo, niet waar? En 'n rentmeester dient te weten, over welke wezens hij den scepter zwaait? Welnu, Bertha heeft hier 'n braamsluiper ontdekt, en de rentmeester kende dat wezen niet. Is hij dan geen harlequin? - Braamsluiper? peinsde van Heesele glimlachend, onder 't inschenken van 'n glas wijn. - Braamsluiper? terwijl Bertha grappig-verbaasd Louis aankeek, onzeker of z'n bonhomie aanstellerij dan jongensoprechtheid was. - Natuurlijk, braamsluiper! liet Dubarcq z'n woorden als op 'n tooneel door de kamer huppelen: - u dacht, evenals ik, dat alleen wilde schooljongens alle vogels behoefden te kennen: pardon, dat hoort tegenwoordig... Maar Bertha luisterde al niet meer: met staaroogen {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} zag ze weer, hoe juist toen de dinerbel luidde, de braamsluiper uit 't berkenboschje waar ze hem teruggevonden had over den vijver vloog naar 't dennebosch. Zou hij daar nu nog broeien?... half Augustus... nu de dagen al gingen korten... en 'n braamsluiper was toch geen musch die er maar op los broeide, als was dat z'n levensdoel? Vragend keek ze naar vader en Louis; doch die zaten daar als vreemden, die 't ook niet wisten. En bedenkende dat zij haar appel wel buiten mocht eten, nu Louis toch voor vader 't dessert rekte tot in 't oneindige, vroeg ze: - u vindt 't wel goed dat ik vast dank? Misschien vind ik hem nog; en vouwde de handen en sloot de oogen. Terwijl ze haar stoel onder tafel schoof, keek van Heesele, als vragende hoe toch 'n jonge dame, die geen kind meer was... maar Dubarcq maakte schoon baan door z'n glas op te heffen en jolig te doen: - op je succes! En groet hem van me! - 'k Zal wel wijzer zijn en hem niet verschrikken! lachte ze in haar dessertappel bijtend en de deur achter zich sluitend. Dan holde ze naar buiten, vloog den vijver langs, en begon eerst te stappen waar die overging in de Laarbeek. Want die vijver was dood vergeleken bij die loopende beek, waarmee je kon meeleven. Hier in de hooge dennen verschool ze zich zóó diep achter hooge, groenmossige randen met overhangende varens en grassen, dat ieder, verder wandelend de beek totaal vergeten, met groote oogen vragend-stilstond als ze dan plots met sprookjesstem begon te murmelen van heel, heel vroeger. En hoe ze verderop door de weiden zich wond als 'n vreemd-wonder wezen, dat altijd volop vergeet-me-niet en paerse pinksterbloem en altijd weer nieuwe, mooibloeiende biezen optooverde, dat merkte je eerst als in drogen zomer de beek leegstond! Dan was de grond gestorven, 't gras dood en de leege dorgele beekgeul gaapte als 'n open graf. Maar nu was al zomers achter elkaar de beek zoo vol water, dat nu je verder alleen 't bosch was ingeloopen je haar toch nog hier hoorde murmelen, door 't dennensuizen heen. Maar moest 't hier niet zoowat zijn? Ze deed 'n paar {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} stappen van 't harde, naald-gladde pad in 't weeke, groene boschmosch, waarin haar voet wegzonk, en spiedde rond. Daar tegen de ondergaande zon op, wier roode stralen 't bosch streepten, blikkerde de vijver, en daar recht achter slankte 't rank-, en rose-stammige berkenboschje omhoog. Zeker, in deze richting was hij gevlogen, en zich omkeerend zocht ze door de dichte, roodgestreepte dennenstammen. Zou 't niet dáár zijn, dáár, in die kreupelboschjes aan de droge slooten? Voorzichtig liet ze zich in den greppel glijden, maar toen er toch nog doode takken onder haar knoepten, wachtte ze, zich wegbukkend. Nog slechts juist boven den moschbodem uitkomend zag ze al meer dennen opdoemen uit de singels, gescheiden door greppels die den grond gelijkmatig deden golven, en voelde hoe die opzuilende dennen - en steeds, steeds meer kwamen er! - haar aankeken, en hun doorzichtige kronen tegen de goudlichtende avondlucht zacht heen en weer bewogen, verbaasd wat Bertha hier vreemd kwam doen. Soms zoefde er een zuchtje door de dennen, die dan even suisden, en vlugger de kronen wiegelend elkaar toefluisterden en nawezen dat daar 'n paar boschnymphen voorbijgingen, om dan weer stiller zich naar Bertha te wenden, wat die nu zoo geheimzinnig kwam doen. Ja, daar moest de braamsluiper zitten, ginds in dat miniatuurboschje van beuk, berk en waterwilg, onder braam bedolven, en onder den druk van 't naaldendak verkreupeld tot dicht struikgewas, 'n ideaal-veilig plekje voor vogels. En roetsch! roetsch! daar kwam de braamsluiper aangeschoten, met volle vaart dwars tusschen de dennen door, en weg was hij in 't struikje. Gek, dat je nu niet wist, of zoo'n vogel je met zijn kraaloogjes had gezien. Wacht, hoorde ze daar geen tsjielpend gepiep? Haar hart begon te kloppen; ging hij maar 'ns even weg. En roetsch! daar schoot hij; en nu er heen, vóór hij terugkwam. Vlug rende ze de droge sloot door, wrong zich langs wat struiken, en daar was ze bij het boschje. Neen, niets te hooren - de stakkers waren zeker nog doof, of de slimmerts hielden zich achterbaksch. Voorzichtig schoof ze de takjes uit {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} elkaar, en jawel, daar kwam het tsjiep! tsjiep! en daar keken over den rand van 't nestje vier jongen, enkel kraaloog en geelgesnavelde, open, roode bekken. - Niet bang zijn - alleen maar zien! fluisterde ze, angstig-voorzichtig dit lief-gebeim leven te verschuwen en te verstoren. Maar, als aangevuurd door haar stem, begon 't getsjielp nu harder en harstochtelijker; 't heele nestje begon te leven, en bij 't onhandig gefladder met die nog naakte vleugeltjes was 'n ongeluk te voorzien, en dus liet ze de takjes weer op hun plaats springen, en trad schielijk terug. De takjes schoven weer over elkaar; 't mos veerde op; 't getsjielp zweeg - en geen sterveling kon vermoeden dat hier haar braamsluiper zat. Haar braamsluiper! lachte ze nog eens, de greppels in en uit-klauterend om weer op 't harde naaldenpad te komen. Al weer 'n nieuw eigen plekje. Overal had ze die reeds; daar over dien Stormdijk, langs 't dennebosch - hoe gek dat zoo'n platte heiweg van mul zand of modder 'n dijk heette, en dan nog wel 'n Stormdijk! - daar stond dat gele bloempje, dat gele bloempje aan de beek, maar niet te determineeren en bij niemand bekend, haar uit te lachen; toch had ze al 'n sterk vermoeden, dat 't zilverschoon of tormentil zou zijn, en als ze maar eens tijd had zou ze 't wel!.. En daar onder die wrongtakkige, hooge accacias, zich met haakdoornige uitloopers als beschermend, had ze onlangs Salomonszegel ontdekt, waarvan Hannes, toen ze 't hem liet zien, beweerde dat dit nergens op De Dullerdt te vinden was. En nu in 't dennebosch ook al dit eigen plekje! Wie weet, wat er niet nog zat! En met jubel in haar vluggen tred liep ze licht over de slingerpaden tusschen de hooge accasias en eiken naar huis terug. Dan klikte ze 't waggelig deurtje in de zwarte tuinschutting open, draaide tusschen de leege, verbrokkelde broeikassen door op Hannes toe, die aardappelen stond te rooien en riep: - Hannes, verbeeldje, daar zit nù nog een braamsluiper te broeien, in 't dennebosch! De knecht-voor-alles, nu in z'n blauwe kiel en z'n {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} klompen precies 'n arme daglooner, keek op en mompelde, even naar zijn pet wijzend en 'n breede grijns trekkend over z'n dom gezicht, 'n wedergroet. - Heusch, Hannes! Vier jongen! lachte ze, vlug voortstappend, want daar stond Janna, voor 't open keukenraam. Wat? Janna ‘teumig’, zooals ze dat noemde als 'n mensch niets deed? - Ben je al klaar met omwasschen? Heb ik dan zoo lang gewandeld? - Ik omgewasschen! 't Zou wat! Dat schient de jonge heer te willen waarneme! klonk 't smalend uit de benepen lippen: - Toen er gescheld werd en 'k wou gaan afdekken, hêt-ie fransch geproat en 'n nieje flesch geordonneerd. De derde; 't wordt hier.... - Ssst! Janna! Stil toch! en verschrikt keek ze om, of Hannes 't niet gehoord had. - Nou, en ik zeg dat 't tegeswoordig hier... Maar zij had zich boos omgekeerd en liep op 't andere tuinpoortje toe. Die Janna ook! En 't ergste was dat ze gelijk had. De derde flesch! Met tante en later met vader alleen hadden ze nooit wijn aan tafel gehad. Louis had 't ingevoerd, en voor eigen rekening heele manden laten komen. Eerst had ze 't voor 'n Dubarcq-gewoonte gehouden. Want bij oom Carel in den Haag werd geregeld allerlei wijn aan tafel geschonken. Oom echter maakte er een grapje van, maar Louis ernst, vervelenden ernst! Zeker, ze moest iets doen, en vlug opende ze 't tuinpoortje, om dadelijk... Doch nauwelijks was't poortje achter haar dichtgeklikt, en stond ze daar voor 't uitzicht over vijver, weide en marsch in 't vredig-rose licht der ondergaande zon, voor 't zelfde uitzicht van de eetkamer, of ze voelde dat ze in die eetkamer niet dorst optreden. Deed ze 't gekscherend, dan badineerde Louis haar angst weg, en dronk 'n extra glas op haar gezondheid. Deed ze 't ernstig, dan zou ze moeten doorzetten, desnoods de zweep er over leggen, zij met haar goede twintig tegenover Louis die al over de dertig was en haar armen vader, in den laatsten tijd toch al zoo gedrukt. En gesteld dat ze 't {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zou besterven, dan zou Louis den boel er bij neergooien, en dan kwam de heele verantwoording op haar neer. Want vader kon nu eenmaal niet tegen zorgen - zou alles haar overlaten, gelijk hij tante ook alles had laten besturen. Maar dat kon toch niet! Louis had tenminste gestudeerd, oom's koffieplantages beheerd - zou zij nu gaan rentmeesteren, Janna en Hannes narijden, marchandeeren met boeren, bankiers en oom Carel, die geld scheen te hebben in De Dullerdt, waarover vader altijd zuchtte? 't Was immers te dol om er over te denken! Ze zou niet meer als vriendin bij de boeren kunnen inloopen, noch meer weten wat er op De Dullerdt leefde en groeide, en 's nachts liggen tobben over zakenbrieven, die ze toch nooit kon schrijven. Dan liever God bidden dat ze maar mocht sterven, of oom Carel schrijven dat ze bij hem zou komen, zooals hij altijd wilde... Maar droef-glimlachend schudde ze 't hoofd tegen al die ongerijmdheden, terwijl ze in weeë angst besluiteloos den vijver naderde. Hulpeloos keek ze zoekend over weide en marsch, die reeds wit-nevelig begonnen te dampen. Wat toch in 's hemelsnaam te doen? Brrh, 't werd al frisch, en ze rilde, de oogen sluitend. Maar nu nog angstiger geworden keerde ze zich bruusk om. Hoe spookachtig stond daar 't groote, grijze huis, met doode vensters tegen den rooden hemel! In de eetkamer alleen leefde de vredige vlam van een kaars op tafel, en ja, daar glom ook 'n brandende sigaar. Neen, ze zou niet naar binnen kunnen gaan... ze kende dat, 't verzekerd geredeneer van Louis, waarnaar vader met'n glimlach zat te luisteren... ze zou die leege drukte niet kunnen verstoren... zij was niet zoo krachtig als tante... en vader zou niet glimlachen, als zij probeerde te sturen en 't niet beter zou kunnen... En toch - o, o wat moest ze toch doen! En als vanzelf, zonder 'n besluit genomen te hebben, maar in angst haar angst te ontloopen, hupte ze vlug naar de eetkamer, tikte tegen de ruit en riep: - Dolle trek in {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} thee! Den braamsluiper gevonden! 'k Zal 't straks vertellen aan de thee! Janna komt afruimen! Vroolijk geroep van binnen, gestommel met 'n stoel, en Louis schoof 't raam open, sigaar in den mond. Door den sigarenwalm heen zag ze vader zitten in 't warme schamplicht der kaars, 't gezicht hoogrood tusschen de grijze, los over den schedel gewelfde haren en de witte bakkebaarden, maar zoo rustig glimlachend, dat ze zich met verbazing afvroeg of haar angst ook dwaas was. - Heb je den braamsluiper mijn eerbiedenis gedaan? We hebben ons laatste glas op z'n gezondheid geledigd - is 't niet oom? - Phoeh, wat 'n rook! proestte ze, terugtredend. Maar vader knikte glimlachend van ja, en boos keerde ze zich om, over haar schouder roepend: - Janna komt dadelijk om te luchten... Ze keerde terug door 't tuinpoortje, en riep zoo gewoon mogelijk door 't keukenraam: - Klaar zijn de heeren Janna, en als je afgenomen hebt, wil je wel 'ns goed luchten? 't Lijkt er wel 'n rookkamer! En dan theeboel klaar zetten in de voorkamer! Geen antwoord wachtte, nog kreeg ze van benepen Janna, doch ging naar Hannes, staan kijken bij 't aardappelen rooien. Gebukt viel deze met z'n geheele zwaarte op de greep, die zoo tot den steel in den grond zonk, dan wrikte hij de greep om, schudde, als wannend, den grond, zoodat de dorre stronken en 't groene onkruid op de greep bleven dansen, die deze eerst wegwierp op den hoop, en daarna met haar enkele tanden de vochtig-frissche knollen even opwipte, waarna ze bleven liggen bovenop de rulle aarde. Gestadig werkte hij voort, en ze voelde zich rustiger worden bij 't zwijgend toekijken en 't inademen der aardlucht. Dan hoorde ze Louis luid haar naam roepen aan den vijver. Hannes keek haar aan, met 'n schuwe waarschuwing in z'n doffe, grijze oogen ; en ze knikte hem glimlachend toe dat ze 't wel gehoord had, maar geen lust had. Later verklonk Louis' stem al verder en verder, die haar {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkbaar den kant van den Heuvel op ging zoeken - en eindelijk hoorde ze niets dan soms 't trillend getinkel van 'n tand der stalen greep, als die 'n grooten aardappel wegtjoepte, en 't stille gezwatel der hooge boomen om den tuin. Dan opeens geloei van koeien - ah, dat was Olthof die z'n weidebeesten naar huis haalde door den Heerendijk, die dicht langs den tuin liep. Wat later hondengeblaf, en verre hofgeruchten van naar huis keerend boerenvolk. Vredige schemer kwam als over de hooge boomen in den tuin neerdalen, maar ze kon den avondvrede niet in haar opnemen, want haar ziel was boordevol van vagen angst. Er was zooveel, er was alles te doen, en ze kon niets, mocht niets... En roerloos bleef ze staan, terwijl de schemer haar ging omhullen... - Veur vandaage he-'k 't nieje d'r afezêên! zuchtte Hannes, welvoldaan zich oprichtend en z'n klompen, waaronder klonters aarde kleefden, op de greep schoonschrapend. Ze schrok als uit 'n droom wakker, zei werktuigelijk: - goeden avond Hannes! en drentelde in den schemer naar huis. (Wordt vervolgd). {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziekte- en ongevallenverzekering volgens de jongste ontwerpen Door Jhr. Mr. H. Smissaert. Na Kuyper, Veegens. In de Juni-aflevering jaargang 1905 van dit tijdschrift 1) bespraken wij Dr. Kuyper's ontwerp eener ziekteverzekeringswet: ziekteverzekering - zoo betoogden wij op grond van practische ervaring ook ten onzent - zal slechts dan met zoo min mogelijk misbruik van de zijde der verzekerden gepaard gaan, wanneer aan die verzekerden zelven een zoo groot mogelijk aandeel in organisatie, beheer en bestuur gegeven wordt. Wij wezen er op hoe men het aldus ook van stonde af aan in Duitschland had begrepen, en stelden daarna de vraag of nu ook het ontwerp van ministerKuyper voldeed aan den eisch, door hem als volksvertegenwoordiger aan elke sociale regeling gesteld: dat zij de zelfwerkzaamheid der organen van het maatschappelijk leven opwekke en tegenover de te ver gaande indringing van het staatsgezag de zelfstandigheid en de spontaneïteit van de levensuitingen der maatschappij verdedige. Ons antwoord, gevonden na een critische beschouwing van de hoofdtrekken der ontworpen reveling was: dat dit ontwerp {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker niet als gevolg zou hebben die begeerde opwekking van de zelfwerkzaamheid der organen van het maatschappelijk leven, - dat het tegenovergesteld gevolg met groote waarschijnlijkheid kon worden voorspeld. Thans, nu het ingetrokken ontwerp ‘Ziekteverzekeringswet 1905’ vervangen is door een voorgedragen ‘Ziekteverzekeringswet 1907’, rijst de vraag of wellicht de door minister Veegens ingediende regeling voldoet aan het gesteld desideratum, aan dien eisch, die vordert dat de uitoefening van deze verzekering zooveel mogelijk overgelaten worde aan het initiatief van belanghebbenden, dat dus bestaande voorzieningen zooveel doenlijk worden gehandhaafd en in haar werking uitgebreid en dat - hetgeen immers op hetzelfde neerkomt - dus, om met Dr. Kuyper te spreken, de zelfwerkzaamheid der organen van het maatschappelijk leven opgewekt worde. Er was eenige grond om aan te nemen dat een ververvulling nu juist van dien eisch niet zou behooren tot de grondslagen voor een door minister Veegens te ontwerpen regeling. Deze bewindsman toch, behoort tot eene staatkundige groep, wier leden bij beraadslagingen over sociale aangelegenheden niet ‘te ver gaande indringing van het staatsgezag’ bleken te duchten en het niet vooral noodig achtten ‘de zelfstandigheid en de spontaneïteit van de levensuitingen der maatschappij’ te verdedigen. Hun bond ‘verwerpt de meening dat de staat in het economisch leven zijner burgers slechts noodgedrongen en schoorvoetend behoort in te grijpen’. Echter was, nog voordat het ontwerp- ‘Ziekteverzekeringswet 1907’ verscheen, door Mr. Veegens als minister reeds herhaaldelijk en ondubbelzinnig verklaard dat hij althans ten aanzien van dit onderwerp voor een goede werking der regeling grooten prijs stelde op behoud, zooveel mogelijk, van bestaande voorzieningen. Nog op 8 Februari 1906 zeide hij in de Eerste Kamer, sprekend over de toekomstige wettelijke regeling der ziekteverzekering en daarmee slechts vroegere even stellige uitspraken bevesti- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ged: ‘Ik kan slechts herhalen - ik zal op dit oogenblik niet diep in deze zaak ingaan - dat mijn streven daarbij is om aan de particuliere instellingen en maatschappijen, welke zich op dit gebied bewegen, het leven en voortbestaan zoo gemakkelijk mogelijk te maken; altijd met dien verstande, dat zij moeten voldoen aan de eischen, welke gesteld dienen te worden, en haar verplichtingen behoorlijk nakomen’. Gaven dus Dr. Kuyper's uitlatingen vooraf grond tot de verwachting, dat hij een ziekteverzekeringswet zou ontwerpen, welke vóór alles de uitoefening van die verzekering aan particuliere voorzieningen zou overlaten, - tot dezelfde verwachting had ook minister Veegens grond gegeven. Zelfs de laatste in veel sterker mate dan de eerste: in de Memorie van Toelichting tot zijn ontwerp-Ziekteverzekeringswet komt een merkwaardige beschouwing voor, welke in de toelichtende memorie tot Dr. Kuyper's ontwerp niet werd gevonden. Zij luidt als volgt: ‘Voor een goede werking der ziekteverzekering is het gewenscht, dat de bijzondere ziekenkas regel zij, de openbare ter aanvulling diene. Men vindt hier te lande vele ziekenfondsen, welker medewerking in het vervolg bezwaarlijk zou kunnen worden gemist. Zij gaan uit deels van verzekerings-maatschappijen, deels van vereenigingen door belanghebbenden zelve opgericht of de behartiging van algemeene belangen beoogend, deels van werkgevers aan wier onderneming zij ten behoeve van de daartoe behoorende vaste werklieden zijn verbonden. Het ontwerp neemt deze onderscheidene soorten van fondsen, onder de benamingen van bijzondere en ondernemingsziekenkassen, in de organisatie der ziekteverzekering op, mits zij zich aan de wettelijke eischen omtrent hare inrichting willen onderwerpen.... De medewerking van bijzondere en ondernemingsziekenkasssen is vooral ook daarom zoozeer gewenscht, omdat zij in den regel nog beter dan de districtskassen 1) de fraude zullen vermogen te keer te gaan, die als een schaduwzijde der ziekteverzekering moet worden erkend. De ervaring, binnen {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} en buiten onze grenzen, heeft geleerd dat sommige verzekerden geneigd zijn tot het trekken van ziekengeld, ook wanneer zij niet of niet meer ongeschikt zijn tot werken, en zich tot dat einde ziek te houden of voor te wenden dat hunne ziekte nog voortduurt... Afdoend bewijs, dat ziekte of voortduring daarvan gesimuleerd wordt, is vaak moeilijk te leveren. Intusschen mag worden aangenomen, dat het tegengaan dezer fraude aan bijzondere en ondernemingsziekenkassen over het geheel wel is toevertrouwd. Dit zal te beter het geval zijn, naarmate de belanghebbenden de gevolgen der simulatie van sommige verzekerden meer en spoediger in eigen beurs gevoelen. Het bedoelde misbruik wordt nu reeds nergens met beter gevolg geweerd, dan bij ziekenfondsen van beroepsgenooten, welker leden elkander kennen en niet gezind zijn tot het uitkeeren van ziekengeld ter zake van voorgewende kwalen bij te dragen.’ Ziedaar wat wij noemden eene merkwaardige beschouwing; zij stemt, gelijk men ziet, volkomen overeen met hetgeen wij op grond der practische ervaring van ziekenfondsen, in ons artikel over minister Kuyper's ontwerp schreven: ‘deze verzekering, ziekte- verzekering, zal slechts dan met zoo min mogelijk misbruik van de zijde der verzekerden gepaard gaan, wanneer aan die verzekerden zelven een zoo groot mogelijk aandeel in organisatie, beheer en bestuur gegeven wordt.’ Zij is de beste grond, het krachtigste pleidooi voor een ‘noodgedrongen en schoorvoetend ingrijpen’ van den Staat in de bestaande ziekteverzekerings-organisaties. Zoo stelt zich dan met zeker niet minder, veeleer nog meer klem dan bij het vorig ontwerp ook thans de vraag: of de ontworpen regeling inderdaad dat beginsel, waarop hierboven telkens als het noodzakelijk fundament eener waarlijk doeltreffende regeling aangedrongen werd, ook maakt tot haar grondslag en er in allen deele op berekend schijnt om dat beginsel zoo krachtig mogelijk in de te wachten praktijk der wet te doen doorwerken. Ook thans kan op die vraag het antwoord slechts gevonden worden {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} door de ontworpen regels te beoordeelen en hun vermoedelijke gevolgen te overwegen. Een vergelijking met het vorig ontwerp dringt zich daarbij van zelf op, en stelt ons, waar zich geen afwijkingen voordoen, in staat naar de vroeger geleverde beschouwingen te verwijzen. ‘Het hierbij aangeboden ontwerp van wet berust in hoofdzaak op dezelfde beginselen als dat, in de zitting 1904-1905 door den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken ingediend’. Deze algemeene karakteriseering van het nieuw ontwerp - schoon weinig hoopvol voor de mogelijkheid van een gunstig oordeel daarover - is juist. Maar wat de kans op een gunstig oordeel ten eenenmale doet wegvallen, is dit: dat, waar beide ontwerpen onderling verschillen, het laatst-ingediende ons doorgaans verder nog dan het eerste schijnt af te voeren van den weg, die toch door den steller der jongste M.v.T. zoo nadrukkelijk als de beste werd aangewezen. Ook dit ontwerp 1907 kent - wij zagen het reeds - drie soorten van kassen, wel eenigszins anders nu genoemd doch in wezen dezelfde als voorheen: bijzondere ziekenkassen, ondernemingsziekenkassen en districtsziekenkassen. Ook thans worden in beginsel de verzekerden vrijgelaten in de keus hunner kas, meer vrijgelaten zelfs dan volgens de vorige regeling: bepaalde deze laatste toch (op het voetspoor der Duitsche wet) dat de ondernemers-ziekenkas per se zou omvatten alle werklieden der onderneming - die allen en ook: die alleen - de jongste wetsvoordracht laat de werklieden der onderneming, waaraan een ziekenkas is verbonden, vrij zich daarbij al of niet te verzekeren. Wij komen nader op dit punt terug. Ook thans zullen de - volgens de M.v.T. als ‘aanvulling’ gedachte - districtskassen niet opgericht worden, naar gelang er aan zoodanige aanvulling behoefte blijkt te bestaan; neen: bij de inwerkingtreding der wet zullen deze rijks-instellingen op- en ingericht zijn 1); ingericht - {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} alweder - op den voet van blijvende overheids-organen, bestuurd door een directeur, met een plaatsvervanger, een raad van toezicht en met aan den directeur ondergeschikte ambtenaren. En ook thans zal ten laste der verzekeringstarieven van deze organen geen grooter deel dezer administratiekosten gebracht worden dan gedekt kan worden door een opslag boven de netto prima ad 4/10 % van het dagloon; het resteerende zal wederom uit de schatkist worden geput; daartoe acht echter deze minister niet, als zijn voorganger, een Rijksbijdrage van f 350.000 per jaar voldoende, doch een bedrag van f 600.000 noodzakelijk. 1) En ook nu weer treft men de bepaling aan, waardoor aan de rijks-verzekerings-instellingen verzekerings-materiaal wordt toegevoegd: de regel n.l. dat wie verzuimde zich bij eenige kas aan te geven, door den controleur bij de districts-kas wordt ingelijfd. Wat de bijzondere 2) ziekenkassen betreft, het vroegere voorschrift: dat een verzekering bij zoodanige kas geen aanspraak kon geven op andere (hoogere) dan de bij de wet bepaalde schadeloosstellingen, - is vervallen. Men herinnert zich wellicht wat wij ten aanzien van deze beperkende bepaling in minister Kuyper's ontwerp opmerkten: dat niettemin hoogere praestaties wel bedongen konden worden, maar dat zoodanig beding dan buiten de wet om zou worden gemaakt; dat dergelijke bedingen echter zeker niet veelvuldig zouden voorkomen, daar reeds de wettelijke norm der schadeloosstellingen hoog was en de kosten dezer verzekering reeds op den voet der wet niet gering zouden zijn. Wanneer men dit overweegt, dan is 't wel duidelijk dat het weglaten van deze beperking in de tweede editie der regeling niet veel beteekent, en dat daardoor de positie der bijzondere tegenover de districts- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} kassen niet wordt versterkt, zoodat er uit dezen hoofde geen winst voor eerstbedoelde door deze wijziging te boeken valt. Moet ditzelfde oordeel ook geveld worden over een tweede verschilpunt: het loslaten thans van den eisch dat bijzondere (en ondernemings) ziekenkassen vooraf zekerheid stellen voor de nakoming harer verplichtingen? Minister Veegens meent dat de voldoening aan dien eisch voor zulke kassen ‘hoogst bezwarend [zou] zijn en hare opneming in de organisatie der ziekteverzekering ongetwijfeld in vele gevallen verhinderen’ zou. Wij gaven in onze beschouwing over het vorig ontwerp als onze meening te kennen dat de vraag, in hoever die verplichting drukkend zou zijn, geheel van den desbetreffenden bestuursmaatregel afhing en wij zijn nog dat gevoelen toegedaan. In elk geval schijnt nu een scherper repressief toezicht daarvoor in de plaats te zijn getreden, en daardoor kan per saldo de verbetering ook hier zeker niet gewichtig worden geacht. Maar wat bovendien bij ons zeer zwaar weegt - veel zwaarder dan de twee bovengenoemde verbeteringen van twijfelachtige waarde - is het feit, dat deze minister gaat doen wat althans zijn voorganger had nagelaten en aan de bijzondere ziekenkassen wil voorschrijven op welken voet zij jaarlijks haar tarief hebben vast te stellen: de tarieven dezer kassen moeten elk jaar worden bepaald naar de uitkomsten, die verkregen worden door de bruto-kosten der verzekeringen in het vorig jaar over de verzekerden om te slaan. Van dit ‘omslag-stelsel’ verwacht de ontwerper zeer krachtige bestrijding van simulatie en bedrog: daarop doelde zijn bovenaangehaalde verklaring dat die bestrijding vooral dan krachtig zal zijn als de belanghebbenden de gevolgen der simulatie spoedig in eigen beurs gevoelen. Wanneer die belanghebbenden - zoo redeneert hij verder - in eenig jaar simulatie met goed succes hebben weten te keeren, dan zal zich dat reeds het volgend jaar in lagere premies afspiegelen. Dit schijnt wel zeer fraai bedacht, maar wij zijn niettemin van oordeel dat een dergelijk bindend en dwingend {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} voorschrift niet past in deze regeling: het beperkt - onnoodig - de bewegingsvrijheid dezer kassen. Onnoodig, want ook zonder daartoe gedwongen te zijn, zouden bijzondere kassen, indien zij inderdaad dezen maatregel doeltreffend achten, daartoe kunnen overgaan. Luidt haar oordeel over de toepassing van dit denkbeeld wellicht minder gunstig, dan zullen zij, door de wet gedwongen, het niettemin moeten verwezenlijken. Reeds nu - de Minister verklaart het immers zelf - wordt het misbruik der simulatie nergens met beter gevolg geweerd ‘dan bij ziekenfondsen van beroepsgenooten, welker leden elkaar kennen en niet gezind zijn tot het uitkeeren van ziekengeld ter zake van voorgewende kwalen bij te dragen’. Dit resultaat nu hebben dergelijke fondsen weten te bereiken, zonder dat de wetgever hun voorschreef, hoe zij met dat doel voor oogen hun tarieven moesten inrichten. Is het dus geen billijk verlangen, dat hij zich dan ook in de toekomst van dergelijke voorschriften onthoude en niet aan die fonds-besturen regelen opdringe ter bereiking van een doel, dat zij ook zonder zijn tusschenkomst reeds op zoo uitnemende wijze - blijkens des wetgevers eigen verklaring - hebben weten te bereiken? Noodig kan dus zoodanig bindend voorschrift zeker niet worden geacht; elk onnoodig bindend voorschrift vermindert de kans op die medewerking van bijzondere kassen, welke (naar de minister zelf zegt) in het vervolg bezwaarlijk zou kunnen worden gemist. Is het inderdaad niet wel belachelijk en gevaarlijk tevens, dit lessen uitdeelen door den wetgever aan de fonds-besturen? Aldus spreekt hij hen toe: ik kan uw medewerking bezwaarlijk missen; ik erken dat niemand beter dan gij door die ziekteverzekering van beroepsgenooten dat verfoeilijk euvel van simulatie heeft weten te keeren, maar nu heb ik een bijzonder goed middel daartoe bedacht: een omslagstelsel bij de tariefsbepaling. En nu zeg ik u dit: zoo gij weigert dit voortreffelijke middel toe te passen, dan kan ik u niet erkennen en dan zal ik het zonder uw gewaardeerde medewerking stellen.... Maar er is meer. De Minister, in zijn beduchtheid dat {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} de ziekenfondsen van beroepsgenooten, zoodra zij door hem erkend zullen zijn, hun vaardigheid in het keeren van simulatie mochten verleeren, heeft nog iets anders gevonden, dat aan de scherpzinnigheid van zijn voorganger ontgaan was. Deze toch had bepaald dat bij alle drie de soorten van kassen de verschuldigde premies zouden worden gestort door den werkgever, die dan bij elke loonsbetaling kon afhouden dat deel der premie, hetwelk ten laste van den arbeider komt. Niet aldus het nieuw ontwerp: ‘Ten einde het belang, dat de verzekerden bij een bijzondere ziekenkas bij het weren van simulatie hebben, nog meer voelbaar te maken, wordt voorts bepaald, dat de premiën, voor zoover zij ten laste van de verzekerden komen, door dezen rechtstreeks, alzoo niet door tusschenkomst van den werkgever, aan de ziekenkas worden betaald’. Wel zullen de kosten van inning hierdoor ‘eenigszins’ toenemen, maar ‘dit nadeel zal waarschijnlijk ruimschoots vergoed worden, doordat de verzekerden dientengevolge nog meer doordrongen worden van het belang, dat zij bij het tegengaan van fraude hebben’. Aldus de M.v.T. Ook hier, men begrijpt het, zouden wij den wetgever op dezelfde gronden als boven een ‘hands off’ willen toeroepen. Laat, zoo zouden wij zeggen, die besturen - welke immers reeds nu zoo goed simnlatie weten te keeren - laat hen zelf beoordeelen, of er ook in de wijze van premiebetaling iets ter bereiking van dat doel kan worden gevonden; dring hun niet een stelsel op, dat zij - in de praktijk der verzekering geschoolde mannen - wellicht uit anderen hoofde verderfelijk achten, en wacht u, wetgever, voor de mogelijkheid dat zij ook wegens dezen ongerechtvaardigden dwang u de door u zoo noodig geachte medewerking onthouden. Doch hiermee is lang niet alles gezegd wat over deze regeling in 't midden te brengen ware: de zaak heeft veel verder strekkende gevolgen. Men veroorlove ons ook deze in 't licht te stellen. Door den Minister wordt - wij zagen het - voorzien dat de kosten van inning door zijn stelsel ‘eenigszins’ {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen toenemen. Inderdaad gelooven wij dat dit in niet geringe mate het geval kan zijn. En - daar hetzelfde is bepaald ten aanzien der ondernemingsziekenkassen ‘waar simulatie, hoewel minder te vreezen dan bij de bijzondere kassen, niet uitgesloten behoeft te zijn’ - verkeeren deze beide soorten, dus alle particuliere kassen 1) wegens de hoogere innings-kosten in ongunstige condicie tegenover de districtskassen, want voor deze is bepaald, dat dààr het stelsel-Kuyper zal gelden: betaling van de premies ten volle door den werkgever, die het door den werkman verschuldigd deel van diens loon afhoudt. - Er is in dat (laatste) stelsel iets hatelijks voor den werkgever 2): de sociale verzekering vordert bijdragen ook van den arbeider, maar de Staat int die bijdragen niet rechtstreeks; niet aan den fiscus of aan eenig overheidspersoon brengt de arbeider dat deel van het door hem met werken verdiend loon, dat de wetgever voor de sociale verzekering opvordert; aan den patroon wordt de ondankbare taak opgelegd wekelijks, als hij den werkman ter hand stelt wat dezen voor den verrichten arbeid toekomt, een deel af te houden, niet voor den patroon zelf - al moet het dien indruk maken - maar om dezen in staat te stellen dat bedrag aan het overheidsorgaan af te dragen. Voor dat overheidsorgaan is deze wijze van betaling-ontvangen natuurlijk zeer gemakkelijk: men heeft slechts met één schuldenaar te doen, en hoeveel lichter is niet de werkgever dan de werkman te executeeren! Intusschen, in het jongste ontwerp-Ziekteverzekeringswet heeft het aanvaarden van dit betalings-stelsel voor de districtskassen nog een zeer speciale beteekenis. Ziehier den gedachtengang van den ontwerper blijkens de M.v.T.: bij de bijzondere en ondernemingskassen moet dus de verzekerde zelf de door hem verschuldigde bijdragen storten; {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} wat zal er geschieden als hij dat nalaat? ‘In geval van wanbetaling door den verzekerde zou invordering in rechte, hoewel niet uitgesloten, in de praktijk veelal op onoverkomelijke bezwaren stuiten.’ Daarom zal de bijzondere of ondernemingskas, bij wanbetaling van den verzekerde over drie weken, de verzekering kunnen doen eindigen ‘met het gevolg dat hij wordt verzekerd bij de districtskas.’ En juist dààrom moet bij die kas het andere betalings-stelsel gelden: zij ontvangt alles van den werkgever, die des verzekerden deel op diens loon kort. Maar omdat dus zoodanige kas slechts dat betalings-stelsel gebruiken kan, daarom moeten ook van den verzekeringsplicht worden uitgesloten de ‘losse’ werklieden, want bij dezen wisselt de persoon van den werkgever zoo vaak en het in loondienst zijn van deze werklieden is zoo ongeregeld, dat het niet aangaat te hunnen aanzien de werkgevers met de volle premie-betaling onder benefice van gedeeltelijke korting te belasten. Op welk betoog dan volgt: ‘Daar ten opzichte van losse werklieden de invordering der premie niet op doelmatige wijze schijnt te kunnen worden verzekerd, is het raadzaam voorgekomen deze werklieden buiten de verplichte verzekering te laten....’ Het is wel eigenaardig, dat in de M.v.T. tot het vorig ontwerp Ziekteverzekeringswet òòk gezegd werd, dat men van losse werklieden niet de premie-betaling via hun patroons kon vorderen en òòk: dat de premie-invordering te hunnen opzichte niet op doelmatige wijze scheen te kunnen geschieden. Toch kende dat vorig ontwerp voor alle soorten van ziekenkassen het betalingsstelsel met des werkgevers bemiddeling. Men had daar dus geen wanbetaling bij particuliere kassen te duchten en behoefde dus daar niet de wanbetalers dezer kassen naar de districtskassen te verwijzen; het bijzondere argument waardoor juist deze kassen haar premies van de werkgevers direct moeten ontvangen, kon daar dus niet worden gebezigd, en daarin kon dus toen ook geen grond voor de uitsluiting van losse werklieden worden gevonden. Doch ook in het tegenwoordig ontwerp wordt, gelijk wij zagen, die uitsluiting van losse {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} werklieden gemotiveerd op den algemeenen grond, dat van hen op geen manier regelmatige premie-betaling te verwachten is. Is dus reeds daardoor de noodzakelijkheid dier uitsluiting voldoende aangetoond, dan legt zij ook geen gewicht in de schaal voor de districtskassen. Al had Minister Veegens voor alle soorten van kassen Dr. Kuyper's betalings-stelsel (via de patroons) gevolgd, dan nog zou ook hij de losse werklieden uitgesloten hebben. Dit punt kan men dus uit de redeneering ecarteeren. Waarom moet dan toch, in Minister Veegen's stelsel terugredeneerend, de patroon aan de districts-kas de volle premie betalen? Omdat zij de wanbetalers der particuliere kassen onder haar verzekerden zal tellen. Hoe ontstaan die wanbetalers der particuliere kassen? Omdat zij bij die kassen zelf hun premie-bijdragen moeten storten. Waartoe is dit bepaald? Om den verzekerden de geldelijke gevolgen van simulatie nog dieper in te scherpen. Dit motief beheerscht dus de geheele zaak, is de eerste schakel van de keten. Valt dit motief weg, dan vervallen ook de elkaar opvolgende consequenties. Maar dit motief vloeit weer - evenals de uitvinding van het ‘omslagstelsel’ bij de tarief-vaststelling - voort uit des wetgevers zucht om de particuliere kassen zóó in te richten - door zijn dwangvoorschriften te nopen tot zulk een inrichting - dat zij toch vooral simulatie zouden weten te keeren. Wij zeggen al weder: daarvoor zijn geen wenken, neen geen bevelen van den wetgever noodig: nu reeds, in vrijheid geschoold, weten die kassen, naar de Minister erkent, dat doel op voortreffelijke wijze te bereiken; welnu, men late haar die vrijheid; ongetwijfeld zullen dan de kassen voortgaan met het krachtig weren van bedrog. De particuliere kassen in die richting dwingen door ze te nopen tot het invorderen der arbeiders-premiebijdragen direct van de verzekerden zelven, brengt die kassen in ongunstige condicie tegenover de districts-kassen. Bij wanbetaling stuit invordering in rechte - schoon niet uitgesloten - in de praktijk veelal op onoverkomelijke bezwaren. Aldus terecht de M.v.T. Maar toch wordt den particulieren {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} kassen geen ander middel, om betaling te ontvangen, gelaten dan dit. De werkgevers zullen haar het haar toekomende niet onthouden. Maar als de verzekerden hun verplichtingen niet nakomen, zullen zij als wanbetalers moeten geroyeerd worden: de particuliere kas is tot dien maatregel niet wettelijk, doch wel feitelijk verplicht. En wat dan? Dan ziet zij haar verzekerden naar de districts-kas overgaan. Doch die districts-kas weet met die wanbetalers wel raad of liever: zij heeft niets met hen uitstaande: de werkgever - de zoo gemakkelijk executeerbare - is aansprakelijk voor de volle premie, dus wat nood? Bij de districts-kas komt derhalve geen wanbetaling voor: zij ziet zich in den loop der jaren de wanbetalers der particuliere fondsen binnen haar district toegevoerd en kan daarbij slechts winnen: de kwade posten voor de particuliere kassen zijn voor haar welkome klanten; de premie ook van deze verzekerden komt geregeld binnen! Ziet men nu wel hoe in dit stelsel wederom een aanleiding kan gelegen zijn tot mindere deelneming in de verzekerings-organisatie door particuliere kassen, die weigeren op zoodanigen voet te werken; die vrijheid verlangen ook in de wijze waarop zij van werkgevers en van werklieden de premies zullen innen; die althans overwegend bezwaar hebben tegen een stelsel, hetwelk tot wanbetaling bij de particuliere kassen leiden zal om dan die wanbetalers over te dragen aan de districts-kassen, welke geen wanbetaling te duchten hebben. Deze - wel niet door den Minister bedoelde maar toch feitelijke - achterstelling van de particuliere bij de districtskassen is op zichzelf reeds te veroordeelen. Zij vloeit voort uit een onjuiste gedachte van den wetgever: dat hij door dwangvoorschriften nopens de premie-betaling zou kunnen en zou moeten bevorderen de wering van simulatie door particuliere kassen. Ook als uitvloeisel van die verkeerde opvatting mag zij niet worden gehandhaafd. Beperken wij tot het bovenstaande onze bespreking van de positie der bijzondere ziekenkassen in het jongste ontwerp. Er ware meer over te zeggen, doch het aange- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} voerde moge reeds genoeg zijn om te doen zien welke die positie zijn zal: overal zullen zij van den aanvang af tegenover zich vinden de rijks-instellingen, de districts-kassen als volledig-geöutilleerde, op een blijvend bestaan ingerichte overheids-organen, welke uit de staats-kas een subsidie ontvangen voor hun administratie-kosten, en die zich door de controleurs zien toegevoerd alle verzekerden, welke verzuimden zich elders te doen inschrijven. Tegenover de luttele voordeelen van twijfelachtige waarde: dat de bijzondere ziekenkassen wel hoogere dan de wettelijke schadeloosstellingen mogen uitkeeren en dat zij geen zekerheid behoeven te stellen, staat scherper repressief toezicht op geldelijk gebied, staat het dwangvoorschrift omtrent het omslagstelsel bij de vaststellingen van het tarief, staat de evenzeer dwingende regel dat de premie-bijdragen ten laste der verzekerden door dezen rechtstreeks moeten worden opgebracht met het bovengeschetst gevolg.... Was dan niet alvast voor deze bijzondere kassen onze uitspraak gerechtvaardigd: dat - voor zoover dit ontwerp van het vorige afwijkt - het ons nog verder schijnt af te voeren van den weg, die toch door den steller der jongste M.v.T. zoo nadrukkelijk als de beste werd aangewezen: de verzekering aldus te organiseeren dat de medewerking van particuliere kassen zooveel mogelijk zou worden gewaarborgd en verkregen? En de ondernemings-ziekenkassen? Ook voor haar geldt reeds aanstonds wat wij hierboven opmerkten over de uitkeering van hoogere schadeloosstellingen, over het niet-stellen van zekerheid, over de regeling der invordering van de premie-bijdragen der verzekerden; - niet: wat wij aanteekenden bij het omslag-stelsel in zake het tarief, daar deze bepaling uitsluitend voor de bijzondere kassen geldt. Wij kunnen dus beginnen met te verwijzen naar hetgeen wij over de voor beide soorten gemeenschappelijke bepalingen hierboven in het midden brachten. Maar er zijn bovendien bijzondere verschilpunten in de regeling van de ondernemings-kassen volgens het vroegere en het huidige {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwerp, welke wij niet onvermeld en onbesproken mogen laten. Naar het concept-Kuyper was de ondernemers-ziekenkas een organisatie, die wel door den ondernemer werd opgericht doch bij welker oprichting ook de werklieden aanstonds waren betrokken: immers werd de erkenning niet verleend, indien niet bleek dat de statuten waren vastgesteld door de vergadering van de vaste werklieden der onderneming. Die bepaling hield verband met het voorschrift dat die werklieden door de wet genoopt waren zich bij deze kas te verzekeren; die kas zou hen allen, hen alleen omvatten. En met dien dwang hield weer verband een ander voorschrift, bepalend dat het tarief der ondernemers-kas niet hooger mocht zijn dan dat der districts-kas: de noodzakelijkheid van toetreding tot zoodanige organisatie was alleen duldbaar wanneer de werklieden daardoor niet afgehouden werden van verzekering bij de Rijks-instelling, indien deze goedkooper werkte. In onze beschouwing over het vorig ontwerp wezen wij op het dualisme der regeling: het risico was voor den werkgever, maar over alle elementen die dat risico bepalen, beslisten de werklieden, daar zij den werkgever overstemmen konden. Dit bezwaar nu geldt ook - en, gelijk ons blijken zal, zelfs in sterker mate - ten aanzien der thans ontworpen regeling, maar daarbij voegen zich nog andere bezwaren. Naar het ontwerp-Veegens wordt de ondernemings-ziekenkas eenzijdig door den werkgever opgericht; de vaste werklieden der onderneming behoeven niet over de statuten te zijn gehoord, want zij zullen wellicht niet tot die kas toetreden; de wetgever toch noopt hen daartoe niet, verklaart zelfs dat ‘elke bepaling in een arbeidsovereenkomst, houdende beperking der aan den werkman volgens deze wet toekomende vrijheid om aan zijn verzekeringsplicht te voldoen bij de ziekenkas zijner keuze’ nietig is.... Maar, hoewel dus de vaste werkman der onderneming niet verplicht is en niet verplicht mag worden tot de ondernemings-kas toe te treden, bepaalt de wetgever niettemin dat het {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} tarief dezer ondernemings-kas niet hooger mag zijn dan dat der districts-kas. En hoewel dus het tarief der ondernemings-kas, ook al wordt het een enkele maal verhoogd, toch nooit hooger dan dat der districts-kas kan zijn, bepaalt niettemin de wetgever bovendien dat de bij een ondernemings-ziekenkas verzekerden haar verlaten kunnen, wanneer zij wegens tariefsverhooging meer aan premie-bijdragen zouden moeten opbrengen. Over deze bepalingen, haar onderling verband, haar gevolgen en haar motiveering een enkel woord. In sterker mate dan ten aanzien der regeling volgens het vorig ontwerp geldt hier het bezwaar, dat wij als ‘dualisme’ aanduidden: de geldelijke aansprakelijkheid des werkgevers tegenover den overwegenden en overheerschenden invloed der werklieden op den gang van zaken. Men zou kunnen zeggen: in dat vorig ontwerp heetten deze kassen: ondernemers-ziekenkassen, maar waren althans ten deele veeleer ondernemings-kassen; in het nieuw ontwerp staat de zaak juist andersom: hier heeten zij ondernemings-ziekenkassen, doch zijn veeleer ondernemers-kassen. Wij bedoelen hiermee dit: volgens de wetsvoordracht van Minister Kuyper was er een vaste band tusschen de werklieden der onderneming en de kas; zij waren per se bij die kas verzekerd, werkten dan ook mee tot de vaststelling der statuten; een fout daarbij was dat zij den werkgever overstemmen konden, terwijl het toch die werkgever was, op wien de geldelijke aansprakelijkheid drukte. Maar thans is er geen vaste band meer tusschen de werklieden der onderneming en haar kas; zij behoeven niet tot haar toe te treden; eenmaal bij haar verzekerd, kunnen zij aan die verzekering na 5 jaar een einde maken of ook reeds eerder, als hoogere premie-bijdragen van hen worden gevorderd. Maar hoezeer dus in dit ontwerp de band veel losser is dan volgens de vorige regeling, blijft ook nu de - hier dus zwaarder nog wegende - bedenking dat de werkgever het risico der kas draagt, doch de verzekerden dit risico door hun besluiten in de algemeene vergadering bepalen. Het tarief mag niet hooger zijn dan dat der districts- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} kas, zoo zagen wij. Dat de vaststelling van het tarief der ondernemings-kas behoort tot de bevoegdheid der algemeene vergadering, bepaalt de wet wel niet, doch zal zeker wel meestal feitelijk het geval zijn. Is dat zoo, dan kan die algemeene vergadering (waarin de werklieden tweemaal zooveel stemmen uitbrengen als de door den werkgever benoemde bestuursleden) het tarief verhoogen zóó, dat het niet hooger is, zelfs nog lager blijft dan het tarief der districts-kas, en toch kan die tariefsverhooging voor alle verzekerden een wettelijke reden voor een tusschentijdschen massalen uittocht uit de ondernemings-kas zijn! En waarom mag het tarief niet hooger dan dat der districts-kas zijn, terwijl toch de werklieden niet door den wetgever genoopt worden, noch door den werkgever genoopt mogen worden tot toetreding? De Minister motiveert dit in zijn M.v.T. aldus: ‘al zijn de werklieden niet verplicht toe te treden tot de ondernemings-ziekenkas van hun werkgever, deze zou drang op hen kunnen uitoefenen zich bij die kas te verzekeren.’ Merkwaardige motiveering! De wet verklaart den verzekerde vrij in de keus zijner kas; zij verklaart bovendien nietig elk met die vrijheid strijdig beding in een arbeidsovereenkomst. Doch in zijn toelichting komt de Minister verklaren dat hij zelf niet gelooft aan het afdoende van zoodanig verbod: al mag de vrijheid niet in de arbeidsovereenkomst beperkt worden, beperkt worden kan zij toch wel en voor die mogelijkheid zij vastgesteld dat het tarief dier ondernemings-kas niet hooger dan dat der districts-kas zijn mag, vastgesteld ook dat elke verhooging - natuurlijk binnen die wettelijke grens - een reden tot uittreding zijn zal.... Dit is zeer voorzichtig. Maar is het wel voorzichtig genoeg? Want in dezen zelfden gedachtengang zijn nog wel andere gebeurtenissen te voorzien. Het tarief der ondernemings-kas wordt - evenals elke wijziging daarvan - afgedrukt in de Staatscourant. Doch als er nu naast dat officieele tarief nog eens een geheim was, welk geheim tarief als de feitelijke grondslag voor de premie-bijdragen gold! Wat dan? Het geval is niet voorzien!.... Waar belandt de wetgever als hij {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} openlijk zijn eigen onmacht belijdt, als hij het geval voorziet - en in het geval voorziet - dat zijn verbod toch overtreden wordt? Overweegt men dit alles, dan ziet men dat de wetgever als 't ware aldus de werkgevers toespreekt: wanneer het u lust een ondernemings-ziekenkas overeenkomstig mijn wet op te richten, dan staat u dat vrij, en zal ik onder zekere voorwaarden gaarne zoodanige kas erkennen. Echter wil ik ook uwe werklieden volstrekt vrij laten in de keus hunner kas; gij zelf moet dus maar zorgen dat gij de honderd verzekerden bijeenkrijgt, zonder welke geen zoodanige kas bestaanbaar is, maar daalt het aantal verzekerden anders dan tijdelijk beneden de vijftig, dan is 't vanzelf met uw kas gedaan. Ook hebt gij wel te bedenken dat gij de financieel aansprakelijke persoon zijt; komt de kas geld te kort, dan moet gij dat voorschieten; komt gij met het tarief niet uit, dan kunt gij de kas opheffen. A propos van dat tarief, weet wel dat gij nooit meer premiebijdragen van uw werklieden moogt vragen dan zij aan de districts-kas betalen zouden. Want ... zij zijn wel vrij tot toetreding, en gij moogt die vrijheid ook niet beperken, maar gij zoudt toch drang op hen kunnen oefenen. Overigens stel ik vast dat uw verzekerden tweemaal meer invloed op den gang van zaken zullen hebben dan uw afgevaardigden in het bestuur. En ook verlang ik dat de premie-bijdragen uwer verzekerden niet door u van hun loon worden afgehouden; neen, gij zult hun het loon ten volle uitbetalen, en dan zullen zij gaan naar den boekhouder uwer kas, om bij hem hun premiebijdrage te storten. Dit heb ik bedacht om te bevorderen dat ook uw kas simulatie zou keeren. Ten slotte: ik zou bezwaarlijk in het vervolg medewerking van fondsen als de uwe in de organisatie der ziekteverzekering kunnen missen. Daarom heb ik slechts ‘enkele hoofdpunten vastgelegd’; voor 't overige zijt gij vrij!.... Hoe groot rekent de minister wel dat op dezen voet de animo van werkgevers tot het oprichten van zoodanige ondernemingskassen zijn zal? Mag ook hier niet de slotsom zijn dat we verder nog {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} van den goeden weg zijn afgedwaald dan door de regeling van het vorig ontwerp? Slechts dit punt hebben wij ons voorgenomen hier - in aansluiting aan onze vroegere beschouwing - in 't licht te stellen: welken invloed zal deze regeling, bij de vorige vergeleken, hebben op de waarschijnlijke medewerking van partikuliere kassen tot het organiseeren der ziekteverzekering. Het antwoord werd reeds gegeven, gevonden door enkel de hoofdzaken na te gaan. Over het ontwerp ware, gelijk zich denken laat, veel meer te zeggen dan aan de beantwoording van die eene vraag kan worden vastgeknoopt, maar wij laten al het overige - hoe belangrijk ook - rusten. Het belangrijkst schijnt ons het nu onderzocht vraagpunt, omdat - al het andere daargelaten - deze zinsnede uit de M.v.T. zoo volkomen juist weergeeft wat het alles overheerschende punt der regeling is: ‘voor een goede werking der ziekteverzekering is het gewenscht, dat de bijzondere ziekenkas regel zij, de openbare ter aanvulling diene.’ *** Blijkens de laatstelijk boven aangehaalde woorden wordt door Minister Veegens beoogd - al zal dat o.i. door hem langs den gevolgden weg niet worden bereikt - dat de ziekteverzekering bij voorkeur niet op bureaucratische wijze worde uitgeoefend. Een ander ontwerp, op denzelfden dag als het hierboven behandeld concept bij de Tweede Kamer ingediend, strekkend tot wijziging van de Ongevallenwet, getuigt van des Ministers voornemen om met de centralisatie in de ongevallenverzekering te breken. Dit feit is op zichzelf merkwaardig genoeg om er een oogenblik bij stil te staan; er is bovendien tusschen beide ontwerpen een nauwe samenhang en reeds dat rechtvaardigt een bespreking van deze voorgedragen wijziging binnen het kader dezer beschouwingen. Als van zelf zal zich daarbij de vraag op den voorgrond dringen of de Minister niet, het stelsel der geldende Ongevallenwet aantastend, nog één stap verder {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} had kunnen en moeten gaan en ook hier, naast decentralisatie, uitbanning van de uitsluitend-bureaucratische behandeling had kunnen en had moeten voorstaan. Dat centralisatie een der hoofdgebreken van onze Ongevallenwet is, mag thans wel een communis opinio heeten. In zijn wijzigings-ontwerp wees Minister Kuyper reeds ten jare 1904 op die fout en Minister Veegens haalt de daarop betrekking hebbende woorden van zijn voorganger met instemming aan. ‘Reeds in de toelichting van vermeld ontwerp’ - zoo schrijft hij in zijn eigen M.v.T. - ‘is er op gewezen, dat blijkens de ervaring een centraal lichaam als de Rijksverzekeringsbank niet het aangewezene is om alle ongevallen, ook die van den meest onbeduidenden en voorbijgaanden aard, in het geheele land te beoordeelen en daarbij gedurende den eersten tijd na het ongeval over den duur der uitkeering te beslissen; dat de Bank minder geschikt is voor het verleenen van schadeloosstellingen wegens kleine ongevallen, welke na eenigen tijd geen ongeschiktheid tot werken meer ten gevolge hebben, noch voor het verleenen van schadeloosstellingen, zoolang bij de getroffenen nog geen blijvende toestand is ingetreden; dat bedoelde schadeloosstellingen van meer plaatselijke instellingen behooren uit te gaan; dat dan ook de uitvoering van de regeling der schadeloosstellingen omslachtig en kostbaar is, tot vertraging van de uitkeering leidt en met de vereischte nauwkeurigheid niet is na te komen’. Waarop Minister Veegens besluit: ‘De vermelde bezwaren tegen het stelsel der Ongevallenwet 1901 komen den ondergeteekende gegrond voor. Bovendien is zijns inziens te vreezen, dat het stelsel, waarin meer plaatselijk toezicht ontbreekt, de simulatie door de getroffenen in de hand werkt’. Het is een heugelijk iets dat dit alles thans erkend werd, niet slechts door den Minister Kuyper, die als Kamerlid door zijn ‘groot amendement’ bij de behandeling der Ongevallenwet juist getracht had aan de ontworpen regeling haar centralistisch karakter te ontnemen; die dus getracht had de wet te verbeteren in de sedert dien juist {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleken richting; - maar erkend wordt ook door Minister Veegens, die met de zijnen bij de beraadslagingen over het ontwerp dat centralistisch stelsel tegen de daarop gedane aanvallen handhaafde en verdedigde. En dat ook de Tweede Kamer, welker meerderheid in 1901 dit stelsel voteerde, thans tot andere inzichten komt, blijkt uit haar Voorloopig Verslag over Hoofdst. X der Staatsbegrooting 1907: ‘Verscheidene leden waren van oordeel, dat de inrichting der ongevallenverzekering tot zoo grooten omslag en tot zoo groote misbruiken aanleiding geeft, dat het noodig is de wet zoo spoedig mogelijk te wijzigen. De oorzaak van de onbevredigende werking der wet schreef men vooral toe aan de centralisatie der uitvoering bij de Rijksverzekeringsbank.’ - Het V.V. vermeldt niet dat ‘andere’ dan deze ‘verscheidene’ leden het feit zouden hebben ontkend, of niet aan dezelfde oorzaak toegeschreven. Trouwens, dat de Rijksverzekeringsbank niet het geschikt orgaan is tot behandeling van alle (ook van minder beteekenende) ongevallen over heel het land, blijkt - gelijk Minister Veegens Minister Kuyper nazegt - uit de ervaring. Het is maar jammer dat die ervaring noodig was om Regeering en Parlement tot dit beter inzicht te brengen. Van ervaring gesproken - bij de behandeling van het ontwerp-Ongevallenwet werd door mannen, die ongevallenverzekering en voorziening in ongevallen uit ondervinding kenden, tot den Minister en tot de Tweede Kamer gezegd: gij dwaalt, zoo gij meent dat een groot centraal lichaam als uw Rijksbank bij machte zal zijn al die zich dagelijks in heel het land voordoende ongevallen naar den eisch te behandelen; een dergelijke behandeling moet op den voet van decentralisatie worden ingericht, zullen de beslissingen juist zijn en spoedig genomen worden, en zal er tegen simulatie gewaakt worden; centraliseert gij deze behandeling, dan zullen de uitkeeringen zich lang laten wachten, de uitvoering zal omslachtig en kostbaar zijn, en de vereischte nauwkeurigheid zal zeer veel te wenschen overlaten. Luide genoeg is dit alles indertijd aan Regeering en {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Kamer voorgehouden. Maar Tweede Kamer en Regeering wilden centralisatie: een groot centraal lichaam, verheven boven plaatselijke invloeden, beslissend op rapporten van agenten, dàt was 't wat men wilde.... Thans heeft de ervaring gesproken, zóó luide dat ‘verscheidene’ leden de werking der wet onbevredigend achten en dit vooral aan de centralisatie der uitvoering bij de Rijksbank toeschrijven, en dat ook Minister Veegens onderschrijft wat reeds Minister Kuyper over die centralisatie als bron van vertraging, omslachtigheid, kostbaarheid en onnauwkeurigheid had neergeschreven! In zijn wijziging der Ongevallenwet gaat Minister Veegens een stap verder - en is consequenter - dan de auteur van het vorig ontwerp. Om dit in 't licht te stellen, moeten wij even herinneren aan de wijze van ineenschakeling der Ziekteverzekerings- en der Ongevallenwet en aan de veranderingen in laatstbedoelde voorgedragen. De omschrijving van ‘ziekte’ in de Ziekteverzekeringswetsvoordracht begrijpt daaronder elke ‘storing van den gezondheidstoestand van lichaam of geest, welke geneeskundige behandeling noodig maakt’, - dus ook zoodanige storing wegens een bedrijfsongeval. Was dus niets naders bepaald, dan zou de wegens een bedrijfsongeval zieke èn uit kracht der Ongevallenwet èn uit kracht der Ziekteverzekeringswet ontvangen: genees- en heelkundige behandeling, genees-, heel- en kunstmiddelen, geldelijke schadeloosstelling bij ongeschiktheid tot werken. Reeds de noodwendigheid dat deze cumulatie worde vermeden eischt een inéénschakeling van beide wetten. Wanneer volgens die beide wetten nu juist dezelfde personen verzekerd waren dan kon de regeling vrij eenvoudig zijn. Maar dit is het geval niet: de groepen van arbeiders, die onder de werking der eene en der andere wet vallen, zijn ten deele verschillend; om slechts iets te noemen: de Ziekteverzekeringswet sluit (gelijk wij zagen) van den verzekeringsplicht uit de losse werklieden, die - mits werkzaam in een volgens de Ongevallenwet verzekeringsplichtig bedrijf - wel tegen {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ongevallen verzekerd zijn; de Ziekteverzekeringswet legt den verzekeringsplicht wel op aan de vrouwelijke dienstboden, die uitsluitend huislijke plichten vervullen, welke categorie van ‘arbeidsters’ de Ongevallenwet niet omvat. Zoo zijn er dus arbeiders, die onder beide wetten vallen; anderen die uitsluitend tegen ongevallen; weer anderen, die alleen tegen ziekte verzekerd zijn. Deze laatste soort kan worden terzijde gesteld; zij hebben natuurlijk met een wijziging der Ongevallenwet niets uitstaande. Voor de lieden, die onder de ziekte- èn onder de ongevallenverzekering vallen, kan bepaald worden dat zij - ook wanneer de ziekte het gevolg is van een bedrijfsongeval - in de eerste weken uitsluitend volgens de ziekteverzekeringswet zullen worden behandeld; die behandeling over de eerste weken wordt dus voor deze personen uitgeschakeld uit de ongevallenwet. Aldus wilde het Minister Kuyper en aldus wil het ook Minister Veegens. Zoo wordt dus reeds dadelijk voor deze categorie van verzekerden de behandeling der min beduidende ongevallen (die in de eerste weken afloopen) en de behandeling der zwaardere ongevallen in de eerste weken onttrokken aan de bemoeiïng der Rijksverzekeringsbank, hetgeen juist de bedoeling was. Maar hoe nu met hen, die wel tegen bedrijfsongevallen, maar niet tegen ziekte verzekerd zijn? Schakelt men de behandeling ook van deze personen voor de eerste weken uit de ongevallenwet uit, dan moet een ander orgaan voor die behandeling worden aangewezen, want anders zou er voor hen in dien eersten tijd niet worden gezorgd. Minister Kuyper nu bleef voor deze moeilijkheid staan; hij wijzigde te hunnen aanzien niet de ongevallenwet, liet dus hun behandeling ook in de eerste weken aan de Rijksverzekeringsbank over, voorzag dus ten opzichte dezer lieden niet in de vraag hoe (ook) voor hen de Rijksbank kon ontheven worden van de bemoeiïng met tijdelijke ongevallen. Minister Veegens gaat verder, hij onttrekt ook de behandeling van deze invaliden aan de Rijksbank en draagt die op aan de districtsziekenkassen, welke hij in de organisatie zijner ziekteverzekering toch reeds (‘ter aanvulling’) behoeft. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezwegen nu nog van technische moeilijkheden, welke Minister Kuyper door zijn halfslachtige wijziging schiep ten aanzien van het tarief der Rijksbank - een tamelijk ingewikkeld punt, dat wij hier slechts pro memorie aanstippen -, is het wel duidelijk dat Minister Veegens meer volledig werk doet. Staat eenmaal vast dat de Rijksbank niet geschikt is voor de bemoeiïng met ongevallen in de eerste weken, dan zij de nieuw te maken regeling liefst zoodanig ingericht dat de Rijksbank dan ook met alle ongevallen over dien eersten tijd zich niet behoeft in te laten, en dat dus voor alle ongevallen aanvankelijk eenig ander, meer plaatselijk werkend orgaan is aangewezen. Ten deele slechts voorziet in het gewraakte euvel wie slechts ten deele aan de Rijksbank het voor haar niet passend werk onttrekt. In zijn wijziging der ongevallenwet is dus Minister Veegens een stap verder gegaan en consequenter geweest dan zijn voorganger. De nadere regeling dier tweevoudige wijziging behoeft hier niet verder te worden besproken; zij is niet zoo heel eenvoudig en het kost eenige studie uit het aangeboden ontwerp, zelfs na aandachtige lezing van de M.v.T., het beeld te ontwerpen van den toestand, gelijk de Minister dien voorbereidt. Doch op enkele punten, hoofdpunten, moge hier nog de aandacht worden gevestigd, ter beantwoording van de bovengestelde vraag of de Minister niet nog één stap verder had kunnen en moeten gaan en ook hier, naast decentralisatie, uitbanning van de uitsluitend bureaucratische behandeling had kunnen en had moeten voorstaan. Uitsluitend bureaucratische behandeling valt niet te duchten bij de tijdelijke behandeling van ongevallen dergenen, die tegen ziekte èn tegen ongevallen verzekerd zijn. Zij toch komen voor die behandeling op als verzekerden tegen ziekte en ontvangen dus het hun als ongevalpatiënten toekomende van de districtskas of van de bijzondere of van de ondernemingskas, naar gelang zij tegen ziekte verzekerd zijn bij een dier drie soorten van kassen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de andere categorie, die van hen welke van huis uit met geen ziekenkas te maken hebben daar zij slechts tegen ongevallen, niet ook tegen ziekte verzekerd zijn, deze categorie wordt door den Minister uitsluitend naar de districtskassen verwezen. Een beperking, welke de Minister niet motiveert. Immers mag niet als motiveering van deze beperking gelden de opmerking in de M.v.T. dat de districtskas is een ‘Rijksinstelling’ voor ziekteverzekering, dat zij is ‘een plaatselijk orgaan, dat toch reeds voor de uitvoering der ziekteverzekering is ingesteld en reeds gebezigd wordt voor de behandeling van getroffenen, die daarbij tegen ziekte zijn verzekerd’. Zoodanig plaatselijk orgaan toch is ook de bijzondere, ook de ondernemingsziekenkas. Of ligt de motiveering toch wel in de aanduiding van de districtskas als Rijksinstelling, als overheids-orgaan, als ambtelijk bureau, waaraan men zoo veilig de aan een andere Rijks-instelling te onttrekken werkzaamheden kan overdragen? Op den voet als door den Minister voorgesteld zal er zijn een voor beide categorieën verschillende regeling. Wanneer de ook tegen ongevallen verzekerde werkman tegen ziekte verzekerd is bij een bijzondere of een ondernemingsziekenkas, dan zal het deze kas zijn, welke hem bij een voorkomend ongeval behandelt, hem ziekengeld uitkeert enz., negen weken lang, of zooveel korter als de Rijksbank zal verlangen. Er zal n.l. van Rijkswege toezicht worden geoefend op de genees- en heelkundige behandeling vanwege de ziekenkas en op voordracht van hem, die dat toezicht uitoefent, kan de Rijksbank te allen tijde de behandeling vanwege de ziekenkas doen eindigen om die zelf ter hand te nemen. Een bevoegdheid der Rijksbank, welke de Minister aanbeveelt door te wijzen op het volgende: de Rijksbank 1) heeft er in de eerste plaats belang bij dat een door een ongeval getroffen verzekerde zoo volledig mogelijk herstelt; de ziekenkas, waarbij de getroffene verzekerd is, 2) heeft er {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} in de eerste plaats belang bij dat de getroffene zoo spoedig mogelijk herstelt. Wordt dus naar het oordeel der Bank niet gestreefd naar een zoo volledig mogelijk herstel, dan eischt het belang der Bank en ook dat van den getroffene, dat zij bevoegd is de behandeling over te nemen. 1) Doch, behoudens die mogelijkheid, zal de ook tegen ziekte verzekerde, door een ongeval getroffene als ongevalpatiënt door de kas zijner keus worden behandeld. Hij echter, die niet tegen ziekte is verzekerd, zal bij een voorkomend ongeval uitsluitend naar de districtskas worden verwezen. Het is wel eigenaardig op te merken dat ook van zoodanige districtskas te allen tijde de behandeling van den getroffene door de Rijksbank kan worden overgenomen, alweder op voordracht van hem, die krachtens de Ziekteverzekeringswet met het toezicht op de genees- en heelkundige behandeling is belast. ‘De Bank’ - zoo luidt thans de toelichting - ‘heeft er belang bij dat de getroffene zoo spoedig en volledig mogelijk herstelt 2). Meent zij dat {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} de ziekenkas niet voldoende zorg draagt voor den getroffene, dan geeft dit artikel haar de bevoegdheid de geneeskundige behandeling van de districtskas over te nemen.’ De ontwerper sluit dus de mogelijkheid niet uit dat ook de plaatselijke Rijks-instelling geen voldoende zorg voor de getroffenen draagt. Welnu, dan mag de vraag worden gesteld, waarom - wanneer toch ook in dit geval deze bevoegdheid aan de Rijksbank wordt toegekend - niet ook de behandeling van deze patiënten mede aan bijzondere en ondernemingsziekenkassen kan worden toevertrouwd. Reeds zorgen zij, volgens de voorgedragen regeling, voor die getroffenen, welke tegen ziekte verzekerd zijn; het ware een weinig beteekenende uitbreiding van haar werkzaamheid, wanneer zij ook met de behandeling van niet tegen ziekte verzekerde getroffenen belast konden worden. Eén bedenking tegen zoodanig stelsel ligt voor de hand. Tijdens de eerste negen weken na het ongeval komt den getroffene toe behalve genees- en heelkundige behandeling met wat daarbij behoort ook een tijdelijke uitkeering ad 70% of 35% van des verzekerden dagloon, naar gelang hij geheel of gedeeltelijk ongeschikt tot werken is. De bevoegdheid nu tot toekenning van zoodanige geldelijke schadeloosstelling wordt in des ontwerpers stelsel overgebracht van de Rijksbank op den directeur der districtskas, een ambtenaar. Gaat het aan, deze bevoegdheid ook te verleenen aan de besturen van particuliere fondsen, van bijzondere en ondernemingsziekenkassen? Zal met name niet ten aanzien dier laatste moeten worden geducht een conflict van belangen tusschen den getroffene, die te ontvangen, en zijn werkgever, die te betalen heeft? Het komt ons voor dat dit bezwaar veel ernstiger schijnt dan het is, zelfs al stelt men zich op het door velen bij voorkeur ingenomen standpunt dat de werkgever, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo hij er slechts even kans toe ziet, er op uit is des arbeiders rechten te verkorten en hem te onthouden wat de wet hem toekent. Wat toch zal de gang van zaken zijn? Wanneer een door een ongeval getroffen, niet tegen ziekte verzekerde arbeider ter behandeling wordt toevertrouwd aan een bijzondere of ondernemingsziekenkas, dan zal deze - evenals thans reeds volgens het ontwerp de districtskas - alle deswege te maken kosten terug vorderen van des getroffenen werkgever. De bijzondere ziekenkas, die ook de minister zich liefst denkt als een ziekteverzekerings-organisatie van beroepsgenooten, dus van arbeiders, zal geen motief hebben om den invalide minder te geven dan hem toekomt. En de ondernemingsziekenkas? Hier schijnt de zaak hachelijk, vooral indien - wat mogelijk doch niet altijd het geval zal zijn - die kas beheerd wordt door den werkgever van den getroffene. Doch de vraag is maar: hoeveel invloed juist die werkgever zal hebben in het bestuur zijner kas, welk bestuur immers over de al of niet toekenning van schadeloosstelling zal hebben te beslissen. Men bedenke hierbij dat de wetgever in het bovenstaande geen bezwaar ziet tegen opdracht van ziekte-verzekering ook aan ondernemingskassen; aan die kassen vertrouwt hij wel - onder toezicht van ambtenaren - toe de behandeling van door ziekte getroffenen, ook: de behandeling van door ongeval getroffenen, wanneer zij slechts tevens tegen ziekte verzekerd zijn. En men bedenke ook dat de bij een ondernemingskas tegen ziekte verzekerde werklieden juist zijn de personen in dienst van den werkgever, die deze kas beheert, een combinatie, die zich bij de enkele ongevallen-behandeling niet altijd zal voordoen. Wat is het intrensiek verschil tusschen: uitkeering wegens (gewone) ziekte door de ondernemingsziekenkas verstrekt aan bij haar tegen ziekte verzekerde werklieden; uitkeering wegens een ongeval door de ondernemingsziekenkas verstrekt aan bij haar tegen ziekte verzekerde werklieden; en: uitkeering wegens een ongeval door de ondernemingsziekenkas verstrekt aan bij haar niet tegen ziekte verzekerde werklieden? Wanneer er geen bezwaar tegen is die eerste twee soorten van uit- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} keeringen (onder toezicht van overheidswege) wel door een ondernemingsziekenkas te doen verstrekken, welk bezwaar verzet zich dan tegen zoodanige verstrekking van de laatstgenoemde uitkeering? Gelooft men niet aan de mogelijkheid dat de ondernemingsziekenkas goed zorgen zal voor de bij haar tegen ziekte verzekerden, hetzij hun ziekte door een ongeval is veroorzaakt of niet, en gelooft men niet aan het afdoende van ambtelijk toezicht om mogelijke misbruiken op te sporen en tegen te gaan, dan moet men uit de organisatie der ziekteverzekering zoodanige kassen weren. Maar gelooft men daaraan wel, dan schijnt er geen reden te zijn om niet op denzelfden voet aan die kassen over te laten de verzorging van hen, die bij haar niet tegen ziekte verzekerd zijn, doch die haar ter behandeling van een ongeval worden opgedragen. Te minder bezwaar schijnt tegen de door ons aanbevolen uitbreiding te bestaan, daar zij zoo goed past in het kader, thans reeds door den ontwerper van de wijziging der Ongevallenwet getrokken voor de behandeling vanwege den Directeur der districtskas. Dezen ambtenaar toch kent het ontwerp slechts een ondergeschikte rol toe: hij is bevoegd, als hij meent dat de getroffene waarschijnlijk aanspraak op schadeloosstelling zal kunnen maken, onmiddellijk geneeskundige hulp te verleenen, maar een geldelijke schadeloosstelling kan hij slechts geven, wanneer hij van de Rijksbank een beslissing heeft ontvangen ten aanzien van verschillende principieele punten, waaromtrent hij niet te oordeelen, doch de uitspraak der Bank af te wachten heeft. De mate en de duur der invaliditeit wordt door den directeur bepaald. Welnu, in dit alles is niets, wat niet even goed (ja, wij zouden meenen: beter, maar dit punt komt later aan de orde) door besturen van bijzondere en ondernemingsziekenkassen kan worden verricht: geneeskundige hulp verleenen, geldelijke schadeloosstelling geven, mate en duur der invaliditeit bepalen..... maar dat doen die besturen immers telkens, én in geval van gewone ziekte, én bij ongevallen overkomen aan bij die kassen tegen ziekte verzekerden. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ons nog mogen wijzen op twee punten ter aanbeveling van de door ons voorgestane uitbreiding. Vooreerst dit: in den aauvang onzer beschouwingen vestigden wij de aandacht op het feit dat de als ‘aanvulling’ gedachte districtskassen reeds terstond als volledig-geöutilleerde overheids-organen voor ziekteverzekering zijn ingericht; in een noot verklaarden wij daarbij niet voorbij te zien dat deze kassen ook zullen fungeeren als overheids-organen voor de ongevallen verzekering van zeker soort werklieden en dus uit dien hoofde in des Ministers gedachtengang toch reeds noodig zouden zijn. En in zijn M.v.T. tot de wijziging der Ongevallenwet zegt de Minister dat hij de behandeling van de niet tegen ziekte verzekerde getroffenen wil opdragen aan de districtskas als zijnde een plaatselijk orgaan ‘dat toch reeds voor de uitvoering der ziekteverzekering is ingesteld’, m.a.w.: de districtskassen zijn er toch reeds; waarom haar dan niet deze tweede taak opgedragen? Dáárom niet, zoo antwoorden wij, omdat in uw organisatie der ziekteverzekering immers de particuliere kas regel, de openbare aanvulling wil zijn en omdat dus aan dit subsidiair overheids-orgaan liefst niet een uitsluitende werkzaamheid moet worden toegekend, welke het onontbeerlijk maakt. In het stelsel, dat de auteur der M.v.T. tot de ontworpen ziekte-verzekeringswet aanprijst, zou het ideaal bereikt zijn, indien allerwege voor alle ziekteverzekeringsplichtigen de ‘regel’ kon worden toegepast en zij allen bij particuliere kassen konden verzekerd zijn, zoodat elke ‘aanvulling’ overbodig bleek. Maar wien het ernst is met dat stelsel, die moet dan ook niet de verwezenlijking van dat ideaal vooraf reeds verijdelen. De auteur der M.v.T. tot de ongevallenwetswijziging schijnt dat ideaal te hebben vergeten, wanneer hij zegt: die districtskassen zijn toch reeds voor de ziekteverzekering ingesteld, ik kan ze dus tevens voor de ongevallenverzekering gebruiken en ik zal haar - met uitsluiting van andere organisaties - een taak opdragen, welke haar bestaan in elk district tot een noodwendigheid maakt. - Inderdaad, stel het immers niet ondenkbare geval dat in {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} eenig district alle tegen ziekte verzekerden ondergebracht waren bij bijzondere en ondernemings-ziekenkassen, zoodat er uit dien hoofde geen districtskas aldaar behoefde te zijn, dan zou deze daar toch moeten worden opgericht en in stand gehouden voor de behandeling van niet tegen ziekte verzekerde, door een ongeval getroffenen. Doch ook al acht men zoodanig (wel denkbaar) geval uiterst onwaarschijnlijk, dan nog gaat het niet aan een altijd noodwendig te vervullen functie bij uitsluiting op te dragen aan organen, die men zich slechts als aanvulling denkt. Wanneer men daarentegen tot de vervulling van die functie ook bevoegd verklaart de als ‘regel’ gewenschte bijzondere kassen, eerst dan blijft men consequent in de vooraf getrokken lijn. En door aan die bijzondere kassen de gelegenheid te geven ook op dit gebied werkzaam te zijn, breidt men haar arbeidsveld uit, versterkt en stevigt men deze organisaties en bevordert aldus de verwezenlijking van de hoop, dat zij metterdaad regel zijn zullen. Wie het een wil, kan niet het ander niet willen. En ziehier het tweede punt. De bedenkingen van Minister Kuyper tegen de gecentraliseerde uitvoering der ongevallenverzekering tot de zijne makend, voegde Minister Veegens, gelijk wij zagen, daaraan bovendien toe de uiting van zijn vrees ‘dat het stelsel, waarin meer plaatselijk toezicht ontbreekt, de simulatie door de getroffenen in de hand werkt.’ En verder in zijn M.v.T. leest men: ‘doordat in het ontwerp aan den directeur der districtskas is overgelaten te beoordeelen de mate en den duur der invaliditeit over de eerste 9 weken na het ongeval, wordt het mogelijk den patiënt aan voldoende plaatselijke contrôle te onderwerpen. Zoodoende kan simulatie worden voorkomen en kan het dagelijksch toezicht van wege de districtskas er zeer veel toe bijdragen dat de patiënt zoo spoedig en zoo volledig mogelijk herstelt.’ De directie der Rijksbank - zoo overweegt dus de Minister - is niet bij machte de ongeval-patiënten voldoende te controleeren; daarom moet die contrôle worden opgedragen aan plaatselijke ambtenaren; dezen zullen {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom de mate en den duur der invaliditeit bepalen. - Hierin heeft de Minister zeker gelijk, dat plaatselijke contrôle door een in de nabijheid gevestigd ambtenaar veel doelmatiger zal werken dan contrôle, welke van één groot centrum uit moet worden geoefend. Maar nog beter dan die plaatselijke contrôle door een ambtenaar is de plaatselijke contrôle door de beroepsgenooten van den patiënt, door een particuliere organisatie. Het bewijs voor die stelling?... Maar de Minister zelf neemt haar immers als door de ervaring gestaafd aan, leidt zelfs daaruit af den grondslag ... niet voor zijn wijziging van de ongevallenverzekering, maar voor zijn organisatie van de ziekteverzekering. Waarom is de ‘medewerking van bijzondere en ondernemings ziekenkassen zoozeer gewenscht’? ‘Vooral ook daarom, omdat zij in den regel nog beter dan de districtskassen de fraude zullen vermogen te keer te gaan, die als eene schaduwzijde der ziekteverzekering moet worden erkend’. Nog eens: volkomen juist! Maar fraude is niet van de ziekteverzekering alleen een schaduwzijde, zij is dat even zeer van de ongevallenverzekering. Alles wat de Minister op de bovenaangehaalde zinsneden laat volgen, past evenzeer op ongevallenals op ziekteverzekering. Men oordeele: de ervaring, binnen en buiten onze grenzen verkregen, heeft geleerd, dat sommige verzekerden geneigd zijn tot het trekken van ziekengeld [wij interpoleeren: en tot het ontvangen van ongeval-renten], ook wanneer zij niet of niet meer ongeschikt zijn tot werken, en zich tot dat einde ziek te houden [of door een ongeval getroffen] of voor te wenden, dat hunne ziekte [of het gevolg van hun ongeval] nog voortduurt’... ‘Afdoend bewijs, dat ziekte [mindere geschiktheid wegens een bedrijfsongeval] of voortduring daarvan gesimuleerd wordt, is vaak moeilijk te leveren. Intusschen mag worden aangenomen, dat het tegengaan dezer fraude aan bijzondere en ondernemingsziekenkassen over het geheel wel is toevertrouwd.’ Wanneer een bijzondere of een ondernemingsziekenkas te beslissen heeft of een bij haar tegen ziekte verzekerde aanspraak heeft op ziekengeld, dan moet zij uitmaken of die zieke ongeschikt is tot werken, d.w.z. (volgens de {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ziekteverzekeringswet) of hij ten gevolge van de ziekte ‘gedeeltelijk of geheel ongeschikt is om den arbeid te verrichten, waarmede hij vroeger in zijn levensonderhoud placht te voorzien.’ Die vraag te beantwoorden, daartoe acht de Minister, als het zieken geldt, de particuliere kassen bij uitstek bekwaam, bekwamer dan de districtskas. Ook worden die particuliere kassen voor de beantwoording van dezelfde vraag gesteld, wanneer de bij haar tegen ziekte verzekerde arbeider door een ongeval is getroffen. Maar wanneer nu aan een niet tegen ziekte verzekerden werkman een bedrijfsongeval overkomt? Dan stelt zich de vraag of de betrokkene ‘gedeeltelijk of geheel ongeschikt is om den arbeid te verrichten, waarmede hij vóór het ongeval gewoonlijk in zijn levensonderhoud voorzag’ (aldus art. 30a der gewijzigde Ongevallenwet). Precies dezelfde vraag dus - behoudens een geheel onbeteekenende afwijking in de redactie. Maar deze vraag mag in dit geval slechts door den directeur der districtskas, die mate en duur der invaliditeit te beoordeelen heeft, worden beantwoord! Toch, het staat vast: tot die beantwoording zijn particuliere kassen ‘nog beter’ dan de districtskas in staat, immers ‘nog beter’ dan deze weten zij de fraude te keeren... Is het dan niet duidelijk dat de niet tegen ziekte verzekerden bij een voorkomend ongeval moeten gebracht worden onder dezelfde organisaties als waaronder de Minister thans reeds brengt: de (gewone) zieken en de wel tegen ziekte verzekerde getroffenen? Simulatie keeren zal de directeur der districtskas allicht beter dan de dirictie der Rijksbank, maar wanneer er zijn, die dit ‘nog beter’ dan de districtskas doen, dan mogen dezen niet voor één categorie van tegen ongevallen verzekerden worden uitgesloten van alle medewerking. Decentralisatie is iets, maar alles is: de behandeling der zaken, waarbij het keeren van simulatie een zoo overwegend belang is, opdragen aan (althans de gelegenheid daartoe openstellen voor) die organen, welke juist voor het keeren van simulatie - ook naar des ministers inzicht - de beste waarborgen bieden. Daarom kan de minister niet {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} halverwege blijven staan; ook hier kan hij niet het eene wèl willen en het andere niet; hij moet in de ongevallenverzekering komen tot de consequentie zijner grondslagen bij de ziekteverzekering. Verklaart hij bij de laatste liefst alle bureaucratie te willen uitbannen door bij voorkeur zooveel mogelijk aan particuliere bemoeiïngen over te dragen; - hij kan niet bij de eerste de bureaucratie, het ambtelijk orgaan, als de eenig-betrouwbare verkiezen boven die organisaties, welker medewerking hij op een ander, vlak naastbij gelegen, gebied zegt zoo bezwaarlijk te kunnen missen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Indische regeeringscommissaris in 1816 Door S. Kalff. Er zijn nog sommige familiën in Nederland welke men als van ouds regeeringsfamiliën zou mogen noemen, dewijl het daar tot de traditie behoort eenig voornaam ambt te bekleeden. De wet der erfelijkheid komt er bij in 't spel; 't is alsof tegelijk met het kind de pékin geboren wordt. De meeste leden, althans gedurende een bepaald tijdvak, schijnen de voorbeschiktheid te bezitten tot vooraanzitten. 't Zijn familiën waarin de oligarchische ader sterk ontwikkeld is, waarin men struikelt over de ministers, staatsraden, gezanten, gouverneurs, presidenten, regeeringscommissarissen en plenipotentiarissen. Zulk een geslacht waren de Elout's. Hun familie-zinspreuk luidde Godt laet groien, en dit werd inderdaad aan hen bewaarheid. In Indië vindt men de spreuk nog gebeiteld op de zerk, die het graf dekt van een der nazaten, jhr. M.E.F. Elout van Soeterwoude, mede-concessionaris van Batjan en op dat eiland overleden 1). De Elout's waren van fransche afkomst en spelden hun naam afwisselend Hellaut, Helot, Heliot, waar- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de H. somtijds wegviel. De stamvader van den hollandschen tak kwam uit Gent naar Haarlem; daar kwam het geslacht tot aanzien. Daar werd ook, in 1767, Cornelis Theodorus geboren, de latere commissaris generaal. Reeds zijn vader was een der stedelijke notabelen, hoofdofficier en schepen van Haarlem, maar hij zou dien in maatschappelijke positie ver boven 't hoofd groeien. Sedert bij zich als jong advokaat te Amsterdam vestigde, zeilde zijn scheepje steeds voor den wind. Ook door een voordeelig huwelijk met Henriette Josina van Eybergen, die welhaast de vruchtbare moeder van een negental kinderen zon worden. De duitsche dichter Rückert placht het als een voordeel van een rijken kinderzegen aan te merken, dat de zorg daarvoor den huisvader zelf ten goede kwam; dat er eene opvoedkundige kracht van kinderen uitging, wier frissche gedachten en naieve gemoedsuitingen vaak de ouders op den rechten weg brachten, of aan hen iets schaafde dat de schaaf behoefde. En, gaat hij voort - Mooglijk dat zich alles gladde Zoo ik meer tuchtmeesters hadde, Naamlijk kindren op te voên..... Doch met zeven kan ik 't doen. Elout kon het doen met negen. En het oude volksgeloof dat kinderen zegen met zich brachten, werd aan hem niet beschaamd. De eerebaantjes en de drukke baantjes vielen hem slag op slag toe. Hij lanceerde zich in de officieele wereld, hij werd baljuw van Texel, raad in het Hof van Holland, procureur generaal bij het Nationaal Geregtshof; jong als hij was, werd hij reeds een man van poids. Zijne indische besognes dagteekenden van ongeveer het jaar 1791, toen hij pas vijfentwintigjarig jonkman was. Hij werd toen voorgedragen om als secretaris mee te gaan met de commissarissen generaal Nederburgh en Frykenius, welke in Indië aan 't hervormen zouden gaan. Die voordracht bleef buiten gevolg, maar dit gevolg had ze toch, dat hij met zijne studiën de zee overging en zich gemeenzaam maakte met de koloniale zaak. De Aziatische {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Raad moest van zijne bekwaamheden wel een hoogen dunk hebben, of men zou hem niet tegelijk met C.A. Ver-Huell en J.W. Janssens op de voordracht geplaatst hebben voor gouverneur generaal van N.-I. Op den leeftijd van ongeveer 37 jaar zou hij aldus met één sprong den top van de ladder bereikt hebben..... Maar ook deze vlieger ging schoot. De directeur generaal A.H. Wiese, een Duitscher, werd voorloopig tot opvolger van den gouv. generaal Siberg benoemd. De beurt van Janssens zou eerst later, de beurt van Elout nooit komen. Echter had ook Rutger Jan Schimmelpenninck een goed oog op Elout, met wien hij gelijktijdig de advokaatspraktijk in de hoofdstad had uitgeoefend; en toen hij de eerste raadpensionaris was geworden, bood hij zijn vriend de portefeuille van Binnenl. Zaken aan. Ditmaal was 't Elout, die weigerde. Welnu, dan kon hij ook aan een ander hoekje van de mandarijnenbank terecht; Schimmelpenninck benoemde hem te samen met v. Grasveld (een gewezen doctor in de medicijnen, maar een bloedverwant van den raadpensionaris) tot commissaris generaal, voor de invoering van een nieuw regeeringsbeleid in Indië. En hiervoor lieten beiden zich vinden. 't Werd 1806 alvorens zij scheep konden gaan, en hun weg ter zake van de verwikkelingen met Engeland over Amerika nemen. Daarmee werd als 't ware eene traditie gehandhaafd. Reeds Jan Pietersz Coen had bij de aanvaarding zijner tweede landvoogdij zich onder een vermomming en langs een smokkelweg naar Java begeven, omdat de Engelschen op hem loerden. Valentijn's fantastisch relaas over die reis is bekend. Zelfs de ijzeren Maarschalk, Mr. Herman Willem Daendels, was zoo goed niet of hij moest om dezelfde reden met allerlei obskure gelegenheden, en onder strikte geheimhouding, zijn weg naar Indië zoeken. En zij waren onder de hooge staatsdienaren de eenige niet welke zorgen moesten den Brit uit den weg te blijven, welke hunne geheime instructies in looden kokers met zich voerden, opdat zij die bij aanklamping op zee terstond overboord zouden kunnen werpen. Altijd stond er voor de {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Edele Compagnie een leeuw op den weg, en dit was geen leeuw van sajet, geborduurd op een wapenkussen, maar een britsche waterleeuw. Buiten molest bereikte het tweetal New-York, doch hunne zending kwam niettemin falikant uit. In 't vaderland waren sedert hun vertrek de hekken verhangen, want het napoleontisch tijdvak bracht daar gestadig politieke wisselingen te weeg, evenals trouwens in geheel Europa. Het was, toen vooral, gemakkelijker den loop der sterren te berekenen dan den loop der aardsche aangelegenheden. In dat jaar 1806 hield de Bataafsche Republiek op te bestaan, Lodewijk Napoleon werd koning van Holland en de commissarissen vonden te New-York een dienstbrief welke hun van die gebeurtenis kennis gaf, en tevens naar Nederland terug riep. Vooral voor Charles Henri van Grasveld was dit geen geringe misrekening, want hij was bestemd om als gouverneur generaal Wiese te vervangen. Dirk van Hogendorp noemde dezen laatste in zijne gedenkschriften ‘un homme tres foible, qui avoit besoin d'un successeur d'un caractére energique.’ Van Grasveld was te voren gezant der Republiek aan het hof te Lissabon geweest; voor Indië een homo novus, meer nog dan Elout die althans degelijke studie van de koloniën had gemaakt, die hem in administratieve bekwaamheid ook verre overtrof. Zij moesten het indische bestuur hervormen in liberalen geest, zooals dat was vastgesteld door de commissie waarvan Dirk van Hogendorp lid was geweest. Deze laatste had gehoopt door den nieuwen koning tot landvoogd benoemd te zullen worden; zijn loopbaan in Indië, zijne koloniale geschriften brachten hem daarvoor in aanmerking, zijn vrouw stond zeer in de gunst bij koningin Hortense en was tot dame du palais benoemd; zijn broeder, Gijsbert Karel, was een der manner van beteekenis op het staatkundig tooneel; hij mocht derhalve zeggen: ‘le vent du bureau est bon’. Lodewijk had in zijn keus geweifeld; ten slotte wilde hij noch v. Grasveld, het creatuur van Schimmelpenninck, noch v. Hogendorp, maar vestigde zijn keus {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} op een man die door den een als een verlicht despoot, door den ander als een ‘fou furieux’ beschouwd werd: op Herman Willem Daendels. En eerst deze zou zijn nieuwen landvoogdsrok ook werkelijk dragen. Het was zeker eene teleurstelling voor beide commissarissen hun mandaat, waarvoor zij afscheid van 't vaderland genomen hadden, waarvoor zij zich toe- en uitgerust hadden, zoo met één pennestreek te zien intrekken. Doch men legde een pleister op de wond. Na zijn terugkeer werd aan Elout een pensioen toegelegd voor niet bewezen diensten van f 6000 's jaars. Later ook aan van Grasveld, met den merkwaardigen considerans: ‘als oud-benoemd gouverneur generaal’. 't Was voorwaar niet alleen in Indië, dat men het kunstje van geldverspillen kende. Een nieuwen werkkring zag Elout zich geopend toen hij benoemd werd tot lid van de commissie belast met de samenstelling van een crimineel wetboek, daarna tot lid van den staatsraad. En in 1810 vertrok hij naar Parijs om er de nederlandsche belangen te behartigen, toen Nederland zelf door het machtwoord van Napoleon tot een deel van het groote fransche keizerrijk was geworden. Maar evenals zooveel oudere mannen van beteekenis, die tevens mannen van karakter waren, onttrok hij zich nu aan de openbare zaak. Hij wilde den franschen veroveraar niet als zijn wettigen souverein erkennen, noch diens brood eten; hij vestigde zich weer als gewoon advokaat, ditmaal in den Haag. Daar kwam hij in aanraking met de vooruitstrevende mannen, aan wier drijven de ommekeer van zaken in 1813 was te danken. Het fransche juk werd afgeschud, Oranje keerde terug uit de britsche ballingschap, en aanstonds kwam Elout weer naar den voorgrond: hij maakte deel uit van de commissie welke de staatsregeling moest ontwerpen, waarop de souvereine vorst van Nederland regeeren zou. De koloniën, althans de meesten, werden door Engeland teruggegeven en drie gevolmachtigden benoemd om den O.-I. Archipel van den britschen luitenant gouverneur over te nemen. Het was in dit tijdsgewricht dat Falck, de invloed- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke minister van Willem I en Elout's persoonlijke vriend, hem schreef ('t was aan den vooravond der inhuldiging van den erfprins als koning van het vereenigde Nederland): ‘De Ridderschappen en Staten zijn nu genoegzaam aan een kant; maar wat nog veel zwaarder op 't harte weegt is de reoccupatie der Colonien, en speciaal der Oost-Indische. Wien mag men voor Gouverneur Generaal aanbevelen? Aan Appelius, Six, Hogendorp, Janssens, Daendels valt niet te denken, genen omdat men ze noodig heeft, dezen nosti quare. Capellen, dien de Brabanders kennen en eerbiedigen, heeft men ook wel noodig, maar hierover zoude kunnen worden heengestapt, indien wij iemand hadden om hem op den goeden weg te helpen en hem te installeren. Zijne bedaardheid, iever en verdere deugdzame hoedanigheden zouden het overige doen. Buyskes, die het Eskader kommandeeren zal, is wel niet berekend om Commissaris Generaal te zijn? immers niet alleen? Kortom, help mij met uwen goeden raad opdat ik den Prins, met wiens voorkennis en verlangen ik u schrijve, op mijne beurt te hulp kome. Door het aanwijzen van personen voor zulk een taak doet gij een grooten dienst; want van den allergrootsten ben ik, vriendschapshalve, huiverig om te spreken. En echter, is het zoo ongerijmd u voor te slaan om zelf als Comm. Gen. een paar jaren buiten den vaderlandschen grond door te brengen? Voorwaarden ter uwer keuze, omstandigheden in ieder opzicht gunstig en uitlokkende, heilige plicht jegens het Vaderland, dankbaarheid voor Z.K.H., bekendheid met zaken, predilectie voor dezelve, alles moet zamenwerken om u het voorstel smakelijk te maken’. Het antwoord van Elout liet zich niet lang wachten, want begin October schreef hij aan zijn vriend David Jacob van Lennep: ‘Onze vriend Falck heeft mij uit naam van Z.K.H. op eene zeer gracieuze en (gij kent 's mans vermogen) verleidende wijze de missie naar Oost Indiën, die temporair zal zijn, aangeboden en ik heb noch kracht, noch vrijheid {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden dat inoeijelijk, gewigtig ambt te weigeren - het is dus eene gedane zaak.’ Met dat ‘voorwaarden ter uwer keuze’ had de minister van Willem I zijn vriend bijkans carte blanche gegeven. 't Geval stond ongeveer als bij Joan Maetsuyker, van wien Valentijn verhaalt dat Heeren Meesters hem machtigden ‘om voortaan maandelyks zooveel soldy meer te nemen als hij wilde, en zelfs redelyk oordeelde.’ Elout oordeelde redelijk een jaarlijksch salaris van anderhalve ton gouds, voor den tijd van drie jaren, 40 mille voor uitrusting en bij terugkeer uit Indië herstel van dat fameuse pensioen van f 6000 's jaars, 't welk hij trok als ‘oud benoemd commissaris generaal’. Van zijne beide mede-commissarissen bekwam Buyskes, die tot commandant der zeemacht bestemd was, slechts f 50.000 's jaars en f 20.000 voor uitrusting. De derde, baron v.d. Capellen, was er in zoover het best aan toe dat hij zijne benoeming tot gouverneur generaal in den zak had. Toch was Elout de eerste in rang onder het drietal. De gewezen kamerjonker van den hertog van Saksen Weimar was te voren commissaris des konings in België geweest, en had zich als secretaris van staat voor de zaken van koophandel en koloniën nauwelijks met de belangen dier koloniën kunnen bezig houden, toen deze benoeming hem te beurt viel. Hij liet zich in Indië dan ook veelal door het gevoelen van Elout leiden, maar eenmaal op den landvoogdszetel reageerde hij op menig besluit dat hij als commissaris generaal mede onderteekend had. Echter, zelfs in zijne dwalingen bleef hij ‘groothartig edelman’, gelijk prof. Veth hem noemt. Bon sang ne peut mentir. Elout nam zijn oudsten zoon met zich naar Indië. Vrouw en kinderen liet hij achter onder de hoede van v. Lennep, die hun raadsman en voogd zou wezen. Deze zoon, Cornelis Pieter Jacob, de latere generaal, logeerde destijds op de buitenplaats der v. Lenneps 't Huis te Manpad te Heemstede (bij Haarlem) als speelkameraad van den zoon des huizes. Destijds noemde men deze twee familiaar Kees en Kootje; de tijd was ook nog {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} verre waarin de eerste zich verpoppen zou in raad van Indie, de tweede in Mr. Jacob v. Lennep, wiens hand op bedenkelijke wijze naar den achterzak van zijn jas trok wanneer de hand van een roturier hem toegestoken werd. Te samen gingen deze knapen ‘vinken’, te samen op jacht in de duinen en bosschen van Heemstede, en, schreef professor (David Jacob) aan zijn vriend Elout: ‘Hij (Kees) heeft een haas, en in één schot twee patrijzen geschoten. Het is goed dat hij zich dus wat oefent tegen dat hij in de Oost gelegenheid krijge om op buffels en rhenocerossen te jagen.’ Hunne wegen zouden spoedig uiteenloopen. Kootje ging naar de akademie en werd al spoedig uitgekreten voor een feniks in graecis et latinis. Kees vond in 't gezelschap van het hooge drietal zijn weg naar de Oost en maakte daar snelle vorderingen in 't Maleisch en Javaansch, die zijn vader met trots vervulden. Twee jongere zonen, Jacob en Arent, volgden later de lessen aan de hoogeschool, en 't was papa geen geringe geruststelling dat zij daar partij trokken van prof. v. Lennep's ‘keurig onderwijs’. De oudste van deze twee was theologant, maar ging later over tot de rechtsstudie, waarin ook zijn vader gepromoveerd was. Hij stierf in 1834 als president van den raad van justitie te Padang; de oudere veel vroeger, nl. in 1822, toen hij pas kandidaat in de rechten was. Een eskader van zeven schepen zou de commissarissen overbrengen en met hen een gedeelte van de 5 à 6000 man suppletietroepen, welke het nieuwe bewind in Indie moesten steunen. Het duurde echter tot het laatst van October 1815 alvorens het eskader zee kon kiezen. Want plotseling kwam het bericht dat de gevallen Caesar, keizer Napoleon, van Elba was teruggekeerd en den troon van Frankrijk weder in bezit had genomen. Op nieuw klonk het ‘te wapen!’ door Nederland. Overal werden schutterijen opgericht, de vrijwilligers stroomden toe, en de jonge Elout hing voor een poos zijne indische uitrusting aan den kapstok om mee uit te trekken. De vader schreef aan v. Lennep: {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijn zoon was niet te houden, en is regt moedig; noch ik noch mijne vrouw hebben roeping gevonden dat vuur te smoren, elk moet nu uit den hoek komen.’ Het staatkundig onweer trok echter even spoedig voorbij als het was opgekomen. Napoleon moest Elba voor St. Helena ruilen, de toestanden vingen aan te bezinken en de Admiraal Evertsen, waarop Elout zich ingescheept had, kon vertrekken. Ditmaal geen nieuwe beroerten in 't vaderland, geen brieven van terugroeping gelijk ze hem vroeger de brij verzuurd hadden; in April 1816 stapte hij te Batavia aan wal. De eminente britsche staatsman, die zoo krachtig zijn vaderland had aangespoord den O.I. Archipel te behouden, de good hater van de hollandsche Mynheers, Sir Thomas Stamford Raffles, was toen reeds vertrokken. Zijne regeering bespaarde hem de mortificatie om persoonlijk de kolonie terug te geven, waarvan de verovering het meest zijn werk was geweest. Zijne weduwe, in haar Memoir of the life and public services, etc., was wel zoo goed zijn vertrek als eene nationale ramp voor te stellen, schrijvende: ‘It is impossible to describe the scene which took place when order was given to weigh anchor; the people felt that they had lost the greatest friend whom Java ever possessed; and perhaps they anticipated, as too near, their redelivery to the Dutch power, and the consequently too probable revival of the scenes of misgovernment from which, under the administration of Mr. Raffles, they had been relieved for five years, aud ought to have been relieved for ever’. John Fendall was de opvolger, die een blauwen Maandag het bestuur over Java voerde; 't was in zijn tegenwoordigheid dat de gevreesde vlag met het kruis van St. George van den steng daalde, om plaats te maken voor de Oranjevlag. Toch duurde 't nog bijna vier maanden voordat het zoover kwam. Want de britsche autoriteiten zochten naar het ‘touwtje van verleng’; er waren geen {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} orders uit Calcutta om de kolonie over te geven 1). De menigvuldige vertoogen der hollandsche commissarissen stuitten allen af op angelsaksische vasthoudendheid; de britsche buldog was niet gewoon de kaken te ontspannen bij de eenmaal gegrepen prooi. Niet alleen de krijgsman, ook de staatsman ‘wint genoegh, al wint hij niet dan tyt’. Er kon, ginds in Europa, nog zooveel gebeuren..... Eindelijk kwamen de instructies, aan den eenen kant lang verwacht, aan den anderen kant lang gevreesd. Den 19 Aug. 1816 had de overdracht der kolonie plaats, zonder dat nu juist die ‘scenes of misgovernment’ volgden welke Raffles' levensbeschrijfster, tevens lofredenaarster, in uitzicht stelde. Elout, primus inter pares, was de ziel der commissie. Hij was baar leidsman en woordvoerder tevens; het codificatiewerk kwam voornamelijk op zijn schouderen neer. Schouderen, breed genoeg voor zulk een last; Falck had zijn man goed gekozen. Hij had er ook meer tijd voor dan zijne beide ambtgenooten. Van der Capellen toch had de zorg voor het dagelijksch beheer, Buyskes de zorg voor de marine. Daarom vertoefde de laatste meest te Soerabaja, en was zelfs bijna een jaar afwezig van Java, als commandant van de expeditie naar de Molukken. De opgave het nieuwe staatkundige gebouw op te trekken kwam in de eerste plaats voor rekening van Elout; hij was de vader van het systeem waarvan prof Veth in later tijd zou schrijven: ‘Er is niet heel veel reden om een stelsel, door Nederlanders voorbereid, door Nederlandsche hulp tot stand gebracht, door Nederlanders uitgevoerd, met een vaak daaraan toegekenden naam ‘het Engelsche stelsel’ te noemen, al droeg het, zooals het door Raffles ontwikkeld werd, eene sterke Engelsche kleur. Passender zou het zijn daaraan den naam van het ‘economische stelsel’ te geven; want het berust op de stelling door de staathuishoudkunde {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerd dat ‘onder alle hemelstreken, onder alle omstandigheden, dat stelsel het beste is, waaronder de Regeering zich bepaalt tot het verleenen van bescherming, tot het maken van wijze wetten, tot het openen van middelen van gemeenschap, kortom, tot bevordering middellijk van de welvaart en de industrie der ingezetenen, met onthouding van alle onmiddelijke bemoeiïng daarmede onder wat vorm of benoeming ook’. 1) Dit is het stelsel levenslang beleden door Mr. C.T. Elout, den eersten zoo in bekwaamheid als in rang van de Commissarissen Generaal’. Enz. Spoedig zaten ze tot over de ooren in 't werk, alle drie. Een voorname factor tot het bereiken van goede uitkomsten was de eensgezindheid tusschen de leden der commissie; bij een vorig triumviraat, Nederburgh-Frykenius-Siberg, had dit veel te wenschen overgelaten. ‘Alles staat goed,’ schreef Elout aan v. Lennep. ‘Ik ben nog te kort hier geweest om u het land en de menschen te beschrijven. Het eerste is gezegend en vruchtbaar, en te voren in Holland te weinig bekend en gewaardeerd; zooveel heb ik al gezien. De laatsten zijn, zooals overal, van verschillende hoedanigheden. Ik heb enkele zeer bekwame menschen aangetroffen, maar liefhebberij tot kunsten of wetenschappen is hier maar bij zeer weinigen, en de samenleving verliest daardoor veel.’ De beide vrienden bleven sedert de briefwisseling onderhouden; eenige dier brieven worden door Mr. Jacob v. Lennep in het leven zijns vaders geheel of ten deele medegedeeld. Ondanks de onheilspellende voorgevoelens van den hollandschen professor, die buitenman en geleerde was, en wiens sympathiën hem allerminst naar een land als Indië trokken, Elout's gezondheid hield zich voortreffelijk. Hij brak een oud vooroordeel, schrijvende: ‘Ik houde het climaat niet ongezond, maar men moet er naar leven, en dit verkiezen sommigen niet. Eene vrouw, die weinige jaren hier geweest is, zeide mij: ‘Spreek niet van het climaat, men kan zich hier niet het minste {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} exces permitteeren’, en dit beken ik. Nu, exces in vrolijkheid, enz. valt mij niet te beurt, de gezellige ommegang is nog niet geregeld, ik kan mijn tijd met den arbeid wel slijten. Er is veel te doen, veel te onderzoeken, veel te leeren, veel uiteen te warren. Mij komt voor dat in het Engelsche systeem veel goeds is, in de Engelsche administratie veel bedenkelijks, maar met voorzigtigheid en vasten moed kan Indiën voor het moederland waarlijk nuttig worden’ - Hier toonde schrijver zich derhalve nog belijder van het oude koloniale geloof, kind van zijn tijd, instede dat hij dien tijd vooruit zou zijn. Vóór alles moest Indië aan het moederland nuttig zijn: wat zeide hij hier, in nuchter proza, anders dan de dichter in gloedvolle verzen; dan Bernhard ter Haar toen hij in zijn lofzang op Java de vraag stelde: welk zoon van 't kil en neevlig Noorden Brengt niet verrukt zijn groete u over, o Land der kleuren, land der zon! Als Neêrlands rijkste welvaartsbron? In dat opzicht had wellicht ook v. Lennep veel deferentie voor Java, maar de kolonie was hem te zeer een land der Scythen, een land zonder de wijding van kunst en wetenschap, zonder refinement, dan dat hij er een wit mouwvest en een ‘muggenbroek’ had willen dragen. Voorzeker schrijnde dat gemis ook bij Elout, het gemis van geestelijke verfrissching, van den eeredienst van het schoone, van den troost der fraaie letteren, Hij vroeg zijn vriend hem van alles op de hoogte te houden, ook van wat er in het vaderland op het gebied der letteren mocht voorvallen - ‘het is hier te dien opzigte doodstroom’. Zoo er doornen wiessen aan de taak, welke hij aanvaard had, er bloeiden daaraan ook rozen: de rozen van goede uitkomsten. Maar wat anders dan distelen konden er groeien aan het bestaan eens strooweduwnaars! Het gemis van een huiselijke omgeving, van een familieleven naar de wijze der vaderen drukte zwaar; het was niet te vergoeden. Tegenover v. Lennep, die des zomers op het {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Huis te Manpad, des winters te Amsterdam woonde, die met mannen van beteekenis verkeerde in eene omgeving welke verfijnde geestelijke genietingen ademde, die als familievader in den schoot van zijn gezin leefde en zijn stamhouder haast zag opgroeien tot den eersten romanschrijver van Nederland - tegenover hem ontboezemde hij zich: ‘Het is niet goed dat de mensch alleen zij; ik ondervind nu weder bij herhaling deze waarheid; die gewend is en famille te leven, en wel zooals ik, dien is het leven en garçon ongevallig, ja dikwijls hoogst verdrietig, om er niet ineer van te zeggen,’ Toen de herschepping van het bestuur zoo ver gevorderd was dat het schip van staat vooreerst in den nieuwen koers kon blijven sturen, maakten Elout en v.d. Capellen, in 1817, eene inspectiereis over Java. De derde man, Buyskes, was gecommitteerd als regeeringscommissaris naar Ambon en Saparoea, teneinde den daar uitgebroken opstand te bedwingen, en alles van britsch weer hollandsch te maken. Langzamerhand kwam men in het bezit van den ouden boedel, maar het beredderen van dien boedel vorderde veel ‘omslag’. Het was er ook verre van dat dit mandaat eene sinecure was, of de reis over Java een speelreis. Gelukkig dat onder zooveel beslommering en vermoeienis Elout's gezondheid onaangetast bleef. Dit was in zoover opmerkelijk, omdat hij geenerlei concessies aan het tropische klimaat verkoos te doen, omdat hij niets aan zijne gewone kleederdracht of zijne gewone leefwijze veranderd had. Hij kwam als baar, en als baar keerde hij terug. Zijn hollandschen knecht mocht dit niet verbazen, destemeer zijn inlandsch personeel; het was hun gewis ongewoon een toewan besaar te bedienen die in laken en buckskin over den weg liep, een ‘hoge zijden’ als hoofddeksel bezigde en zich des avonds, wie weet, met een slaapmuts en een vaderlandsche borstrok ter ruste legde. Moest men zijne staatkundige beginselen afmeten naar zijne hygienische beginselen, dan was hij gewis de steilste der orthodoxen. Wanneer er iets was dat hem hinderde, dan was 't het felle licht. ‘De lucht is hier zeer sterk’, berichtte hij aan v. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Lennep, en schreef het daaraan toe dat zijn gezicht er niet beter op werd. Het natuurschoon op zijn reisweg bekoorde den vijftiger, die toch met heel zijn hart aan Holland en hollandsche toestanden hing, in die mate dat zijne brieven van dien lof als overvloeiden. Hij achtte - voorwaar een stout beweren! - Java zelfs een verrukkelijk land voor schilders en poeeten, alleen onder dit voorbehoud dat ze hun stof het meest aan de natuur moesten ontleenen. Niet aan de toestanden, niet aan de menschen; deze, scheen hij te willen zeggen, waren van de onbezingbare soort. Ofschoon de beide hooge reizigers gestadig in het administratieve werk zaten en Elout's studiën hem juist niet den kant der natuurkunde uit brachten, toch liet hij zich tegenover de wetenschap niet geheel onbetuigd. Hij deed althans niet minder dan zoo menig indischgast thans voor eene amsterdamsche of rotterdamsche diergaarde doet; hij zond aan den directeur van Teylers Museum te Haarlem een assortiment javasche houtsoorten, twee geskeletteerde tijgerkoppen en twee jonge levende tijgerkatten, alles bestemd voor de Holl. Maatschappij van Wetenschappen in die stad. En voor eigen speculatie, misschien om er zijne thuis gebleven kinderen mee te verblijden, liet hij eene verzameling indische vlinders en insekten bijeen brengen. Men zou dan in 't vaderland eens kunnen zien hoezeer die verschilden van de ‘zomerkapellekens’, gelijk ze in de hollandsche duinen rondfladderden. Wat de letteren betreft, hij was onpartijdig genoeg Raffles' History of Java een ‘prachtig werk’ te noemen - eilieve, welke hollandsche regent in Raffles' positie bracht over Java ooit iets dergelijks tot stand? Hij erkende dat het veel belangrijke bijzonderheden bevatte, maar, voegde hij er bij, ‘het dient ten aanzien der administratie met behoedzaamheid gelezen te worden; niet alles is even correct. Schoon ik onze Hollanders niet geheel vrij wil pleiten, zijne Engelschen zijn toch ook niet zonder vlekken’. En wat de daarin voorkomende voorstellingen van staathuishoudkundigen en economischen aard betrof, van {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Raffles' eigene exploiten vooral, de refutatie daarvan zond hij naar Holland, aan den Directeur Generaal van Koloniën. Als v. Lennep dat stuk eens las, dan zou hij zien ‘wat er is van die wonderen, door hem hier gesticht.’ De stichter van den Buitenzorgschen Plantentuin, prof. Reinwardt, had de commissarissen generaal op hun uitreis vergezeld, doch dezen was het indische klimaat niet zoo goed bekomen. Hij had zich ook Strapazen veroorloofd gelijk ze den nieuweling wel eens konden opbreken: vooral zulke europeanen wandelden niet ongestraft onder de palmen die, reeds spoedig na hun eerste bordje Java-rijst, den Bergkraxler uithingen en vulkanen van 7000 voet beklommen. Die voorts, door verzamelwoede bevangen, kisten vol indische naturaliën naar 't vaderland zonden, waarvan het bijeenbrengen hooge eischen stelde aan een nog niet geacclimatiseerd gestel. Reinwardt boette de vroegtijdigheid van zijne overgave aan de wetenschap met ziekten, welke dreigden hem aan die wetenschap te zullen ontrukken. Maar hij kwam ze te boven, en hij werd voor Indië iets meer dan een kamergeleerde. Voor Elout behoorde hij tot den kleinen kring van nos intimes, hij vond in Elout's huis op Rijswijk een tijdelijk onderkomen toen het echtpaar v. Hogendorp, dat er een poos logeerde, daaruit vertrokken was, en bracht om zoo te zeggen het wetenschappelijk element in de gesprekken. Meer waard nog was Elout de omgang met de familie van der Capellen. Deze stond er anders voor dan Elout, zijne zending was niet tijdelijk en hij had daarom zijne vrouw (kinderen waren er niet), eene barones van Tuyll van Serooskerken, met zich genomen. Over het verkeer met dezen ambtgenoot en diens echtgenoote schreef Elout naar 't vaderland: ‘Grij denkt dat de aankomst van vele nieuwe ambtenaren (er was een schip vol uit Nederland gezonden, den commissarissen generaal achterna) den gezelligen omgang verbetert. Niets daarvan; de redenen zijn wel klaar, en ik getroost mij die voor mij anders zoo noodige behoefte te missen. Er is te veel te werken. Maar het gezelschap {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Heer en Mevrouw v.d. Capellen is de eenige, doch, ook genoegelijke uitspanning; hij is een waardig, verstandig man, zij eene aangename en hupsche vrouw van een goeden omgang en gecultiveerd verstand. Voorts ben ik altijd genietende met mijn vriend wanneer hij op Buitenzorg gaat, want dan ben ik er ook. Het aangename van het gezelschap en de drang der berigten noopt ons steeds bij elkanderen te zijn. Morgen gaan wij weder, om de complimenten van den nieuwjaarsdag te ontwijken, derwaarts’ - Hij had derhalve al een even grooten afschrik van de conventioneele gebruiken der indische samenleving en de verplichtingen, welke zijn hooge positie hem oplegde, als b.v. die vorstelijke legerkommandant, hertog Bernhard van Saksen Weimar Eisenach, welke eene receptie het vervelendste gedeelte van een militaire dienstreis vond, en klaagde dat hij zich op iedere plaats met eene menigte onbekende individuen moest ‘herumbekomplimentiren’. Onder de onderwerpen in zijne briefwisseling met v. Lennep nam inzonderheid het vraagstuk van de kolonisatie eene ruime plaats in. Woeste gronden waren er op Java genoeg, maar, schreef hij, ‘het is voor Europezen hoogst moeijelijk in dat klimaat te arbeiden. In het district Banjoewangi valt wellicht nog wel iets van dien aard te doen. De behoeftige bevolking kan, voor zooverre zij overtollig is in het Moederland, èn zelve geholpen worden èn aan dat Moederland ook elders nuttig zijn - want ik ben ook voor de leer der vermenigvuldiging. Maar niet elk gedeelte van Java is geschikt om door Europezen bearbeid te worden. Men moet de matigste luchtgesteldheid in deze streken opzoeken (maar die is er ook te vinden); men moet zorgen dat de nieuw aangekomenen dadelijk eenige ondersteuning vinden, en wel op de plaats hunner eindelijke bestemming, en ook daarvoor is de onmogelijkheid niet volstrekt; men moet een aanzienlijk getal tegelijk in een en denzelfden omtrek plaatsen, opdat zij gezelschap en hulp aan elkander hebben; men moet hen dadelijk in de verpligting brengen om te arbeiden en hen alzoo verwijderen van eene Javaansche {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} bevolking, opdat zij niet deze aan het werk stellen en zelve hun gemak houden; want dit was het ongelukkig gevolg van vroegere proeven in het klein. Dit alles moet men hier doen; nu van uwe zijde: men moet familiën uitzenden die, hoezeer behoeftig, arbeidzaam zijn en voor den arbeid geschikt, gezond dus en sterk, en op de reis moet voor hen gezorgd worden. Men zende ambachtslieden, maar vooral boeren, jonge knapen die men aan kan. Hadden wij maar wat van die werkzame Zwitsers en Duitschers!’ Ook gaf de briefschrijver zich de moeite om de figuur van den javaanschen landman wat naderbij tot een hollandsch begrip te brengen. Elout schijnt evenveel moeite gehad te hebben om zijn vriend op het Huis te Manpad zijne vooroordeelen tegen Java en de Javanen uit het hoofd te praten, als dit b.v. in later tijd het geval was met Huet en Potgieter. Reeds bij Elout's benoeming had David Jacob een zwaar hoofd gehad in die indische zending. Hij duchtte veel van 't klimaat, meer nog van de menschen en de toestanden. Elout's brieven bevatten te dien aanzien herhaaldelijk ophelderingen, terechtwijzingen, wederleggingen. Neen, de Javanen waren niet zulke ‘wilden’ als men ginds wel dacht. Ook niet zulke barbaren dat ze incapabel zouden zijn voor iedere kunst- of ambachtsnijverheid; in den Constructiewinkel te Soerabaja, waar er driehonderd aan het aanbeeld, de schaafbank, het geelgietersfornuis of de zadelmakers-werktafel stonden, had Elout dat wel anders gezien. En in sommige opzichten stond ook de indo-Europeesche samenleving boven die in 't moederland. Hierin alvast, dat men er de kerkelijke onverdraagzaamheid niet aantrof, welke in Nederland zoo vaak de gemoederen vergiftigde. Ginds was het more majorum om over 't geloof te twisten, hier was de theologische haat onbekend. En wanneer v. Lennep dan iets geschreven had over de roervinken op den kansel, welke reeds de satire van Constantijn Huygens gekastijd had; over de kerkelijke onrustzaaiers welke somtijds aan de overheid de bijbelsche vraag op de lippen brachten: ‘zijt gij die beroerders van Israël?’ dan bleef Elout niet in gebreke hem het voordeel der indische {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} toestanden als 't ware onder den neus te houden. Dan schreef hij hem b.v.: ‘Uit uwen brief zie ik, dat de Amsterdamsche geestelijkheid te paard zit. Dit smart mij. Ik heb nog geen gelegenheid gehad op mijn gemak de kerkelijke organisatie te lezen, maar in het algemeen steeds het gevoelen verdedigd, dat het best ware in zulke zaken niet te regeeren; laissez faire, tot zoolang zij te veel doen. De geestelijken in het bijzonder vergeten dikwijls, dat het Rijk van hunnen meester niet van deze wereld is.’ En verder, naar aanleiding van de felle kerkelijke oppositie tusschen het roomsche Zuid-Nederland (België) en het protestantsche Noord-Nederland: ‘Hoe gelukkig zijn wij hier niet; roomsche en hervormde leeraars leven hier niet alleenlijk op eene verdraagzame, maar op eene broederlijke, vriendschappelijke wijze.’ Terecht gispte Elout de houding van zooveel dominees in Nederland, die gansch niet tot de stillen in den lande behoorden, die van den kansel ijverden voor allerlei staatkundige kwesties welke niet tot hun geestelijk domein, maar tot dat der overheid behoorden. Had hij evenwel langer geleefd, hij zou ervaren hebben dat er, b.v. onder den opvolger van den koning welken hij diende, ook gevallen konden voorkomen waarin die overheid zelf de geestelijken noodzaakte buiten het kerkelijk kringetje te gaan. Aldus bij gelegenheid van de z.g. vrijwillige leening onder het ministerie v. Hall, waarbij niet weinig pressie werd gebruikt om die volteekend te krijgen. De minister spande er toen de geestelijken van alle gezindheden voor, en gaf hun den last om van den preekstoel hunne gemeenteleden op te wekken om tot die leening bij te dragen. De predikant in de Kleine Walenkerk te Amsterdam, Ds. Teissèdre de l'Ange, deed dat op die wijze, dat hij de ministerieele aanschrijving voor de oogen der gemeente ontvouwde en, terwijl hij die over den rand van den preekstoel hing, tot haar sprak: ‘De regering heeft ons opgedragen u aan te sporen om deel te nemen aan de voorgestelde leening. Hier is {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} het stuk, dat ons te dien einde gewerd. Wat er in staat is u allen bekend; ik zal het u dus maar niet voorlezen. Maar wat zal ik zeggen om aan die opdracht te voldoen? Ja dit, leent, leent zooveel ge kunt, want bedenkt dat als ge niet vrijwillig uw geld leent, men er u met geweld toe zal dwingen.’ (Nooit was een vrijwillige leening in Nederland zoo onvrijwillig. Maar het ontwerp werd in de Kamers aangenomen en bracht den ontwerper een grootkruis van den Ned. Leeuw en een baronnentitel op.) Gelijk Elout de wetenschap in 't vaderland bedacht had met houtsoorten en met tijgerschedels, zoo vergat hij ook niet de goede vrienden in 't vaderland te bedeelen met die kleine geschenken, welke gezegd worden de vriendschap te onderhouden. Zoo ontbood hij uit Japan eenige curiositeiten, en zond uit dien voorraad aan v. Lennepe een verlakte snuifdoos. Het presentje was een beetje out of place, want David Jacob was destijds nog geen snuiver. Maar later leerde hij snuiven - misschien dat die doos hem fataal was. Zijn zoon, die deze bijzonderheid vermeldt, zegt er niet bij of professor ook de oude vaderlandsche gewoonte volgde om in den zak van zijn kamizool een van die kleine ivoren raspjes te dragen, met goud of zilver ingelegd, dat te samen met een drogen tabakswortel tot de ingrediënten van den snuiver behoorde. Anders, wanneer men het prikkelend poeder in een doos bij zich droeg, ging er te veel van den geur verloren; de Hollander uit den pruikentijd was op het aroma van rapé even keurig als zijn vrouw op het aroma van thee, wanneer zij met het proefpotje in de hand in den theewinkel haar keus deed. De wijze waarop Elout zijn leven in Indië afschilderde, was overigens niet zeer opwekkelijk, of geschikt den vrienden in 't vaderland een hoog denkbeeld te geven van een werkkring onder de tropen in die positie en die omstandigheden. 't Was een gestadig roeren in de administratieve brij; 't was een milieu waarin men zich dezen grondlegger eener nieuwe orde van zaken kon voorstellen {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘beschanst met boeken en met blaâren’. Bijkans had hij hier Marnix' zinspreuk tot de zijne mogen maken: Repos ailleurs! (Want ook bij zijn terugkeer in 't vaderland zou hij die rust niet vinden.) Echter, met Vondels woorden mocht hij van zichzelven zeggen: Regeeren voeght niet alle man, Maer een die tegens moeyte kan, En tegens last en arbeit trots Is opgewassen, als een rots - (Slot volgt.) {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Christelijke’ kunst? Door Gerard van Eckeren. I. ‘.... Juist omdat ik zooveel goeds in uw werk vind .... Neen zeker, Adel, zeker, ik meen het....’ Dr. J. van der Valk in ‘Ons Tijdschrift.’ Voor eenigen tijd verscheen een merkwaardig geschriftje, merkwaardig hierom, dat het den buitenstaander een blik geeft op wat er woelt en gist in de hoofden en harten van de jongere generatie uit een kring, die na den bloeitijd van Bilderdijk en Da Costa, Ten Kate, Hasebroek en Beets in de literatuur zoo goed als niet meer heeft meêgeteld. De genoemde brochure, 47 bladzijden groot, voert den tamelijk snorkerigen titel van ‘Calvinisme en Snobbisme in de Literatuur’ en is geschreven door een jongen man van Calvinistischen huize, die zich achter den schuilnaam: Adel Anckersmith verbergt. Voor zoover nu dit geschrift - naar den uiterlijken vorm bedenkelijk-sterk op Van Deyssel geïnspireerd - niet, geheel in ‘des meesters’ trant, een afstraffing is van bepaalde, met name genoemde en nog levende personen - hoofdleiders-critici in de Christelijke pers - die volgens {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} den auteur van hun onbevoegdheid in zake literatuur bij iederen regel van hun hand op 't hevigst blijk geven - is het een warm-toegenegene, zich hier en daar tot bewonderingsjubel verheffende apologie van den arbeid der ‘tachtigers’ door een jongen man, zelf ‘Christen’ in den zin van de orthodox-Christelijke belijdenis aanvaardend, tegenover een bent van geloofsgenooten, onder wie de praestaties der genoemde jonge school voor 't meerendeel als gif staan gebrandmerkt. Men zal mij toegeven: daar is iets verkwikkends in dit schouwspel: een jonge man, alleen, met schitterende oogen, verdedigend dat wat hem lief is, wat een deel van zijn ziel geworden is, met zijn wezen vergroeid, tegenover hen - onder wie zijn naaste kennissen en verwanten - die voor dit schoon geen appreciatie-vermogen toonen, in starren onwil en dogmatisch onverstand er de schouders voor ophalen, of het - in de zekerheid van een gemakkelijk succesje - bij hun geloofsgenooten in een kwaden reuk stellen. Evenwel - om een verdere uitwerking van dit schouwspel aan de hand der nu reeds verjaarde brochure is het mij hier niet te doen; - wie er van genieten wil en.... misschien ook wel er zich af en toe een beetje aan wil ergeren (want de zich verschuilende auteur slaat in zijn jeugdigen overmoed vaak een alles behalve behoorlijken toon aan) koope zich alsnog het boekje zelf 1), in welk geval hij althans gepeperde waar heeft voor zijn paar dubbeltjes. Ik wil dus, als gezegd, thans niet meer blijven stilstaan bij de brochure als zoodanig en daarom niet onderzoeken in hoeverre zich de schrijver in zijne versmading van Bilderdijks en vooral Da Costa's poëzie mogelijk aan overdrijving en eenzijdigheid op zijn beurt schuldig maakt. Liever dan in detail-beschouwingen te vallen omtrent een geschrift dat in de voornaamste plaats voor Calvinistische kringen van belang is (zoo het daar ten minste niet genegeerd wordt!) zoude ik wel bescheidenlijk een enkel woord in 't midden willen brengen met betrekking tot iets wat {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ik al lang op het hart heb, en daartoe in de eerste plaats met betrekking tot datgene, waaraan de genoemde brochure het aanzijn dankt: het verlangen dat onder de jongere ‘belijdende’ Christenen zich meer en meer baan breekt - en hier en daar zich reeds in enkele, meest nog schuchtere pogingen tot vorm-geving heeft omgezet - naar een eigen, ‘Christelijke’ literatuur, een literatuur waarin, nevens het positief-geloovig element der voorgaande geslachten, datgene tot uiting komt, wat de winste is der tachtigers, aldus vorm en kern gebracht tot een schoone twee-eenheid, een waarachtige Christelijke Kunst, juist Kùnst in den volmaakten zin wijl Christelijk. Evenwel.... ook Christelijk naar de volledigste beteekenis wijl Kùnst. Op dit laatste wordt door de jongere generatie ten zeerste den nadruk gelegd, omdat, volgens haar, den ouderen in deze waarheid maar al te vaak het rechte inzicht ontbrak. Daardoor vervielen zij tot een schromelijke eenzijdigheid. Op het eerste gedeelte van de stelling den geheelen nadruk leggend, konden zij tot den waan geraken, dat de mate van Christelijkheid het criterium is bij de waardebepaling der Kunst. Vandaar dat de literatuur mòest ontaarden in Christelijke tendenzschrijverij, en de weg tot de wanstaltige ‘bekeerings’-geschiedenissen in proza, de holle verzen, waarin ‘de-inschuld-verloor'ne’ op ‘d'in-genade-uitverkoor'ne’ rijmde 1), openlag. Tegen deze ‘Kunst’ nu komen de jongere Christen-belijders, voor-wie-óók de literatuur der tachtigers een openbaring was (hoezeer zij haar op vele punten meenen te moeten bestrijden), met kracht in verzet. Bij monde van Adel Anckersmith hebben zij het uitgesproken als hun besliste overtuiging: dat God op kunstgebied met Kunst wil verheerlijkt worden 2). *** De vraag dient hier gesteld, of met den laatsten eisch al dan niet een principiëele zwenking in de appreciatie aangaande het begrip ‘Kunst’ genomen wordt. Inderdaad {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} kan dit op 't eerste gezicht zoo schijnen, aangezien hier niet meer de Kunst wordt dienstbaar gemaakt aan den godsdienst, doch 't gehalte van de Kunst als matstaf genomen ter bepaling van de mate van innigheid waarmede de kunstenaar Gode dient. L'Art pour Dieu. Zeer zeker, maar dan ook l'Art pour Dieu. Vóór alle dingen l'Art, wil van Kunst voor God sprake kunnen zijn. Maar dan.... zijn we dan niet al dadelijk bij het ‘l'Art pour l'Art’, dat door alle geloovigen geschuwde ‘l'Art pour l'Art’ aangeland? Geen der jongeren die dit zal toestemmen. De geest - zoo krijgen wij ten antwoord - waardoor de literatuur nà '80 wordt beheerscht, kan en mag de geest niet zijn der Christen-kunstenaars, aangezien die geest is een geest uit de diepte, niet uit God. Evenwel, waar de geest als die van den anti-Christ op 't stelligst door ons wordt afgewezen, daar mògen wij niet blind zijn voor het vele waarlijk schoone ons door de richting van '80 gebracht, ja, daar mòeten wij als de geestdriftige herauten uitgaan voor de nieuwe lente en het nieuw geluid, ook onder onze eigen kleine luyden, die nog niet verder zien dan hun Bilderdijk en Da Costa - mannen voorzeker ook door òns dankbaar in eere gehouden, nochtans bombastisch en rhetorisch in een niet gering gedeelte van hun werk. - De taal hunner oogen, wij verstaan die, want het is de taal onzes gemeenschappelijken geloofs - doch de taal hunner lippen is ons vreemd geworden; hunne stemmen klinken ons grauw en zonder diep-innig geluid, het geluid ons lief en dier sinds Gorter zijn Mei-lied zong. - Is de eisch zoo onredelijk, dat de begenadigden in onze rijen, die tot het huidig geslacht willen spreken door hun Kunst, dan de taal leeren vinden welke dat geslacht verstaat en daartoe beginnen met weg te werpen de oude clichés die versleten en òp zijn, reeds versleten en òp waren nog vóor de bloeitijd der zoogenaamde Christelijke literatuur ten einde was? Geen zondige vergoding van ‘het Woord’ - doch ook geen dwaze vrees er voor. Ons volk leere inzien, dat onze Christelijke literatuur allerminst van de zoogenaamde ‘woordkunst’ behoeft {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} gespeend te zijn. De geest der kunstenaars van '80 en dergenen die blindelings in hunne voetstappen treden, kan en mag - het zij nogeens herhaald - de geest niet zijn der Christen-kunstenaars; doch het is dwaas en dom en een Christen onwaardig, om, uit vrees voor vervloeiïng, zijn grenzen enger te trekken dan noodig is, de vensters van zijn literatuur-huis stevig gesloten te houden en in zijn vertrekken liever het muffe, antieke geurtje te bewaren van een verouderd romantisme, waarin geen mensch ademen kan, dan de stralende zon en den koelen wind - Gods zon en Gods wind toch - binnen te laten, opdat zij de kamers met de frischheid hunner hartige jeugd zouden doorjubelen... Toch - hoe revolutionair deze eisch der Christelijke, hier meer in 't bizonder der protestantsch-Christelijke jongeren ook moge klinken voor de velen die liever de plat getrapte paden eener voorgaande generatie blijven bewandelen - zoo blijkt hier van een principiëele zwenking als die gepaard schijnt te gaan met de veranderde leuze: de Kunst dienstbaar gemaakt aan God en Zijn Woord in: God in de Kunst slechts gediend door Kúnst - nog zoo goed als niets. Immers, de vernieuwing waar het hier om gaat betreft uitsluitend den vorm; een essentieel verschil in Kunst-begrip tusschen oudere en nieuwere literatoren is nog geenszins blootgelegd. En we vragen nogmaals: bestáát dit verschil? Wie niet geheel vreemd is op 't gebied der nieuwere Christelijke literatuur, die voor zoover het den protestanten jongeren betreft in ‘Ons Tijdschrift’, wat de Roomsch-Katholieken aangaat in ‘Van Onzen Tijd’ haar orgaan gevonden heeft en in de romans van Johanna Breevoort, G. Schrijver, Enka, Leo Balet, zoo goed als in de scherpzinnige, stijlvolle kunstcritieken van een Maria Viola, de fijn-ontledende boekbeschouwingen van een Bückmann min of meer zuivere staaltjes van haren aard, haar willen en haar kunnen ons geschonken heeft, zal, vergissen wij ons niet, geneigd zijn deze vraag bevestigend te beantwoorden. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Nietwaar, daar leeft iets, daar beweegt iets in de boeken dier jongeren: Luron, de onderwijzer-socialist uit ‘Het eenzame Pad’, Marianne, de zoekende, dwalende, zich verstrikkende ziel uit ‘Karakterzonde en Levensleed’, het zijn niet de figuren uit een vroegere ‘Christelijke’ literatuur-periode, de weekelijke, zoetelijke mannen en vrouwen in proza of op rijm, van wie het scheen dat hun scheppers hen slechts dáárom deden zondigen, opdat hunne ‘bekeering’ aan het slot des te heerlijker zou uitblinken. Want, mag het al schijnen, dat de auteur van ‘Het Eenzame Pad’ zich ten slotte aan de Christelijke traditie toch getrouw toont, waar hij Luron, na de slingeringen te midden van socialisme en volslagen ongeloof, terug voert tot het heil in Christus' zoenbloed - daar valt in den somberen levensgang van Marianne, zooals zij, een opgejaagd dier gelijk, van schuilhoek tot schuilhoek gedreven wordt en eindelijk omkomt in een poel van de bitterste ellende, geen zweem van concessie aan een ‘vrome’ traditie te bekennen, daar is de schrijfster, in 't besef van een voor haar geest blijkbaar klaar ópstaand doel, zonder links of rechts te zien haar zelfgebakend pad gegaan, onontvankelijk voor de verwijtingen die haar uit eigen kring mochten treffen. Ja, daar leeft iets, daar beweegt iets in de boeken dier jongeren, nog zwak, nog onvolkomen, half-bewust, doch iets dat er is, zich doet gelden en... met vreugde begroet wordt. Want wàt de ouderen dan mogen tegensputteren - in de kringen der jongeren, der Kúnst-willende Christen-jongeren, worden werken als de bovengenoemde blijde ontvangen en met trots geregistreerd als de eerste steentjes van 't gebouw eener waarachtige Chrìstelijke Kùnst in de toekomst. Waarlijk, het is hier niet meer een quaestie enkel van vorm, van taal-techniek. Hier valt te constateeren een verschil in de conceptie-zelve, wat werkelijk aan een principieele zwenking in de appreciatie aangaande het wezen der Kunst denken doet. Dit vaststellende, uit ik hier meteen mijn grief, een {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} grief die ik evenwel uitsluitend op de protestantsche jongeren betrokken wensch te zien, aangezien de litteraire groep welke zich schaart om Maria Viola en ‘Van onzen Tijd’, in dezen eenigszins anders dient beschouwd te worden. Wat nu bij de jongere protestantsch-christelijke auteurs m.i. mag geconstateerd, is: een gebrek aan theoretische klaarheid in zake het hen leidend kunst-begrip, en vandaar een halfheid, die op den duur verlammend moet werken 1). De Christelijke jongere auteurs hinken op twee gedachten - ziedaar een meening die ik in dit opstel, in alle bescheidenheid, gaarne wat nader zou uiteenzetten. *** Ik begin daartoe met als mijn vaste overtuiging uit te spreken, dat men het streven der zoogenaamde ‘Nieuwe-Gids-school’ - aan welker invloed de Christelijke jongeren zich tot op zekere hoogte niet willen onttrekken - naar zijn wezen en innerlijkste drijfveêren niet kan verstaan en derhalve van de resultaten dezer school geen blijvende winste ten eigen bate mag verwachten, zoo men de leuze ‘l' Art pour l' Art’ niet in haar vollen omvang aanvaardt, - hetzij dan wijl zij met zekere geloofsopvattingen zich niet vereenigen laat, hetzij men haar - die opvattingen overigens niet deelend - nochtans als leêg en ijdel, immers zonder positieven inhoud, van de hand wijst 2). En het streven der tachtigers niet alleen! Ik voor mij houd de leuze ‘l'Art pour l'Art’ voor de leuze van ieder waarachtig kunstenaar, noeme hij zich dan {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Christen of paganist 1). - En die andere leuze: ‘Christelijke’ Kúnst - de leuze der jongere generatie waarover ik boven sprak - acht ik voor zóólang en in zóóverre een hinken op twee gedachten, wat meer is een fata morgana - als aan 't begrip ‘Christelijk’ de dogmatische formuleering wordt gegeven, die het onbevangen aanvaarden der gesmade leuze onmogelijk en daarom het handhaven van het praedicaat ‘Christelijk’ noodzakelijk maakt. II. ‘De waereld heeft haar godenzieners en haar godsgetuigen gehad, en eeuw aan eeuw hebben de volken geknield voor de machten, die van boven de wolken kwamen. Men heeft gebouwd op de werkelijkheid, men heeft haar weggebouwd onder de paleizen van den droom en de tempels van het gebed, en heel hoog op de torens heeft men schoone dingen gezien, maar na al het samenstorten van beschavingen, na het waggelen en verzinken der geslachten, na al de schoone stormen van de tijdenzee zijn wij op het strand geworpen, wij, naakte, arme menschen onder elkâar. En wij hebben gezien naar boven; daar was lucht; en voor ons uit, daar was water; en onder ons, daar was zand. En wij hebben gevraagd of er dan niets, niets was. Toen hebben plotseling onze oogen elkâar gezien, en wij hebben in die oogen gezien ongekende diepten. Wij hebben begrepen dat wij er waren, wij menschen, wij leven, wij alles, wij met onze ellende en onze zaligheid...’ L. van Deyssel, Nieuw Holland. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} In de leuze ‘l'Art pour Dieu’ - de leuze der voorgaande Christen-generaties, op 't gebied der literatuur voorgestaan door mannen als Bilderdijk en Da Costa, Schaepman en Alberdingk Thijm - vindt de Kunst haar criterium in God, - in de leuze ‘l'Art pour l'Art’ vindt zij dat in zichzelve, d.i. in het leven waaruit zij voortkomt. En van de Kunst als iets goddelijks zal, waar 't de laatste leuze geldt, nog alleen gesproken kunnen worden dáár, waar het leven in zijn geheelheid het merk der goddelijkheid wordt ingedrukt. We lijken dus met onze leus van l'Art pour l'Art al onmiddellijk in 't pantheïsme verzeild, en 't is zeker niet onbegrijpelijk, dat men van ‘rechtzinnig’ Christelijke zijde steeds voor 't aanvaarden dier leuze is teruggeschrikt. Immers, het leven kan door hen, die het in het dogma van den zondeval (niet zinnebeeldig doch reëel begrepen) als door de zonde geschonden hebben leeren beschouwen, slechts met verduisterde zinnen door hen te verstaan - onmogelijk worden aanvaard in zijn geheelheid. - Het zondig schepsel, ook de verhevenste kunstenaar, leeft, wijl hij mensch is en daarom onder Adam's vloek, in het gebrokene, en zoo Kunst in abstracto al de éénheid en ongebrokenheid van haar inhoud, haar object veronderstelt, zoo is zij in hare realiseering niet dan anticipatie op en daarin aanvulling tot een éénheid, die actueel eerst daar zal zijn bereikt, waar de zonde te niet is gedaan. Anticipatie van het heilig idealisme huns geloofs - zóó verstonden het de oudere generaties van Christen-letterkundigen. Wat aan het leven-hier ontbrak, dat vulde hun hope aan, hun hope die ‘over dit leven heenreikte.’ Verdraagt nu echter de Kunst een dergelijke anticipatie, de Kunst, zooals de jongere generatie, met name van protestantsche Christen-belijders, zij 't in halve of kwartbewustheid toch meer en meer toont die, mèt de mannen van '80, te willen begrijpen; de Kunst als Ding-an-sich, zonder apriorisme, zonder eenige, zij het ook nog zulk een vrome tendenz? Immers, mocht het blijken dat zij deze anticipatie niet verdraagt, dan zou hier slechts de keuze {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} resten van òf van den wensch God te dienen ‘door Kúnst’ afstand te doen, daar men, God beschouwend als noodzakelijk complement van alle Kunst, het begrip van kunst-op-zich-zelf niet kan blijven vasthouden, òf, voor 't geval men dit begrip blijft handhaven, afstand te doen van zekere geloofs-dogma's waardoor een anticipatie noodzakelijk blijkt. De Kunst nu, abstract en objectief gedacht, laat zulk een anticipatie o.i. niet toe. Met een enkel woord spraken wij het reeds boven uit, hoe het l'Art pour l'Art de leuze is voor een Kunst die zich naar de Kúnst richt en, dóór die Kunst heen, naar den kunst scheppenden mensch: den kunstenaar. In den kunstenaar, den mensch, zoekt zij hare rechtvaardiging, in den mensch haar norm en de éenheid harer veronderstelling. Dit is het wat van Deyssel deed uitroepen: ‘Mijn liefde is voor geen god en geen wereld, want mijn god is mijn liefde en mijn wereld is in mij’ 1) - profane woorden zeker voor ieder die (als schrijver dezes) God en mensch nog onderscheidt, nochtans, bezien naar hun volstrekten zin, in den grond niet anders dan de bevestiging van deze waarheid: dat de menschelijke geest - dus ook de geest van den kunstenaar - niet over zichzelf kan uitreiken, en dus in laatste instantie op zichzelven blijft ‘angewiesen’. De Kunst om de Kunst is de Kunst om den mensch, de Kunst om den kunstenaar, de Kunst om het Leven, dat de kunstenaarsziel uit zichzelf projecteert, om er daarna zichzelf in weêrspiegeld te vinden. 2) Het is in den kúnstenaar dat boven alle dingen leeft het geloof aan zichzelf, het besef dat hij is: uit één stuk. In alle gezag van buiten-af ziet bij niet dan geobjectiveerd zelf-gezag; in iedere ‘openbaring’ slechts de verwerkelijking van eigen wezen. Openbaringen hem opgedrongen als geschonken door een uiterlijke Macht op ‘bijzondere’ (d.i. essentieel van den natuurlijken aard der dingen verschei- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} dene) wijze erkent hij niet, kàn hij niet erkennen zonder 't geloof aan de eenheid van zijn wezen op te geven. Geboren wijsgeer ziet hij de onmogelijkheid in van op zijn eigene schouders te gaan staan. Zoo hij aan God en Diens openbaringen gelooft, daar zijn die openbaringen hem slechts in zóoverre ‘bijzonder’ als ze bijzonder geaccentueerde gedeelten zijn van Gods algemeene openbaring, welke is het Leven-in-zijn-geheelheid. Waar hij erkent dat het zedelijke leven het natuurlijke (fenomenaal-mechanische) leven corrigeert, daar verwacht hij die correctie door en uit het leven-zelf. Niet half in, half boven het leven ligt zijn Kunst; zij knóópt geen (idealen) band tusschen God en mensch, doch zóékt een reeds voorhanden (ideëel) verband in de natuurlijke orde der dingen en leert aldus God als het in-wezenlijke van den mensch-zelf, van het leven-zelf verstaan 1). Het is hier, dat wij Goethe's diepzinnig woord op de lippen nemen: ‘Alles vergängliche ist (nur) ein Gleichnis’; - de kunstenaar, het Leven als object aanvaardend, omdat hij met dat Leven zichzelven aanvaardt, ziet in de verschijnselen de Symbolen, waarvan hij in zijn Kunst den eeuwigen en onveranderlijken achtergrond blootlegt. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} III. ‘Le sens du réel, c'est de sentir la nature et de la rendre telle qu'elle est. Il semble d'abord, que tout le monde a deux yeux pour voir et que rien ne doit être plus commun que le sens du réel. Pourtant, rien n'est plus rare....’ Zola, Le Roman Expérimental. Zoo is hier de kunstenaar hij, die dieper schouwt dan de massa; die in de véélheid de éénheid ontdekt, die eenheid welke in potentie in zijn ziel aanwezig is. En dáárom is het, dat hier geen kunstenaar denkbaar is niet met heiligen eerbied voor het Leven-in-zijn-geheel vervuld. Dat Leven is hem zóóver ‘openbaring’ als het oogenblikkelijkheid is; de realiteit der Eeuwigheid peilt hij in de realiteit van het Moment. Er is bij hem geen voorkeur 1) voor bepaalde aspecten, juist wijl het slechts aspecten zijn van éen en dezelfde werkelijkheid. Vandaar dat hij nooit angstvallig zal op zij gaan voor zekere levens-verhoudingen en feiten waarvoor zijn zedelijk gevoel - ontdaan van zijn kunstenaarschap - ontzet zou terugdeinzen. Geen overwegingen van ‘dit mag de Kunst wèl, dat mag zij nìet beschrijven’ leiden zijn keus. - Waar hij schift, daar schift hij oppermachtig, of liever daar schift het leven-zelf voor hem, het leven, dat niet gephotographeerd wil zijn, d.i. in al zijn details trouw nagebootst - immers zóó wordt niet dan de oppervlakkige uiterlijkheid er van verkregen - maar: naar zijn essentie verstaan, getypeerd. Deze essentie is het universeele in het bizondere, en waarachtig is slechts die Kunst, welke het speciaal-beschre- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} ven ‘geval’ niet behandelt als: geval-op-zich-zelf, zooals de boekenschrijvers van métier doen, de verhaaltjes-verzinners mèt of zònder tendenz, doch als: geval-universeel-doorschouwd 1). Waarom zijn, om het gezegde met een voorbeeld toe te lichten, de ‘Feesten’ van van Looy zulke waarachtige Kunst? Omdat ze geen ‘gevallen’ beschrijven maar ‘algemeenheden’, geen mogelijke ‘gebeurdheden’ maar ‘werkelijkheden’. Ze beschrijven het leven niet als vergankelijkheid, maar als eeuwigheid; het Wisselende toonen zij als symbool van het Zijnde 2). {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is de man die maait op 't heete zonneland niet ‘zoo maar een man’, dien 't den schrijver beliefde als speciaal ‘geval’ den lezer voor oogen te voeren. (Eilieve toch, er zijn ‘interessanter’ ‘gevallen’ dan een maaiende boer met onsmakelijke eigenaardigheden!). Neen - die man is niet ‘een’ veldarbeider, maar ‘De’ Veldarbeider en als zoodanig een monument in de literatuur. Zoo is het eenvoudig gezin, dat 's avonds bij het bed van den kranken vader in blijmoedigheid den verjaardag van de moeder wiert, al weder geen speciaal opgezet ‘verhaal’, noch ook uitsluitend ‘woord-kunst’ in den zin van wat uiterlijke techniek 1). -Neen, 't is al weder een monumentale levens-veraanschouwelijking, evenals de zondagswandeling van Toon en Marie. Wat door van Deyssel in extatische verrukking als de dienst van ‘Het Woord’ bezongen is, - het is iets anders dan de dienst van wat simpele vormen. Het grootste onrecht den mannen van '80 aangedaan is wel het wijd verbreide misverstand als zoude dit ‘Woord’ de opgeblazen benaming zijn voor wat ijle ‘woorden’, wat technische kunstgrepen. Het Woord is de monumentale levensverbeelding, de Idee zooals zij in 't phaenomenon dat Leven heet tot openbaring komt; en het is in het - zij het ook vaak onbewust of zelfs verstandelijk genegeerd - besef {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze Idee, dat de kunstenaar eerbied voor het Leven toont, het heilige Leven, het Leven-als-éénheid, het Levenin-zijn-gehéel, waaraan het hem - juist wijl het een geheel, een eenheid is als zoodanig en in alle de deelen deze éénheid bewaart - niet past iets af of toe te doen 1). Het Léven spreekt; dat is genoeg. De kunstenaar heeft slechts te volgen. IV. ‘Geen der deelen is goed, maar het geheel is goed. Niemand onzer is goed, maar het Leven is goed. Niemand is goed dan God alleen.’ Frederix van Eeden Studies, 4e bndl. Zoo is het dan de Persoonlijkheid van den artist, in {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} welke de tallooze stralen van de objectief gegeven werkelijkheid 1) zich vereenigen als in een middelpunt van waaruit die werkelijkheid, gereconstrueerd, weêr te voorschijn treedt, niet meer als chaotische verschijnselen-massa, doch als een uit de diepte uitgebroken, organische eeuwigheids-bouw. Uit zijne eigene wondere ziel, staande in het teeken der éénheid, is het dat de kunstenaar oude en nieuwe dingen weet voort te brengen. Is nu evenwel niet de Christen de wáre persoonlijkheid en daarom niet de Christen-kunstenaar de kunstenaar bij uitnemendheid? Komen wij hiermede nu tòch niet tot de rechtvaardiging der leuze: Christelijke Kunst? Het is duidelijk dat wij verplicht zijn het probleem wat dieper te stellen. En dan is het zeker waar dat men, uitgaande van de overtuiging dat de Christen in den vollen zin des woords is: ‘een nieuw schepsel’, dat ‘den ouden mensch heeft afgedaan en den nieuwen mensch heeft aangedaan’, om in de teekenende terminologie van den Apostel Paulus te spreken, waardoor de mensch als 't ware uit een ander, een hooger, een geestelijker centrum leeft, - er toe zou kunnen komen te getuigen: hoe alleen de Christen is de wáre kunstenaar; hoe er van Kúnst in den eigenlijken zin des woords geen sprake kan zijn zonder den Christen-kunstenaar. De overweging dat men goed Christen zijn kan en toch een slecht kunstenaar, levert tegen deze stelling natuurlijk geen bewijs. Wèl het omgekeerde: de overweging dus dat men, volgens dezen maatstaf te rade gaande, er consequent toe komen moet den Griekschen heiden Sophocles, den Duitschen heiden Goethe en zoovelen anderen, het waarachtig kunstenaarschap te ontzeggen, wat tamelijk paradoxaal klinken zou, al mocht men ook zijn oordeel door de gemeene gratie willen verzachten. Nochtans zouden wij voor ons niet gaarne ontkennen, dat er een diepe waarheid schuilt achter de overtuiging welke het kunstenaarschap en het Christen-zijn in nauw {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} verband brengt. - Mits men het begrip ‘Christen’ zeer bepaald omschrijft. Dit is een punt van gewicht, wel waard een oogenblik bij stil te staan. In zijn wonder-schoone boek ‘Natural laws in spiritual world’ verklaart Prof. Henry Drummond in het hoofdstuk ‘Gelijkvormigheid aan het Type’, hoe in de gansche natuur elk organisme naar zijn ideëele Type streeft, als 't ware zich vormt tot dat, wat aan zijn wezen ten grondslag ligt. Wat b.v. voorvalt in het dierenrijk is dit 1): - ‘het vogelleven grijpt de vogelkiem aan, en vormt haar tot een vogel. Het leven van het kruipend dier grijpt een andere kiem aan, assimileert zich tot een kruipend dier. Dat leven doet dus niets anders dan een incarnatie van zich zelf maken. De zichtbare vogel is dus eenvoudig een incarnatie van het onzichtbare vogelleven’. - En dan gaat hij aldus voort: Nu naderen wij tot het punt waar de geestelijke analogie zich vertoont. Het is een zeer verwonderlijke analogie, zóó verwonderlijk, dat men bijna aarzelt haar onder woorden te brengen. Toch is de natuur godvreezend, en 't is haar stem, waarnaar wij luisteren. De lagere levensverschijnselen, zegt zij, zijn niet meer dan een allegorie. Daar is een ander soort leven, waarvan de wetenschap tot heden weinig kennis heeft bekomen. Het gehoorzaamt aan dezelfde wetten. Het bouwt zijn orgauisme op in zijn eigen vorm. Het is het Christus-leven. Gelijk het vogel-leven een vogel opbouwt, het beeld van zich-zelf, zoo bouwt het Christus-leven een Christen, het beeld van Hem zelf, in de innerlijke natuur des menschen. Als een mensch een Christen wordt, is dit het natuurproces: de levende Christus treedt zijn ziel binnen. De ontwikkeling neemt een aanvang. Het leven vormende leven grijpt de ziel aan, assimileert de omringende elementen, en begint hen te vormen. Overeenkomstig de groote wet van de overeenstemming met het type neemt {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} dit vormen een bepaalde gestalte aan. 't Is dat van den kunstenaar, die iets vormt. En door 't geheele leven gaat dit wondervolle, mystieke, heerlijke en bepaalde proces voort “totdat Christus er een gestalte in heeft....’ Wat vóór alle dingen hier in 't oog moet vallen is, dat de stem die zóó spreekt niet de stem is van het Christendom der kerken, tenzij men dit van veel uiterlijks ontdoet. - De mechanische gedachte van de kerkelijke dogmatiek met haar buiten de in zonde verzonken aarde staande Jezus-figuur, den Godszoon, God-zelf, heeft hier plaats gemaakt voor een zuiver organische gedachte; immers: ‘Christus’ is hier een aan de natuur inhaerent levensbeginsel, de ideëele grond en bedoeling van 't leven-zelf, van den mensch-zelf: het is de mensch naar zijn wezen, de mensch zooals hij is gevormd ‘naar Gods Beeld’. Het is duidelijk, hoe dit Christus-geloof met beide voeten in het leven staat, in de natuur staat, alleen - die natuur oneindig verdiept. ‘De ziel is Christinne van nature.’ Wij ademen hier geheel in de monistische sfeer waarvan wij boven spraken, de sfeer waarin ook vele der Paulinische woorden passen, als: ‘Wij zijn in Christus ingeplant’, Hij het Hoofd, wij de Leden etc. - waarlijk een zuiver biologische taal. Ja, gewis, in dézen zin het Christendom beschouwend, in Jezus Christus niet méér maar ook niet mìnder ziende dan het prototype van den Mensch, hebben wij reden om met ernst ons af te vragen, of niet de Christen alléén de wáre kunstenaar is. Immers: ‘de breuk’ waarvan boven gesproken werd wordt hier juist opgeheven; in den wedergeboren mensch dus alleen kan de kunstenaar zich werkelijk een éénheid bewust worden. ‘Christelijke’ Kunst - wel verre van een ongerijmdheid - is dus een in hoogen mate redelijk begrip. Wij beginnen met er op te wijzen dat men, door het predicaat ‘Christelijk’ geheel op het organische over te brengen, het Christendom ten zeerste beperkt. Want het is - naar wij reeds mochten opmerken - duidelijk genoeg, dat de organische gedachte in het officiëele Christendom bij {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} de mechanische zoo goed als geheel in 't niet verzinkt. ‘Zonde’ en ‘genade’, de beide polen van het Christelijk bewustzijn, worden van bewustzijns-standen des menschen (als van het bewust subject aan hetwelk God in zijne heiligheid en zijn vergevende liefde zich als een aspect van 't eigen wezen vertoont) verobjectiveerd, en de ‘verzoening’ ontstaat niet door een organisch proces van geestelijke toeëigening der eeuwige dingen, maar door een iuridische kwijtschelding van schuld, een van buiten ingestorte genade-gave door het geloof verworven. Dit is, zie ik wel, een wezenlijk andere gedachte dan de organische, hoewel het niet te loochenen valt dat in de Heilige Schrift en nog sterker geaccentueerd in de kerkelijke belijdenis-schriften, de organische en de mechanische gedachte beide voorkomen en door elkaâr zijn gemengd. Dat nu een kunstenaar zich met zijn heele zelf in de mechanische gedachte nooit zal kunnen vinden, behoef ik na wat vooraf ging wel niet meer te betoogen. Van uit dat standpunt moet over alle Kunst de adem gaan des doods. En het is voor de Kunst der jongeren m.i. hoogst bedenkelijk, dat bij zoo velen van hen die mechanische opvattingen de kern van 't Christendom uitmaken, welke om iederen prijs ook in hun Kunst dient gehandhaafd. Toch willen wij aannemen dat de organische gedachte bij hen voorzit en vragen wij ons nogmaals af: is een Christen, als het nieuwe schepsel, niet de mensch, dus ook de kunstenaar bij uitnemendheid? Dit laatste nu meenen wij te mogen ontkennen op grond dat wij hier scheiding hebben te maken tusschen het ethische en het aesthetische. - Het ‘nieuwe schepsel’ bij Paulus is de mensch die aan de aarde onttrokken wordt en in het nieuwe, hemelsche leven het oude als een wegwerpelijk kleed beschouwt. - Zoo blijkt hier van monisme in eigenlijken zin geen sprake, wijl de beide deelen die de éénheid zouden moeten vormen in wezen ongelijksoortig zijn. Ook de organische opvatting van 't Christendom, waar zij den kosmos als een door de zonde slechte grootheid blijft beschouwen, overwint het oude dualisme niet. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een slechte grootheid het kosmisch geheel beschouwen kan de kunstenaar hoogstens in zedelijken, niet in reëelen zin. Hij leeft in het aardsche, niet plat-materialistisch, zich verslavend aan den uiterlijken schijn 1), maar met zijn gansche wezen, dat niet alleen zedelijke waardeoordeelen hecht, maar tevens aesthetische. De ondeelbaarheid van zijn wezen projecteert zich op de realiteit buiten hem en zoo spiegelt deze realiteit het ethische en aesthetische in één enkel beeld terug. - Vandaar dat zijn ethisch oordeel in het levens-geheel zich oplost en hij er, zij 't onbewust, voor terughuivert zich corrigeerend boven 't leven uit te plaatsen 2). Hij tracht niet het leven aan de hand van ‘Gods Woord’ (lees: den Bijbel) aan te vullen en te verbeteren, aangezien hij het Leven-zelf aanvaardt als Gods Woord. Zijn Kunst is reactie op, geen correctie van het leven. Van boeken die willen ‘opheffen’, romans die ‘het leelijke’ uit den weg gaan, het niet in zijn leelijkheid aanvaarden, maar het onder een idealen glans stellen, gruwt hij terug. Want hij bemint het leven-in-zijn-geheel, en dat leven heft niet enkel op - het drukt ook neêr, en 't leven gaat het leelijke niet uit den weg. Daarmede is niet gezegd, dat een kunstenaar het Kwaad niet zou kunnen verfoeien uit louter-zedelijk oogpunt. Toch zal hij aan het leven-mèt-het-kwaad blijven gelooven, daar zijn kunstenaars-ziel hem de zij het onbewuste overtuiging schenkt, dat alle kwaad in hoogere éénheid ligt besloten. Absoluut en objectief waardeert hij het niet; het is negatie, niet liggend in het wezen der dingen, doch in der menschen stand tegenover de dingen. In de dingen-zelf, het leven-zelf blijft hij gelooven als absoluut- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} goed. Het Leven in zijn geheelheid begrepen is de Stemme Gods. Waar de Zonde spreekt zwijgt de Stem, en in dit zwijgen ligt een spreken vreeslijker dan ieder geluid. Een waarachtig kunstenaar vraagt zich dan ook nooit angstvallig af: mag ik dìt wel schrijven, zou dàt geen aanstoot geven, past het zóó wel voor een ‘Christelijken’ roman - aangezien hij zich bewust is dat het Léven het beter weet dan hij 1). Zich kunstenaar voelend, wéét hij dat de Zonde in zijn boek gruwelijker zonde zal zijn dan de zonde er buiten, doch ook dat de Schoonheid in zijn boek voor wie zijn kunst verstaan een héérlijker schoonheid zal afstralen dan de schoonheid die het dagelijksch leven biedt. - Omdat de Kunst den waren aard der dingen bloot legt, hetzij goed, hetzij kwaad, wijl zij orde brengt in den chaos der verschijnselen - immers oorzaken aanwijst en motieven stelt - aldus die verschijnselen plaatsend in het rechte licht. Zoo ligt in Kunst, die niets wil zijn dan Kúnst, een beter en grootscher moraal (een moraal a-posteriori) dan de ernstigste, vurigste moralist-a-priori te geven vermag. Hier ligt het goed recht van het l'art pour l'art. V. ‘Kunst ontstaat uit de opperste spanning der ziel tot God...’ *** ‘Ein Christ der zugleich Künstler wäre kommt nicht vor.’ F. Nietzsche. Zoo is de kunstenaar de man, die met Spinoza alle dingen ziet sub specie aeternitatis. - Een Christen moge dit {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} ontkennen, dit voorrecht slechts zich en den zijnen toerekenen. Doch hij bedenke dan tevens dat hij daarmede een streep haalt door de kunstenaars-existenties van velen dergenen omtrent wie het getuigenis der menschheid aller eeuwen dit is: dat zij ‘het eeuwige’ in hun kunst gegrepen hebben. Durft hij deze consequentie aan, fiat; de menschheid zal zich, vreezen wij, aan hem niet storen; met haar hongrende blikken en tastende handen zal zij òp blijven gaan naar de glanzende hoogten vanwaar af het Genie zijn stillen glimlach lacht.... Die ééne man, hij wordt onder den voet geloopen. *** De kunstenaar, het Leven ziende ‘onder de gestalte der Eeuwigheid’, is als een voorlooper op de menschheid, een averti. Maar dàn ook is het, voorzeker, iets méér dan een paradox: te zeggen, dat de ware kunstenaar een Christen is 1) Christen voor zoover kunstenaar. Verder ook niet, althans met geen enkele logische noodwendigheid. Helaas, het leven van vele kunstenaars bewijst dit wel. Zie een Heine, een Multatuli. Begenadigd zijn zij vaak tevens bezocht. Van Eedens stelling - door Borel in 't eindelooze herhaald - als zoude het kunstenaarschap daarin bestaan, dat men ‘een zoo goed mogelijk mensch’ is, valt m.i. niet dan onder groot voorbehoud te aanvaarden. Op de oogenblikken dat de kunstenaar zich-zelf niet is, de verschijnselen niet overziet doch er in gevangen zit, blijkt het woord van den Apostel Paulus waarheid: dat de {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijke [d.i. niet de wezenlijke, de complete, doch de fragmentarische, louter-zinnelijke] mensch niet verstaat de dingen die des geestes Gods zijn. *** De Christen en de kunstenaar, zij beiden staan in 't leven en reageeren er op. De Christen (thans genomen in den ruimen zin) doet het bewust, evenwichtig, blij en vrij, zich, òndanks zijn dagelijksche struikelingen, wetend het kind van een liefhebbend vergevend Vader; - de kunstenaar, zoo hij niet tevens Christen is, onbewust, onevenwichtig, zijns ondanks. Hij zou het leven willen haten, willen negeeren, maar hij mòet er in gelooven, mòet het liefhebben, zijns ondanks. Zoo ligt hier een verschil, dat in beider levens-praxis te voorschijn treedt; vandaar dat de gestalte van den eenvoudigsten Christen zoo veel verhevener kan zijn dan die van den grootsten kunstenaar. Toch - hier ligt niet het verschil. Hét verschil ligt in den aard der reactie zelf. En hier raken het Christen-zijn en kunstenaar-zijn elkander nooit. - Een kunstenaar die tevens Christen wordt, komt uit de diepten eener donkre onbewustheid tot de klare bewustheid van zijn kindschap Gods, waardoor zijn levensvoering de harmonie zal vinden die haar eertijds ontbrak. - Maar zijn reactie op het leven zal, juist wijl hij kunstenaar is, dezelfde blijven, de eigen-aardige: - onstuimig-verliefd zal hij het hééle leven blijven sluiten in zijn armen, met zijn hoogten en laagten, zijn wijdten en diepten, zijn blauwe verrukking en zwart-roode schuld. En hij zal het leven liefhebben zonder vitten en zonder moraliseeren, omdat het leven goed is zooals het is. Brengen zekere heteronome geloofsopvattingen er den kunstenaar toe zich tegen deze levensliefde te verzetten, dan is hij voor de Kunst verloren. Want juist voor zoover hij zulk een Christen wordt, wordt hij een slecht kunstenaar. In dit licht beschouwd wordt Nietzsches bekende uitspraak, die ik als motto hierboven plaatste, dan ook minder paradoxaal als ze vaak gescholden is. Niet meer het Leven leert {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} den kunstenaar, doch de leerbegrippen die het leven willen aanvullen en dus zelf bóven, dat is búiten dat Leven liggen. *** Onze Christelijke jongeren zullen, volgens mijn bescheiden meening, dit alles vroeg of laat met ernst onder de oogen hebben te zien, opdat het voor henzelve blijke, of de leuze: ‘Christelijke’ Kunst door hen nog langer is te handhaven. Kunst is evenmin ooit ‘Christelijk’ als ‘hard’ of ‘blauw’. Of wel, van een ander gezichtspunt uit: Kunst is het stééds, maar dan zooals het vuur ‘warm’, het water ‘nat’ is. Dat overigens dit alles door henzelf ook wel gevoeld wordt, blijkt uit de wijze waarop de Heer G. Schrijver een boek als ‘Geertje’ van Johan de Meester prijzen kon 1). Bückmann, de ‘overtuigde Calvinist’, zooals hij in de pers genoemd wordt, schrijft een geestdriftige studie over Querido. De Heer B.J. Gerretson publiceert een artikel, dat met het hierboven door mij neêrgeschrevene op vele punten principieel verschilt, doch waarin toch intusschen (nog sterker dan in 't stuk van Schrijver) het niet-wezenlijke eener antithese op 't gebied der Kunst maar grif-weg wordt toegegeven 2). Ik kan er niet anders dan mijn blijdschap over uitspreken, dat de Redactie van ‘Ons Tijdschrift’ de artikelen van de Heeren Gerretson en Schrijver heeft durven en... willen plaatsen. Immers, het doet zien, dat de jongeren hun consequenties meer en meer gaan aandurven; dat men het hinken op tweeërlei gedachten werkelijk moede raakt en begint te zoeken naar meer theoretische klaarheid. Mogen spoedig alle nevelen dan zijn weggevaagd, en deze jonge, frissche morgen de goede aanvang blijken eens volschoonen dags! {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden gedurende zijne ballingschap (1844-1851) Uitgegeven door Mr. S. Mullee Fz. De correspondentie van Bakhuizen van den Brink's ballingschap dijt, nu er eenmaal de aandacht op gevestigd is, steeds uit. Onder het drukken der brieven in dit tijdschrift ontdekte ik er nog drie, die ik niet in de serie opnam, omdat ze (althans grootendeels) reeds elders uitgegeven waren, maar die ik volledigheidshalve in de definitieve editie nog kon afdrukken. Maar nauwelijks was ook deze gereed en verzonden 1), of ik verkreeg nog eene aanwinst, die veel belangrijker was: het bleek, dat Potgieters brieven aan zijn vriend nog onder de familie Bakhuizen van den Brink berustten. Dit bericht, dat mij ten vorigen jare van vreugde zou hebben doen opspringen, veroorzaakte mij thans natuurlijk groot verdriet, nu ik het ontving juist op het oogenblik, toen het te laat was om de merkwaardige stukken nog op te nemen in het natuurlijke verband, dat ze zouden hebben versierd. Doch al betreurde ik het noodlottige misverstand, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor ze mij onthouden waren, dit mocht voor mij natuurlijk geen reden zijn, om ze op mijne beurt te onthouden aan het publiek. Integendeel, dankbaar aan het gelukkige toeval, dat deze brieven gespaard heeft (helaas de belangrijkste, de eerste van het vijftal, blijft ontbreken!), - dankbaar aan de familie Bakhuizen van den Brink, die ze te mijner beschikking gesteld heeft, - haast ik mij de brieven nog af te drukken, te liever nu zich als bijlage daarbij bevindt een brief van Groen van Prinsterer, wiens naam in de Briefwisseling wel voortdurend genoemd wordt, maar van wiens hand een brief daar noode gemist werd. Ik kan er nog bijvoegen (behalve twee minder belangrijke brieven, die ik alleen volledigheidshalve geef) een brief van Bakhuizen van den Brink zelf aan zijn vriend Dr. Bussemaker, dien deze hem stellig heeft ter hand gesteld, toen hij hem, weinige weken voor zijn eigen dood, op zijn sterfbed te Parijs bezocht 1). Zal ik een oordeel neerschrijven over deze stukken, waaronder Potgieters brieven den hoofdschotel vormen? Aardige, levendige brieven zijn het, vol interessante berichten en oordeelvellingen over zaken, die ons belang inboezemen, - brieven, die een goed figuur zouden hebben gemaakt in de Briefwisseling, die (om een variant te leveren op Potgieters geliefkoosd beeld) wat gist zouden hebben gebracht in het zware, soms wat al te voedzame beslag. Maar nu wij Potgieters brieven kunnen vergelijken met de antwoorden van Bakhuizen van den Brink, nu begrijpen wij toch, waarom Geel in een ernstig verschil van gevoelen zonder aarzelen de partij koos van Van den Brink en hem als den leider erkende van den jeugdigen Gids. De toon der brieven doet vermoeden, dat de beide vrienden zelven ook van die meening waren, - in overeenstemming trouwens met het feit, dat bij ditzelfde verschil het tijdschrift door de vier andere redacteurs ten {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} slotte ter beschikking werd gesteld van Bakhuizen van den Brink, die toch alleen stond tegenover hen. S.M. No. 1. W.J.C. van Hasselt 1) aan Bakhuizen van den Brink. Amsterdam, den 5 January 1844. Amice! Om uwentwille ben ik ongerust. In uwen brief van den 26sten der vorige maand schrijft ge, dat ge vóór Nieuwjaar door Jonckbloedt aan den Gids zult zenden een stukje over Andries Bourlette 2), en gij verzoekt mij te zorgen dat u voor den 18den dezer afgedrukte exemplaren worden toegezonden. Tot dusverre is het stukje noch bij de redactie, noch bij den uitgever ingekomen. Nu had ik de vorige week bij mij J. Tideman uit Utrecht 3), die mij zeide in 's Hage te zijn geweest, om Jonckbloedt over hunne Historische Maatschappij 4) te spreken: dat hij echter bot had gevangen, want dat de hospes van Jonckbloedt hem had verklaard, dat deze voor een paar dagen uit de stad was gegaan, maar dat het nu reeds tien dagen was, dat hij niets van hem had vernomen. Nu vrees ik voor u, dat ge het stukje naar 's Hage hebt gezonden en dat het daar ongeopend ligt 5). Ik schrijf u dus, om dit zoo zijnde te zorgen, dat het worde gereclameerd. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Uwen brief zal ik later in het breede beantwoorden en, zoo mogelijk, al uwe vragen oplossen. Om u te bewijzen, dat ik reeds werkzaam ben geweest 1), zend ik u hier de descendenten van Jasper Schetz. Gasper Schetz, seigneur de Wesemael, d'Hoboken, de Grobbendonck, d'Hinghene et de Heyst, facteur et tresorier genéral des finances de l'empereur Charles V et du roi Philippe II, (fils d' Erasme Schetz, seigneur de Grobbendonck et d' Ide van Rechtergem) épousa Catharine d'Ursel (fille de Lancelot d'Ursel et de Barbe van Liene-Immerseele), dont: 1.Lucrece Schetz, morte 3 Oct. 1627 et enterrée dans l'église de Ste. Gudule à Bruxelles. 2.Ursule, épouse d' Ulrich de Hoen de Hoensbroek, seigneur de Geule. 3.Catherine, mariée à Charles d'Aubremont, chevalier, seigneur de Ribeaucourt et de Planques, grand bailli de Tenremonde. 4.Antoine Schetz, chevalier de l'ordre de St. Jacques, baron et comte de Grobbendonck, seigneur de Wesemale etc., du Conseil de guerre, gouverneur des villes de Bolduc et de Louvain et capitaine de 200 chevaux cuirassiers, lequel épousa Marie de Malsen. 5.Conrad Schetz, créé baron de Hoboken par lettres des Archiducs Albert et Isabelle du 20 Mai 1600, seigneur de Hinghene, chevalier, adopta le nom et les armes d'Ursel. Il fut conseiller et commis des domaines et finances des Serénissimes Archiducs et épousa en Angleterre Francoise Richardot. (Uit deze stammen de tegenwoordige hertogen van Ursel.) 6.Melchior Schetz, époux de Marie de Marnix. Andere kinderen van Jasper Schetz worden in de genealogie niet vermeld. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Hermannus Moded. - In de Handelingen en lotgevallen van Hermannus Moded, predikant te Gent, geplaatst achter de Historie der Hervormde Kerk te Gent door Willem te Water (vader van Jona Willem) blz. 222, wordt gezegd: ‘De Nederlantsche naem van deezen naemruchtigen Predikant was Herman Stryker of de Struyker; maar bij den Pensionaris Wezembeek (Staet der religie, blz. 150), die hem te Antwerpen zeer wel gekent en dikwils gesproken heeft, en bij onze schrijvers wordt hy Moded of Modet geheeten’, en blz. 223: ‘Hermannus Modet was geboortig van Zwol in Overijssel, uit zeer geringe ouders.’ Zie vooral over hem: Nic. Burgundius, Hist. Belg. l. III p. 157 sqq. - en de Gentsche geschiedenissen tom. I p. 6, 88, 135 - en de Antwerpsche cronijk; hij wordt bij Wezenbeek met name genoemd als een der predikanten te Antwerpen tijdens de beeldstormerij. Hij wordt echter door Te Water opgegeven als geen deel aan dezelve te hebben gehad, die melding maakt van eene gedrukte Apologie van Moded, welke ik nimmer zag. Op blz. 238 wordt bij Te Water gezegd, dat toen de Hertogin van Parma hem bande en een prijs op zijn hoofd stelde, ‘sommigen verzekeren dat hij na Engeland was gevloden (Antwerpsch cronijkje, blz. 135). Indien dit zoo is, kan Modet toen geworden zijn Predikant te Norwich of Norwits, daer men in den jaere 1567 en vervolgens een aenmerkelijke gemeente van Nederlantsche vlugtelingen had.’ Hij was echter 3 Nov. 1568 te Wezel en onderteekende de acta Synodi aldaar. Later, ten tijde van Leicester, in 1587 vertrok hij naar Engeland, gelijk u bekend is, in commissie, om de belangen der Hervormde kerk aan de zorg van Koningin Elisabeth dringend aan te bevelen. Maar laat u nu eens brengen Flor. Mantelius, - niet 's mans Historia Lossensis, op welk werk ik reeds sedert jaren te vergeefs geaasd heb, - maar Hasseletum seu Historiae Lossensis compendium (een boek in 4o), alwaar gij pag. 72 zult lezen: ‘Mense Decembris (1566) seditiosus quidam minister, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Doctor Hermannus nomine, cognomine Stercoreus, patria Zwollensis, Hasseletensibus (qui eo ex Marchionatu Francimontano venerat) auctor fuit, ut et conciones intra oppidum haberentur et imagines confri(n)gerentur’, en p. 74 zult gij hem genoemd vinden Hermannus Dryver Swollensis. Dryver en Stercoreus is dus dezelfde: Stercoreus zal wel Stinckert zijn. Maak nu uwe conclusie. Uw derde deel van Te Water is waarschijnlijk bij Potgieter. Deze heeft een deel van Te Water, dat hem niet toekomt; zend mij mijn deel terug, dan zal ik u het uwe doen geworden. Aan Truitje 1) schrijf ik heden. Mis, vriend! geheel mis! Het vervolg van De profetie van Jan de Rijmer 2) is niet ingekomen, immers niet in handen van de redactie geraakt. Ik heb er mij opzettelijk van overtuigd. Ergo is uwe conclusie valsch. Vindt ge het niet humaan van Veth: hij zelf heeft de laatste proef der inhumane recensie van Dozy 3) nagezien. Dat ge de poëzie van Van Rijswijck wilt uitkleeden 4), hiermede heb ik vrede; maar laat u door de fransche Belgen niet al te veel voorinnemen tegen de Vlaemen en het Vlaemsche bestanddeel. Vale! tt. W.J.C. van Hasselt. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 2. Bakhuizen van den Brink aan U. Cats Bussemaker 1). (Wolfenbuttel,) Zaturdagavond, 23 November 1844. Amicissime! Gij hebt het aan de lieve Julie te danken, dat gij heden een brief ontvangt. Van morgen ontving ik een van haar 2), en hoe gunstig de stof ook ware, toch is het weder te koud dan dat ik als een jong kalf door de velden zou dartelen, en de Brunswijkers hebben heden (Zaturdagavond) geene komedie. Er schoot dus niets over om mijn boezem te luchten, dan te schrijven, en inderdaad heb ik veel mede te deelen. Buitendien wenschte ik van u per omgaande of ten minste zoo ras mogelijk antwoord. Verliefde oogen lezen slecht en verliefde hersenen redeneren nog slordiger. Ik verlang daarom op het eerste punt uwen commentaar en wil u zelfs niet praejudiceren door mijne opvatting. Hier hebt gij letterlijk den aanvang van Julies brief (die in een wit couvert op blaauw papier geschreven is). Eene noodige illucidatie is nog, dat mijn vorige aan haar verliefd en eenigzins wanhoopig was. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Monsieur. Je ne saurois vous cacher que j'ai éprouvé quelque plaisir en recevant votre lettre du 26 8bre. Je regrette de vous avoir causé du chagrin en vous disant dans ma dernière ces mots, que vous me répétez: Le moment n'est pas encore venu ou ne doit pointarriver. Je l'avais cru. Mais votre constance me touche: je serais ingrate, si je ne vous laissais au moins un peu d'espoir; vous avez de trop nobles sentiments, j'espère, pour vouloir abuser de ma sensibilité; vous me connaissez mieux que je ne vous connais, et vous ne profiterez pas de votre avantage sans doute?’ Zend mij s.v.p. zoo ras mogelijk uwen commentaar op deze woorden en wat volgens uwe meening het natuurlijke antwoord of gedrag is, dat op deze rescriptie moet volgen. Zoo fijn en zoo gezond verstandig de liefste in deze affaire du coeur handelt, zoo is toch Julie-Julie. Onder de nieuwtjes uit Luik behoort, dat het er kermis is en dat er op die kermis zijn deux théatres de la passion fort bien représentée. - De jonge heer, die ons op onze kamers is opgevolgd (heette hij niet Folville?) roert het zoo, dat zij hem niet langer zullen kunnen houden. Julie is te Boncelles op een bal geweest; maar omdat ze weer hoestte, heeft zij niet mee kunnen dansen: ‘ce que je n'aurais pas fait sans cette cause, parcequ'il y avait trop de monde.’ Mijn Gretchen! Nog wat nieuws. Voorleden Zaturdag komt Schneidewin op mijne kamer vallen. Hij had een brief van Geel, niet voor mij maar voor zich. Onder Emperius literarische nalatenschap, waarvan hem de beschikking is opgedragen, bevond zich diens commentar op Dio Chrys(ostoinus), afgewerkt tot de 33e oratie. S(chneidewin) wil met de uitgave en voltooijing daarvan Geel bezwaren; die bedankt voor de last en renvoyeert S. naar mij 1). Ik heb er om vele redenen weinig zin in, omdat het mij zoo niet aan Wolfenbuttel of Brunswijk dan ten minste aan Göttingen zou binden en mijne verdere reisplannen kruisen. Ik heb {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ook aan Schneidewin gezegd; maar deze heeft (mij) om mij den apparatus te laten zien per fas et nefas voorleden Zondag met zich naar Göttingen getroond. Ik heb daar drie regt gelukkige dagen gehad. Alle middagen was ik bij Schneidewin en den ganschen dag met hem op en neder. Voorts met Von Leutsch en Krische, beide twee goede vrolijke levendige jonge kerels. Kortom ik heb volop genoten en dagen beleefd, zooals ik ze te Leiden met Geel en Comp. regretteer. Met Krische heb ik vrede en vriendschap gesloten. Ik heb niets toegegeven, en hij een weinig. Onze standpunten blijven verschillend 1). Hij gelooft, dat men met hulp van Aristoteles en de fragmenten bij inductie een vrij vaste voorstelling van de systemen der oude philosophie kan verkrijgen. Het mijne kent gij. Ik geloof, dat het daaromtrent historisch overgeleverde nog grootendeels de kring van historisch-grammaticale kritiek moet rondloopen met al zijne conjecturen en combinatiën, eer men tot iets stelligs kan komen, - en dat Vader Bayle, zoo hij thans leefde, met de nieuw ontdekte fragmenten van philosophen en gelijktijdige comici zijne destructieve arbeid opnieuw zou beginnen. Intusschen heeft Krische mij op iets attent gemaakt, dat mij ontgaan was: namelijk de willekeurige wijze van handelen, door de Alexandrijnen in de geschiedenis der oude philosophia gevolgd. Zoodra ik tijd en mijne boeken heb, zal ik dit tot een punt van gezet onderzoek maken. Donderdagmiddag kwam ik van Göttingen te huis en had weinig meer dan mijn reisgeld verteerd. Want mijn vrolijke Gastwirth, die een rijpaard houdt, tracteerde zelfs op fijne flesschen, alleen om de eer geloof ik, dat hij een gast had, die door Schneidewin en Leutsch (met wie hij overigens als frère-compagnon omging) bezocht en afgehaald werd. Te huis komende vond ik uw brief. Vergeef mij, dat ik in mijn antwoord zoo egoïstisch van mijzelven ben begonnen. Maar van den overvloed des harten spreekt {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} de mond. En vooral als het Julie betreft, οὐ στέγει. Nu over u zelven. Het antwoord van Putz vind ik in uw geval veel beter dan dat van den smous Lewy. Maar sla bluf ondanks u zelven. In het kleine boekje, dat gij mij van L. toondet, zijn zoovele Schnitzer (zeggen onze Moffen), die gij en ik op zoo weinige pagina's niet zouden hebben gemaakt. Laat ze kijken aan Hecker en preek hem de overtuiging aan, dat, al haalt onze lieve Heer L. niet aan de teering in Abrahams schoot, hij toch geen ‘innern Beruf’ heeft, de onderneming van Diez uit te voeren. Hetgeen ik u zeide is waarachtig waar: de brief van L. is niet beleefd, maar zoo kategorisch weigerend, dat gij om dezen zeker tot niets verpligt zijt. Ten tweede: uwe geldelijke ruimte verheugt mij. Zij is het tegenovergestelde van mijne behoefte. Toch moet ge mij niets zenden: ik zal vooreerst wel doorsukkelen en zou misschien eer bezwaard zijn, u het voorgeschotene weer te doen toekomen. Eene betrekkelijk aanzienlijke som kan ik u in het vervolg niet belooven. Zelf ben ik in de laatste tijden te zeer teleurgesteld. Maar tegen 12 December kan ik mij toch voor de verlangde 10 Thaler geloof ik, wel verbinden, mits ik ze u zend, dan wanneer ik ze vroeger heb (sic!) en gij ze niet vooruit verteert. Op die punten zijt ge echter wijzer dan ik. Derde punt, uwe boeken, is lelijk, zeer lelijk. Maar wanneer gij aan uw broeder schrijft, zou ik u raden tevens aan Müller te schrijven: ongeveer hetzelfde als gij aan mij hebt geschreven, en dien verwijzen om volmagt naar uwen broeder in Deventer. Van mijn reisplan kan ik u nog niets melden, omdat ik berigt van huis verwachtende ben. Voor Breslau heb ik menigte commissiën en aanbevelingen. Het zal echter tot in het laatst van December aanloopen, eer ik daar kom. Voor dien tijd ziet ge mij in Berlijn. Hollandsch nieuws heb ik niet. Ik had u vergeten een berigt van P. v(an) H(ees) te schrijven, dat Van Meegen en Groote gefailleerd zijn, zoo men zegt, zeer smerig.- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} De Tweede Kamer heeft zich dunkt mij verstandig gehouden: schoon het misschien politieker ware geweest de gemoederen in spanning te houden: 1o door exceptioneel dit jaar geen adres te geven, 2o door uit den boezem der Kamer zelve een nagelnieuw voorstel ter herziening der grondwet te laten uitgaan, en de Eerste Kamer aan de invidia bloot te stellen, dat zij ook dit verwierp. Maar misschien ware zulk eene demonstratie vergeefsch geweest. Onze Hollanders zijn niet zoo prikkelbaar als Franschen. Wanneer het u gaat zoo als mij, dan hebt gij u aan Ronge, zijn brief en zijn claqueurs evenzeer geërgerd, en meer nog dan aan de Triersche rok zelf 1). Schrijf mij nu zeer 2) spoedig - gij hebt toch den tijd - uw advies in de zaak van Bakkes contra Julie. 2o. welke de boeken zijn, die gij ontvangen hebt en die mij interesseren. Ik wenschte dat ik geld had om, al ware het slechts één dag, in Luik te zijn; ik geloof, dat dit zou zijn, hetgeen gij medici geindiceerd noemt. Vale et me cogita. t.t. Van den Brink. P.S. Schrijf mij nu zoo spoedig mogelijk terug. De brief aan Julie wacht er na, want ik wil uwe koelere opvatting der enigmatische woorden gaarne kennen. Zoo zij dezelfde is als de mijne, zult gij toestemmen, dat een spoedig schrijven aan haar hoogelijk vereischt is. No. 3. E.J. Potgieter aan Bakhuizen van den Brink. Amsterdam, 8 Juny 1845. Heb dank, Beste Vriend! voor uwe beide brieven 3) en de daarin gesloten vervolgen van Willem I 4); zij hebben {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} mij om het zeerst genoegen gedaan. Hebt gij dikwijls aan mijne vriendschap gedacht, mijne Tante kan getuigen, hoe vaak ik uw omgang, uw gesprek, onze onderlinge mededeeling en wrijving van gedachten miste! Laat ons, terwijl de tijd, vlei ik mij, de gelegenheid tot uwe terugkomst voorbereidt, laat ons voortaan die wederzijdsche behoefte zooveel mogelijk bevredigen, door elkander dikwijls te schrijven. Straks na den ontvangst van uw tweeden brief heb ik, met terzijdezetting van vroegere antipathie (door de bisbilles over de Gids indertijd niet verminderd), Van Hees gesproken, dewijl ik het in uw belang achtte zamen over de noodige démarches voor de tusschenkomst van ons Gouvernement raad te plegen. Het resultaat van ons onderhoud was: Verwerping van zijn eerste plan, op de ijdelheid van den ouden Van Hall te speculeeren, die u misschien nu zou hebben geholpen, om zich bij het uitbrengen van uw oordeel over zijn boek te beklagen en te wreken. Uitstel van mijn aanbod, om door Da Costa (die op de Rozengracht is komen wonen, en wien ik als buurman van tijd tot tijd zie) de goede diensten van Groen in te roepen. Ik zelf wenschte dit middel niet dan bij gebreke van een ander te bezigen. Immers al was ik van Da Costaas welwillendheid ook uwaarts overtuigd, al twijfelde ik niet, dat Groen dit verzoek heuschelijk vervullen zou, liefst zag ik u van alle verpligting aan den laatsten vrij, dewijl het mij schijnt dat ge voor onze historie, niet altijd buiten bezwaar van 's Rijks schatkist behoeft werkzaam te zijn, en Groen misschien later andere protégé's zou hebben aan te bevelen, die minder met hem in wijze van zien verschilden. Er was nog een zwarigheid contra Groen, die ik u mededeel, als ik aan de verklaring van mijn raadsel over de pose (niet post) kom 1). Comme les gens d'esprit sont bête! Der langen Reden kurzer Sinn was eindelijk, dat Büchler dezer dagen naar Den Haag ging, dat hij intiem {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} met den secretaris van Buitenlandsche Zaken Mazel is gelieerd, en van dezen de tusschenkomst van De la Sarraz 1) waarschijnlijk wel zonder moeite verwerven zou. Dat is, God betere het, een Minister van Buitenlandsche Zaken! Verbeeld u, voor zes maanden stuurt Floor van Hall 2) hem een vijftigtal exemplaren van het geprojecteerde tarif van in-, doorvoer en uitvoer-regten ter rondzending aan onze buitenlandsche Consuls en Consulaire agenten. ‘Leg dat pak daar maar neer,’ zegt De la Sarraz, - en toen het tarif voor een maand op de proppen moest komen, lag het pak er nog! Misschien beweert gij, dat De la Sarraz de ware man voor onze tijd is, want Van Hall heeft er het tarif in de Tweede Kamer niet minder om doorgehaald! Ik vlei mij dat Van Hees u, eer hij dezen sluit, nog het resultaat der bemoeijingen van Büchler zal kunnen mededeelen 3). Met groote belangstelling zie ik het slot uwer beoordeeling tegemoet; tegen Groen hebt gij intusschen de zaak reeds gewonnen! Er is een tweede boek van Van Hall uit 4), even weinig beteekenend als het eerste, maar bitterder. Ik verbeeld mij, dat Groen best zal doen het te laten liggen. U daarentegen zal hij moeten antwoorden. Gij hebt (het is in dat opzigt jammer, dat de Gids uw stuk niet in één nommer slikken kon), gij hebt met voorbeeldelooze scherpzinnigheid allerlei trekken als zoovele fijne draden bijeenverzameld aan het einde van het derde stuk, en nu zijn ze een net geworden, waaruit hij zich moeijelijk loswikkelen kan. Hoe jammer, niet waar? dat een man van zoo veel studie, uit vooringenomenheid met een enkel begrip, al zijn gaven gevangen geeft om, op zijne beurt, ook maar ‘een geloovige zoon der kerk’ te zijn! En nu tot mijn raadsel, de man wiens pose alleen een {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} post waard is, wie is hij anders dan de ex-liberaal M.C. van Hall, vader van den Minister, die raasde tegen de petitionarissen voor de Grondwetherziening, toen het verzoekschrift rondging, en wien het nu (zoo men zegt) diep ter harte gaat, dat al die knappe lui, die de petitie teekenden, onder Willem II nooit een post zullen hebben? De pose, wie is hij anders, dan het tegenwoordig Lid der Eerste Kamer, vriend van allen stilstand, die in zijn jeugd als procureur der gemeente de Carmagnole danste, en daarom nu zoo goed weet, ‘Jongetje! wat al die volksbewegingen om het lijf hebben!’ Doch waartoe langer over dien renegaat, over onzen politieken achteruitgang gepraat? Oostenrijk, zelfs Oostenrijk moet er geen gevaar in zien, u in staat te stellen de verslagen der jongste Handelingen onzer Tweede Kamer in zijne dagbladen te laten lezen, want al was al het verstand aan de zijde der negen voorstellers 1), de zege bleef aan het obscurantisme, ‘en daarmede,’ zegt die onbeschaamde rebel van een Haarlemsche courant, ‘daarmede is deze aangelegenheid - de Grondwetherziening N.B. - afgedaan te beschouwen.’ Leve de Enschede's! Doch ik sprak straks van nog een bezwaar tegen het inroepen der tusschenkomst van Groen ten uwen behoeve, het was dit. Heeft Groen op dit oogenblik er invloed genoeg toe? Het boek van Van Hall was niet enkel uit liefde voor Brederode geschreven, ik geloof dat haat tegen Groen er meer deel aan had. Men zou zoo gaarne een voorwendsel gevonden hebben om de uitgave der Archives te belemmeren, te doen staken misschien. Ook wil men, dat Van Hall het oor der Koningin reeds gewonnen had, - de Koning zou er meer belang in hebben gesteld, als de zaak eene schilderij gold. Die eerste indruk is nu wel door Groen's Antwoord 2) bij Hare Majesteit weder uitgewischt; maar de kinderen dezer wereld zijn wijzer dan de kinderen des lichts, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} weet gij? En dit is het eenige kwade gevolg, dat ik van uw uitstekend opstel vreeze, namelijk dat Van Hall er partij van zal trekken om te bewijzen, dat Groen in allen gevalle ongelijk had! Gij weet niet, hoe vermogend de invloed van dat geslacht is geworden sedert de leening van Maart '44 1) er door is. Mag ik eens Hooftiaansch zijn? Moed baart overmoed, die op hare beurt de moeder is van verblinding, die ten ondergang leidt! Het is een akelige troost, maar het is er toch een - faute de mieux! Gij wilt weten, wat er in onze literaire wereld omgaat, hoe het met den Gids geschapen is, enz. Op de eerste vraag kan ik kort genoeg antwoorden: er komt, helaas! niets uit. Op de tweede zou ik ook wel eene jeremiade kunnen aanheffen. Wij associeerden ons indertijd Veth en Ter Haar, - den laatsten hebben wij reeds weder moeten uitspannen: met onwilliger, liever met trager paard heeft wel niemand ooit geploegd. Zijne werkzaamheden bepalen zich tot, ja tot de recensie der Valleijen van Piemont of Marie Arnaud 2), - want de beoordeeling der Jaarboekjes voor 44 3), die onder zijn naam doorging, heeft hij van de aanteekeningen van uw onderdanigen dienaar overgeschreven, en de recensie van Quos ego 4) heb ik omgewerkt, tot onkenbaar wordens toe. Hij beweert ‘overkropt te zijn van bezigheden’; het is mogelijk, maar begrijpe wie het kan, ik doe het niet, hoe hij de verzen heeft kunnen schrijven, die onder B. t(er) H(aar)'s naam doorgaan. Ligter kan ik mij verklaren, dat hij prijsvragen beantwoordde; Beets zegt teregt: ‘Ter Haar - plukt van tijd tot tijd zoo'n gouden appeltje; hij weet krek hoe die dingen wezen moeten, om aan de Commissie ter beoordeeling te bevallen.’ Veth daarentegen is ijverig, of {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} welwillend - en toch beleeft hij aan zijn werk weinig genoegen; de Spectator vooral vergeeft het hem niet, dat hij al de bekrompenheid der hooge kritiek (er is immers zoo'n ding, heer philosooph en theoloog?) op het gebied der aesthetiek medebrengt. Ik begin hoe langer hoe meer te gelooven, dat er een innig verband is tusschen physieke welstand en intellectueele ruimte - van beschouwing altoos - en het spijt mij dat Veth geen liefde en gloed genoeg heeft om warm te kunnen voelen. Ziedaar onze beide eerste acquisities, liever onze eenige, want, zooals ik zeide, Ter Haar verloren wij reeds weder, en om chronologisch te zijn, op hetzelfde oogenblik dat deze zich retireerde, nam nog iemand uit ons midden zijn afscheid, raad eens! Mr. W.J.C. van Hasselt. Het voorstel, dat ieder onzer in het vervolg ook aan de Mengelingen zou medewerken, was het voorwendsel van zijn bedankje, het lang smeulend twistvuur tusschen hem en Van Geuns de ware oorzaak. Van Hasselt had zich met Dr. Pool als leden eener andere Loge, dan die welke het Blindeninstituut dirigeert, tot het opstellen eener circulaire verlaagd, die weinig goede trouw verried 1); waarschijnlijk verbeeldde hij zich in Veth en mij bondgenooten te vinden, die hem tegen Van Geuns in onze bescherming zouden nemen; maar het ging den allemansvriend als het dezulken gaan moet, - wij lieten hem met heerschende en lijdende servituten varen. Verre er van dat zijn plaatsruimte een verlies voor de Gids zou zijn, is die uitmuntend weder bezet door Gerrit de Clercq, wiens Voorstel ter Grondwetherziening 2)) van zijn talent getuigt, terwijl ik hem u als aangenaam mensch, als flinke jongen niet behoef te schetsen. Nous voila réduit(?) à quatre, maar zonder theoloog, philoloog, philosooph en belletrist als gij, critique par excellence, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} waart, - om 's Hemelswil, doe ons voor al die vakken toch een ‘kloeken(?) beulsknecht’ aan de hand. Intusschen is Pol 1), ten wiens huize (want gij weet zeker dat hij met Anne Wassenbergh, de dochter eens Rectors, de nicht van een Professor, trouwde) intusschen is Pol, bij wien wij in April vergaderden, ernstig ongesteld geworden. Een bezetting op de luchtpijpen maakte Van Geuns dadelijk ongerust; zoo hij al herstelt, zei hij, loopt het op een teering uit. Het heeft drie weken geduurd, en hij stierf. Het spijt mij, niet omdat ik geloof dat er zooveel aan hem verloren wordt, maar dewijl hij zelf zich in zijn huwelijk gelukkig gevoelde, dewijl hij gaarne nog wat had geleefd. Ook voor zijne vrouw is het droevig. Zij was vroeger gezelschapsjufvrouw bij Dr. Kaathoven te Leyden, en zal, stel ik mij ten minste voor, de wijsste partij kiezen, als zij weder zulk eene betrekking zoekt. Het is zeker niet prettig, maar van die Hengelosche Pollionen af te hangen, moet ook iets verschrikkelijks zijn. ‘Wij geleerden’ is het (om het) andere woord van den ouden Heer, en Moeder, hoor ik, is stokdoof. Dat wijf was zoo ingenomen met Herman, dat zij het zijner vrouw niet vergaf zijnen dood door eene eenvoudige advertentie bekend te hebben gemaakt! Van Geuns gaat het goed - hij rijdt met mooi spul, man! - en komt trouw Zaturdag-avond bij ons praten. Ik doe u van harte zijne groete - de gelegenheden zijn niet zeldzaam, waarin Bakhuizen door ons hier wordt gewenscht. Hoe langer hoe meer waardeer ik zijn flinkheid en hartelijkheid: van wien ik, als lid van het Instituut, transacties vreeze, niet van hem! Oltmans 2) is levend-dood. Beets heeft dit voorjaar een mooijen, een ten minste inderdaad vromen Paaschzang 3) geschreven. Hasebroek werkte Thomas à {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Kempis om 1). Al doen zij iets meer dan Oltmans, het zijn toch, helaas! des étoiles, qui filent et disparaissent. Om nog eens op de Gids terug te komen, vooral aan een theoloog hebben wij dringende behoefte, natuurlijk een man van wetenschap, maar om Gods wil ook een man van warmte. Afbrekers, die afbrekende froisseeren, dewijl zij of hun stijl niet in hunne magt hebben, of inderdaad niets gelooven, of ten minste vreemd zijn aan gemoed, wij hebben die in Veth, Van Vloten en Opzoomer (die contra Oosterzee in dit nummer 2) te velde trekt). Maar, Beste Vriend! het schijnt mij, dat er in geen van allen een leader schuilt: weet gij er een, geef hem dan op! Maar ik moet eindigen, want, lieve hemel! welk eene rhapsodie van jammeren schuilt er in dezen epistel, - hoe leelijk steekt hij af bij de verscheidenheid van beschouwingen, waartoe uwe reizen u gelegenheid gaven! Zou ik zulk een onverbeterlijk pessimist zijn, of zou het bij u wezen: ‘'t Is distance lends enchantment to the view?’ Ik weet het niet, maar wat ik u bidden mag, ga voort met uwe mededeelingen, als gij ze niet tot schetsen uit den vreemde wilt opwerken. Zij zouden anders even veelzijdig als frisch blijken. Van de vrijheid, die ge mij geeft, het slot uwer beoordeeling naar plaats en tijd te wijzigen 3), zal ik gaarne gebruik maken. Anders, ge zult het gezien hebben, anders is de taak der correctie mij niet zwaar gevallen; over een paar drukfeilen in het Latijn van het eerste maakt De Clercq, die dit en de vergelijking met de Archives op zich nam, zijn excuus. Ook hij is vol admiratie voor de fiksche uiteenzetting der historische feiten. En nu, houd het voor geene fausse modestie, dat ik tot nog toe geen woord over mijn werk schreef, want ik {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} heb het druk met zaken, en voer sints een paar maanden niets uit. Intusschen, heb dank voor uw woord over mijn Rijksmuseum: ik had mij met uwe sympathie gevleid, zij is mij boven verwachting ten deel gevallen. In een volgenden nu s.v.p. eens uwe aanmerkingen en uwe opinie over mijne aangelegde(?) (karak?)ters. Gij weet, hoe ik uwe kritiek op prijs stelde. Gij weet ook, dat niemand hier mij haar gemis vergoedt. Van Geel (hoorde) ik sints maanden niets; ook heeft hij zich indertijd met Jonckbloet vis à vis de Gids vrij karakterloos gedragen 1). Het zal hem genoegen doen, dat wij elkander weder schrijven, hij zal dubbel beleefd zijn; maar sedert ik zoo vrij was geen Hoogleeraar in hem te zien, vreeze ik, dat wij tot beleefdheid zijn beperkt. Zijne vrouw moet veel lijden, een neerslagtigheid van geest, die aan krankzinnigheid grenst. Bij ontvangst van uwe laatste heb ik uwe Mama gesproken, en getroost; bij zoo groote werkzaamheid, als waarvan uwe bijdragen getuigden, mogt en kon ik het. De brave vrouw houdt zich goed. Doe gij het ook, Amice! en gun ons allen de voldoening dat wij gelijk hadden, als wij niet ophielden iets groots van u te verwachten. Gij hebt het maar te willen om het te kunnen, en houdt mij dit woord uit het harte ten goede. Mijne Tante vereenigt zich met mij in mijne wenschen voor uwen welstand - mogt het zijn voor uwe wederkomst! Zij groet u van harte, evenals Uw toegenegen E.J. Potgieter. P.S. Als er gelegenheid was, zond ik u de Spectator 2) eens; daar is Roomsch-Catholijk talent in, maar toch talent! {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Gilse, die dreigde de teering te krijgen, schijnt buiten (te Doorn) te zullen beteren. Heije is van ganscher ziele Volkszangschool en wil het Nut nu ook gymnastiek leeren! No. 4. G. Groen van Prinsterer aan E.J. Potgieter 1). La Haye, 7 Juillet 1845. Monsieur! Veuillez, quand vous écrivez à Mr. Bakhuizen van den Brink, le remercier de ma part pour l'envoi de ses articles relatifs au comte de Brederode. Ce travail fait preuve, à mon avis, de beaucoup d'érudition et de critique. En poursuivant ainsi ses études, Mr. B. pourra rendre de grands services à l'histoire de notre pays. Il est extrêmement à désirer, qu'il profite de son voyage pour consulter les archives, spécialement en Allemagne. A Vienne il doit y avoir un grand nombre de documents importants par rapport aux Pays-Bas. On ne peut sans doute exiger ni attendre, qu'un Gouvernement, sans de fortes garanties, donne un libre accès à des dépôts de ce genre; mais par contre il me semble qu'on ne fera guère difficulté de communiquer à Mr. B. les pièces qu'on pourroit, d'après ses indications sur le but particulier de ses travaux, supposer lui devoir être utiles. Pour ma part, je regretterois fort de voir se perdre une si bonne occasion de rassembler, sur beaucoup de faits et de personnages, des matériaux nécessaires à un jugement impartial et complet. Veuillez agréer les assurances de ma parfaite considération et me croire Votre obéissant serviteur Groen van Prinsterer. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 5. E.J. Potgieter aan Bakhuizen van den Brink. Amsterdam, 9 July 1845. Amicissime! Ik kan mij levendig voorstellen, hoezeer de weigering van ons Gouvernement u moet hebben gekrenkt 1). Des daags nadat ik mijn jongsten aan u afzond, deelde Büchler mij ter beurze den ongelukkigen afloop zijner bemoeijingen mede. Sous l'influence de la peur, bah! Mijn overleg met V(an) H(ees) (want, zooals gij teregt oordeelt, er komt geen antipathie te pas, waar het uw belang geldt, en ik heb zelfs hoop, dat deze bij nadere kennismaking wijken zal) mijn overleg met V(an) H(ees) deed mij besluiten, Groen zelf te gaan spreken. Ik vroeg hem daartoe op een der dagen van de vorige week belet, hij koos Zaturdag. Van ½ een ure tot ½ drie hebben wij zamen over uwe zaak gepraat. Hoe verschillend uw standpunt van het zijne wezen mogt, hij had eerbied voor uw geest van onderzoek. ‘Welk een verschil’, zeide hij, ‘tegengesproken te worden door iemand, die als Bakhuizen van den Brink punt voor punt zelf nazoekt en overdenkt, en Van Hall, die maar driestweg loochent, wat hij noch nazag noch overdacht! Ik wenschte den heer Van den Brink om zijn recensie eene dienst te kunnen bewijzen.’ Daarop was de wijze hoe, natuurlijk de vraag. Gij waart hem afgeschilderd als uitstekende door bekwaamheden, maar -. Ik gaf hem eenige wenken, hoeveel omstandigheden, opvoeding enz. hiertoe hadden bijgedragen, en gaf hem volgaarne mijn woord voor uwe letterkundige goede trouw, uw litterair geweten. Hij beloofde mij de zaak te zullen overleggen, maar geloofde op het oogenblik te weinig invloed te hebben, om beslissend tusschen beide te treden. Gister ontving ik ingesloten billet 2), waardoor Groen zich vleit, dat gij het gewenschte doel zult kunnen bereiken. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet het Gouvernement dus zwarigheid, een schrijver van Europeesche vermaardheid ondersteunt uw aanzoek. Mogt ge daardoor kunnen slagen, dan ligt ge verder onder geene verpligting aan Groen, ZEd. alle stukken mede te deelen, dat ook zijn last in hebben zou. Ziedaar de mooije zijde der zaak, als deze brief, door u en den secretaris der Legatie vertoond waar het behoort, u de inzage der verlangde stukken bezorgt. Is de brief daartoe echter onvoldoende, dan ben ik er echter verre van te gelooven, dat mijn bezoek bij Groen voor u daarom vergeefs zou zijn geweest. ‘Geen boom en valt ten eersten slag’, blijft waar, al heeft maar Cats het gezegd. Het is zelfs waarschijnlijk, dat Groen zich jegens zich zelven niet verantwoord zou achten, ware hij op een eerste aanzoek door een derde verder gegaan. U is echter door de enclose den weg geopend u direct aan Groen te wenden, welk nader verzoek ik dan andermaal mondeling gaarne ondersteunen zal. Geef hem echter in dat geval uitvoerig op, in welken vorm zijn aanzoek doeltreffendst zou zijn. Zooals ik reeds in het begin van dezen schreef, hij twijfelt er aan (en ik doe het met hem), dat hij thans invloed genoeg bezit, om ons Gouvernement tot coöperatie te bewegen. Men eet wel een proclamatie op, eene kroon is een kruisje waard, doch de wetenschap is heel iets anders dan een koningrijk! Op een formeel aanzoek van u hoop ik echter, dat Groen tot een direct aanzoek bij het Oost(enrijksche) archief zal te brengen zijn. Aangenaam zou het mij echter zijn, zoo de enclose mogt volstaan, ook om u geen tijd te doen verliezen. Gij zult zien, dat ik maar zeer weinig aan het slot uwer recensie 1) heb veranderd, en het algemeen oordeel heeft mijne opinie, dat het die niet behoefde, geregtvaardigd, - buiten de gekrenkten draagt het de goedkeuring en de bewondering van allen weg. Er brandden mij wel eenige hatelijkheden op de lippen, maar ik wilde u die niet doen zeggen, te minder daar ik geen bezwaar zag R.C.B.v.d.B. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} onder het stuk te plaatsen. De Tijdgenoot, zegt men, zal tegen het Kemperianisme opkomen: wij zullen zien, wat ‘Hoog Tij’ zeggen zal 1). Een woord nog van Groen, dat hij mij speciaal verzocht heeft u mede te deelen. Gij hebt hem namelijk in een punt onjuist beoordeeld, door hem eene ingenomenheid, eene voorliefde voor de Monarchie toe te kennen, welke hem vreemd is. Hij gelooft, dat een volk bij onze tegenwoordige ontwikkeling en beschaving even gelukkig kan zijn onder republikeinschen regeringsvorm als onder getemperd monarchalen. Slechts wenscht hij, dat die vorm het gevolg zij van de behoeften en herinneringen der Natie, en dat dan Grondwet geen doode letter, en een Gouvernement bij representatie geene representatie worde, comme dans certain pais. De Staten van Zuid-Holland zijn diep gevallen, zoo diep dat zij Thorbecke bij de herkiezing van Timmers Verhoeven hebben opgeofferd. Doch zooals Renzo in de Promessi sposi zegt, er is eene justizia, ook in deze wereld: de Hemel heeft Noord-Holland van Talleyrand no. 2, van den ouden Bondt 2), bevrijd. ‘Hij is als een Christenwijsgeer zacht ontslapen’, - de duivel hale die amphibiën, en late hen, zoo er een vagevuur is, branden dat het een aard heeft! Wees hartelijk gegroet van mijne tante, van Van Geuns, Kneppelhout en Uwen toegenegen E.J. Potgieter. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 6. E.J. Potgieter aan Bakhuizen van den Brink. Amsterdam, 1 October 1845. Een brief bloost niet! immers zoo zeiden uwe ouden, Lieve Vriend! maar ik schaam er mij niet minder om, als ik de dagteekening uwer laatste letteren 1) aanzie. ‘5 Augustus’, en ik heb al dien tijd niet geantwoord! Maar al zit gij in het hartje van Hongarije, weten moet gij het, al hadden de Duitsche dagbladen maar het taaije verslag van ons Instituut overgenomen, dass die Kartofflen in Holland misrathen sind! En gij kent onze Markt en onze Beurs genoeg, om te vermoeden wat al speculatien daarop gegrond werden, et pour revenir enfin à moi-même, dat ik daarvoor veel, schier veel te veel kon hebben te doen gehad. (Hoe bevalt u dat laatste Amsterdamisme?) In ernst, mijne bezigheden waren zoo groot in getal, dat ik geen uur mogt afzonderen om u te schrijven, - sedert ik wist dat Van Hees u gerust had gesteld. Anders, ja, dan had ik de pen eer opgevat, maar hij kwam juist van zijn uitstapje naar de Koloniën - van Weldadigheid altoos - terug, toen uw brief mij gewerd. Het verheugde mij hartelijk, dezer dagen van Büchler te hooren, dat uwe zaak te 's Hage beter staat, dat men u uw verzoek 2) waarschijnlijk toe zal staan. Eindelijk begint men dus te begrijpen, dat de zaak der wetenschap kan worden gebaat door iemand, die de uitersten te zijnen gunste vereenigt, die de voorspraak heeft zoowel van Bake als van Groen. God geve, dat het bij die inwilliging niet blijve, maar ge gelegenheid vindt in den vreemde ons land nuttig te zijn op eene wijze, die ook uw eigen lot veraangenaamt, - gij gelooft wel, dat niets mij liever wezen zou! Er schijnt geen beter middel te wezen, om met zijn volk en zijn land verzoend te worden, dan in den vreemde te gaan. ‘For distance lends enchantment to the view!’ Wij knorren hier, de een nog harder dan de andere, en {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} echter als ik uwen Hans Michel aanzie (dank voor de teekening 1)) dan zeg ik: ‘Jan! je bent toch nog zoo kwaad niet, jongen! - als je maar niet zoo salieachtig wierdt.’ Toch is er in den laatsten tijd een beetje gist in het muffe beslag onzer politiek gekomen. Sedert de Grondwetsherziening afgestemd is, en hoe kan het anders? beijvert men zich van de vigeerende tenminste zooveel mogelijk partij te trekken. En waarlijk de vooruitgang heeft eene zege behaald, door bij gelegenheid der verkiezing voor Amsterdams kiezers - dat wordt een leelijke zin - Mr. B. Donker Curtius en Mr. S.P. Lipman te doen benoemen. Die beide heeren, in de vergadering der 78 overige pruiken 2), exceptez les exceptions, kunnen slechts in éen opzigt goed doen: als spionnen. Gelukkig dat het advocaten zijn: het zullen nog al handige wezen! Overigens, ja overigens is alles zooals het was, en ik heb behoefte Hans Michel eens aan te kijken om getroost te zijn. Van iets anders. Ge schrijft sedert 1 Januarij geen Gids te hebben gezien: dat gaat niet, minder nog om uwentwil dan om dien van het tijdschrift. Wij allen stellen prijs op uw oordeel, - à propos ik heb nog altijd uwe kritiek mijner Zusters te goed, - maar wij allen verlangen van tijd tot tijd te hooren, hoe ge vindt dat wij het maken, - en als ge mij maar opgeeft, waar en aan wien wij de nommers hebben te zenden, dan zullen zij u franco geworden. - Ik voeg er dan een Spectator en wat gij overigens verlangt bij. Veth werkt veel voor het tijdschrift, - De Clercq is even lui als knap - hebt gij hem dat geleerd? Van Geuns kan met den besten wil weinig doen; - de Mengelingen komen veelal voor mijne rekening, - maar dit jaar heb ik schier geen tijd gehad - ik wenschte dat er knappe jongelui opstonden: ‘Mais allez voir s'ils viennent, Jean!’ Beets geeft preeken, Hasebroek geeft niets uit. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is met onze concurrenten niet beter gesteld: verbeeld u, in de Tijd, een nieuwmodischer Leeskabinet, waarvan Boudewijn 1) redacteur is, heeft Jonckbloet een paar artikels geschreven, ten bewijze dat Mr. Jacob van Lennep meer is dan een romanschrijver! Waarschijnlijk dewijl zijn laatste verhalen onleesbaar slecht zijn, zullen ze studiën van vaderlandsche historie moeten heeten! Eene uitstekende Engelsche actrice Miss Davenport geeft hier, geassisteerd van acht of negen masters(?) en tout genre: The school for scandal, The hunchback, Romeo and Juliette. Ik heb het eerste stuk van haar gezien, met genoegen gezien, maar toch, hoe veel fatsoenlijker, hoe veel fijner is de Ecole des Vieillards! Overigens moeten de Italianen vrij wel zijn, maar Marino Faliero à ce pas(?) lokt mij niet met al aan. Laat ons niet te lang op uw Boheemsch stuk wachten, hoort gij? Er is gebrek, groot gebrek aan degelijke medearbeiders. Opzoomer, die regten gestudeerd heeft en echter veel aan theologie schijnt te hebben gedaan, is uw opvolger geworden in het teregtzetten van Oosterzee, - het is toch zonderling, dat die Utrechtsche roem altijd een Leidschen dooddoener vindt. Eerlang meer, Lieve Vriend! neem nu dit blaadje voor lief. Wees hartelijk gegroet van mijne Tante, die zich Uwer dikwijls herinnert; wees het ook van Van Geuns, De Clercq en Schneevoogt, die onze Gidsvergaderingen mede bijwoont en althans in gezelligheid alleen Van Hasselt en Pol wel opweegt. Schrijf spoedig eens weder een langen brief aan Uwen liefhebbenden E.J. Potgieter. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} P.S. Stuffken te Leyden zal, vrees ik, weer une étoile zijn, qui disparait. De man is te oud, om weer philosooph te worden! No 7. E.J. Potgieter aan Bakhuizen van den Brink. Amsterdam, 1 December 1845. Amice! Er is gelegenheid, laat Van Hees mij weten, om u eenige boeken te doen geworden; - bij de werken, door Van Geuns, Veth, De Clercq, Schneevoogt en mijn persoontje, als redactie van de Gids, voor u bestemd, voeg ik een paar deeltjes Spektator, om u over dat blad te doen oordeelen. Gij ontvangt bij de boeken, van welke ons eene recensie van u alleraangenaamst zou zijn: Koenen's bekroonde prijsvraag over De réfugiés, en Bergs eerste deel over hetzelfde onderwerp 1), expresselijk niet ter behaling der medaille geschreven, maar den leden der Maatschappij en president en secretaris aangeboden, toen zij Koenen's stuk hadden bekroond. Of ik u prikkelen kon, die zaak eens vlug af te doen, gaauw en goed gaat toch bij u zamen, als ge wilt! - Gij herinnert u dat de Gids indertijd achterlijk gebleven is met eene beoordeeling of aankondiging van Koenen's prijsvraag over de Historie der Joden 2); - laat ons ditmaal niet weder nalatig zijn! Ik schreef voor een dag of veertien aan Geel, om Z.Ed. uit te noodigen voor de Gids Da Costa's nieuwe uitgave van Bild(erdijk)'s epos 3) te beoordeelen, - hij ant- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} woordde mij, comme lui seul a le talent de le faire, dat hij het waarschijnlijk doen zoude, als gij het niet deedt, - dat hem om duizenderlei redenen liever zou zijn. Ik bid u dus, stel zijne verwachting niet te leur, en laat er ons niet te lang op wachten; want bij al de gebreken van de Gids is het tegenwoordig zijn saillantst, dat hij meestal boeken beoordeelt die niemand leest, dat hij bitter weinig actualiteit heeft in de keuze der werken van smaak, die hij recenseert. De reden er van kunt gij, geconstitueerd als we zijn, ligt gissen, en een plaatsvervanger voor u te vinden, ne vous remplace pas qui veut. Gij weet dat zelf best. Overigens, ik weet dit ook, ten opzigte van een oordeel over mijn werk. O die avonden, waarin gij mij zonder eenige terughouding over alles wat ik schreef uw gevoelen mede deeldet, - zij zullen nooit wederkeeren! Maar eenige vergoeding voor dat gemis hoop ik in uwen volgenden, in uwe kritiek mijner bijdragen tot de Gids van dit jaar, weinige als zij waren, te vinden, - immers ik twijfel er geen oogenblik aan, dat Van Hees u dezen jaargang zenden zal. Ik zou er van al wat ik werkte een exemplaar bij hebben gevoegd, als ik iets had uitgegeven; maar velerlei bezigheden hebben mij belet aan eenig vroeger plan gevolg te geven, - vergenoeg u dus met het weinige. Letterkundig nieuws heb ik u sints mijnen laatsten niet mede te deelen; de dagbladen hebben u waarschijnlijk medegedeeld, hoe Abm. des Amorie van der Hoeven eene redevoering gehouden heeft ten verzoeke van Willem II bij de onthulling van het standbeeld van den Zwijger. Ge zult het karakteristiek hebben gevonden, dat de troepen voorbij die statue hebben gedefileerd, wat ben je me; maar eene andere karakteristieke bijzonderheid hebben de dagbladen u niet medegedeeld, te weten: Groen, de Archivarius van het Huis, die voor Willem de I nog al iets geblokt, gewerkt en gedaan heeft, Groen heeft geen kaartje ter bijwoning van de plegtigheid ontvangen, - of de pose ook woedend is over het Antwoord 1)! {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gemis der bijdragen van Jufvr. Toussaint wordt in onze jaarboekjes sadly felt. En behoef ik nu nog te zeggen, dat ik verlangend naar een brief van u uitzie, dat ik hartelijk wensch dat het u welga, dat mijne Tante u groet als van ouds, dat ik ben Uw liefhebbende vriend E.J. Potgieter. P.S. De Tijdgenoot is dood! hij heeft zich zelven tot verzadigens toe verveeld! No. 8. J.P.J.A. van Zuylen van Nyevelt 1) aan Bakhuizen van den Brink. Brussel, den 21 Augustus 1848. WelEdele ZeerGeleerde Heer! In antwoord op UWEZG. schrijven van den 26 July j.l. kan ik de eer hebben UWEZG. namens de Regering te betuigen, dat het daarbij gedane vaderlandslievend aanbod 2) op prijs wordt gesteld, doch dat men vermeent daarvan, voor het oogenblik althans, geen gebruik te moeten maken. Gaarne neem ik deze gelegenheid te baat, om UWEZG. de verzekering mijner zeer bijzondere achting aan te bieden. De Zaakgelastigde der Nederlanden, Van Zuylen van Nyevelt. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Leestafel. Serie van keurwerken II. Eça de Queiroz. Briefwisseling van Fradique Mendes. Herinneringen en aanteekeningen. Uit 't Portugees vertaald door M.J. Kollewijn. Amsterdam. G. Schreuders, 1906. Dy, Kollewijn heeft een goed werk verricht met dit boek uit het Portugeesch te vertalen. Wie goeden smaak en gezond verstand, levendige phantasie en geestige ironie vereenigd wil zien verzuime niet dit tweede nummer der serie van keurwerken door te lezen. Het boek bestaat uit twee gedeelten, het eerste behelst de levensgeschiedenis en een zeer pikante karakterschets van Fradique Mendes, het tweede zijne briefwisseling. De overeenkomst van stijl doet ook mij gelijk den vertaler gissen, dat Fradique Mendes en de in Portugal beroemde Eça de Queiroz wel eens dezelfde persoon zouden kunnen zijn. Dit is zeker, dat onze landgenooten uit de vlugge manier van beschrijven en verhalen, welke in Portugal inheemsch schijnt te zijn, veel kunnen leeren. Aan het slot der biographie, in welke allerlei belangrijke mededeelingen, o.a. over het Babisme zijn ingevlochten, lezen wij het volgende: ‘Waarlijk alleen de Gredachte en haar hoogste scheppingen, Wetenschap, Litteratuur en Kunst geven den volken grootheid, trekken de algemeene eerbied en liefde, maken hen onschendbaar voor de wereld. Welk verschil is er eigenlijk tusschen Parijs en Chicago? Beide steden zijn levendig en produktief, hebben paleizen, instellingen van allerlei aard, parken, rijkdommen. Waarom is nu Parijs een schitterend middenpunt van beschaving, dat onweerstaanbaar de menschen betoovert, terwijl Chicago enkel de waarde van een reusachtig pakhuis heeft, waar meel en graan te krijgen zijn? Omdat Parijs de stad is van Renan, Pasteur, Taine, Berthelot, Coppée, Bonnat, Gounod, Massenet enz. Als de Origine du Christianisme, de Faust, de doeken van Bonnat, de beelden van Falguières, van overzee kwamen, uit het nieuwe en monumentale Chicago, dan zouden zich geesten en harten evenzeer naar Chicago als naar Parijs keeren, zooals de planten naar de zon... Zoolang wij, Portugezen, leven aan de kant van {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} het verstand, zelfs al zijn wij dood aan de kant van de daad, is ons vaderland inwendig niet een lijk, dat zonder gewetenswroeging kan worden vertrapt en stukgesneden’. Ik vrees dat deze laatste woorden niet aan hun adres zullen komen. De Engelschman, zooals hij in doorsnede is, bekommert zich enkel om zijn handelsbelang. De vertaler heeft er deze noot aan toegevoegd: ‘In 1891 verscheen de eerste uitgaaf van Fradique Mendes. 't Vorige jaar was de Portugese regeering door Engeland gedwongen om een deel van Centraal-Afrika af te staan, waardoor de samenhang der Portugese koloniën aan de Oost- en Westkust verloren ging. Een opstand moest onderdrukt worden en de Kamers tweemaal ontbonden, eer in de loop van 1891 de regering de ratificatie van het verdrag kon krijgen. Toen volgde, nog in dat zelfde jaar, een financiële krisis.’ De brieven doen ons kostelijke Portugeesche typen kennen. Zoo wordt ons het beeld van een pastoor getoond, die in het Noorden onbestaanbaar zou zijn. ‘Wat mij in pater Salgueiro dadelijk boeide was zijn opvatting van de priesterlijke waardigheid: hij heeft haar lief en vereert haar als een onmisbare grondslag der maatschappij, maar ziet in haar enkel een burgerlijk ambt. Hij beschouwt zich als een staatsdienaar, die als uniform een soutane draagt, zooals de douanen hun uniformjas, en die in plaats van iederen morgen naar het departement van Binnenlandsche zaken te gaan om dienstbrieven te schrijven of te registreeren, naar een ander Departement gaat, waar in plaats van de schrijftafel het altaar staat om missen te lezen en sacramenten te bedienen’. Zijn onwetendheid is heerlijk. In de leer van Jezus is hij even vreemd als in de philosophie van Hegel. Dat hij verplicht zou zijn om smart te lenigen, vijandschap weg te nemen, tot berouw op te wekken, de hardheid van de zelfzucht te verzachten, schijnt hem een buitensporige en allerzonderlingste eisch. Men zou even goed van een Inspecteur van inkomende rechten kunnen verlangen, dat hij den handel zedelijker maakte. Dat heilig werk komt voor rekening van de Heiligen. En de Heiligen vormen in de oogen van pater Salgueiro een stand, een geestelijke aristocratie, met bovennatuurlijke verplichtingen die hun worden opgelegd en vergolden door den Hemel. Als kerkelijk ambtenaar heeft een parochiepastoor enkel ritueele handelingen te verrichten. Is er een kind te doopen, pastoor Salgueiro neemt zijn stool en doopt. Is er een lijk te begraven, hij neemt zijn wijkwast en begraaft. Hij bewaart het strengste decorum, kleedt zich steeds in het zwart, rookt {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, eet alle dagen visch, gaat nooit over den onreinen drempel van een koffiehuis. Hij is streng kuisch. Er is geen grooter eerbaarheid dan die van pater Salgueiro. ‘De ondeugende auteur voegt aan deze schets de volgende opmerking toe: ‘Ik heb gehoord dat hij tot kanunnik zal benoemd worden. Dat heeft hij ruimschoots verdiend. Jezus bezit geen beter ambtenaar. Ik heb nooit goed kunnen begrijpen om welke reden een andere vriend van mij, Monnik van het Varatojo, die door de extase van zijn geloof, de overmaat van zijn christelijke liefde en zijn verterende zorg voor het redden van zielen mij herinnert aan de oude Evangelische mannen, dezen zoo ijverigen, nauwgezetten, eerbiedwaardigen priester altijd noemt: ‘dien vreeslijken pastoor Salgueiro’. Niet minder vermakelijk is de schildering van Pacheo, den staatsman, die door zijn majestueus stilzwijgen den roep wist te verwerven van een onmetelijk talent. Wanneer hij sprak, was het om met opgestoken vinger in twee woorden een monumentale algemeenheid te verkondigen als de volgende: ‘naast de vrijheid moet het gezag steeds bestaan’. ‘Zonder gymnasiale opleiding blijft een volk onvoltooid.’ Tengevolge van zijn indrukwekkend zwijgen wordt hij ten slotte Minister der Kroon. Als zoodanig voert hij niets uit, verwaarloost het volksonderwijs. Een vermetel Kamerlid waagt het hem daarvan een verwijt te maken. Onder stormachtige toejuichingen der Kamer antwoordt de Minister: ‘aan den geachten afgevaardigde, die op gindsche bank rumoer maakt, heb ik enkel te zeggen, dat ik op mijn zetel licht schep.’ Toen hij eindelijk gestorven was werd er op zijn praalgraf een figuur gebeiteld: ‘Portugal het genie beweenende.’ Geestig is ook de brief van den minnaar, die aan de aangebeden vrouw schrijft, dat hij, als hij genoeg heeft van de onvolmaakte dingen dezer wereld, haar Beeld in zich opneemt om van haar rust en hoogere bezieling te vragen, op het voorbeeld van Fra Angelico, die aan het einde van den dag, wanneer hij zijn penseelen neergelegd had, knielde voor de door hem geschilderde Madonna. Hij vraagt niets, smeekt geen enkele gunst af, blijft eerbiedig op een afstand, maar als zijn aangebeden vriendin soms, zeker van zijn verwerping van alle aardsche belooning, hem zou willen toestaan om bij haar de gistende geheimen van zijn borst uit te storten, zou zij een daad van onuitsprekelijk medelijden verrichten, zooals vroeger de Maagd Maria, wanneer zij voor haar aanbidders in een wolk nederdaalde en hen vluchtig toelachte of hen in de opgestoken handen een roos uit het Paradijs liet opvangen. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Aardig is de veroordeeling van een spoorweg tusschen Jaffa en Jeruzalem, aardig de veroordeeling van de journalistiek. ‘De courant volbrengt tegenwoordig alle schurkenplichten van wijlen Satan, van wien zij de alomtegenwoordigheid erfde’. ‘De courant doodt op aarde den vrede, zij wakkert aan den eenen kant de schrokkigste eischen aan, aan den anderen kant levert zij steen en kalk aan den onrechtvaardigsten tegenstand.’ Allergrappigst is de wijze, waarop de lotgevallen van een Egyptische mummie aan de Portugeesche grenzen worden beschreven. Men weet niet onder welke rubriek het ding moet worden aangegeven; men stelt voor den dooden uitgedroogden koning als ‘bokking’ te laten passeeren. Ik denk dat het bovenstaande wel voldoende zal zijn om tot de lezing van het boek op te wekken. v.d.W. J.M.L. Keuller. Eene Katholieke Universiteit. Leiden. J.W. van Leeuwen, 1906. Deze brochure behelst een geharnast pleidooi ten gunste van een Katholieke Universiteit. De Heer Keuller eischt voor de Katholieke wetenschap, daar zij steunt op ‘de uitspraken Gods’ en zich richt naar het onfeilbaar gezag der Kerk, de alleenheerschappij. ‘Recht van spreken heeft eigenlijk de waarheid alleen en dientengevolge moet ook zij alleen de vrijheid van spreken hebben.’ De uitspraken Gods doen ons geloofswaarheden kennen, welke voor den mensch van het hoogste belang zijn. ‘Hij dient te weten, wie hij is, vanwaar hij komt, welk zijn einddoel is en door welke middelen hij dit doel zal bereiken.’ Nu is het waar, dat de rede door eigen kracht op die vragen het juiste antwoord kan vinden, maar het is een groot voordeel dat hier de waarheid tevens geopenbaard is, ‘want zoo wordt de kennis ervan algemeener, de zekerheid der kennis grooter en de kennis zelf reiner en zuiverder’ pag. 20. Daarenboven betreffen de uitspraken Gods ook heilswaarheden, die het begrip der rede te boven gaan. ‘De hoofdplicht der rede is deze waarheden aan te nemen.’ Geloofswaarheden moeten verkondigd en op onfeilbaar gezag aangenomen worden. ‘Het wetenschappelijk werk aan die waarheden besteed: de verdediging dier waarheden, de nadere uitleg, de samenhang enz, enz. - hoe nuttig en noodzakelijk het overigens is - komt voor den katholiek slechts op de tweede plaats. Hierin heeft de Paus van Rome niets vóór op den dreumes van het {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} katechismusbankje; als kind der Kerk nemen ze de waarheden aan op gezag. Dit karakter behoort aan het onderwijs-geven en onderwijs-ontvangen, voor zoover het de groote grondbeginselen betreft, gelaten te worden.’ De Heer Keuller kan met een Rijksuniversiteit waar de eene professor wel en de ander niet met de uitspraken Gods rekening houdt, geen vrede hebben. De studenten krijgen er een staalkaart van levensbeschouwingen voor oogen. Zoo worden ‘alleen eclectici, intellectueele eunuken’ gekweekt. Geloovige professoren loopen gevaar besmet te worden, als zij leven in een ‘rationalistische atmosfeer’. Geloovige studenten zijn ten gevolge van hun jeugd nog veel meer aan dat gevaar blootgesteld. Dus worde er een ‘cordon sanitaire’ om professoren en studenten beiden henen getrokken. Een katholieke universiteit is onontbeerlijk, een universiteit, welke staat onder het oppertoezicht der Kerk en van haar opperhoofd, den Paus. ‘Wij immers weten: de Kerk heeft niet alleen het recht, zij heeft ook den plicht over de reinheid van geloof en zeden te waken; zij heeft derhalve te zorgen, dat in geen tak van wetenschap de groote grondbeginselen, welke rechtstreeks of middellijk aan hare hoede zijn toevertrouwd, miskend worden, en dat de geopenbaarde waarheden worden geloochend.’ Natuurlijk is de bedoeling: in geen tak van wetenschap worden geloochend. Bijzondere leerstoelen, door geloovige professoren ingenomen, kunnen enkel een overgangsmaatregel zijn, iets waar men zich mee behelpt ‘bij gebrek aan en in afwachting van iets beters.’ De waarheid toch, welke het voedsel der zielen moet zijn, behoort niet tot ‘een tegengift’ verlaagd te worden. Als Katholieken en Protestanten niet langer aan ééne universiteit studeeren, zal de natie worden verdeeld. Waar nu vriendschapsbanden voor het leven worden geknoopt, zal dan wantrouwen wortel schieten. Op die bedenking antwoordt de Heer Keuller: ‘In het algemeen gesproken ligt er in den omgang met andersdenkenden altoos eenig gevaar, zooal niet voor het geloof, dan toch voor de vastheid, de hechtheid der geloovige overtuiging: voor het leven volgens dat geloof en voor de volgzaamheid ten opzichte van de Kerk en hare wetten.’ De Heer Keuller concludeert: ‘In alle geval is een onnoodige omgang niet aan te raden.’ Hij denkt hier enkel aan het belang van zijn geloofsgenooten, niet aan de mogelijkheid der redding van ongeloovigen. Hij verwacht meer van dwingend gezag dan van de macht der waarheid, meer van onder- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} worpenheid dan van innerlijke verlichting. De Heer Keuller is geen onpractische droomer. De Katholieke universiteit zal een instrument van tirannie zijn. De vaders zullen ook tegen hun zin er hunne zonen heen moeten zenden. Het is natuurlijk, dat dit bezwaar bij den Heer Keuller niet meetelt. Van Kuyper's hooger-onderwijs-wet verwachte men niet veel bizonders voor de Universiteit op Calvinistischen grondslag. Het geval Lohman zal zich herhalen. De Calvinist, hoe geloovig ook. blijft een rebel. Maar tot schade van de éénheid van ons volk zullen wij een machtige Katholieke hoogeschool zien geboren worden, een universiteit. welke, volgens den wensch van de hoogwaardige bisschoppen en van hun welsprekenden tolk, den Heer Keuller, als één man het Roomsch Katholieke dogma zal aannemen en als corps voor het gezag der Kerk ‘in de zaken harer competentie’ zal buigen. Ook zal de Kerk bepalen tot hoever hare competentie zich uitstrekt. v.d.W. Chr. G. Salzmann. Het Mierenboekje of aanleiding tot een verstandige opvoeding der opvoeders. Vertaald door Louis Landry met voorrede en aanteekeningen door Dr. J.H. Gunning W.zn. Uitgegeven door de maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam. G. Schreuders. ‘Tijd is geld, zeide, wanneer ik mij niet bedrieg, Franklin, vermoedelijk om lieden, in wier oogen niets zoo'n groote waarde heeft als geld, de eigenlijke waarde van den tijd duidelijk te maken. Maar ik zeg: tijd is meer dan geld, omdat men door den tijd goed te gebruiken veel geld kan verdienen, maar voor geen geldsommen tijd koopen kan.’ ‘Sta vroeg op, dan hebt ge al dadelijk een paar uur gewonnen, waarin ge veel kunt leeren. Daar bij het aanbreken van den morgen de geheele natuur, met uitzondering van de nachtvogels, ontwaakt, past het niet, dat de mensch, die in zekere opzichten Heer der schepping is, dan ligt te slapen. Het afwijken van dezen regel der natuur sleept zeer vele, treurige gevolgen na zich, vooral voor den opvoeder. Uwe kweekelingen, zullen zij althans gezond blijven en voor verzwakking worden behoed, moeten toch vroeg opstaan. Zult ge hen daaraan kunnen gewennen, wanneer ge u zelf op uw legerstede door de zon beschijnen laat?’ ‘Wees opgeruimd. Wanneer men vroolijk gestemd is. is men onder zijn kweekelingen almachtig.’ {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wees gezond. Een ziek man is een beklagenswaardig man; alle bezigheden vallen hem zwaar, maar geen zwaarder dan de opvoeding.’ Zoo zou ik meer kunnen citeeren. Allerwege is het Mierenboekje frisch van toon en belangrijk van inhoud. Men zou het in de handen van allen willen zien, aan wie de zorg voor kinderen is toevertrouwd en die dus zich zelve hebben op te voeden, vóórdat zij er in slagen kunnen anderen op te voeden. Onze uitmuntende paedagoog Dr. J.H. Gunning Wzn. heeft het boekje van een magistrale 58 bladzijden lange voorrede voorzien, waarin hij ons over het philanthropinisme, de paedagogiek der ‘Aufklärung’, en over Salzmann, den besten der philanthropijnen, ook over Basedow en Campe, veel merkwaardigs meedeelt. Er zijn wellicht geen twee mannen in Nederland, die zulk een voorrede kunnen schrijven. ‘De Philanthropijnen,’ zegt Dr. Gunning, ‘hebben de geesten wakker geschud en Pestalozzi den weg geëffend en reeds dat verzekert hun een eereplaats in de geschiedenis der paedagogiek. Zij hebben sommigen van de beste denkbeelden van Rousseau in praktijk gebracht en zijn misschien wel de hoofdoorzaak, dat die denkbeelden zijn blijven leven; zij hebben in een tijd, toen Kant zelf getuigde, dat geen geleidelijke hervorming de opvoeding verbeteren kon, maar dat een ‘revolutie’ noodzakelijk was, de breuk met sleur, conventie en traditie moedig aangedurfd; zij hebben der jeugd een ondragelijk juk van den hals genomen en voor het eerst aan het kind gegeven, wat des kinds was, wat zijn eerste en natuurlijkste, maar steeds miskende recht was: een kinderlijke opvoeding. Dat zij hun doel daarbij vaak voorbijschoten was onvermijdelijk en hebben zij dan ook met alle hervormers van alle tijden gemeen. Met name geldt dit van hun streven, om van alle leeren een spel te maken.’ De schaduwzijde der philanthropijnsche paedagogiek is, volgens Dr. Gunning, dat zij in de breedte werkt en het ‘steek af naar de diepte’ voor haar een onbegrepen woord blijft. ‘De optimistische beschouwing der menschelijke natuur, die aan haar ten grondslag ligt, is slechts dan een waarheid en een kracht, wanneer zij tevens vollen ernst weet te maken met de schrikkelijke realiteit der zonde, en dat deed het philanthropinisme niet en kon het niet doen. Gelijk de ‘Aufklärung’ in de wijsbegeerte de hoogste problemen naar omlaag trekt en zich aanstelt, alsof 't ‘gezonde menschenverstand’ daar heel gemakkelijk en spoedig raad mee {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} weet, gelijk zij in zaken van godsdienst en zedeleer, van staatkunde en staathuishoudkunde leerde, dat de mensch slechts naar dat zelfde ‘gezonde menschenverstand’ behoefte te luisteren om ‘den hemel op aarde’ te zien aanbreken, zoo meende zij ook met een ‘natuurlijke’ en ‘rationeele’ opvoeding alles te kunnen bereiken.’ Met de eerste der aanteekeningen, welke door Dr. Gunning aan het Mierenboekje zijn toegevoegd, kan ik mij niet vereenigen. De meening, dat men door de opvoeding van een mensch alles kan maken wat men wil, treft men niet bij Salzmann aan, gelijk duidelijk blijkt uit wat hij op pag. 29 en 30 zegt. v.d.W. Frederik van Eeden. Het Poortje of de duivel in Kruimelburg. Blijspel in vijf bedrijven en een voorspel. Tweede druk. Amsterdam. W. Versluys, 1906. Met belangstelling verneemt men uit Dr. van Eeden's voorrede tot dezen tweeden druk, dat wij hier een arbeid uit zijn 23ste jaar voor ons hebben, welke door het Amsterdamsche gezelschap de Vos en van Korlaar ‘op vele plaatsen van ons land met succes ten tooneele’ is gevoerd. De schrijver erkent zelf, dat zijn satire thans geen actualiteit meer bezit; toch vleit hij zich dat het tooneelstuk, zoo hij in de gelegenheid werd gesteld zich met de regie te bemoeien, ook thans nog zou voldoen. De strekking van het drama wordt aangegeven door wat de Protestant Danville tot zijne geloofsgenooten zegt: ...‘Mijn vaadren namen, Door Bome's onverdraagzaamheid gedreven, Als réfugiés de wijk naar 't vrije Holland. Maar waarlijk, 't wordt thans mijne beurt Den duffen dampkring hier op nieuw te ontvlieden, Al was het in den schoot der Roomsche kerk: Daar is nog plaats voor schoonheid, daar omhult nog Een lieflijk, mystisch waas het Godsbegrip, Daar is nog poëzie, nog kleur, nog warmte, Maar in uw hart en kerk is alles koud, Zoo dor als doodsch, zoo kleur - als levenloos!’ Hoe het artistieke Poortje, het fraaiste, wat de stad Kruimelburg te zien geeft, ten slotte aan de schennende hand van een sloopzieke rooversbende ontrukt wordt, ziedaar het onderwerp van dit drama. v.d.W. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} W.G. van Nouhuys. Uit Noord- en Zuid-Nederland. Beschouwingen en Critieken. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1906. W.G. van Nouhuys. Van over de Grenzen. Studiën en Critieken. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1906. Laat mij eerlijk zeggen om welke reden ik die twee boekdeelen met groote belanstelling gelezen heb. Als men de zeven kruisjes achter den rug heeft, wordt men zuinig met zijn tijd. Men weet stellig, dat men nog maar kort lezen zal en herleest dus bij voorkeur het allerbeste, wat er in den loop der eeuwen geschreven werd. Toch wil men gaarne eenigermate op de hoogte van zijn tijd blijven en vindt het dus prettig een ander in zijn plaats te laten lezen en van dien ander te hooren, hoe het met de litteratuur van den dag geschapen staat, vooral wanneer die ander een zoo voortreffelijk lezer en bevoegd beoordeelaar als de heer van Nouhuys is. Uit het gezegde blijkt reeds, dat ik de twee deeltjes niet enkel voor ouden van dagen geschikte lectuur acht. Immers de kunst van lezen is minder verspreid dan menigeen meent. Van een man als de heer van Nouhuys kan men leeren lezen. Daarenboven zijn het niet enkel de grijsaards, die voor kennisneming van de litteratuur van den dag weinig tijd tot hun beschikking hebben. Het eerste der hier bovengenoemde deeltjes opent met een inleiding over ‘kunst, moraal en strekking,’ waarin een vonnis geveld wordt over Heijermans' drama ‘Op hoop van Zegen.’ De bedoeling van den dramaturg is hier ons de wanverhouding te doen gevoelen, welke er bestaat tusschen de reeders, die veilig in weelde thuis leven, en de visschers, die jammerlijk omkomen en in ieder geval een schamel bestaan hebben. Om zijn pleit te winnen koos Heijermans een exceptioneel slechten reeder en een lek schip. Dit verlaagt het drama tot ‘een geval.’ Mag dan een kunstwerk geen strekking hebben? Het verstandig antwoord van van Nouhuys is: ‘de kunst mag alles, mits ze kunst blijve.’ Het tweede stuk is gewijd aan de bekende geschiedenis van het drama en het tooneel in Nederland door dr. J.A. Worp, welke door van Nouhuys terecht, verdienstelijk wordt genoemd. Verder hooren we van Is. Querido, die volgens van Nouhuys met zijn ‘Menschenwee’ het eerst bereikt heeft wat de strijders voor nieuw proza, van Deyssel vooraan, twintig jaar geleden zich voorstelden. ‘Hij heeft,’ zegt van Nouhuys, ‘de liefde voor het woord, nog meer voor den zin, de woordenreeks met klankenval en deiningen, de zinnen zich schakelend tot breed strekkende {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} perioden. Zijn talent streeft naar het breede, naar de groote, veelomvattende compositie. Hij behelpt zich niet met het conventioneele, maar weet te delven in onze taal tot hij het in zeker opzicht voor hem noodige gevonden heeft. Als de werkers op den akker is hijzelf een onvermoeid werker. En zijn oogst is rijk.’ Deze lofspraak, tracht de Heer van Nouhuys door bewijsplaatsen te rechtvaardigen, zoodat de lezer zelf kan oordeelen. Naar mijn smaak, ik wil het elders gezegde nog eens herhalen, tracht Quérido te veel in woorden te schilderen. Ik geloof, dat het decadente kunst is bloeiende bollenakkers zoo breedvoerig te beschrijven als op bl. 115 in dezen bundel geschiedt. Ook kan ik het niet goedkeuren, dat de Heer Quérido in zijn jacht op nieuwigheden er toe komt onzuiver Hollandsch te schrijven en bv. zegt: Notaris ‘baas-speelde.’ Ik vraag ten slotte of Quérido ‘het maatschappelijk gedoe’ beter dan de gewone mensch toont te doorzien, of hij niet ophoudt kunstenaar te zijn en ‘strekkingsschrijver’ wordt, als hij van het ‘beestig gezwoeg’ der arbeiders in de frissche lentelucht op de bollenvelden gewaagt. Zoo'n vraag klemt te meer, als men hoort, dat juist die arbeiders vergelijkenderwijze goed betaald en behoorlijk gehuisvest worden, ook dat zij nog al veel vrijen tijd hebben, tijd om de hun toebedeelde aardappelakkertjes te verzorgen. Natuurlijk, een mensch heeft nooit genoeg en men begrijpt licht, dat het socialisme het weligst tiert, waar betrekkelijk de meeste welvaart heerscht, maar Quérido weerlegt zich zelf, als hij ons te verstaan geeft, dat de kleine luiden door dokter en notaris zoo onbarmhartig geplukt worden, dat deze de oorzaak waren van de bittere armoede, van de namelooze stoffelijke en moreele ellende in het door hem beschreven Wiezeland. Men mompelde en gromde ‘dat dokter arm gekomen was in de streek, voor veertig jaar en nou rijk pronkte, schatrijk, z'n equipage uitstalde, zoo goed als notaris Breemsma.’ Waarom niet? Misschien stak dokter zelfs in schulden, toen hij zich vestigde; de medische studie verslindt duizenden; is het zoo onnatuurlijk dat in den loop der jaren er heel wat uit den zak der rijke, grof geld verdienende eigenaars van bollenvelden in den zak van den arts is overgegaan? Stellig was hij niet vetter geworden ten koste van ‘ploeteraars en aardwroeters.’ wier leven een onafgebroken worsteling met het nijpendste gebrek is. De Heer van Nouhuys is er niet in geslaagd mij te overtuigen, dat de door hem zoo hoog gevierde schrijver van ‘Menschenwee’ een werkelijk onbevangen blik op het leven heeft. Het is waar, er zijn vele faillisementen in de bollenstreek, doch de {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} reden daarvan is dat allerlei menschen zaken op touw zetten zonder het minste bedrijfskapitaal en de speelzucht er nog feller woedt dan in andere deelen van ons land. Zelfs gewone arbeiders offeren hun geld aan den totalisator bij de wedrennen van Woestduin. De levensstandaard is hoog in de bollenstreek. Werkeloosheid is er onbekend. Men ziet de mannen uit het volk dikwijls niet met een eenvoudig pijpje, maar met een sigaar in den mond rondwandelen. ‘Beestig gezwoegd’ wordt er enkel in den tijd dat de bollen in den grond worden gebracht en dan later in de drukke dagen der verzending naar de meest verschillende hemelstreken. De citaten van den heer van Nouhuys doen ons vermoeden, dat de heer Quérido eene werkelijkheid gefabriceerd heeft, welke als bewijsstuk moet dienen. In ieder geval heb ik meer bezwaren tegen onzen romanschrijver dan zijn recensent de heer van Nouhuys, die hem enkel een te overvloedig gebruik van komma's verwijt. In dezen zelfden bundel komen merkwaardige stukken over Guido Gezelle, Steyn Streuvels, Herman Teirlinck, August Vermeylen, Frans Coenen, P. van der Meer, Pol de Mont en nog anderen voor. De tweede bundel ‘Van over de grenzen’ opent met een zeer belangrijk artikel naar aanleiding van de briefwisseling tusschen George Sand en Alfred de Musset welke in 1904 voor het eerst volledig en naar de oorspronkelijke documenten te Brussel werd uitgegeven. Op overtuigende wijze toont de heer van Nouhuys, aan dat de hatelijke beschuldigingen, tegen George Sand ingebracht, voortaan valsch moeten heeten. Zijn arbeid is bij uitstek geschikt om ons in het zieleleven van twee merkwaardige persoonlijkheden dieper te doen doordringen. Er zijn bladzijden in dit artikel die met fijnen tact en groote kieschheid de liefdesverhouding tusschen den jongen dichter en zijne moederlijke vriendin ontsluieren. In zijn stuk over Guiseppe Venantio doet de heer van Nouhuys ons kennismaken met: ‘Guliardica’, een dramatisch dichtwerk in proza, waarin vagebondeerende studenten worden opgevoerd. Het toont ons den roes van vrijheid, van dolle uitgelatenheid van ternauwernood volwassen schooljongens, de heftigheid van hun natuurdriften, ook van hunne meer ideale neigingen en tevens de vluchtigheid van het heerlijke jonge leven. Uit alles blijkt dat wij hier met een zeer merkwaardig talent, met een echten dichter, die tevens een nadenkend peinzer is, te maken hebben. Zeer eigenaardig is de kijk op Ibsen, die G. Bernard Shaw, volgens de mededeeling van van Nouhuys, blijkt te hebben. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De genoemde Engelschman neemt aan, dat er op de duizend personen zevenhonderd zijn, die niet een eigen leven leiden, maar zich gedachteloos voegen naar de toestanden, waarmede zij van der jeugd af zijn samengegroeid, zoogenaamde filisters. Dan zijn er tweehonderdnegenennegentig, die wel zelf denken, maar dit toonen door er aspiraties en illusies op na te houden, waarmede zij de werkelijkheid als met kleurige versiersels behangen. Zoo willen zij bijv. in het huwelijk niet een burgerlijke instelling, niet een maatschappelijke overeenkomst zien, maar een heilige op liefde rustende verbintenis. Zij merken zeer goed de tegenstelling op, tusschen hun kleurige idealen en de maatschappelijke toestanden, maar juist uit liefde voor hun idealen weren zij zich tegen den man, die hun toont hoe vermolmd het maatschappelijk maaksel is. Wie dit doet is de duizendste die overbleef: een dichter als Ibsen. Hij toont ons wat er rest, als men den moed heeft toestanden en personen te zien zooals zij zijn. Naar zijn overtuiging is vooral de vrouw de dupe van het idealisme der hoogstaande tweehonderdnegenennegentig, die door hun meerdere ontwikkeling de maatschappij regeeren. Als we zeggen dat de huiskamer en de keuken de sfeer zijn voor de vrouw, dan doen we als kinderen, die meenen dat een kooi het natuurlijk verblijf is voor den papegaai. Ja er zijn filister-papegaaien, die het in de kooi beter vinden dan daar buiten. Ook zijn er idealist-papegaaien, die het kooileven hun roeping achten, de hun door God aangewezen bestemming, in welke zij zonder morren berusten moeten, ook al is zij onaangenaam. Ibsen geeft den papegaai gelijk, die buiten de kooi wil zijn om, gelijk ‘de vrouw der zee’, vrij te kiezen. Alle maatschappelijke conventioneele deugden en plichten vallen volgens hem weg voor de deugd der oprechtheid jegens zich zelf en de plicht der zelfbevrijding. De idealist, die de werkelijkheid met zijne verbeeldingen optooit, ziet terecht van zijn standpunt uit in den grooten Noorschen dichter een ontkenner der moraal, die cynisch plicht en fatsoen met voeten trapt. Doch gelukkig bestaat er voor zulk een vonnis een hof van cassatie: de toekomst. In zijn laatste artikel spreekt de heer van Nouhuys over de geschiedenis van Romeo en Julia. Wij vinden daar aardige opmerkingen over de Italiaansche novellisten en een nauwkeurige vertaling van de novelle uit welke Shakespeare kennelijk geput heeft. Overtuigend blijkt dat Shakespeare een plagiaris was, maar een van die geniale letterdieven, die een treurig liefdeverhaaltje wist om te scheppen tot een brok wereldlitteratuur. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder komen er in dezen bundel nog zeer opmerkelijke artikelen over Hauptmann, Björnson, Ada Negri. Emile Verhaeren, Enrico Corradini, Dominico Olliva voor. Ik behoef niet te zeggen dat de beide bundels vlot en smaakvol geschreven zijn. v.d.W. Dr. Tjeerd Hoekstra. Immanente Kritik zur Kantischen Religionsphilosophie. Kampen. J.H. Kok, 1906. Met groot genoegen zal men dit fraai geschreven en kloek gedachte boek lezen. Het is niet gewaagd op grond van zulk een proefschrift te voorspellen, dat de jonge doctor in de Wijsbegeerte, zoo zijne dagen verlengd worden gedurende de eerste helft der twintigste eeuw in Nederland en ook in Duitschland op philosophisch gebied een heerschende persoonlijkheid zal zijn. Ook in Duitschland, want tengevolge van een langdurig verblijf in Heidelberg, waar hij vijf semesters onder Windelband studeerde, blijkt hij het Duitsch volkomen machtig te zijn. Naar ik hoor is dr. Tjeerd Hoekstra, die zijn eerste akadedemische opleiding aan de Theologische Hoogeschool te Kampen genoot, thans predikant bij de Gereformeerde gemeente te Hazerswoude. Het is wel opmerkelijk, dat hetzelfde ambt te Hilversum bekleed wordt door doctor S.O. Los, den eenigen persoon, die hier te lande door middel van examens en verdediging van een proefschrift den titel van doctor in de Wijsbegeerte verwierf. Ook deze alumnus der Utrechtsche Alma Mater heeft zijne theologische studies te Kampen gemaakt. Men mag er uit afleiden dat de professoren van Kampen, vrijzinnig in den schoonen zin des woords, hunne kweekelingen aanmoedigden om zich aan vreemden geestelijken invloed bloot te stellen. Zooals uit den titel van het geschrift van dr. Hoekstra blijkt, is de maatstaf, die hier op Kant wordt toegepast, aan hem zelf ontleend. Dat toch is de beteekenis der uitdrukking: ‘Immanente Kritik’. Met de mannen der verlichting was Kant er van overtuigd, dat godsdienstige leerstellingen niet op geschiedkundige feiten behooren te rusten en dat het bijgeloof moest heeten een geschiedkundig geloof als voor de zaligheid onmisbaar aan te merken. Toch was Kant volstrekt niet gezind om rede en geschiedenis, eigen leven en overlevering als geheel van elkander onafhankelijk te beschouwen. Vandaar dat hij niet als schepper van godsdienst, maar als hervormer en besnoeier van een reeds bestaanden godsdienst wenschte op te treden. Hij stelde zich de {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag in hoever is het overgeleverd christendom houdbaar voor den redelijken mensch? Dr. Hoekstra toont overtuigend aan, dat bij de beantwoording van die vraag Kant aan zijne oorspronkelijke bedoeling is ontrouw geworden en aan den positieven godsdienst, waarin hij door een vrome moeder was opgevoed, meer invloed op zijn denken heeft vergund dan men op grond der drie ‘kritieken’ verwachten zou. Inderdaad is er dan ook een groot verschil tusschen de zedelijke en godsdienstige begrippen, welke in de drie ‘Kritiken’ worden verkondigd, en de leer, die in ‘die Religion innerhalb der Grenzen der reinen Vernunft’ wordt voorgedragen. Om dit te bewijzen onderzoekt Dr. Hoekstra achtereenvolgens wat Kant in het laatstgenoemde werk aangaande de zonde, de verlossing en de kerk leert en in hoever dit alles afwijkt van de beginselen der drie ‘Kritiken.’ Om ons maar tot het eerste punt te bepalen. In de Kritik der praktischen Vernunft heet het. dat goed en kwaad beiden in den wil van iederen mensch aanwezig zijn. Deugd heet hier de vooruitgang van het slechtere tot het betere. De zinnelijkheid wordt hier als bron van alle ongerechtigheid beschouwd. Geheel iets anders krijgen we in ‘Religion innerhalb der Grenzen der reinen Vernunft’ te hooren. Thans heet het, dat de mensch uit één beginsel leeft, een goed of een slecht. Met nadruk wordt geleerd wat Dr. Hoekstra noemt: die einheitliche Gesinnungstotalität. Door misbruik van kiesvrijheid zijn alle menschen zondaars, vertoonen allen een geneigdheid tot het kwade, staan allen voortdurend op het punt om te vallen. Men oordeele niet naar de uiterlijke handelingen; een homo moraliter malus kan nochtans een homo bene moratus, een man van goede zeden zijn. Op de gezindheid komt het aan, en zij is bij alle menschen verdorven. Ieder mensch heeft zijn prijs, waarvoor hij zich verkoopt. Er is niemand, die goed doet, ook niet één. Met deze leer, dat het booze geworteld is in iederen mensch, staat Kant lijnrecht tegenover het optimisme zijner verlichte tijdgenooten en toont hij zich verwant aan het Christendom. Zelfs zou Kant met die overtuiging van de algemeen menschelijke verdorvenheid tot pessimisme zijn vervallen, indien hij niet, andermaal in overeenstemming met het Christendom, een onverwoestbaren aanleg van den mensch tot een goede gezindheid had aangenomen. De normale mensch, hij die aan het hem door God gestelde doel beantwoordt, is een heilig mensch, een mensch die {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel uit een goed beginsel leeft. De algemeene gezindheid tot het slechte moet niet als aangeboren, maar als iets toevalligs worden beschouwd, als iets wat niet tot het wezen des menschen behoort en dat hij zichzelf door zijn willekeur heeft bezorgd. Geheel in overeenstemming met het Christendom leert Kant verder de noodzakelijkheid van wedergeboorte, van de schepping van een nieuwen mensch, waardoor de wortel van het kwaad wordt uitgeroeid. Van een langzame ontwikkeling, die zich met het denkbeeld van verlossing niet rijmen laat, wil hij thans niets hooren. Doch daarin wijkt hij van het Christendom af, dat hij den mensch zich zelf wil laten verlossen van de macht der zonde door een plotselingen ommekeer in zijne gezindheid. Natuurlijk laat Dr. Hoekstra het niet aan critiek op deze en dergelijke denkbeelden ontbreken. Kant verwerpt het leerstuk der erfzonde, daar hij den mensch slechts dan verantwoordelijk acht, als hij zelf zijn karakter gekozen heeft. Doch hoe weet Kant dan, dat alle menschen totaal verdorven zijn, dat alle van nature zondaars zijn en zullen zijn? En hoe is het denkbaar dat, terwijl de slechte gezindheid alle handelingen in beginsel slecht doet zijn, de wedergeboren mensch nog niet terstond een heilig mensch is en eerst langzamerhand den ouden Adam aflegt, den nieuwen Adam aantrekt? Intusschen is er ook, in dit opzicht, overeenstemming tusschen Kant en de leer der Christelijke kerk. In den regel kan ik mij met de critiek van Dr. Hoekstra vereenigen. Niet altijd evenwel. Zoo schijnt mij onjuist wat op bl. 21-23 gezegd wordt. De wil is volgens Kant goed, als hij zich buigt voor de zedewet als zoodanig. Hieruit volgt dat. als er een volstrekt verschil tusschen goed en kwaad bestaat, de wil slecht moet heeten, als hij zich niet buigt voor de zedewet, als zoodanig. Neen, zegt Dr. Hoekstra, de logica zou eischen den wil slecht te noemen, als hij zich buigt voor een onzedelijke wet. Bij die opvatting, zoo gaat hij verder, zouden er behalve de zedelijke ook onzedelijke wetten bestaan, zou er behalve de goede rede ook een booze rede in den mensch zijn. Maar een booze rede kan Kant, de man der verlichting, die onvoorwaardelijk op de rede vertrouwt, niet aannemen. Ten onrechte wordt, naar ik meen, door Dr. Hoekstra beweerd, dat die laatste gedachte toch aan Kant niet geheel vreemd is. Het citaat, dat hier aan Kant ontleend wordt, toont enkel dat volgens Kant besef van zedelijk goed en van zedelijk kwaad een en hetzelfde is. Op bl. 81 zegt {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Hoekstra dat, daar zedelijkheid iets innerlijks is, Kant niet een zichtbare kerk tot bevordering van het Koninkrijk Gods op aarde had mogen eischen. Hier vraag ik: heeft het innerlijke dan geen uitwendige hulpmiddelen noodig om tot ontwikkeling te worden gebracht? Ik kan niet inzien dat, volgens Kant, kerkbezoek en bijbellezing overtollig hadden behooren te heeten. Op bl. 83 wordt beweerd dat, ofschoon Kant het geloof aan de onsterfelijkheid nooit heeft prijs gegeven, dat geloof toch alle beteekenis bij den opbouw van zijn godsdienst-wijsbegeerte verliezen moest, toen hij eens had aangenomen dat het einddoel der Schepping, het hoogste goed, het Koninkrijk Gods moest heeten, de volledige zegepraal van het goede over het kwade hier op aarde. Het lag geheel op de lijn van Kant's gedachtengang, beweert Dr. Hoekstra, om enkel aan ontwikkeling van het geslacht te hechten. Daarop antwoord ik niet te begrijpen wat ontwikkeling zou kunnen zijn, zonder eenheid van het subject, dat de verschillende phasen doorloopt. Als A. vijf sporten hoog klimt en dan verdwijnt om op den laatst bereikten sport door een geheel ander individu te worden afgelost, 't welk op zijne beurt ook weder vijf sporten hoog klimt, en dat zoo doorgaat tot dat de top van den ladder is bereikt, mag dan de laatste klauteraar er zich op beroemen den geheelen ladder te hebben bestegen? Naar aanleiding van pag. 87 merk ik op dat volgens Kant, God dienen heilig zijn is, gelijk God zelf heilig is. Het komt niet op de daden maar, op den wil, op de gezindheid aan. Ten onrechte geeft Dr. Hoekstra aldus Kant's bedoeling terug: ‘Es kommt in der Religion lediglich aufs Tun an’. Zoo zou ik nog meer kleine aanmerkingen kunnen maken. Het neemt niet weg dat Dr. Hoekstra op uitnemende wijze zijne stelling gestaafd heeft. Kant's godsdienstphilosophie is een voortdurend compromis tusschen het critisisme en den positieven godsdienst. v.d.W. Jonas Lie. Ten Oosten van de Zon, ten Westen van de Maan en achter Babylon's Toren. Uit het Noorsch. Amersfoort. Valkhoff en Go. Eigenaardig, zooals de wensch naar synthese tegenwoordig zich overal laat bemerken, zelfs bij realistische schrijvers, waaronder Jonas Lie al 'n kleine vijftig jaar, en vooral sinds 't verschijnen van zijn: Driemaster de Toekomst met eere wordt geteld. Niet dat zijn knappe teekeningen van boeren, loodsen, visschers en {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} alle mogelijke Noren, zoo analytisch waren dat ze, om de zuivere realiteit te benaderen, alles ontkenden, wat van boven nederdaalt of in ongeziene diepten wortelt. Neen, zoo plat als 't fransche realisme kon dat der Noren niet worden, die èn door hun levensbeschouwing èn door hun grootsche, mysterieuse natuur als vanzelve de oogen open hielden voor wat achter en boven de verschijningswereld ligt. Maar dit laatste werd niet vooropgezet, vormde den ongezienen achtergrond, dien 'n verstandig mensch evenmin ontkennen, als 'n realistisch kunstenaar dien beschrijven zal. En nu is 't eigenaardige van deze natuurlijk weer frissche, knap vertelde novelle dat Lie hier de synthese voorop zet, wel te verstaan niet zooals 'n philosoof, maar zooals 'n kunstenaar dat doet, meer door zijn zóó-zìen, dan door het wèten der dingen. Zoo plaatst hij vóór de hoofdstukken, waarin hij 'n reëel verhaal vertelt - n.l. hoe de geniale Dr. Stjernö door zijn intiemsten. Doch duivels-jaloerschen vriend Dr. en later Prof. Adler wordt ondermijnd, maar, bijna ten onder gegaan, trots gemeene tegenwerking, door zijn genie toch overwint en 'n Europeesche beroemdheid wordt - eenige cursief gedrukte bladzijden, waarin hij heenwijst op de mysterieuse levensbronnen, die liggen: ten Oosten van de zon, ten Westen van de maan en achter Babylon's toren - waar fantasius de lantaarn vasthoudt. G.F.H. G.A. van der Brugghen. Vijfmaal Domine en nog altijd een Sukkel. Rotterdam. J.M. Bredée, 1906. Oprechte openhartigheid is de eigenaardigheid van deze autobiografie, en de biecht wordt vaak zoo intiem dat de kriticus, ter karakteriseering iets willende aanhalen - ik had gedacht aan bl. 21 - 't nalaat uit vrees voor onbescheidenheid, en de lezer zich om dezelfde reden geneigd voelt 't werk van dezen genialen evangelist - want dàt is de schrijver, en geen dominee, noch sukkel - uit de hand te leggen. En dan zou hij zich toch tekort doen. Want 't is toch minstens 'n fezantenmaal in deze wereld, waarin het liegt rechts en links en het midden geen waarheid spreekt, een man te ontmoeten, kinderlijk genoeg om niet te zeggen het woord dat verwacht wordt, maar dat hem van 't hart moet. Hoe zal die man zich telkens stoeten aan 's levens tredmolen, en daar hij 'n nederig, geloovig idealist is zichzelf daarvan voortdurend de schuld geven, maar God loven dat Hij van zoo'n tobber nog zooveel terecht brengt. Dat was mij ten minste voor 'n goede tien jaar de bekoring {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} van 's schrijvers 't Binnenste buiten gekeerd. Ik vond dat 'n eenig boek, met z'n geniaal-naieve teekeningen - waaronder soms heel knappe, als de kop van zijn vader en profil - z'n frisschen humor, z'n argeloozen ernst; werkelijk een eenig boek. Zoo eenig, dat ik nooit een tweede dergelijk verwachtte; vooral niet daar de schrijver op bl. 59 geschreven had: ‘mijn behoefte aan confessie, nml. Aan zelfbekentenissen was dikwijls zoo sterk in mij, dat ik misschien eenigen lof verdien, dat ik het daarmee niet verder heb laten komen’. Maar nu komt Vijfmaal domine den schrijver dien verdienden lof, en als vervolg op 't Binnenste buiten gekeerd mij mijn dwepen met dit boek wat afnemen. Want als dat mag: wat binnen is, in deze verkeerde wereld publiekelijk naar buiten keeren, dan mag 't alleen op deze voorwaarde: voor één keer en nooit weer! Want anders wordt zelfs dit weer 'n maniertje - en ongezond ook. G.F.H. Bloemlezing uit de Werken van Stijn Streuvels. Amsterdam. L.J. Veen. Dr. Aleida Nijland heeft ‘vooral met het oog op jongeren deze Bloemlezing samengesteld’ en ze verrijkt met een voortreffelijke woordenlijst. Wie 't nog niet wist, kan daaruit lezen dat streuvelen beteekent verwarreld overeind staan. Ziet hij dan vooraan 'n reproductie van 's schrijvers portret door de Praetere, met die forsche, wildopsprietende snor, dan begrijpt hij dadelijk hoe Frank Lateur, 'n schuilnaam zoekende voor z'n literair werk en daarbij voor den spiegel z'n stugge snor opdraaiend, ineens iets mompelde van streuvelen, dat niet slechts z'n snor, maar ook z'n werk deed - en de schuilnaam was gevonden. Daar we hier reeds vaak uitvoerig bij het werk van Streuvels stilstonden, kunnen we thans volstaan met deze vermelding. G.F.H. John Bunyan. De Pelgrimsreis van deze wereld naar de toekomende. Met 31 photographieën naar teekeningen van Harold Copping. Nijkerk. G.F. Callenbach; Amsterdam. Egeling's Boekhandel, 1906. Dat had die eenvoudige ketellapper van Elston niet kunnen denken, dat zijn in den vorm van een droom vertelde allegorie over 't Christelijk leven, nog eens een der klassieke boeken veler Christenen over de geheele wereld zou worden - en zou blijven. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoezeer ook in ons land deze Pelgrimsreis geliefd blijft, blijkt hieruit dat de eerstgenoemde uitgever in 't vorig jaar alleen 5000 ex. verkocht van ‘De Christen- en Christinnereis’, en nu met z'n collega deze weelde-uitgave dorst uitgeven. Deze prachtuitgave, slechts in 100 ex. gedrukt op geschept Hollandsch papier, gebonden in perkamenten band en versierd met de photographieën van de Engelsche weelde-uitgave der ‘Religious Tract Society’, waarvan deze Hollandsche 'n getrouwe navolging is, werd uitnemend verzorgd, en is, voor zoover ik weet, de mooiste editie van de Pelgrimsreis ten onzent, in elk geval een zoo voortreffelijke, dat ze evenzeer 't geniale werk van Bunyan eert, als de uitnemende zorg door de uitgevers hieraan besteed. G.F.H. Enka. Die Voorgaan en die Achteraan komen. Nijkerk. G.F. Callenbach, 1906. Deze schrijfster, nu reeds jaren lang onverdroten schetsen uitgevend, mocht - ik wil m'n raad met alle bescheidenheid aanbieden - mocht zich voorloopig wel wat vacantie gunnen. Want die verhalen en schetsjes hebben gewoonlijk niet al te veel om 't lijf. En als hier en daar dan iets nieuws, iets eigens van taal door haar wordt geprobeerd, wil dat nog wel eens mislukken. Tenminste, weinig bekoring hebben voor mij zinnetjes als deze: ‘ze kon de kleur niet wegwillen, die opvloog, toen tegen zevenen gebeld werd’, (bl. 15). ‘Dag aan dag flunderden ze samen’ (bl. 51). Terwijl ik heelemaal niet begrijp wat telkens buitenlandertjes hier doen als deze: homespun, perplexed, dolly, fun, enz. Toch zou 't jammer zijn als de schrijfster haar talent niet beter leerde gebruiken. Want dat zij dit heeft, blijkt ook hier uit Toch, de grootste schets van dezen bundel. Was de goede karakteruitbeelding, daar eerlijk gegeven en in beginsel zuiver doorgevoerd, nu ook eens wat dieper, breeder en vooral atmosfeeriger uitgewerkt, dan was 't 'n prachtig verhaal geworden. Nu is 't alleen 'n belofte. En voor de realiseering daarvan is er noodig: rustig zien en rustig werken, zonder de minste zenuwachtige haast, die men nog telkens bespeurt in en onder deze schetsjes. G.F.H. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Sophocles' Antigone. Metrisch vertaald door Dr. J.L. Chaillet, Conrector aan het Gymnasium te Sneek. Amsterdam. A. Versluys, 1906. Wij zijn het er allen over eens, dat vertalingen van de antieke drama's nooit in staat zullen zijn den eigenlijken aard van het origineel anders dan in een beslagen spiegel te doen zien. En toch beproeven wij allen dagelijks weer dat onmogelijke; de een in proza, de ander in dichtmaat: sommigen op schrift, anderen mondeling: en eindelijk ieder onzer stil, voor zich zelven alleen: immers wie aandachtig en nauwkeurig Grieksche poëzie wil genieten, die moet ten laatste wel trachten den gedachtenrijkdom uit den fijngesmeden antieken vorm over te gieten in de taal waarin hij zelf denkt. En hij doet dat gaarne, want de inspanning daartoe vereischt, verhoogt naarmate zij vruchteloozer schijnt zijne bewondering voor de dieper liggende schoonheden van het oude kunstwerk. Allen, die nog Grieksche drama's lazen - en gelukkig is hier hun aantal niet zoo heel gering - hebben ervaren, hoe versterkend en verjongend een kracht voor hun lectuur, hunne letterkundige waardeering en hun eigen denken en spreken uitgaat van zulk een vertalingsarbeid. Maar heel wat meer is er noodig, wanneer men besluit eene poging te wagen om, erkennende dat de vertaling ver onder het origineel zal blijven, door de eigene vertolking hun die geen Grieksch verstaan een flauw beeld van het oorspronkelijke te geven of dengenen die zich voor de zelfstandige lectuur niet berekend achten door eene getrouwe vertaling die taak te verlichten. Hiertoe wordt behalve fijngevoeligen smaak en nauwkeurige kennis van het tragisch Grieksch eene vrij aanzienlijke mate van zelfverloochening vereischt. Want de vertaler - tenzij hij zich zelven een uitnemend dichter weet - kan alleen hopen zijnen lezer spoedig zoo ver te brengen dat deze zijne vertolking als overbodig ter zijde legt. Dat niettegenstaande dit alles juist van psychologisch zoo diep gaande kunstwerken als de Antigone de overzettingen in het Duitsch zoo wel als in het Nederlandsch zoo talrijk zijn, is intusschen niet onverklaarbaar. ‘Telkens opnieuw geboeid door de onvergankelijke schoonheid van Sophocles tragedies, besloot ik mijn krachten te beproeven aan een metrische vertaling daarvan’, zegt Dr. Chaillet. Dankbaarheid voor het genot der eigene lectuur wekte alzoo ook dezen vertaler op anderen voor dat zelfde genot voor te bereiden. De nauwgezetheid van deze vertaling en des schrijvers zorg {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} om in goedgebouwde jambische verzen en in zuiver Nederlandsch het Grieksch van Sophocles te vertolken, zijn met dat doel in overeenstemming. Zonder twijfel kan dan ook deze Antigonevertaling menigeen opwekken tot de lectuur of de herlezing van de oorspronkelijke tragedie. Maar onwillekeurig rijst de vraag: indien Dr. Chaillet vooral begeerde Sophocles' treurspel door eene nauwkeurige vertaling te doen kennen en verstaan, zou dan niet na de metrische overzettingen van Burgersdijk e.a. bepaaldelijk voor dat doel eene nauwkeurige overzetting in rhythmisch proza de voorkeur hebben verdiend? Ik kan deze vraag niet beter toelichten dan door een voorbeeld. Het welbekende koorlied, waarmee na Haemons toornig heengaan de Thebaansche gezanten Aphrodite's fatale macht sidderend gedenken, luidt in Dr. Chaillet's vertaling in jambische maat aldus: Gij Eros, gij die steeds in 't strijden zegeviert, Die losstormt op den buit en op de zachte wang Der kuische jonkvrouw rust, gij, die nu over 't diep Der zee u spoedt en dan op 't landlijk veld vertoeft, Door goden noch door menschen wordt uw macht weêrstaan, Door waanzin wordt getroffen hij, dien gij beheerscht. Deze vertaling is vrij van alle gezwollenheid en valsch pathos en de zesvoetige verzen door den vertaler gekozen in de plaats van het voor onze taal te gecompliceerde Grieksche lyrische metrum, loopen vlug genoeg. En toch; tenzij de vertaler zelf een zeer begaafd dichter is, wordt m.i. de toon van zulk een koorlied beter gevoeld in eene parafrase, die niet door metrum gebonden gemakkelijker gehoorzaamt aan de woorden van den grondtext, en alleen door cadenceering van het proza aan den lyrischen toon van het Grieksch herinnert, b.v. in dezen trant: ‘O Liefde dien geen strijd verwint; die als een prooi verdelgt wat wij bezitten; die wakend wijlt op zachte maagdenwangen, die heengaat over zee en in de woning dringt van hen die 't woeste veld bewonen; geen God die uwe macht ontkomt, geen eendagsmensch. Maar wie u herbergt, huist den waanzin.’ Wijkt dus in de lyrische stukken de bewerking van Dr. Chaillet soms vrij wat van het oorspronkelijke af, in de dialogische gedeelten is meestentijds de Grieksche text nauwkeuriger op den voet gevolgd. Wij zwijgen hier van die plaatsen waar, als goede filologen, Dr. Chaillet en wij het oneens zijn over de interpretatie; en erkennen gaarne, al missen wij soms in zijne vertaling een of ander expressief woord, een karakteristieke wending {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} een sterk sprekende zinschikking die ons bij Sophocles trof, bij gezette vergelijking ons niet zelden Chaillet's overzetting een juister beeld van den Griekschen text schijnt te geven dan de meer welluidende maar ook vrijere vertaling van Burgersdijk. K.K. Dr. D. Plooij. Het boeddhisme geschetst en gewaardeerd. Nijkerk. G.F. Callenbach, 1906. Dit boekje ‘maakt geen aanspraak op oorspronkelijkheid of wetenschappelijke beteekenis’, het is ‘een poging om in de begrippen over dit onderwerp ook bij den ontwikkelden leek eenige helderheid te brengen’. Uit de beste bronnen geput, in duidelijke, geregelde voorstelling, met de gewenschte aanschouwelijkheid door sprekende verhalen en spreuken brengt het een overzicht van Boeddha's leven, leer, monnikorde, van de geschiedenis waarin deze atheïstische leer, oorspronkelijk geen religie, tot volksgodsdienst werd, eindelijk een waardeering. waaruit blijkt welk een armelijk surrogaat het Boeddhisme biedt aan hen die 't Christendom prijs geven. Wat hier is uiteengezet is reeds menigmaal gezegd en ligt voor de hand, 't geen niet wregneemt dat het zijn nut kan hebben het zoo helder als de schrijver dit gedaan heeft te herhalen. l.S. H.H. Barger. Een predikant uit den patriottentijd. Rotterdam. J.M. Bredée 1906. Naast de groote geschiedenis loopt de kleine die ons niet brengt op het wereldtooneel maar in den beperkten kring waarin middelmatige lieden hun leven leiden, hun werk doen. Ook die kleine geschiedenis heeft belang, daar zij ons allerlei bijzonderheden, trekken uit het leven en de zeden van 't verleden doet kennen. En zulke tafereeltjes hebben voor velen groote aantrekkelijkheid. Welnu zij, die daarvoor een oog hebben, zullen met genoegen het leven lezen van Scharp, den predikant uit den patriottentijd, zelf vurig Oranjevriend. Hij is, zoo men wil een type van ‘de ware christen, de beste burger’ (Gez. 78), maar hem dankt ook de vroomheid dat innige lied ‘Jezus neemt de zondaars aan’ (Gez. 39). Menigeen zal, met mij, Ds. H.H. Barger dankbaar zijn voor het onderhoudend geschreven, degelijk gedocumenteerd verhaal, waarin hij ons het beeld schetst van den bekenden Rotterdamschen predikant. l.S. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} H.Z. Zegers de Beyl. Door storm en duisternis. Indische Roman. - Amersfoort, Valkhoff & Co. Wij mogen den heer Zegers de Beyl wel onze verontschuldigingen aanbieden dat wij, bij de aankondiging van een anderen ‘Indischen Roman’ ons eenigszins minachtend over dit ‘soort’ uitlieten (Onze Eeuw, 1906, IV, bl. 144); zijn boek toont, dat er ook uitmuntende ‘Indische Romans’ kunnen zijn. Het is soms wat wijdloopig; daardoor, ook in figuurlijken zin, wel een beetje zwaar op de hand, - maar met dat al een mooi boek, een van hooge. nobele opvattingen. De karakters der verschillende personen zijn flink geteekend. E.B.K. Ida de Wilde. Mijn dagboek. Rotterdam, Meindert Boogaerdt Jun. 1906. Alweer een roman in den ‘ik’-stijl; alweer een dagboek. Maar wat wil dit verhaal eigenlijk zijn? Als we 't zoo beginnen te lezen, deze kinderachtige geschiedenis van een Rotterdamsch schoolmeisje, dan zeggen we dat al dat geleuter over de juffrouwen en de lessen al bijzonder weinig belangwekkend is. En het duurt zoo lang! Verderop zien we van het bakvischje in haar omgang met jongens, haar schoolmeisjes-verliefdheden, waarvoor ‘flirtation’ een te mooie naam en het gewone woord ‘gescharrel’ zeker wel de passende term is. Eindeloos lang worden we daar dan mee bezig gehouden. Onderwijl vernemen we ook dat dit dolend kind geen eigenlijk ouderlijk huis heeft; we begrijpen trouwens al uit haar escapades op de vrije schooldagen met allerhande slag van jongens dat haar vader en haar moeder al bitter weinig naar haar omzien. Maar belangwekkend is alweer dat relaas van al die ontmoetingen der heldin met de Rotterdamsche jongere heertjes niet: het verveelt en ergert ons te midden van sentimenteele beschouwingen (en zoowaar tusschen beschouwingen over den half aangehoorden preek in) telkens weer ons te hooren vertellen wie en wie van haar aanbidders met haar in de serre van de Diergaarde heeft zitten praten. Langzamerhand (maar o zoo langzaam) komt er wat meer teekening in de geschiedenis; wij hooren er zoo iets van dat haar vader directeur van een of andere onderneming moet worden, en wij begrijpen ook wel dat haar vader dan een verbintenis wenscht tusschen zijn huis en dat van een der commissarissen, m.a w. dat het jonge ding gekoppeld moet worden aan den zoon van dien commissaris. Ondertusschen gaat het verhaal van al de kleine en groote scharrelpartijtjes door; er komen nu nog bij de gewaagde {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} tochtjes in den automobiel van den zoo gewenschten echtgenoot. Maar dan plotseling, heel aan 't slot na die onverkwikkelijk-lange voorbereiding, komt het eind, het hoog-tragisch eind. In eens is het bakvischje een vrouw geworden, een vrouw, die den rijken meneer niet trouwen wil, omdat ze geen liefde voor hem gevoelt, een vrouw, die een - buitengewoon ruwe - scène met haar vader heeft na de weigering, en die dan besluit tot een wanhoopsdaad, zóó monsterachtig zelfs voor iemand met haar verleden, dat we geneigd zijn de schrijfster te vragen: hoe heb ik het nu met u? is dat het wel heel lichtzinnige, door haar ouders verwaarloosde, maar toch niet slechte kind? is dat in haar, dàt?... want we wisten nu wel na die ellenlange besprekingen van middagen in de Diergaarde dat ze in 't wild opgroeide, maar het viel niet te vermoeden dat ze willens en wetens zichzelf vergooien zou, omdat men haar een man wil opdringen, dien zij niet verlangt. Meer nog dan die gerekte vóór-geschiedenis - eentonige aaneenschakeling van schoolverhalen, logeerpartijtjes, Diergaardemiddagjes en preekbespiegelingen - meer nog dan dit ons geërgerd heeft, ontstemt ons dat bruuske slot, pschychologisch zoo los van al het vorige en zoo gruwelijk dat het - onverklaard - toch geen indruk maakt, omdat het niet noodwendig schijnt, - een fantasie van de schrijfster, die met een groot knal-effect haar boek heeft willen besluiten. - In totaal: waar niet ergerlijk of vervelend, daar weerzinwekkend. H.S. L.E. Silhouetten. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. O, wat een verkwikking en verademing is dit prettige en eenvoudige boek vol verhalen ‘uit den ouden doos’, tusschen al die moderne en hyper-moderne literatuur. De schrijfster - want Jo de Vries verklapt in zijn voorwoord even dat een vrouwenhand hier aan 't werk is geweest - de schrijfster, die zich achter enkele initialen schuil houdt, heeft gesnuffeld in oude familiepapieren, in ware documents humains uit vroeger eeuwen en heeft uit die brieven en andere stukken verhalen opgebouwd, verhalen van het leven en lijden en strijden van vroegere geslachten. Met groote kennis van allerlei huiselijke en maatschappelijke bijzonderheden uit de vorige eeuwen verplaatst zij ons hetzij in de jaren van den Munsterschen vrede, hetzij in den ‘Franschen tijd’ of in de dagen der Bataafsche Republiek. En het is altijd belangwekkend wat zij vertelt, het is dikwijls treffend en aandoenlijk, waar zij drama's stille maar doorleefde drama's ons doet meeleven. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is een dubbele bekoring in dit boek. Eerst die van de gedachte: dat we hier niet staan voor verzonnen leed en bedachte vreugd, voor in elkaar gezette situaties, maar dat dit alles wedervaren is aan menschen, die dat leed en die vreugd hebben gekend. En dan is er in die heel bijzondere bekoring, die reuk van ouderwetschigheid, als de jonge meisjes sentimenteele romances zingen en de jonge mannen in zijden en fluweelen wambuizen de theekoepels binnenstappen, als de gitaar weerklinkt en de clavecimbel wordt opengeslagen... Moeten wij één aanmerking maken, het zou deze zijn dat het hinderlijk is wanneer de schrijfster nu en dan - te vaak - naar voren treedt, om er ons op te wijzen dat er in die dagen nog geen sneltreinen waren en dat de jonge meisjes geen onafgekorte Hollandsche voornamen droegen enz. Dat weten wij wel, en we merken het ook wel en het stoort, als de schrijfster haar verhaal onderbreekt om ons daarop opmerkzaam te maken. - Maar dit kleine vlekje daargelaten, wat is reeds dadelijk dat eerste verhaal een juweeltje, droef eindigende idylle, zoo sober verteld en zoo aangrijpend, dubbel aangrijpend weer als relaas van werkelijkgeleden schrijnend leed! En wat een vondst, uit het stof der familiearchieven die oude drama's op te delven! Wat een benijdenswaardig talent, die geschiedenis zoo ‘in scène’ te zetten! En wat een diepgaande kennis van oude costumes, oude dingen, gewoonten en zeden, om zoo het heele verhaal te plaatsen in het kader van den tijd. Voor de (zeker wel) velen, die nu graag eens wat anders willen lezen dan wat zoo gemiddeld de huidige boekenmarkt biedt; die genoeg hebben van al die nevrose in de literatuur en van het neerdrukkend realisme in de o zoo ware uitbeelding, - voor die velen is deze bundel navertelde, oude, echte menschendrama's een ware verkwikking. Onze hulde aan de onbekende schrijfster, die dit wist te geven. Geve zij spoedig meer daarvan. H.S. Sophie Elkan. In vogelvlucht, uit het Zweedsch door L.S. - Amersfoort, G.J. Slothouwer. Een reeks van aardige, fijn-gevoelde verhaaltjes, het eene wat dieper gaande dan het andere, maar alle toch met dat korreltje gevoel, waardoor ze tot ons spreken als belangwekkende episodes uit - naar we ons kunnen denken - echte menschenlevens. De schrijfster voert ons in verschillende omgevingen en soms in vroeger eeuwen, maar zij legt in elk van haar kleine geschiedenissen al het warme, tintelende van het echte leven, weet daardoor de mannen en vrouwen, die ons voorbijtrekken, belangwekkend te {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} maken en doet ons verlangen naar meer. Want er klopt altijd een hart in haar verhalen. H.S. C. Spoelstra. Bouwstoffen voor de geschiedenis der Nederduitsch-Gereformeerde Kerken in Zuid-Afrika. Deel I, Afd. I: Brieven van de Kaapsche Kerken aan de classis Amsterdam (1655-1804). Amsterdam-Kaapstad, Dusseau en Co., 1906. Het was sinds lang bekend, dat Ds. Spoelstra bezig was met dezen belangrijken arbeid, die van zooveel beteekenis worden zal voor de geschiedenis niet alleen van de Kerk maar ook van het Hollandsche element in Zuid-Afrika, in welks ontwikkeling de kerkelijke toestanden een zoo breede plaats plachten en plegen in te nemen. De schrijver toont in een breede inleiding goed op de hoogte te zijn van zijn onderwerp en als leerling van Acquoy, wien hij deze bronnenpublicatie gewijd heeft, geeft hij nauwkeurig rekenschap van zijn wijze van werken, den gang van zijn onderzoek en van wat er op dit gebied aan zijn boek voorafging. De indruk, dien de inleiding maakt, is goed, al blijkt de schrijver zijn partijstandpunt zeer te laten gelden; wanneer hij dat bij de keuze der stukken maar niet doet of gedaan heeft, hindert dat weinig, want hij onthoudt zich van aanteekeningen en geeft alleen de stukken met overzichten van den inhoud. In ieder geval zal het voortaan mogelijk zijn bij de behandeling der geschiedenis van de Boeren de kerkgeschiedenis hare aanzienlijke plaats te doen innemen, wat tot schade der geschiedvorsching totnogtoe zoo goed als niet geschied is, met het gevolg; dat die geschiedenis zeer eenzijdig moest gekend worden. De uitgave is dus alleszins toe te juichen, mits bedoelde voorwaarde worde vervuld. In ieder geval geven wij er de voorkeur aan, dat de schrijver deze bronnenpublicatie gaf, en niet eene ‘populair-wetenschappelijke geschiedenis der Ned. Geref. Kerken van Zuid-Afrika’, zooals eerst zijn voornemen was. P.J.B. Lodewijk de Raet. Over Vlaamsche Volkskracht. I. De vervlaamsching der hoogeschool van Gent. Brussel, Kryn, 1906. Voor ons, Nederlanders, behoeft het niet betoogd te worden, dat de Vlaamsche landen recht hebben op een hoogeschool, waarin de Vlaamsche taal de gewone ‘(voer?)’ taal van het onderwijs zou zijn: de eisch, dien prof. Mac Leod te Gent het eerst met groote {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht en groot talent stelde in zijn bekend vlugschrift van 1903. En dat die hoogeschool, ook op technisch gebied ontwikkeld, te Gent gevestigd zou moeten worden, behoeft evenmin ten onzent een diepzinnig geheim geacht te worden. Wie kennis wil maken met de aangevoerde argumenten voor en de bezwaren tegen, leze dit helder geschreven werk, waarin naast de behoefte aan de gewone faculteiten, ook aan die van technische wetenschappen, sociale en handelswetenschappen, landbouw en veeartsenijkunde, aan hooger onderwijs voor het volk in krachtige termen wordt aangewezen. Maar hoe dit doel het gauwst te bereiken? Daarover loopen de gevoelens uiteen onder de Vlamingen zelf. De schrijver pleit voor ‘integrale vervlaamsching der hoogeschool van Gent’ en wil niet hooren van de geleidelijke vervlaamsching, door Mac Leod gewenscht, die 20 of 30 jaren zou duren, of een gedeeltelijke als proeve, door prof. Fredericq voorgesteld. P.J.B. Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink. Uitgegeven door Mr. S. Muller Fz Haarlem. De Erven F. Bohn, 1906. De lezers van Onze Eeuw kennen deze lijvige en belangwekkende reeks van brieven, die thans ook in een flink deel verzameld, voor ons liggen. Zij gevens ons een goeden en nieuwen kijk op den merkwaardigen man, wiens naam terecht in onze ooren klinkt als die van een baanbreker op het gebied van letteren, geschiedvorsching en archiefwezen. Wij leeren hem hier ook kennen als uitnemend philoloog, als warm vaderlander, als mensch. Het is wel waar, dat verscheidene brieven reeds vroeger waren uitgegeven, maar die uitgave was verre van volledig en de uitgever van heden deed een werk van piëteit met ze thans in hun geheel te doen kennen. Hij gaf er de onzen lezers in hoofdzaak reeds bekende inleiding bij, in het begin en aan het slot eenigszins gewijzigd naar aanleiding van het Gidsartikel van mej. Hamaker over Geel. Een portret van den jongen Bakhuizen siert dit boek. dat zeker door velen ter hand genomen zal worden. P.J.B. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Boete Door G.F. Haspels. II. - 't Was dan weer 'n verwierde drukte op de keuken, vond kousenstoppende Diekemeuje, in 't zwarte jak gebogen over haar werk. Dan hief ze haar fijn, gelig gezichtje - 'n filigraanwerk van rimpeltjes rond de groote, donkere, bijna barsche oogen, en als teruggedoken binnen de geplooide, witte muts - schijnbaar aandachtig op naar de friesche hangklok, niet meer te hooren van 't menschengeweld, doch overzag in werkelijkheid bij 't treuzelend hoofdbuigen in felle zijblikken de vergadering. Want zeker: 't was 'n heele eere dat de buurte altijd naar 't Schroevelde om raad kwam; en ze zaten nu heel zinnig in wijden kring rond de klaptafel, zonder haar nieuwen, bruinen cementvloer te bekrassen, daar de meesten hun klompen buiten hadden laten staan, en de enkele, als Gerrit Horstman, die op leerzen was gekomen, ze voor de deur behoorlijk had afgestampt; - maar 't bleef ondertusschen 'n heel spul, want zìj was de boerin, en op haar kwam 't neer. Daarom had ze zich ook in 'n hoek bij 't raam gezet; jawel, om op de handen licht te hebben, dat onder de groene lindenschaduw door {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} schemerig naar binnen kwam, maar vooral, om de heele keuken te kunnen overzien. Maar gerustgesteld boog ze de witte muts en zwarten rug over 't stopwerk, dat even in haar schoot had gelegen. Met één oogopslag had ze gezien dat 't nog in lange geen melktijd, en de keuken in orde was. Op de richel der vooruitspringende schouw blonken om den andere tinnen en blauwe borden; tegen den rand stond 't bontgeruite gordijntje uit in kreukelooze plooien; in den hoek aan de roodbruine balkenzoldering hing, aan de wimme in de deemstering tusschen schouw en witte muren, als bewijs dat er geen krimp was op 't Schroevelde, 'n rijke voorraad ‘naegelholt’ 1) en worst; aan weerszijden der glazenkast, waar koper en tin stil glansde tusschen schotels bontkleurig aardewerk, puilde onder de groene, naar binnen teruggeslagen bedsteegordijnen uit het pompelig-donzen veeren-bedgerei, en daartegenover praalde, aan elken kant der gangdeur, op koperomrand, blauwtegelen voetstuk 'n dikbuikig, glimmend kabinet met verguld beslag en blauwe pullen; 't mocht alles gezien worden. De buurlui konden, thuisgekomen, bij de vrouw er van ophalen, hoe deftig en stichtelijke de keuken van 't Schroevelde toch altijd was. Nu, dat scheen ook plichtelijke. Als 't nièt zoo was, zou zìj tenminste zich schamen. Zich schamen voor den boer, naar z'n gewoonte wat apart van de overigen, op z'n zomerplaats aan 't andere raam tegenover haar gezeten, ook voor haar kinderen Egbert, Hendrika en Jenneke, nu buiten aan 't werk, en vooral voor Hendrik, den meester, die onder de schouw aan z'n tafeltje met boeken zat, om de buurt wegwijs te maken in de markeverdeeling - maar 't meeste nog voor God in den hemel, die hun de grootste, oudste Meiersplaats had gegeven, toch zeker om den heelen Schepershoek ten voorbeeld te zijn. Rustig zat ze zoo te wachten, wanneer de markeverdeeling zou beraadslaagd worden. Want dat ze eerst langs alles rond moesten gepraat hebben, vóór aan zoo'n groote zaak te beginnen, sprak vanzelf, 't Weêr en de markt- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} prijzen waren ze al voorbij, en luisterend, waar ze nu aan toe waren, knikte ze: ah, dèn Boksens-Gajt, dèn verwierden strooper!! - Hê-j't 'eheurd van den hoazen-beron? Hee wil weer goan lozeeren ien stad. - Hêt-ie ze weer mangs 't licht uut'ebloazen? - Noe en of! Krek 'n dag veur de jacht lus gink, strikten-e alle hoazen van 't Elderink vot, en too de heeren kwamme poffen, kruujden-e 'n kruujwoagen vol hoazen mit wat stroo d'rop noar stad, en de heeren vlêûken, vlêûken - op 't Elderink!! - 't Is èvenpart 'n astrante kerl! Haha! Wat ieje Mannes? - Moar hoo hêf-zie 'm bie de kladden 'epakt? - Too e eigens oan 't poffen gink, en de fezanten ien de veeren wou zitten.... - 't Is toch meroakel! Noe had-e al 'n halve pacht van de hoaze! Moar poffen wilt-zie altied. - 'n Halve pacht? Hee wont vrie ien 't veld - en noe de kost veur 't etten, en neet warken - wa' wi'-j meer? - Wisse, 'n strabante kerl! Too ie vot most, streek-e erst met groote passen noar 't Elderink, um de grootenisse te doôu, en dat-e ziedoo 1) weerumme kwam. Diekemeuje vond dat ze nu van Boksens Gajt's-veld wel op de marke konden komen, en keek tersluiks op, of de boer nog niet aanvatte. Krom echter in elkaar gedoken, bleef Steven Schroevelde, of de Olde Meier - met zijn schrijfnaam van Essen noemden hem alleen burgemeester en dominee van Oolghem, en 'n nieuwerwetsche winkelier in stad - op zn zomerplaats voor 't raam, 'n beetje voorover, maar zoo doodstil dat de waggelende leunstoel geen geluidje gaf, zielsvergenoegd naar buiten zitten kijken. Levendig glunderden z'n diepliggende oogjes achter de zware wenkbrauwen, zich verzadigend aan 't overbekende uitzicht. Onder de fluweelen lindenschaduw door, zag hij Egbert met {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} breed gebaar den hoogen roggekamp met knollen toezaaien, en knipoogend tegen als 'n verleiding zich opdringende sommen dorst hij niet berekenen, hoeveel alleen de rogge, die al meer dan elf gulden 't mudde deed, van dien kamp zou opbrengen, want bedacht hij: - al lééfde 'n mins alleen as-ie vooruutgink, 'n mins mos neet zoo willen wète, dat-ie vooruutgink, da' was niet stichtelijke en ok niet profietelijke. Rustiger keek hij op zij z'n hof in. Uit malsche slâbedden slankten de rose- en wijnrood-bloeiende stokrozen op, terwijl witte en karmijnen phloxen tegen den sappiggroenen muur der snijboon en blonken, waarboven 'n lijsterbes z'n oranje vruchttrossen wuifde. Dat gezicht deed hem goed; want al dat beste had ook iedere arbeider in zijn hof, en ze moesten nooit kunnen zeggen: - dat 't Schroevelde zich verhooveerdigde op z'n riekdom, en meêdee' met de kleiboeren over den Iesselt, die ammoale ien tentwoagentjes rejen oppe harden weg. De oude man voelde dat als 'n deugd van 't Schroevelde, niet van hem. Sinds menschenheugenis had 'r rechtschapenheid gewoond op 't Schroevelde, en wie wat jaren hier 't huisbrood had gegeten, kon geen hekkenspringer of bangerd blijven. Was hij 't in z'n jonge jaren niet beiden geweest? Maar 't Schroevelde had 't er wel uitgehaald, en hem de rust van een ouden meier gegeven. En dat was mangs noodig. Als er in kerk of op gemeentehuis wat zwaars moest bedisseld worden, dan diende toch 'n boer te zorgen voor ‘'t olde gebruuk’? Geleerd in de boeken was zoo'n domeneer of burgemeester genoeg, maar kunnig met land en volk was-ie heel zelden. Maar aan den anderen kant was 't ook mooi, eigenlijk 't alderschoonste. Langs den ouden, grauwen, mossigen put, evenals putboom en -emmer besprenkeld met 'n enkel fel zonplekje, waasde het blauwig over de verre, verre weiden. Daar graasden of rustten, in de schaduw van wilg en peppel, z'n schelgespikkelde prachtbeesten. En verderop blonken geelgroen de juist gehooide weiden tegen den hoogen, donkerblauwen muur der schaduwige kasteeleiken. Dat was in orde als de burgerlijke stand op 't gemeentehuis. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, 't deugdelijke en stichtelijke van dit gezicht deed Steven vaag vermoeden, dat, mocht Gods genade hem in den hemel toelaten, hem dan tegelijk een plaats zou aangewezen worden, vanwaar hij met één oog 't Schroevelde kon zien. Want veel kon 'n mensch van Gods Goedheid lezen uit 't ‘Bôôk’, en soms ook hooren van domeneer als die 's slim-duudelijk preekte, maar zièn kon hij het op 'n plaats als 't Schroevelde. Zoo was 't altijd geweest, en behoorde 't ook te blijven. Maar zou 't dat ook, als de marke verdeeld werd? Zou hij dit later, en zouden z'n voorouders dit nù goed vinden? En onbeweeglijk naar buiten blijvende kijken, was het hem of z'n vader en grootvader onhoorbaar de keuken binnen kwamen, en rondkeken. Kijk, ze knikten: ja, ja, dat was de oude, rechtzinnige keuken en onder de schouw op de plaat namen ze hunne oude plaatsen in, maar wezen dan op dien cementvloer als 'n gevaarlijke nieuwigheid. En nu ging hij hen uitleggen, dat de oude estrikkenvloer toch precies stukkent was; en Diekemeuje ter eere van hun oudsten, Hendrik, die, meester geworden, nog al 's stadschen meebracht, toch iets meer dan recht-toe wou hebben: en de metselaar hem had voorgerekend dat 'n cementvloer door minder slijtage goedkooper in 't gebruik was; en hij zelf de bewonderaars verzekerde, dat hij 't bleef houden met 'n echten esterikkenvloer - en zie, daar begonnen vader en grootvader te knikken, dat 't zoo goed was. En toen hij hen op de mannen om de klaptafel wees, vonden ze 't ook natuurlijk, dat de buurt hier raad kwam halen, nu ze voor 'n gewichtige beslissing stonden als de markeverdeeling. En ook wilden ze wel luisteren naar z'n zoon, den meester, die nog eens de buurt begon uit te leggen, waarom de mark moest verdeeld worden. Overal, zei deze, werden de marken verdeeld, en de wet werkte de verdeeling in de hand. De tijden waren veranderd. De mark behoefde niet meer te zorgen voor school en kerk en politie, als vroeger. De markedagen werden niet meer gehouden, en de markerichter deed met den markegrond wat hij wilde. En 't was jammer, nu de markegenooten bij de tegenwoor- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} dige prijzen dien grond zoo best konden gangs maken, dien te laten verwilderen. Zou niet elke boer driemaal zooveel beesten houden op de markeweide, als ze er nu samen op lieten grazen? En waren van de hooge gronden, waarvan nu zelfs ongerechtigden plaggen roofden, geen prachtige roggekampen te maken? Waarom ook wachten, nu de markerichter, de heer van De Dullerdt, er zich niet tegen had verklaard, en zijn opvolger, want meneer werd oud, misschien bezwaren zou maken? Was 't niet boerenplicht toe te grijpen, nu ieder de gelegenheid kreeg zijn plaats te vergrooten? Of had iemand ander inzicht, dan wou hij graag toeluisteren. Stil hadden vader en grootvader Hendrik aangehoord, en Steven bekeek hen nieuwsgierig, hoe ze zouden vinden, wat zijn zoon met hem dikwijls op de plaat had besproken. Maar ze bleven lang in 't vuur staren, en gingen toen heen, zonder hem meer aan te zien. Dat was heel jammer; ze wisten dus ook nog niet hoe of wat. Toch had hij van hen niet de minste tegenwerping vernomen, en dus draaide hij stil zijn hoofd om en overzag de keuken: 't moest dan maar langzaam-aan beginnen. Aan de klaptafel zat Hendrik. Hij had 't fijne, witte gezicht van Diekemeuje; z'n zwart haar echter was midden op de kruin heerachtig gescheiden; ook droeg hij een wit boordje om den hals, hoewel in z'n verkleurd-zwart belijdenispak, in de vacantie thuis door hem afgedragen, z'n gestalte nog eenigszins 't vierkante, houterige had van den boerenzoon. Z'n kalme, ver door de dingen heenkijkende oogen van z'n vader gingen rond, om te zien wat antwoord van ieder zou komen op z'n woord. Eigenlijk wist hij dit reeds precies. Vader, die, als na den markerichter de grootste eigengeërfde en markegenoot, kans had op 't groote veld achter z'n schuur, waaraan beste roggekampen zaten, was er natuurlijk vóór. Eigenlijk met 't plan begonnen, zou die zich toch achterbaksch houden, reeds wat ver gegaan door z'n zoon den meester er voor te spannen, en alleen beamen als de buurt had besloten. En Klein-Havink die naast vader zat? 't Was een {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} rond boerke, wat wit bestoven, net of hij een mulder was; z'n gelige, glad naar voren gestreken haren, z'n bruinig, bloemzoet gezicht, slimme, loerende oogjes, en onkleurige kleeren alles scheen wat wit overpoeierd, hoewel hij een kwartier van den molen woonde. Die wou vader nadoen, en dacht dàt hij 't al deed - maar men behoefde dat stoere gezicht van vader, met de welwillend lachende oogen, den breeden mond tusschen hangplooien en diepe rimpels van 't als gebeeldhouwde vel, maar te zien naast 't bollebroodjes-gezicht van Klein- Havink, om te weten dat die nog geen pijp voor vader kon stoppen. Maar meegaan zou hij; zijn plaats was hoog genoeg, en hij had een stuk marsch op 't oog, waar 'n best weideke aanzat. Harm Gietelink, tegenover vader, zou ook meegaan. Met z'n grooten haviksneus boven ingevallen mond en enormen vetknobbel voor op 't kale hoofd zat hij wijsgeerig, als 'n kip op 'n streep, voor zich te kijken. Hem was de markeverdeeling 't minst voordeelig. Hij zou slechte dennebosschen krijgen, zooals hij er reeds genoeg voor eigen gebruik had - onverkoopbaar goed, dat alleen maar belasting kostte. Toch zou hij meegaan, omdat er voor hem nooit een andere weg was, dan die waarop de anderen gingen. Blijkbaar begreep hij weer niets van 't heele geval; met zooveel menschen om zich heen rosmoolde 't zoo in z'n hoofd, dat hij er reeds op wachtte te kunnen zeggen, dat 't voor zijn part goed was; dan was er tenminste een kwestie minder om hem rond te dollen door 't hoofd. Jan Beltman, naast Harm, zou al meer spul geven. 't Kereltje, met z'n breeden, grijzen ringbaard en kort, grijs hoofdhaar, dat hem bijna in de oogen groeide, zat met kousen-voeten op de sport van z'n stoel, precies als een oude baviaan rechts en links te loeren. Hij was tégen markeverdeeling, omdat hij de marke heel alleen wou hebben; maar wijl dàt hem toch te dwars zat, was hij vóór markeverdeeling. Alleen, hij zou veel grooter stuk willen hebben dan evenredig was aan zijn plaatsje, 't Was nog goed aan hem te merken dat hij uit de achterwereld, uit 't veen, kwam, en 't bleef te betwijfelen, of z'n kleinkinderen al {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} redelijke, stichtelijke Schepershoekers zouden zijn. Maar juist omdat hij zoo vratig was, als 'n snoek, zou hij ten slotte toch toehappen, wat ze 'm ook voorhielden. Vast en zeker kwam hij er 't slechtste af. Duurderkoop zouden Gerrit Horstman en Mannes Schooneveld worden, die hij daarom naast zich gezet had, om ze wat te imponeeren door zijn papieren. Gerrit Horstman had iets ondoorgrondelijks. Z'n geel-en-grijze haren, van 'n scheiding boven 't oor zorgzaam gestreken over den witblinkenden, kalen schedel, z'n grillige haarpluksels onder de kin, z'n dwalende, groote oogen en vage, breede lach, als van een geit, en daarbij 'n zwart oplegsel, dat 'n stropdas moest vervangen en Zondag en werkdag gedragen werd, 't leek aan den eenen kant heelemaal niet, en aan den anderen kant zoo echt mogelijk boersch. Gerrit was z'n jonge jaren in stad bakkersknecht geweest, en er werd gefluisterd dat hij nog wel eens naar stad ging, en dingen uithaalde, te leelijk om te zeggen. Ondertusschen mat hij met anderen maatstaf dan gewone boeren, overblufte hen soms met geleende redeneeringen, de zijne verzwijgende. Zoo heette hij nu tegen de markeverdeeling, omdat 't niet mooi was den ouden heer, vooral nu die zulke hooge jaren en een gek tot rentmeester had, 't beheer over de markegronden te ontnemen, maar hij was er alleen tegen, omdat bij de verdeeling aan 't kasteel alle omliggende marschgronden toegewezen en daarna door Dubarcq in cultuur zouden gebracht worden, terwijl hij er nu kalm van haalde en mee deed, wat hij wilde. Maar 't feit alleen, dat hij heette op te komen voor de belangen van den heer, maakte hem sterk. En met Mannes Schooneveld was 't nog moeilijker. Ongelooflijk lang rees diens bovenlijf uit den stoel; z'n magere slungelarmen omstrengelden elkaar op de plaats waar z'n buik had moeten zijn; om den stoppelbaardigen, bot vooruitstekenden mond lag 'n domzalige lach, en uit 't platte, in sierlijke arabesk over 't kleine voorhoofd gestreken, haar gluurden twee kale plekken. En in deze slungelachtige {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} vergenoegdheid had Mannes tot dusverre 't leven doorgebeend - en zou 't verder doen, als de marke maar nièt verdeeld werd. Want dit was juist Mannes' erkend overwicht, dat hij aan zijn plaats precies bouw- en weiland genoeg had, en den markegrond daarbij kon gebruiken voor 'n plag te steken, of 'n den te houwen - maar dat één akker meer hem z'n positie zou ontnemen, hem reeds zou dwingen meer volk te nemen, waarvoor z'n plaats toch weer niet groot genoeg zou blijken. Neen, Mannes was doodsbang voor markeverdeeling - bijna even bang als voor 't gerecht. In z'n angst echter begon hij 't gevecht: - Too ikke nog schêper was biej mien voader, hebbe 'k den Olden Meierboer, da's vanzeis dissen Meier - naar Steven van Essen knikkend - zien voader, voake heuren zeggen dat de schoapen golden hoeven hadden en doarveur de markegrond zoe slim-best van deugde was. Toen haalde hij z'n pijp uit z'n vestzak, stopte uit den tabakspot op tafel en hulde zich in rookwolken, terwijl er stil naar Schroevelde geloerd werd, wat die zou antwoorden. Steven vond dit argument 't tegenspreken niet waard, en knikte: - Wisse, Mannes hêt schôône geliek; 'k witte nog da'j 'n uur wied over de marke kon zeen, zoe koal hielden de schoapen den grond; en schoapen hê'k altied vinnigbest meugen liejen, bename in mien jongen tied. - Is da' noe wieze proat? schreeuwde Beltman, z'n pet scheef over 't hoofd trekkend: - Wee loat 'r noe nog z'n grond doodgroaze deur schoape? 'k Wou wel 's vernimme, hoeveul van die kostgangers Mannes nog hêt. - Da' wêêt 'k umsgeliek neet! kwam Klein-Havink z'n eene been over 't andere beurend en zoet rondziende, bijna even diplomatisch als Steven. Allen schaterden van binnen, maar bleven onnoozel voor zich kijken. Ieder wist dat er in den heelen Schepershoek geen schaap meer te vinden was, maar Steven redde Mannes' aftocht: - Wisse, gin betere mist as schoapemist! {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen boer kon dat tegenspreken; de stilte lag zwaar in de schaduwige keuken, waar de rook uit de pijpen begon op te krinkelen. Doch Steven rookte niet, en keek naar de hangklok, wier tikken nu gewichtig de stilte doorschreed, terwijl Diekemeuje zat, als zich bewust en gereed nog een eeuw te zullen zitten. Harm Gietelink dolde 't nu zoo door 't hoofd, dat hij alleen om lucht te krijgen, zei: - Wiejleu kun' 't dôôn, en wiejleu kun' 't loaten - mit e markedeilinge. Steven zette z'n oogen wat wijder open, en knikte hem gewichtig toe; maar Gerrit Horstman schoot uit: - As wiejleu 't kunt loaten, woarumme zolt' wiejleu 't dôôn? - Jao, 'k zegge altied: as 'n mins gezond is, en ieleu hebt genoègen mit elkander, wat zu'-j' meer! orakelde Steven. Hendrik vond dat vader wat erg diplomatisch treuzelde, maar gaf hem verbaasd gelijk, toen hij Horstman, fel geworden door vaders lakoniek woord, zich hoorde vergalloppeeren: - En ik zegge: 't is niks as um de cente begonnen! Niks as astrantigheid tegen den olden heer!! Want nu gaf Steven aan Horstman den genadeslag: - Ie zekt: um de cente begonne..? Wisse, doarien stoan heer en boer geliek; moar Gajt-buure, zie-word'- allegoar-neet-in éénen nacht rieke!! Ieder begreep wat Steven bedoelde. Voor dertig jaar was een geldkoffer, achter op den Hamburger postwagen gebonden, 's nachts onder Oolghem geroofd. In de stad had hij nog in z'n riemen gehangen; in Steevorden, 't volgenden dorp, bleken die doorgesneden. De daders waren nooit gevonden. Maar na twee jaar had Gerrit Horstman's vader, een gewoon arbeider, plotseling de groote plaats 't Heerink gekocht. Ieder zei van 't Hamburger postgeld. Maar toen 't bleek, dat hij 't Heerink zwaar verhypothekeerd en ook 'n kleinigheid geërfd had, kon 't gerecht hem niet aanvatten. Doch toen hij, zonder buitengewoon te boeren, in tien jaar de hypotheek geheel had afgelost, wist iedereen genoeg. Zelfs zijn zoon Gerrit had nog beneden z'n stand moeten trouwen met 'n boerendochter {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de achterwereld, kwam nooit in aanmerking voor kerkeraad of gemeenteraad, en zocht zijn troost of in stad, of door zich in de gunst der heeren te dringen. Niemand zei wat, maar voelde dat als Steven en Gerrit jonge kerels waren geweest, en geen Schepershoekers, ze 't mes zouden getrokken hebben. Ook Gerrit hield zich in, begrijpende dat Steven zich van den domme zou houden, en lachte luid-gedwongen: - da' zeg-ie wèl Steven! In éénen nacht rieke!! Haha! Maar nu ging Steven zich oprichten. Krom in z'n groen slippenbuis, steunde hij zich op 't raamkozijn, stapte naar de tafel, trok den tabakspot naderbij en stopte zijn pijp, onderwijl aldoor Gerrit scherp aankijkend. Schrikkelijk om te zien. Den grooten, rooden neus, waarop zwarte haartjes, de schitteroogjes fel onder de zware wenkbrauwen en den wreeden mond kloek tusschen de diepe hangwangrimpels, vreemd door 't aangestoken zwavelstokje verlicht, scheen hij meer 'n woedende reus dan 'n krom, goedig boertje. Hendrik was verbaasd dat vader't zoo geweldig ging doorzetten, en haastte zich hem te helpen door, nu op zijn beurt, Mannes Schooneveld onschadelijk te maken. - Um de cente begonnen! lachte hij, oppassend niet te veel hoog-hollandsch te spreken: - 't Is alleen om waardeloozen grond productief te maken. En de wet is op onze hand. Laat ik ieleu noe 's veurleze, dat al in 1837 de Gouverneur van Overiessel een handleiding heeft gegeven veur de werkzaamheden der verdeeling van markegronden. Goed? Noe dan! En met notarisstem las hij langzaam voor: - De gang, die de verdeeling ten gevolge dezer wetten, besluiten enzoovoort neemt, is de volgende: De geërfden worden opgeroepen om over de verdeeling te raadplegen en te besluiten. Daarna wordt ter vergadering voorlezing gedaan van het besluit van Koning Lodewijk van 10 Bloeimaand 1810 en over de verdeeling gestemd. Ieder brengt zooveel stemmen uit als hij aandeelen heeft, het besluit wordt {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen, met meerderheid van stemmen, doch wanneer het zaken geldt, tot wier uitvoering kosten door de gerechtigden naar mate van hun aandeel (bij omslag of anderszins) moeten gedragen worden met 2/3. Bij staking van stemmen beslist de Koning. Binnen drie maanden brengt de commissie, die het plan der verdeeling ontwerpen moet, dit uit. Het wordt gedurende veertien dagen ter inzage gelegd voor de belanghebbenden, die uiterlijk binnen acht dagen hunne aanmerkingen schriftelijk aan de commissie meêdeelen. En noe wi'k moar niet alles lezen. Moar hier steet 't duudelijk: ‘bij meerderheid van stemmen’ besluiten de markegenooten tot de verdeeling. En ook: wie er tegen is: die kan ‘schriftelijk binnen acht dagen zijn aanmerkingen meedeelen’. 'k Wil dus 's oannemen: ieleu bint er ammoale veur, en Mannes Schooneveld of Harm Gietelink is er tegen, dan kunt zee met de wet ien de hand.... - Mit de wet ien de hand! riep Mannes: - Ikke zol oe danken, 'k stoa bekant nog leever mit vuur ien de hand! De wet.... - De wet is best, as-ie mien moar geliek gift. Ikke zal mien oanmerkens wel iendeenen! schreeuwlachte Beltman. - Dat 'r noe oek al wetten zint 'emoakt op de markedeilinge! schudde Mannes somber 't hoofd: - Moar ien de wetten mot 'n mins berusten; want wee geet rechten um 'n geit mut 'r 'n koe biebetoalen. Wat zeg-ie Harm Gietelink? - Wisse; as wiejleu 't zonder twis' en kwebbelerieje kunt' redd'n, wa' zult' wiejleu ons dan ophold'n mit dee knoôjerieje. Oewen hof verinneweeren kan elke kozaksche landlooper, besliste Klein-Havink. - Joa, 't wàs zuuvere wetsproat! knikte Mannes tot zich, ziende naar het boekje, waaruit Hendrik had voorgelezen. Z'n lang lijf hing met de ineengestrengelde armen voorovergebogen, en z'n wanhopige oogen zochten tevergeefs z'n vorige gelukzaligheid terug, toen zìjn plaats de redelijkste was om te bebouwen, toen hìj altijd 't eerst de {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} beesten in de wei deed. 't eerst de rogge binnenhaalde en de hoogste markten maakte. Nu met die nieuwe markeakkers, die hij toch ook niet woest kon laten liggen, was 't schoone evenwicht van z'n leven verbroken. Een knecht meer? Een meid meer? Waar de mest vandaan halen voor de nieuwe akkers? En hij zag zich al 't laatst van allen de beesten in de wei doen, met de laagste markt thuiskomen, en zich schamen voor z'n Mariejemeuje en de heele buurt. Dat kwam er van dat ze overal wetten op maakten, nu ook al op de markeverdeelingen. - Wiejleu kunt' de wet 'r buten loaten, teemde Steven, nu Mannes getemd was: - da's 't olde gebruuk ien den Schepershoek. De ondermeister - zooals hij Hendrik noemde, er op rekenende dat de boeren ‘meister’ zeiden - hêt ons 't alleen veur'elezen, da'we er niks mee gerissekeerd hadden, às wiejleu de marke deilden, moar verplichtenisse is 't neet. Hendrik moest even glimlachen, zoo mooi als vader retireerde. - Neej, noe zol 't gebeuren ok, wa' zeg ie, Harm, en ie, Klein-Havink? schreeuwde Beltman. - Noe, da' wou 'k meinen. 'n Peerd de kloaver veurhold'n en dan terugtrekken, da's gin boerengebruuk, beaamde Klein-Havink die 't beslissende woord wilde spreken. - Joa, as 't oeuw eigen kloaver is, en neet van oeuwen buurman, kwam Gerrit Horstman bedenkelijk. - Wa', ie zol meinen da' de heele marke is van den heer? schreeuwde Jan Beltman hem tegen: - Ikke zeg oe: de boeren hebt' zich al veuls te lange van den heer op de nekke loaten zitten, en de heer hêf' 't ziene van de marke al ruumschoots met wêgenbepootinge en bebossching ien 't grôôt, en as disse heer d'r noe nog as zien deel die heele marsch veur 't kasteel biekriegt, mag-ie 't Opperwezen en de boeren doarveur danken, da's noe de woarheid, zoe zuuver as de zon oan den hemel!! Diekemeuje keek even van haar kous op. Dèn Jan Beltman! Ta, ta, ze wist niet dat hij zoo onbenullig met {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} de woorden kon gooien, als waren 't onrijpe appels - 't was te hooren dat hij uit de achterwereld kwam, en 't wou haar wonderen, of hij tegen z'n vrouw zooveel woorden had. De anderen twijfelden ook, of men zich niet moest gaan geneeren, als er zoo onbehouwen werd gepraat, en ze vonden 't maar best dat Steven zei: - Ie hebt geliek, Beltman: 'n boer is 'n boer, moar 'n heer is 'n heer, en - nog wat er bie; zoe is 't altied 't gebruuk gewist, en zoe zal 't blieven ok. - Het olde gebruuk! knikte Harm Grietelink geweldig, blij op bekend terrein te komen: - het olde gebruuk is dat de heer zei hoo 't mos, en de Meier wist hoo 't mos. - Dan hadd' wiejleu oan de bouwerieje kunnen blieven, as die 't soam toch bedisselen, verweerde zich Grerrit Horstman. - Dat hadd' wiejleu ok - as dat moar 't olde gebruuk was 'ewist; zei Harm zacht. - Haha! lachte Gerrit Horstman smalend, waarop Diekemeuje haar bleek gezichtje van de kous op hem richtte, veraltereerd over zooveel roekeloosheid. Steven zat weer ver weg naar buiten te staren, aan z'n smoetske leuterend, klopte het toen op z'n hand uit, en zei met z'n zoetste gezicht: - 't Olde gebruuk, joa, 't rechte, olde gebruuk was: vulle schoapen holden en mit e schoapenmist rogge verbouwen van geweld! Niemand sprak tegen, tot eindelijk Klein-Havink knikte: - Da' wou 'k juustement gezeid hebben; wiejleu verbouwt' neet meer rogge as ien vroeger tied; zestien vim van 't schèpel land, moar alles noar rato! Hendrik bemerkte aan dit omheenpraten, dat niemand de verantwoording van het beslissend woord aandorst. Met de hand op tafel trommelend, gluurde hij naar Beltman, die nog op z'n stoel zat als 'n kat, klaar om toe te springen. Die zou 't wel willen wagen, maar wist niet hoe. Harm Grietelink zat tusschen z'n beenen op den grond te staren, en liet zijn vetknobbel zien; die zocht allang den uitweg, maar kon toch niet voorgaan! Tot {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} opeens naast hem Mannes Schooneveld oprees, al hooger, als wou hij met z'n hoofd door de balken stooten, en zei: - Allo, da's af'eproat: de olde Meier en de heer zult' de markedeilinge règele, dat de wet er buuten blieft, en onsleu bod zenden as 't zoe wied is. Met 'n korten knik stemden allen toe. Alleen Beltman zette groote oogen op, en zei verbaasd: - Zie! En Horstman streek zich voorzichtig de dunne haren over. 't gewelfde hoofd, en keek voor zich. Diekemeuje wierp even 'n goedkeurenden blik op Mannes, en stopte voort. Toen hortten en raasden teruggeschoven stoelen over den vloer, trokken de boeren hun petten op 't hoofd, en onder laarsgeschuifel klonk 't: - G'n dag Schroevelde! g'n dag olde Meier! g'n dag Diekemeuje en g'n dag Meister! en achter elkaar schoven de boeren door de deur, de gang in, naar buiten. Nauwelijks was de klink der buitendeur in 't slot gevallen, of Steven stond op, lei de handen op z'n rug samen over 't groene slippenbuis, en schoof krom en scheef op de deel aan. Hendrik pakte z'n boeken bij elkaar, verstolen glimlachend naar Diekemeuje. Maar moeder bleef zwijgend doorstoppen. Vreemd, daar ze met hem toch de heele politiek van 't Schroevelde besprak, en zij elkaar zoo best begrepen. Hij wipte vlug de treden van 't kelderluik op naar z'n kamertje, en de boeken op z'n schrijftafel leggend, zag hij door 't raam, hoe vader de vertrekkende buren stond na te kijken. Wat had vader dat weer merkwaardig klaar gespeeld! Daar hadden ze hem weer volmacht gegeven, want och, den heer van De Dullerdt zette vader immers naar z'n hand. 't Was kranig van vader - en toch: vandaag was hij opnieuw dankbaar geweest, vader niet te zullen opvolgen. Wat 'n leven van angst van al die menschen! 't Was of ze allen tusschen brandnetels zaten, en elk verroeren of zich bewegen gevaar meebracht, en hij de beste was die zonder zijn mond te openen zei wàt hij, en zonder zich te verroeren kwam wààr hij wou. En 't aller- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} gekste was dat zoo'n boer niet leefde voor zichzelf, of z'n familie, maar voor z'n plaats. Z'n plaats, dat was de hoogere macht die wet en levensregel voorschreef, en die, trouw gehoorzaamd, haren eigenaar ook zeer beloonde. Een goede plaats, ijverig bebouwd, maakte van 'n sukkelmensch 'n besten boer. Neen, evenveel vrijheid, evenveel recht van beweging was er in dat leven, als in dat van 'n eik, die vastzat aan z'n grond en leefde door z'n grond. Zelf had hij dat niet zoo begrepen, toen hij zei meester te willen worden, nu des te beter. Vader, die toch eigenlijk 'n meester minder vond dan den aanstaanden Schroevelde, wien de oude Meiersplaats zou toevallen, had 't dwaasheid gevonden, waarop te laat berouw zou volgen; maar moeder had hem begrepen en dit opkamertje ingeruimd. En hier voelde hij zich vrij met zijn boeken. Hier zag hij hoe de wereld tegenwoordig vooruitging! Wat was 't leven uit de boeken toch veel echter en wijder dan dit alledaagsche! En wat zou 't mooi zijn om tegen sukkels als Harm Gietelink en Mannes Schooneveld, of tenminste tegen hun kinderen, te zeggen: wees toch niet bang en kijk 's over je plaats heen de wijde wereld in, en denk dat leven is weten, en weten is willen. En wie weet, of ze dan ook nog 's niet aan 't lezen kwamen, al was 't dan niet dadelijk dien aangrijpenden Max Havelaar, dan toch zeker 't Huis Lauernesse, dat nu daar op z'n schrijftafel op hem lag te wachten. O, ja, hij moest zich er mee haasten, want hij had 't juffrouw Bertha ter leen beloofd. Juffrouw Bertha, hoe gek klonk dat! Zoo ver terug hij zich kon herinneren was zij naast hem 't schoolplein opgestapt, zij, Bertha van 't kasteel, naast hem, Hendrik van 't Schroevelde - en de afstand tusschen haar en hem was veel kleiner geweest dan tusschen hem en een dagloonersjongen. Kweekeling in stad geworden had hij haar ontweken, zichzelf zeggend dat hij eerst examen moest doen, en nu dat reeds lang achter den rug lag, dorst hij niet. Ze was zoo damesachtig geworden, en 't scheen zoo licht uit haar oogen, dat 't hem nu nog verblindde als hij er aan terugdacht.... En was hij niet een lompe boerenzoon {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} naast meneer Dubarcq, die haar zeker ging trouwen, zooals ieder zei! De oude heer zou dat huwelijk wat graag in de hand werken; want hij had De Dullerdt zwaar onder de hypotheken gezet, en die Dubarcq moest wel rijk zijn, anders kon hij niet zooveel dwaasheden uithalen. Dus wat zeurde hij over Bertha van Heesele? Natuurlijk dat ze heel vriendelijk voor hem bleef, maar al deed zij 't niet, dan liet Dubarcq hem wel merken dat hij, de boerenzoon, heel in de diepte beneden hen leefde. Eergisteren nog, en hij moest glimlachen bij de herinnering. Hij had Bertha haar Lamartine teruggebracht, en verteld van 't mooie werk van Toussaint. Dubarcq had toen heel uit de hoogte gedaan: - Toussaint? Dat is zeker 'n fransche grammaire die Schroevelde moet leeren voor z'n examen; dat is ma foi geen dameslectuur, Bertha! - Toussaint 'n grammaire! had zij toen geschaterd: - Louis, meneer van Essen laat je geregeld zakken voor je Nederlandsche letterkunde. Of bestaat die wel voor uw hooggeleerdheid! - Ik wil er ook examen in doen als ma belle 't beveelt. - Hm, hm! Nu meneer van Essen, ik reken op Toussaint, als u ze uit hebt. Maar zelf brengen hoor! Niet zoo deftig boodschapjes sturen als laatst! Of vindt u 't ook niet prettig meer op De Dullerdt? Zooals vroeger... en bij die laatste woorden was er als 'n barst gekomen door haar vroolijke zilverstem. Ja, ja, dat was nog eergisteren geweest... Hij had zich al wel duizendmaal gezegd dat zij hem wachtte, hem wachtte! Durfde hij niet gaan uit vrees voor teleurstellling? Dwaas die hij was! Al werd 't Schroevelde nog tienmaal grooter door de markeverdeeling, en al bleek de oude van Essen oneindig rijker en de oude van Heesele nog veel armer dan ieder hen hield, nog bleef hij... Hoe? - dat viel hem nu plotseling in - als hij eens daarom zich zoo voor de markeverdeeling had gespannen, om 't Schroevelde grooter te maken en 't kasteel kleiner van invloed, om daardoor de afstand tusschen hem en haar wat te vermin- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} deren? Dat was toch z'n bedoeling nooit geweest!! Alleen om aan die verzameling misbruiken, genaamd de mark, een einde te maken. Zeker, maar als je zoo je in 't zweet liep voor anderen, was 't niet dikwijls uit onbewust eigenbelang? In gedachten liep hij terug. Moeder zat nog op dezelfde plaats, gebogen onder de witte muts, die schel lichtte in de schaduwige keuken. - Wat hêt voader 't de buurte goed an 't verstand 'ebracht van die markedeilinge môôder; moar ik wist niet dat-ie er zoo fel veur was! - Was-ie dat dan? en schelmsch keken haar donkere oogen hem aan. - Was-ie 't dan neet? riep Hendrik bijna angstig. - A'j miej vroagt, dan 'leuf ik dat de Meier zels twiefelde: - Och, jungske - knikte ze, toen hij zoo verbaasd keek - a'j wat older bint, zu'j zeene dat 'n mins voake dingen dut, doar ie eigens neet de weet van kan kriegen. - Moar woarumme hêt-ie dan 'edoan, môôder! - Ja, woarumme? Wie wit, um oe, um miej, of um de heele buurte... - Um miej! Um miej! Haha! lachte Hendrik hard, verdrietig naar buiten loopend, nu moeder hem zoo uit de hoogte behandelde. Daar vond hij vader, onder de eiken voor de achterdeur. 't Was er koel-schaduwig, en de geuren van eek, versch hooi, rogge en paardemest snoof Hendrik met welbehagen op als de essence van 't Schroevelde. Al werd hij zelf geen boer, hij zou toch niet buiten de boerderijen kunnen leven - in stad kon hij deze geuren ineens ruiken, zoo op straat, of voor de klasse, en ziek worden van verlangen naar buiten. Vader stond nog met de handen op 't groene slippenbuis, de pet scheef, op z'n klompen onbeweeglijk in de verte te kijken. De buren waren reeds niet meer te zien; onbewogen stonden de dingen in 't klare, stille namiddaglicht, en de vredige geruchten van boomgefluister, ineens afgebroken door hanengekraai, geloei van runderen in de weide, of ver wielgeschok van 'n over den zandweg wag- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} gelenden wagen vervulden de atmosfeer met den bedrijvigen vrede van 't landleven. Hendrik drentelde naar vader toe, en naast hem gekomen zag hij hem staren naar 't kasteel. Achter de groene koeweide van 't Schroevelde begon al heel spoedig 't uitgestrekte broek, wijde marschlanden, ruige, wilde grond, hier en daar bruingeplekt van moerasbiezen, maar meest zilverig-grijs van den gagel. En eerst 'n gezicht ver glooide uit de marsch op de gladde, groene weide van De Dullerdt, en daar rees vierkant 't grijze huis, geflankeerd en overhuifd door hooge beuken, die van de zon af nu hoog en donker zich afteekenden tegen den goudlichtenden hemel. - 't Kasteel kriegt mit de markedeilinge er toch 'n heele lap biej, voader; ik wedde dat de marsch wel honderd bunder is. - Honderd bunder posse', honderd bunder ongemak! - Moar voader, woar die gagel, die possem, wil is 't nog geen slimme grond, hè? - Veur wie ze kan liejen. Moar wie mit z'n gewone portie 't woater tot oan de lippen kriegt, verzuupt mit elk extroatje. - En Dubarcq hêt ezeid dat hij 't middel heeft om de marsch... - Dèn Dubarcq is 'n ekster; 't schriwwt en liekt heel wa', moar is bang as d'r toe. De Dullerdt was sinds 't afstèrven van de mavrouw al vinnig oan 't verworden, moar dèn kè'rl wil 'm ien 'n ummezien doodjoagen. Hee hèf noe al um de pacht bie de boeren 'ewist! - Noe, um de pacht? Die mit Sint-Petri vervalt? 'n Half joar tevroeg? - Gajt Obbelink hèf 'm de halve pacht 'edoan; Olthof 'n kwart, moar Oaltjemeuje van 't Bosman het 'evroagd of meneer heur neet kon helpen oan veurschot! Dat liekte better, docht heur! - 't Is schande! 't Is gemeen! steunde Hendrik, woedend op dien gek, die zóó de eer van 't kasteel voor goed had vergooid. - Moar woarumme dan die markedeilinge deur'ezet? Ie had dèn grond toch neet zoe neudig, en die {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Dubarcq zal er 't kasteel neet zoeveul better van moaken! - 't Kasteel 'n strop oan hoalen! Da' zal-ie, wisse. Moar da' zou-ie umsgeliek 'doan hebben zonder markedeilinge. 'n Gek wil gek doôn, geet 't neet rechts, dan links. En ikke - neej, 't Schroevelde had gin markegrond neudig! klonk 't hard. - Moar woarumme hef-ie 't dan zoo deur'ezet tegen Horstman! - Jao! Woarumme? Ie bent noe vinnig geleerd ien de bôôken, en wit-ie woarumme de winter mut kommen noa dissen mooien tied? Wieleuj wilt' veuruut, omda' wieleuj veuruut mut. 't Is 't gebrek van 'n mense dat-ie nie' tevréjne kan stille stoan. De een ploagt en joagt den ander, en dan meint' wieleuj da' wieleuj onze verplichtenisse heft' 'edoan. 't Blieft 'n bedroefd spul mit 't minsdom! En hoofdschuddend bleef de oude man naar 't kasteel staren. Ook Hendrik overviel de weemoed van 't voorbijgaan van 't bekende, en de angst voor 't komende vreemde. En daarbij wanhoop over nooit-verwachte teleurstelling, en woede over z'n machteloosheid. Want nu die langbepleite markeverdeeling eindelijk zou beginnen, bleek 't nog onzeker of men er beter van zou worden, en slechts dit ééne vast te staan, dat daardoor die Dubarcq te eerder De Dullerdt in den grond zou boren, die gewaande millionair, die 'n schooier bleek. En die de aanstaande van Bertha! (Wordt vervolgd. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Het begrootingsdebat van 1906 Door Mr. L.J. Plemp van Duiveland. In de beraadslagingen der Tweede Kamer over de Staatsbegrooting behoeft ditmaal niet, gelijk vier jaar geleden, in de eerste plaats gezocht te worden naar teekenen van een ‘nieuwen koers’, bij de wisseling van ministerie ingetreden. De koers van het Kabinet De Meester is bekend; hij loopt evenwijdig aan dien van het Kabinet van 1897-1901, waarvan de heer Goeman Borgesius niet de formateur maar een der leden was. Dat hij in het thans aan het bewind zijnde ministerie niet zitting nam, ofschoon hij het formeerde, is uit andere redenen dan van staatkundige richting te verklaren en verklaard. Het groote verschil, hierin bestaande dat het Kabinet Pierson de in 1897 in werking getreden kiesrechtregeling in hoofdzaak onaangetast wenschte te laten (zij het ook niet uit sympathie voor die wet), terwijl het ministerie De Meester op zijn program een Grondwetsherziening aangekondigd heeft, die als gevolg de herziening, tot onherkenbaar wordens, van de geldende Kieswet met zich brengen zal - dat groote verschil heeft zich in het afgeloopen jaar nog niet sterk doen gevoelen. Ook in het begrootingsdebat heeft het een rol van beteekenis niet {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} vervuld. De sociaal-democratische leider heeft de aanvoerders der rechter-partijen een weinig geplaagd met het kiesrecht en bij deze partijen ziet men, begrijpelijkerwijze, nu voorstellen tot Grondwetsherziening van regeeringswege in een nabij uitzicht zijn gesteld, het besef zich verlevendigen dat zij zoo mogelijk ten aanzien van de kiesrechtquaestie een gemeenschappelijk standpunt moeten zien te bepalen. Maar nog bestaat al hetgeen te dier zake in het openbare leven voorvalt in: voorbereiding, propaganda, schermutseling. Terwijl de stroom van het begrootingsdebat dag aan dag sneller voortvloot, vergaderde de Staatscommissie voor de Grondwetsherziening nog in alle stilte en van haar arbeid weet men niets dan dat zij, uitgegaan zijnde van de wetenschap dat art. 80 der Grondwet naar de bedoeling der Begeering ‘blanco’ zijn zal, haar taak thans heeft voleindigd en dat haar leden ruim gebruik gemaakt hebben van hun recht tot het toevoegen van afzonderlijke nota's aan het rapport. Het algemeen-staatkundige perspectief is in het jaar 1906 niet belangrijk verruimd. Van de onderlinge verhouding der politieke partijen, de ‘groepeering’, valt op dit oogenblik niet meer te zeggen dan een jaar geleden. De coalitie der rechterzijde stemt niet altijd eenstemmig, maar weet toch telkens haar momenten te kiezen om te toonen, dat zij voorshands aaneengesloten denkt te blijven. Links openbaart zich bij alle groepen steeds duidelijker de wensch om het ministerie in het leven te houden, zoolang het maar even gaat. Bij de Oorlogsbegrooting woonde men een poging van de sociaal-democraten bij om zich aan de mede-verantwoordelijkheid voor een val van het Kabinet te onttrekken, door vóór de eindstemming de zaal te verlaten - al ras bleek dit niet noodig, maar de aankondiging zeide genoeg. Op een anderen morgen van het algemeen debat hoorde men achtereenvolgens de heeren van Karnebeek en Drucker, veelal dissoneerende namen, unisono hun waardeering uitspreken voor de werkzaamheid van een Kabinet, bestaande - aldus de Utrechtsche afgevaardigde - uit ‘mannen voor hun taak berekend.’ {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Er mag dus nog altijd in zekeren zin van een meerderheid links gesproken worden, al is zij na de verkiezing van 26 October te Leiden tot het kleinst mogelijke cijfer geslonken. Ook zie ik in die betreurde vervanging van Van der Vlugt door den naast Kuyper en Talma politieksten predikant des vaderlands De Visser, niet een voorteeken van veranderende gezindheid van het kiezerskorps; zij was te danken aan de rechts allerbehendigste, links min gelukkige candidaatstelling. Omtrent het ministerie echter, zijn staatkundige positie, de personen waaruit het bestaat, hun beleid, hun plannen en vooruitzichten, weten wij iets meer dan verleden jaar. Uit de hier volgende beschouwingen betreffende het begrootingsdebat zal dit gereedelijk blijken. Over duur en omvang van dat debat eerst eenige woorden. Een paar veranderingen in den vorm van samenwerking tusschen Tweede Kamer en Begeering (vervroegde indiening van de Indische en de Staatsbegrooting, afschaffing van het Adres van Antwoord op de Troonrede, vervanging van de ‘Millioenenrede’ door een Millioenennota) hebben de Kamer in staat gesteld met de behandeling van het budget eenige dagen vroeger te beginnen dan in de laatst voorafgaande jaren mogelijk was. Kunst- en vliegwerk heeft zij niettemin moeten verrichten om de ontwerpen der Staatsbegrooting op den laatsten dag vóór Kerstmis aan de Eerste Kamer ter behandeling af te leveren. Zij heeft er tusschen Dinsdag 27 November en Maandag 24 December drie-en-twintig dag- en tien avond-vergaderingen aan gewijd 1), elken Zaterdag en op één na elken Maandag beraadslaagd, in December steeds om 10 uur 's ochtends aangevangen, met een half uur pauze doorvergaderd tot {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 à 6 uur, terwijl de avondbijeenkomsten, om 8 uur geopend, het middernachtelijk uur meermalen overschreden. Van deze geweldig inspannende sessie, slechts door den parlementair geharden, zoo uiterlijk als innerlijk onvermoeid lijkenden Voorzitter van het begin tot het einde bijgewoond, werden ruim vier dagvergaderingen besteed aan Algemeene Beschouwingen. Vijf en een halve dag- en één avondvergadering nam Binnenlandsche Zaken in beslag, Oorlog vier dag- en twee avondvergaderingen. De andere Hoofdstukken der Staatsbegrooting minder, maar... Dat bij de tegenwoordige werkwijze en bij den omvang en het aantal der redevoeringen men met vier weken voor de behandeling der Staatsbegrooting niet toe kan, ook al wordt van de leden het uiterste tijdoffer gevergd, kan het best blijken uit het volgende lijstje van uitgestelde onderwerpen, welke gerekend worden bij de Staatsbegrooting thuis te behooren. Ingediend zijn en nader behandeld zullen worden: een motie Schaper: betreffende het gebruik dat de Regeering van het recht van gratie heeft gemaakt ten behoeve van twee Groningsche fabrikanten; een motie Thomson: betreffende opzettelijke veronachtzaming van een bij maatregel van bestuur vastgesteld reglement door den minister van Marine ten nadeele van een pensioengerechtigde; een motie Ter Laan: uitsprekende de urgentie eener pensioenregeling ten behoeve van de weduwen en weezen van vrijwillige onderofficieren en minderen; een motie Marchant: aandringende op intrekking van de militaire wacht bij het gebouw der Kamer; een motie Talma: aandringende op het benoemen eener Staatscommissie tot het instellen van een onderzoek betreffende den toestand van 's lands weerbaarheid en de deswege aan het volk op te leggen geldelijke en persoonlijke lasten; een motie Schaper: uitsprekende de wenschelijkheid van wettelijke beperking van den arbeidsduur voor alle volwassen arbeiders tot 10 uren per etmaal: - {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl voorts tot het wijden van een nadere afzonderlijke bespreking is besloten; op voorstel van den heer Troelstra: aan de belangen der Rijkswerklieden bij de verschillende Departementen van bestuur; op voorstel van de heeren Van Idsinga en Marchant: aan de zaak der beoordeelingslijsten en de behandeling van militairen; op voorstel van den heer Duymaer van Twist: aan de financieele positie van de sergeanten-majoor-instructeur bij het leger; en eindelijk op voorstel van den heer van Kol, den laatsten dag van de behandeling der Staatsbegrooting zonder hoofdelijke stemming aangenomen: aan de Staatsexploitatie van mijnen; aan den toestand der zeevisschers; aan de arbeidersverzekering; aan het personeel der Rijksverzekeringsbank; aan den werkkring der arbeidsinspectie en der Kamers van arbeid. *** Het is een slappe tijd in de politiek - zoo klaagde op 25 December j.l. de heer Troelstra te Amsterdam in de jaarlijksche agitatie-speech, welke men met een schrijnende benaming als zijn ‘Kerstrede’ pleegt aan te duiden. Slap, inderdaad, in dien zin dat de veeren niet voortdurend zóó strak gespannen staan als in de jaren dat dr. Kuyper ieder etmaal zich opmaakte om ze op te winden. De sociaal-democratie gevoelt zich in zulk een slappen tijd niet op haar gemak; zij behoeft een Regeering waartegen zij kan stormloopen; een Kamermeerderheid waartegen zij zonder ophouden kan toornen; een atmosfeer in één woord van krasse, hartstochtelijke politiek. In den slappen tijd heeft zij te veel met zich zelve te doen. In zulk een atmosfeer nu leven we niet meer sedert de verkiezingen van 1905. De antithese is dood - heeft men na dr. Kuyper's stembusnederlaag gezegd. Dit was dwaasheid: de antithese bestaat, nu gelijk daarvóór. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toen zat zij ons als een nachtmerrie op de borst en thans zijn wij voor een tijd aan haar benauwenden, albeheerschenden greep ontkomen. Het moet gezegd worden dat van vrijzinnige zijde al het mogelijke wordt gedaan om, zoo lang het kan, haar ons van 't lijf te houden. De lange redevoering, waarmede de heer Goeman Borgesius op 10 November de vergadering der Liberale Unie opende, ging in waardeering van den godsdienst als leidster ook op staatkundig terrein zóó ver, dat zij menig beginsel-studeerend jong-liberaal, die in 1905 aan het stembus-werk heeft meegeholpen, moet hebben doen vragen, of het begrijpen van de beginselen die men belijdt, al moeilijker wordt naarmate men meer met de studie vordert. Moge zij niettemin haar effect op het koffiehuis-anticlericalisme niet gemist hebben; het kan een weinig verzachting en beschaving nog altijd best gebruiken. Heeft de rechterzijde der Kamer, toen zij van zijn verzoenende en kalmeerende rede gebruik maakte om den afgevaardigde voor Enkhuizen op alle denkbare wijzen te prikkelen en te tergen, deze goede bedoeling, althans deze mogelijke uitwerking van 's heeren Borgesius' woorden niet al te grof miskend? Gunstiger uitgangspunt voor haar aanvallen bood haar zeker de rede door den Franschen minister van Arbeid Viviani gehouden midden in het scherpe conflict tusschen Kerk en Staat, dat de Republiek thans te doorstaan heeft. ‘Ensemble, et d'un geste magnifique, nous avons éteint dans le ciel des lumières qu'on ne rallumera plus....’ Ook al houdt men ten volle rekening met de omstandigheden, waaronder de socialist, in de precaire positie geraakt van minister te zijn geworden, deze woorden uitsprak; ook al herplaatst men ze in hun verband, hetwelk was: wij, rationalisten, hebben aan de ellendigen het geloof ontnomen, aan ons dus de verplichting hun stoffelijk welzijn te verzekeren - laatdunkende en kwetsende metaforen van dezen aard zal elk vrijzinnig man in het diepst van zijn hart verfoeien. Aan de sport om met een rhetorisch citaat van zoo laag gehalte hun Nederlandsche tegen- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} standers te lijf te gaan, hebben onze anti-revolutionaire en roomsch-katholieke leiders dan ook beslist te veel van den nationalen tijd besteed, en, was het niet om de kiezers, men zou zeggen dat men zich links dáártegen te veel moeite tot verweer heeft gegeven. Men had kunnen volstaan met, zooals Mr. Heemskerk deed, toen bij het Oorlogsdebat een geloovige Christen werd te pas gebracht, die per advertentie den Heere dankte omdat nu al zijn vijfde zoon was vrijgeloot, eenvoudig bij interruptie te antwoorden: Wat gaat dat ons aan? Hoevele stemmen zijn ook in het jongste Kamerdebat uit de linkerzijde vernomen, getuigend van den ernstigen wil om van de overheersching der antithese zich bevrijd te houden! Kwam niet de heer De Beaufort naar de ‘staatsgezindheids-scholen’ wijzen als den toekomstvorm van het volksonderwijs, niet den best denkbaren weliswaar naar vrijzinnige beschouwing, maar toch een aannemelijken, nu de jarenlange strijd voor de nationale school-voor-allen door de liberalen voorgoed is verloren? De schampere repliek van den heer Talma: gij spreekt wel mooi, doch kom eens eerst met daden - stuitte af op minstens twee zeer stellige bewijzen van den ernst der ‘verzoeningsgezindheid’ die in de linkerzijde veld wint. Dr. Bos heeft, ten eerste, zijn rede in Volksonderwijs, die menigen bestrijder van de Christelijke school ontsteld had doen opkijken, bekrachtigd door bij de behandeling van Binnenlandsche Zaken met klem aan te dringen op ruime en uitgebreide subsidieering van het bijzondere middelbaar onderwijs en minister Rink heeft tegen dien aandrang zich niet verzet. De minister van Landbouw heeft (dit als tweede voorbeeld) bij zijn begrooting gestreden voor subsidies ten behoeve van boerenleenbanken, welker statuten de toetreding aan niet-katholieken onmogelijk maken en dezen post met steun ook uit de linkerzijde zien goedkeuren. Ik treed hier niet in een beoordeeling van deze verschijnselen. Ik wijs erop als teekenen van een verzoenen- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} den geest, waaraan wellicht te veel wordt toegegeven, in aanmerking genomen de geringe waardeering die hun te beurt valt. Ds. Talma verschijnt nu eenmaal niet anders op het staatkundige tooneel dan, als de goden van het 17de eeuwsche vaderlandsche treurspel, met ‘donder en blixem’. Getuigt gij van uw eerbied voor den godsdienst, het mooie is voor hem eraf: wat, godsdienst? het is een maatschappelijk product als staatkunde of handel! God zelf is het dien gij, vrijzinnigen, met uw neutraal staatsrecht bestrijdt! Hoe wanluidend zulke dweepzieke declamaties ook zijn, lichter te verdragen toch dan de bestudeerde voordracht van den nieuwen Leidschen afgevaardigde. Niet daarin alleen dat hij (die zijn zetel mee aan honderden roomsche stemmen dankt) geloovige protestanten inzonderheid waarschuwde niet aan de ‘oud-liberalen’ hun politiek vertrouwen te schenken, ligt de verklaring van de onbarmhartigheid der afstraffing, hem door de heeren Tydeman en De Beaufort toegediend. Neen, dat deze man die, na een jaar buiten het parlement te zijn gesloten, zijn wederintrede aldaar niet beter wist te vieren dan door de klove uit te diepen die rechts en links gescheiden houdt, dat deze man den zetel kwam bezetten van Van der Vlugt, den ‘idealist’ met zijn droomen van rationeele partijgroepeering en samenwerking van middengroepen - dát kan wel niemand zoo mishaagd hebben als juist den naasten geestverwanten van dien ruimen en vrijen denker. Dr. De Visser heeft dientengevolge een uiterst pijnlijke, eleganter atque sapienter uitgevoerde, operatie moeten ondergaan, waarvan de werking behoort te worden afgewacht; de Kamer had er een uur van verfijnd redekunstig en geestelijk genot aan te danken. Voor een historicus als mr. De Beaufort was de gelegenheid gunstig om de Kamer te vragen eens nuchter te kijken naar een heel andere antithese: ‘de tegenstelling tusschen wat er bij de verkiezingen onder de kiezers omgaat en den arbeid die hier (in het parlement) wordt verricht.’ Hoort men het verkiezingsrumoer en de daar boven {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} uit klinkende leuzen, men zou meenen ‘dat wij in deze Kamer bijna nooit over iets anders spraken dan over de verhouding tusschen Kerk en Staat, tusschen godsdienst en Staat.... dat, evenals thans in Frankrijk, die quaestie hier het allereerst stond op het staatkundig menu.’ En wat ziet men? De verhouding van Kerk en Staat is hier op wetgevend gebied sinds 1853 van de baan! Bij de Grondwetsherziening van 1887 heeft men het hoofdstuk Van de godsdienst met vrijwel algemeen goedvinden buiten behandeling gesteld en wie zou het in de volgende Grondwetswijzigingen willen betrekken? Toch is het grondbeginsel, waarop dit sedert meer dan een halve eeuw met rust gelaten hoofdstuk onzer Constitutie rust, geen ander dan dat hetwelk door Viviani's ambtgenoot en geestverwant, minister Briand, heden in de Fransche Kamer werd verdedigd. ‘De Staat (men vindt zijn woorden in onze Handelingen aangehaald) is aan de Katholieken vrijheid van geweten verschuldigd, met het recht in volkomen onafhankelijkheid hun godsdienstige leerstellingen te uiten door uitwendige manifestatiën welke men hun eeredienst noemt.... De Staat is noch godsdienstig, noch anti-godsdienstig; hij is a-religieus... Wanneer de Kerk in eigen huis blijft, wanneer de geloovigen, rond haar gegroepeerd, zich tevreden stellen met uitdrukking te geven aan hun godsdienstige gevoelens in den vorm van hun eeredienst, dan is dat een heilig domein. Mocht de Staat daarop willen doordringen, de wet in de hand, om deze manifestatiën te belemmeren, dan zou de Staat zijn de meest onverdragelijke der tirannen....’ Ik zeg zeker niet, dat de uiterste doorvoering van dit beginsel, waartoe de Republiek, ook den laatsten historischen band doorsnijdend, besloten heeft, op dit oogenblik in Frankrijk geschiedt met middelen, die passen in een wijs, rechtvaardig en vrijheidlievend regeeringsbeleid. Maar hier te lande, werd hier ooit zulk een aanstoot gegeven of bestaat daarvoor eenig gevaar? En mag dan van hen, die zich wijselijk wèl wachten hun klachten tegen den godsdienstloozen liberalen Staat in een aanval op Hoofdstuk VI {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer Grondwet tastbaren vorm te geven, niet worden geeischt dat zij hun toon wat meer in harmonie stemmen met een toestand, waaronder zij zich zóó wel bevinden? *** Het ministerie moet met zijn wetgevende taak eigenlijk nog een aanvang maken. Het leverde het Arbeidscontract na een tocht van vele weken aan de Eerste Kamer af. Maar met hoeveel bekwaamheid de minister van Justitie zich ook kweet van zijn plicht om het in de Tweede Kamer te verdedigen, de heeren Drucker en Loeff zijn toch de vaders van dat ontwerp, het werk van het ministerie De Meester is het niet en mr. Van Raalte heeft niet kunnen verhinderen, dat het gedurende de behandeling in menig opzicht is bedorven. Als een politiek échec zou dan ook het Kabinet zich een verwerping door de Eerste Kamer, in welker afdeelingen het ontwerp een zeer ongunstig onthaal heeft gevonden, niet behoeven aan te trekken. Toch zou het in een weinig aangenamen toestand gebracht worden, indien het zich gedwongen zag zijn overladen program nog eens met een urgent onderwerp van zóó grooten omvang te bezwaren. Want dat program is, niet zonder schuld van het ministerie zelf, overladen. De Minister Van Raalte heeft bij zijn begrooting heel wat moeten hooren, ook in de pers, wegens de houding door hem tegenover de Kamerleden aangenomen, die de aandacht en inspanning van zijn Departement kwamen vragen voor belangen, soms van eenvoudigen aard, welke wettelijke voorziening dringend vereischen. Toch moet erkend worden dat de critiek door zijn ietwat hooghartige weigeringen uitgelokt, meer den vorm treft dan de daad der afwijzing. Had het Kabinet maar wat beslister neen! gezegd, toen het nog tijd was, men zat nu niet verlegen met twee Troonreden, die tezamen werk bevatten voor een tijdperk dubbel zoo groot als de normale evensduur van een ministerie. Zij is niet overeen te brengen met de waardigheid van 's lands Regeering, die zucht om, als geloofden de ministers het zelf, twee- drie-maal meer op een regeeringsprogram te zetten dan in een vier- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} jarig tijdperk met de meest ingespannen werkzaamheid der Staten-Generaal tot stand te brengen is. Hoe kan iemand een beleid goedkeuren, dat het land went aan de ijdelheid van regeeringsbeloften? Toch is dit het beleid geweest van de drie Kabinetten, die het ministerie Röell-Van Houten zijn opgevolgd. De ministerieele departementen intusschen leveren werk genoeg af. De minister van Financiën heeft met bewonderenswaardige activiteit het grootste gedeelte van zijn samenstel van belastinghervormingen, voorafgegaan door een uiteenzetting van zijn algemeen plan, bij de Kamer ingediend, die, na een allerzonderlingst hoog-politiek kabaaltje, zonder hoofdelijke stemming besloot de aangeboden ontwerpen reeds in Januari te onderzoeken. Men heeft er dus bij de Staatsbegrooting niet veel over gesproken. Op een algemeenen indruk afgaande, zou ik echter zeggen dat 's Ministers kansen op slagen niet ongunstig schijnen, daar de oppositie zich in hoofdzaak niet tegen den inhoud van zijn ontwerpen zal keeren, maar ze zal bestrijden hetzij op grond van fiscaal-protectionistische voorkeur hetzij op grond van ontkenning der noodzakelijkheid van eenige belastingverhooging welke ook. Tegenover protectionisten nu staat het ministerie sterk, omdat het daarbij kan rekenen op den steun van alle vrijzinnigen, van de sociaal-democraten en wellicht nog van eenige elementen van rechts, en ook wijl het elken aandrang om op de wijze van Mr. Harte in de nooden der schatkist te voorzien, met een beroep op de verkiezingen van 1905 kan afwijzen. En degenen die met Mr. van Houten 1) de noodzakelijkheid van belastingverhooging in de naaste toekomst betwisten, zijn, vrees ik, weinigen in getal. Het is waar, het Rijk verheugt zich in een verbazende en aanhoudende stijging van inkomsten. Jaarlijks komt ons de Millioenenredenaar verzekeren, dat we niet rekenen mogen op bestendiging van het accres, maar bijna maande- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} lijks komt de staat der Rijksmiddelen hem logenstraffen. De staat van half December toont voor de afgeloopen elf maanden van 1906 vergeleken bij die van 1905 een vooruitgang aan van niet minder dan 6 3/10 millioen 1), een uitkomst, die ons vermoedelijk voor de bestendiging der tien opcenten op de vermogens- en bedrijfsbelasting, op aandrang der Kamer naar Februari verschoven en door den Minister reeds half prijsgegeven, zal bewaren. Is er dus misschien voldoende grond om aan te nemen dat zoowel in de regelmatig stijgende dienstuitgaven als in de kosten voortvloeiende uit reeds ingevoerde wetten, zonder buitengewone maatregelen voorshands zal kunnen worden voorzien, de berekening faalt, wanneer men, zooals de heer van Houten niet, maar de Regeering en vermoedelijk de groote meerderheid van de Staten-Generaal wèl doen, uitgaat van de veronderstelling dat de Staat in het volgende lustrum een aantal millioenen (stel 8 à 9) aan ‘sociale wetgeving’ zal hebben bij te passen. In de Tweede Kamer werd dan ook nu al van met de Regeering bevriende zijde sterk aangedrongen op uitstel van invoering der nieuwe belastingwetten tot tijd en wijle haar opbrengst voor de bekostiging van bepaalde in uitzicht gestelde sociale wetten noodig zou zijn. En de Minister scheen daarnaar wel ooren te hebben. Ik moet weerstand bieden aan de verleiding om te dezer plaatse stil te staan bij het ‘sociale’ deel van het Kabinetsprogram. Laat ik mij bepalen tot de opmerking, dat Mr. Veegens, de bewindsman die door zijn groote persoonlijke activiteit en practische belangstelling in alle uitingen van het economische leven, het best van alle leden van het Kabinet de kunst verstaan heeft zich in korten tijd populair te maken, met zijn plannen van wetgeving op sociaal gebied nog niet veel, zelfs voorloopig, succes geoogst heeft. Zijn ontwerp ziekte-verzekering is een {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} nauwelijks verbeterde editie van het ontwerp Kuyper, een actus protestationi contrarius, in zoover de inhoud de stoute bewering van de Memorie van Toelichting, dat hier de Staatsbemoeiïng als bijzaak, de particuliere zorg als hoofdzaak is beschouwd, te schande maakt. Het aan dit voorstel verknochte ineenschakelings-ontwerp van Ziektewet en Ongevallenwet laat een aantal in de praktijk gebleken fouten der laatstgenoemde regeling, die om verbetering roepen, voortbestaan. En al evenmin als de werkgevers, schijnen de sociaal-democraten met deze ontwerpen tevreden: teekenend was in dit opzicht het verzoek dat Mr. Troelstra bij de Staatsbegrooting tot de Regeering richtte om met de behandeling vooral niet te veel haast te maken, opdat het den vakvereenigingen niet aan tijd voor een degelijk onderzoek zou ontbreken. Wel sprak de heer Schaper in anderen zin, maar - de lectuur van de sociaal-democratische pers leert, dat de heer Troelstra met zijn wensch om in dezen langzaamheid te betrachten, geenszins alleen staat. Weer andere kringen dan die der werkgevers en der sociaal-democraten heeft de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel teleurgesteld met zijn besluit om de voorziening tegen ouderdom en invaliditeit niet te knippen naar het patroon, dat jarenlang door verscheidene politieke partijen met zeldzame Deutschfreundliche eenstemmigheid voor de bewonderende blikken van het Nederlandsche kiezersvolk is uitgestald. Er behoort moed toe om, zooals Mr. Veegens deed, een forsche correctie aan te brengen in het verkiezingsprogram dat het Kabinet als grondslag zijner formatie aanvaardde. De daad om tegen het Duitsche model in, de verzekering tegen ouderdom van de invaliditeit te scheiden, met de wetenschap dat men aldus waardevol bestrijdingsmateriaal aan den politieken tegenstander levert en zijn eigen vrienden in de verdediging van het regeeringsbeleid bemoeilijkt - die daad eischt eerbied voor het karakter en de overtuiging van hem die haar bestond. Intusschen.... die eerbied zal niet kunnen opwegen tegen de thans verkregen en ten nadeele van het ministerie {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} werkende zekerheid, dat het nu de invaliditeitsverzekering niet tot stand brengen zal. De organen der Liberale Unie, met de onversaagdheid van minister Veegens ietwat verlegen, mogen zich nog zoozeer beijveren om het publiek te sussen met de bewering dat het hier slechts een kort uitstel geldt; de heer Borgesius moge, in antwoord op een interruptie uit de Kamer, met de beminnelijkste blijmoedigheid een tweede ‘flinke’ belastingverhooging ter bekostiging van de invaliditeit in het uitzicht stellen, nadat ziekte- en ouderdomsverzekering de opbrengst der thans voorgestelde zullen hebben verslonden - een kind kan berekenen, dat de invaliditeitsverzekering van het program van dit Kabinet is afgevoerd. Zou ik dit werkelijk nog behoeven toe te lichten door erop te wijzen, dat de tegenwoordige Tweede Kamer zitting heeft tot op zijn laatst het voorjaar van 1909 en dat haar vóór al het andere de afdoening zal worden gevraagd van de belastingwetten, de ziekte- en ongevallen-ontwerpen, de (nog niet ingediende) ouderdomsverzekering, de militaire herzieningen, de hervorming van het Bewijs in burgerlijke zaken, de administratieve rechtspraak en.... de vruchten van den arbeid der Staatscommissie met haar blanco pit? Over de arbeidsverzekering zal de Kamer - dit schijnt de bedoeling van de laatste der uitstelmoties, die van den heer Van Kol, te zijn - in dit jaar nog eens praten, alvorens een harer onderdeelen in behandeling te nemen. De praeadviezen, uitgebracht door de heeren prof. Greven, mr. Ter Spill en Wibaut, voor de op 13 October te 's-Gravenhage gehouden vergadering der Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, en het in die drukbezochte vergadering gehouden, belangrijke debat, leveren daartoe ruime stof. Zoo sterken indruk heeft de ontleding der uitkomsten van het Duitsche dwangverzekeringsstelsel, met name door mr. Ter Spill ondernomen, gemaakt, dat de heer Drucker bij de Algemeene Beschouwingen meende te moeten waarschuwen voor diens ‘pessimistische voorstellingen’ en in 't algemeen voor de ‘scherpe beweging’, die tegen een regeling als de Duitsche ook {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} naar zijn waarneming in het land is ontstaan. Wel droeg de minister van Financiën zorg aan het genoemde praeadvies elken invloed op de verandering der regeeringsplannen ten aanzien van de sociale verzekering te ontzeggen, maar dat mr. Veegens' Departement op grond van een zelfstandig onderzoek, hetwelk uiteraard veelomvattender en dieper doordringend kon zijn dan de persoonlijke nasporingen van mr. Ter Spill, tot dezelfde conclusie is gekomen, strekt zeker niet om aan de innerlijke waarde van diens arbeid afbreuk te doen. Merkwaardig is ook, dat in deze materie vrij-liberalen en sociaal-democraten zich eensklaps tamelijk dichtbij elkander vinden staan; of hun gemeenschappelijke afkeer van dwangverzekering hen ooit zal kunnen bewegen tot overbrugging van de kloof, die socialistische staatsbedeeling scheidt van individualistische vrije-verzekering desnoods met handreiking van den Staat, is een andere vraag. Intusschen, de heer Tydeman zeide terecht dat ‘er inderdaad vrij algemeene overeenstemming bestaat omtrent de wenschelijkheid van voorziening... in de nooden van den ouden en zieken werkman, ook met offers uit de staatskas’ en de hoop op het verkrijgen eener even algemeene overeenstemming betreffende den modus quo behoeft dus, ook nu de beginselquaestie scherper dan ooit tevoren gesteld is, niet volkomen te worden prijsgegeven. Uiterst leerzaam blijft in deze korte geschiedenis het feit, dat zoodra het Duitsche dwangsysteem van de ettelijke verkiezingsprograms waarop het prijkte, op het Regeeringsprogram was overgenomen, een eerlijk man als de heer Veegens, die het moest uitvoeren, zich genoodzaakt zag het prijs te geven, althans aan een onderzoek van meet af te onderwerpen. Een gevoel van stille voldoening zal men hun die nog al eens bard gevallen werden wegens hun weigering om zich bij de propaganda voor dwangverzekering in gewillige onwetendheid aan te sluiten, wel niet misgunnen; het is een kleine vergoeding voor de miskenning en schade die veelal hun deel is, wijl zij, op de stembusmarkt, van alle partijen des lands aan papieren beloften het armst zijn. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} De praktijk toont nu en dan aan, hoe onverstandig het zou zijn, indien zij dáárom zwegen. Behalve hetgeen aan de dwangverzekeringsbelofte overkwam, hadden zij uit het jongste begrootingsdebat een gulden woord op te teekenen van een der ministers van de Ongevallenwet, den heer Goeman Borgesius. Iemand had hem de opmerking gemaakt ‘dat de Ongevallenwet van een vrijzinnig Kabinet afkomstig is en dat althans de eerste editie van die wet een te centraliseerend karakter had.’ Het antwoord van den oud-minister luidde: ‘Ik ben dat met u eens.’ Maar, liet hij erop volgen, gij weet toch wel ‘dat sinds dien tijd onder alle groepen van de linkerzijde, en ik durf wel zeggen onder alle groepen van de Kamer, het besef, dat men in de sociale wetgeving de decentralisatie meer tot haar recht moet doen komen, zeer is toegenomen.’ ‘Sinds dien tijd’, dat is: sinds 1900. Men ziet het - de ‘groep der linkerzijde’, onder wier leden, althans in de Eerste Kamer, dat besef reeds toen levendig genoeg was om tot een daad te leiden, behoeft den moed niet op te geven. Niet slechts is haar meening niet ‘uit den tijd’, neen zelfs heeft zij ‘onder alle groepen van de linkerzijde’ veld gewonnen. Met dit getuigenis van een lid van het ministerie der Ongevallenwet kan zij tevreden zijn. *** Een woord thans over eenige ministers in het begrootingsdebat. Een mauvais quart d'heure had meer dan één hunner door te maken. De diplomaat, die de reputatie van ‘den besten onzer gezanten’ bezit, vertoonde een opvallende onbeholpenheid zelfs in het eenvoudigste debat. Zijn Memorie, waarin de vele bezwaren der Kamer tegen de nieuwe consulaire regeling uitvoerig werden beantwoord, was een flink stuk, aan welks inhoud niet genoeg recht is wedervaren. Maar is dit wonder, waar de Minister, in stede van den inhoud van dat stuk te gebruiken en aan te vullen, bij den eersten aanval van een paar deskundige leden de vlag streek en in een uitstel van de geheele nieuwe salarisregeling berustte? Geen betwiste post op zijn budget of {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} de Minister week terug! De beslissing in zake de consulaire vertegenwoordiging in Zuid-Afrika - uitgesteld. De (overigens gegronde) opmerkingen over de publicaties van zijn Departement betreffende werkgelegenheid in het buitenland - beantwoord met de belofte, in twee tempo's afgedwongen, dat het niet meer zou gebeuren. De overbrenging van een belangrijk, schoon niet duidelijk omschreven, deel der bemoeiïngen van zijn Departement naar dat van Landbouw, Nijverheid en Handel (de Consulaire Mededeelingen en Verslagen, misschien eerlang de geheele zakelijke correspondentie met de consuls), ter verdediging overgelaten aan collega Veegens, die de hervorming er door wist te halen op den laatsten dag, tegen een belangrijke minderheid. Och, wat ging het alles een angstig sukkelgangetje! Kan men, in de omstandigheden, beter doen dan met de afgevaardigden die den al te grooten ijver van sommige jongere medeleden in het behartigen onzer tuinbouwbelangen tegenover het Duitsche Rijkstarief zochten te betoomen, den vinger op den mond leggen, vermanend: Wanneer gij aan Buitenlandsche Zaken denkt, dan sssst.... Gij kunt er niet te weinig van zeggen. De minister van Justitie heeft weinig genoegen beleefd van het besluit, waarbij aan twee Groningsche fabrikanten gratie verleend is van straf, hun opgelegd wegens veronachtzaming van de voorschriften der Veiligheidswet, met den dood van een onvoorzichtigen fabrieksleerling als gevolg. Men zal er nader over praten; met de voorloopige verdediging door den Minister heeft de Kamer geen genoegen kunnen nemen. Evenmin heeft de heer Van Raalte haar kunnen overtuigen van de doeltreffendheid van het departementsbeleid ten aanzien van de particuliere vereenigingen, op wier hartelijke en bestendige medewerking de Kinderwetten in zoo ruime mate een beroep doen. En eindelijk vielen er booze woorden - van 's Ministers allernaaste vrienden nog wel - over de ‘legale rechtsweigering’, gevolg van de onvoldoende bezetting, de onpraktische arbeidsverdeeling, of welke andere feilen ook van onze rechterlijke colleges of organisatie, maar waarvoor de {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Minister toch moeilijk de verantwoordelijkheid van zich kan afschuiven met een aansporing aan de rechtbanken om wat harder te werken of de opmerking dat er misschien wel wat aan gedaan zou kunnen worden.... na de totstandkoming van de wet op de administratieve rechtspraak. Den minister van Binnenlandsche Zaken maakte de Kamer in de vele taaie vergaderingen aan dit Hoofdstuk gewijd, twee millioen voor een nieuw krankzinnigengesticht uitgetrokken, afhandig - hem blijft nu een vierhonderdste deel van dat bedrag voor de voorbereiding van plannen, die nader de goedkeuring van het parlement zullen behoeven. Een post voor den bouw van een herbarium te Leiden had de heer Rink eveneens terug te nemen. En bij de afdeeling Lager Onderwijs werden hem door warme voorstanders der openbare school scherpe opmerkingen over geringe activiteit van zijn Departement niet gespaard. Hiertegen heeft, het zij erkend, de Minister zich goed verweerd: er is veel werk met de toepassing der Onderwijs-novelle van dr. Kuyper gemoeid; er is veel werk in voorbereiding en - nu er eenmaal een ‘ineenschakelingscommissie’ bestaat, die haar arbeid in het eind van dit jaar zal afleveren, kan het Departement geen hooge sprongen maken. De geniaalste zet van dr. Kuyper, die commissie - meende de afgevaardigde voor Tiel. Van den heer Kraus valt niets te zeggen, dan dat hij met prijzenswaardige kortheid van woorden de locale en provinciale belangen behartigde, waaraan eenige tientallen leden evenzoovele (of meer!) redevoeringen vasthechtten. De behandeling van mr. Veegens' begrooting moet, gelijk wij zagen, hoewel het Hoofdstuk is goedgekeurd, nog beginnen. Financiën verdient dit jaar een goede noot door een genotvol moment, aan hoorders en lezers door den heer De Meester bij dat Hoofdstuk verschaft. Een zoo krachtig gouvernementeel woord als toen van de regeeringstafel klonk om mokkende en solidair protesteerende belastingcommiezen hun verhouding tot de Regeering onder het oog te brengen, gaat in beteekenis het bijzondere geval, waar- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} door het werd uitgelokt, ver te boven. De Minister had om aan dienstbezwaren dier ambtenaren tegemoet te komen wijzigingen in de voor hen geldende reglementen gebracht; hiermede waren deze niet tevreden en hadden dit bij in een vergadering aangenomen krasse motie te kennen gegeven. Er waren bij die gelegenheid brutale dingen gezegd en de Minister had den sprekers die zich op ongepaste wijze uitlieten, zijn ontevredenheid laten betuigen. En toen mr. Troelstra het voor hen in de Kamer opnam, kreeg hij van den Minister, na voorlezing van het gesprokene ten antwoord: ‘Wanneer men het gepast oordeelt, dat op die wijze wordt gesproken, dan neme men dat voor zijn verantwoording, maar ik verkies het niet te dulden.’ De Kamer was door dit antwoord zoo aangenaam verrast, dat zij luid applaudisseerde. De heer De Meester wist zich sedert zijn eerste optreden als bewindsman allengs meer het vertrouwen en de sympathie der Tweede Kamer te verwerven. Hij ‘doet’ niet aan politiek, heeft men bij zijn ambtsaanvaarding van hem gezegd; sommigen met eenige geringschatting, wijl hij, door een politicus bij uitnemendheid in het openbare leven geïntroduceerd, in hun oog zich scheen verplicht te hebben op diens politiek kompas te zullen varen. Maar zie - reeds meermalen bleek dat de woordvoerder van het ministerie, hij moge bij voorkeur niet meer dan het strikt noodige ‘aan politiek doen’, er alles van begrijpt. Hij laat zich niet trekken buiten het afgepaste terrein van zijn werkzaamheid en zijn positie. Aan de antithese brengt hij van verre een afwerend saluut. De Grondwetsherziening is voor hem een komende gebeurtenis, welke hij als onvermijdelijk ondergaan zal, wanneer haar tijd zal gekomen zijn. Den niet zonder ophef geboden steun uit de rechterzijde aanvaardt hij dankbaar met de kostelijke opmerking, dat dit pleit ‘eenerzijds voor de niet-partijdigheid van de voorstellen, bij welker behandeling die steun is verleend, anderzijds voor de objectieve beoordeeling daarvan.’ Hij maakt den indruk van een volkomen eerlijk man, die niet spreekt maar - hoe goed hij de kunst van zwijgen moge {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} verstaan - ook niet zwijgt ten koste van de waarheid. Zelfs zijn bruuske tusschenkomst in het oorlogsdebat, hoe gevaarlijk ook, heeft aan de algemeene waardeering voor zijn persoon geen afbreuk gedaan, want.... zij was echt. Daarvan zou ik althans mij overtuigd houden, ook al had het inktpotje op de regeeringstafel, welks inhoud door 's Ministers krachtigen vuistslag opgestuwd diens mouw en manchet bespatte, het zijne niet gedaan om het te bewijzen. *** De militaire departementen tot besluit. Indien een prijsvraag werd uitgeschreven voor het ontwerpen van een op den voet van het tegenwoordige budget of door middel van een leening uit te voeren plan van aanbouw eener scheepsmacht, die Nederland in staat zou stellen zich met eenig effect te verzetten tegen schending der neutraliteit en in bondgenootschap met een zeemogendheid zich te weren tegen rechtstreeksche aanvallen op zijn grondgebied in en buiten Europa - de antwoorden zouden toestroomen. Reeds zonder zulk een prikkel brengen dagbladen en tijdschriften ‘plannen’ in overvloed. Is de deskundige ontwerper tevens minister van Marine, dan heeft zijn plan in zooverre een streepje voor, dat hij het bij de Volksvertegenwoordiging aanhangig kan maken. Zoodra hij dit echter doet, rijzen bij deze andere ‘plannen’ in aanzien. Jammerklachten over de ellendige hulpeloosheid en besluiteloosheid, waaraan onze verdediging ter zee al jaren lang bezig is ten onder te gaan, zijn nutteloos, zoolang onze natie geen belang stelt in de Marine. Blijft dit zoo, dan blijven ook onze marine-deskundigen kibbelen over het beste plan en gooit de Kamer, omdat men toch iets doen moet en goeden wil toonen, met de muts naar 't eene of andere schip. Onder minister Ellis is de muts op een pantserschip voor Nederland terecht gekomen. Deze wist de hand der Kamer te grijpen en richting naar zijn kant te geven aan haar worp. De slappe hand van zijn opvolger deed daartoe nauwelijks een poging; de muts kwam op een pantserschip voor Indië terecht. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Een begin van communis opinio had zich geopenbaard: torpedo's en kustversterking voor Nederland, een ‘vloot’ voor Indië. De Kamer heeft zich daaraan vastgegrepen en - in het plan van den Minister paste een pantserschip met welke bestemming ook. De Rijkswerf moet werk hebben en de Oosterdoksluis zal binnenkort breed genoeg zijn om een schip van 6500 ton uit te laten. Dus werd ‘entre la poire et le fromage’ het Nederlandsche schip, dat de Kamer naar zich liet aanzien niet zou willen toestaan, in een Indisch omgezet. Toen de Minister op den avond van 17 December terugkwam in de vergadering, welke hij des middags om vijf uur had verlaten, had hij de gewijzigde begrooting bij zich: een Indisch schip en 3 ton meer voor torpedobooten. De Kamer verwierp daarop een amendement van drie vrijzinnige leden om ook het Indische schip niet toe te staan en keurde de veranderde begrooting goed. Wat van deze beslissing te denken? Velen en onder hen van de bekwaamste deskundigen, ontraden sterk den aanbouw van pantserschepen voor Nederlandschen dienst en wenschen de kracht onzer kustverdediging uitsluitend te leggen in een torpedovloot, onderzeebooten en kustversterking. Naar mij voorkomt, handelde de Kamer verstandig door naar hen meer te luisteren dan naar den Minister, die haar zonder veel overtuiging een schip vroeg gelijk aan dat van zijn voorganger. Daarmede is evenwel niet gezegd dat er een pantserschip voor Indië voor in de plaats moest komen. Ook voor onze koloniale verdediging zijn nog altijd geen vaste lijnen getrokken; ook daar moet wellicht het voor ons bereikbare worden gezocht in een torpedovloot, destroyers, eenige versterkte havens en een paar snelvarende kruisers. Wie er zoo over denkt, zal zeggen dat de op 17 December gevoteerde zes millioen niet meer nut zullen afwerpen dan, op zijn best, er bij de Marine wat moed in houden en aan de Rijkswerf werk verschaffen. En in elk geval geeft de schijnbaar geïmproviseerde beslissing waartoe Regeering en Kamer samenwerkten, geen hoog denkbeeld van den ernst waarmede de belangen onzer verdediging ter zee worden behartigd. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch mag men de Kamer niet hard vallen wegens haar meegaandheid. Zij had alle gelden voor den aanbouw van pantserschepen kunnen weigeren; andere gevolgen dan het heengaan van den tegenwoordigen Minister zou dit niet hebben gehad. Maar deze weigering zou de principiëele beteekenis gehad hebben van een besliste keuze tegen den aanbouw van pantserschepen en, hoewel er deskundigen zijn die haar dit raden, daartoe mist zij voldoende gegevens. Het is een treurige onzekerheid waarin zij en met haar allen die hart hebben voor onze Marine, zich bevinden en zoolang die voortduurt, rest haar niet veel anders dan geheel (zooals onder Minister Ellis) of ten deele (zooals thans) het advies te volgen van den bewindsman, die voor het oogenblik de verantwoordelijkheid draagt. Er moet meer licht ontstoken worden; op deze wijze kan men niet voortgaan. Er is in 1903 een ‘Commissie in zake de samenwerking van land- en zeemacht’ benoemd, die een uitvoerig rapport heeft ingediend. Welnu, het gaat niet aan dat de Volksvertegenwoordiging en de natie zelfs van de hoofduitkomsten van zulk een arbeid volkomen onkundig wordt gelaten, terwijl zij zich telkens weer voor een aantal tegenstrijdige adviezen gesteld ziet. Voorzoover men uit het antwoord van den minister van Marine kan opmaken, stuit de openbaarmaking vooral op de bezwaren van Oorlog af. Maar welke zijn die bezwaren toch? Voor vreemde mogendheden kunnen misschien de details onzer landsverdediging op den duur geheim gehouden worden, niet het stelsel, niet de groote lijnen en deze moet de Volksvertegenwoordiging kennen. Of is de Regeering beducht, dat de natie te zeer ontstellen zal van de millioenen die de Commissie voor een behoorlijke ‘samenwerking’ noodig acht. Ik zou zeggen: laat haar dan maar eens goed schrikken; er zal dan ten minste een besluit kunnen volgen dat aan de hopelooze onzekerheid van thans een einde maakt. Stel bijvoorbeeld dat het advies der Commissie luidde: men brenge de geheele kustverdediging onder het Departement van Marine en bestede daaraan gedurende de eerstvolgende jaren alle zorg en geld - gelooft men {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} niet dat zulk een besliste duiding een nieuw élan zou geven aan de toewijding en de krachten, waaraan thans concentratie in de eerste plaats ontbreekt? Wat den aanbouw van materieel betreft - hoe denkt daarover, zou ik willen vragen, de meerderheid onzer marine-officieren? Nu en dan hoort men eens een stem en jaarlijks spreekt een Minister, wiens advies maar al te vaak de sporen draagt van bijkomstige overwegingen (politieke programs, werkverschaffing, wenschelijkheid van groote oorlogsbodems voor hooge commando's, van afwisseling van personeelen dienst in Indië en Nederland en zoo meer). Zou het niet kunnen zijn, dat onder de actief dienende zee-officieren, hoog en laag, een gemeenschappelijke overtuiging bestaat of bezig is zich te vormen omtrent de richting waarin aan de versterking van onze vloot moet worden gewerkt en zou het niet van groot belang voor Regeering en volk zijn die meening, nu nog latent, te vernemen? Als hiertoe een ernstige poging wordt gedaan, zal, hoop en verwacht ik, het gansche officierskorps der Nederlandsche Marine medewerken. Oorlog eindelijk. Het groote tooneelspel, in de week voor Kerstmis opgevoerd, en besloten in wat men genoemd heeft ‘den nacht van Staal’. Aan het hoofd van het Departement van Oorlog staat een opperofficier van groote gaven en van zeldzame overredingskracht. Opgetreden in een ministerie, waarvan op grond van een der verkiezingsprograms van 1905 ‘bezuiniging op militaire uitgaven’ werd verwacht, heeft hij met zijn eerste redevoering in de Kamer de ‘antimilitaristen’ vertoornd door met hun leuze van bezuiniging-quand-même den draak te steken en hun waarschuwende voorbeelden der geschiedenis in menigte voor oogen te houden. Enkele weken later heeft hij zich tegen hun bittere verwijten verdedigd door hun uit te leggen, dat ook hij overtuigd was van de wenschelijkheid om van het volk niets meer aan militaire lasten te vergen dan de oefeningseischen, in de {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Legerwetten van 1901 neergelegd, gebieden. Hij heeft toen tevens aangetoond, dat bij den toestand waarin onze weermacht zich thans bevindt, een beperking, gaande tot dat uiterste, desorganiseerend zou werken, en dus eerst dan van hem zou te wachten zijn, wanneer hij zich in staat zou rekenen door neutraliseerende maatregelen en voorzieningen de nadeelige gevolgen te keeren. In den afgeloopen zomer werd de beperking, bestaande in inkrimping van het zgn. ‘blijvend gedeelte’ bij de onbereden en afschaffing bij de bereden wapens gedecreteerd. De toelichting tot de begrooting voor 1907 vermeldde niet meer dan dat de Minister aldus besloten had en dat een bezuiniging van eenige tonnen gouds er het gevolg van zijn zou. Van verdere plannen van den Minister, hetzij tot voorziening hetzij tot hervorming, bleek niets. Wèl - dat in het leger, en met name bij de bereden wapens, 's Ministers maatregel een algemeene ontsteltenis verwekt had; dat daar algemeen de overtuiging bestond (om van bijkomende bezwaren te zwijgen) dat de als gevolg te duchten vermindering van geoefendheid der manschappen en strijdvaardigheid der korpsen onze weermacht onmachtig zou maken haar oorlogstaak te vervullen. Een militaire chef, de Inspecteur der cavalerie, vroeg met opoffering van niet gering persoonlijk belang, plotseling ontslag uit zijn hooge betrekking; het werd hem verleend zonder den gebruikelijken Koninklijken dank, schoon allerminst (gelijk sedert duidelijk bleek) met verbeurte van de Koninklijke gunst. De pers bracht dag aan dag de blijken eener toenemende mismoedige stemming onder de officieren van alle rangen, niet die van de ‘oudere richting’ alleen. De schaarsche bijval dien de Minister van militaire zijde zich verwierf, steunde op de meening, dat hij welbewust een ‘noodtoestand’ in het leven ging roepen van dien aard, dat ingrijpende hervormingen ‘in de richting van het volksleger’ thans onverwijld en onvermijdelijk zouden moeten volgen; slechts langs dien eenen uitweg zou redding nog mogelijk zijn. Ik kan hier bij de militaire beteekenis van den maat- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} regel betreffende het blijvend gedeelte niet stilstaan, noch de argumenten voor en tegen trachten te wegen. Ik bepaal mij tot het uiterlijke beloop van het hoogst merkwaardige proces. De oppositie tegen 's Ministers voornemen, dat op een derde van het blijvend gedeelte bij de cavalerie (een luttel aantal) met 1 November jl. werd toegepast, doch overigens eerst met 1 April 1907 geheel tot uitvoering zou komen, bestond uit zeer verschillende elementen. Daar waren vooreerst de mannen van de ‘oudere richting’, in het leger niet zeldzaam en in de Kamer vertegenwoordigd door afgevaardigden als de heeren Van Dedem en De Stuers. Voor hen was de maatregel van den Minister slechts een stap verder naar den ondergang onzer defensie, waarheen in 1901 voorgoed was koers gezet; hun verzet was dus tevens een poging tot reactie op de Legerwetten der ministers Eland en Kool. Dan was er, in het leger, een niet gering aantal mannen die, geenszins van ingrijpende hervorming en ontwikkeling van onze weermacht in de richting van algemeenen dienstplicht met korten oefeningstijd en kaderdwang afkeerig, terugschrikten voor de toepassing, op het bevel van één man, van een aderlating op het reeds zwakke legerlichaam, bij volkomen onzekerheid of, hoe en wanneer de versterkende middelen zouden worden toegediend, die het dringend behoeft. Onze infanterie, zoo redeneerden deze, met haar stelselloos viermaanders-instituut, haar schrikbarenden kadernood en haar improductieve overwintering in de kazernes, kan wat de geoefendheid van den troep betreft, door de vermindering van het blijvend gedeelte met een paar duizend corveeërs er moeilijk veel op achteruitgaan; ook schijnt het niet rationeel, gelijk sommigen willen, deze manschappen langer onder de wapens te houden enkel voor betere oefening van het onderofficierskader. Maar de bereden wapens, die een zooveel langere oefening van den gewonen man vereischen; die een belangrijk kapitaal aan paarden hebben te beheeren; op wier onmiddellijke strijdvaardigheid bij mobilisatie moet {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen worden gerekend en welker geregelde exercitiën door gebrek aan manschappen zullen worden verlamd - mochten die ter wille van een schijnbezuiniging worden aangetast zonder eenige zichtbare compensatie? In de derde plaats was, vooral buiten het leger, een niet onaanzienlijk deel der burgerij, gedachtig aan de gebeurtenissen van 1903, beducht voor een sterke inkrimping van terstond beschikbare gewapende macht met het oog op verstoring der binnenlandsche orde en rust. Dat voor het eerst dit jaar de Rijksgeweren aan de manschappen der Landweer mee naar huis werden gegeven, strekte niet om die beduchtheid te kalmeeren. Ten vierde stak met deze groepen, waaraan zij een geduchte kracht vermocht te ontleeneu, een zuiver politieke oppositie den kop op, die, een kabinets-crisis, voor 't minst een ministerieel échec in de naaste toekomst speurend, de winstkansen berekende welke uit deze ongevallen zouden voortvloeien. Al deze schakeeringen vielen reeds aanstonds in de pers, maar ook, hoewel zwakker, in het Voorloopig Verslag over de Oorlogsbegrooting te onderscheiden. Lang liet de Memorie van Antwoord op zich wachten; genoeg tijd evenwel (een week) bleef over tusschen haar verschijning en den aanvang der mondelinge behandeling om de perscritiek in staat te stellen de tendentieuse rangschikking van argumenten, de kunstige groepeering van cijfers, de insinueerende schildering van bestaande toestanden en gebruiken in dat stuk aan te wijzen en bekend te maken. In de Kamer werd de aanval van militaire zijde geleid door de heeren Duymaer van Twist en Van Vlijmen, onstuimig en zeker niet zonder talent, maar toch niet bekwaam genoeg om den heer Thomson het veld te doen ruimen, die op het modernst bewapend en toegerust met ‘bravoure’ van den nieuwsten tijd voor den Minister opkwam. Voor mij klonk in de rede van den afgevaardigde voor Leeuwarden, waaraan ik ondanks haar overdrijvingen alle hulde breng, echter boven alles de toon uit, reeds in de jongste nummers van De Militaire Gids vernomen: Wat {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} windt gij u toch op voor een leger, dat zoo vast zit in het moeras als het onze? Duw het er gerust wat dieper in, als gij daarmee onzen miliciens een verkorting van diensttijd kunt bezorgen! Des te eerder zal de ure der redding aanbreken en wij - ziedaar het idealisme van den heer Thomson, dat aan zijn optreden zooveel kracht bijzet - wij zullen het redden! Den zwaarsten aanval had de Minister van den heer Van Karnebeek te doorstaan, in wiens meesterlijke rede alle elementen der oppositie, behalve de louter politieke, zijn terug te vinden. Te geduchter was die aanval omdat de denkbeelden van den Utrechtschen afgevaardigde over legerhervorming en dienstplicht, gelijk bekend is, zeker niet in achterwaartsche richting gaan en dus aan zijn verzet tegen 's Ministers plannen het reactionair karakter niet kon worden aangewreven, dat aan een deel der oppositie ongetwijfeld eigen was. Zijn scherp geformuleerde veroordeeling van den invloed, dien de Minister scheen gegund te hebben aan politieken program- en partijdwang, toen hij zonder eenige uiterlijk waarneembare verandering in de omstandigheden besloot tot wat hij een jaar geleden uit hoofde van die omstandigheden nog onuitvoerbaar achtte, had de tusschenkomst van den minister De Meester tengevolge, waarvan ik hiervóór gewag maakte. Van dat oogenblik af trok zich in de Kamer de ‘technische quaestie’ voor ‘de politiek’ terug om eindelijk geheel voor deze het veld te ruimen. Wat er tenslotte gebeurd zou zijn, indien de Kamer den minister van Oorlog tot aftreden had genoopt, valt slechts te gissen; maar dit weet ik, dat de overgroote meerderheid der Kamer sinds de interventie van den minister van Financiën vast overtuigd was, dat een nederlaag van generaal Staal òf een kabinetscrisis òf een ontbinding na zich zou sleepen. Van toen af viel in het gebulder zoo van den heer Talma als van den heer Marchant de verkiezingstoon te onderscheiden, waarop, dus dacht men, het land weldra den weerklank zou moeten geven en het vermanende woord van den door generaal Staal's rede gewillig veroverden mr. De {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Beaufort zeide duidelijk: weet wat gij doet, er staat een crisis voor de deur. In de katholieke pers is achteraf twijfel uitgesproken of het ministerie het zoo ver zou hebben laten komen. Ik voor mij ben daarvan overtuigd; niet slechts op grond van de verklaring des heeren De Meester tijdens de Algemeene Beschouwingen, welke, toen het Oorlogsdebat eenmaal geheel van de ‘technische quaestie’ was losgeraakt, een andere uitkomst bezwaarlijk meer toeliet dan dat het ministerie van de militair-politieke nederlaag van zijn minister van Oorlog de volle consequentie zou hebben te aanvaarden - maar ook op grond van hetgeen ik persoonlijk, nauwlettend toeziende, heb waargenomen in den gedenkwaardigen ‘nacht van Staal’. Welnu, deze observatie, waarvan het natuurlijk niet aan mij staat de waarde te bepalen, heeft mij de overtuiging geschonken, dat toen de ministers, die in vollen getale bijna den ganschen dag tegenwoordig waren geweest, na het nachtelijke kwartier van overleg, hun door de welwillende gevatheid van den Voorzitter op het moeilijkste moment bezorgd, de zaal weder betraden, zij de verwachting koesterden dat de heer De Savornin Lohman en diens volgelingen van rechts met het antwoord van generaal Staal op de vragen van Mr. Tydeman geen genoegen zouden nemen en dat daarmede het pleit ten hunnen nadeele zou zijn beslecht. De verklaring van den heer Lohman, die de toen tot het hoogst gestegen spanning verbrak, was, evenals voor de meeste aanwezigen, voor de ministers een verrassing; dat zij generaal Staal na de gebeurtenissen van dien dag en de beide voorafgaande eenvoudig zouden hebben kunnen loslaten, acht ik onaannemelijk. Over de beide redevoeringen van den minister van Oorlog sprak ik nog niet. Vooral de eerste heeft een geweldigen indruk gemaakt; de krachtige, onvermoeide en boeiende voordracht, de kwistigheid en afwisseling van argumentatie, het zelfbedwang dat alle verbittering en prikkeling van den parlementairen tegenstander vermeed, de waardigheid van het gebaar en de juist gehouden maat {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} in de spaarzaam doch handig aangewende rhetoriek, brachten dat voorbeeldelooze effect teweeg. Het komt mij voor, dat tegen een deskundige ontleding het grootste deel van 's Ministers argumenten betreffende de hoofdzaak, het blijvende gedeelte, niet bestand is 1); daarom juist hecht ik een niet geringe waarde aan de reserve, door verscheidene afgevaardigden hetzij dan al of niet overeenkomstig 's Ministers opvatting van Mr. Tydeman's vragen, aan hun stem voor de begrooting verbonden. Maar hoe dit zij, terstond na het aanhooren van de rede was niemand in de Kamer tot een hervatting van den frontaanval in staat. Het zwaarste geschut dat toen nog op den Minister te richten viel, was de zeer gegronde grief, dat tot het laatste oogenblik allerlei pleitgronden en vooral de openbaring der toekomstige wetswijzigingen waren bewaard, die op het ministerieele beleid een nieuw licht schenen te werpen. De Minister heeft daarna wel het verband tusschen zijn gewraakten maatregel en zijn wettelijke toekomstplannen geloochend, maar dáárnaar heeft de Kamer niet meer geluisterd. En hijzelf heeft van de combinatie geprofiteerd. Want zoo al het in het uitzicht stellen van een uitbreiding van contingent en zeer waarschijnlijk verhooging van legeruitgaven eenige katholieke democraten zoodanig deed ontstellen, dat zij van toen af beslist den Minister den {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} rug toekeerden, aan den anderen kant deinsden bezonnen staatslieden in de Kamer voor de verantwoordelijkheid terug het plotseling geopende nieuwe perspectief even plotseling te sluiten door aan zijn ministerieele leven een ontijdig eind te maken. Na den 21sten December viel in de pers het volgende verschijnsel waar te nemen. De naaste vrienden van het ministerie, de Unie-liberalen, en nevens hen de vrijzinnig-democraten, voor wie (zooals de heer Marchant op 21 December zeide) de maatregelen ten opzichte van het blijvend gedeelte zijn ‘het eenige goede dat (zij) in het beleid van dezen minister van Oorlog dusver apprecieeren,’ hebben niets verzuimd wat dienen kon om de beteekenis van 's Ministers antwoord op de vragen van den heer Tydeman te verkleinen. Van christelijk-historischen en vooral van roomschkatholieken kant echter is de reserve, waaronder ook tegenstanders van 's Ministers beleid hun stem aan de begrooting gaven, toegerust met de kracht eener volledige opschorting van het oordeel der Kamer over de gewraakte maatregelen, totdat de Minister ‘tijdig voor 1 April’ haar naar eisch zal hebben ingelicht. Het is te voorzien dat de heer Tydeman, die met zeldzame schranderheid en overleg een gevaarlijke crisis heeft weten te voorkomen, maar niettemin zijn ernstige bedenkingen tegen het gevolgde beleid niet heeft zien wegnemen, alles zal doen wat in zijn macht is om te bewijzen dat hij met die vragen niet bloot een reddings-manoeuvre beoogde, maar het hem met haar inhoud hooge ernst was. In de met hem geestverwante pers is dan ook daarop reeds nadruk gelegd. En alleen de overtuiging, dat de Tweede Kamer zich haar oordeel heeft voorbehouden, al moge den Minister thans een voorsprong zijn gegund, zal, dunkt mij, de Eerste Kamer bewegen haar voorbeeld te volgen en het budget goed te keuren onder hetzelfde, stilzwijgende dan wel uitgesproken, voorbehoud. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Een algemeene slotsom betreffende het ministerie en zijn staatkundige positie kan ik uit het begrootingsdebat niet trekken. Het is mij niet gelukt daarin een doorloopenden draad te vinden, waaraan ik mijn beschouwingen kon vasthechten. De begrootingsmaand doet zich aan mij voor als een opeenvolging van parlementaire episoden, zonder samenhang. Misschien is een ander zoo gelukkig het innerlijke verband te ontdekken. Slechts dit ten besluite: door de feiten der maand bevestigd is de gepastheid van de waarschuwing, in den aanvang van het debat tot Regeering en Kamer gericht: ‘Mijneheeren! het is op dit oogenblik geen tijd voor staatkundige waagstukken.’ Het vrijzinnige ministerie, dat op de plaats van een cabinet d'affaires gezeten is, heeft tweemaal dien wenk veronachtzaamd: eens toen het zijn minister van Marine, na gepleegd overleg, naar de Kamer liet terugkeeren met het à la minute getransformeerde pantserschip, en andermaal toen het zijn lot verbond aan het waagstuk van zijn minister van Oorlog. De Kamer, met haar twee nagenoeg gelijke ‘helften’, heeft beter geluisterd naar de vermaning. Om aan politieke waagstukken te ontkomen heeft zij, misschien, defensiewaagstukken begaan. Voor een zoo pijnlijke keuze worde zij niet meer gesteld. Het is gevaarlijk spel. Het zijn ‘proeven op de spankracht der welwillendheid’ van groepen, die aan het Kabinet hun politiek vertrouwen niet karig hebben toegemeten. De Haag, Januari 1907. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Een sociaal tooneelspel in drie bedrijven Door H. Salomonson. ‘Nay, there is scarce anything of affairs in a Kingdom or a State but in time will be out of order, if it be not prevented by Reviving Old, or Constituting New Lawes, additional thereunto; For human Lawes are such, that in time there will be Reason, either to adde something to, or take something from them. And whilest that anything is out of Order, all men that are therein concerned, are Prejudiced by it.’ The Trade of England Revised. (London 1681). Wanneer straks het House of Lords den in derde lezing door het Lagerhuis aangenomen Trade Disputes Bill heeft bekrachtigd, 1) zal daarmede afgespeeld zijn het laatste bedrijf van een sociaal tooneelspel, dat door het Britsche publiek met groote belangstelling is ontvangen. Mogelijk heeft zich een deel van die belangstelling ook naar deze zijde van het Kanaal overgeplant en bezorgt {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} zij eenige lezers aan de hieronder volgende vluchtige schets, welke de hoofdmomenten uit dit tooneelspel aan hun oogen doet voorbijgaan. Spannende dramatische situaties kan het laatste niet aanwijzen; van eenige eentonigheid is de actie niet vrij te pleiten en de mise-en-scène levert niets op, wat bekoort of aantrekt. En toch gelooven wij niet, dat ons stuk het publiek geheel koud zal laten. Want al is het een product van vreemden bodem, toch naderen ook wij hier te lande het tijdstip, waarop wij ons zullen hebben bezig te houden met quaesties, analoog aan die, welke erin behandeld worden; en waar ongetwijfeld binnen korteren of langeren tijd ook aan ons de eisch gesteld zal worden, een wetgeving te ontwerpen in verband met het optreden der vakvereenigingen, daar ligt het toch zeker wel op den weg van ons publiek kennis te nemen van de wijze, waarop deze bij onze naburen is tot stand gekomen en van de moeilijkheden en de bezwaren, die ze daarbij te overwinnen hadden. Goethe verdeelt het schouwburgpubliek in drie groepen: ‘der rohe Mensch ist zufrieden, wenn er nur etwas vorgehen sieht; der gebildete will empfinden, und Nachdenken ist nur dem ganz ausgebildeten angenehm’. Het is vooral bij deze laatste, in ons land gelukkig zoo talrijke, categorie, dat wij eenige belangstelling voor ons tooneelspel meenen te mogen verwachten. I. De zaak Allen versus Flood. In een vorig opstel 1) hebben wij vermeld, hoe in 1824 met de opheffing van de Combination Acts 2) door het Engelsche Parlement het bestaan der Trade Unions gesanctionneerd en de belemmering weggenomen werd, die zij totnogtoe hadden ondervonden bij het uitoefenen harer hoofd- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} functie:het doen van stappen ter verwerving van economische voordeelen, het collectief onderhandelen over loonen, arbeidsduur enz. Dat hiermede niet, gelijk Francis Place verwacht had 1), een periode van algemeene rust en algemeene eensgezindheid zou aanbreken, lag voor de hand; dat de arbeidersorganisaties, die totnogtoe alleen het tijdperk van verdrukking gekend hadden, thans, nu de wet haar beschermde, nu zij, dank zij het buitengewoon snel toenemen van haar ledental en van haar geldmiddelen, na bijkans elk afgelegd decennium konden bogen op een reeks van nieuwe voor-deelen op de werkgevers behaald, op een reeks van nieuwe concessies van de werkgevers verkregen, - zich gaandeweg zouden gaan bewegen naar een tijdperk van overheersching, was niet moeilijk te voorspellen! Voor hen, die de Macht hebben, is het een uiterst moeilijke zaak om zich te beperken binnen de grenzen, die hun terrein scheiden van dat der Tirannie, en ook voor de handelingen der Trade Unions gelden de woorden van Molière: ‘la plus noble chose, ils la gâtent souvent, Pour la vouloir outrer et pousser trop avant.’ Het is een dergelijke handeling, welke aanleiding gaf tot de bekende rechtzaak Allen versus Flood, waarvan het eerste tooneel speelt in 1895. In dat jaar werkten bij de Glengall Iron Company te Londen twee arbeiders, Flood en Taylor genaamd, en wel als scheepstimmerlui; zij verrichtten dus op dat oogenblik uitsluitend timmerwerk, doch hadden, toen zij hun leerjaren bij diezelfde Maatschappij doorbrachten en later nog bij een andere firma, ook ijzer leeren bewerken, zoodat de kans bestond, dat ze, als hun na afloop van hun tegenwoordige timmerkarwei een goede betrekking in een ijzerfabriek werd aangeboden, in de ijzerbranche zouden terugkeeren. Beiden waren uitstekende arbeiders en hun werk zoowel {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} als hun gedrag verwierf in elk opzicht de tevredenheid hunner superieuren. Nu verschijnt echter de ‘marqué’ ten tooneele en wel in de gedaante eener Trade Union. Laten wij eerst eraan herinneren, dat de Engelsche Trade Unions tot haar werkkring niet alleen rekenen het regelen van de verhouding tusschen arbeiders en werkgevers en alles wat daarmede verband houdt, maar ook de bescherming van het speciale vak, dat haar leden uitoefenen; wordt bijvoorbeeld daarin gewerkt door personen, wien zij niet het recht toekennen zulks te doen, - een omstandigheid, die mogelijk op den duur op de arbeidsmarkt een dalen van de loonen in dat vak ten gevolge zou kunnen hebben - dan achten zij zich gerechtigd in te grijpen. Nu is er geen tak van industrie in Engeland, bij welke deze Trade-Jealousy in zóó sterke mate optreedt als bij de arbeiders der scheepstimmerwerven. Dit wordt begrijpelijk, als men nagaat wat vroeger ‘schip’ heette en wat tegenwoordig dien naam draagt; als men de werkzaamheden, noodig tot het vervaardigen van de loggers van vroeger vergelijkt met de eischen, die door de constructie der hedendaagsche ‘drijvende hôtels’ gesteld worden. Toen deze laatste, om maar één voorbeeld te noemen, zich gingen inrichten met waschgelegenheden, closets enz., was het natuurlijk, dat de landloodgieters (sit venia verbo!), die deze installaties in de hôtels van het Londensche Embankment hadden aangebracht, dezelfde werkzaamheden ook in die der Londensche Docks wilden verrichten, maar: ‘halt!’, riepen de scheepsmachinisten, ‘dit is ons terrein, dus afblijven!’, et voilà la guerre allumée! Zoo staan bijvoorbeeld nog ten huidigen dage de scheepstimmerlui weliswaar toe, dat hun landcollega's alle telegraaflijnen in een schip met hout bekleeden, maar die, welke door het scheepsruim en de kolenbergplaats loopen, zijn daarvan uitgezonderd; overschrijdt een der laatstgenoemde arbeiders de magische scheidingslijn ook maar voor enkele oogenblikken, dan is een staking der eerstgenoemde hiervan het onmiddellijk gevolg. Een geheele scheepstimmer- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} werf kan zoodoende in rep en roer gebracht worden als gevolg van de meest futiele quaesties; men vertelt, dat een groot scheepsbouwer in Newcastle op een ochtend zijn etablissement door een dergelijken twist zóódanig gedesorganiseerd vond, dat hij geen ander middel wist om den Gordiaanschen knoop te ontwarren dan zijn jas uit te trekken en de karwei, waarover de twist liep, met eigen handen te verrichten! Dit ter typeering van de in het scheepsbouwvak heerschende opvatting. Door deze opvatting gedreven, eischte de Independent Society of Boiler Makers and Iron and Steel Shipbuilders, een der machtigste Britsche Trade Unions (opgericht in 1832, ledenaantal ± 45000, reservefonds £ 180.000) van de werkgevende Maatschappij het onmiddellijk ontslag der beide arbeiders, Flood en Taylor. Zij verklaarde bij monde van haar agent Allen, dat hier geen quaestie was van eenig gevoel van vijandschap of antipathie, hetzij tegen de geïncrimineerde werklui zelven of tegen de Glengall Iron Company, maar dat zij principiëel niet kon toestaan, dat personen zich, gelijk de twee genoemde mannen, afwisselend in het hout- en in het ijzervak bewogen; dat ze daarom zich genoodzaakt zag hen te vervolgen, waar ze maar kon en dat, indien de Directie het ontslag niet geliefde te geven, al haar ketelmakers ‘om hun vak te beschermen’ direct het werk zouden staken. Het resultaat was, dat na eenige conferenties tusschen Allen en den manager der Glengall Iron Company deze laatste zwichtte en de twee mannen ingevolge den eisch der machtige Arbeidersmagnaten op staanden voet werden ontslagen. Hiermede was de zaak echter niet uit, want de ontslagenen trachtten nu bij den Rechter vergoeding te verkrijgen voor de schade, hun door de Trade Union berokkend en spraken daartoe den heer Allen, den directen bewerker van hun ongeluk, in rechten aan. Dat niet de Trade Union als zoodanig maar alleen haar gedelegeerde in dezen aangesproken werd, dient met {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} het oog op hetgeen later volgt met een enkel woord verklaard te worden. De Trade Unions in Engeland bezitten namelijk niet rechtspersoonlijkheid in den zin, zooals dit in andere landen het geval is. Volgens de Engelsche jurisprudentie, zooals die bestond ten tijde der zaak Allen versus Flood (later werd hierin, zooals wij in het verdere verloop dezer schets zullen zien, een gevoelige wijziging gebracht) kon in een civiele zaak van eenigen persoon of eenige personen alleen dan schadevergoeding geëischt worden, wanneer dezen elk voor zich gedagvaard waren en als gedaagden ter terechtzitting verschenen. Waar nu een Trade Union uit zooveel duizenden personen bestaat, wier namen in de meeste gevallen niet eens alle bekend zijn, behoorde het instellen van een vordering tegen een dergelijke vereeniging tot de onmogelijkheden en was dientengevolge algemeen het begrip doorgedrongen, dat de kas der Trade Unions buiten het bereik van den civielen rechter lag, of zooals de traditioneele uitdrukking luidde: a Trade Union cannot be sued. Zoo kwam dan nu met Allen als gedaagde de zaak Allen v. Flood and another eerst voor den gewonen rechter en daarna in appèl voor het Court of Appeal. In beide instanties werd Allen veroordeeld tot betaling van £ 20 aan elk der eischers en de kosten. Om deze uitspraak goed te begrijpen moeten wij een oogenblik stilstaan bij de vraag: In hoeverre is een handeling, als hier door een Union, resp. haar agent, gepleegd, strafbaar in de oogen der Engelsche wet? In het eind der achttiende eeuw werd door de Engelsche rechters nog algemeen de opvatting gehuldigd: dat een handeling, die, door een individu gepleegd, volkomen wettig was, onwettig kon worden, indien zij door een combinatie van individuën verricht werd. Zoo werd in de hierboven genoemde Combination Acts van 1800 strafbaar gesteld het vragen van loonsverhooging, arbeidsduur-vermindering enz. indien dit door een combinatie van personen geschiedde, terwijl, gelijk vanzelf spreekt, een zoodanige handeling, van {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} een enkel persoon uitgaande, in het oog der wet geen strafbaar feit zou kannen vormen. De geestige Lord Herschell illustreerde deze tegenstrijdigheid door de volgende gevallen tegenover elkaar te plaatsen: ‘Een keukenmeid verlaat haar dienst, daar zij een hekel heeft aan den huisknecht; zij is hiertoe volkomen bevoegd en haar handeling is geheel onaantastbaar. Maar... als de keukenmeid, de linnenmeid èn het kindermeisje te zamen haar mevrouw het werk opzeggen, daar ze alle drie een hekel hebben aan dien huisknecht, wordt diezelfde handeling een onwettige!’ Het onbillijke van een dergelijke rechtspraak werd jaar in jaar uit door verscheidene leiders der arbeidersbeweging betoogd, doch zonder veel succes. De wet, waarbij in 1825 de Combination Acts werden ingetrokken 1), voorzag slechts voor een klein deel in dit euvel, en nog in 1867 zien we in het uitvoerige Rapport van de enquête-commissie, die ten doel had een onderzoek in te stellen naar het karakter en de werkzaamheden der Trade Unions, den eisch geformuleerd: ‘that no act by a combination of men should be regarded as criminal, if it would not have heen criminal in a single person’. Na een zeer woelig tijdperk van acht jaar, waaromtrent hier niet nader uitgeweid behoeft te worden, werd in 1875 de Employers and Workmen Act aangenomen, berustende op het boven aangegeven beginsel, zoodat voortaan geen handeling, door een groep van werklieden gepleegd, als strafbaar beschouwd kon worden, tenzij zij dit ook zou zijn geweest, indien zij door één werkman was begaan. In dit stadium der jurisprudentie nu valt de berechting der zaak Allen versus Flood en de vraag, die de Rechters zich te stellen hadden, was dus, of de handeling der Amalgamated Society, door één persoon gepleegd, tot een vervolging van dien persoon aanleiding had kunnen geven. Deze vraag werd, gelijk wij gezien hebben, in eerste {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} en tweede instantie bevestigend beantwoord en de overwegingen, die daarbij golden, waren, kort gevat, de volgende: Bij elke beoordeeling van een handeling moet in de eerste plaats de bedoeling, het motief ervan onderzocht worden. Als nu bijvoorbeeld A (een handelaar) door concurrentiegeest gedreven een kooper, die totnogtoe bij B (een anderen handelaar) kocht, overhaalt (op wettige wijze, dus zonder dat contractbreuk in het spel treedt) dezen laatste te verlaten en voortaan hem (A) te begunstigen, is hierin niets strafbaars gelegen, het is een wettige handeling van A ten doel hebbend om zijn handelswinst te vermeerderen, de gewone ‘commercial struggle for life’ dus; was A opgetreden als agent voor een combinatie van handelaren met de bedoeling een debiet te veroveren ten koste van andere handelaren, dan stelde deze combinatie zich daarvoor evenmin aan een vervolging bloot. Maar, zeiden, de rechters, het geval ligt hier anders, want Allen is geen handelaar en de combinatie, te wier behoeve hij optrad, evenmin; hij kon dus bij de door hem gedane stappen noch handelswinst, noch directe geldelijke voordeden op het oog hebben, en waar deze uitgesloten zijn, kan zijn optreden tegenover de twee arbeiders dus alleen gequalificeerd worden als ‘kwaadwillig’ (malicious) en is het dus strafbaar. Vandaar de veroordeeling. Dat protesten tegen dit vonnis niet uitbleven is verklaarbaar. Zoo betoogden sommigen, dat de Trade Union door tegen Flood en Taylor op te treden, die werk verrichtten, dat door haar eigen werkelooze leden gedaan had kunnen worden, toch even goed als in het bovengestelde geval de handelaar A een geldelijk belang verdedigde, of zooals Lord Shand het naderhand in het Hoogerhuis zou uitdrukken 1): ‘De concurrentie van den arbeid moet in alle opzichten beschouwd worden als analoog met de concurrentie van den handel’; zoo verweet Lyttelton 2) aan het Court of Appeal, dat dit aan het recht van den vrijen handel {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} een uitlegging had gegeven, welke ‘aan gecombineerde kapitalisten een privilege schonk, dat den arbeidersorganisaties onthouden werd’, en.... Allen ging in appèl bij het House of Lords. Het zij ons geoorloofd hier eenige opmerkingen in te lasschen, ook met het oog op hetgeen later in de Taff Valezaak volgen zal, ten behoeve van hen, wien het vreemd mag toeschijnen, dat een lichaam als het Engelsche Hoogerhuis, een zuiver politiek college en waarvan nog wel het lidmaatschap grootendeels erfelijk is, in hoogste instantie te beslissen heeft over juridische quaesties, waarvan de beoordeeling toch buiten de competentie van de meerderheid zijner leden valt. Oppervlakkig beschouwd schijnt dit een anomalie, maar in de praktijk blijkt deze regeling in het algemeen zeer te voldoen; ten bewijze diene, dat na aanneming in 1876 van een wet, die aan het Hoogerhuis de ‘appellate jurisdiction’ ontnam, er in het geheele land zoodanig tegen geprotesteerd werd, dat het jaar daarop bij een nieuwe wet de eerstgenoemde, zonder dat zij ooit in werking was getreden, moest worden ingetrokken. Dit bewijs van populair vertrouwen dankt het Huis daaraan, dat sinds geruimen tijd (vooral sinds het befaamde proces van den Ierschen agitator Daniël O' Connell in 1844) de niet-rechtskundige Lords (lay-peers) zich van elke inmenging in rechtzaken onthouden. Wel worden deze in den vorm van gewone wetsontwerpen in het Huis gebracht en als zoodanig in den vorm van speeches besproken, terwijl ook door den Lord Chancellor op de gewone wijze de ‘vraag’ tot het Huis wordt gericht, die door alle aanwezige leden met ‘content’ en ‘not content’ kan beantwoord worden, - maar de lay-peers maken van dit recht geen gebruik en laten de behandeling over aan het comité uit het Huis, dat de zaak gehoord, grondig onderzocht en aan de wet getoetst heeft. Dit comité nu bestaat uit vier rechtsgeleerde Lords of Appeal (speciaal daartoe voor hun leven benoemd) en {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} alle andere Law Lords, die een rechterlijke functie vervuld hebben 1). Zoo werd de zaak Allen versus Flood in December 1895 gepleit voor acht van de bekwaamste rechtsgeleerde leden van het Engelsche Hoogerhuis; dezen konden echter trots herhaalde zittingen niet tot een uitspraak geraken en toen geschiedde, wat Zschokke zou noemen ‘das allerblaueste Wunder’; zij besloten toch, zeer zeker een bewijs voor hun nauwgezetheid, zoowel als voor het belangrijke der aanhangige zaak, te doen wat wellicht in een menschenleeftijd nog niet éénmaal geschiedt, namelijk de hulp van eenige Rechters (niet-leden) in te roepen en zich door dezen nader te doen voorlichten. Dienovereenkomstig werd dan in Maart en April 1897 de zaak nogmaals gehoord door gezegd comité, bijgestaan door een achttal Eechters, onder wie Hawkins, Mathew en andere van de beroemdste rechtskundige magistraten, die toentertijd in Engeland in functie waren. In het begin der maand Juni dienden dezen bij het Hoogerhuis een uitgewerkt Rapport in omtrent hun bevinding, waarbij met zes tegen twee stemmen geadviseerd werd de uitspraken in eerste en tweede instantie te bevestigen en dus een vonnis te vellen in het nadeel van Allen: doch desniettemin luidde het op 14 December 1897 door het comité der Lords met vijf tegen drie ingediende en door het Huis overgenomen advies in omgekeerden zin en werd daarbij de appellant Allen in het gelijk gesteld met vergoeding der kosten van het geding. Het is geheel ondoenlijk de verschillende meeningen, die tot deze uitspraak leidden, weer te geven; kortgevat wordt het vonnis van het House of Lords beheerscht door de stelling: elke handeling, die in zichzelf niet in strijd is met de common law, is niet strafbaar, (nu komt de tegenspraak met de meening der lagere Rechters) met welke bedoeling zij ook gepleegd moge zijn. Daar Allen's optreden op {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} zichzelf beschouwd niet onwettig genoemd kon worden, was dus een uitspraak te zijnen gunste het onvermijdelijk gevolg. Wij kunnen hiermede de zaak Allen versus Flood vaarwel zeggen; hoe enorm de beteekenis ervan voor de Britsche jurisprudentie nog tot op den huldigen dag zijn moge 1), in deze schets behoeft daarover niet verder uitgeweid te worden; het bovenstaande is voldoende voor het juiste begrip van den machtigen invloed, dien de uitspraak der Lords gehad heeft op de rechtspositie der arbeidersorganisaties. Dat zij vreugde verwekte in de rijen der Trade Unionisten ligt voor de hand; dezen zagen daarin een groote zedelijke overwinning aan hunne zijde. In den vervolge toch zou het elke vakvereeniging vrijstaan, een ieder, die zich niet overeenkomstig haar beginselen wenschte te gedragen, tot in het uiterste te dwarsboomen zonder zich aan vervolging bloot te stellen, zoolang zij met haar gestie binnen de perken der wet bleef; en mocht zij eens in het vuur van den strijd onverhoopt deze perken overschrijden,-welnu, dan kon hoogstens haar Secretaris, haar Agent gedagvaard en tot schadevergoeding veroordeeld worden, maar haar eigen fondsen, beschermd door den alouden stelregel: ‘a Trade Union cannot be sued’ bleven buiten schot; de Union als zoodanig was dus, hoe de zaken ook mochten loopen, zoo goed als onaantastbaar. Bij 't vallen van het scherm op het eerste bedrijf is het applaus in ‘pit’ en ‘uppercircle’ dan ook algemeen; na het tweede bedrijf zal daar een geheel andere stemming heerschen! II. De Taff Vale-Zaak. Het tweede bedrijf opent ruim twee jaar later in volle werkstaking. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het begin van het eerste tooneel zien wij op den voorgrond de lijn van den Taff Vale Railway, gedeeltelijk bezet door groepjes stakende spoorwegarbeiders; op den achtergrond de hoogten en de laagten van Zuidelijk Wales; op het midden plan aan den eenen kant Ewington, een verongelijkt seinhuiswachter en aan den anderen Beasley, een verontwaardigd spoorwegdirecteur, terwijl James Holmes, Trade Union-secretaris, als regisseur fungeert. Wat is het motief der staking? Hoe haar verloop? Zoowel het een als het ander zijn op zichzelf beschouwd dermate alledaagsch en onbelangrijk, dat, naar wij vreezen, in het parterre menigeen het voorbeeld zal volgen van Célimène: ‘... l'on demande l'heure et l'on baîlle vingt fois’! Waar echter deze onbeteekende zaak gevolgen heeft gehad, die het geheele Rijk van den Arbeid in Engeland en ver daar buiten in beroering brachten, is het noodig, enkele van de bijzonderheden in het kort te vermelden. In Juni 1900 heerschte om verschillende redenen groote ontevredenheid onder de arbeiders van den Taff Vale Railway, een ontevredenheid die voortdurend aangevuurd werd door een zekeren Holmes, organizing secretary der te Cardiff gevestigde Amalgamated Society of Railway Servants. Hiermede handelde hij geheel in den geest dezer Society; immers, gelijk bij de later gehouden enquête bleek 1), bevatten haar statuten de bepaling, dat ieder, die een ‘movement’ (lees: agitatie) onder de spoorwegarbeiders in het leven wist te roepen, daarvoor 12/6 per dag en vrij reizen genoot 2). Op 30 Juni dan zond deze Holmes circulaires aan {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} al de seinhuiswachters, waarin hij hun vroeg of zij genegen waren een beweging te ondersteunen tot het verkrijgen van hooger loon, promotie naar ancienniteit, extrabetaling voor Zondagwerk en een betere verdeeling van den arbeidstijd! ‘Een gunstiger gelegenheid zal zich nooit voordoen en als gij ontevreden zijt met den huidigen toestand, teeken dan dit papier en zend het mij terug’, zoo heette het. Richard Bell, de te Londen gevestigde General Secretary der Society, waarschuwde Holmes, dat hij met deze circulaire zijn bevoegdheid te buiten ging, maar te vergeefs; onze heethoofdige regisseur wilde van geen matiging hooren. Hij schreef, dat dit het aangewezen oogenblik was voor de Union om haar krachten te meten met die der Taff Vale-‘Dictators’ en ging voort zijn volgelingen tegen deze laatsten op te hitsen, zoodat de verhouding tusschen personeel en directie steeds meer gespannen werd. Toen kwam de druppel, die den emmer deed overloopen: Ewington, een seinhuiswachter en reeds meer dan twintig jaar in dienst van de Company, werd door de directie verplaatst naar een afgelegen gedeelte der spoorlijn. Waarom? Omdat, zegt de manager der Maatschappij Beasley 1), de lijnopzichter, vernemende dat de man ontevreden was met zijn loon, hem in een betere positie wilde brengen en dit gaat bij ons niet zonder verplaatsing, want aan elk seinhuis is een bepaald loon verbonden, evenredig aan de hoeveelheid werk, die de bediening ervan vereischt. Neen, zeiden de arbeiders 2), het geschiedde om ons te intimideeren bij onze agitatie en als wraak tegenover Ewington, die bij verscheidene gelegenheden een werkzaam aandeel in onze ‘movements’ gehad heeft. Hoe dit ook zij, indien hier wraakneming in het spel kwam, dan was 't toch een voor Ewington zeer ‘zoete’ wraak, want door de verplaatsing zou zijn loon met twee shillings per week zijn vooruitgegaan. Toch aarzelde hij op {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende gronden den nieuwen post te aanvaarden; ondertusschen werd hij ziek en moest hij geruimen tijd te bed blijven liggen. Daar de dienst niet onder die ziekte mocht lijden, werd zoowel zijn eigen seinhuis als het hem aangebodene door een ander bezet en na zijn herstel bood de directie hem wederom een nieuwen post aan, vlak bij zijn woning gelegen, waaraan eveneens loonsverhooging verbonden was, vrij reizen enz., en waarmede hij dus zijn omstandigheden belangrijk kon verbeteren; doch tot ieders verbazing verklaarde hij ook deze betrekking niet te willen aannemen, alvorens eerst zijn medearbeiders geraadpleegd te hebben. Ten slotte sloeg hij het aanbod af en eischte door de Maatschappij weer in zijn oude seinhuis geïnstalleerd te worden, wat geweigerd werd. Toen kwam de ‘rumor in casa’. Holmes schreef aan Bell, en Bell schreef aan Holmes, en Holmes schreef in de couranten, en Holmes liet zich interviewen over ‘de behandeling van Ewington’, en er werden meetings gehouden van het spoorwegpersoneel, waarbij de aanwezigen verklaarden den arbeid te zullen neerleggen als de Maatschappij niet toegaf, en ten slotte trachtte de Minister Ritchie nog de zaken bij te leggen, maar tevergeefs: op 6 Augustus 1900 diende een deel der werklieden bij de directie hun stakingsbrieven in, terwijl op 20 Augustus 1227 arbeiders het werk neerlegden. Het verloop van deze staking kan in een paar woorden weergegeven worden. Op 25 Augustus werd de Heer Hopwood, lid van den Board of Trade, naar Cardiff gezonden om te trachten het geschil uit den weg te ruimen 1). Hij had verscheidene conferenties met Bell en de vertegenwoordigers der Maatschappij en den 30sten Augustus werd, voornamelijk op aansporing van Sir William Lewis, door beide partijen 1) De Board of Trade heeft ingevolge den Conciliation Act van 1896 (art. 2) het recht bij het uitbreken van een geschil zijn tusschenkomst ongevraagd te verleenen. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} een compromis aangenomen, waarbij de Maatschappij zich verbond een deputatie der arbeiders te ontvangen om de verschillende grieven te bespreken, en het personeel aannam onmiddellijk het werk te hervatten; eenigen kwamen reeds 1 September terug op de lijn, de overigen in den loop der volgende week. Hiermede was oogenschijnlijk de zaak ten einde gebracht, doch in werkelijkheid moest het belangrijkste nog komen. - Immers, onder de 1227 arbeiders, die op 20 Augustus het werk hadden gestaakt, waren verscheidene, die òf geen opzegging hadden gedaan òf niet den voorgeschreven tijd, die tusschen het opzeggen en het neerleggen van den arbeid had moeten verloopen, in acht hadden genomen. Als gevolg daarvan sommeerde de Maatschappij na afloop van de staking 208 dezer laatsten voor den Rechter wegens contractbreuk, daar zij haar dienst hadden verlaten zonder behoorlijke opzegging en 60 hunner hoorden zich in het Cardiff Police Court veroordeelen tot betaling van £ 4 elk en kosten. Maar het was voornamelijk de Union zelve en niet haar werktuigen alleen, die de Maatschappij wenschte te treffen. Was voor Holmes en zijn volgelingen het gevecht reeds uit, - Beasley en consorten zeiden met de trotsche woorden van Paul Jones: ‘I have not yet begun to fight’: voor hen zou de rechte strijd eerst aanvangen. Toen de staking zekerheid dreigde te zullen worden, had de directie maatregelen genomen, om eventueel in de bediening der lijn te voorzien met vreemde krachten. Dit had verscheidene ongeregeldheden ten gevolge gehad; de ‘posten’ der stakers hadden magazijnen der Maatschappij opengebroken, de tijdelijke slaapgelegenheden daarin aangebracht vernield en het huisraad op straat geworpen; van een trein, door ‘onderkruipers’ bediend, werden de machinist en de stokers door hen gebonden en mishandeld en een dergelijk lot onderging een seinhuiswachter, die niet aan de staking deel wenschte te nemen. Het voornaamste feit echter had plaats op 23 Augustus, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} toen zich Bell persoonlijk naar het station te Cardiff begaf, om een troepje mannen uit Londen af te wachten en te ‘bewerken’, die door de Maatschappij als tijdelijke arbeiders gehuurd waren. Hij overhandigde hun een document van den volgenden inhoud: ‘Werkstaking op den Taff Vale Railway. Hoofdkwartier der arbeiders, Colbourn street, Cathays. Sinds verleden Maandag heerscht er een werkstaking op den Taff Vale Railway. De directie schuwt geen middelen, om mannen hierheen te lokken, die zij als onderkruipers tegenover haar eigen personeel wenscht te gebruiken. Machinisten, stokers, conducteurs, rangeerders en seinhuiswachters, - allen staken. Zoudt gij als onderkruiper bekend willen staan! Gij zult dien naam krijgen, als gij u thans bij den Taff Vale Railway verhuurt. Meld u bij aankomst te Cardiff aan bovenstaand adres, waar u voorlichting en hulp zullen verstrekt worden. Richard Bell, general secretary.’ Door zijn optreden gelukte het Bell 28 der nieuw-aangekomenen te bewegen, onmiddellijk met vergoeding van reiskosten naar Londen terug te keeren. De bovengenoemde ongeregeldheden en in de eerste plaats de handeling van Bell waren het, die der Maatschappij aanleiding gaven, gerechtelijk tegen de Union der Spoorwegarbeiders op te treden. In den aanvang droeg dit optreden zuiver het karakter van een daad van tegenweer. Toen toch deze ongeregeldheden geschied waren, toen (en dit was het hoofdargument) Bell's handelwijze de Maatschappij met de vrees vervulde, dat het haar geheel onmogelijk zou worden gemaakt, door middel van plaatsvervangers den gestoorden treinenloop te herstellen, - had zij bij den Rechter een actie ingediend ter verkrijging van een provisioneele beschikking, waarbij aan de {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Union der Spoorwegarbeiders en verder aan Bell, Holmes en anderen het recht werd ontzegd voort te gaan met de door hen gepleegde onwettige handelingen, als: het uitzetten van posten, het obstrueeren der stations-emplacementen, het uitoefenen van dwang op en geweld jegens de beambten en in het algemeen het zich mengen in de zaken der Spoorwegmaatschappij in den meest uitgebreiden zin. Zooals wij zien ging dus de actie niet alleen tegen de personen van Bell, Holmes en anderen (dit gedeelte heeft voor ons verder geen belang), maar werd ook de organisatie in haar geheel als gedaagde opgeroepen en dit is de omstandigheid, waaraan het verdere verloop der zaak zijn belangrijkheid ontleent. Hier voelen wij ons onwillekeurig geneigd, een blik in het souffleurshok te werpen; als vanzelf toch rijst bij ons de vraag: wie is het die den manager van den Taff Vale Railway de rol ingaf, die hij in dit stadium der zaak speelt? welke omstandigheden nopen hem een actie in te stellen, die, volgens de bestaande rechtspraak, van den aanvang als verloren beschouwd dient te worden, een actie toch tegen een Union, terwijl hij weten kon, dat (zie boven) ‘a Trade Union cannot be sued’? Het is moeilijk een juist antwoord op deze vraag te vinden, zelfs daar waar men dit antwoord het eerst zou meenen te mogen zoeken, namelijk bij een der dramatis personae (Beasley) zelf; na een overwinning toch is de overwinnaar zoo licht geneigd, de sterkte van de positie, die hij bij den aanvang van den strijd innam, te overschatten; de toon van het ‘I told you I should win’ na den race is gewoonlijk vrij wat vaster dan die van de voorspelling zelve vóór den start! Zoo ook hier. Beasley zegt in een particulieren brief aan schrijver dezes: ‘de Maatschappij heeft van begin tot eind er geen oogenblik aan getwijfeld, dat de Union verantwoordelijk kon gesteld worden voor de schade, door haar onredelijke handelingen berokkend’, en beroept zich tot staving dezer {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} meening op nog zes andere rechtzaken, in welke ook een Union als zoodanig en niet haar vertegenwoordiger partij was. Waar hij echter iets verder toegeeft, dat zij hem eerst in den loop van zijn proces bekend werden, kunnen deze zes zaken, afgescheiden nog van de vraag of zij uitteraard in dit verband geciteerd mogen worden, bij de handeling der Maatschappij geen gewicht in de schaal gelegd hebben. Vermoedelijk moet men haar optreden hierdoor verklaren, dat zij, haar hoogste belangen bedreigd ziende en wetende, dat een eventueele veroordeeling van stroomannen als Bell en Holmes haar niet zou vrijwaren tegen verder dwarsboomen van de zijde der organisatie, het er op gewaagd heeft den strijd met deze laatste aan te binden in de hoop, een hoop die bij de onzekerheid der Engelsche rechtspraak niet geheel ongegrond was, dat de Rechter in strijd met vroegere vonnissen genegen zou zijn in dit geval te haren gunste uitspraak te doen en daardoor de gevaarlijke tegenstandster, voor het oogenblik althans, onschadelijk te maken. Is deze onze opvatting juist, dan zou de door de Maatschappij gekoesterde hoop vervuld worden. Immers de Rechter in eerste instantie, Justice Farwell, geeft na de zaak ongeveer een week overwogen te hebben op 5 September de door haar gevraagde beschikking. In dit voor de arbeidswereld zoo merkwaardige document 1) stelt hij de volgende vraag: ‘Heeft onze wetgeving dan geauthoriseerd het creëeren van talrijke corporaties, die, eenerzijds in staat zijnde groote rijkdommen te verzamelen en haar agenten werkzaam te doen optreden, - anderzijds niet de minste verantwoordelijkheid zouden dragen voor het kwaad, dat zij stichten door middel van die rijkdommen en van die agenten?’ en aan het eind van zijn betoog beantwoordt hij die vraag met deze woorden: ‘Hoewel volgens de geldende wetsinterpretatie alleen gedagvaard kan worden een individu, of een firma, of een {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeente, wordt toch door onze wetgeving aan een associatie, die noch een gemeente, noch een firma, noch een individu is, het recht toegekend eigendommen te bezitten en door middel van tusschenpersonen te ageeren; en dit recht moet dan ook in zich sluiten - waar de wet het tegendeel niet voorschrijft - dat de associatie met die eigendommen verantwoordelijk zij voor de handelingen dier agenten, met andere woorden: dat zij onder haar vereenigingsnaam voor berokkende schade aangesproken kan worden.’ De belangrijkheid van deze uitspraak, waarmede het geheele ingewortelde niet-aansprakelijkheidsbegrip der Trade Unions wordt omvergeworpen, behoeft hier zeker niet betoogd; slechts zij gewezen op de merkwaardige zinsnede erin voorkomende ‘waar de wet het tegendeel niet voorschrijft’. De wet, die hier bedoeld wordt, is de uit de op blz. 218 vermelde enquête van 1867 voortgevloeide Trade Union Act 1871, waarvan artikel 4 in hoofdzaak zegt, dat ‘niet erkend zal worden eenige eisch tot schadevergoeding wegens contractbreuk, ingesteld door een Union tegen een harer leden of omgekeerd.’ De bedoeling hiervan is duidelijk: Bij het geheel vrijwillige karakter eener Trade Union moest iedere rechterlijke inmenging uitgesloten blijven; de leden zijn vrij, om zich elk oogenblik te onttrekken aan de verplichtingen, die zij op zich hebben genomen jegens de organisatie; ook kan geen Rechter deze laatste dwingen tot het nakomen harer verbintenissen tegenover bij haar aangeslotenen. Of er grond was om op dit artikel, dat blijkbaar alleen de rechtsverhouding van de vereeniging en haar leden onderling op het oog had, ook de regeling harer verhouding tegenover derden te baseeren, blijve hier buiten beschouwing; een feit is het, dat men dertig jaar lang gemeend heeft dit te mogen doen, een feit is het evenzoo, dat Justice Farwell's vonnis het recht van bestaan aan deze meening ontzegt. De Union gaat in appèl tegen deze uitspraak en voor het Hof van Appèl wint zij haar zaak; het Hof toch stelt {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} zich weder op het van ouds erkende standpunt, dat een Union niet een corporatie is, die gedagvaard kan worden en dat nergens uit de wet van 1871 blijkt, dat zij wettelijk aansprakelijk is voor de door haar of haar vertegenwoordigers gepleegde handelingen 1). De advocaat der Maatschappij, de bekwame Sir E. Clarke, ontkent in den loop van zijn schitterend pleidooi ten sterkste de juistheid van dit standpunt. ‘Indien dit argument juist is’, roept hij uit, ‘dan hebben wij in de Trade Union te zien een vereeniging, die het karakter draagt van een door de wet erkenden vrijbuiter!’ Maar zijn pleidooi is tevergeefsch; het Hof beslist eenstemmig ten gunste der Union en ontzegt der Maatschappij haar eisch. Hiermede had deze laatste de zaak kunnen laten rusten; immers, de reden waarom zij haar geëntameerd heeft, is vervallen; de strike is reeds sedert maanden geëindigd; de bescherming, die zij den Rechter vroeg, heeft zij niet meer noodig; - maar, nu het eenmaal zoover gekomen is, nu zij in haar overwinning in eerste instantie eenigen grond mag vinden voor de hoop, dat de eindgevolgen dezer onbeteekenende werkstaking een grooten remmenden invloed op het optreden en de handelingen der arbeidersorganisaties zullen blijven uitoefenen, nu wenscht zij de zaak in hoogste instantie uitgemaakt te zien, nu is gelijk gezegd voor haar het gevecht eerst recht begonnen. ‘Indien’, zoo schrijft Beasley, ‘wij de Union haar succes voor het Court of Appeal gelaten en dus niet de gevraagde beschikking verkregen hadden, zou het haar vrijgestaan hebben, verdere onlusten aan te stoken; daarom was de Maatschappij wel verplicht de zaak tot het einde uit te vechten, en dat einde’, voegt hij er triomfantelijk aan toe, ‘was de eenstemmige uitspraak van het Hoogerhuis te onzen gunste’. De Maatschappij brengt dus de zaak voor het Hoogerhuis en hiermede nadert ons tweede bedrijf zijn einde. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laatste tooneel munt zeker uit door kortheid. Thans achten de Law Lords niet, gelijk in de zaak Allen versus Flood, noodig de voorlichting hunner collega's in te roepen. De weinige woorden, welke zij spreken, zijn in hoofdzaak een herhaling van die van Justice Farwell; unaniem zijn alle vijf van oordeel, dat zijn uitspraak de juiste is en dat de uitspraak van het Hof vernietigd dient te worden. En op den gedenkwaardigen avond van 22 Juli 1901 wordt door het House of Lords gedecreteerd, dat een Union een entiteit vormt, die onder haar geregistreerden vereenigingsnaam gedagvaard kan worden en dat dienovereenkomstig in dit geval de Union der Spoorwegarbeiders (en dus voor den vervolge elke Union) met al haar bezittingen voor door haar toegebrachte schade aansprakelijk is 1) Zoo is dan in deze zaak het laatste woord gesproken; exeunt de Lords en ten tweeden male wordt het doek neergehaald. Het laatste tooneel heeft een machtigen en zeer uiteenloopenden indruk teweeggebracht in de verschillende rangen van het auditorium; maar van welken aard ook de gevoelens mogen zijn, die het opwekte: verontwaardiging of voldoening, vrees of gerustheid, - bij het vallen van het scherm leest men op aller gelaat dezelfde vraag: Hoe nu verder? III. Tusschen de Bedrijven. Wanneer wij ter verpoozing ons thans een oogenblik in den foyer begeven en onze aandacht schenken aan dat- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} gene wat ons de ‘duizend-oorige en duizend-tongige godin’, Critiek genaamd, te hooren geeft, dan vernemen wij een levendige beschouwing over de handeling, zooeven door ons bijgewoond. Luide stemmen van misnoegen vermengen zich met krachtige betuigingen van goedkeuring, maar in alle, zelfs in de laatstgenoemde, ligt in meer of mindere mate opgesloten een twijfel omtrent hetgeen de toekomst nu moet brengen, een verzoek om rechtszekerheid in het belang van alle partijen. Want er is in den laatsten tijd zóóveel gesproken en zóóveel geschreven en, vooral ook, zóóveel gevonnist, dan in dezen dan in genen zin, dat een groote begripsverwarring omtrent datgene wat nu eigenlijk de Unions wèl en wat zij niet mogen doen daarvan het gevolg moest zijn. De opvattingen daaromtrent missen thans elke fundamenteele leiding en de arbeidersorganisaties verkeeren in een van de meest hachelijke periodes van haar geheele bestaan. ‘Haar positie,’ zoo schrijft Snowden in den Independent Reriew, ‘zou nog draaglijk worden, als ze tenminste met zekerheid wisten, hoe de wet te haren opzichte luidt, zelfs al ware dit nog ongunstiger dan zij op 't oogenblik vermoeden.’ Maar die wetenschap kan haar niemand geven. Een man als Asquith erkent, dat, hoe vaag en elastisch hij zijn woorden ook moge kiezen, het hem absoluut onmogelijk is voor het thans ten opzichte der Unions geldende wetsbeginsel een definitie te vinden in overeenstemming met de zoo uiteenloopende dicta der verschillende Rechters in de afgeloopen jaren. En ook bij de Regeering wordt iets bemerkbaar, dat zweemt naar twijfel aan de billijkheid van den bestaanden toestand. Want wanneer Bell in de Lagerhuis-zitting van 14 Mei 1902 zijn beroemd geworden redevoering houdt, waarin hij vraagt om een enquête, ten doel hebbende een herziening der wet in dien geest, dat de werklieden-organisaties {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} op onaantastbare wijze bevestigd worden in de positie, die zij volgens de algemeen erkende opvatting innamen vóór de Taff Vale-uitspraak van het House of Lords, - dan wordt dit verzoek weliswaar door den Minister Ritchie geweigerd, als houdende zijns inziens geen verband met genoemde uitspraak, maar dan ontkent deze Minister toch niet geheel, dat er zich een geval zou kunnen voordoen, waarbij de thans geldende wet een onbillijkheid jegens de Unions zou blijken te bevatten en zegt hij bereid te zijn, om, als het zoover mocht komen, een enquête tot herziening van de wet te overwegen. De Trade Union-leiders toornen, zooals van hen te verwachten was, het gansche land door tegen de uitspraak van het Hoogerhuis. Het argument, dat daarbij het meest op den voorgrond treedt, is de volgens hen door deze uitspraak in het leven geroepen ongelijkheid tusschen werkgevers en arbeiders. Als wij van onzen kant in geval van nood, zoo redeneeren zij, onze medearbeiders willen aanzetten bij een aangewezen patroon niet te werken, kunnen wij in negen van de tien gevallen niet meer nagaan, op welke wijze wij dit hebben in te richten zonder in de klauwen der wet te vallen; maar den fabrikanten staat het geheel vrij arbeiders, die hun ongewenscht voorkomen, werk te onthouden of te ontnemen. Als zij elkander onderling waarschuwen tegen een bepaald persoon, of wel individuen, die zij als leden eener Union ongaarne in hun fabriek zien, den arbeid opzeggen, is er geen Rechter, die hen daarvoor strafbaar zal kunnen stellen. Ditzelfde recht, mutatis mutandis, is het ook wat wij voor ons eischen. In de tweede plaats speelt bij de overwegingen der Unions een groote rol het lot, dat haar ondersteuningsfondsen boven het hoofd hangt. De gelden eener Trade Union dragen toch niet alleen het karakter van strijdmiddelen; een deel ervan is bestemd voor verzorging van de weduwen en weezen harer leden, voor uitkeering bij werkeloosheid, bij ongeschiktheid tot werken als gevolg van ouderdom, ziekte enz., en in dit {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} opzicht vervult dus de Union de functie eener zoogenaamde Friendly Society. Met die gelden, waartoe de leden afzonderlijk contribueeren, werd echter totnogtoe dikwijls zeer eigenaardig omgesprongen. Het hoofddoel der Union toch is het strijden voor economische voordeden en al haar bezittingen, onder welken hoofde ook bijeenverzameld, moeten, indien noodig, voor dat doel beschikbaar zijn. Nu spreekt het vanzelf, dat een langdurige werkstaking met de daaraan verbonden uitkeeringen, een malaise in de industrie met de daardoor vereischte ondersteuning soms een groot hiaat in die geldmiddelen veroorzaakten, en meer dan éens is het voorgekomen, dat dientengevolge de geheele kas eener Union (ondersteuningsfondsen incluis) tot den laatst en penny geledigd moest worden 1). Wat er onder die omstandigheden van de Friendly Society - uitkeeringen tot stand kwam, laat zich denken. Het immoreele van dezen toestand wordt verhoogd door het feit, dat de Unions, niet tevreden met de wekelijksche bijdragen harer leden, zich niet ontzagen te speculeeren op de goedgeefschheid van 't publiek ten behoeve harer weldadige instellingen en haar voordeel deden met de mildheid van menigen gever, die onbekend was met de omstandigheid, dat zijn gift voor weduwen en weezen eventueel tot het direct of indirect nadeel van hemzelf en de zijnen gebruikt kon worden. Zoo bleek bijvoorbeeld bij de ingestelde enquête, waarover hieronder meer 2), dat het weezenfonds der Amalgamated Society of Railway Servants de helft zijner inkomsten dankt aan de publieke liefdadigheid, maar dat dit geheele fonds, groot ruim £ 80.000, beschikbaar is, in geval bijv. een werkstaking (die door stremming van het verkeer een groot deel van het publiek, dus van de gevers, ontzaglijk nadeel berokkenen kan) dit eischt. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De geheele Friendly Society-business eener Union’, schreef Webb in zijn Industrial Democracy 1), ‘is slechts een toevallig bijvoegsel, strikt ondergeschikt aan haar hoofdfunctie, namelijk het verkrijgen van betere levenscondities voor hare leden. Voor het bereiken van dit doel moet de Union vrij zijn desnoods elken penny te offeren 2).’ Thans echter, nu het House of Lords heeft uitgesproken, dat een Union met al haar bezittingen aansprakelijk is voor haar handelingen, nu het met die uitspraak de mogelijkheid geopend heeft, dat dit geld eventueel geofferd zal moeten worden ter vergoeding van schade door de Union aan derden berokkend (waarvoor het weliswaar niet gegeven werd) in plaats van als middel om offensief tegenover derden op te treden (waarvoor het zeer zeker evenmin werd gegeven), nu zijn luid de kreten van verontwaardiging over dezen ‘aanslag op liefdadigheidsfondsen’, nu overvalt de Unions een groote ongerustheid over het lot harer Friendly Societygelden, die zij echter totnogtoe nooit geaarzeld hebben, vrij te eigen bate aan te wenden. Deze twee punten dus: de in het leven geroepen onzekere rechtstoestand voor arbeidersorganisaties bij het begaan van handelingen, die door de werkgevers straffeloos verricht kunnen worden, en: de aantastbaarheid der benefit-funds, zijn het, die wij in hoofdzaak door de verschillende groepen hooren behandelen. Van vele zijden weerklinken daartusschen de stemmen van hen, die in aansluiting aan het door Bell gesprokene vragen om een ingrijpen door het Parlement in den vorm van enquête en wetswijziging; maar om te beginnen, meenen zij, dient, wil men zijn doel bereiken, de samenstelling van dat Parlement een andere te worden. Hier zien wij het tweede van de groote gevolgen, die deze weinig beteekenende werkstaking met zich gevoerd heeft. In de afgeloopen tien à vijftien jaar hielden de Trade {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Unions zich vrijwel buiten de politiek; bij de meeste verkiezingen speelden zij geen rol van beteekenis en een arbeiderspartij zetelde, om zoo te zeggen, niet in het Britsche Parlement. Thans echter zou hierin verandering komen. De uitspraak van het Hoogerhuis heeft de arbeiders wakker gemaakt; heeft hen doen gevoelen, dat 't niet genoeg is te vragen om een wet, die het précaire in hun rechtspositie en de belemmering hunner sociale actie wegneemt, maar dat zij zelven moeten medewerken bij het samenstellen van die wet; dat daarbij in de rostra ook de stem hunner mannen weerklinken moet. Hoor, wat bijvoorbeeld een bekend Union-voorstander, Thomas Griffiths, op een vergadering te Llanelly 1) zegt omtrent de Taff Vale-uitspraak: ‘Dit vonnis is de ergste slag, die den Trade Unions ooit toegebracht werd, maar de remedie hebben de werklieden zelven in handen. Laten zij naar het Parlement vertegenwoordigers zenden, die sympathie gevoelen en toonen met de wenschen van het werkend deel der bevolking en die wetten in 't leven te roepen, waarbij op billijke wijze de verhouding tusschen werkgever en arbeider geregeld wordt.’ In dien geest weerklinkt de oproep door het geheele land en het antwoord zal gegeven worden door de Parlementsverkiezing van 1905; daarbij toch zal ‘de omverwerping der Taff Vale-uitspraak’ een der eerste leuzen zijn in elk district, waar een eenigszins sterke arbeidspartij zetelt en.... het nieuwe Lagerhuis bevat bij zijn geboorte een Labour Party van vijftig leden; ja tot op het huidige oogenblik wordt onvermoeid ernaar gestreefd dit aantal te vermeerderen 2). Wèl werd in de Taff Vale-zaak door de ‘Trade Union-Hydra’ (om een uitdrukking van een schrijver uit die {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen te gebruiken) één hoofd verloren, maar talrijk en krachtig zijn de nieuwe hoofden, die sedert het afgehouwene hebben vervangen, en zelfs een Hercules zou niet in staat geweest zijn den aangroei er van te bedwingen! IV. De Royal Commission en de Trade Disputes Bill. Wanneer wij ons thans weer op weg begeven om het laatste bedrijf van ons tooneelspel bij te wonen, zien wij in het voorbijgaan aan gene zijde eener groene tafel vijf eerbiedwaardige mannen gezeten, het woord richtend tot groepen van personen, die zich aan deze zijde dier tafel bevinden en onder wie wij o.a. het bekende gelaat van den heer Beasley opmerken. Wat is het doel dezer mannen? Niet om, zooals men in deze omgeving allicht zou wanen, aanwijzingen te doen aan verdoolden in den tempel van Thalia, maar om hen te leiden, die daar ronddwalen in het labyrinth der Britsche arbeidswetgeving! Wat wij voor ons zien toch is de in 1903 benoemde Royal Commission, haar enquête houdend in zake Arbeidsgeschillen en Vakvereenigingen. Gelijk wij weten, werd in 1902 door het Ministerie een nader onderzoek in deze materie geweigerd; een jaar later ongeveer was de Regeering tot andere gedachten gekomen en in de zitting van 8 Mei 1903 zegde zij onder den druk van een door de Oppositie ingediend wetsvoorstel toe: het instellen eener Commissie van enquête, wier taak het zou zijn, om in verband met de meergenoemde uitspraak van het Hoogerhuis omtrent het onderwerp Trade Disputes en Trade Combinations en de daarvoor geldende wetten een grondig onderzoek in te stellen en hierna Rapport uit te brengen. Dat de benoeming der Commissie algemeen tevredenheid wekte, kan niet bepaald gezegd worden; zeer zeker {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in de kringen der meest geïnteresseerden, die der Trade Unions. Deze waren ten hoogste verontwaardigd over het feit, dat geen enkel harer leden deel uitmaakte der Commissie, wat men toch bij een enquête als deze zeer zeker anders had mogen verwachten. (Wel was een der leden Sidney Webb, de bekende leider der Fabian Society 1), maar deze mocht zich niet meer verheugen in het vertrouwen der georganiseerde arbeiders sedert het verschijnen van de 1902-editie zijner Industrial Democracy, in de voorrede waarvan hij zich over de Taff Vale-zaak uitliet op een wijze, die het misnoegen der Union-potentaten had opgewekt). De Regeering schijnt, hoewel te laat, haar misgreep ingezien te hebben; zij richtte, toen de Commissie reeds eenigen tijd met haar werkzaamheden begonnen was, tot Bell het verzoek erin zitting te nemen, doch deze, zich gepasseerd gevoelend, weigerde. Het gevolg van een en ander was een besluit van de Trade Union-autoriteiten 2), dat geen Trade Unionist ter enquête mocht verschijnen; de Commissie betreurde natuurlijk deze onthouding, doch zij meent, dat daardoor geen nadeelige invloed op de door haar verkregen resultaten is uitgeoefend. De enquête duurt 28 dagen en omvat 5443 vragen en antwoorden, die in een uitvoerig Rapport belichaamd worden. Daarin spreekt de Commissie in de eerste plaats als haar meening uit, dat door de beslissing van het Hoogerhuis in de Taff Vale-zaak geen inbreuk gemaakt wordt op de wet van 1871 3); weliswaar drukt deze wet niet met zooveel woorden de aansprakelijkheid uit der Trade Union en was er vóór deze beslissing geen geval, waarbij die aansprakelijkheid erkend werd, maar dit bewijst in geenen deele dat zij niet bestond. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Integendeel, zegt de Commissie, - evenzeer als elk individu gehouden is, een veroorzaakte schade te vergoeden, geldt dit ook voor een Trade Union, die in de oogen der wet van 1871 niets is dan een samenstel van individuen. Ware dit anders, dan zouden deze krachtige lichamen met hun enorme kapitalen in de gelegenheid zijn, anderen zooveel te benadeelen als hun mocht goeddunken zonder dat eenig redres mogelijk ware. Wat dit betreft, vereenigt de Commissie zich dan ook geheel met de zienswijze van het Hoogerhuis, doch spreekt tevens, met de Taff Vale-zaak voor oogen, de wenschelijkheid uit, dat een nieuwe Wet de Centrale Autoriteiten eener Union in staat stelle, zichzelven en dus ook de kas der vereeniging te vrijwaren tegen de gevolgen van niet door haar gesanctionneerde handelingen harer agenten en ‘secretaries’. Wat de quaestie der benefit-funds betreft, zoo stelt de Commissie voor: een algeheele scheiding tusschen deze en de ‘militante’ fondsen in dien geest, dat eerstgenoemde alleen voor het doel, waarvoor zij bijeengebracht werden, gebruikt mogen worden; de Union zou er dan niet meer over kunnen beschikken als strijdmiddel, doch evenmin zou er in geval van een veroordeeling door den Rechter beslag op kunnen gelegd worden. Ook het ‘posten’ maakt een punt van nauwkeurig onderzoek uit bij deze enquête. Waar zij uitdrukkelijk geconstateerd wenscht te zien, dat Trade Unions wettige vereenigingen zijn, dat het verweermiddel eener zoodanige vereeniging n.l. de werkstaking dus ook als wettig erkend dient te worden, daar komt de Commissie tevens tot de conclusie, dat niet als onwettig mag worden aangemerkt, zoolang tenminste hierbij geen contractbreuk in het spel komt, het ‘overhalen van derden om aan een staking deel te nemen.’ Valt nu echter het ‘posten’ onder de hier bedoelde wettige middelen tot overhalen om te staken? Uit de enquête blijkt dat in zeer veel gevallen zulk ‘overhalen’ gepaard ging met geweldpleging, met bedrei- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} ging (vooral van vrouwen en kinderen) enz. En de Commissie meent daarom, dat het vaststellen van de grens tusschen wat in dezen wel en wat niet geoorloofd is, moet geschieden bij een wetsbepaling, die verbiedt ‘handelingen, welke aan derden redelijkerwijze grond kunnen geven voor de vrees, dat geweld tegenover hen of hun familie aangewend of schade aan hun bezittingen toegebracht zal worden.’ Ten slotte zij nog vermeld, dat de Commissie voorstelt te bepalen, dat een persoon die een handeling verricht, welke in zichzelve niet onwettig is, niet vervolgd kan worden op grond, dat door die handeling derden bemoeilijkt worden in de uitoefening van hun beroep (Allen versus Flood!) of het drijven van hun zaak en tevens, dat het optreden door een combinatie van twee of meer personen, verband houdend met een arbeidsgeschil, niet vervolgbaar is, tenzij daarbij kwade trouw bewezen kan worden. Hiermee zijn de voornaamste punten uit het lijvige Rapport der Commissie weergegeven. In de kringen der Unions wordt, gelijk verwacht kon worden, dit Rapport al even vijandig ontvangen als het eerste optreden der Commissie zelve. Een der toonaangevende arbeidsbladen besluit zijn beschouwingen erover met de opmerking: ‘dat het voor de Regeering het beste zou zijn, dit Rapport geheel te ignoreeren, evenals zij bij het benoemen van de samenstellers ervan de arbeidersvereenigingen geïgnoreerd heeft’ 1). Dat de Regeering niet aan dien wenk heeft gehoor gegeven, zal ons blijken in het laatste bedrijf, waaraan wij thans onze aandacht wijden. Ook thans weer valt de handeling binnen de muren van het Britsche Parlement; wat men ook van ons stuk zeggen moge, over veronachtzaming van de ‘unité de lieu’ kan zeker niet geklaagd worden! Een weinig afwisseling daarin ware wellicht niet onwelkom geweest, maar hoe die {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} te verkrijgen? Wanneer het betreft een tooneelspel ‘naar het leven’, wordt den schrijver in dit opzicht geen keuze gelaten en.... hij heeft het u immers gezegd ‘dat zijn verhaal eentonig is’! Wij zullen echter in dit stadium onze voorstelling zooveel mogelijk besnoeien, daar wij ‘om de dood niet graag wilden, dat er nachtwerk van wierd’ en de zeer wijdloopige procedure, die in het Lagerhuis bij de behandeling eener wet gevolgd wordt, daartoe licht aanleiding zou kunnen geven. Een wetsontwerp toch moet aldaar vijf stadiën doorloopen hebben, voor het als aangenomen beschouwd kan worden: Eerst komt de ‘Introduction’, die de vroegere ‘First Reading’ vervangt en waarbij weinig gedebatteerd en niet gestemd wordt; daarna de ‘Second Reading’, waarbij de wet in haar geheel behandeld en over het algemeen beginsel ervan debat en stemming plaats vindt; dan volgt het ‘Committee’-stadium, meestal in het volle Huis (tenzij een Standing-Committee voor dat doel benoemd is) met den Deputy-Speaker als president, waarbij het wetsontwerp regel voor regel bediscussiëerd en eventueel geamendeerd en ten slotte wederom erover gestemd wordt; dan komt het ontwerp in het Huis voor den ‘Report-Stage’, die geheel gelijk is aan het Committee-Stadium behalve dat thans de Speaker het presidium waarneemt. Ten slotte de ‘Third Reading’ met een algemeen debat over het ontwerp in den vorm waar het thans in gebracht is, en stemming. ‘Wat wordt er niet al tijds met kibbelen versleten’, zou Vosmeer hier met recht hebben uitgeroepen! Het eerste wat wij dan bijwonen is, hoe de Regeering op 28 Maart 1906 bij monde van Sir John Lawson Walton het ontwerp van haar Trade Disputes Bill indient 1). {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zij ons vergund, enkele der vooruaamste bepalingen (verkort) in origineel aan te halen (zie Appendix A.): Artikel 1 wettigt bij het voorkomen van arbeidsgeschillen het optreden van combinaties uit twee of meer personen bestaande. Met Artikel 2 wordt het rechtmatige van het ‘posten’ (binnen zekere grenzen) erkend. Door Artikel 3 wordt het voor den vervolge onmogelijk gemaakt op te komen tegen een handeling verricht in verband met een arbeidsgeschil op grond, dat zij een belemmering van iemand's bedrijf, handel of werk ten gevolge heeft gehad, terwijl Artikel 4 elken eisch om schadevergoeding gericht tegen de fondsen eener Trade Union onontvankelijk verklaart, tenzij de handeling, die de schade veroorzaakt heeft, verricht werd door het Comité, dat de leiding van het geschil in handen heeft of een door dat Comité geauthoriseerd persoon. Een vergelijking van deze artikelen met de aanbevelingen der Royal Commission zooals deze op de vorige bladzijden werden weergegeven, toont duidelijk aan, dat bij het in elkaar zetten van dit wetsontwerp de wenken dezer Commissie niet over het hoofd zijn gezien; tevens echter krijgt men daarbij, en vooral bij vergelijking met het doorwrochte Rapport zelf, onwillekeurig den indruk, dat de samensteller van het ontwerp op een vrij fragmentarische, om niet te zeggen onbeholpen, wijze te werk is gegaan. Het heeft den schijn, alsof ernaar gestreefd werd, deze aanbevelingen naar den vorm in een wet te verwerken, zonder dat men in den geest ervan voldoende was doorgedrongen. ‘Al de weldoordachte overwegingen,’ zegt een leader van den Manchester Guardian 1) meer oprecht dan welwillend, ‘die in deze wet belichaamd zijn, waren dit ook in het Rapport, maar het omgekeerde is helaas niet het geval. De wet ziet eruit als het voortbrengsel van een Comité, waarvan de leden haastig het Rapport hebben {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgekeken, zonder het onderwerp ervan behoorlijk bestudeerd te hebben; zij hebben er brokstukken aan ontleend, zonder zich het schema der Commissie duidelijk voor oogen te hebben gesteld.’ Toch heeft het ontwerp in het algemeen een goede ontvangst in het Lagerhuis en als de Attorney General bij het indienen ervan betoogt: dat deze wet de bestaande onzekerheid en onbillijkheid zal doen ophouden, dat zij ieder in staat zal stellen vóór het verrichten eener handeling te beoordeelen, of deze in strijd met of overeenkomstig de wet is en dat zij in het algemeen een afdoende en bevredigende oplossing aan een moeilijke quaestie zal geven, is een ‘general cheering’ zijn loon en het ontwerp wordt vervolgens (25 April) in tweede lezing aangenomen. De Labour Party is echter niet tevreden met artikel 4. Zij wenscht bij een werkstaking geen verantwoordelijk Comité; zij wenscht in geen enkel opzicht eenige aansprakelijkheid, waardoor de fondsen eener Union bedreigd kunnen worden. ‘Zij zou desnoods daarin kunnen toestemmen,’ roept Shackleton ironisch uit, ‘als haar bewezen werd, dat op grond van deze wet ook werkgevers in overeenkomstige gevallen voor den Rechter gedaagd konden worden. Waar dit hier niet het geval is, waar trouwens een Trade Union als zijnde geen handelslichaam nooit een eisch tot schadevergoeding zou kunnen handhaven, daar gaat,’ zegt hij, ‘deze Partij niet met dit ontwerp mede.’ Zij heeft daarom een ander ontwerp ingediend, dat in hoofdzaak overeenkomt met het Regeeringsontwerp, behalve dat de clausule met betrekking tot de Trade Union-fondsen in haar geest gewijzigd is. (Zie Appendix B.) Door deze wijziging wordt dus aan de Unions een rechtspositie toegekend, geheel gelijk aan die, welke zij vóór de Taff Vale-uitspraak algemeen geacht werden te bezitten. Bij de discussie blijkt, dat eenige der Ministers wèl zooveel voor het ontwerp der Labour Party gevoelen als voor hun eigen; ja, de premier, Campbell-Bannerman, verklaart ronduit, dat hij geen reden weet, waarom hij zelf {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ervóór zou stemmen en ook dit ontwerp (Labour Bill) wordt (op 30 Maart) in tweede lezing aangenomen. Het gevolg hiervan is, dat de Regeering in haar oorspronkelijk ontwerp een amendement aanbrengt, om aan de wenschen der Labour Party tegemoet te komen; daartoe ontwerpt zij een geheel nieuw artikel 4, dat, zij het ook in iets andere bewoordingen, grootendeels hetzelfde behelst als het door deze Partij voorgestelde. (Zie Appendix C.) Bij de behandeling ervan ‘in Committee’ op 3 Augustus zegt de Attorney General, dat, waar bij de debatten zoo doorslaand gebleken is, dat de meerderheid van de Leden, tot welke richting zij ook behooren, den toestand zooals hij vóór de Taff Vale-uitspraak gedurende dertig jaar bestaan heeft, gecontinueerd wenschen te zien, de Regeering gemeend heeft aan dien wensch te moeten toegeven en daarom haar oorspronkelijk ontwerp aldus geamendeerd heeft. In verband hiermee trekt de Labour Party haar ontwerp in en het geamendeerde Regeeringsontwerp wordt ‘in Committee’ aangenomen. 1) Vóór het in den ‘Report Stage’ komt, is in September 1906 te Liverpool het groote jaarlijksche Trades Union-congres gehouden en aldaar eenstemmig de door Shackleton ingediende motie aangenomen, behelzende, dat geen Trade Disputes Bill geacht kan worden aan den eisch der Partij te voldoen, die de arbeiders niet geheel terugbrengt in hun ‘ante-Taff Vale’ positie, en de absolute immuniteit hunner fondsen waarborgt. Bij de behandeling in het Rapport-stadium meent de Arbeiderspartij dan ook nog één wijziging in het ‘Committee’-ontwerp te moeten doen aanbrengen en wel wat de bewoordingen van Artikel 2 (zie Appendix A) betreft. Aangevoerd wordt, dat zoolang de woorden ‘peaceably {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} and in a reasonable manner’ blijven bestaan, de arbeiders zich bij hun ‘posten’ blootstellen aan de individueele opvatting van elken Rechter, die te beoordeelen zal hebben, of zij hierbij ‘vreedzaam en op een redelijke wijze’ te werk zijn gegaan. Om hieraan tegemoet te komen wordt Artikel 2 gewijzigd als in Appendix D weergegeven en op 5 November wordt het aldus geamendeerd ontwerp aangenomen. Duidelijkheidshalve geven wij hieronder nogmaals den hoofdinhoud weer van dit ontwerp na het aanbrengen der bovengenoemde wijzigingen: Wanneer twee of meer personen in combinatie een handeling verrichten in verband met een hangend arbeidsgeschil, kunnen zij daarvoor niet vervolgd worden, indien hun handeling, op zichzelve (en dus afgescheiden van genoemde combinatie) beschouwd, geen aanleiding zou geven tot vervolging. Het ‘posten’ wordt wettig verklaard (voor werkgevers zoowel als voor arbeiders), mits uit het optreden van de daarmee belaste personen blijkt, dat hun bedoeling slechts is, om op een vredelievende wijze te werken; gelijk men ziet, een uit de gestie der Arbeidspartij (in het Rapport-stadium) voortgevloeide redactiewijziging die dus ten gevolge heeft, dat bij het ‘posten’ de wijze van optreden zelve niet meer aan kritiek blootstaat, maar alleen de bedoeling, die daarbij blijkbaar voorgezeten heeft. Verder bepaalt het ontwerp, dat bij de beoordeeling van een handeling, verricht in verband met een arbeidsgeschil, de omstandigheid, dat deze handeling aanleiding heeft gegeven tot het verbreken van een bestaand arbeidscontract, tot belemmering bij de uitoefening van bedrijf, vak enz. enz. geen grond tot vervolging kan opleveren. En ten slotte decreteert het ontwerp de onontvankelijkheid van elken tegen een Trade Union, hetzij van werkgevers of arbeiders, of haar beambten ingestelden eisch om schadevergoeding, die gegrond is op een door of ten behoeve van die Union bij een arbeidsgeschil verrichte handeling. In het algemeen hebben bij de geheele behandeling {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Trade Disputes Bill de debatten zich gekenmerkt door een vrij groote mate van eentonigheid; de argumenten, die aangevoerd werden, berustten op de reeds ettelijke malen vernomen ante- en post-Taff Vale beschouwingen en de discussies hadden een kalm en zakelijk verloop. In het Rapport-stadium echter wordt voor een weinig afwisseling gezorgd door een paar heftige redevoeringen aan de zijde der Iersche fractie. De aanleiding tot het hierbedoelde incident geeft het indienen van een amendement door den unionist 1) Viscount Castlereagh, luidend: ‘Deze wet zal niet toepasselijk zijn op Ierland.’ De inleider begint met eenige complimenten aan het adres der Labour Party in het algemeen en der Trade Unionisten in het bijzonder. Hij, en met hem zijn geheele partij, beschouwt Trade Unions als hoogst nuttige instellingen, die bij menige gelegenheid door een tactvol optreden harer leiders ernstige verwikkelingen en beroeringen hebben weten te voorkomen; maar voor Ierland acht hij de immuniteit, welke zij bij een wet als de hier behandelde verkrijgen, hoogst bedenkelijk. Immers, wie kan zeggen, dat die wet behalve op geschillen, de verhouding tusschen werkgever en arbeider rakend, niet ook toepasselijk zal verklaard worden op geschillen tusschen landheer en pachter? En in dit laatste geval zou zij die geschillen niet alleen niet helpen uit den weg ruimen maar integendeel nog verscherpen, speciaal in Ierland. In Ierland toch, en voor zoover hem bekend daar alleen, bestaat het systeem van ‘boycotting’, dat hij niet nader behoeft te omschrijven; en wanneer nu blijken mocht, dat de wet de toepassing van dit systeem straffeloos zou toelaten, dan zullen er ongetwijfeld gewetenlooze personen optreden, die door een verregaand misbruik ervan een onhoudbaren toestand in het leven zullen roepen. Lord Castlereagh's voorstel wordt ondersteund {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} door Butcher, een Ierschen unionist en vertegenwoordiger van een Engelsch district (Cambridge University): In den aanvang van zijn rede betoogt deze, dat het gevaar der wet voor Ierland schuilt in de omschrijving, die zij geeft van de uitdrukking Trade Dispute; daarin toch heet het, dat onder arbeidsgeschil verstaan wordt elk geschil, hetwelk verband houdt met de dienstbetrekking of den arbeid van elken werkman. Door deze definitie verliest volgens zijn oordeel de wet haar karakter van Trade Disputes Bill. Zij omvat nu ook agrarische combinaties, zooals die in Ierland bestaan; zij raakt nu ook de verhouding tusschen land-eigenaar en land-bewerker; zij zal tengevolge hebben, dat een persoon, die in dienst is van een impopulair landheer de wettelijke bescherming verliest, welke hem totnogtoe ten deel viel en blootgesteld wordt aan intimidatie en ‘boycotting’; en zulks vooral op een oogenblik als het huidige, nu dit sinds eenigen tijd in onbruik geraakte systeem in het Westen van Ierland begint te herleven. En in verband hiermee somt het welsprekende lid voor Cambridge University de gevolgen op van het boycotten, schildert hij het lijden van Ierland onder het schrikbewind der Land League, karakteriseert hij den aldaar heerschenden toestand tusschen 1879 en 1887 op een wijze, die ons onwillekeurig Beaconsfield's woorden voor den geest roept: ‘Ireland, the bane of England and the opprobrium of Europe!’ ‘Ik ben,’ roept hij uit, ‘het eenige unionistische lid in dit Huis, dat in Zuid-Ierland gewoond heeft in die bange jaren van 1879 tot 1887, toen de Land League haar noodlottige macht uitoefende. Ik heb toen geleefd te midden van menschen, rijke en arme, die gebukt gingen onder haar tirannie en toch zwijgen moesten onmachtig als zij waren, om zich eraan te ontworstelen. Ik ken die mooie uitdrukkingen, waarmee de boycotters hun handelingen verbloemen: “vreedzame overreding”, “zedelijke pressie” enz. enz.; maar ik ken ook de werkelijkheid - het sociale scherven gerecht, een leven in voortdurende {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} onrust, de zaken geruïneerd, het vee verminkt, de kinderen van de scholen uitgesloten, den levenden hun levensbehoeften geweigerd, den dooden hun doodkist en hun graf.... ‘Zeg dat eens in Kerry 1) als ge durft!’ roept hier een der Nationalisten. ‘Ik heb,’ repliceert Butcher, ‘datzelfde gezegd in Kerry, toen dit gevaarlijker was dan 't nu zou zijn, en ik zoude,’ eindigt hij, ‘het onbevreesd morgen in Kerry herhalen!’ Een heftig protest volgt op Butcher's woorden van den kant der Iersche Nationalisten bij monde van John Redmond. ‘Ik kan,’ zegt deze, ‘geen handeling bedenken, onwaardiger en schandelijker dan om hier in dit Huis een toestand te schilderen, zooals hij, zelfs voor een kwart eeuw, in Ierland niet bestaan heeft en dien toe te dichten aan het Ierland van heden, dat in een tijdperk van volmaakten vrede verkeert, waar minder misdaad heerscht dan in Schotland, Engeland of Wales en waarvoor dus geen enkele reden bestaat, om het de privilegiën te onthouden, die men het Engelsche volk schenken wil. Had een Engelsch lid een dergelijke redevoering gehouden, dan zou dit al erg genoeg geweest zijn, maar wanneer zulks geschiedt door een Iersch lid (zij het dan ook door een lid, wien 't niet mocht gelukken een zetel in een Iersch district te verwerven!) door iemand, die dus tegen beter weten in zijn eigen volk en zijn eigen land belastert, - dan is zulk een optreden niet anders dan schandelijk te noemen!’ (Wij zouden hier de opmerking willen maken, dat een dergelijk optreden van Ieren tegenover Ieren toch niet zoo tegennatuurlijk schijnt te zijn als Redmond het in zijn verontwaardiging voorstelt .... ‘for the persons, who hate Irishmen most, are.... Irishmen,’ schreef Thackeray reeds meer dan een halve eeuw geleden). {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een paar maal doet zich na Redmond's rede de Iersche harp op gelijke wijze hooren en daarna maakt de Attorney General aan deze dissonantenreeks een einde door de pertinente verklaring af te leggen, dat voor het amendement van Lord Castlereagh geen grond bestaat; immers, een ‘agricultural combination’ valt niet onder de definitie van een Trade Union en de term Trade Dispute kan nooit worden toegepast op een agrarisch geschil. Hiermee is het incident uit en het amendement valt met 289 tegen 4 stemmen. Echter moet het doel van den voorsteller, die zeker wel niet gedacht, mogelijk wel niet eens gewenscht heeft, dat zijn amendement aangenomen zal worden, vermoedelijk dieper worden gezocht. De Regeering toch zal, naar verluidt, het volgend jaar komen met een wetsontwerp, waarbij de Iersche Home Rule geregeld wordt en hoewel nu zoowel Castlereagh als Butcher zich in hun redevoeringen richtten tegen den Trade Disputes Bill, is hun de bedoeling, om thans reeds te beginnen, stemming tegen den nog ongeboren Home Rule Bill te maken, daarbij zeker niet geheel vreemd gebleven. De derde lezing van den Trade Disputes Bill, die 4 dagen later plaats heeft, brengt geen wijziging. Toch willen wij niet nalaten melding te maken van een woordenwisseling bij die gelegenheid tusschen den Attorney General en den oud-Minister Balfour. Deze laatste, die gedurende het geheele verloop der behandeling den Bill bestreden heeft, maakt thans bonne mine à mauvais jeu door te verklaren dat hij zijn stem aan de Wet zal geven omdat hij in haar goedkeurt, dat zij aan de liefdadigheidsfondsen der Unions de bescherming verleent, die ook hij voor hen wenscht. Overigens is hij van meening, dat èn de Regeering, die deze wet indiende, èn de Partij, die haar in haar tegenwoordigen vorm bracht, een groote verantwoordelijkheid op zich hebben genomen, en dat nog grooter verantwoordelijkheid tegenover het geheele Rijk zal rusten op de Trade Unionisten bij het {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik, dat zij van de rechten, hun door de Wet geschonken, zullen maken. De Attorney General vat hierop vuur. ‘Het is den heer Balfour’, zegt hij onder ironisch gelach van de Regeeringspartijen, ‘tot het laatste oogenblik uitstekend gelukt, zijn geheime goedkeuring van onzen Bill te verbergen. Wat ik van zijn houding in dezen denken moet, weet ik niet; wèl weet ik, dat wij de volle verantwoordelijkheid door dezen spreker genoemd op ons nemen, maar tegelijkertijd doe ik een beroep op hem als leider der Oppositie. Hij heeft elders invloed. Laat hij dien invloed benutten, om een verwerping onzer Wet te voorkomen, want het is zoo gemakkelijk haar te vernietigen en in één oogenblik van onbedachtzaamheid een gebouw in elkaar te doen vallen, waarvan de constructie aan dit Huis verscheidene weken arbeids gekost heeft’. Balfour beantwoordt niet deze toespeling van den Attorney General op de houding van het Hoogerhuis, maar Bell, het slotwoord sprekend, ondersteunt het beroep op Balfour wat betreft den door hem elders aan te wenden invloed ten gunste van het wetsontwerp, en geeft zijnerzijds de verzekering, dat de aanneming ervan aan geen der leden van het Huis eenige vrees voor de toekomst behoeft in te boezemen. ‘De toekomst zal U niets ergers brengen dan het verleden deed; integendeel, de ondervinding in het verleden opgedaan zal dikwijls als richtsnoer ten goede in de toekomst kunnen dienen.’ En even vóór vijf uur gaat onder luide bijvalsbetuigingen na de derde lezing van den Trade Disputes Bill, ‘nemine contradicente’, het scherm omlaag. Voor de laatste maal? Dit is een vraag, waarop het antwoord ‘elders’ gegeven zal moeten worden 1). {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermede is ons stuk ten einde. Het heeft ons in zijn drie bedrijven eenige der ‘ups’ en ‘downs’ doen aanschouwen, die de Engelsche vakvereenigingen in de laatste tien jaren hebben moeten doormaken. Was de positie der Unions aan het eind van het eerste bedrijf sterker dan ooit te voren, gesteund als zij werden, eenerzijds door een rechtsinterpretatie, die meer dan een kwart eeuw voor de juiste gegolden had, anderzijds door een uitspraak van het hoogste rechterlijk College in den lande, - het tweede vertoonde ons, hoe zij als gevolg eener uitspraak van ditzelfde College die positie verloren niet alleen, maar een nederlaag leden, zóó verpletterend, dat volgens haar meening haar geheele bestaan erdoor werd bedreigd; en eindelijk zagen wij in het slotbedrijf als een Dea ex machina, opgeroepen door de dringende stemmen van bijna gansch een volk, de Wet verrijzen, welke de bevoegdheid der Union omschrijft, haar optreden regelt, de veiligheid harer fondsen waarborgt en haar daardoor onafhankelijk maakt van tradities en individueele opvattingen. En welke zullen de gevolgen zijn van dit alles? Hoe zullen eens latere geslachten ons tooneelspel beoordeelen? De toekomst zal het moeten leeren. Reeds nu echter zijn er, die de ontknooping onbevredigd heeft gelaten, die in plaats van een wet, welke in zich bevat een sanctie van de werkstaking, een wet hadden willen zien tot stand komen, die voor den vervolge de werkstaking onnoodig zou hebben gemaakt. De verschillende Arbitration- en Conciliation-Wetten der laatste eeuw wijzen alle min of meer in die richting {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} en de wenschelijkheid van een regeling, die werkstakingen met den aankleve daarvan uit onze samenleving doet verdwijnen, zal dan ook wel slechts door weinigen ontkend worden. Want al brengt in menig geval de werkstaking verbetering en vooruitgang aan individuen en associaties, welke voorheen verdrukt en achterafgezet werden, - dit partiëele voordeel kan nooit opwegen tegen de enorme offers, die de Maatschappij in haar geheel zich ervoor moet getroosten. ‘Bij elk arbeidsconflict’, zegt de ontwerper van den Nieuw-Zeelandschen Conciliation and Arbitration Act, ‘zijn drie partijen betrokken: de werkgevers, de arbeiders en de Gemeenschap; minstens twee dier partijen verliezen erbij en één daarvan is altijd de Gemeenschap.’ Of nu echter de pogingen van hen, die de Gemeenschap blijvend voor dit verlies willen vrijwaren, ooit tot het gewenschte doel zullen leiden? Conflicten tusschen patroons en arbeiders zijn zoo oud als de wereld; het zij, dat het oudst-bekende specimen ervan gezocht moet worden bij de Romeinsche fluitspelers, waarvan Livius in zijn Annalen, dan wel nog duizend jaren vroeger bij de Hebreeuwsche steenenmakers, waarvan Exodus V ons verhaalt, - zeker is, dat zij steeds bestaan hebben; zeker is ook, dat zij steeds bestaan zullen. Zal nu onze Maatschappij ooit het stadium kunnen bereiken waarin als regel geldt, dat elk geschil uit den weg wordt geruimd zonder staking of uitsluiting met de verderfelijke gevolgen, die onafscheidelijk daaraan verbonden zijn? Zoo ja, dan zal men, wanneer dit stadium bereikt is, ons tooneelspel kunnen terzijde leggen gelijk men oudheden opbergt, om ze zoo nu en dan nog eens met een half-geïnteresseerden, half-meewarigen blik te bezien als voorwerpen, die sinds lang hun intrinsieke waarde verloren hebben en alleen nog uit een antiquarisch oogpunt belangstelling verdienen. Zoolang dit stadium echter nog niet is bereikt, zoolang {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} de sociale geweldmiddelen nog niet algemeen plaats gemaakt hebben voor sociale verzoeningsmiddelen en zoolang dus een wet, die bij uitbarstingen als hier bedoeld het optreden der partijen leidt en aan voorschriften bindt, nog haar volle actualiteit bezit, - zoolang zal men ook nog ons stuk als ‘up to date’ kunnen beschouwen. En al heeft de ontknooping ervan sommigen teleurgesteld, al is het oordeel over de Wet, die zij bracht, niet onverdeeld gunstig, toch vertrouwen wij, dat deze laatste heilzaam zal werken in haar gevolgen, omdat zij het rechtsgevoel bevredigt van het grootste deel der Natie, voor wie zij werd geschreven. Moge in de toekomst blijken, dat ons vertrouwen in dezen gegrond is en dat dus onze vertooning door den lateren beoordeelaar onvoorwaardelijk gequalificeerd zal kunnen worden als een ‘blij-eindigh’-spel! {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Appendix A. (Government's Bill) (uit Artikel 1) An act done in pursuance of an agreement or combination by two or more persons shall, if done in contemplation or furtherance of a trade dispute, not be actionable unless the act, if done without any such agreement or combination, would be actionable as a tort. (uit Artikel 2) It shall be lawful for one or more persons, acting on their own behalf or on behalf of a trade union in contemplation or furtherance of a trade dispute, to attend, peaceably and in a reasonable manner 1)), at or near a house or place where a person resides or works or carries on business or happens to be, if they so attend merely for the purpose of obtaining or communicating information, or of persuading any person to work or abstain from working. (Artikel 3) An act done by a person in contemplation or furtherance of a trade dispute shall not be actionable as a tort on the ground only, that it is an interference with the trade, business or employment of some other person, or with the right of some other person to dispose of his capital or his labour as he wills. (uit Artikel 4) Where a committee of a trade union, constituted as hereinafter mentioned, has been appointed to conduct on behalf of the union a trade dispute, - an action, whereby it is sought to charge the funds of the union with damages in respect of any tortious act committed in contemplation or furtherance of the trade dispute, shall not lie, unless the act was committed by the committee or by some person acting under their authority. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} The committee may be a committee appointed either generally to conduct all trade disputes, in which the union may be involved, or to conduct any trade disputes of a specified class or in a specified locality, or to conduct any particular trade dispute. Appendix B. (Labour Party's Bill) (uit Artihel 3) An action shall not be brought against a trade union.... for the recovery of damage sustained bij any person or persons by reason of the action of a member or members of such trade union.... Appendix C. (Geamendeerde Government's Bill, zooals aangenomen ‘in Committee’) (uit Artikel 4) An action against a trade union or any branch thereof whether of workmen or masters or against any members or officials thereof... for the recovery of damages in respect of any tortious act alleged to have been committed by or on behalf of the trade union, shall not be entertained by any court.... Appendix D. (uit Artikel 2, zooals gewijzigd in den ‘Report Stage’). It shall be lawful for one or more persons, acting on their own behalf or on behalf of a trade union... in contemplation or furtherance of a trade dispute to attend at or near a house or place where a person resides or works or carries on business or happens to be, if they so attend merely for the purpose of peacefully obtaining or communicating information, or of peacefully persuading any person to work or abstain from working. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} De Leidsche vertaling van het Oude Testament Door Prof. Dr. Is. Van Dijk. Het Oude Testament naar de Leidsche Vertaling, met rerkorte inleidingen en toelichtingen, bewerkt door I. Hooykaas, predikant te Amersfoort, onder toezicht van Prof. H. Oort. - E.J. Brill, Leiden, 1905/1906, aff. I - X. Het is niet gemakkelijk te zeggen wat er noodig is voor goed vertalen. Dante Gabriel Rossetti heeft eens de eerste wet van een goede, rhytmische vertaling aldus geformuleerd: ‘thou shalt not turn a good poem into a bad one’. Dit is zeker zeer juist en ook geestig, maar wij komen er niet heel veel verder mee. Wij komen ook niet veel verder met het gewone zeggen: een goed vertaler moet bezitten een voldoende kennis van de taal, waaruit, en een voldoende kennis van de taal, waarin hij vertaalt. Dat wil, korter uitgedrukt, dus zeggen dat een goed vertaler philoloog moet zijn. Maar ik zou zoo zeggen: dat spreekt van zelf, al wordt het wel eens vergeten. Zeker moet een goed vertaler philoloog zijn, wat mij betreft philoloog in de eerste plaats, indien men nu maar niet meent dat daaruit volgen zou dat een goed philoloog {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} eo ipso een goed vertaler zal zijn 1). Tenzij men onder philologie zoo wat van alles versta, wat natuurlijk alleen kan opkomen in het brein van een verward denker, van iemand, die niet weet dat men, louter-philologisch toegerust, ons dikwijls in een vertaling enkel een ‘omgekeerd tapijt’ zal voorleggen. Wellicht komen wij hier het verst, als wij zeggen: alleen hij zal goed vertalen, die klaar heeft ingezien dat goed vertalen meestal onmogelijk is. 't Is waarlijk niet moeilijk duidelijk te maken, waarom dit zoo is. Laat ik drieërlei noemen. 1o. Er zijn geen zuivere, volmaakte, exacte equivalenten. Nooit dekken in twee talen twee woorden elkander volkomen in beteekenis. Bovendien, niet iedere taal heeft al de ideeën, alle gedachtenwendingen, fijnere schakeeringen van uitdrukking, spraakfiguren, associaties en abstracties van elke andere taal. 2o. Wie vertaalt, vertaalt niet enkel de woorden van een tekst, maar immers de uitdrukking van gedachte en gevoel van een schrijver, welke uitdrukking natuurlijk óok ligt in de woorden, maar toch ook in de gekozen schikking der woorden, ook in het karakter, in de beweging der volzinnen. In een tekst van eenige beteekenis is altijd iets, dat doet denken aan het bloed in het lichaam, aan het sap in de plant, dat immers niet zit op éen hoopje. Het komt hier dikwijls aan op de fijnere en intiemere bijkomstigheden, die door een slordig vertaler gewoonlijk verwaarloosd worden, het komt aan op datgene, waarop het voor den oningewijde niet aankomt. Zoo luchtig spreekt men soms van ‘iets steken in een Nederlandsch gewaad.’ Het veel genoemde Nederlandsch gewaad is niet zelden een luchtig, dun japonnetje. Aan het gekozen beeld kan men al merken dat men de plank mis is: men kleedt niet een gedachte in den een of anderen vorm, men kleedt haar dan aan of misschien ook uit. Gedachte en uitdrukking der gedachte staan tot elkander als ziel en lichaam: ‘de ware vertaling is metempsychose.’ - Soms kan men letterlijk {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} vertalen, men reikt dan, om zoo te zeggen, een gesloten brief over. B.v. ‘God tempers the wind for his shorn lamb.’ Men behoeft over deze woorden maar een transparant heen te leggen en ze na te trekken, dan is men er: God tempert den wind voor zijn geschoren lam. Maar zóo gelukkig is men maar zelden. Meestal is het zoo dat men een boodschap niet kan overbrengen, zonder dat men zelf het geheim kent, anders verplaatst men enkel een blok woorden. Er is niet alleen ‘mind in style’, er is ook ‘soul in style’. 3o. Men kan den klank, de muziek, de musicale plaatsing der woorden onmogelijk overbrengen. Men kan dit het best merken, als men het oorspronkelijke en het vertaalde hardop leest. Wie is nooit wanhopig geworden over een op zich zelf onberispelijke vertaling? Men vertaalde goud of koper, en het resultaat was soms: blik. Woorden zijn er niet alleen voor de oogen van onze nauwkeurige geleerden, zij zijn er ook voor hun lijfelijke ooren, of liever voor de ziel, die luistert in het oor. Dit alles komt bij goed vertalen kijken. Voortreffelijk heeft weer Vinet, van wien ik reeds een paar beelden overnam, allerlei gezegd, waarop het hier aankomt. 't Is toch maar waar wat een Franschman (ik weet niet meer wie) eenigen tijd geleden zei: ik lees Vinet niet meer en wel om de volgende reden: ‘als ik zelf nog eens een gedachte denk, die de moeite van het denken waard is, dan vind ik die gedachte altijd weer terug bij Vinet.’ Theologen en philologen zouden zich zelf zulk een dienst bewijzen, als zij Vinet's letterkundige kritieken op hun geestes-constitutie lieten werken. - Vinet zegt dan, naar aanleiding van een vertaling van Milton's Verloren Paradijs, o.a. het volgende: ‘le secret d'une bonne traduction suppose quelquefois des qualités si élevées de l'âme, des procédés si délicats de l'esprit, il y a, dans certains cas, si peu de différence entre traduire et produire, qu'un intérêt sérieux et vif peut s'attacher à la critique d'un ouvrage de ce genre. La théorie de la traduction embrasse d'autres théories; il y a un génie de la traduction comme il y a un génie de la poésie, de la philosophie et de la science. La {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} connaissance intime de deux langues à la fois et de leurs rapports n'est pas une chose si commune ni si subordonnée qu'on le pense; soumettre l'une à tout ce que l'autre a créé dans son indépendanae, et donner à cette servitude toutes les grâces de la liberté, n'est pas le fait d'un esprit vulgaire, lorsque c'est le génie, qu'il s'agit de traverser d'une rive à l'autre; enfin une pleine et intelligente fidélité est nécessairement au prix d'une foule de connaissances précises, avec lesquelles l'excellent traducteur serait, s'il le voulait, critique profond et bon historien.... Le son des mots, le mouvement de la phrase, le caractère de l'expression sont des choses qui dépendent de l'idiome, et dont l'effet pourtant doit, autant que possible, se retrouver dans la traduction. Cet effet même est souvent plus essentiel que l'idée proprement dite; ou plutôt l'idée, l'intention de l'écrivain ne se trouve entière que dans ces accessoires, Combien de vers que la nuance de l'expression, l'harmonie et le mouvement de la phrase, ont fait vivre dans toutes les mémoires!.... En poésie, le simple son est une idée, souvent toute l'idée du poète; et ces idées vivent et se perpétuent comme vit dans le souvenir des peuples une touchante mélodie sans accompagnement de mots et de notions distinctes.... Mais en beaucoup de cas, ce qui, dans une phrase ou dans un vers, va au delà des mots et de leur syntaxe, est autre chose et bien mieux que de la musique; ce sont des idées, c'est l'âme de l'écrivain, c'est sa vie’ etc. 1) *** Het wordt tijd dat ik iets zeg over de voor mij liggende Volksuitgaaf van de Leidsche Vertaling van het O.T., en dus ook over die vertaling zelve. In deze Volksuitgaaf ontvangt men minder en meer dan in de groote uitgaaf: minder inleiding en verklaring: ‘slechts zooveel wordt gegeven als noodig is tot recht verstand van den tekst.’ Meer, in dit opzicht dat Prof. Oort ‘de Alge- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} meene Inleiding omwerkte en met een breeder schets van Israëls geschiedenis verrijkte.’ (Prospectus). Ik ga tot de bespreking over onder drieërlei voorbehoud. Vooreerst bepaal ik mij tot een keus uit de historische boeken: Wat van de kleinere uitgaaf vóor mij ligt, loopt ook slechts tot Afl. X (2 Koningen). In de tweede plaats zal ik mij overwegend houden aan den letterkundigen kant der vertaling, ik gevoel niet de minste roeping allerlei wijsheid voor te wenden, die ik niet bezit. Mijn derde voorbehoud is een voorbehoud van eerbied, van oprechten eerbied voor den rijken schat van geleerdheid, of liever van echte wetenschap, die in de vertaling en in de inleidingen en toelichtingen schuilt. Het komt mij voor dat wie dien eerbied niet eerlijk deelt, daarmee reeds het recht verbeurt om ook maar eenige aanmerking te maken. Het zal mij geen moeite kosten, bij al wat ik nu verder zeggen ga, dezen eerbied tot den einde toe te bewaren. Eer ik een paar kleine paradigmata van bespreking geef, moge een algemeene opmerking voorafgaan. De opmerking betreft de vraag van al of niet aansluiting aan de ‘Statenvertaling’. Blijkens de Algemeene Inleiding vindt Prof. Oort die aansluiting onmogelijk. ‘De eenige weg’, zegt hij, ‘die ons openstond om het O.T. aan Nederlandsche lezers te doen kennen, was: eene geheel nieuwe overzetting met nieuwe inleidingen en aanteekeningen te geven; welke dientengevolge zeer ver van de Statenvertaling afwijkt.’ Hij grondt zijn overtuiging omtrent de onmogelijkheid van aansluiting op twee niet te weerspreken feiten. Vooreerst gingen de Statenvertalers uit van een onzuiveren, onkritischen tekst. ‘Hierbij komt (ten tweede) dat het Nederlandsch der zeventiende eeuw en dat van onzen tijd aanmerkelijk van elkander verschillen; zoodat vele plaatsen door een hedendaagschen lezer onvermijdelijk misverstaan worden.’ Prof. Oort heeft mij hiermee niet werkelijk overtuigd. Ik geef gaarne toe de noodzakelijkheid van nieuwe inleidingen en aanteekeningen, niet alzoo de noodzakelijkheid van een ‘geheel nieuwe overzetting.’ Wat de twee niet te weerspreken feiten betreft, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} zou ik zeggen: leg zelf een kritisch gezuiverden tekst aan uw overzetting ten grondslag, vervang elke verkeerde vertaling door een betere, of liever door de goede vertaling, en verwijder uit de bestaande overzetting alle thans ongebruikelijke en onverstaanbare woorden en uitdrukkingen, alle woorden, die in den loop des tijds grooter of kleiner wijziging in beteekenis ondergaan hebben. Ik weet zeer goed dat de grenslijn tusschen wat, bij deze opvatting, zou moeten blijven staan en wat zou dienen verwijderd te worden, niet scherp en exact kan getrokken worden, maar noch Oort noch iemand anders mag het mij hier lastig maken met een immers overal aanwezige onmogelijkheid van grensbepaling. De lijn zelf is duidelijk genoeg. Ik heb voor deze mijne opvatting tweeërlei grond. Vooreerst, niemand zal willen tegenspreken dat wij in onze Statenvertaling, in weerwil van al haar gebreken, bezitten een meesterstuk van taal, een taalmonument van hoogen rang. De meeste van onze beste stylisten, zoo niet alle, zijn mede gevormd door lectuur van den Bijbel in de Statenoverzetting. Mijne vraag is nu: belooft men zich van de geheel nieuwe vertaling eenzelfde uitwerking op onze algemeene cultuur, of duidelijker, is redelijkerwijze te verwachten dat de nieuwe overzetting, in bedoeld opzicht, zal doen en kunnen doen, wat de oude nu weldra drie eeuwen gedaan heeft en heeft kunnen doen? Deze vraag is niet onbillijk, zij is zelfs zoo billijk dat zij moet gedaan worden. Op ander gebied geeft men schatten uit voor bewaring en restauratie van oude monumenten, ook op onstoffelijk gebied moeten wij, dunkt mij, zeer zuinig zijn op kostelijke dingen. Voor cultuur in meer dan oppervlakkigen zin is immers meer noodig dan dat wij in het bezit gesteld worden van een grooter hoeveelheid wetenschappelijke stof, hoe prijzenswaard ook alle arbeid moge zijn, die ons deze grooter hoeveelheid verzekeren wil. Het antwoord op de gestelde vraag hangt af van het antwoord op een andere vraag, n.l. op deze vraag: waarin ligt toch eigenlijk de bedoelde uitwerking? Wat de Statenvertaling betreft, kan geantwoord worden: van twee in elkander {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpende factoren: niet enkel van het Hollandsch der 17de eeuw, maar van dat Hollandsch als lenig middel van uitdrukking voor de kleur van het origineel, roor het concreete, voor den aanschouwrelijken stempel van den oorspronkelijken tekst. De letterlijke vertaling heeft den Statenvertalers niet zelden parten gespeeld, de kleur van het oorspronkelijke hebben zij soms al te angstig ontzien, maar zij hebben ze ontzien. Er zijn hier twee klippen te vermijden: het O.T. mag niet ophouden, in inhoud en vorm beide, die immers niet gescheiden kunnen voorden, geestes-gewrocht, ziels-gewrocht van zijn eigen schrijvers te zijn, - èn aan de taal, waarin men vertaalt, mag toch ook weer geen geweld gepleegd worden, ook zij mag geen ernstig letsel ontvangen. De taak van den vertaler wordt hierdoor zeer zwaar. Ter voorloopige toelichting van mijn bedoeling een klein voorbeeld uit vele tientallen. In Gen. 9 : 24 vertaalt de Statenoverzetting: en Noach ontwaakte van zijnen wijn. De Leidsche Vertaling heeft: ontwaakt uit zijne bedwelming 1) etc. Dit laatste is, natuurlijk niet in de bedoeling, maar in den vorm stellig onjuist. Bedwelming is een abstractum: er is bedwelming niet enkel door wijn. De zaak is deze dat de auteur van het oorspronkelijke, als elk dichter, het bizondere, het concreete mint, en het concreete is behouden in de Statenvertaling. Noach ontwaakt wel wezenlijk van zijnen wijn, noch de wijn in het vat noch iets anders heeft het hem gedaan. Men begrijpt zeker dat ik de eerste tegenstelling niet als strak-ernstig wil opgevat hebben. Meent men soms dat de min gewone uitdrukking: ontwaken van zijnen wijn, voor sommige lezers niet duidelijk is, men voege dan aan de vele aanteekeningen er nog éentje toe om de zaak voor zulke onbegrijpelijken duidelijk te maken. Ik denk hier aan een plaats in Shakespeare. In as you like it (III, 5) zegt Rosalinde: I pray you, do not fall in love with me, For I am falser than vows made in wine’. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe moet men dat nu vertalen? Eeden gedaan in wijn, gaat natuurlijk niet. Een slordig vertaler, die, over den vorm heen, al te forsch naar de bedoeling grijpt, zal misschien wel willen vertalen: eeden gedaan in dronkenschap. Maar zoo iets is eenvoudig ongeoorloofd. Men zou kunnen vertalen: eeden gedaan bij den wijn, òf eeden gedaan in wijngelagen, òf eeden gedaan bij de wijnkan (Burgersdijk), alles is hier goed, als het concreete maar bewaard blijft, alles is goed, behalve dronkenschap, die nergens goed is. Maar ik kom straks nog op een en ander terug. Mijn tweede grond voor aansluiting aan de Statenvertaling, altijd onder de gemaakte réserves, is deze. Door zulk een aansluiting bewaart men voor den trouwen bijbellezer een zeer gewenschte continuïteit. Men vergete toch niet dat menig bijbelwoord in zijn bekende vaste vormen in het oor ligt van allen, die hun Bijbel kennen uit dagelijkschen omgang. Men maakt toch geen nieuwe vertaling voor menschen, die den Bijbel niet meer lezen. Toevallig sloeg ik op Jesaia 40. De Statenvertaling heeft daar: troost, troost mijn volk, zal ulieder God zeggen, spreekt naar het hart van Jeruzalem. De Leidsche Vertaling heeft hier: vertroost, vertroost mijn volk, zegt uw god, spreekt naar Jeruzalems hart. Ik kan niet bedenken welke motieven de vertaler voor deze m.i. volkomen noodelooze, niets zeggende en onwelluidende veranderingen heeft kunnen hebben. Ik heb mij afgevraagd: kan hij vertroosten wellicht sterker gevonden hebben dan troosten? Maar in het aperçu boven het hoofdstuk worden de beide woorden promiscue gebruikt. In Jesaia 51 komt het oorspronkelijk woord driemaal voor: het wordt tweemaal door vertroosten (vs. 3 en 12), eens door troosten (vs.l9) vertaald. Ten slotte vraag ik: waartoe dient de korte, hortende vorm: naar Jeruzalems hart? ‘Het Nederlandsch der 17de eeuw’ is hier nu toch zoo onschuldig als een pasgeboren kind. Wat hebben nu deze veranderingen te maken met zin en bedoeling van de uitspraak, of ook met de meest nauwkeurige wetenschap? Mijn antwoord is: hoegenaamd niets. *** {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ga thans bespreken een paar kleine stukken uit Genesis, de tijd ontbreekt mij om ook uit de overige historische boeken hier en daar een greep te doen. Het is zeker wel onnoodig te zeggen dat mijn oordeel over de vertaling van een paar kleine stukken niet insluit, niet kàn insluiten eenig oordeel over de geheele Vertaling van het O.T. Gen. 15 : 1-6 luidt in de Statenvertaling als volgt: 1.Na deze dingen geschiedde het woord des Heeren tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben u een schild, uw loon zeer groot. 2.Toen zeide Abram: Heere, Heere! wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga? en de bezorger van mijn huis is deze Damaskener Eliëzer. 3.Voorts zeide Abram: zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn! 4.En ziet, het woord des Heeren was tot hem, zeggende: deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn. 5.Toen leidde Hij hem uit naar buiten en zeide: zie nu op naar den hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: zoo zal uw zaad zijn! 6.En hij geloofde in den Heere: en Hij rekende het hem tot gerechtigheid. De Leidsche Vertaling geeft van denzelfden tekst de volgende overzetting: 1.Na dezen kwam het woord van Jahwe tot Abram in een gezicht aldus: Vrees niet Abram, ik ben u ten schild: uw loon zal ik zeer groot maken. 2.Maar Abram zeide: Heer Jahwe, wat zult gij mij geven, terwijl ik kinderloos mijn weg bewandel en de toekomstige eigenaar van mijn huis Eliëzer is? 3.Weder zeide Abram: Zie, gij hebt mij geen kroost gegeven, en een mijner ondergeschikten zal mijn erfgenaam zijn. 4.Maar Jahwe's woord kwam tot hem: Niet hij zal u beërven, maar een lijfelijke zoon van u, die zal uw erfgenaam zijn. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} 5.Toen leidde hij hem naar buiten en zeide: Zie op naar den hemel en tel de starren, indien gij ze kunt tellen. Zoo talrijk, zeide hij hem, zal uw hroost zijn. 6.En hij geloofde Jahwe, en deze rekende hem dit tot gerechtigheld aan. Door cursiveering in de Leidsche Vertaling heb ik aangegeven, waar ik grooter of kleiner bezwaren heb. Ik sta, in vers 1, niet stil bij de verandering van ‘na deze dingen’ in ‘na dezen’ en van ‘zeggende’ in ‘aldus’; de noodzakelijkheid van deze veranderingen vermag ik niet in te zien, het al te korte ‘aldus’ is zeker niet fraai. Grooter bezwaar heb ik tegen de vervanging van ‘geschiedde’ door ‘kwam’. Dit laatste is te zwak en te bleek. Kautzsch vertaalt dan ook: ‘nach diesen Begebenheiten erging das Wort Jahwes an Abram.’ Dit is in ieder geval beter. Wil men veranderen, dan zou men kunnen vertalen: het woord van Jahwe ging uit tot Abram. De zaak is deze dat een Hebreër bij de uitdrukking ‘woord van God’ anders associeert dan wij Westerlingen. Naar Hebreeuwschen denktrant is een woord van God iets, dat gebeurt, iets, dat kracht doet (men denke aan de uitdrukking: Hij spreekt, en het is er, Hij gebiedt, en het staat er), iets, dat niet enkel gehoord, maar ook gezien kan worden (Jerem. 23 : 18). De stempel van dezen denktrant moet, zooveel mogelijk, in de vertaling uitkomen, men kan dan de zaak ophelderen in de aanteekeningen. - De Leidsche Vert. heeft: ‘Ik ben u ten schild.’ Dit staat er vooreerst niet, er staat: ik ben u een schild, of, ik ben een schild voor u. Maar bovendien, door het kleine invoegsel wordt het concreete verzwakt. Wie concreet voelt en denkt, schrijft: Ik ben u een schild. God is een zon en schild etc. In aansluiting aan den Samaritaanschen tekst vertaalt de Leidsche Vert.: ‘uw loon zal ik zeer groot maken.’ In vers 2 van de Statenvert. is een correctie noodig. De woorden: ‘wat zult gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga’, zijn dubbelzinnig, men krijgt den indruk alsof ‘heengaan’ ‘sterven’ beteekent. Ook moet de woordspeling (Damaskus) verwijderd worden. Maar de correctie {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} had veel korter kunnen zijn, zonder invoeging van mijn ‘weg bewandel’ en ‘toekomstig’. Men moet, dunkt mij, met invoegingen zeer zuinig zijn. Het kan korter op deze wijze: ‘wat zult gij mij geven, terwijl ik zonder kinderen daarheenga, en de bezitter van mijn huis Eliëzer zal zijn?’ Vers 3 en 4. ‘Gij hebt mij geen kroost gegeven’, er staat in het oorspronkelijke: ‘mij hebt gij geen kroost gegeven.’ De Vertaler vervangt hier en in vers 5 ‘zaad’ door ‘kroost’, natuurlijk vanwege de oorspronkelijke beteekenis van ‘zaad’. Over 't algemeen ben ik niet ingenomen met allerlei pogingen om het realisme van den Bijbel op dit punt te omsluieren. Om drieërlei reden: vooreerst: op de meeste plaatsen zal het eenvoudig niet gelukken, men kan de woorden wel veranderen, maar de zaken blijven toch staan. Ten tweede: de oorspronkelijke beteekenis van het woord ‘zaad’ is, door het veelvuldig voorkomen van dit woord in den Bijbel, nu vrijwel afgesleten, het gaat vaak met zulke woorden als het gaat met ongewone, zonderlinge familienamen, gebruik ze dikwijls, dan gaat er het vreemde van zelf af. En in de derde plaats: voor wie zal men omsluieren? Niet weinige van onze jongelieden, aan wie men dan toch voornamelijk denkt, lezen tegenwoordig zonder blikken of blozen Zola en veel erger. Het naïeve realisme van den Bijbel lijkt in niets op het gemeene, zedelooze blootleggen van sexueele historiën in sommige Nederlandsche romans van tegenwoordig. Nergens heeft de Bijbel de bedoeling iets gemeens te zeggen. Ik zou dus het woord ‘zaad’ willen behouden. Beter kan ik mij vinden in de verandering van ‘die uit uw lijf voortkomen zal’ in ‘een lijfelijke zoon van u,’ de rauwheid van het oorspronkelijke is op deze wijze gelukkig verzacht (niet weggenomen) door een adjectief van dezelfde familie. Maar overigens tobbe men zich niet af. De Leidsche Vert. heeft: ‘een mijner ondergeschikten’, en zegt in een aanteekening dat het oorspronkelijke letterlijk beteekent ‘een zoon van mijn huis.’ Maar waarom keert men de zaak nu niet om: waarom behoudt men niet de letterlijke beteekenis in den tekst, om dan de verklaring {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} te geven in de aanteekening? - Blijkbaar heeft de Vertaler van vers 3 en 4 zich laten leiden door het streven om het driemaal herbaalde ‘erfgenaam’ te vermijden. De verandering zelve dunkt mij niet gelukkig: ‘iemand beërven’ klinkt voor onze ooren nog al ongewoon. Daar komt nog iets bij: waar zullen wij eindigen, als wij in 't algemeen in oudere auteurs de herhaling van een woord willen vervangen door equivalenten? Mits goed geaccentueerd en rustig gelezen, is er niets onwelluidends in de eng aan het Hebreeuwsch zich aansluitende vertaling: ‘Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn! En zie, het woord des Heeren was tot hem, zeggende: niet deze zal uw erfgenaam zijn, maar een lijfelijke zoon van u, die zal uw erfgenaam zijn.’ (Het tweede ‘zie’ liet ik weg. ‘En zie’ behield ik, het drukt het levendige van den verhaaltrant uit). Vers 5: ‘Toen leidde hij hem naar buiten’, het vollere ‘uitleiden’ van de Statenvert. is beter. ‘Zie naar den hemel’, levendiger staat er in het oorspronkelijke en in de Statenvert.: zie nu of zie toch op naar den hemel. - ‘Zoo talrijk, zeide hij hem, zal uw kroost zijn’. De verklarende invoeging van het woord ‘talrijk’ is, dunkt mij, een misgreep. Vooreerst is er geen verklaring noodig, er wordt immers reeds vlak vooraf van tellen en van de onmogelijkheid van tellen gesproken, vergissing is niet mogelijk. Maar wat bedenkelijker is: de gansche plastiek wordt, door de al te duidelijke invoeging, uit de zaak weggenomen. De voorstelling is deze: Jahwe leidt Abram uit naar buiten en noodigt hem op te zien naar het met sterren bezaaide hemelgewelf, en dan zegt Hij tot hem: ‘Zóo zal uw zaad zijn’, d.w.z. zóo als die ongetelde en onmogelijk door u te tellen sterren. Men kan zich moeilijk voorstellen dat Abram zou kunnen gevraagd hebben: hoe bedoelt Gij dit, Heer? Men moet hier aan de verbeelding van den lezer alles, en dat is in dit geval maar weinig, overlaten. Dat weinige moet men hem niet ontnemen door noodelooze duidelijkheid. Daar komt nu ook nog bij dat de zaak ten slotte ook logisch niet geheel klopt. De voorstelling is {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} deze: de sterren kunnen niet geteld worden, wil men dus iets invoegen, dan zou men moeten zeggen: niet, zoo talrijk, maar zoo ontelbaar zal uw zaad zijn. Ten slotte wordt de kleine volzin: ‘zoo talrijk zal uw kroost zijn’ leelijk in tweeën gescheiden door het tusschenvoegsel: ‘zeide hij hem’. Vers 6: ‘en deze rekende hem dit tot gerechtigheid aan’. Ik zou in dit door kleine woorden toch reeds overladen volzinnetje (en-deze-hem-dit-tot-aan) het woordje ‘aan’ weglaten, het is overbodig en onwelluidend. Ik kies nog een passus, ditmaal uit het verhaal van Izaäk's huwelijk: Gen. 24 : 15-21 en 45, 46. De Statenvertaling heeft hier: 15.En het geschiedde, eer hij geeindigd had te spreken, ziet, zoo kwam Rebekka uit, welke aan Bethuël geboren was, den zoon van Milka, de huisvrouw van Nahor, den broeder van Abraham; en zij had hare kruik op haren schouder. 16.En die jonge dochter was zeer schoon van aangezicht, eene maagd, en geen man had haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde hare kruik, en ging op. 17.Toen liep die knecht haar te gemoet, en hij zeide: laat mij toch een weinig waters uit uwe kruik drinken. 18.En zij zeide: Drink, mijn heer! en zij haastte zich, en liet hare kruik neder op hare hand, en gaf hem te drinken. 19.Als zij nu voleindigd had van hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uwe kemelen putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken. 20.En zij haastte zich, en goot hare kruik uit in den drinkbak, en liep weder naar den put om te putten, en zij putte voor al zijne kemelen. 21.En de man ontzette zich over haar, stilzwijgende, om te merken, of de Heere zijnen weg voorspoedig gemaakt had of niet - 45.Eer ik geëindigd had te spreken in mijn hart, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ziet zoo kwam Rebekka uit, en had hare kruik op haren schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte; en ik zeide tot haar: Geef mij toch te drinken! 46.Zoo haastte zij zich, en liet hare kruik van zich neder, en zeide: Drink gij, en ik zal ook uwe kemelen drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kemelen. De Leidsche Vertaling vertaalt deze verzen aldus: 15.Nog had hij niet uitgesproken, of daar kwam Rebekka, de dochter van Bethuël, den zoon van Milka, de vrouw van Nahor, Abrahams broeder, de kruik op den schouder, de stad uit. 16.Het meisje was zeer schoon van uiterlijk, en maagd: geen man had gemeenschap met haar gehad. Zij daalde af naar de bron, vulde hare kruik en steeg weder op. 17.De knecht liep haar te gemoet en zeide: Laaf mij toch met een weinig water uit uwe kruik. 18.Zij zeide: Drink, mijn heer - liet ijlings de kruik op hare hand neder en gaf hem te drinken. 19.Toen zij zijn dorst gestild had, zeide zij: Nu zal ik ook voor uwe kameelen putten, totdat zij genoeg gedronken hebben. 20.IJlings ledigde zij hare kruik in den drinkbak, liep weder naar den put om te scheppen, en putte voor al zijne kameelen. 21.De man sloeg haar zwijgend gade, om te weten te komen, of Jahwe al dan niet zijn weg voorspoedig gemaakt had - 45.Nog had ik niet bij mij zelven uitgesproken, of daar kwam Rebekka de stad uit, de kruik op den schouder, daalde naar de bron af en putte. Ik zeide tot haar: Geef mij toch wat te drinken. 46.En ijlings liet zij hare kruik zakken en zeide: Drink, en ik zal ook uwe kameelen drenken. Zoo dronk ik, en zij drenkte ook de kameelen. Ik cursiveerde weer waar ik bezwaren heb. In vers 15 vind ik de verschikking der woorden niet gelukkig. Er is een te snel tempo en ook iets stootends in de rustige {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} breedvoerigheid van het oorspronkelijke gekomen 1o. door de onnoodige oplossing van de woorden: ‘welke aan Bethuël geboren was’ in ‘de dochter van Bethuël’, 2o. door het los op zich zelf staande tusschenvoegsel: ‘de kruik op den schouder’, dat in onze taal niet geheel geoorloofd is, en 3o. vooral door den al te grooten afstand, waarop nu van elkander gekomen zijn de woorden: daar kwam Rebekka èn de appositie: de stad uit. Men zou, met een kleine verandering der Statenvert., aldus kunnen vertalen: ‘hij had nog niet geëindigd met spreken, zie, daar kwam Rebekka 1), welke aan Bethuël geboren was, den zoon van Milka, de vrouw van Nahor, den broeder van Abraham, - met hare kruik op den schouder’. Vers 16. Waarom vervangt de vertaler hier het goed Hollandsche woord ‘jonge dochter’ der Statenvert. door ‘meisje’? Wij hebben immers in onze taal nog altijd het woord ‘jonge dochter’ in den zin van ‘vrijster’. - Wil men omsluieren de uitdrukking: ‘geen man had haar bekend’, men zou dan het nog meer neutrale ‘omgang’ voor ‘gemeenschap’ kunnen kiezen. - De verandering van ‘fontein’ in ‘bron’ dunkt mij juist, bij ‘fontein’ denken wij tegenwoordig ook aan iets anders. - De nieuwe Vert. heeft: ‘zij daalde af naar de bron..... en steeg weer op.’ De Statenvert. is dichter bij de eenvoudige situatie: zulk een jonge dochter daalt niet af, maar gaat eenvoudig af naar de bron, en nog minder stijgt zij weer op, dit laatste klinkt ook, vooral tegenwoordig, te aëronautisch. Ik neem de verzen 17 en 19 bijeen, omdat in deze twee verzen drie groote fouten zijn van dezelfde soort: de vertaler heeft namelijk tot driemaal toe het effect van een handeling in den tekst in-vertaald. Hij vertaalt laaf mij toch, er staat: geef mij toch te drinken (slorpen). Hij vertaalt: toen zij zijn dorst gestild had, er staat: als zij voleindigd had van hem drinken te geven, of liever in goed tegenwoordig Hollandsch: als zij gedaan had met hem {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} drinken te geven, (drinken is hier substantief). Hij vertaalt: totdat zij (de kameelen) genoeg gedronken hebben, er staat: totdat zij voleindigd hebben te drinken, of liever in goed tegenwoordig Hollandsch: totdat zij gedaan hebben met drinken. Dit alles is, dunkt mij, niet alleen ongeoorloofd, maar het neemt voor een goed deel weer de aanschouwelijkheid weg, waarop nog wel, onwillekeurig, de aandacht gevestigd wordt door het keurig vertaalde begin van vers 21: de man sloeg haar zwijgend gade. Wat ziet de knecht? Hij ziet Rebekka bezig, al door bezig: zij geeft eerst den knecht te drinken, en als deze gedaan heeft met drinken, dan zegt zij: ik zal ook voor uwe kameelen putten. Hij ziet haar haastig hare kruik uitgieten in den drinkbak en weer naar den put loopen om te putten, totdat ook de kameelen gedaan hebben met drinken. Wij zien bijna de koppen der dieren omhoog gaan na het drinken. Hij ziet dit alles, maar hij ziet niet de lafenis, het stillen van den dorst, het genoeg gedronken hebben der kameelen, dat kan men niet zien, want dat is een conclusie. Vers 18. De Vertaler lost terecht: ‘zij haastte zich en liet... neder enz.’ op in: zij liet ijlings... neder.’ Is ‘haastig’ niet beter in plaats van het sterke ‘ijlings’? Hij vertaalt: ‘zij liet ijlings de kruik op hare hand neder.’ De handeling is hier weer niet gezien, anders zou vertaald zijn, zooals ook de Statenvert. heeft: ‘zij liet de kruik neder op hare hand,’ De beweging van de kruik komt immers tot rust op de hand. Vers 20. ‘IJlings ledigde zij hare kruik.’ Waarom kiest toch de vertaler hier weer het meer algemeene en dus abstracte ‘ledigen’ in plaats van het concreete: uitgieten? Ik acht het niet noodig, om de herhaling, het woord ‘putten’ in scheppen’ te veranderen. Vers 21. Ik zeide reeds: keurig vertaalt de Leidsche Vert.: ‘de man sloeg haar zwijgend gade’, maar dan volgt: ‘om te weten te komen, of Jahwe al dan niet zijn weg voorspoedig gemaakt had.’ De Leidsche Vert. trekt hier noodeloos het ‘of niet’ aan het slot van het oorspronkelijke en van de Statenvert. midden in den zin. Staan de {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen psychologisch ook wel precies gelijk? De knecht wil weten of de Heer zijn weg voorspoedig gemaakt heeft, dat is natuurlijk het positieve, waarom het hem te doen is, dat ligt bovenop in zijne ziel, het ‘of niet’ is louter aanvullend. Door de ontkenning in den zin te trekken, krijgt men te veel coördinatie van overlegging. Vers 45. De Statenvert. heeft: ‘eer ik geëindigd had te spreken in mijn hart’, hiervoor heeft de Leidsche Vert.: ‘nog had ik niet bij mij zelven uitgesproken.’ Dit is, naar het mij voorkomt, geen zuiver Hollandsch. Wij Hollanders zeggen: bij ons zelf spreken (zeggen), of in ons zelf spreken, wat natuurlijk iets anders beteekent, maar wij kunnen niet dan gewrongen zeggen: bij ons zelf uitspreken. Waarom het teekenachtige oorspronkelijke met kleine wijzigingen niet behouden en de zaak verklaard in een kleine noot? Men zou aldus kunnen vertalen: nog had ik niet geëindigd (opgehouden) in mijn hart (of wil men dan: bij mij zelven) te spreken, zie, daar kwam Rebekka de stad uit, met hare kruik op den schouder etc. (Er staat letterlijk: tot mijn hart, wat wij niet kunnen zeggen). Vers 46. Hoe jammer toch dat de Leidsche Vert. het schilderachtige: ‘zij liet hare kruik van zich neder’ (er staat letterlijk: van op zich neder, wat wij natuurlijk niet kunnen zeggen) vervangen heeft door het smakelooze: ‘zij liet hare kruik zakken.’ In vers 18 ziet men de beweging van de kruik, aan het einde, zooals zij tot rust komt op de hand, hier in vers 46 ziet men de aanvangende en zich voortzettende beweging. De zaak is ook zoo: de kruik zakt of daalt natuurlijk wel, maar Rebekka laat de kruik niet zakken, men zou alleen kunnen zeggen dat zij haar van den schouder neemt. Maar dan drukt men slechts een deel van de beweging uit. Waarom dus niet behouden de gratieuse uitdrukking: zij liet hare kruik van zich neder, daarin is het drieërlei element van het oorspronkelijke: 1o. het nemen van den schouder, 2o. het dalen, 3o. de nauwkeurig geziene beweging. Als ik nu alles resumeer en zoek naar samenvatting {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} van mijn bezwaren, blijkt het mij dat de meeste van mijn bezwaren neerkomen op wat ik hierboven zeide omtrent de bewaring van de kleur van het oorspronklijke, de bewaring van het concreete, van den aanschouwelijken stempel van den Hebreeuwschen tekst. Ik mag niet verzwijgen dat, wat de door mij behandelde stukken betreft, het ernstig gebrek juist schuilt in de hier meer, daar minder uitkomende afwezigheid van wat ik bewaard had willen zien en van wat ook bewaard had kunnen en moeten blijven. *** Nog een paar woorden over de ‘verkorte inleidingen en toelichtingen’ in deze Volksuitgaaf. Ik zeg daar: Volksuitgaaf, in het Prospectus wordt dit woord niet gebruikt. Daarin heet het: ‘voor hen die zich met de studie van het Oude Testament bezighouden, zal dus deze uitgaaf (n.l. De groote) onontbeerlijk blijven. Maar achter deze deskundigen staat eene groote schare van belangstellenden, die zonder van het O.T. eene bijzondere studie te maken, het zoo hoog stellen dat zij wel de beste vertaling met eenige ophelderingen begeeren te bezitten, doch die, om den betrekkelijk hoogen prijs, zich deze uitgave, die ook voor hun doel te veel wetenschappelijks gaf, niet aanschaften .... Eén ding werd hierbij vooropgesteld. Wij mochten ons niet vergenoegen met alleen de vertaling te doen afdrukken. Immers, het O.T. bevat slechts weinige gedeelten, die zonder toelichting leerzaam en stichtelijk zijn. Terwijl sommige alleen voor den geschiedvorscher waarde hebben, bevatten vele andere dan alleen voedsel voor het geestelijk leven, wanneer men weet, wanneer en onder welke omstandigheden zij zijn opgesteld, en wat de schrijvers bedoelden met hunne verhalen en liederen, hunne vermaningen en vertroostingen. Daarom werd besloten van de inleidingen en verklaringen der groote uitgaaf slechts zooveel te geven als noodig is tot recht verstand van den tekst.’ Als men ziet, het woord ‘Volksuitgaaf’ wordt hier niet genoemd, maar met de ‘groote schare van belangstellenden’ is toch zeker bedoeld het volk, of wil men liever: al diegenen, die buiten den eigenlijk gezegden {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappelijken kring staan. Onder deze laatste zijn toch wel niet enkel begrepen wie men gewoonlijk, ietwat esoterisch, de ‘meer ontwikkelden’ noemt. - Ik zal niet loven en bieden, veel minder met den bezorger der kleine uitgaaf twisten over maat en procent van de aangebrachte verkorting der inleidingen en toelichtingen. Het komt mij voor dat hij in dit niet altijd gemakkelijk werk meestal gelukkig geslaagd is. Wel trof het mij, bij vergelijking met de groote uitgaaf, dat de inhoudsopgave boven de hoofdstukken is weggelaten, en alleen, verkort, behouden is de kritische opvatting van het verhaalde. In dit opzicht is de kleine uitgaaf dus nog ‘wetenschappelijker’ dan de groote. Het is natuurlijk gebeurd o.a. wegens beperkte plaatsruimte, maar het is toch wel een gebrek: men mist nu een kort, duidelijk overzicht van den inhoud van een hoofdstuk, een bezwaar, dat te meer klemt, als men bedenkt dat de aandacht toch reeds noodwendig moet afgeleid en verdeeld worden door de veelvuldige noten. Ik behoef, al verder, wel niet te zeggen dat wij in de inleidingen en toelichtingen ontvangen een schat van historische, historisch-kritische, geographische, archeologische bizonderheden, waarvoor wij dankbaar behooren te zijn. De vraag is intusschen: wat denk ik over dit alles, of liever over de mededeeling van dit alles, nu met name in deze kleine uitgaaf, die bestemd is voor den beschreven kring? Laat ik maar dadelijk mogen zeggen dat ik voor mij op zich zelf geen bezwaar heb hun, die buiten den wetenschap-pelijken kring staan, alles mee te deelen, wat noodig is tot recht verstand van den tekst, alles ook waartoe waarheidsliefde ons dringt en dringen moet. Maar de zaak is volstrekt niet zoo eenvoudig als zij schijnt. Wellicht zegt men: in dit ‘op zich zelf’ schuilt een adder onder het gras. Ik antwoord: ik heb er niet tegen de adder van onder het gras te laten voor den dag komen. Achter dat ‘op zich zelf’ liggen inderdaad een viertal vragen, die ieder zich moet stellen, die met zulk een arbeid zich richt tot ‘de groote schare van belangstellenden’. Het loffelijk streven om der wetenschap te geven, wat der wetenschap is, mag {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} ons toch niet doen vergeten dat hier allerlei vragen zijn, die beantwoord moeten worden, ik bedoel: die beantwoord moeten zijn, eer men aan den arbeid gaat. Ik geef mijn vier vragen op de rij af. Eerste vraag: hoe hoog schat gij, bij ‘de groote schare van belangstellenden’, bevattingsvermogen voor en belangstelling in werkelijk wetenschappelijke dingen? Geeft gij meer dan bevattingsvermogen en belangstelling dragen kunnen - en zij kunnen maar weinig dragen -, dan werkt gij voor den prins, en de menschen, voor wie alles bestemd is, hebben er niet aan. Werkelijk ontledend denken is waarlijk niet ieders zaak. Zelfs gestudeerden van middelmatigen aanleg kunnen soms zoo verwarrend profeteeren over samenstelling etc. van een of ander verhaal of geschrift. Hoe vreemd zal, vrees ik, menig eerzaam burger associeeren reeds bij zulk een eenvoudige uitdrukking: ‘niet van dezelfde hand’, ik denk dat hij d'emblée zal oordeelen: de dingen zitten raar in elkander. Tweede vraag: meent gij dat, in afzienbaren tijd, bevattingsvermogen en belangstelling, in den bedoelden kring, een groote verandering, resp. stijging en versterking zullen ondergaan? Mij dunkt, er is niet veel uitzicht op. Derde vraag: wat is er te doen om te voorkomen, althans eenigszins te temperen het heillooze contra-effect van uw mededeelingen, hierin bestaande dat men louter de zoogenaamd negatieve resultaten van het onderzoek gebruikt, of liever misbruikt, hier, om luide te verkondigen hoe destructief ‘die kritiek’ wel is, en aan den vlak tegenover-gestelden kant, in de onnoozele en treurige inbeelding dat wij menschen van tegenwoordig het zoo heerlijk ver gebracht hebben, immers veel verder dan Israël's vromen en profeten? Is het gevaar zoo denkbeeldig dat men allervreemdst zal associeeren, b.v. op deze wijze: nu die oude teksten, verhalen, geschriften, wat oorsprong en samenstelling betreft, zoo vreemd in elkander schijnen te zitten, hebben wij menschen van tegenwoordig daar toch eigenlijk niets meer mee te maken. Misschien hakkelt men wel evolutionistisch dat wij die ‘phase’ van ontwikkeling achter {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} ons hebben, ik denk dat deze ‘verlichten’ nog meer zouden hakkelen, als zij eens moesten zeggen welke phase zij dan vóor zich hebben. De phase, waarin zij tegenwoordig verkeeren, is natuurlijk de phase van hopelooze verwarring. Vierde vraag: acht gij het daarom niet boven alles noodig wat ik thans in 't algemeen noemen wil: het element der religie in het O.T., zeer sterk te laten uitkomen? Immers, indien dit laatste niet geschiedt, zal het einde van alles, óok van alle genomen moeite, niet anders kunnen zijn dan dat men enkele brokstukken van vaak onbegrepen en niet geassimileerde wetenschap meekrijgt, en dat men ten slotte zijn Bijbel verliest. Hier zijn moeilijkheden, die gevoeld moeten worden door allen, die terecht voor een historische opvatting van het O.T. pleiten. In het Prospectus lees ik dat ‘het O.T. slechts weinige gedeelten bevat, die zonder toelichting leerzaam en stichtelijk zijn’. Er wordt daar, als we reeds hoorden, gesproken van ‘voedsel voor het geestelijk leven’, dat slechts op te nemen is, ‘wanneer men weet.... wat de schrijvers bedoelden met hunne verhalen en liederen, hunne vermaningen en vertroostingen’. In de Algemeene Inleiding op de groote uitgaaf zeggen de vertalers: ‘in onze inleidingen en aanteekeningen hebben wij getracht, het Oude Testament uit drie oogpunten recht te doen wedervaren. Vooreerst, uit dat der kunst.... in de tweede plaats is het O.T. belangrijk als bron voor onze kennis van de geschiedenis der oudheid.... Wanneer wij in de laatste plaats wijzen op de waardeering van het O.T. uit godsdienstig oogpunt, dan is het omdat wij hieraan de hoogste waarde hechten’. (Ik cursiveer). Als ik nu mijn meening rechtuit mag zeggen, dan komt het mij voor dat, in beide uitgaven, onmiskenbaar en in zeer overwegende mate het historisch gezichtspunt het leeuwendeel ontvangen heeft. Ik kies ter toelichting van mijn bedoeling een drietal kleine voorbeelden. Ik neem, allereerst, het verhaal van den zondvloed. Er wordt ons meegedeeld dat de Israëlieten het zondvloed verhaal waarschijnlijk ontleend hebben aan de Babyloniërs. Er wordt {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} ons verteld dat het verhaal vóor ons ligt in twee vormen. Ook in de kleine uitgaaf worden uitvoerig de verschilpunten tusschen de twee verhalen opgegeven. Ik heb tegen dit alles geen bezwaar. Maar de stempel nu, dien Israël op het ontleende gezet heeft, en die toch óok met eenige uitvoerigheid had kunnen, met spontane warmte had moeten aangewezen worden, deze stempel moet het doen met de zeer schrale, weinig zeggende woorden dat ‘de Israëlietische schrijvers het zondvloedverhaal naar hunne overtuiging gewijzigd, en er o.a. het denkbeeld in gebracht hebben dat de vloed de verdiende straf voor de zonden der menschen was’. Dit o.a. is typisch, hoeveel meer ware hier te zeggen, ook op zuiver historisch standpunt. Alles wordt hier behoorlijk uitgelegd, behalve de bedoelde stempel, waar het ten slotte toch allermeest op aankomt. Ik kies een tweede voorbeeld uit de door mij behandelde verzen van Gen. 15. Bij de belangrijke woorden: ‘en hij geloofde Jahwe, en deze rekende hem dit tot gerechtigheid’, vinden wij enkel aangeteekend: ‘gerechtigheid, de rechte verhouding van een Israëliet tot zijn god’. Veel licht ontvangt de lezer hier zeker niet. De groote uitgaaf heeft deze aanteekening: ‘deze verklaring, dat Jahwe aan Abram zijn geloof toerekende als gerechtigheid, is, met Hab. II : 4b, door Paulus gebruikt, om zijne leer van de rechtvaardiging door het geloof te bewijzen (verg. gelijkl. pll.), en heeft mitsdien groote beteekenis ook voor het Protestantisme, hetwelk die leer op den voorgrond geplaatst heeft. Verg. Ps. CVI: 31’. Ik weet niet of het aan mij ligt, maar ook deze effen woorden bevredigen mij weinig. Men versta mij wel, ik begeer volstrekt geen ontboezemingen, veel minder exclamaties, maar de toon klinkt toch reeds anders, als b.v. Gunkel in zijn commentaar op Genesis toch ook in weinige woorden, zegt: ‘dieser Erzähler weiss in all seiner Schlichtheit was wahre Religion ist, und worauf es in der Religion ankommt’ (p. 165). Nog eens, men versta mij wel, ik begeer niet dat men zal inleggen, ik weet ook wel hoe moeilijk de interpretatie van zulk een {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} korte religieuse hiëroglief is. Maar dit bedoel ik: als men zich de grootst mogelijke moeite getroost om teksten, verhalen, boeken, vrat oorsprong en samenstelling betreft, zorgvuldig en nauwkeurig te ontleden, waarom is men dan op eens zoo geréserveerd in het religieuse? Waarom althans niet met enkele woorden, die hier toch niet meer moeite en ruimte en geld kosten dan in de uiteenzetting van een kritische opvatting, waarom niet met enkele woorden duidelijk voelbaar gemaakt dat wat hier van Abraham en anderen gezegd wordt niet behoort tot het historisch gepasseerde, het historisch vervlogene? De menschen zijn immers zoo geneigd om de meergemelde ‘phase’ rugwaarts in werking te brengen. - Bij dit alles komt ten slotte ook nog dat in de aanteekening minder juist, in elk geval veel te abstract aldus geformuleerd wordt dat ‘het Protestantisme een leer van de rechtvaardiging op den voorgrond geplaatst heeft’. In het Protestantisme, liever in de Hervorming is geworsteld, niet om een leer, maar om realiteit en recht van een godsdienstige ervaring, die immers achter en onder de later geformuleerde leerbepaling ligt. Mijn derde voorbeeld vind ik in het verhaal van Jakob's worsteling in Penuël (Gen. 32). Er wordt ons wederom meegedeeld uit welke bestanddeelen het vóor ons liggend verhaal is samengesteld, de grens van de verschillende berichten wordt aangegeven, er wordt gezegd dat ‘de legende vs. 24-32 blijkbaar haar ontstaan dankt aan het gebruik om de dijspier der dieren te offeren, en aan den wensch om de namen Israël en Penuël te verklaren.’ En dan volgt er: ‘doch zij heeft bovendien, in het verband waarin zij is opgenomen, de duidelijke strekking, te leeren hoe Jakob worstelend de hulp van zijn god verwierf en door dezen bemoedigd werd om Ezau te gemoet te gaan.’ In het kritisch aperçu boven het hoofdstuk wordt ook nog gezegd dat ‘de schrijvers wenschen te teekenen Jakob's ontrust geweten, èn Ezau's grootmoedigheid’. Ik vraag hier wederom: had ‘de duidelijke strekking van het verhaal, in het verband, waarin het is opgenomen,’ van welke duidelijke strekking men immers zelf spreekt, niet in wat minder {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} afgepaste woorden kunnen aangewezen zijn? Ook ik verlang geen tuchteloos allegoriseeren van het verhaal, maar de laatste samensteller komt toch ook met zijn strekking, die hij geeft aan de oorspronkelijke verhalen, inderdaad over de grens van hun eigen en eigenlijke bedoeling. Het komt mij voor dat men èn in de vertaling soms èn in de toelichting bijna uitsluitend zich binden laat door den zin der samenstellende deelen inplaats van, omgekeerd, door den zin van het samengestelde geheel, dat nu vóor ons ligt. Ik krijg, en dat niet alleen hier, zoo dikwijls den indruk dat men de vraag: hoe is iets ontstaan, veel en veel belangrijker vindt dan de vraag: wat is het geworden 1)? En dat is niet juist. Ik behoef toch over de heerlijkheid van water niet te zwijgen, al licht mij iemand nauwkeurig in over zijn samenstelling. Ten opzichte van de drie besproken verhalen is mijn conclusie: zeer zuinig op religie, ruim en rijk in historische toelichting. Ziedaar mijn bezwaren, die ik intusschen liever door mannen van het vak had besproken gezien. Men kome niet aan met ‘een andere Bijbelbeschouwing’, althans niet in den zin van de een of andere atavistische theorie over den Bijbel. Men maakt zich de zaak dan te gemakkelijk. Zeker is er verschil in Bijbelbeschouwing, maar dit dikwerf diepgaand verschil schuilt niet in een theorie, maar in iets anders. Om met een paar woorden toe te lichten wat ik bedoel: ik wil wel bekennen dat mij pijnlijk getroffen heeft een uiting in de Algemeene Inleiding nog wel van de kleine uitgaaf, n.l. deze dat ‘de schrijvers van het O.T. met veel minder kennis niet alleen van stoffelijke maar ook van geestelijke dingen waren toegerust (dan wij)’. Het stoffelijke had ik in dit verband maar laten rusten, wij kunnen inderdaad tegenwoordig, als wij willen, zorgen en zondigen met electrisch licht, het voordeel van beter licht acht ik in dit geval problematisch. Maar ‘veel minder kennis óok van geestelijke dingen’ (bij de schrijvers van het O.T.), {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo maar in 't algemeen en zonder het minste voorbehoud geconstateerd, daar geloof ik, met verlof, nagenoeg geen woord van. Dáar nu ligt het diepe verschil. Omdat mijn bezwaren van zakelijken aard zijn, kunnen zij natuurlijk in niets afbreuk doen aan den oprechten eerbied, dien ik reeds uitsprak, voor al wat ons aan echte wetenschap in de Leidsche Vertaling geboden wordt. De uitgever had, dunkt mij, voor zijn Volksuitgaaf beter, minder dun papier moeten kiezen. Het papier is zoo dun dat een trouw bijbellezer in vier of vijf jaar door zijn Bijbel heenleest, het is zoo doorschijnend dat het oog voortdurend rust op een eenigszins groezelige bladzijde. Ter zijde van den tekst en in de alinea's en witte tusschenruimten is dit zelfs hinderlijk. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Indische regeeringscommissaris in 1816 Door S. Kalff. (Slot). Voor uitspanning, hetzij naar het lichaam, hetzij naar den geest (en och, daarvan was zoo luttel), werd geen tijd gevonden. Was hij te Buitenzorg, dan maakte hij wel even zijn morgenwandeling, maar daarna was 't ook dienstkloppen den ganschen morgen en middag, alleen door 't schaftuurtje onderbroken. Hij zat dan tot 5 uur aan de schrijftafel; dan volgde een wandeling of een wandelrit, en anders, bij slecht weêr, werd de arbeidstijd maar verlengd tot 7 ure. Dan sloeg het klokje voor den maaltijd; op 't avondschot werd niet altijd gewacht om van den disch op te staan. In zijn huis op Rijswijk werkte hij tot 3 ure en zette zich dan aan den maaltijd. In den vooravond een rijtoer, en dan weer aan de schrijftafel. Een arbeidswet, die tot een achturigen werkdag verplichtte, bestond in Europa hier en daar voor fabrieksarbeiders; in Indië niet eens voor hooge staatsdienaren. Voor eene siesta was in dit dagelijksch program geen plaats - immers. Elout leefde op z'n hollandsch! Had hij op zijn advokatenkantoor, in Amsterdam en den Haag, daaraan geen behoefte gehad, hier zou de Indische zon hem {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} evenmin de dampen aandoen. Hij had nu eenmaal zijn eigen opvatting over die dingen, hij zou den ‘baar’ nooit uitschudden, 't Scheen hem ook de moeite niet waard; hij was slechts voor drie jaar in de Oost, en in 't laatst van 1818 liep zijne zending ten einde. Hij mocht zeggen dat hij veel, en dat vele goed verricht had. De taak van de reorganisatie was voor verreweg het grootste gedeelte door hem persoonlijk bearbeid. Vooral wat het landelijk stelsel betrof, en de regeling der koffiecultuur. Bij de verovering van Java in 1811 was een verouderd, en door velen afgekeurd stelsel als met één slag opgeruimd, en door een ander vervangen; het kwam er thans op aan het goede uit dat andere (het Engelsche) stelsel te behouden, het verkeerde te verwijderen. Het thans ingevoerde regeeringssysteem rustte op het beginsel van handelsvrijheid en van onbeperkte beschikking over de voortbrengselen van den landbouw; het waren de denkbeelden van Raffles, van Elout zelf en van diens vriend Gijsbert Karel van Hogendorp, welke hier het Leitmotif aangaven. In 't laatst van 1818 had hij willen repatrieeren. Het heimwee, of althans eene sterke begeerte huistoe te gaan, begon hem te bevangen. Aan v. Lennep schreef hij: ‘was ik eenige jaren jonger en had dan hier mijne vrouw en kinderen (welker gemis mij van dag tot dag nu ondragelijker wordt) dan zou mijn eerzucht mij doen wenschen nog wat hier te blijven, om al het verwarde te ontkluwen; nu zal ik dit zooveel mogelijk doen en bepaaldelijk ten aanzien van de grootste punten, maar daar behoort veel toe’. Zijn oudste, Kees, zou in Indië blijven; daarvoor was hij gekomen. Hij moest zijne carriére nog maken - hetgeen met een commissaris generaal tot vader en een gouverneur generaal tot toeziende voogd nu juist geen hachelijke opgave was. Over hem, den lateren generaal majoor en lid van den Raad van Indië, schreef de vader aan v. Lennep, zeker ook tot naricht van den zoon en gewezen speelmakker (Kootje): {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijne vrouw zal u zeker medegedeeld kebben hetgeen ik haar omtrent het dapper en edel gedrag van mijn oudsten zoon als militair geschreven hebbe. Hij is een militair in zijn hart, en behandelt dat vak wetenschappelijk, zit altijd in militaire boeken, etc’. Dit doelde op de expeditie naar Cheribon, waaraan de jonge Elout, die met den rang van kapitein was uitgekomen, deelnam. Later onderscheidde hij zich op Borneo en Palembang, en verwierf de Militaire Willemsorde. Het zou de kroon op Elout's koloniaal werk gezet hebben, had hij de afschaffing der slavernij in de neder-landsche koloniën mogen beleven; had hij in den trant van Heine tot den nazaat mogen zeggen: ‘geen palmtak, maar een zwaard zult gij op mijn graf leggen, want ik was een dapper soldaat in den bevrijdingsoorlog der menschheid!’ Toch ging dit groote vraagstuk hem genoeg ter harte; hij voerde daarover briefwisseling met den engelschen apostel der gelijkmakende leer, met Wilberforce. Maar dit was een der vele zaken, welke hij onafgedaan moest laten. De bepaling dat althans de kinderen der slaven zouden vrijverklaard worden, werd wel gemaakt, maar niet ten uitvoer gelegd. Het goud woog zwaarder dan een slavenketen. Ook zag Elout de slavernij, zooals ze in Oost-Indië bestond, niet in den afzichtelijken vorm gelijk ze zich in West-Indië vertoonde, waar toestanden bestonden vreeselijker dan in Uncle Tom's cabin afgeschilderd. Het verschil tusschen den slavenstand in beide koloniën zou in later tijd aldus saamgevat worden: ‘dat de slavernij op de eerste plaats reeds in de vroegste tijden geweest is, en nog is, eene behoefte van gemak en gewoonte, terwijl zij voor de laatste steeds was eene noodzakelijkheid, verbonden aan het al of niet bestaan der koloniën. De oost-indische slaaf is een voorwerp van gerief en weelde, de west-indische een werktuig, waarmede eerst in het benoodigde levensonderhoud moet voorzien, en vervolgens winst behaald worden’. Behalve dit groote humanitaire werk, er was meer, ja er was nog zooveel te doen. De uitgifte van gronden b.v., eene levenskwestie zoowel voor den inlander, als voor den {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Europeaan, was wel in beginsel bepaald, maar de wijze van uitvoering moest bij zijn vertrek nog geregeld worden. Hoewel hij vóór vrijen arbeid, en tegen allen dwang was, hij zag duidelijk in dat de Javanen noch de kennis, noch het kapitaal bezaten om cultuur-ondernemingen tot stand te brengen, die eene fabriekmatige inrichting op groote schaal vereischen: suikermolens, indigofabrieken, enz. Europeesch vernuft, europeesch kapitaal moesten te hulp komen, zou de kolonie gedijen. Van daar dat uitgifte aan Europeanen van gronden voor den landbouw in zijn program stond, naast vrijmaking zooveel mogelijk van den Javaan. Eerst na zijn heengaan kwam de reactie: ontwikkeling van den Javaan zonder tusschenkomst van den Europeaan, wering van europeesch landbezit. Ware Elout zoo lang als v.d. Capellen op Java, en in zijn hooge functie gebleven, de gevolgen zouden onberekenbaar, ja maar toch altijd groot zijn geweest; en wellicht zou er een verzachtende toon gevloeid zijn in Multatuli's uitspraak: ‘De Nederlandsche Regeering is 'n Regeering van schelmen, zoolang ze niet door daden toont met het verledene gebroken te hebben’. Die daden waren er tijdens Elout's verblijf nog niet; alleen de beginselen. ‘Eerst in onze dagen (aldus prof. Veth) is door de vaststelling der zg. agrarische wet aan het koloniaal bestuur eene richting gegeven, die geheel met de denkbeelden van Elout overeenstemt; eerst de vlucht, die de welvaart der Javanen in de laatste jaren genomen heeft, kan ons doen zien hoeveel schade de nood des Moederlands, die tot herstel der dwangcultuur aanleiding gaf, aan de geleidelijke ontwikkeling van Java heeft toegebracht’. Het jaar 1818 verstreek, het jaar 1819 was reeds een paar maanden oud alvorens het klokje van scheiden eindelijk sloeg. Den 22 Febr. van dat jaar kon hij Indië vaarwel zeggen. De tijden van het ‘schey-mael’ onder de oude Comp. waren voorbij; maar was die officieele zwelgpartij nog in zwang geweest, wellicht had geen blijder gast op behouden thuisvaart geklonken dan Elout. Intus- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} schen, een officieele afscheidsplechtigheid bleef niet achterwege, en in zijn toespraak tot het college van den Raad van Indië zeide de vertrekkende bij die gelegenheid: ‘Het vaderland heeft aanspraak op een ruim genot van de voordeelen, welke deszelfs buitenlandsche bezittingen opleveren; gij zult dus daartoe medewerken. Maar het vaderland verlangt niet dat de bevolking dier bezittingen bij uitsluiting tot de bezorging van die voordeelen worde dienstbaar gemaakt; het wenscht en wil dat zij zelve daarin haar deel erlange; gij zult ook dit beginsel nimmer uit het oog verliezen. Het vaderland wil nog meer; het staat ook aan vreemden toe dat zij vruchten in onzen tuin plukken, mits zij onzen grond niet omwroeten, noch met onkruid bezaaien; gij verzorgt hun het eerste, en waakt tegen het laatste. De koning toch heeft ons die beginselen aangewezen als zoovele gronden, op welke de nieuwe inrigtingen rusten moeten’. De theorie was misschien goed, maar de praktijk was anders; en dezelfde koning, die deze beginselen aanwees, zou er later gansch andere aanwijzen, voor 't minst sanctioneeren: de beginselen van het Cultuurstelsel. Tegenover v. Lennep had Elout zich wel eens geuit over de overstelping met werkzaamheden; tevens over de verpoozing welke hem bij zijn aftreden te wachten stond, schrijvende: ‘Ik moet hier voor alles spelen, financier, justicier, staatsman, koopman - alles, behalve soldaat, dat geheel buiten mijn boekje is. Ook verlang ik naar rust, die de Goden mij toch geven zullen, als het waar is dat rust de belooning voor den arbeid is. Ook zal ik een vreemdeling in Jeruzalem wezen, en ik hoop dus op een emeritaat -’ Maar 't zou geheel anders uitkomen. Hetzelfde oorlogschip dat hem herwaarts had gebracht, de Admiraal Evertsen, zou hem weer thuis brengen. En met hem den schout bij nacht Buyskes, die het bevel voerde over de retourvloot. Elout bracht met zich een jongen javaanschen raden, een inlandschen bediende en zijn hollandschen knecht Gerrit. Onder de passagiers bevond zich ook het {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} gewezen opperhoofd in Japan, Hendrik Doeff, die zeker weinig vermoedde dat zijn naam nog eens in alle vaderlandsche geschiedenisboekjes zou prijken. Den vertrekkenden werd statieus uitgeleide gedaan, en inzonderheid het echtpaar v.d. Capelleen wenschte Elout alles goeds. Alles kwaads zou zijn deel worden....... De Admiraal Erertsen toch was een vaartuig met de kwalen des ouderdoms bedeeld; niets ware, vòòr het vertrek van de Bataviasche reê, noodiger geweest dan een deskundig onderzoek, dan een expert voor den scheepsbouw om een certificaat van zeewaardigheid af te geven - dat zeker geweigerd zou zijn. Zoodra men in den Indischen Oceaan stormweêr kreeg, begon het schip te werken en te slingeren, raas en stengen braken, er werd een groot lek ontdekt gedeeltelijk boven, gedeeltelijk onder de waterlijn, 't Was: pompen of verzuipen! Het water wies echter tegen de pompen in, en dat men er ten laatste nog in slaagde land te bezeilen, was te danken aan de voortdurende inspanning van de bemanning en passagiers (want ook deze laatsten moesten aan de pompslingers), en aan de omstandigheid dat het vaartuig twee fransche pompen van een nieuwe vinding aan boord had. Tien etmalen achtereen werden pompende doorgebracht, het was een hardnekkige worsteling tusschen de geesten der diepte, die 't schip naar den bodem der zee trachtten te halen, en de veege manschap die 't drijvende zocht te houden. De dagen waren uitputtend, en de nachten ontzettend. Alle hens moesten aan dek, alle armen moesten uit de mouw, en iedere dag rees de vraag: zal deze de laatste zijn? Una ex his hora mortis: ‘een van deze zal het uur van uwen dood zijn’, gelijk de wijzerplaat van de scheepsklok verkondigde - nooit maande die spreuk zoozeer aan een vonnis als thans. Eindelijk doemde het vurig verbeide land op: het eiland Diego Garcia. Uitlokkend zag, bij 't tragelijk naderen, dat land er niet uit: een begroeide rotsklomp, te midden der wateren neergesmakt. De branding bruischte op de koraalriffen, de harde bodem bood het anker geen houvast. Het scheen een verloren post in den oceaan, een uit- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} hoek als die St. Paulus rots waarvan in een lateren tijd de dichter zingen zou: Oelijk een sterk gebouwd kasteel Met torenspits en kapiteel, Dat, schoon reeds half in puin gezonken, Nog ijzervast blijft saamgeklonken Getooverd door uw hand, Natuur! - Een citadel met trans en muur, Bestookt door nimmer zwijgend vuur, Waar rustloos op wordt stormgeloopen, Maar zonder dat het golfgeklots Lunet of ravelijn kan sloopen, Ligt dreigend daar St. Paulus Rots! De historische klip waarop de Jan Hendrik vergaan, en welke het dichtvuur van Bernhard ter Haar ontvonken zou, lag echter in een ander waterveld dan Diego Garcia, dat zich het naast bij Mauritius bevond. Zoo weinig de plek ook beloofde, toch werd ze tot een haven der behoudenis. Want in de baai lag de amerikaansche brik Pickering, en deze nam de schipbreukelingen over. Des nachts bij maanlicht werd de Evertsen verlaten; het schip was niet meer dan een drijvend wrak. Met ongeveer 360 menschen zat men nu bijeengedrongen op een klein vaartuig, met luttel mondkost voor zooveel ‘eeters’. Het eiland, een hoefijzervormige strook lands van enkele uren lengte, hier en daar nauwlijks een half uur breed, bracht slechts kokosnoten voort, met schildpadden en eenige hoenders, doch de baai was vischrijk en de plaats was ook niet onbewoond. Als eene onderhoorigheid van Mauritius was het van die fransche bezitting uit - het eiland van Paul en Virginie - bevolkt met 9 blanken en ongeveer 150 slaven. Zij woonden er in stroohutten en hielden zich bezig met de trafiek van kokos-olie, zeep en brandewijn. Slechts weinig kon van de goederen van de Evertsen geborgen worden. Voor Elout eenige lijfgoederen en kleinigheden; voorts, wat hij hier wel het minst noodig had, twee schilderijen en een staatsiekris, welke de keizer van Solo hem meegegeven had als een geschenk voor koning Willem I. Een kist met proviand ware hem zoo- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} veel liever geweest - maar lieverkoekjes werden hier niet gebakken. Zijne verzameling javaansche oudbeden, zijne japansche en andere curiositeiten, de aanzienlijke collectie naturaliën door prof. Reinwardt voor europeesche kabinetten meegegeven, de brieven en voorwerpen welke hem door particulieren te Batavia waren toevertrouwd, 't was alles verloren. Een schatkamer der wetenschap ging met de Evertsen te gronde, 't Meest smartte hem nog het verlies van zijne documenten en bescheiden, van de aanteekeningen en rapporten welke hij over zijne Indische zending had opgesteld. De arbeider had den akker geploegd en het zaad gezaaid, had ook den eersten oogst binnengehaald, maar voordat hij dorschen kon was de stormwind gekomen en had de uitkomsten van zijn werk begraven in de diepte der wateren. De zee, die de riffen van Diego Garcia beukte, zou alleen het wrak wel uiteengeslagen hebben, maar, als om het vernielingswerk nog te bespoedigen, kwam het vuur er bij. Tien dagen na de stranding zag men den verlaten romp in brand staan. De oorzaak was waarschijnlijk hierin te zoeken, dat het volk van de Evertsen het wrak nog eens bezocht had om te bergen en om.... zich te bedrinken. Een konstabel was toen achtergebleven en in slaap gevallen, waarop hij bij zijn ontwaken een noodschot had gelost, en daarbij verzuimd de lont te dooven. Welnu, hetzij dat het water, hetzij dat het vuur de rijkdommen der menschen aangreep, verloren waren ze toch. Met de Pickering vertrokken Elout en een deel zijner lotgenooten naar Mauritius. Dit eiland lag nog op een afstand van 10 à 12 dagen zeilens van Diego Garcia; door windstilte duurde het echter 18 dagen alvorens men deze bestemming bereikte. En gedurende dien overtocht werd er nog een lijk overboord gezet, 't Was het lichaam eener ongelukkige vrouw, de echtgenoote van Hendrik Doeff. In hoogzwangeren toestand verkeerende, had zij zich van 't begin der inscheping ongesteld gevoeld; de zeeziekte, de schrik, de vermoeienissen waren te veel voor dit brooze leven. ‘Tydigh sterft hy, die niet meer te hoopen heeft’, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} luidde het dichterwoord. Maar zij, die jaren lang in de ballingschap van Desima had doorgebracht en thans naar 't vaderland hunkerde, die welhaast blijde moeder dacht te worden: zij had alles te hopen gehad. ‘Zij stierf in ons bijzijn, nagenoeg in onze kamer’ schreef Elout; en prees voorzeker het gunstig lot dat zijne eigen vrouw voor zulke beproevingen, zulk een einde gevrijwaard had. Op Mauritius werd eerlang scheepsgelegenheid naar Europa aangetroffen; vóór 't najaar van 1819 was hij bij de zijnen in den Haag terug. Daar bracht hij aan de regeering verslag uit over zijn bijna driejarig mandaat. 't Moest alles uit het geheugen, want de zee had zijne papieren verzwolgen - zoo'n man moest een hoofd hebben als een ijzeren pot. Toch, voor de overige passagiers van de Evertsen was de zeeramp denkelijk zooveel grooter dan voor een afgetreden commissaris generaal. Inzonderheid uit een materieel oogpunt. Van drie indische dienstjaren, d.i. van driemaal anderhalve ton gouds aan jaarlijksch inkomen hadden zich gewis wel eenige gouvernementswissels, in Holland betaalbaar, laten vinden. Daarbij, zijn vorig pensioen van f 6000 lag weer voor hem klaar, dit behoorde tot de voorwaarden zijner hooge commissie. Doch voor dit geld bedankte hij, en 't strekte hem tot eer - wanneer hij daarmee niet eenigszins carte forcée speelde. Het was misschien niet onbekend gebleven hoe er onder het koningschap van Lodewijk Napoleon met 's lands penningen gemorst, om niet te zeggen geknoeid was, hoe aan v. Grasveld en aan hem die f 6000 waren toegelegd voor niet bewezen diensten, met den verdachten considerans van ‘oud-benoemd’ gouverneur generaal en ‘oud-benoemd’ commissaris generaal. Elout was zijne klassieken nog niet vergeten, hij kende ze genoeg om zich het gezegde van Terentius te herinneren: Pecuniam in loco negligere maximum est lucrum: ‘in sommige omstandigheden brengt de verachting van het geld juist het grootste voordeel aan.’ En waarlijk, welk voordeel kon voor een staatsman grooter zijn dan dat zijne integriteit niet verdacht behoefde te worden! Zeker had hij reeds genoeg voor zichzelf, genoeg ook voor een {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} talrijk gezin, waaronder een viertal huwbare dochters; genoeg, in ieder geval om op de buitenplaats Wildrust een poos van zijne indische campagne uit te rusten. Niet voor altijd, intusschen. Hij had zich gevleid met het leven van een ambteloos burger, maar 't mocht zoo niet zijn. Reeds vóór zijn terugkomst in 't vaderland was hij tot lid van de Tweede Kamer verkozen, en hij had voor die benoeming bedankt. Niet zoozeer omdat hij geloofde dat in drie jaren afzijns de algemeene beschaving hem boven 't hoofd was gegroeid, maar omdat hij zich nog te vreemd gevoelde aan den staatkundigen toestand van het oogenblik, de verhoudingen der partijen, de kardinale vraagstukken van den dag. Hij gevoelde zich nog niet dépaysé, maar hij had dit alles niet meegeleefd, hij moest zich eerst orienteeren. Groot als zijn administratief talent, als zijne rechtskundige bekwaamheden ook waren, schroomde hij wellicht de eischen, in een nederlandsch parlement aan den debater gesteld. Nauwlijks had hij den indischen reiskoffer ontgespt (maar na zoo'n schipbreuk kon hij zeer wel met een valies volstaan), of reeds wilde men hem in 't vaderland op het spreekgestoelte hebben.... ‘Ah! monsieur le sénateur, quel honneur, quel honneur!’ Voor hem te veel eer, op dien stond. Zijn verblijf in Indië kon er wel niet toe bijgedragen hebben den redenaar in hem te ontwikkelen. Inspecteeren, redigeeren, reglementeeren, maar niet raisonneeren was daar zijn dagelijksch werk geweest. De zaak stond voor een Ned.-Indisch staatsman al weinig anders dan voor een Britsch-Indisch staatsman, dan zooals Macaulay die gesteld had, waar hij den laatste vergeleek bij den staatsman in 't moederland: ‘In this country, we sometimes hear men speak above their abilities. It is not very unusual to find gentlemen in the Indian service who write above their abilities. The English politician is a little too much of a debater; the Indian politician a little too much of an essayist.’ Eerst in 't volgend jaar trad hij weder in het openbare leven. Hij gaf toen gehoor aan den drang om naar Londen te gaan ten einde daar, te samen met Fagel, te {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} onderhandelen met de britsche ministers over de wederzijdsche belangen in Oost-Indië, tevens over eene likwidatie ter zake van het overnemen der kolonie uit handen van Engeland. Hierdoor werden de grondslagen gelegd van het bekende tractaat van 17 Maart 1824. Een dezer ministers was de edele George Canning, de nagalm van wiens vermaarde toast nog over het stof van twee eeuwen heen zou klinken: Liberty, civil and religious, all over the world! De staat betoonde zich wederom niet karig met de belooning van Elout's diensten: hij ontving f 2000 reisgeld, en f 80 voor iederen dag dat hij in dienst van den lande was. En toen deze zending afgeloopen was, wachtte hem het begeerde emeritaat - neen, maar een ministerie. In 1821 benoemde de koning hem tot zijn minister van financiën, in 1824 tot minister voor de nationale nijverheid en de koloniën. Tegenover v. Lennep erkende hij dat hij t' zwaar inzag; maar, ging hij voort, ‘ik heb geen keus, tenzij ik mij met zekere halstarrigheid verklaar niet te willen, en dit wederom verbiedt mij mijn pligt in veel opzigten, en mijn eerbied voor den Koning’. Het ambt was opengevallen door 't aftreden van den minister Six, een broeder van dien minister Six van Oterleek uit den tijd van Lodewijk Napoleon, die wat winderig in zijn manieren was en bij 't binnenkomen der salons zooveel beweging en boha maakte dat spotters hem wel eens nariepen: ‘faites place pour Six! Het kwam Elout zeker te stade, evenals het zijn voorganger te stade was gekomen, dat hij als directeur generaal aan zijn departement zulk een uitnemend financier vond als Appelius, ervaren en doorkneed in de zaken. Later werd deze zelf minister van financiën, en haalde zich toen door zijne den koophandel drukkende wetsontwerpen den haat van vele ingezetenen op den hals, vooral te Amsterdam. Dit gevoel uitte zich in een spotlied, dat op hem gemaakt werd bij zijne benoeming tot ridder van den Ned. Leeuw, eindigend met het refrein: 't Volk roept met algemeene stem: O vorst! hang hem aan 't kruis, maar niet het kruis aan hem. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was in deze ministerperiode dat Elout veel bijdroeg tot de schepping der Ned. Handelmaatschappij, waarvan het oogmerk was: bevordering van den nederlandschen handel en het fabriekswezen. De toestand van beiden was achterlijk; Nederland had bijna opgehouden de markt te zijn voor de producten zijner eigene koloniën, en de invoer op Java geschiedde grootendeels voor engelsche rekening. Met de groote kapitalen, ter beschikking van deze maatschappij, kon zij veel doen om den handel en de vrachtvaart met nederlandsche schepen op te beuren. De indische handel echter vreesde, en niet ten onrechte, dat nu eerlang de gouvernementsproducten aan dit lichaam zouden geconsigneerd worden. De staat begon nu zelf handel en nijverheid te drijven, in plaats van handel en nijverheid aan te moedigen. De mededinging met den vreemdeling, Engeland in de eerste plaats, kon nu zooveel beter worden volgehouden, maar tegelijk had men nu een handelslichaam dat ten nadeele van anderen werd bevoorrecht. Elout verlangde dat ieder afgevaardigde uit de deelnemers aan deze nationale onderneming doordrongen zou zijn van het beginsel, dat hij zelf voorstond: vooruit met den nederlandschen handel. De drie C's: Jan Crediet, Jan Contant, Jan Cordaat, moesten weer op de baan komen. ‘De zaak behoort niet tot den effectenhoek, maar tot de commercie’.... zoo predikte hij van de daken. Hij ook, al had hij den koopmansstand niet zoo tegen zich als na hem Appelius, als vóór hem Falck, meende dat er een andere geest in de nederlandsche kooplieden varen moest, zouden ze tegen den buitenlandschen handelsconcurrent zijn opgewassen. Zijn dunk van den hollandschen koopman zijner dagen had wel iets gemeen met dien van zijn begaafden vriend Falck, waar die zich ontboezemde: ‘Mijne vijandschap tegen den koophandel is belachelijk. Den koophandel tegen te zijn, in een land als het onze, zoude iemand niet alleen tot minister, maar tot klerk onbevoegd maken. De commercieele belangen intusschen te beoordeelen is een andere zaak, en hierin heeft de ondervinding van alle tijden en landen bewezen, dat de kooplui {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve zich het minst van allen verstaan. Zoodra zij van hunnen kleinen horizont af, en naar boven op het algemeene systema kijken, begint het hun te schemeren.’ Hoezeer ten aanzien van de oprichting dezer groote handelmaatschappij de denkbeelden van Elout ook overeen kwamen met die van zijn koninklijken meester, niet met alle groote vraagstukken was dit het geval. Vooral niet met het koloniale vraagstuk. Het ministerschap onder Willem I was trouwens geen dankbaar ambt; de koning verlangde eerder werktuigen dan raadslieden. Soepel als een handschoen moest men wezen, en behoedzaam in den omgang, vooral rekening houdende met 's konings zucht om alles zooveel mogelijk in persoon te behandelen en zich in kleinigheden te verdiepen. Zijne ministers werden het langzamerhand gewoon den vorst als hoofd van het departement te beschouwen, zichzelve als ondergeschikte ambtenaren. Men verhaalde dat hij het uitvoerig plan eener staatsloterij, door een of ander rekenkunstig genie aangeboden, zelf met de pen in de hand nauwkeurig naging, en met vele zeer gegronde aanmerkingen verrijkte. Dat hij evenzoo te werk ging met een ontwerp tot reorganisatie eener paardenstoeterij, en aldus een kostbaren nationalen tijd verspilde die.... beter besteed had kunnen worden. Voor de schoone kunsten had hij weinig zin; eene ingewikkelde memorie over eenig finantieel onderwerp boezemde hem meer belang in dan een ode van Klopstock of een zang van Milton. Het is waar dat het hoofd van een nog zoo jongen staat, van een koninkrijk met onbezonken toestanden en in zichzelve verdeeld, beter deed zijn aandacht aan de groote vraagstukken van het bestuur te wijden dan aan Klopstock's ‘droomgebulk’, of aan de helsche artillerie van Milton. Da Costa, zelf vurig en bezield dichter, gaf het den prinsen van Oranje na - doch zonder spijtigheid - dat zij ten allen tijde weinig ingenomenheid betoonden met de voortreffelijkste voortbrengselen der nederlandsche letterkunde; en Willem I vormde op dien regel niet de uitzondering. Maar de zanger van Israël en de volken voegde er bij, dat die prinsen de voorkeur gaven {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het verrichten van daden, waardig om door 's lands dichters bezongen te worden. Wanneer, in 't vervolg van tijd, aan dichters en letterkundigen eenige onderscheiding verleend werd, 't gebeurde meestal op aansporing van Falck. Maar ook die schrandere en verdienstelijke, die geestige en hoofsche staatsdienaar had, onder zulk een meester, zijn grond niet kunnen houden; hij was undesirable geworden en met een zoet lijntje - de ambassade aan een buitenlandsch hof - uit het koninklijk vaarwater geboegseerd. De tijd kwam, dat ook zijn vriend Elout voor de koninklijke antichambre het stof van zijne voeten schudde. Als eerste commissaris generaal had hij in Indië een wellicht drukker, maar zeker onafhankelijker werkkring gehad dan als minister in Nederland. Daar had hij de leiding der zaken geheel in zijne handen gehad en eene positie zelfs boven die van een benoemd gouverneur generaal; in Nederland, in het kabinet des konings, mocht hij wel op zichzelven toepassen de woorden van Schiller (in Wallensteins Tod): ‘Ich hab' hier blosz ein Amt, und keine Meinung.’ De kwestie, die hem eindelijk drong tot aftreden, was de koloniale kwestie. De koning had als het zijne aangenomen het stelsel van den luit. generaal J. van den Bosch, den vader van het Cultuurstelsel, en dit was geheel in strijd met Elout's stelsel. De basis van het gebouw kwam zijns erachtens nu verkeerd te liggen, en toen de vorst v.d. Bosch als gouverneur generaal naar Indië zond om zijn systeem ten uitvoer te leggen, begreep Elout dat hij niet langer minister van koloniën kon blijven. Hij legde zijne betrekking neder toen een stelsel zegevierde, dat hij afkeurde en waarvan hij de noodlottige gevolgen voorzag. De nieuwe landvoogd trachtte hem schriftelijk te bewegen om op zijn besluit terug te komen, en betuigde o.m. in zijn brief dat hij zoo gaarne de eer van het welgelukken zijner pogingen met hem had willen deelen. Doch Elout antwoordde in hoffelijke termen, dat hij die eer ten koste zijner beginselen niet mocht begeeren. Dit was het einde van zijn staatsmansloopbaan. In {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Oct. 1829 bekwam bij op zijn verzoek eervol ontslag, met behoud van titel en rang van minister van staat. Echter onttrok hij zich niet geheel aan de openbare zaak. Er was nog genoeg werk aan den winkel, er waren nog genoeg besognes in verband met de res publica, om een geest als de zijne bezig te houden. Daar was de nieuwe organisatie der marine, welke hem was opgedragen; daar was ook het onderzoek van de geschillen tusschen Engeland en Noord-Amerika bekend als de Canada-kwestie (i.z. de grensscheiding tusschen het wederzijdsch grondgebied). Daarover was Willem I als scheidsrechter ingeroepen, en - eilieve, waarvoor had een vorst z'n ministers en oud-ministers, anders dan om hem voor te lichten! In dit laatste gedeelte zijns levens woonde hij bij afwisseling in den Haag en op zijn buitenplaats Voorlinden, onder Wassenaer. Zijn oude en beproefde vriend D.J.v. Lennep was daar meermalen zijn gast. Het buitenleven, hoe vermakelijk ook voor voorname lieden in zijne omstandigheden, bracht echter wel eens kleine ongevallen en risico's mede. Aldus bij gelegenheid dat v. Lennep een maaltijd der Provinciale Staten in 't Badhuis te Scheveningen had bijgewoond, en toen 's avonds laat door de duinen naar het huis zijns gastheers terugkeerde. Voor iemand als David Jacob, van kindsbeen af gewoon om zich in elk duin te orienteeren, was die tocht dwars door een breede en hobbelige duinstrook minder ongewis dan die voor den onervarene geweest zou zijn. Hij kwam langs dit ongebaande pad ook behouden bij de buitenplaats terecht; echter niet bij den hoofdingang, maar bij een dijkje, van waar hij in een wit bezande laan sprong. Zoo scheen 't, bij het bedriegelijke licht der maan; maar deze laan bleek een ringsloot te zijn, waar de professor terstond halverlijfs in zakte. De poging om den overkant te bereiken gaf hij aanstonds op: of hij zou allicht in de gelegenheid gekomen zijn om het Vosmeer (uit den Gysbregt) na te zeggen: Ick stack in 't diep moeras al den verleden nacht; Terug derhalve, naar het dijkje; en dit volgende kwam {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ook, doornat en beklonterd, bij de hofstede en haren bewoner terecht. Beide vrienden hadden nu in watersnood gezeten, de een bij het eiland Diego Garcia, de ander in de ringsloot van Voorlinden. Tot het jaar 1841 bleef Elout van het leven en van zijn groenen ouderdom genieten. Zelden was er een schaduw over dat leven gevallen, maar toch ondervond ook hij in zijn huiselijken kring de slaande hand van 't lot. Want van zijne vijf zonen waren er twee hem in het graf voorgegaan: Jacob, de rechterlijke ambtenaar te Padang, en Arent, als student gestorven. Ook zijn oudsten zoon zag hij, na diens verloftijd tusschen de jaren 1837 en 1839, niet weer terug. Deze had bij afwisseling den rok des civielen ambtenaars en de uniform des krijgsmans gedragen; 't meest toch de uniform. Hij was resident van Riouw geweest, en ook kolonel, militaire kommandant in Midden Java; hij was te Batavia gehuwd met eene dochter van den directeur der landsdrukkerij, mej. B.C.v. Kempen, en keerde na zijn hollandsch verlof als lid in den Raad van Indië naar Java terug. Elout's vierde zoon, Pieter Jacob, werd eveneens tot hooge waardigheden geroepen, en in den nederlandschen adelstand verheven met den titel van jonkheer, heer van Soeterwoude. Tweemaal deed hij een aanzienlijk huwelijk; eerst met de fransche gravin Elisabeth de St. George, daarna met de amsterdamsche jonkvr. Wilhelmina Louise van Loon. De vijfde zoon, Maurits Theodorus, bracht het tot majoor der artillerie. Van de vier dochters huwde de oudste met den overste Gevers Leuven, de tweede met J.J. de Bruyn Prince, lid van den haarlemschen gemeenteraad, terwijl de beide andere ongehuwd bleven. Elout stierf in den Haag, den 3 Mei 1841, ruim 74 jaren oud. Zijne vrouw overleefde hem; tijdens de krankheid, die zijn laatste zou wezen, lag zij zelve bedenkelijk ziek. Het schijnt dat zijn geest in het laatste gedeelte zijns levens eenigszins under a cloud was, en ook zijne sterke gezondheid hem niet tot het laatst bijbleef. Althans Falck schreef aan v. Lennep iets over den slechten {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand waarin hij den staatsman in ruste had aangetroffen, over ‘het lange lijden en de hem eigene zwaarmoedigheid in staatszaken.’ Verder, na Elout's afsterven: ‘Daar hem van de wrevelige stemming, in welke gij hem het laatst aantroft, geene verlossing te wachten stond, mag zijne verlossing uit dit leven als eene gunst des Hemels beschouwd worden.’ Voor iemand van zulk een gelukkig naturel als Falck, zoo ruim bedeeld met de kostelijke gave der blijmoedigheid, moest zulk een stemming aan den avond van zulk een leven wellicht een raadsel zijn. Zelf toch had hij zwaarder beproevingen doorstaan, zonder dat ze hem daarom in een ‘wrevelige stemming’ brachten. Er mocht waarheid zijn in de uitspraak van den grooten engelschen tooneeldichter (Shakespeare): There was never yet philosopher That could endure the toothache patiently; - hij had wel kans gezien, reeds van zijn jonge jaren, het podagra te verdragen en er zijne jovialiteit bij te bewaren. Trouwens, deze neerdrukking van een sterken geest scheen bij Elout alleen mogelijk te worden door den last des ouderdoms en door de kwalen, waarvan het vleesch de erfgenaam is. De zoon van zijn vriend, Mr. Jacob van Lennep, bewaarde blijkbaar een ander aandenken, toen hij de dischgenooten herdacht op Voorland, de buitenplaats van P. van Winter: ‘En nog zie ik ze voor mij, die gastvrienden, zoo degelijk en zoo vernuftig tevens. De Bosch, met zijn groote paruik, zijn blijmoedig gelaat en zijn open blik, De Bosch, even hoog geschat om zijn geleerdheid als bemind om zijn zachtzinnigen en gullen aard; en Elout, sints lange jaren gastvriend op Voorland als op 't Manpad, Elout die, als Ulysses veler menschen zeden en landen gezien hebbende, onuitputbaar was in vernuftige opmerkingen, belangrijke reisverhalen en vermakelijke anekdoten, en die aan al wat hij zeide of vertelde nog een dubbelen geur wist te geven door originaliteit van houding en gebaren.’ {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Elout was driemaal gedecoreerd geworden: eens onder Lodewijk Napoleon met de orde van de Unie, tweemaal onder Willem I, nl. met het kommandeurs- en het grootkruis van den Ned. Leeuw. In 1885 werd zijn afbeelding toegevoegd aan de verzameling portretten in het Groote Huis te Batavia. Gelijk het van den vriend van een Reinwardt, v. Lennep, v. Winter en andere beoefenaren van wetenschap en letteren verwacht mocht worden, Elout had om den staatsdienst den dienst der muzen niet geheel verzaakt. Hij was lid van de Maatsch. van Ned. Letterkunde en directeur van de Holl. Maatsch. van Wetenschappen te Haarlem. In zijn briefwisseling met v. Lennep werd het onderwerp der fraaie letteren meermalen aangeroerd, vooral bij de ontvangst der nieuw verschenen boeken welke de vriend in Holland aan dien in Indië zond. Daaronder de werken van Bilderdijk; telkens wanneer de gramme nederlandsche bard weer een nieuw dichtstuk uit zijne, zoo vaak in gal en edik gedoopte veder had laten vloeien. ‘Ik verlang naar het dichtstuk van Bilderdijk over de Dieren’, schreef hij uit Batavia. ‘Het mag poëtisch schoon zijn, hoe hij het philosophisch of theologisch bewijst, weet ik niet, die texten zal ik eens nalezen als ik het boek krijg - nu zit ik verbaasd in de war met den vijfden dag der Schepping. Ik vind het een onaangenaam denkbeeld, dat ik alle dag gevleeschte duivels op mijn tafel moet zien; dit systema heeft wel wat van den man, die aan Vorstman vroeg of het waar was dat de apen verdoemde menschen waren? Gij weet het antwoord: “dat weet ik niet, maar wel dat sommige menschen verdoemde apen zijn”. Zelf gaf Elout niet aan papieren kinderen het aanzijn, maar zijn zoon Pieter Jacob publiceerde uit zijne nagelaten bescheiden een viertal bundels Bijdragen. Menige bijzonderheid uit het leven des vaders werd daarin door den zoon te voorschijn gebracht. De gansche schipbreuk met de Admiraal Evertsen vond hierin hare beschrijving; voorts trof men er de briefwisseling met Gijsbert Karel van Hogendorp over het kolonisatie-vraagstuk, en de {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} commentaar op een verzoekschrift van A. de Wilde, die het bekende proces met de indische regeering voerde, betreffende den invoer op Java van Baliërs voor den landbouw. Ook de aanspraak waarmede Elout de hooge regeering inwijdde, toen hij in 1819 zijne tijdelijke betrekking neerlegde en baron v.d. Capellen de landvoogdij aanvaardde. Het verslag aan de regeering in Nederland over den toestand der Oostindische Bezittingen - dit was zijn geheugen-krachttoer, nadat de schipbreuk hem van al zijne bescheiden had beroofd - werd mede in dezen eersten bundel opgenomen. De volgende Bijdragen behandelden de geschiedenis van het koloniaal beheer, van de onderhandelingen met Engeland tusschen de jaren 1820 en 1824, en de koloniale aangelegenheden in den Raad van State. Zoo men meenen mocht dat kinderlijke piëteit, door deze bescheiden in druk uit te geven, hunne belangrijkheid overschatte, de tijdgenoot oordeelde anders, en schreef bij de aankondiging: ‘Wij danken den zoon voor deze kostbare nalatenschap van zijn vader’. Cornelis Theodorus Elout had een voorspoedige loopbaan en een gezegend leven, maar hij wijdde dat leven, en de groote gaven hem geschonken, dan ook aan de openbare zaak. Hij arbeidde waar hij had willen rusten, telkens wanneer de dienst van het vaderland hem opvorderde. De familiespreuk God laet groien was bewaarheid, zoowel in de opkomst van zijn geslacht als in de vermeerdering der leden, maar dien groei vergold hij door een geheel overzeesch eilandenrijk te laten groeien. Zijn streven naar eene eerlijke koloniale staatkunde, naar recht voor den inlander, naar een uitkomst voor den landbouwer-kolonist, naar nieuwe banen voor den handel, naar opheffing van het groote euvel der slavernij hebben, in de schatting van den nazaat, zijn figuur geplaatst in de rij der ware ‘excellenties’, op geen minderen rang dan de muze der geschiedenis aan zijn medestander, baron v.d. Capellen, gaf. Zijn staatkundig werk in Indië heeft hem tot de evenknie gemaakt van den christen-staatsman, gelijk die door de forsche veder van Macaulay geteekend zou worden, en hem {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} recht gegeven op den hoogen lof ‘that he devoted years of intense labour to the service of a people with whom he had neither blood nor language, neither religion nor manners in common, and from whom no requital, no thanks, no applause could be expected.’ {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze leestafel. Prof. Dr. L. Knappert. De ramp van Leiden, na honderd jaar herdacht. Schoonhoven, S. & W.N. Van Nooten, 1906. In een aardig geschreven boekdeeltje ‘met platen, portretten, plattegrond, bijlagen en register’, geeft de schrijver ons zoo goed als alles, wat over de ramp van den 12den Januari 1807, die een deel van Leiden in ‘ruïne’ herschiep, als zoodanig te zeggen valt. Zoo goed als alles. Dat wil zooveel zeggen als een woord van lof voor zooveel nauwkeurigheid en tevens een woord van overvoldaanheid. Wie dit boek ten einde leest - en dat zullen er velen zijn, gezien den aangenamen verhaaltrant - komt in de verzoeking om hardop te denken: ‘en nu wil ik er in geen geval ooit iets meer van weten!’ Hij zal den schrijver zegenen voor het besluit om zijn onderzoekingen nu maar te staken en ons de opnoeming te sparen van de lotgevallen van al de 151 slachtoffers mitsgaders derzelver eigendommen in de 227 vernielde huizen. Met dat al krijgen wij een goed denkbeeld van den omvang der ramp en hare beteekenis voor ‘kerk en hoogeschool’ (waarom juist die in het bijzonder?) Ook voor de stad zelve en hare toekomst? Dat zou ik niet durven beweren. Met al die overmaat van nauwkeurigheid, die ons ‘Kootje Putkammer’ en zijn trouwe dienstbode (hoe heette zij ook weêr?) en de verder ongenoemde zeker ook ‘diep betreurde’ doode ‘Catharina’ niet onthoudt, weten wij nu nog niet, of de ramp op het lot der stad inderdaad een belangrijken invloed heeft gehad - en dat juist alleen zou een zoo omvangrijke beschouwing billijken. Summa summarum - een aardig geschreven boekje, maar is de kool dit smakelijke sop wel waard? P.J.B. Rotterdam in den loop der Eeuwen. Rotterdam, W. Nevens. 1906 vlg. Het groote werk over de geschiedenis van Rotterdam, waarvan de eerste 8 afleveringen voor ons liggen, is sedert Van Reyn's ‘Geschiedkundige beschrijving’ het eenige, dat die geschiedenis zoo breed opvat. Het werk van Van Reyn was reeds voor den tijd, waarin het verscheen, onvolledig, zelfs onbetrouwbaar met name in zijn eerste gedeelte, dat de opkomst der stad had te beschrijven. De nieuwe uitgave, bewerkt onder leiding {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} van Dr. Te Lintum, te Rotterdam, zal trachten een goed gedocumenteerd, goed geschreven, goed geïllustreerd boek te leveren over de geschiedenis onzer tweede koopstad, die als zoodanig de eerste naar de kroon gaat steken. Het boek zal niet door één hand bewerkt worden maar bestaan uit een vijftal af deelingen, van welke enkele door een aantal, slechts één door één persoon zal worden behandeld: Dr. Te Lintum zelf zal de ‘Wordingsgeschiedenis’ beschrijven, verschillende geestelijken, predikanten en andere kerkelijke personen ieder een afdeeling van het ‘Kerkelijk Leven’, hoogleeraren, leeraren en andere kenners van het onderwijs de ‘Kunsten en Wetenschappen’, Dr. te Lintum en de heeren Mr. Mees en Van IJsselstein ‘Handel, Scheepvaart en Nijverheid’, anderen wederom het ‘Maatschappelijk Leven.’ Dat alles zal worden gegeven in ongeveer 60 afleveringen, waarvan ongeveer 1/7 thans gedrukt is. De acht afleveringen, waarvan gesproken werd, bevatten in drie er van de zeer doorwrochte beschrijving van den ‘Tegenwoordigen staat van Handel en Scheepvaart’ door Mr. Mees, voorzien van een aantal bijlagen en statistieke gegevens van groote waarde voor de kennis van den snellen opbloei der koopstad. In de tweede serie der afleveringen beschrijft Dr. Hensen de geschiedenis der Roomsch-Katholieke Kerk in de stad op eene zeer voorzichtige, meestal te schroomvallige wijze, die zijn verhaal ook voor andersdenkenden niet tot afstootende lectuur moet maken. Prof. Groenewegen beschreef op een levendigen minder schroomvalligen toon het ‘Remonstrantisme te Rotterdam’, volop toegelicht met verwijzing naar de stukken en tal van illustraties. Gaat het werk op dezen voet voort, dan zal het Rotterdam tot eer verstrekken, ook door de talrijke illustraties, die wel niet kunnen worden vergeleken met die in Van Stockum's bekend prachtwerk over Amsterdam maar toch alleszins te prijzen zijn, ook in verband met den matigen prijs van het geheele werk, dat kompleet geen f 25 zal kosten. P.J.B. Karakterschetsen van vermaarde Nederlanders, verzameld onder toezicht van S.A. Naber. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1906. Herdrukken van acht levensbeschrijvingen: Bake, Van Lennep, Schneevoogt, Gorter, Vissering, Donders, Kuenen en Gerrit De Vries. Het was een goed werk deze in de Jaarboeken der Koninklijke Academie en de Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde... begraven modellen {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} van levensbeschrijving nog eens onder veler oogen te brengen. Begraven? Ja en neen. Het groote publiek kent ze niet meer, maar de geschiedschrijver der negentiende eeuw, de onderzoeker onzer Nederlandsche letterkundige geschiedenis, der Nederlandsche beschaving in dien tijd, weet zeer goed, welke schatten er verscholen liggen in deze onwaardeerbare bundels. Wij mogen den in bezige rust werkenden emeritus dankbaar zijn, dat hij op deze uitnemende stukken weder de aandacht gevestigd heeft en daardoor op zijne wijze een beeld heeft willen geven van den tijd, dien hij heeft beleefd, van de mannen, wier groote verdiensten niet beter in herinnering konden gebracht worden. Niet dat zij vergeten zijn, maar hun beeldtenissen zijn zeker wat verbleekt en het is geen onnut werk om uitnemende Nederlanders van hun tijd op allerlei gebied den thans levenden weder voor oogen te stellen, zooals zij geteekend werden door mannen als Bakhuizen en Beets, Buys en Tiele, Stokvis en Quack, Donders en Jeronimo de Vries, mannen, die hunne modellen van nabij hebben gekend. P.J.B. Joh.W.A. Naber. Van de Revolutie tot de Restauratie. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1906. De bekwame pen van mej. Naber gaf ditmaal de aantrekkelijke samenvatting der lotgevallen van drie vrouwen van groote beteekenis uit den revolutietijd van vóór eene eeuw. Madame Campan, hofdame van Marie Antoinette en later hoofd eener beroemde inrichting voor vrouwelijk onderwijs, leverde in hare bekende mémoires de stof voor een eerste levendig geschreven biografie; Eugénie de Coucy, echtgenoot van maarschalk Oudinot, was het onderwerp eener tweede, die zich vooral beweegt in het Napoleontische tijdperk; ‘Madame Mère’, Letizia Ramolino, de moeder van Napoleon, sluit het drietal. De glans van het ondergaande koningschap, de schittering van Napoleons korte heerschappij, de sombere schaduw van zijn ondergang moesten tot deze keuze uit de moderne memoiren-literatuur uitlokken. In een ernstige, wat somber getinte voorrede geeft de schrijfster bovendien als reden voor hare keuze op, dat zij het ‘voor een jonger geslacht van groote waarde (acht) om kennis te nemen van de wijze, waarop een ouder geslacht is gekomen van Revolutie tot Restauratie.’ De vergelijking is wat gezocht, want deze ‘Revolutie en Restauratie’ zijn geheel wat anders dan wat de schrijfster zich voor onzen tijd voorstelt van de {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘met groote snelheid veranderende economische levensvoorwaarden,’ die ‘ook den arbeid der vrouw eenen algeheelen omkeer doen ondergaan’ en ‘het gezinsleven andere vormen’ doen aannemen. Hoe het zij, de lezer of lezeres zal met voldoening deze drie vlot geschreven verhalen doorlezen; het laatste schijnt wat haastig bewerkt en geeft geen beeld van de merkwaardige moeder der Napoleons, terwijl de beide andere het wel doen ten opzichte van de hofdame der Bourbons en de aan het moderne keizerlijke hof geplaatste hertogin van Reggio. P.J.B. Alexis de Tocqueville. Mijn herinneringen aan de omwenteling van 1848, uitgegeven door graaf de Tocqueville, vertaling van S.J. Bouberg Wilson. Amsterdam, G. Schreuders, 1906. Slechts bij uitzondering wordt hier van vertalingen eenigszins uitvoerig melding gemaakt, maar dit werkje uit de ‘Wereldbibliotheek’ van den heer L. Simons verdient met een enkel woord bij ons publiek te worden ingeleid, want het bevat de herinneringen van een groot geschiedkenner, van een kenner der maatschappelijke toestanden van weleer, aangaande groote gebeurtenissen, waarvan hij getuige was, neen, waarin hij als minister een rol speelde, zij het slechts een kleine rol. In eenvoudig geschreven aanteekeningen, helder en bevattelijk, scherp typeerend soms en dan weder losjes verhalend, geeft hij ons een beeld van het gebeurde zooals het zich afspiegelde in zijn rijkbegaafden geest, geoefend in het beschouwen van geschiedkundige dingen - een verhaal van ellende naar binnen en ongelegenheden naar buiten, leerzaam voor ieder, die gebeurtenissen van belang beleeft, ook omdat het toont, dat wie leeft midden in den tijd, dien hij beschrijft, hoe ervaren hij ook zij, onmogelijk den juisten blik kan verkrijgen op wat hij om zich ziet gebeuren. Het belangwekkende verhaal van De Tocqueville is geen geschiedenis van de omwenteling van 1848/9 in Frankrijk, het is materiaal voor zulk een geschiedenis en mooi materiaal ook, mits met kritiek behandeld. P.J.B. W. van Nieuwenhoff. S.J. Bruinsma, Cools en Roelandsz. Leiden, J.W. Van Leeuwen, 1906. Deze ‘historische schetsen’ betreffen drie Nederlandsche Jezuieten: Cools, tijdgenoot, leerling en correspondent van Loyola; Bruinsma, die tijdens de eerste jaren van den opstand tegen {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Spanje werkte; Roelandsz, den zoo goed als onbekenden Jezuiet uit het midden der 17de eeuw. Het zijn levensschetsen van menschen van onverzettelijken wil en zelfopofferende gezindheid, die boeien door avontuurlijke lotgevallen en belangrijke mededeelingen, gegrond als zij zijn op authentieke gegevens over toestanden en personen in die veelbewogen dagen. Zeer leerzaam ook voor hen, die het woord Jezuiet niet kunnen hooren uitspreken zonder te denken aan moord, en bedrog of oog te hebben voor geloofsovertuiging en geloofsmoed bij andersdenkenden. P.J.B. Dr. P.J.M. van Gils. Een Lente in Italië en Hellas. Amsterdam, C.L. Van Langenhuysen, 1906. De heer Van Gils, praeceptor te Rolduc en geestdriftig bewonderaar van Rome en Hellas, geeft hier een aantrekkelijk reisverhaal door de landen, waar de klassieke wereld haar hoofdzetel heeft gehad. Klassieke en moderne herinneringen, indrukken van de Meren en Milaan, van Ravenna en Bologna, Florence en Rome (tijdens de pauskeuze in 1903), Syracuse en Palermo, Athene en de Peloponnesus, Delphi en de Cycladen worden ons hier medegedeeld in soms wat al te lyrischen, aan het oratorisch opgeschroefde grenzenden stijl. Levendig en duidelijk geeft de reiziger ons zijn gevoelens tijdens de reis terug, zijn indrukken van natuur en kunst, van kerken en monumenten, van antieke beelden en renaissanceschilderijen, van land en volk, van alles wat hij ziet en hoort. Hij blijkt een schrander opmerker, een wel onderlegd geleerde, een geestdriftig classicus, die niet hangt aan de letter maar tracht door te dringen in den geest. Mogen velen zich door hem laten opwekken om hem na te volgen en zelf te gaan zien wat hij met zooveel enthousiasme heeft beschreven. P.J.B. Gustaf af Geijerstam. Gevaarlijke machten. Naar het Zweedsch door Jeannette E. Keyser. Geautoris. uitgave. Amsterdam. H.J.W. Becht, 1906. Nooit weet men wat een volgend boek van dezen merkwaardigen schrijver - echten ‘remueur d'idées’ - ons weer brengen zal: als er een nieuw boek van hem op onze schrijftafel ligt, brengt het allicht een verrassing - niet altijd een aangename, maar wekt toch altijd opnieuw den indruk dat deze wonderlijke en zoo vruchtbare auteur weer nog iets in zijn mars had, iets heel anders ditmaal {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} weer, onvoorzien en onverwacht, maar belangwekkend zeker wel. Ook dit laatste werk wekt weer dienzelfden indruk, al erkennen we dat de intentie van den schrijver ons niet met volkomen duidelijkheid uit deze bladen gebleken is. ‘Gevaarlijke machten.’ Welke? Het boek opent met de 1-Mei-viering in de hoofdstad: de drommen arbeiders trekken in hun propaganda-optocht aan den ‘lector’ voorbij; hij is er getuige van dat een arme drommel een dynamiet-patroon in zijn mond doet ontploffen; een vrouw uit het volk staat er bij; later hooren we dat zij, afgetobd slachtoffer onzer moderne samenleving, zich met haar kind heeft willen verdrinken.... En aan 't slot komen weer de drommen der arbeiders - 't is weer 1 Mei - als een geweldige massa, door één wil bezield, ten tooneele. Zijn dan dit de ‘gevaarlijke machten’, de strijdende proletariërs, optrekkend ten klassenstrijd om al het bestaande weg te vagen en een nieuwe orde van zaken te vestigen? Het ligt voor de hand te gelooven, dat de titel daarop doelt. Maar we merken verder zoo weinig van dat alles en de optochten aan begin en slot doen ons zoowat aan als figuratie, als kader. Wat daarbinnen is? De geschiedenis van den ‘lector’ en zijn huwelijksleven, doch die geschiedenis ontglipt ons straks weer en zijn oude vriend Oskar Steinert treedt op den voorgrond, Steinert, den advokaat, die in zijn jeugd allerlei idealen gekoesterd heeft, maar die geofferd heeft aan den wensch naar een drukke, winstgevende praktijk. Ook van zijn huwelijksleven wordt ons een en ander verteld, niet heel veel, maar het weinige is tragisch genoeg. Later, als hij zich heeft losgemaakt van zijn vrouw, die hem het vertrouwen van zijn kinders heeft weten afhandig te maken, staat hij alleen; van de oude idealen hooren we niets meer. Maar Tora Ljung, de intelligente, door den schrijver met klaarblijkelijke voorliefde geteekende vrouw, blijft ook na zijn dood aan hem denken met warme sympathie - een sympathie, die wij niet deelen kunnen, want we kunnen de gedachte niet weren dat deze man van zijn leven niet gemaakt heeft wat hij er van had kunnen maken. Tora Ljung en de ‘jonge dichter’ - een vrij nevelachtige figuur in dit boek - vertegenwoordigen de nieuwe gedachte, de gedachte aan ‘het nieuwe Zweden der verwachting.’ Het Zweden, waarvan - naar zij zegt (maar hoe weinig merken wij daarvan!) - ook Steinert droomt, dat Zweden bestaat al: ‘onze wetenschap, onze kunst, onze literatuur! een volk dat zoo iets voortbrengt, is dat aan 't achteruitgaan?’ Maar het ligt aan Steinert, dat hij 't niet zien kan.... {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} En dus...? Dus eindigen we met een vraagteeken. Wat wil al dat vertellen van Steinert's huwelijksleven, wat al dat bijwerk over den ‘lector’ en zijn gezin, als in dit boek ideeën de hoofdzaak zullen zijn? En als dàt de zaak is, waarom zijn dan die ideeën zoo omfloersd, dat we het boek neerleggen zonder klaar inzicht in wat de schr. heeft bedoeld? - Zijn misschien de ‘gevaarlijke machten’ lieden als deze lector en deze advocaat, die wel gevoelen den aandrang der nieuwe ideeën, maar weigeren zich in haar dienst te stellen, omdat zij zich gevangen hebben gegeven aan andere machten, aan den genius van den schijn-vrede in huis of van de zelfzuchtige begeerte naar rustige eenzaamheid, in mokkend toezien hoe anderen de nieuwe toekomst willen naderbij brengen door hun Mei-manifestaties? H.S. Ingeborg Maria Sick. Jonkvrouw Else. Naar het Deensch door D. Logeman - v.d. Willigen. (Geautoriseerde uitgaaf). Utrecht. H. Honig, 1906. Hij klopte aan lievekens deurken, Smeekend zoo droef van zin: ‘Sta op, gij fiere Jonkvrouw, En laat er uw zoetlief in.’ Toen sprak er de jonkvrouw Else Een traan in 't blauwe oog: ‘Zoo gij mij Jezus' naam kunt noemen Gij binnentreden moogt.’ Het is niet voor 't eerst dat dit oude Deensche volksliedje in de moderne Deensche literatuur opduikt. Maar in dit boek hebben deze twee coupletten wel een heel bijzondere beteekenis: zij geven het gansche thema aan. De lieve Else is predikantsdochter, geloovig opgevoed door haar wat stuggen, in zich zelf gekeerden vader en door haar zoo uiterst sympathieke moeder. Geloovig? Ja, maar anders toch dan haar vader, die nooit recht zijn kind scheen te hebben begrepen en haar ook niet begrijpt als zij straks toch, niettegenstaande alles, Paul niet wil loslaten, den jongen man, die niet geloovig is en dien zij in haar huwelijk niet wil bekeeren, alleen maar wil liefhebben, overtuigd als ze is dat hij door haar liefde vanzelf den weg wel zal vinden... Als zij samen alleen zijn in 't bosch - Else en Paul - vraagt ze hem waarom hij toch maar steeds fluistert: er is niemand in de buurt. En hij antwoordt: ‘Omdat ik nooit iemand gehad heb om mee te fluisteren’. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heb je nooit met iemand gefluisterd?’ ‘Neen - misschien wel op school over iets dat meneer niet hooren mocht, dat weet ik heusch niet meer - maar nooit gefluisterd met mijn arm om iemands hals... Nooit gefluisterd - en haar heele jeugd is één fluisteren geweest om moeders hals! Alleen maar hardop gepraat! Daarom heeft hij misschien dat inwendig fluisteren nooit geleerd.... Mij dunkt, in die woorden ligt de sleutel van dit aantrekkelijk boek. Als Paul een atheïst is, althans geen christen, dan moet dat zijn, gelooft Else, omdat hij nooit liefde gekend heeft, nooit gefluisterd heeft. Haar heele leven is tot nog toe één en al fluisteren geweest met haar - kort vóór die verloving gestorven - moeder, een vrouw, die door de schrijfster gemaakt is tot een heerlijk stralend beeld van warmte, van levensblijheid en levensernst, van al omvattende liefde, een buitengewoon lieve figuur, die wij noode uit het boek zien weggaan. En dit is in dit boek wel het overheerschende: al schijnt Else's verbintenis met dien jongen man een zaak, waar de oude predikant, haar vader, zoo terecht het hoofd over schudt, wij zien dit jonge meisje, dochter van die moeder, in een licht van zoo groote lieftallligheid en wij gelooven dat haar liefde zoo sterk zal zijn, dat wij zeggen: Paul zal van haar wel het fluisteren leeren. Hij had zijn leven lang alleen maar hardop gepraat en hoe kan men dan ontvankelijk zijn voor zachter indrukken? Maar nu, nu hebben we vrede met het slot, wanneer zij in den bruidsnacht bidden wil: ‘bidden - dat het bereikt mag worden! Dat alles wat haar vrouwehanden uit de diepte van haar liefde te voorschijn kunnen halen, in zijn hart opgenomen zal worden en daarin wekken een streven naar hooger... Neen - zij zal het niet kunnen zeggen. Niet zooals zij het meent, niet zooals zij het voelt! Haar gebed voor hem - dat moet zij bidden zonder woorden... Zijn naam voortgedragen door de diepste, trillende innigheid van haar kloppend hart - is als een geheele levensovergave voor hem...’. H.S. Ernst Zahn. Albin Indergand. Uit het Duitsch vertaald door Wilhelmine van Westhreene. Weesp. D.J. Goethals. Dit dorpsverhaal, dat zeer doet denken aan Rosegger's novellen, is eigenlijk meer 'n ernstige idylle in de hoogste Alpenwereld, dan 'n historische roman uit de dagen der Revolutie in Zwitserland, waarvan het toch eenigszins 't karakter heeft. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is 'n best populair boek, dat niet slechts ‘iedereen mag lezen,’ maar waarvan ook menigeen met mij zal vinden dat het ons doet ademen in den goeden ouden tijd voor '48, waar, al dreigt en stormt het nog zoo hard, de ‘algemeene en ongetwijfeld christelijke deugden’ het leven gezond en vreugdevol houden. Daarvan is in dit boek de sympathieke pastoor de incarnatie en de eerst ontembare; later bekeerde Albin Indergaud de heerlijke vrucht, terwijl deze prachtige karakters geteekend worden tegen den heerlijken achtergrond der nog niet geciviliseerde alpennatuur. Niet te verwonderen dat 't boek van dezen restaurateur-auteur in Duitschland enorm wordt gelezen, en de vertaling waarschijnlijk hier ook wel. Alleen had ik 't prettiger gevonden als die mede vertaald had de Widmung waarmee mijn duitsch exemplaar (18e dr. 1905) aldus aanvangt: Lass uns staunen, lass uns zögernd nur Wie in Ehrfurcht folgen seine Spur! Eine Weihe jener Weg empfing, Den der wundersame Pilger ging, Und die höchste aller Himmelsgaben Ist: gleich ihm den Frieden, Frieden haben. En wel hierom omdat we dan wisten, waar we hier aan toe zijn; n.l. aan het lass uns staunen. En dus vanzelf goedkeurden dat de schrijver ons daartoe brengt in den goeden ouden tijd. In onze verscheurde tijden toch is 't niet zoo licht tot levensbewondering te komen en daarin 't kwaad te overwinnen - en wie 't vermag is niet zoo populair als deze pastoor; en de schrijver die hem toch zoo zou teekenen, zouden we onreeële mooidoenerij verwijten, waarin hij zelf niet gelooft. Maar zooals 't daar nu ligt, als 'n dorpsverhaal uit den goeden ouden tijd, is 't een best populair boek. G.F.H. Dr. J.A.N. Knuttel. Het geestelijk Lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming. Rotterdam 1906. W.L. en J. Brusse. Het merkwaardige dezer ruim 500 bladzijden groote studie over het middeleeuwsche, geestelijke lied, nl. dat zij uitgaat van nieuwere opvattingen en werkt volgens nieuwere methode, is tegelijk haar zwakke zijde. Ik noem slechts van elk een: de schrijver verzuimt niet te vragen of ook maatschappelijke oorzaken een geestelijk ver- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnsel kunnen verklaren; èn gebruikt de objectieve methode bij de beoordeeling van het middeleeuwsche, geestelijke lied. Zeker is het ‘nieuw’ als hij deze oorzaak voor de algemeene neiging tot mystiek (in de Inleiding bl. 17) opgeeft: ‘dat de oude maatschappelijke verhoudingen beginnen te wankelen, dat een klasse der bevolking zich de hoop op handhaving van haar gunstige positie, of ook op verbetering van haar minder goede, ziet afgesneden, zich geen illusies meer kan maken over haar materieele toekomst en dus al de energie van haar hopen en verwachten keert tot een beter hiernamaals. Dit nu is in de vijftiende eeuw het geval geweest.’ 't Is dan ook niet meer dan consequent dat hij dit terug vindt in den toon van 't geestelijk lied, zoodat we in zijn boek telkens opmerkingen aantreffen als de volgende: ‘dat de wereld hem minder belooft omdat de economische verhoudingen bezig zijn te veranderen, kan de dichter natuurlijk niet inzien; (bl. 345) treffend.... is de beschouwing van voorspoed als een teeken van Gods ongunst, in de zesde strofe. Voelt men niet, hoeveel teleurstellingen in materieele dingen moet zijn vooraf gegaan, hoe weinig beloften het leven nog gehad moet hebben, waneeer men tot zulke denkbeelden komt!’ (bl. 417). Maar is 't toch niet schromelijk eenzijdig 't Gode toegekeerde leven vooral te verklaren uit teleurgestelde aardsche verwachtingen? Is de mystiek, dat onmiddellijke vinden van God, niet juist 't gevolg van oorspronkelijke, al is 't onbewuste liefde? En is dit geestelijk leven ook niet veler schat, die weinig, en daaronder nooit economischen, tegenspoed hadden? Evenzoo is het ‘nieuw’ dat wij goeddeels deze liederen lezen ‘om ons schoonheidsgevoel te laten streelen’ (bl. 273) zoodat dus de schrijver als 't allereerste, noodig deze liederen te waardeeren, noemt ‘een ontwikkeld kunstgevoel’ (bl. 1), en bijgevolg heel anders tot deze liederen komt dan bv. Moll ‘die altijd de dogmatische protestant blijft... de geheele mystiek eigenlijk min of meer een gruwel acht, en zich ergert over Mariavereering’ (bl. 3) of dan Acquoy, die meent dat ‘een dwaling des verstands’ (bl. 4) leidde tot het kloosterleven. Maar behoeft daarom deze jonge schrijver genoemde geleerden ietwat parmantig terecht te wijzen over hun methode, die hij ook zeker, en 't is te hopen met 't zelfde succes, zou gevolgd hebben, had hij in hun tijd geleefd? Vooral daar wij ook bij hem niet steeds 'n schoonheidsoordeel aantreffen gerijpt genoeg, om waardeering der gedachten, enz. overbodig te maken, en we, om 'n voorbeeld te noemen, 'n vraagteeken zetten achter deze stelling: ‘uit de meer knappe dan vurige verzen blijkt reeds dat we te doen hebben met werk van een vrouw’ (bl 276). G.F.H. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} De Wonderen der Techniek onder redactie van H.J. Borgerhoff, van den Bergh, J.P. Enklaar, H. Verhagen Jr. en A.J.L. Willekens. Amsterdam. J.C. Dalmeyer. Dit boek, het eerste van vier beloofde deelen, geeft precies wat de titel doet verwachten. Alles is ondergeschikt gemaakt aan de verheerlijking der wondervolle techniek onzer dagen, zoo sterk zelfs dat aan de techniek van 't boek-zelf niet de minste zorg is besteed. Leelijk gedrukt, op slecht papier, zonder inhoudsgave, zonder vermelding van den naam des auteurs bij den titel of onder 't artikel - maar daartegenover interessant door z'n inhoud: korte opstellen met aardige illustraties over de techniek der oudheid, de pyramiden van Egypte, den toren van Babel, 't Mausoleum te Halikarnassus, den Kolossus van Rhodes, enz. enz., verder over de goudvelden van Aljaska, de diamantmijnen van Transvaal, de zoutmijnen van Wieliczka, motorbooten, electrische sneltreinen met 'n snelheid van meer dan 200 K.M. in 't uur, luchtspoorwegen, onderzeebooten, die bij stormweer zonder zeeziek te maken snel voortschieten door de diepte, of dwars over rivieren, wier oppervlakte bevroren is... En dit alles lezende voelt men ook de schaduwzijde der verheerlijking al dezer techniek, nl. dat de persoonlijkheid van minder beteekenis schijnt geworden, en naarmate de bijna-volmaakte machine almachtiger werd, en 't bijna-aanbiddelijke cijfer al imponeerender, de ziel zich terugtrok... En 't is dan wel typisch dat dit dikke boek met z'n verbazing-wekkenden inhoud, dat noch den vaardigen handwerker, noch den naam des schrijvers meer kent, zoo mede wordt een verheerlijking der alleenzaligmakende, machinale techniek - al is dit zeker niet zoo bedoeld. G.F.H. Frans Coenen. Het Museum Willet-Holthuysen. Amsterdam. L.J. Veen, MCMVI. 't Was te verwachten, dat nu de conservator van het museum Willet-Holthuysen en de bekende schrijver Frans Coenen in één persoon vereenigd zijn, deze ons wel eens 'n beschrijving zou schenken van z'n klein, intiemdeftig museum aan de Heerengracht te Amsterdam. En nu hij daartoe is gekomen kunnen we hem en onszelf met deze kleine studies in verband met de Verzameling- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Willet over glas, ceramiek, zilver enz., van harte gelukwenschen. Want ze zijn uitstekend geschreven door den conservator en den vaardigen schrijver samen, deze ‘kleine leekestudies, meest tot eigen nut en genoegen begonnen en met lange tusschenpoozen in het tijdschrift Onze Kunst gepubliceerd’ (Voorbericht), en niet minder smaakvol verzorgd door den uitgever en den bekenden Antwerpschen drukker J.E. Buschmann. Zoo hooren wij van den kundigen conservator bij de goede reproducties prettig-vertelde wetenswaardigheden omtrent 't deftige regentenhuis, door Mr. H. Hooft in 1673 gebouwd; o.a. verder omtrent het Saksisch Porselein en zijn nabootsingen, waaruit ik 't volgende citeer om te laten zien hoe deze beschrijving soms wordt 'n verklaring waarom 'n bepaalde kunst zoo moest zijn, als ze was. ‘Het Rococo... meer dan misschien eenige andere gebruikskunst de uitdrukking van den tijd en draagster van zijn geest, niet groot-mooi, maar klein-bevallig, met een zeer merkbare neiging tot het zuiver (of liever onzuiver) zinlijke en perverse. Maar dan nog is er in dat lichte spel van sierlijk gebogen lijnen, in dat achteloos daarheen geworpen ornament van schelpen en loof iets zonderling onrustigs en onbevredigds, merkwaardig harmonieerende met den gelijktijdigen staat zooveler geesten, die openlijk de gave en waardij der menschelijke Rede, van het nuchter en klaar verstand, hemelhoog prezen en... heimelijk vergingen van radelooze verveling en onrust. Zoo ooit, dan is toen wel gebleken, dat niet enkel het onbeheerd Gevoel, maar ook het onbeteugeld Verstand de vloek der menschheid worden kan, als het ontkent wat het niet te verklaren weet en geloofd wordt in die ontkenning’ (bl. 43). En herkent men niet die soms wanhopig-, hier echter aardigscherpe ironie van den schrijver Frans Coenen, als hij zegt naar aanleiding van zilveren schoengespen waarop in a-jour bewerking stond te lezen: Zoutman, die de Britte' sloeg D' rovers na haar roofnest joeg, ‘Ook op de schoenen had dus dit vaderlandslievend enthousiasme post gevat en stelde den gelukkigen bezitter in staat in zijn vrije oogenblikken zich aan de heugenis van het heldenfeit te laven, telkens als hij naar zijn voeten keek’ (bl. 64). Uit deze goedgeslaagde proeve zou men misschien kunnen besluiten dat de kunstbeoefenaar de vanzelf aangewezene is om kunstschatten voor 't publiek te bewaren en te beschrijven. G.F.H. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} C.P. Brandt van Doorne. Uit de Gis. Amsterdam. H.J.W. Becht 1906. Indien het een schrijverwaardig bestaan is wat men noemt ‘'n leuke mop’ uit te werken tot een boekje van 156 bladzijden dan heeft Brandt van Doorne in Uit de Gis dit bestaan kranig verwerkelijkt. Bogert. de veertigjarige kapitein bij het Indische leger, repatrieert met berri-berri. Z'n eenige broer ontvangt hem koel of liever niet; op gemeubileerde kamers verkniezende wordt hij al zieker en zieker, en komt spoedig tot de zekerheid dat hij gaat afmarcheeren. Nu, dat spijt hem alleen om ‘'t voordeel dat kolonieën zou hebben bij z'n dood.’ Daarbij altijd zes procent van zijn tractement moeten betalen ‘voor z'n weduwe, die er nooit wezen zou!’ Als ie nòg trouwde, alleen ‘om kolonieën te pesten!’ 't Was meer gedaan. Maar wie? Hij kende niemand dan z'n nichtje Heintje, een zestigjarige juffrouw van gezelschap. Doch vooruit, 't is toch maar 'n schijnhuwelijk, alleen om 'n weduwe te hebben, die van kolonieën 'n pensioen kon eischen - en dus huwt hij op z'n sterfbed de oude, kromme nicht. Wordt dan echter beter, erkent: ‘Het viel uit de gis. 'k Zou liegen als ik 't ontkende,’ loopt nog eerst met zelfmoordplannen rond, doch maakt tenslotte van den nood 'n deugd en laat zich als door 'n moedertje, verzorgen door 't oude menschje, hem heel dankbaar, dat ze nu ook mevrouw is. Wat bekort, had deze vlugvertelde aardigheid 'n humoristisch trekje in een roman kunnen zijn, nu uitgedeid tot 'n novelle rekent deze te zeer op lezers die 't al best vinden als ze maar kunnen lachen. G.F.H. Onze letterkunde. Overzicht der Nederlandsche Letterkunde met Bloemlezing door Dr. J. van der Valk. Deel I. Middeleeuwen. Afl. 1. Rotterdam. J.M. Bredée. Voor zoo ver de eerste aflevering van deze blijkbaar op vrij uitgebreide schaal ontworpen letterkunde een oordeel over het geheele werk wettigt, hebben wij hier eer eene bloemlezing uit de Nederlandsche schrijvers met korte literair historische inleidingen dan een eigenlijke geschiedenis der Letterkunde te verwachten. Als lezers denkt Dr. v.d. Valk zich - naar men uit de talrijke en deels elementaire woordverklaringen onder den tekst der fragmenten mag opmaken - niet slechts scholieren van Gymnasia en Hoogere Burgerscholen, doch ook een grooter publiek. En zijn doel is daarbij natuurlijk bij ons volk eene waardeering van ons letter- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} kundig verleden te kweeken die op kennis berust. ‘Door de bestudeering’ (der letterkundige geschiedenis van Nederland) ‘leeren wij - zoo schrijft hij in zijne inleiding - vooreerst ons eigen volk kennen van een der meest belangwekkende zijden en ook kunnen wij door de vergelijking van de pogingen der verschillende schrijvers in de verschillende tijden om het schoone in woorden uit te drukken of ook om aan den inhoud een schoonen vorm te geven, kennis krijgen van en smaak voor het schoone dat ons bekoort in het woord’. De laatste zinsnede van deze door groote beknoptheid niet zeer welluidende beginselverklaring vereischt eenig nadenken, vooral omdat niet onmiddellijk duidelijk is wat in dit verband bedoeld wordt met den ‘inhoud’; maar toch zal een oplettend lezer uit de met zorg gekozen bewoordingen wel bemerken dat de schrijver zich bij zijn bijeen brengen der fragmenten wil laten leiden door historische zoowel als door subjectief-aesthetische beweegredenen. Aan de laatste danken wij b.v. de betrekkelijk ruime bijdragen uit Jonckbloets Walewein, voor ons geslacht zeker gemakkelijker te waardeeren dan sommige fragmenten uit de Karelliteratuur - als de Roman der Lorreinen of Willem van Oringen. Maar had, zoowel uit het oogpunt van frissche naieve vertelkunst als van historisch belang naast de gegeven proeve uit het Roelandslied de ook later zoo trouw gelezene en voor ons ook nog zoo aantrekkelijke Karel ende Elegast niet ook een plaatsje verdiend? K.K. Marcellus Emants. Loki. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. Loki, een dramatisch gedicht in vier zangen, is eene bewerking van Grodenschemering, ontstaan niet uit de overtuiging van den dichter dat eigenlijk de strijd tusschen Loki en Odin eer dramatische dan epische dichtstof is, maar uit den wensch dat het oorspronkelijk gedicht door vorm en omvang kon voldoen aan het verlangen van onze begaafden recitator Albert Vogel, die het geheel op éénen avond wenschte te kunnen voordragen. Beschouwt men het dramatische poëem, dat inderdaad niet zoo zeer eene omwerking als eene herschepping van het nu omstreeks een kwart eeuw oude epos is, bepaaldelijk uit dit oogpunt, dan kan men niet loochenen dat de transpositie met groot talent is geschied. Levendig - hier en daar levendiger dan te voren - is de dialoog; duidelijk en onmiskenbaar treedt Loki's tragische {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} persoon naar voren, en voor wie Godenschemering kent is het niet zoo heel moeilijk den band te knoopen die de vier zangen (Gastmaal der Asen in Aegiers slot; Loki's list en Balders dood; Hermodes hellevaart; Odin raadpleegt de Nornenbron en vonnist Loki) verbindt. Of echter, afgezien van deze praktische strekking, het dramatisch gedicht als poëtische arbeid de voorkeur boven Godenschemering verdient en verwerven zal, betwijfel ik. Dat veel in de epische vertelling door den dichter verhaald werd, van hetgeen door den drang der dramatische eischen minder passend, den handelenden personen in den mond wordt gelegd, is misschien het geringste bezwaar; zelfs zal niet ieder lezer de sterke verkortingen betreuren die de beschrijvende gedeelten voorden ‘Drama-auszug’ moesten ondergaan. Maar het eigenlijke verhaal ging te loor; de Goden van Walhalla treden wel dichter op ons toe, maar toch is het alsof we hun stem minder goed verstaan. Is dit omdat de dichter wiens woord ons leidde op den achtergrond is geweken? Of zijn wij, de oude vrienden van Godenschemering. te partijdig in onze liefde? Ik geloof dit zoo weinig, dat ik veeleer verwacht vele lezers van Loki op nieuw of voor de eerste maal het oudere gedicht ter hand te zien nemen. Indien zij dan op menig vers de kloekere woordkeus en de strengere verzen van het jongste gedicht in de plaats stellen van de oude lezing, zal de dichter hun dat zeker niet euvel duiden. K.K. Th. van Ameide. Lof der Wijsheid. Amsterdam. W. Versluys. 1906. Wie gelokt door den klank van dezen titel de handen uitstrekt naar het gedicht van den Heer van Ameide heeft vóór alles eene waarschuwing noodig. Noch met de Wijsheid van Jesus Sirach noch met de Sapientia Salomonis heeft dit boek iets gemeen; integendeel, men zou kunnen vragen, of wellicht de dichter opzettelijk zijn titel gekozen heeft om te doen uitkomen, dat hij hier aan eene Wijsheid het woord geeft die rechtstreeks staat tegenover de oude leer der openbaring. Want de levensleer - de geluksleer ook - die de Heer van Ameide in dit kleine boekje niet zoozeer door overtuigend betoog aanbeveelt als wel met overtuigdheid predikt, is wars van alle transcendentisme. De zuivere Rede, die hem - wanneer hij heeft leeren trachten Lust en Last gelijk alle andere affecten te temmen - haar licht schenkt, maakt hem tot een overtuigd determi- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} nist, zij doet hem zijn determinisme grondvesten op een zuiver pantheïstischen grondslag, en schenkt hem niet eenen vrede ‘die alle verstand te boven gaat,’ doch een zoodanigen die in het verstand zelf is geworteld, immers deze rustbrengende, door geheel zijne evolutionistische overtuiging geschraagde wetenschap dat de mensch slechts het maaksel is van de wereld die hem ‘omweeft,’ dat des menschen geest ‘is van den geest dier wereld,’ en dat zijn wil is een van eeuwigheid her bepaalde drang; en eindelijk dat de werkelijkheid de volkomenheid is, d.i. dat hetgeen is noodzakelijk is, de onrust rust, de voortgang zelfontwikkeling. Indien iemand zegt, dat in dit alles niet veel nieuws of niet veel persoonlijks ligt, en dat - om van de oude Grieksche wijsgeeren nu maar te zwijgen - vóór ieder dezer stellingen licht een philosophennaam, nu eens Spinoza, dan weer Schopenauer, soms geheel andere en nieuwere kunnen worden geschreven, dan zal waarschijnlijk ook de Heer van Ameide dat niet ontkennen. Ook is het niet zoozeer om den philosophischen grondslag der in dit boekje vervatte levensleer - welke mij althans zeker niet den vrede en de rust zou kunnen geven die de dichter aan haar dankt - dat ik op deze ‘Lof der Wijsheid’ de aandacht wilde vestigen. De persoonlijke - en niet geringe - verdienste van den Heer van Ameide is m.i. hierin gelegen, dat hij de zware taak niet heeft geschroomd, een wijsgeerig leerdicht te schrijven. In de eerste strofe van zijn gedicht bidt hij aldus tot de Wijsheid: Wijsheid, mijn moeder, leen der stille stem, die nu gaat zingen van uw schoone leven, een wèl genegen oor, en vaste klem van bloeiende overtuiging wil haar geven; laat nooit in onbeheerschte ontvoering beven haar sobere klanken, maar een rijpen gloed, aan al de hitte van 't verleden streven, 't getemde leed, bedwongen vreugd gevoed, doorstralen ieder woord en koelen mijn gemoed.... en, al is nu in den voortgang van zijn moeilijk werk de dichter niet overal getrouw gebleven aan de verwachting door deze schoone en door streng zelfbedwang gekuischte aanvangsstrofe gewekt, al heeft hij hier en daar gewrongen zinswendingen, gezochte rijmen en onzuivere rhythmen laten staan, wier verbetering hem, blijkens hetgeen hij gegeven heeft, niet zwaar zou zijn gevallen, toch heeft zijn gedicht twee onmiskenbare en belangrijke verdiensten. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ernstig overdenken van de wijsbegeerte die hem voorkomt den weg tot de waarheid te wijzen heeft hem in staat gesteld in sobere en meestal welluidende verzen, duidelijk en helder haar wezen te beschrijven, en de eerlijke overtuiging dat die wijsheid vrede brengt heeft het geheel van zijn gedicht met eene stemming van blijmoedigheid vervuld welke niet onopgemerkt kan blijven, zelfs niet door hem die met den schrijver onmogelijk kan instemmen in zijn lof van deze Wijsheid. K.K. Dr. W.G. van der Weerd. Horatius' Satiren en Brieven in proza vertaald. (Twee deelen). Amsterdam. A. Versluys, 1906. Een jaar of tien geleden heeft de Petersburger hoogleeraar Th. Zielinski in een levendig geschreven boekje (Cicero im Wandel der Jahrhunderte) den grooten invloed in het licht gesteld welken M. Tullius op de beschavingsgeschiedenis van het moderne Europa heeft gehad. Het zou een aantrekkelijk werk zijn, op de zelfde wijze eens de sporen na te gaan van de trouwe lectuur der Satiren en Epistelen gedurende den eersten bloeitijd der moderne literatuur, en in onze eigene dagen. Aantrekkelijk; maar voor vrienden van den dichter soms pijnlijk. Waar is de tijd, dat een Bulwer boven zijne hoofdstukken onvertaalde Horatiaansche motto's plaatste en er niet eens bij behoefde te zeggen waar ze stonden? Meent ge, dat die dagen niet voorbij zijn? Neem de proef eens; fluister uwen vriend, zooals uw grootvader het u placht te doen, als troost, als vermaning, als aesthetisch oordeel eens zulk een half vers toe: Quo semel est imbuta... - of: Grata superveniet... of: Desinit in piscem; wie ze u hoort uitspreken, zal in het gunstigste geval naar zijn Larousse grijpen, om na te kijken, waar gij die locution Latine van daan hebt. Nu zijn zeker allen, die de sappige levenswijsheid gekruid door schertslust, allen, die de rustige ironie van den goedgehumeurden gastheer van 't kleine Sabinum werkelijk kennen, overtuigd dat hier de schade aan den kant van de onthouders ligt; en zal 't zeker eene dergelijke overweging geweest zijn, die den heer v.d. Weerd tot zijne bewerking van de Satiren en de Brieven heeft doen besluiten. De vertaling van Dr. v.d.W. namelijk is blijkens de toelichtende noten in de eerste plaats bestemd voor menschen, die geen Latijn verstaan, zelfs voor zulken is (terloops gezegd) eene aanteekening als ‘Forum, het bekende marktplein te Rome’ een weinig overbodig, terwijl daarentegen de verklaring dat de Tar- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} peïsche rots aan den Z.W. kant van 't capitool ligt, gymnasiasten die te recht hebben geleerd de Rupes aan den Z.O. kant te zoeken, van de wijs zal brengen. - Maar zal nu deze overzetting de lezers eenigermate kunnen doen beseffen, wàt het eigenlijk is dat den Satirendichter onsterfelijk maakt? Horatius vertalen is een zeldzaam zware taak. Ik wil daarmee niet zeggen dat zijn taal bijzonder duister is, of dat ik afgezien van sommige verzen, waar de interpretatie van Dr. van der Weerd mij betwistbaar schijnt, diens vertaling onjuist zou durven noemen. Doch aan de poëtische taal der Satiren en Brieven is ééne eigenschap verbonden die van den vertaler zeer inspannenden herzieningsarbeid eischt. Niet juist eene vroeger ongekende diepzinnigheid van gedachten heeft aan den dichter van Venusia de liefde van zoovele geslachten verschaft: de Sermones danken hunne onovertroffen aantrekkelijkheid in de allereerste plaats aan des dichters meesterschap over den toon: aan hun schijnbaar laisser-aller, dat in waarheid zoover mogelijk van praatzieke achteloosheid afstaat, aan den volkomen ongedwongen overgang van gemoedelijken scherts nu eens tot strengen spot, dan tot eerlijke biecht, soms tot gezellig verhaal; in één woord, aan die kostelijke gave die Boileau zoo uitnemend waardeert in dien éénen regel: Horace à cette aigreur mêla son enjoûment. Dat pikante, dat persoonlijke der Satiren en der Brieven, kortom dat ‘enjoûment’ geeft naar mijne bescheidene meening de nieuwste Nederlandsche overzetting niet terug; zij is daartoe te breed, geeft te dikwijls één Horatiaansch woord door een paar Hollandsche ongeveer weder, verlaat te vaak de niet zonder bepaalde bedoeling gekozen woord- en zinsschikking van het origineel, en treft te zelden den eigenaardigen familiaren en toch beschaafden spraaktrant van den homme du monde, wiens karakter Horatius zoo voortreflijk bewaart. Dit bezwaar intusschen, het dient erkend, geldt niet van alle gedeelten in de zelfde mate. Terwijl b.v. de eerste en de zesde Satire van het eerste Boek in hunne Nederlandsche bewerking den lezer, die het origineel niet kent, slechts een zwak beeld van des dichters kunst zullen geven, is in de eigenlijk verhalende gedeelten, zooals in de zesde Satire van het tweede Boek, waar de dichter zoo gemoedelijk vertelt van zijn buitentje, of in het didactische genre - voornamelijk in de z.g. Ars poëtica, ook deze vertaling zeer zeker in staat enkele afvalligen nog eens weer naar de boekenkast terug te drijven, waar tot hunne schade de oude latijnsche Horatius zoovele jaren in een hoekje heeft verscholen gestaan. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedt dat, dan zal Dr. v.d. Weerd zich zeker voor zijn niet geringe moeite beloond achten, want om den Latijnschen Horatius is het ook hem toch in de eerste plaats te doen. K.K. Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken: Coulson Kernahan. Een wereld zonder Kind. Uit het Engelsch bewerkt door I.P.d.Z. met een voorrede door Dr. H. Pierson, President-Directeur der Heldringgestichten. Rotterdam. J.M. Bredée. Bethel. Stads- en Dorpsalmanak onder redactie van H. Pierson. Uitg. ten voordeele van het Gesticht ‘Bethel’ te Zetten. 's Gravenhage. W.A. Beschoor. J. Stamperius. De Boerenknecht, 2e Druk. Met illustraties van Wilm Steelink. Amsterdam. W. Versluys, 1906. G. Flaubert. De Legende van den H. Juliaan den Herbergzame, vert. d. Dirk Coster. Bandversiering van Ties Bles. Rotterdam. Meindert Boogaerdt Jun., 1906. A. van der Flier. In den storm. Nijkerk. Callenbach, 1906. Edw. Stillgebauer. Götz Krafft, III. In Engen Kring. Amsterdam. L.J. Veen, 1906. Wereld-Bibliotheek onder leiding van L. Simons. Het Leven en de Wonderbare Lotgevallen van Robinson Crusoe, behelzende onder andere ongehoorde uitkomsten een verhaal van zijn acht-en-twintig jarig verblijf op een onbewoond eiland enz. naar de oorspr. uitg. - Sprookjes verzameld door de Gebroeders Grimm, opnieuw uit het Duitsch vertaald door mevrouw Th. van Eeden-Van Vloten, met 10 illustraties van Mevr. J.B. Midderigh-Bokhorst en J.J. Midderich. le verz. - Mary E. Mann. Er was eens 'n Prins. Een verhaal voor jong en oud. Uit 't Engelsch door M.G. Pijnappel. Amsterdam. G. Schreuders. Frans Coenen. De Zomergenoegens van de familie Kramp. Rotterdam. W.L. en J. Brusse. Otto Ernst. Asmus Sempers Jeugd. Roman eener kindsheid. Uit het Duitsch door Dr. C.D. Sax. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. Tahcin-Uddin. Lichtend Oosten. De Avonturen van Kamaroup. Amsterdam. H. Meulenhoff. Runa. (E. Beskow). Zoekende Liefde. Vert. van B.v, T. Amsterdam. Naamlooze Vennootschap ‘Egeling's Boekhandel’. H.E. Greve. Openbare Leesmusea en Volksbibliotheken. Amsterdam-Leipzig. Maas en van Suchtelen, MCMVI. Dr. J.A. Cramer. ‘Bijbel’ en ‘Kritiek’. Den Haag. Beschoor, 1907. Thérèse Hoven. Comediespelen. Schets in drie bedrijven. Drukkerij en uitgevers Maatschappij ‘Voorburg’, 1906. Dr. H. Oort. Hoogleeraar te Leiden en Dr. G. Wildeboer, Hoogleeraar te Groningen. Platen-Atlas tot opheldering van Bijbelsche Oudheden. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon, 1907. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Boete Door G.F. Haspels. III. Vogelvlug schoot Bertha door 't poortje den tuin binnen. Jawel, dat moest er nu nog bijkomen! Ze zou met 't ontbijt wachten op dien langslaper Louis! Vroeger was 't ontbijt een plechtige opening van den dag geweest, als tante, den dagtekst lezende, hen allen, Janna en Hannes incluis, iets had doen voelen van de wijding die eeuwengehoord woord bracht in hun gewone leven. Maar nu vader dat niet had voortgezet, dankte zij er voor plechtig te zitten wachten op niets. Vooral niet, nu 't een ochtend was van wind, wolken en zon, en er snijboonen te plukken waren, 't Werd 'n dag voor de boomen, die reeds ruischten van levensvreugde. Ze kende ze allen op De Dullerdt, hield ook van allen; van de gladde, hooge vijverbeuken om hun gave kracht, van de eenzame, grijsbemoste heide-eiken om hun taaie wilskracht, van de gezellige dennen om hun poëtisch suizen, maar 't meest nog van de zoo majestueus in den tuin neerziende parkboomen. Daar had ze bijna eerbied voor. Die spreidden met hun klaterend geruisch 'n atmosfeer van frischheid in den veiligen tuin. Onder 'n prettig werk op te zien tot den hoogen abeel, met z'n {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwig wiebelend blad, van onderen zilverwit en van boven zoo glad dat 't de zonnevonkjes afketste, of tot den bruinen beuk, massief en rustig als 'n goede matrone, of vooral tot den plataan, die, z'n geelgevlekten, machtigen stam wat achteroverleunende tegen 'n heuvel van eiken, met zegenend gebaar z'n reuzenarmen uitstrekte, dàt was 'n onfeilbaar middel los te worden van kriebelsche gedachten, dàt gaf soms perspectieven in dingen anders ondoordringbaar als 'n muur. - Janna, gauw 'n mand voor de snijboonen! Wees maar zoet: je mag gaan inmaken! en norsche Janna nog groetend, sprong ze met haar mand tusschen de hooge snijboonen-hagen. Dat was 'n leuk werkje, hier dubbel verscholen in den veiligen tuin, die zijig-malsche scheden zoo vertrouwelijk in je hand voelen, ze aftippen met duim en vinger, voorzichtig, om de ranken niet te scheuren, ze in de mand laten glijden, en ten slotte deze boordevol naar Janna dragen, in triumf, als had-je zelf ze gebakken. Veel beter ook dan al weer 't gemopper aan te hooren, waarom die markeverdeeling niet opschoot. Want ze wisten natuurlijk alles van de buurtvergadering. Dat hadden de musschen van 't Schroevelde zeker verteld aan de spreeuwen van De Dullerdt. Aardig, zooals hier niemand direct wat vertelde van den ander, en toch ieder in 'n glazen huis woonde. Maar waarom Louis - en om hem gezelschap te houden vader ook - nu zoo boos was op Hendrik van Essen?! Die had blijkbaar de zaak bedisseld. Zou 't jaloerschheid zijn van Louis? Leelijk toch, want 't idee heette van hem, en nu van Essen 't bij de boeren er door gekregen had, nu was die 'n pedante bemoeial! Natuurlijk, 't was enkel jaloerschheid. Louis voelde wel, dat van Essen meer verstand in z'n pink had dan hij in z'n heele body. Jammer dat die al weer naar school was, en ze nooit weer eens, onder 't opwandelen, konden praten over al die boeken die hij gelezen had. Hoewel hij de laatste maal erg stijfjes was geweest tegenover de ‘freule’. Belachelijk toch: altijd samen gespeeld, samen naar school {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} gegaan, elkaar bij den naam genoemd en nu... kwam dat nu omdat zij toevallig 'n meisje was? Dat kon zìj toch niet helpen? Of was hij bang voor de menschen...? Neen, natuurlijk, 't was alleen omdat Louis hem zoo uit de hoogte behandelde, en dan dommer deed dan ooit.. Ondertusschen - Janna had gelijk met haar dagdurig gemopper - 't was niet meer de oude Dullerdt. Maar wat was er dan gebeurd? Sinds wanneer toch? En opeens - ze was juist uit 'n snijboonenrij getreden, en hoorde als nieuw 't frisch geklater van abeel en plataan, zoo hoog geheven in den klaren Septemberhemel, waar opeengestapelde, zonnige sneeuwalpen over blauwe luchtzee vergleden - en opeens waren weg alle vragen en zorgen, en aanschouwde ze hoe hèt wàs gekomen, heelemaal, begin en einde. En aan 'n nieuwe haag beginnend, werktuigelijk de snijboonen aftippend, ging ze 't zich zelf vertellen, blij 't eindelijk te weten, ontwijfelbaar als eeuwige waarheid, hoe hier de verandering was gekomen. Zóó was 't begonnen: 'n paar jaar geleden; ze wil juist van de koffietafel opstaan, doch blijft zitten op een gebiedend gebaar van tante. Tante, als gewoonlijk in haar zwartwollen japon met plat kanten kraagje, is ongewoon ernstig; geen glimlach op 't breede gezicht, geen vrede maar angst in de groote, grijze oogen en de mollige, anders zoo rustige hand beeft. - Niet waar, Emile, nu Bertha aangenomen is, ligt 't voor de hand dat ze eens 'n seizoen in stad meemaakt? Moeten we niet 'n bestiering zien in die invitatie van zwager Dubarcq? - Zeker, als Bertha er genoegen in heeft. Carel Dubarcq zal haar wel in nette kringen introduceeren, en mochten die wat te Indisch zijn, jij hebt ook nog genoeg relaties in den Haag, Henriëtte! - Maar vader, ìk er plezier in hebben opgeprikt te zitten op visites, bals, soirées! 'n Mooi concert kunnen we hier in stad ook wel eens hooren. Tantetje, u ziet ook nooit 'n ‘bestiering’ in prettige dingen. Ik ben niets benieuwd {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} naar dien koffiekleurigen suikerlord en z'n vrienden à la meneer en mevrouw Kegge. - Tu, tu, kind, wat eerbiediger spreken over menschen, die je niet kent, en aan wie wij bovenal verplichting hebben. - De Kegge's niet kennen!! Nu, zeg maar, vader, of het 'n complot is, dan zal ik er heusch niet tegen optomen. - 't Zal een saaie winter voor je worden, Emile... - Dat zegt u treffend-juist, tantetje, maar dan moet u mij aankijken, en niet vader, die 't wel eens prettig zal vinden onder den vrouwendienst uit te zijn. - 't Zòu voor àlles beter zijn, als we hier konden blijven, maar 't zal wel moeten! zucht tante met zoo wijde bedoeling, dat zij en vader zoet voor zich kijken, overtuigd dat ze veel goddeloozer zijn geweest dan zezelf weten. Zóó arriveeren ze als martelaressen op het Voorhout; maar de suikerlord met z'n even aangebrand mopshondengezicht heeft zulke innige oogen, blijkt, in z'n plagen, zulk een vereerder van tante en De Dullerdt, dat ze hem promoveert tot oom. En ongelooflijk: in de salons maakt ze opgang. Haar te groote blauwe oogen en forsche natuurlijkheid trekken daar attentie als iets echt-rustieks, terwijl alleen tante, hier even gemakkelijk in alles de eerste als in 't huishouden van De Dullerdt, haar weerhoudt van 't uit te schateren: - Laten we toch eens lachen om dat lieve spel dat we hier leven noemen! Hoe ontzettend ineens daarop dat onverwachte: tante ziek; pleurus, en na een paar dagen majesteit Dood. Geen tijd om zich te ergeren aan die volmaakt-leege vormen, die bij tante's begrafenis hun apotheose vieren, wèl zich moeten verbazen over ooms innige droefheid. En niet minder over vader, die dadelijk na de begrafenis vertrekkende, beslist zegt dat zij voorloopig bij oom zal blijven. Volgen vredige dagen van eenzame wandelingen met oom, liefst door 't Bosch. En altijd dit vergelijken met De Dullerdt! Wat kent hij die: 't park, den vijver, den Heuvel, eenvoudig alles. Hij weet precies hoeveel de Dullerdt-beuken hooger zijn dan die van 't Bosch, en dat er nergens twee boomen zijn als de plataan en de abeel hier. Intusschen - hij erkent {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeger wel op De Dullerdt geweest te zijn, maar wacht zich nu beslist voor dat uilennest, dat moerasputje! En opeens, 's middags aan 't dessert, toen ze hardop haar terugreis heeft zitten bedenken, verraadt hij zichzelf: - Mooi Stijfkopje zal toch wijzer zijn en niet terugkeeren naar 't uilennest! - Wijzer? Grappig, verbaasd kijkt ze hem in 't verbrande mopshonden-gezicht met de slappe hangsnor. Hij zal toch niet zoo pedant zijn het te meenen? - Hier blijven, Stijfkopje!! Je vader krijgt de helft van dit, of 'n ander huis vlakbij, en zomers gaan jelui naar je moeras en ik naar 'n badplaats. - De Dullerdt alleen laten?! schatert ze, hoewel medelijden hebbende met dien armen rijkaard, die zoo innig smeekt met z'n trouwe hondenoogen. - Poot er dan dat stuk neef van me, dat zinkend zeeschip! - Ja, die komt al! Die komt juist De Dullerdt.... ja, hoe zal ik zeggen.... mooier maken kan niet, maar u begrijpt wel, financieel helpen, zooals tante altijd zei. - Die vlerk, die zelfs in Indië geen geld kon maken, zal 'n naar den kelder gaand landgoed, dat nooit iemand geluk aanbracht, boven water houden?! Daar moet je toch 'n vrouw voor zijn, Stijfkopje, om zoo'n domheid te bedenken en te gelooven! Ze zwijgt natuurlijk, en hoort voor haar vertrek toen onbegrijpelijkerwijze geen prettige schimpscheuten meer op De Dullerdt - maar nu begrijpt ze ineens alles. Die goeiige brompot heeft hièr z'n roman gehad; natuurlijk, daarom kent hij De Dullerdt precies, alleen wat opgemooid in z'n dwepende herinnering. Natuurlijk, met die mooie tante Ernestine van Laren, wier portret in de salon hangt met dat vreemde kapsel en in witte zijde. Natuurlijk, oom Dubarcq was arm, en daarom zei grootpa van Heesele dat hij eerst rijker moest zijn, maar juist toen hij in Indië schatten verdiende was 't telaat, en huwde tante dien officier van Laren. Ongelukkig bleek die ook heel arm, waarom vader zoo sarcastisch kon lachen: ‘door {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} z'n beminden zwager van Laren broederlijk te zijn afgezet.’ Tante Ernestine was ook na haar huwelijk nooit weer op De Dullerdt geweest; zou er ook nooit meer komen, evenmin als oom Carel. Echt voor beiden dus 'n erge tragedie, om zóó in 'n roman te zetten! Hadden ze die dan ook mooi gevonden, er van genoten, er om gehuild, echt om gehuild zie-je, en dan dat echte huilen oneindig mooier gevonden dan 't uit beleefdheid lachen! Maar dat konden oude menschen niet: van hun eigen roman genieten. 't Mooie uit hun jeugd lieten ze verzuren en 't allerzoetste werd dan 't allerbitterste. Oom Carel en tante Ernestine hadden 'n jaarlijksche bedevaart moeten komen doen naar hun zalige, hun eigen plekjes - en dan hoogstens eens moeten zuchten over dat leelijke geld... Wat? Klikte daar niet het tuinpoortje? Ze had 't haast niet kunnen hooren van 't klaterend geruisch der abeel- en plataanbladeren, en dus gauw eens gegluurd door de snijboonenhaag... Hoe, was 't mogelijk, kwam hìj daar? Ja, in z'n vierkante gestalte kon ze zich niet vergissen... Nu sloot hij het tuinpoortje... was hij dus niet naar school...? Wat, begon zij zich nu ook al bedremmeld te voelen, net als hij? Nu werd 't toch al te dwaas... kom ze moest hem gewoon tegemoet kuieren, in plaats van zoo vervelend bang te worden, als wou ze tusschen de snijboonen wegkruipen. Onderwijl kwam Hendrik van Essen aanstappen, gesloten en bezig met z'n boodschap. Gisterennacht in stad besloten z'n schepen achter zich te verbranden, had hij 's ochtends dadelijk zijn patroon meegedeeld wèl secondant bij diens broer, kostschoolhouder te Velp, te willen worden, gelijk hem was aangeboden. Zijn patroon, blij zijn erg-verlegen zittenden broeder te kunnen helpen, had hem vrij gegeven om het thuis te vertellen en 's Maandags direct in Velp te kunnen beginnen. Maar thuis hadden ze 't voor kennisgeving aangenomen, vol als ze waren van eigen zaken. Want nog geen uur in huis had hij vader, hardop hooren denken met 'n nadrukkelijkheid, veel beslister {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} dan het absoluutste bevel: - zie liekt ammoale vinnig veur de markedeilinge; de proat geet dat all's nog veur den winter ien 't gelijk zal komme'. En toen moeder even nadrukkelijk liad beslist: - as 't gebeuren mut, dan mut 't gebeuren boer! was vader van de plaat, opgestaan met 'n: - dan most ie, Hendrik, mie den markerichter de weet dôôn da' 'k ien de nieje weke biej 'm kumme, en den markeschriever umwiel berichten dat de geërfden worden opgeroepen um over de deilinge te raadplegen en te besluiten. Echt; vaders boerengeheugen had de door hem ééns voorgelezen woorden precies onthouden. Jammer dat nu meneer van Heesele niet thuis was geweest, en Janna hem den tuin had ingestuurd. Als hij haar nu maar niet tegenkwam, want 't was nu immers toch voorbij... Plots bleef hij staan. O wee, daar kwam ze juist toch! Hij nam den hoed af, maar kon geen syllabe zeggen. Ook zij keek verlegen, bedremmeld voor zich, maar sloeg dan de groote blauwe oogen op en lachte: - Wie van ons heeft nu 'n spook gezien? Even voelde hij haar oogenlicht als 'n blijde zon glijden over zijn terneergeslagen ziel, maar dan verhardde hij zich en vroeg: - Uw papa is hier toch niet? Janna zei, dat ik hem hier kon vinden. - Markeverdeeling, hein? spotlachte ze. - Tenminste... vader wil er den markerichter over komen spreken. - O, hier vinden we 't dolletjes; maar, wat zegt 't Schroevelde er van? en ze vond 't om weemoedig over te lachen dat ze, hem niet meer Hendrik mogende, noch meneer willende noemen, zich zoo stumperig moest behelpen met indirecte toespraak. - 't Schroevelde? Ik, ik ben er tegen... of eigenlijk, neen ik er ben voor... maar...; en met verbazing zag ze hoe zijn mager, fijn gezicht verschoot van kleur en zijn donkere oogen wanhopig en angstig naar een uitweg zochten: - Ziet u, 't is zoo moeilijk... - Dàt had ik niet geweten; zei ze zacht en diep, als verontschuldiging vragend. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zoo! Ben je daar eindelijk Schroevelde! Ze keerde zich om en zag vader naderen, die op hoogen toon voortging: - We hadden je allang verwacht! Hendrik groette op boerenmanier, wat haar pijnlijk aandeed, den hoed in de hand houdend, en boodschapte toen: - Vader laat u vragen, of hij u Maandag kan komen spreken over de markegronden. - Dek-je Schroevelde; en 't viel haar op hoe ongewoon-barsch vader deed: -Maandag? Laat zien: vandaag is 't Zaterdag; goed, ik zal hem wachten. Apropos; ik hoor dat jij de markeverdeeling zult regelen, hè? Ik wist niet dat een schoolmeester daar ook al examen in moest doen! - Pardon meneer; ik ga Maandag juist naar Velp in 'n nieuwe betrekking; ik blijf er dus verder buiten. - Ja ja, nu 't zaakje eenmaal aan 't rollen is geraakt! - Naar Velp? Dus niet meer den Zaterdag en Zondag thuis? - Neen, niet voor Paschen, en ik wilde u meteen vaarwel zeggen; boog hij, voor haar den hoed afnemend. - Dat is verstandig Schroevelde! Hier heeft een 'n schoolmeester geen toekomst. Kom, we loopen op, dan geef ik je de boodschap voor vader mee. 't Dwarrelde haar voor de oogen: vader zoo barsch tegen hem; hij hier vandaan? Daar ging hij al, deemoedig naast vader die zoo hoog deed, en zij stond hem maar na te kijken, zonder een woord... zonder groet... En in eens vloog ze hem na, en zei haastig, hem de hand toestekend: - Tot weerziens dan, Hend... Hij drukte haar hand en z'n donkere, wanhopige oogen peilden de hare, terwijl hij zacht zei: - Dank u wel, freule; tot weerziens! Ze bloosde en voelde dat vader met z'n hoogheid hem dwong door te loopen en hem nog wanhopiger zou maken. Ontstemd haastte ze zich terug. Snijboonenplukken was niet prettig meer, en inplaats van 't sussend klatergeruisch der bladeren hoorde ze enkel vragen, die haakten en scheurden in haar binnenste. Waarom ging hij weg, nu er voor 't eerst in haar leven iets eigens ging gebeuren? {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Begreep hij niet dat reeds z'n in de buurt zijn haar kon steunen, al kwam ze niet direct hem om hulp vragen? Waarom was vader tegen hem barscher geweest dan tegen den grofsten boer? Werd 'n mensch ook al jaloersch op den voorspoed van een, die hem nooit kon hinderen? Of zou hij werkelijk 'n schaduw werpen op de oude heerlijkheid, als hij zoo doorging en nu eerst in Velp, later misschien in den Haag 'n hoog heer werd? Waarom werd 'n ding kleiner als 't andere er naast grooter werd? Zou De Dullerdt werkelijk ineenschrompelen, als 't Schroevelde zich uitzette? Of zou De Dullerdt grooter worden, zooals Louis dacht; en wist 't Schroevelde niet wat 't wilde, gelijk Hendrik zelf erkend had? Was 't gek geweest dat ze hem onwillekeurig haast bij zijn naam genoemd had? Of was zijn onderdanig ‘freule’, wel iets anders dan trotsch zelfgevoel, daar hij toch best wist dat ze 't niet eens was? Zou hij 't ook weten dat de jonkers van 't Elderink er precies als boerenpummels, maar hij, met z'n bleek gezicht, donker-zwijgende oogen en zwarte, in 't midden gescheiden, luchtig neerhangende haren, er als 'n heer uitzag? - Kun je ze nog al vinden kind? Kijk, daar was vader; nu weer haar eigen vader, met z'n glimlach in de zoekende oogen en die onzekerheid in z'n houding als stond hij zichzelven in de schaduw - en niet de trotsche heer van De Dullerdt van zooeven, die z'n gemis aan zekerheid achter barschheid verborg. - Snijboonen genoeg, vadertje; zei ze kort, nog te boos om op te zien en hem te naderen. - Heb je al gezien, wat mooie kweeperen we krijgen? - Nog niet! en ze schaamde zich bijna dat vader zoo'n maniertje ging gebruiken om haar los te krijgen. - Moet je ze dan eens niet zien, kind? Verlegen door z'n smeekstem, kwam ze te voorschijn. Maar onder 't opwandelen voelde ze dadelijk den angst, dien hij soms meebracht als z'n allerdoordringende atmosfeer, en ze wist niet of ze geen medelijden met hem moest hebben. - Zul je niet boos zijn, kind? {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zeg 't maar, vadertje, u maakt 't weer erger dan 't is; zei ze haar arm door den zijnen stekend. - Je hebt 't natuurlijk niet gezien, maar die Schroevelde stond vèèl te familiaar bij je. - Ja, hij had eigenlijk met bevende knieën en den hoed in de hand moeten staan, Hendrik van Essen, met wien ik vroeger altijd speelde! - Ik heb Henriëtte dikwijls genoeg gezegd dat zoo'n Schroevelde-jongen niet hoorde op De Dullerdt, die bijna twee eeuwen in ons geslacht is geweest. Ze zweeg, daar ze hem niet wou zeggen, dat hij tante steeds haar gang had laten gaan, zooals hij nu keek door de oogen van Louis. - En denk eens, hoe boos Louis zou geweest zijn, als hij jelui samen getroffen had! - Haha, Louis boos! Dan kan hij 'n glas wijn drinken en weer goed worden! - Neen, als hij boos blijft, is 't gedaan met De Dullerdt. - U bedoelt: als hij hier blijft! - Neen kind, neen.... je bent gauw meerderjarig en dan moet je het toch weten.... meneer Dubarcq heb ik 'n schuldbrief op De Dullerdt moeten geven en Louis is zijn wettige erfgenaam. - Dus De Dullerdt is niet meer van u?? Ze wilde zich loswerken uit de geheimzinnige draden die haar insponnen. Er was iets als 'n complot, schijnbaar zoo onschuldig, prachtig bedoeld om voor haar De Dullerdt te bewaren, maar ze wilde, wilde niet complotteeren: - Geef dan De Dullerdt vader, aan wien hij toekomt. Als we zoo bang gaan doen, worden we leelijk. - Gelukkig nog wel! lachte de oude man, blij dat ze 't nu eindelijk wist: - Nog in vollen eigendom, in vollen eigendom! Maar we moeten voorzichtig zijn. - Voorzichtig! riep ze, in wanhoop 't hoofd achterover werpend. Over de blauwe luchtzee zeilden witte wolken als reuzenvogels, en om haar ruischte als de frischheid zelve 't prachtgeboomte van het park, en zij voelde zich zinken in een complot. Ze mocht zich niet meer {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} laten gaan, moest voorzichtig zijn, letten hierop, denken daaraan, berekenen altijd. O, o, ze werd 'n oud mensch; haar jeugd was haar ontstolen! - Zeker kind, voorzichtig. Hij heeft vues op je. Zeker, hij heeft z'n gebreken, maar die hebben we toch allemaal! En hij is goed van hart, erg goed van hart. - Nooit, vader! Hoort u? Nooit!! en haar stem klonk dof, als had ze iets gezien te afschuwelijk om te zeggen. Hij zweeg, zwaar op haar leunend, en zei dan als tot zichzelf: - Natuurlijk, nooit dwingen. Vrijheid is 't allernoodigste. Maar wel voorzichtig zijn, voorzichtig zijn. Ze keek hem aan, en 't was haar als moest ze hem haten, en als zou ze dat nooit kunnen. Ze waren de kweeperen al voorbij, en in verlangen uit deze atmosfeer van angst en complot weg te vluchten, zei ze toonloos: - En de markeverdeeling komt nu in orde? Dan ga ik maar weer naar de snijboonen! en stond stil om terug te keeren. - Ja, ja, dat komt in orde. En dat kwam ook in orde. Natuurlijk met de hier vereischte lijdzaamheid, zooals dadelijk bleek aan Hendrik van Essen. Want zoodra hij vader vertelde dat meneer 't goed vond, Maandag thuis was, en hem gevraagd had den markeschrijver maar bericht te sturen, suste vader: - Zeutjes an! 'k Zie meister Lammerts wel' ne keer uut de karke. Dee marke is gin hoase; hee lup oe neet vot. Moar ie kunt miej dèn Wolf zien addres dôôn; da's 'ne kunnige notoaris. As 't zoo wied is kan 'k 'm de weet dôôn dat ie 'r biekump. Moar steudig an; steudig an wint altied. Hendrik begreep; - eerst moesten de boeren met de bouwerij klaar zijn, eerst 't winterkoren weer groenen op de akkers, voor ze in de lange avonden, op de plaat gezeten, de zaak zouden regelen in berekenende lijdzaamheid. Ja, 't was maar goed dat hij heenging; hij had 't gevoeld staande voor Bertha, bij haar warmen afscheidsgroet en ook onder de inquisitoriale hoogheid van haar vader: hij zou zich niet meer kunnen inhouden, zooals 'n oprechten {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Schepershoeker betaamde. Voelde hij nog eens haar hand en oogen zoo rustig in de zijne, dan had hij z'n weedom uitgeschreeuwd, hààr ellende en zichzèlf schande bezorgd met z'n dolle liefde. 't Was hard, maar hij kon toch God danken dat hij zich eervol kon retireeren van 't Schroevelde. Secondant van een deftige jongeheeren-kostschool, zoo kon moeder met trots hem overal betitelen - en als hij met Paschen terugkwam, hij zou zien met z'n fransche acte, dan was alles natuurlijk beslist en kon hij 'n nieuw leven beginnen. En zoo hielp hij moeder vroolijk z'n goed pakken, vertellende dat die trein veel te duur was om dikwijls over te komen, maar dat hij met Paschen zou zorgen zooveel Fransch mee te brengen dat hij Dubarcq van de been kon praten. En hij maakte zooveel grapjes met iedereen, met haar zoogoed als met mank Jenneken en 't kleine knechtje, dat toen 's Maandagsochtends Egbert hem weggereden had naar 't station, Diekemeuje telkens verbaasd de keuken rondkeek waarom 't zoo stil was, en onwillekeurig overal begon rond te loopen, als had Hendrik 't beste van 't Schroevelde meegenomen. Eerst de verschijning van den boer, die in z'n kistentuug 1) uit 't opkamertje kwam, bracht haar terug tot haar rust en roeping. Met 'n stillen groet schoof Steven, in 't zwart slippenbuis en bruine, manchestersche broek, de lakensche pet bijna-dwars op 't hoofd, den langen, zelfgesneden doornen stok in de hand, de achterdeur uit. Natuurlijk was er veel volk op den weg, want 't was in Oolghem zitdag van 't waterschap, en ieder, die hem zoo gewichtig den kant van 't kasteel zag opstappen, begreep en vertelde dat de oude meier met den markerichter de markeverdeeling was gaan bespreken. Niemand werd dan ook overrompeld door de uitschrijving der geërfden-vergadering, 'n veertien dagen later in de Roskam te Oolghem. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. 't Was 'n mooie Octobermorgen. Nevelgewaden dwaalden nog over de oude, grauwe kerk met den vierkanten, driehoekig-afgedekten, frieschen toren, over de witte burgemeestersvilla naast 't oude, trapgevelige gemeentehuis, en hier en daar had de nevel den rook uit de schoorsteenen neergeslagen, waarin de scherpe geur der plaggen nog te onderkennen was van den vetten der morgen-pannekoeken. Om het dorp begonnen de winterakkers, reeds groenende tusschen paersig-bruinen in voren geploegden grond, te dampen onder de zacht-warme zon, en aan alle kanten stonden gouden of wijnroode boomen in zichzelf gekeerd te peinzen op 't rustig-tevreden land. Op de breede wegen en de smalle, door bestelde akkers heenslingerende kerkpaadjes kwamen de geërfden, bij tweeën, drieën, allen in weinig-woordrijk gesprek over deze markeverdeeling. Ze waren 't eens dat déze eerlijker zou toegaan dan de vorige - toen de menschen van 't dorp maar genomen hadden wat hun leek van de marke, en de tijden te verwierd waren geweest om daar inspraak op te maken - en heelemaal niet meer zou lijken op 'n ouderwetsche holtink 1) die gewoonlijk was uitgedraaid op 'n geregelde kloppartij. Eerst kwamen de boertjes uit 't verre Oolghemer Broek, vereenzaamde, oudmodische menschen. Ze hadden aangestoken oogen en smoezelige gezichten van den scherpen scharrenrook 2), waarvan niet alleen hun keukens maar ook hun kleeren doortrokken waren, ook al hadden ze een uur in den wind gewandeld, en ze keken schuw rond, angstig niet dàt aandeel in den markegrond te krijgen, waarop hun eeuwen-oude plaatsen rechthadden. Dan kwamen de keuters uit 't schrale Oolghemer Veld, uit den barren heikant, en zij waren vrijmoediger en vroolijker, blij in 't vooruitzicht van 't voordeel dat ze zoo hoog noodig hadden. Tusschen hen door stapten rustig en vastberaden de mannen uit den Schepershoek, enkel dikke boeren uit de kleine {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} buurtschap, die 't groote dorp stuurde zooals het roer het schip. Der boeren optocht werd gesloten door Steven Schroevelde, die in z'n daagsche, groene slippenbuis, klein en wat gebogen liep te zwijgen naast Mannes Schooneveld, die in z'n blauwe gelegenheidsjas, waarvan de panden hem op de hielen reikten, met groote passen naast hem slungelbeende. 't Laatst kwamen de vertegenwoordigers der kasteelen 't Enze en 't Elderink, die ook aandeel in de mark hadden, hoewel veel kleiner dan De Dullerdt. 't Enze zond z'n rentmeester en 't Elderink z'n werkbaas, met wie Gerrit Horstman, drukpratend kwam aangestapt, evenals zij half boersch, half stadsch gekleed, deftig 'n sigaar rookend. Nauwelijks waren zij geschoven tusschen de boeren, die in groepjes vóór en onder de gelende linden van de Roskam stonden te praten, of daar kwam de tilbury van De Dullerdt met neergeslagen kap aangerateld. 'n Lange panatella losjes tusschen de lippen, 'n nieuw kastoren hoedje op de krullerige haren, dat heel verbaasd deze wildernis en boschmenschen aankeek, zat Dubarcq in zìjn demi - want z'n tailleur had 'm bezworen dat nog niemand deze nieuwe grijze ruit had aangedurfd - welverzekerd te sturen, hoog naast klein-gedoken Hannes. Vlak voor de Roskam hield hij den schimmel in vollen draf stil, zoodat 't beest stond te trillen op de voorpooten, groette triumfantelijk welwillend met z'n zweep, als dankte hij minzaam dat allen gekomen waren, wierp Hannes de leidsels toe en sprong op den grond. - Dèn duvelschen ker'l mit zeen 'weldig gevoar! Hee wil 'n minse van de been' voaren! bromde 'n oude scharrenboer uit 't Oolghemer Broek, onhandig voor de tilbury uitwijkend, en z'n zwartgevoord, pezig-mager gezicht verschrikt omwendend. - 't Is den Dolle van De Dullerdt! zei z'n ook naar scharren riekende buurman, terwijl hij z'n harde oogen smalend liet gaan over Dubarcq. - Dèn? Miej doch, 't was'n spulleman van de karmse. - Wisse, dat dôôt. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Dubarcq bemerkte wel dat er over hem gepraat werd, maar nam dit welwillend op als een' hem onwillekeurig gebrachte hulde. Natuurlijk, beter benijd, dan beklaagd, en wat zouden ze nog anders groote oogen opzetten, als hij die Dullerdtsche marsch in 'n ommezien had gedraineerd, met guano bemest, en machinaal gemaaid en gehooid. En week, vriendelijk gestemd door z'n toekomstige triumfen ging hij minzaam rond, de oude boertjes op den schouder kloppend en grapjes makend met de jongeren, waarmee ze niet weinig vereerd waren. Toen echter de vigelante van notaris Wolff, die, daartoe door van Heesele aangezocht, de vergadering zou leiden, kwam aanrollen, was hij dadelijk op zijn post, verwelkomde den notaris allerofficieelst en ging hem voor naar de gelagkamer. De notaris, een prettig-druk mannetje met stereotiep glimlachje in de even-toegeknepen oogen, boog vereerd en juichte elke phrase vroolijk en warm toe, maar ging onder z'n herhaald: - Daar hebt u volkomen gelijk in, meneer Dubarcq! beslist zijn gang. Z'n klerk moest achter hem aan 'n tafeltje zitten, aan z'n linkerhand de oude Schroevelde - want 't was gemakkelijk zoo'n wandelenden kadastralen ligger bij de hand te hebben - maar aan z'n rechterhand natuurlijk meneer Dubarcq, die als 't ware den markerichter vertegenwoordigde, want hìj kwam hier enkel wat formaliteiten verrichten, glimlachte hij. Dubarcq vond dit alles voortreffelijk. Dra stommelden de boeren binnen, en namen zwijgend en rookend plaats op banken of stoelen. Na een kort openingswoord met de hand op de grauwgele, de namen der gewaarden 1) bevattende, markeboeken liet de notaris zijn klerk eenige wetsartikels voorlezen, waarnaar de boeren eerst met inspanning luisterden, op den grond turend, of met stekende oogen loerend naar den voorlezer. Spoedig echter gaven ze het op, en begonnen met elkaar te fluisteren en 't hoofd te schudden. Die 't dichtst bij de tapkast zat, zei halfluid: {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} - Kasselein, dôôt miej 'n spierken in 't glas. En nu kwam 't van allen kant: - Dôôt d'r miej ok eene in, astoebleeft! en dra zaten ze peinzend met 't tinnen lepeltje de suiker rond te roeren in de onoogelijke kelkjes, of namen die in hun grove werkhanden, voorzichtig als bang ze te breken. In de lage gelagkamer hing 'n zwoele atmosfeer van tabakswalm, prikkelende jeneverlucht en benauwenden, ouden scharrensmook die uit de kleederen wasemde, en de boeren begonnen zich juist in deze echte vergaderingslucht thuis te voelen en zich wat gemakkelijker te zetten, 't eene been met 'n zucht over 't andere tillend, toen opeens het gelees ophield. Verbaasd keken ze rond, wat er nu moest gebeuren. De notaris vroeg of iemand niet ook eenige opmerkingen had. Die veronderstelling maakte hen verbouwereerd, en zij waren heel blij dat de Dolle de benauwende stilte verbrak. Dubarcq hield, door den glimlachenden notaris gewichtig toegeknikt, 'n improvisatie over den vooruitgang van den landbouw, betoogde de noodzakelijkheid van een vennootschap tot ontginning der woeste markegronden, en stelde voor in elk geval hem, die binnen zekere jaren deze niet had ontgonnen, ze weer af te nemen, waarop de niet meer knikkende en al glunderder glimlachende notaris dadelijk 't woord nam om hem namens alle aanwezigen te danken voor die gulden woorden, waaruit hij ook tot zijn genoegen vernomen had dat de namens den markerichter sprekenden meneer Dubarcq geen de minste aanmerking had tegen de voorgelezen wetsartikelen. Geen woord beroerde daarop de plots-ingevallen stilte, die zwaar in de gelagkamer hing als 'n donker dreigend ding, waarnaar angstig werd geloerd. Gelukkig kwam toen Gerrit Horstman: dat hij vanzelf geen aanmerkingen had, maar 'n mensch 'n zaak daarom nog niet goedvond als hij er geen aanmerkingen op maakte, en dat 't ook wel nuttig was, wat meneer Dubarcq had gezegd, maar dat wat nuttig was nog niet in éénen ging. En toen hij zoo bleef doorzeuren, was 't niet alleen voor Harm Gietelink, die al dol in 't hoofd en draaierig van binnen was geworden, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} maar voor iedereen 'n opluchting dat de notaris niet glimlachte en tamelijk barsch een einde maakte aan dat papagaaiengesnater. En toen Jan Beltman schreeuwde dat hij wel aanmerkingen had, dat hij namelijk uit die wet niet had wijs kunnen worden, en prakkezeerde dat die maar diende om kleine luu als hij aan den strop te helpen, en de notaris hem 't woord ontnam, daar hij zulke woorden niet mocht toelaten, knikten de boeren en keken goedkeurend uitdagend rond, want dan hadden zij nog eerder dan die Beltman met hun bedenksels kunnen komen. Intusschen werd 't zoo benauwend in die drank- en rookatmosfeer dat notaris' oogen pijn gingen doen, en hij begon te fluisteren met Schroevelde, die knikte en wat terugzei. Glimlachend deelde hij daarop z'n blijdschap mede dat de vergadering niet slechts bij meerderheid van stemmen, gelijk de wet voorschreef, maar zelfs met algemeene stemmen tot de markeverdeeling besloten had. Na 'n oogenblik wachtend-rondzien, waarin de boeren met schampblikken den op z'n stoel draaienden Beltman 't zwijgen oplegden, wenschte hij de vergadering geluk met 't eenparig genomen besluit. Hij stelde dus aan de orde 'n commissie voor 't verdeelingsplan te verkiezen, en toen hierover de boeren weer verbouwereerd keken, noemde hij onder verbetering de namen van meneer Dubarcq, Harmsen, den werkbaas van 't Elderink, Jan Beltman, Horsman, een ouden zwijger uit 't Oolghemer Broek, en meester Lamberts. Heel dapper kwam Klein-Havink verzekeren dat ze met die commissie best tevreden waren. En zoo verklaarde de notaris de commissie voor benoemd, en zei meteen dat meneer Dubarcq wel de president, en de markeschrijver, meester Lamberts, wel de secretaris zou willen zijn, waarop ieder begreep dat de laatste hèt zou doen, nl. wat Schroevelde zei. Hij sloot daarop de vergadering, en de boeren stommelden naar buiten. Dubarcq was niet ontevreden met den afloop. Wel vreesde hij dat die pummels onvatbaar zouden blijken voor {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gezonde, oeconomische denkbeelden, maar in elk geval: de markeverdeeling was nu besloten en hij kon als president zijn invloed laten gelden. En zoo ging hij dadelijk zijn mede-commissieleden handjes geven en ze uitnoodigen voor een vergadering op De Dullerdt, om hun 't gewicht van de zaak direct te laten gevoelen. Ze kwamen ook prompt, achter meester Lamberts, 'n bescheiden mannetje in kaal-zwarte jas en zwarte stropdas; en hij ontving ze behoorlijk met z'n eigen port en panatella's. Maar jawel: eerst zaten Horsman en Jan Beltman schuw rond te kijken, als vreesden ze 'n valstrik, en de werkbaas Harmsen, brutaal-nieuwsgierig, als kwam hij De Dullerdt inventariseeren, doch lieten hem maar praten en voorstellen doen, zonder zelfs blijk te geven dat ze wisten waarover het ging. Hij nam toen z'n toevlucht tot de port of die hun hersens wat kon opfrisschen, maar èn Horsman èn Jan Beltman bedankten zoo argwanend, als was dat nu 't ergste vergif. Eerst nadat Harmsen gezegd had: - Toe ma', 't is zeûte wien! waagden zij het. Nu ging hij z'n denkbeelden, in de Roskam verkondigd, opnieuw uiteenzetten, onder 't redeneeren de leege glazen vullend. Of hij die van Horsman en Jan Beltman misschien meer dan eens vulde, maar plotseling begon de oude zwijger Horsman hoofdschuddend, en schaterlachend te beweren: - 't Brôôk is 'n wonderland, wie heurt veur 't stadhuus ien Oolghem, veur de karke ien Steevoorden, veur de rechtbank ien Zutfent en veur de galge ien Aorem, haha! - En ik zegge altied, schreeuwde Jan Beltman, door Horsman's rumoerigheid aangestoken: - lichtmisse donker, makt de boeren jonker; lichtmisse kloar, 'n goed biejenjoar! - Hold oeluu toch stille! schreeuwden de anderen, ook vrijmoedig geworden door de port, terwijl meester Lamberts erg begon te kuchen. Dubarcq zag dat de aandacht weg was, maar bracht voor de vergadering te sluiten, zijn voorstellen in stemming, die dadelijk aangenomen en door meester Lamberts in kladnotulen werden opgeteekend. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog erger intusschen verging 't hem met de tweede vergadering, waarop hij 't eens zonder port wilde probeeren. Want toen begon dadelijk meester Lamberts heel bescheiden op te merken dat de gevallen besluiten van geen kracht waren, daar de commissie daartoe geen bevoegdheid had, en alleen 'n plan van verdeeling had op te maken, waartoe de hulp van landmeters moest ingeroepen worden, 't geen alle leden, door energiek met 't hoofd te knikken, beaamden. Dubarcq lachte dat 't toch niet aanging met algemeene stemmen genomen besluiten eenvoudig op zijde te zetten, en verzocht van zijn protest aanteekening in de notulen. Doch die bleken er niet te zijn, noch te zullen komen. Hij lichtte nog eens zijn voorstellen toe, waarop niemand antwoordde, tot bij 'n herhaling daarvan plots Jan Beltman hem in de rede viel: - De Olde Meier hef 't zeis 'ezeid: de landmêters makt de koarte - zoo is 't olde gebruuk en anders neet. Hij bedwong zijn lust uit te varen tegen den intrigant van 't Schroevelde, ziende dat allen op diens hand waren, zei luchtig-hoog dat hij dan met de landmeters de zaak zou regelen, en als de kaarten gereed waren hen die ter goedkeuring zou voorleggen, waarna hij de vergadering sloot, van plan er geen meer te houden. Lachend boog hij z'n commissie de deur uit en wist toen z'n handen vrij voor 'n mooi werk. Nu, verlost van alle achterbaksche boerenintrigues zou hij alleen dit zaakje opknappen. Met vreugde en met van Heesele en Bertha electriseerenden ijver teekende hij schetskaarten en dat - Janna verbaasde er zich over bij Hannes - zonder de wijnflesch daarbij te hulp te roepen. Bertha moest vaak mee hem onbekende hoeken te wijzen, die 's avonds in kaart werden gebracht. Dikwijls ook draafde hij met den schimmel naar stad, om afspraken te maken met de landmeters, of op 't kadaster inzage te vragen. En als de landmeters dan met hun helpers kwamen, waren 't voor hem feestdagen, met vóóren napret. Hij ontving ze in jachtbuis met de hooge laarzen aan, 't geweer over den eenen schouder, de veldflesch over {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} den andere, en z'n eigen kaart met ontwerp van verdeeling onder den arm. Waar de landmeters de modderige marschen en dauwnatte, hooge heide ontweken, schreed hij hen onverschrokken voor; na 'n mooi schot deelde hij broederlijk-edelmoedig met hen den inhoud der veldflesch; riep vroolijk-luidruchtig hun helpers toe dat ze hun seinstokken meer dezen of gindschen kant moesten plaatsen, en verwonderde zichzelf en de landmeters dat zijn schetskaart met de hunne zoo vaak overeenstemde. Dan moesten ze familiaar dineeren op De Dullerdt, en, terwijl hij zelf in jachtbuis bleef, had hij Hannes in 'n huisknechtjasje weten te krijgen, maar stuurde dezen, zoodra 't eenigzins ging, de kamer weer uit, en was dan zóó onuitputtelijk in grappige commentaren op hun dagwerk, dat Bertha met groote, stralende oogen wel hem moest secondeeren en van Heesele één voornaam-gezellige glimlach werd. En de landmeters, overtuigd dat alleen om het hun wat huiselijker te maken, 't minder officieel dan gewoonlijk op De Dullerdt toeging, keerden naar stad terug, verrukt over deze ontvangst. Het gevolg was dat men vlug met 't werk opschoot, en binnen drie maanden de commissie het plan ter verdeeling goedkeurde, dat daarop voor den Schepershoek op 't Schroevelde en voor Oolghem in de Roskam ter inzage lag, en verder, zonder dat er aanmerkingen waren ingekomen, werd opgezonden naar de Gedeputeerde Staten - zoodat tenslotte nog in een vaart de markeverdeeling was geschied. Bertha voelde zich in die vaart meegesleept. In 't eerst liet ze zich meenemen alleen voor afleiding. Want sinds dien morgen tusschen de snijboonen, toen vader in z'n angst voor Louis en z'n boosheid tegen van Essen haar 't complot openbaarde, had ze afschuw van zichzelf gekregen. Nu toch al die berekeningen, om door Louis met oom Carel's erfenis De Dullerdt te redden, kennende, voelde zij zich daar schuldig aan, als mee betrokken in 't complot, zonder de schuld van zich te kunnen werpen. Want die zou dan voornamelijk op vader neerkomen. En och, oude menschen zagen niet meer zoo scherp, en noemden {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} iets dat schoonheid miste niet dadelijk afschuwelijk. Ze kon dus 't complot, waarin zij door haar medeweten nu ook 'n stille medewerkster was, niet plots verbreken, vooral niet zoolang geen aanleiding hiertoe zich voordeed, en dus greep ze de markeverdeeling aan, eerst alleen voor afleiding. Maar spoedig werd die haar, en bij toeneming, tenslotte de eenige kans hare hoop te realiseeren. Hoe kon ze die aflezen van Louis' groote kaarten, die ze avond op avond bestudeerde! En hoe begon haar fantasie te werken als ze de grenslijnen naging, en zich de boerderijen voorstelde op de kaart als kleine roode blokjes geteekend, en de op de kaart groengekleurde markegronden verdeelde! Kijk, als vader nu die honderd bunder marsch er bij kreeg - en dat stond vast - en Louis die productief maakte - en dat gebeurde zeker, want van zoo iets had Louis wel verstand - dan was ten eerste vader geholpen, door die grootere opbrengsten op den duur in staat de schuld af te betalen. Maar Louis ook. Want had die van 't ‘moerasputje’ 'n veel-rentegevend landgoed weten te maken, dan zou oom hem gaan hoogschatten, bij zich laten wonen in den Haag, 'n rijk meisje voor hem zoeken - en zij zou hen allen graag 's zomers op De Dullerdt logeeren. Zou 't zoo niet voor iedereen'n uitkomst blijken? 't Schroevelde bijvoorbeeld had die grondaanwinst niet noodig en die oudhoevige van Essens waren reeds rijk genoeg. En toch, als Hendrik voor zijn deel dien nieuwen grond eens kreeg! Hij was nu reeds secondant op 'n eerste-klasse-kostschool, zooals Janna haar verteld had, hij bracht 't zeker nog verder, en hoe goed zou 't hem dan staan als hij er grondbezitter bij was. Hij met zijn gaaf karakter, door studie en arbeid ontwikkeld, had zoo iets wel niet direct noodig - maar gaf niet vaak dat bijeenkomstige, als b.v. 'n zekere onafhankelijkheid, houding aan den man, beslistheid in zijn optreden? En zou er zoo niet een lichtere toekomst aanbreken voor àllen, zelfs voor den armsten keuter uit 't Oolghemer veld? Na zoo'n avond kijkens en fantaseerens over de markekaarten was het alsof de vrede van vroeger was weergekeerd, toen ze met tante en vader {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} genoot van zoo'n langen winteravond, terwijl het buiten suisde en stormde, of neen, alsof ze met vader en Louis in hun hooge kerkbank gezeten, met al die bekende boeren, dien prachtigen psalm had gezongen: Mijn ziel, die naar den vrede haakt, En 't morrend ongenoegen wraakt, Is in mij als een kind gespeend, En heeft zich met uw' wil veréénd. Dat Isrel op den Heer vertrouw', Zijn hoop op Gods ontferming bouw', En stil berust' in zijn beleid Van nu tot in all' eeuwigheid. Was 't niet als hoorde ze nu eerst duidelijk dien psalm in haar binnenste, nu ze dien onvrede gekend had! Want gebeden op de gezette tijden had ze altijd. Tante had 't haar geleerd: in Jezus' naam tot den Vader in de hemelen te naderen. Maar nu bad ze als eene - stond dat ook niet ergens in den Bijbel? - als eene ‘die haar ziel uitgegoten had voor 't aangezicht des Heeren’. Nu bad ze als wegvloeiende in den Oneindige, en Hem, den Groote, den Eenige fluisterde ze, zoo in 't gewone dagleven, toe op Hem te bouwen, op Zijn ontferming, en te vertrouwen dat Hij haar hoop tot onverwachte werkelijkheid zou maken en Hij, de Vader in de hemelen, alles ten beste zou keeren. Tot opeens zoo'n zelfde avond haar stortte in dieper onvrede dan ooit. Weer zat ze voor de markekaarten, en haar fantasie bouwde bij de bekende teekens, boerderijen, marke- en eigen grond voorstellende, de blijde toekomst op. Reeds was ze rond geweest over De Dullerdt, 't Schroevelde, den Schepershoek en juist wilde ze naar 't Veld gaan, toen 'n aanraking haar uit den droom wakker schrikte. En verstrooid opkijkend blikte ze in Louis' donkere oogen, die mede over de kaarten gebogen haar met gretigen overwinnaarsglans aankeken. Verward en boos tegelijk wendde ze zich af, maar zag toen 't allerergste: vader, die met z'n liefsten glimlach hen beiden zat {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} toe te knikken, genietend van zijn toekomstdroomen. Ontzet staarde ze hem bleek aan! Hoe, dàt hoopte vader nog, na haar besliste weigering? En opeens viel als 'n zwarte nacht over haar lichte toekomst het complot, het onuitroeibare complot, onuitroeibaar als onkruid, ja, als die kattestaart, waarvan Hannes zei dat 't nooit weg kòn, als wortelend in de wel. Ze opende haar mond om 't uit te roepen hoe leelijk, hoe afzichtelijk en goddeloos dat complot was, maar zelfverwijt, dat dwaze fantasiën haar blind hadden gemaakt voor de werkelijkheid, schroefde de keel dicht. 't Bonzend hart joeg 't bloed naar 't hoofd, 'n floers leggend over de oogen en in radelooze benauwing met geweld opstaande, riep ze in wanhoop: - Ik dacht dat u toch verstandiger was! en rende de kamer uit. Haastig greep ze 'n muts en omslagdoek, en snelde naar buiten. 't Was 'n vochtige vriesnacht. Vlak boven haar hoofd tintelden sterren, maar mat, kwijnend, als weenden ze. Dampig was de horizon en 'n smalle manesikkel hing boven 't dennebosch en deed met treurenden schemer de vale schaduwen meer voelen, dan zien, die over de marsch hingen en over den doodsch-gestolden vijver. Somber stil was 't, als lag 'n zware smoor van zuchten op 't doode land. En kwam 'n ver gebonk van 'n vrachtwagen over den steenweg, of 'n huilend gebas van 'n hofhond even de stilte scheuren, dan vulde dadelijk doodsche duisternis deze opening in den zwarten nacht, onophoudelijk, onhoorbaar en dicht neervallend als zwarte sneeuw. Gejaagd liep ze voort langs den vijver, onder de hooge beuken, niet bang voor den vochtig-kouden nacht. Och, was 't in haar ook maar zoo stil! Maar daar was 't hel, wit licht, wanhopig, koud licht! Ach ze zag, wee ze zag haar dwaze hoop, haar dwaas godsbetrouwen! Alles was naar den wensch van 't complot gegaan, en zij had gezongen dat ze zich met Gods wil had vereend! Louis' wil was geschied - Hendrik had 't begrepen en was heengegaan! Gods wil was hierin niet eens gevraagd, om niet te spreken van gedaan! Louis wist misschien niet eens wat dat beteekende! En de anderen die dat wel wisten? Ja, later als {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebeurd was, dan wisten ze het; nooit als ze er vóór stonden, nooit! En dan toch maar voortstrompelen, kleintjes, bescheiden, zeker als behoorlijke boertjes angstig-bescheiden, maar in die voorzichtige bescheidenheid lag toch niet de zekerheid dat ze op Gods weg waren? Zoo hadden ze allen Louis' wil gedaan, zonder eenige aanmerking nog wel! Maar had zìj dan niet moeten protesteeren, zij desnoods alléén, tegen dat doorloopen en meeloopen in den blinde? Voor die vraag stond ze stil, als voor 'n muur. En wanhopig schudde ze 't hoofd. Zìj protesteeren tegen Louis, dat was tegen den markerichter, tegen vader? Dat was nog erger dan bespottelijk; 't was zielig, 't was stumperig! Zou dàt soms Gods wil zijn! Ze had immers nog niets te zeggen, en al was ze meerderjarig, zou dàt dan de praktijk zijn van 't vijfde gebod? - O God! bad ze, - o God! Maar omhoog ziende naar de kwijnende sterren en om zich in den zwarten nacht met den treurenden maneschemer, zocht ze tevergeefs 'n antwoord. Waren er dan heele terreinen van 't leven, waar God steeds onzichtbaar bleef? Doch 't koude, helle licht van wrevel en zelfverwijt doofde in haar ziel. Ook daar kwam nachtschaduw neerstrijken; haar hart werd stil als 'n doode steen, en ze ging terug naar huis. Even knipperend tegen 't lamplicht voelde ze dadelijk de vijandige sfeer van 't complot. Vader bood dadelijk wapenstilstand aan, door vriendelijk te informeeren naar 't weer, maar ze verschanste zich achter 'n boek. Doch ze kon niet lezen; weerloos en koud zat ze naast haar gestorven verwachtingen die ze nauwelijks meer herkende, naast haar doode jeugd. Ze verbaasde zich, Louis door 't huis hoorende fluiten, en ziende dat hij vader dat nieuwe slot aan zijn geweer kwam wijzen, hoe 'n mensch zoo ongevoelig kon doen - want van zoo wèzen verdacht ze niemand. En vroeger dan gewoonlijk zeide ze goeden nacht, en ging naar boven. 't Was er koud; en onder 't uitkleeden haar schichtige schaduw op 't behangsel spookachtig ziende komen en ver- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} dwijnen, was 't haar of ze leefde naast haar verloren illusies, die reeds verre achter haar lagen, in haar blijde jeugd. Lang duurde het voor zij kon inslapen en toen haar dit gebeurde was 't om klaar te droomen: - 't Was 'n prachtige wintermorgen en ze liep op 'n slingerend heidepaadje van 't markeveld, tusschen 't Schroevelde en lemkeshof, bezijden den Marschdijk, een van haar liefste plekjes. Tusschen parelgrijze, sneeuwdonzige horizon en stil-pralende, geel-roode zon was de hemel één ineensmelting van zachte regenboogtinten. Wit berijpte grasprietjes flonkerden van diamanten; paerse wasemen deinden over witstammige berken, omkleed van 'n fijn netwerk purperen takjes; en tusschen de roodbruine zuilen der dennen door, wier blauwgroene toppen koepelden tegen verre, oranje eiken en beuken, blonk het warm-groene winterkoren op de wijde, vlakke akkers. De windstille lucht was doorgeurd van rinzig eek-aroom, vol van fluisterend gesnater en gekwetter van meezen, tusschen wier gracieuze vlugheid dikke huismusschen in goeden doene plomp heen en weer hupten, terwijl plots 'n zwartwitte ekster met korten vleugelslag bijna door de lucht sprong, met brutaal-blij geschetter - en zij liep daar als 'n vreemde. Zij herkende deze intieme heerlijkheid van De Dullerdt in den winter, maar werd niet herkend. Steeds had hier alles voor haar, met haar geleefd, en de oude natuurmythen met hun bosch- lucht- en aardgeesten had ze hier weer gevonden - en zeker, nòg leefde hier alles, en was 'n boom niet een stuk hout, maar een levend wezen, zoo goed als bloemen en vogels, maar nu leefde dat alles niet naar haar toegekeerd, maar van haar af, voor anderen. Voor anderen? Hoorde ze daar in den Marschdijk geen vreemde, toch-bekende menschenstemmen? Ze holde over 't heidepaadje voort, wrong zich door sloot en berm met hakhout, en spiedde in de eikenallee van den Marschdijk. Maar niets te zien, dan de grijsbemoste eikenstammen, in dicht gelid rijzend uit 't beparelde heidegras, en blinkend in 'n wasem van zonneschijn, die schuin in de allee stond. En ook die oude, trouwe eiken keken haar niet aan, en weer hoorde ze, nu achter zich, den kant {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} van Iemkeshof op, die vreemde menschenstemmen. Vlug liep ze de allee nu af, zich niet bekommerend om 't vreemde doen dier bekende dingen, hartstochtelijk begeerend die menschen te zien, die hier zoo eigen deden. Tot ze uit de allee den Iemkeshof zag liggen tegen de hooge eiken, met z'n zwaar neerhangend, strooien dak en z'n twee vensters in zichzelf gekeerd, als 'n oud peinzend gezicht. Ineens begon één keukenraam blinkend den zonneglans te weerkaatsen, 'n blauwe rookzuil krinkelde luchtig uit den schoorsteen - doch daar waren de menschenstemmen weer achter haar! Zij ijlde terug, warm wordend van de wilde jacht, om dan die stemmen weer te hooren op de eerste plek in 't Markeveld, en zoo holde ze op en neer, telkens zich al vreemder voelend tusschen die oude getrouwen - en schrok eindelijk wakker... Ze richtte zich verward op, zag dat 't door de ramen blauw begon te schemeren van den komenden dag, en sliep weer in. Terneergeslagen zat ze met vader alleen aan het zwijgend ontbijt, en ging dadelijk, voordat Louis z'n late verschijning maakte, eenzaam wandelen. De vochtige vriesnacht had ijzel gesmeed om al wat teeder was en fijn, en scheen daarmee nog niet gereed, want even boven den grond hing 'n kil-witte wade, naar hooger al dichter en dichter wordend, zoodat er als watten wolken neerdaalden, die alle geluid dempten. Dof hoorde ze Hannes' klompen botsen op 't klinkerpad, en dat klonk benauwend als waren ze allen opgesloten in 'n kelder, die met hen meeging. En de stilte was nog benauwender. Ze stapte langs den vijver, waarvan ze den bevroren rand als zag verglijden in een valschen afgrond van ijsnevel. Ze wilde het dennebosch ingaan, daar hingen echter onheilspellende schaduwen als was het 'n ijsgrot die zich achter haar zou toesluiten. Bruusk wendde ze zich en ging langs den vijver terug, naar de beuken. Hier was het tenminste lichter, maar hulpeloos stonden de machtige zuilen in den killen nevel, als reusachtige stompen wier kronen waren afgeknot. Ze liep voort, niet meer willende zien, alleen om {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} te loopen, door de beukenallee, langs den Heuvel, 't bruggetje over, den Marschdijk in. Ze liep voort, den geheelen Marschdijk af, langs 't Schroevelde in de verte, vanwaar ook doffe geluiden als uit 'n kelder tot haar kwamen, snelde 'n eind den straatweg op, maar vluchtte toen terug. En zie, weer was ze halfweg den Marschdijk, 't Schroevelde voorbij, daar kwam verlichting. De kil-witte wade trok op, werd doorzichtiger, een bleeke zon stond achter den nevel, de neerdrukkende sneeuwwolken smolten weg, ze beurde het hoofd, en terwijl ze even 't westen inzag naar 't Markeveld, brak in 't oosten de zon door, en ze moest zich haastig omkeeren om te zien, hoe de laatste nevel wegtrok voor den zonneglans. Daar begon het alom te flonkeren en te schitteren van zilver en parel en diamant, die met millioenen facetten de zonnekleuren ontleedde en weerkaatste. Ze stond stil en vouwde de handen in aanbidding voor het wonder. Parelen paleizen, in één nacht gebouwd, glansden in de zon; gothische kloostergangen en moorsche arcaden reiden zich naar alle zijden, uitloopend in grillige, spitsgetorende middeleeuwsche steden of gekoepelde moskeeën. Alles was van een wondere onwezenlijkheid, als too vertuinen uit feeërieke sprookjes, en tegelijk tastbare werkelijkheid van teeder-gelijnde steden en landen van enkel zacht-schitterend zilver, matglanzenden parel en rijkflonkerenden robijn. Met gevouwen handen bleef ze staren in die plots opgetooverde schepping, die in koel-hooge en onzegbaar-teere pracht om haar heen stond als 'n goddelijk poëem, 'n goddelijk spel van schoonen schijn. Haar blauwe oogen straalden wijd-open; om den even geopenden mond speelde 'n lachje van verrassing, en haar gansch-aandachtig wezen beleed in zwijgende verwondering: God is groot; God-alléén is groot! Van een jolig-luid geroep en 'n schel weerwoord keek ze plots om, knippend met de oogen. Hoe vreemd klonk dat nu, en hoe verbaasd en als afgekeerd keken de zuilengangen dezer parelen paleizen op van die bekende stemmen, precies als de Noordpool zou opzien van de eerste menschenstemmen - of een, precies als zij vannacht opkeek van {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} die stemmen in den droom! Bah, ze werd toch niet bijgeloovig? Kom - die stemmen, dat roepen was van Louis geweest; die luidruchtigheid van Briellaer van 't Enze, dien heldentenor; en dat schelle weerwoord, ja, ze kon 't niet direct thuisbrengen, maar die stem was hier toch eigen! Kom, ze zou 'r maar 's heengaan. En vlug voortstappend door de beijzelde eikenallee wilde ze eerst niet erkennen dat de betoovering gebroken was, maar moest het wel, moest het wel - terwijl ze nog trachtte die betoovering vast te houden door te gaan vragen, waarom die toch door menschenstemmen kon verbroken worden, daar menschenstem toch aan den anderen kant ook betoovering kon oproepen? Bij 'n buiging van den Marschdijk zag ze 't: ginds door 't Markeveld gingen Louis en Briellaer, 't geweer aan den bandelier, erg donker tegen beijzelde berken, die 't dichte getak als 'n zilveren netwerk vol heldere en gekleurde flonkeringen drapeerden om de witte stammen - en vlak op haar aan kwam Diene Rietkamp, o ja, mooie Diene uit de marsch, met haar schelle stem. - Wat wàs dat mooi, Diene! en eerst toen ze 't gezegd had, zag ze 't vreemde van dat ‘was’, en verklaarde met 't hoofd even rondom zich wijzend: - zoo iets zie je niet elken ochtend! - 'k Denke neet dat 't de frulle zoo bezunder zol lieken, as zie 's 'n steutjen knoll'n most roewen! lachte Diene, haar wild-blauwe oogen vrijmoedig opslaand. - Heb je nu al knollen geplukt? vroeg Bertha alleen, om nog eens die schelle stem te hooren, die ze vannacht in den droom ook gehoord had, zonder die te kunnen thuisbrengen. Onderwijl blikte ze haar verbaasd aan. Wat 'n wilde schoonheid was die Diene toch! Hoe forsch stond haar vol krachtig lichaam op die groote klompen! Hoe goed kleedde haar die verkleurd-wollen omslagdoek, kruiselings over de breede borst geslagen en op den rug vastgeknoopt, en hoe fier stond haar blonde kopje met die uitdagende, vroolijke oogen, kinderlijk omlijst door 't zwart-gebreide kapertje, op de forsche schouders! Vreemd dat ze vannacht nu juist deze stem had {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} gehoord. Hoewel bijna op De Dullerdt wonende zag je de Rietkamp's bijna nooit. Haar vader stroopte, zat in de gevangenis, of knutselde bij z'n hut aan allerlei onnoodig werk - en Diene was in daghuur bij de boeren. - Neej, 'k mut nog beginnen veur Obbelink-boer. Moar ie kunt mie g'leuven dat ze oe mangs bieten van de kolde! lachte ze, haar knuisthandje onder den doek uit naar voren stekende. - 'k Wou dat 'k je kon helpen, zei Bertha zacht, de opengebarsten roode winterhand ziende, en nu ook opmerkende dat er smoezelige strepen over 't gezonde gezicht en zwarte naden over de gezwollen hand liepen. - Lêêve deugd en gin ende! schaterde Diene: - de frulle miej helpen mit knoll'n roewen! maar dan opeens zachter, met groote smeekoogen: - As de frulle inplaaste doarvan 'n klein heuksken van de marsch oan voader ebloofde. - Maar Diene! Daar heb ik toch niets over te zeggen.... - De leu in de buurte kriegt ammoale 'n stuksken van de markedeilinge. 't Wou zoo oakelig mooi zien, as voader net as iedereneene.... Ze zag niet meer de brooze parelen en zilveren pracht, alom in den zonneschijn matglanzend, met vele iriskleurige uitflonkeringen, ze zag alleen 'n wegdeinende leegte voor haar voet: ze hadden Rietkamp en Diene vergeten! O wee, vergeten! O gruwel, de armsten vergeten! - As de frulle heur uterste beste wol dôôn. Den jongen heer hê 'k 't mangs evroagd, zoo krek nog, moar dèn lacht altied dat de Stoaten 't neet wilt toostoan. O wee, wat was daar nog aan te doen? Op de markekaarten stonden alle plaatsen en plaatsjes op, maar niet Rietkamp's hut; voor hem was geen markegrond gereserveerd: - Daar hebben we in 't geheel niet aan gedacht! zei ze tot zichzelf, 't hoofd schuddend. - As zie voader mit ruste loaten, zol hee gin kaskenoade maken, pleitte Diene nog, zich bewegende om verder te gaan. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} - We willen zien, maar beloven kunnen we niets. Dat begrijp je wel.... - Dank oe frulle, en de grôôtenisse! Bertha liep den anderen kant op, met moede oogen voor zich uitstarend. Ze zou zien! Och, och! Zeker, ze zou Louis aan z'n verstand brengen dat hij Rietkamp rustig liet wonen, al kwam ook de marsch aan De Dullerdt, maar Rietkamp midden in de marsch 'n stuk in eigendom geven, dat zou niet gaan! Daar kraakte haar voet 'n stuk ijzel op het pad, en opkijkend zag ze dat 't in de allee ijzel ging regenen, door de zon van de takjes geweekt. Als zwarte barsten in de parelen paleizen en 't fonkelend kristal kwamen de vochtig-zwarte takjes te voorschijn. Er hing nog wel 'n waas van ineensmeltende regenboogtinten boven de boomen, maar 't was alsof het neerregende met den neerpletterenden ijzel. En ze voelde dat ze ook dit nog wondermooi had kunnen vinden, als ze maar niet zoo angstig, zoo hopeloos was. 't Was die benauwende angst die de dingen zoo leelijk, zoo oneigen maakte. Wee, ze voelde zich vreemd op haar Dullerdt, als uitgestooten door haar eigen onmacht en zwakheid - en toch ze wilde, ze moest dit behouden. God zou 't haar niet ontnemen, o neen, dat kon God niet doen! Haastig liep ze naar huis, bedenkende dat misschien 't beste was 'n flinke wandelrit te maken; dat gaf misschien frissche gedachten. De bezwaren van Hannes, die hoofdschudde dat de niet eens scherp staande schimmel op die gladde wegen van de been zou slaan, lachte ze weg, en terwijl hij mopperend inspande, haalde zij haar bontmantel en muts. Vlug steeg ze op, nam leidsels en zweep zei: - Kom Piet! en vooruit schoot de schimmel, door Hannes, 't hoofd tusschen de schouders gedoken, angstig nagestaard. De tilbury gleed over 't beijzelde klinkerpad, en Piet blijkbaar wat weelderig van de winterrust draafde dolletjes. 't Zou 'n echte wandelrit worden! En daar ze onder de beijzelde takken telkens moest doorbuigen en dan zich weer oprichten, als 'n zwaan die onder en uit het water {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} duikt, voelde Piet nu eens haar volle zwaarte en dan weer niets, zoodat hij dit voor 'n spelletje hield, mee ging doen, en dansend voortschoot, alsof hij met alle vier tegelijk de lucht in wou. In volle vaart zwenkte hij van 't klinkerpad den Heerendijk in. Hier in den breeden zandweg hadden ze geen last van neervallenden ijzel; de tilbury spoorde prachtig in 't harde zand, en Piet brieschte van plezier. Dit was nu verrukkelijk rijden. In plaats van 't kletterend wielgeratel, hoorde je 't kraken van 't harnachement en 't plofstappen van Piet, met wien je rustig kon praten. Voor 'n wandelrit ging er toch niets boven 'n hardsporigen zandweg. En nu zou Louis' hoogdravende domheid hiervan liefst 'n steenweg maken, waarop je werd doof gerateld voor de deftigheid? Hij dacht haar Dullerdt te verheffen tot de voornaamheid van 't Enze en 't Elderink, alsof die niet juist door deze wijde zandwegen minstens 'n eeuw voornamer en mooier was dan zoo'n nieuw-geverfd buiten aan z'n rumoerigen straatweg! Kijk, zoo'n Stormdijk, dien Piet nu, statig als 'n Oostindievaarder, inzeilde; was zoo'n zandweg met z'n oneindig, heenen weer slungelend wagenspoor niet wijd als de zee? In Holland bouwden ze daarop 'n heel dorp, met kerkplein en straten aan weerskanten. Gelukkig was Louis nog geen millionair, anders fatsoeneerde hij hier de natuur dood. Enkel onheilen kwamen van dat: alles ordelijk regelen! Daar was nu die markeverdeeling: aan ieder was gedacht, en Rietkamp vergeten! De rijken zouden nog rijker en de arme nog armer worden! En 't kasteel, dat 't eerst aan Rietkamp had moeten denken, zou hem nog ontnemen 't weinigje dat hij zich door geduldige ontginning van de marsch had verworven, want aan De Dullerdt was de marsch in z'n geheel toegewezen! Was er niet 'n wreede humor in 't menschengebeuren?... Wielgeratel schrikte haar op uit 't gepeins. Zoo? Piet den straatweg genomen... het toch eens met Louis, in zake de verkieslijkheid van een harden weg? Maar hoe stijf lag deze straatweg dwars door de marsch, precies 'n {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} staaf ijzer door 'n levenden akker. De marsch had den ijzel reeds afgeschud, en de grauwe, donkerpurperen heide begon onder de stovende zon blauwig te wasemen tusschen gekoepelde dwergdennen en opsprietend weekhout. In de luwte der dennen gekropen lag daar de Rietkampshut, en heel in de verte, tegen 't paersig beukenbosch, De Dullerdt, stilgrijs en soliede-vroolijk, als 'n poëem uit vroeger eeuwen. Hoe echt dat De Dullerdt bij de markeverdeeling die ruige, wijde marsch bijna geheel werd toegewezen, en aan 't Elderink slechts 't overblijvende stuk door den straatweg er afgeknipt! Toeval? Of 'n geheimzinnige wil? Je moest 't laatste wel aannemen, alleen om niet te bevriezen van binnen - hoewel over zulke dingen niemand je 'n frisch woord gaf. Haha, wat was dat Elderink toch ongelukkig correct. Geverfde paaltjes om de weiden, 'n koud, blauwpannen dak in plaats van 'n warmen strooien deken op de Eendenkom, den kasteelboer, 'n rechte, hardeweg naar 't huis, dat met twee ramen gluurde door 't oneindige gelid gesnoeide boomen, ja, 't heele Elderink kon zóó gaan theedrinken in den Haag. En dat 't ideaal van Louis! Maar gelukkig geweest dat ze onmogelijk op de bruiloftsreceptie van 't Elderink had kunnen verschijnen - de jonge mevrouw zweefde naar 'n opgeschroefd prachtleven waarvan zij duizelig, zoo niet zeeziek zou worden. Ha, Piet vond 't ook, en ging den straatweg en de geverfde paaltjes verlaten, vanzelf den Holtsteeg indravende, die langs 't Schroevelde en de markegronden straks bij de Iemker-Geere weer op den Heerendijk uitkwam. Hier woonde de eenvoud, die als zoo echt-vrij tegelijk vorstelijk-deftig deed. Zoo aristocratisch-rustig als daar 't hoogdakige Schroevelde met bijgebouwen lag, tegen en onder z'n grillige wolk van eikenkruinen, zou 't Elderink ooit worden! Dat was 'n in eeuwen gegroeide, niet koopbare deftigheid, precies als van De Dullerdt. Waarom ontweek ze nu moeder Diekemeujes keuken, toch zoo verlangend op haar gladden cementvloer eigen en andrer weerspiegelingen zoo schimmig te zien wegdiepen, waardoor je onder de Schroevelde-schouw kon fantaseeren als nergers elders? Was 't {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} niet natuurlijker, eenvoudiger, kalm bij moeder Diekemeuje op de karakteristieke keuken te gaan zitten praten over hun vergeten van de Rietkamps en over Hendrik...? Maar bij den oprit joeg ze Piet als door 'n gevaar voort, zelve niet durvende opkijken, met weemoed vreezende dat ze haar oude Schroevelde ging missen, daar 't of dichter bij, of verder van haar zou gaan staan, maar in elk geval dezen mooien en eenig-juisten afstand zou verliezen, moest verliezen... Ze zou dan maar den Heerendijk oversteken op Mannes Schooneveld aan, die ernstig ziek moest zijn. Ja, Piet moest daarvan niet zoo dwaas opkijken; 't was geen wispelturigheid van de vrouw; die moest met de boeren meeleven; dat gevoel van saamhoorigheid was voor weerskanten sterkte en troost; en nu 't Schroevelde als 'n betooverde brug haar den toegang niet ontsloot, wilde ze Mariejemeuje bezoeken. Voor Schooneveld's achterdeur wierp ze 'n knecht de teugels toe, sprong uit de tilbury en stapte over de donkere, warme deel, de nuchtere gang door, de keuken binnen. Dikke Mariejemeuje, 't ronde lijf in 't zwarte jak, den zilveren bril op den rooden stompneus en 't gebogen hoofd in de witte muts, zat 'n broek te verstellen bij de plaat, waarop 'n dennestobbe lag te smoken. Dunblauwe, scherpe rook hing tegen de roodbruine balkenzolder en streepte langs glazenkast en groenbegordijnde bedsteden aan weerskanten. - Dag vrouw Schooneveld, ik kom eens hooren hoe 't den boer gaat? - Zee, doar 's de juffer! en Mariejemeuje zette den zilveren bril af en platste de handen hoofdschuddend tegen elkaar: - Da' meugt wie oan de balke schrieven! - Die staat dan al vol met mijn naam, he? Maar hoe maakt de boer 't? - Slim, juffer; mangs dollen ien 't heufd, mangs den heelen dag doedeldoppen, 1) dat-ie 'r stomp zêêke van is. Moar de juffer kan 'm wel 's oansprekken. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze lei 't verstelwerk op haar stoel, schoof de zwartgekousde voeten in de voor de plaat staande klompen, en botste krom en gemoedelijk op 'n bedstee af, waaruit 'n groezelige hand en 'n gebrom hen tegemoet kwam. Bertha schudde die hand, maar als gewoonlijk dien verstikkenden, uit de bedstee haar tegenwalmenden wasem niet kunnende harden, week ze terug, vragend: - Hoe gaat 't Schooneveld? - Slim, juffer, slim. 't Dolt miej zoo stikum deur 't heufd, stikum vot. - En wat zegt de dokter? - Wee heft den meister nog gin bod 'estuurd. De boer hêf starke middels zat. - Zoo? En wat is dat? - Kloare jannever up wêêgebloaren... de juffer kent 't mangs... 't wast umsgeliek... - Jawel, weegbree... groeit zoo plat op den weg, jawel, en helpt dat? - Joa, wa' wil 'n minse meer?... 't Zint straffe middels! Wa' zeg-ie, boer? - Straf zint ze; de heele bedstee draejt d'r miej zoo van umme, da' 'k mangs meine up de kop te stoan - moar of 't boate wil geven... - Za' 'k de juffer moar zeggen, boer? - Miej gôôd, vrouwe. - Noe, juffer, die heele zêêkte kump van die markedeilinge! - Van de markeverdeeling? En daar komen jelui zoo prachtig af! - Wisse, doar wi' 'k niet tegen strieën, moar dat ééne heuksken... - Maar vrouw Schooneveld, 'k heb zelf de kaarten gezien... - Och, juffer, dat ééne heuksken bie Veltkamp! - Maar dat is immers al veel te laat... alles is al opgestuurd... - Dat onneuzele heuksken marsch, da' kondt' wie zoo noar best gebruken. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} - Is dat nu de heele ziekte van je man? Dan kon hij... - Astoeblêêft! As de juffer mangs 'n goed woord... - Geen kwestie van, vrouw Schooneveld! Beterschap met den boer! Je bent te laat. Boos en weemoedig tegelijk ging ze vlug de deur uit, de deel over, en reed al in de tilbury weg toen Mariejemeuje, haar nagestommeld, verscheen in de achterdeur. De Rietkamps vergeten en hun onzeker recht op nog losser schroeven gezet; de rijke Schooneveld ziek van angst dat hij te weinig kreeg; en zij had hierbij zitten fantaseeren dat alles ging pour le mieux dans le meilleur des mondes; zij had zelfs vrome gedachten gehad bij Louis' plannen; er voor geapplaudiseerd; en nu wat bleef er van over? 't Zelfde wat er van haar kristallen en parelen paleizen van zoo straks was overgebleven, niets dan 'n ijle damp, 'n blauwe nevel door de zon gesluierd over de donkere winterheide. Wie wist wat die markeverdeeling zou worden; wie wist iets van 't geen zou zijn? Was 't niet om woedend op te staan tegen al die geheimzinnige leelijke dingen, waarvan je vermoedde dat ze je omlaag trokken - om dan na je woede nog meer je machteloosheid te gevoelen? En troost kon er toch ook niet zijn in de zekerheid dat God 't was die je liet zinken, liet zinken... Wat kon ze dan afwachten en aanvaarden wat ging gebeuren, 't mocht dan mee of tegenvallen ? Dapper heette ze - dat had tante en alle vrienden gezegd - dat tenminste zou ze blijven: 'n dappere Bertha van Heesele. V. Lang nog hing er 'n brakke stilte over den Schepershoek en niet alleen in Schoonevelds bedstede, maar overal werden verwenschingen uitgebraakt tegen die markeverdeeling van den Dolle. Dat hij met landmeters en kadaster aan 't konkelen was wist 'n alom aangroeiend wantrouwen, en dat 't 'n dubbele schande was in deze verlichte tijden zoo in den knip te zijn geloopen, nog wel {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} door 'n Schroevelde, en 'n schoolmeester gezet, rumoerde 'n brutaalwordende angst. Totdat van uit 't Schroevelde 't gerucht begon rond te gaan dat er nog nooit zoo'n eerlijke markeverdeeling als deze was geweest, en dit te danken was aan Dubarcq's schranderheid. Stug schudde de Schepershoek nog eerst 't hoofd, 'n smadelijken lach inslikkend, maar toen Steven in stad, op 't drukst van de markt, 'n wethouder van Oolghem en den grootsten meierboer van Steevoorden luid had toegeschreeuwd: - Wisse, dee woagt dee wint, dee verlus dee grint! En wiejleu wilt lachen mit ooz' markedeilinge. Den eigenste remmeister van De Dullerdt is 'n vinnig vernemstig mins! toen begreep de Schepershoek dat 't gesmaal op de markeverdeeling jaloersche lasterpraat van Oolghem en Steevoorden was, en begon in welverzekerde verwachting den uitslag te gemoet te zien. En vreemd, zoodra 'n paar weken vóór Sint-Petri de koninklijke goedkeuring op 't verdeelingsplan was afgekomen, voelde Louis z'n zekerheid versmelten in dezelfde mate als die van den Schepershoek aanwies. Eerst had hij nog 's avonds plan de campagne gemaakt hoe hij, met z'n verdeelingscommissie, dat wou zeggen, hij alleen geassisteerd door de landmeters, de kielspitten 1) zou gaan steken, en, met de kaarten voor zich, berekend dat hij daar nog wel tot Paschen mee volhandig zou zijn, om dan onverwijld de marsch in cultuur te brengen. Doch den volgenden avond had hij reeds moeten melden van zijn plan te zijn teruggekomen, er bij verzwijgende dat Schroevelde hem aan 't verstand had gebracht, dat de verdeelingscommissie nu vanzelf ontbonden was en de landmeters van 't kadaster wel voor de juiste grenzen en kadastrale nummers zouden zorgen. En de landmeters kwamen ook; nu echter niet aangevoerd door hem, noch ontvangen op 't kasteel, maar in dienst van 't kadaster, 'n hoogere macht waaraan ook de rentmeester van 't kasteel onderworpen was. Dit voelde de Schepershoek in aangroeiend zelfvertrou- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} wen Eerst was de buurtschap op 't hooren dat de koninklijke goedkeuring was afgekomen, als geparalyseerd. Hoe, had de koning zelf het goedgevonden? Met groote oogen keek ze stom van verbazing zichzelve aan. Was ze zoo voornaam geworden? Mocht ze dan maar precies met dien nieuwen grond doen wat ze wou, zonder eerst naar 't kasteel te zien of dat 't goed vond, of tenminste den Olden Meier te laten weten dat ze dit of dat van plan was? 't Menschdom ging dus finaal zoo vooruit als in de couranten stond te lezen? Was 't niet ongelooflijk dat ze binnen kort zouden spreken, als van heel oude tijden: toen de marke nog niet verdeeld was? En toen de landmeters van 't kadaster eiken geërfde, groot of klein, dikken boer of keuter, zijn nieuwen grond hadden aangewezen, en deze zijn eigen kielspit stak, in de onwrikbare zekerheid dat die grond als de zijne, met een eigen nummer in 't kadaster stond geboekt, toen wies de oude trots van de buurtschap in één nacht meters hoog, en 't binnenwaarts gekeerde, op stichtelijkheid gebaseerde zelfgevoel van die eigenste, stille boeren toonde zich onbeschroomd naar buiten. Ze stapten allen met nieuwe hakken onder de laarzen zelfbewust rond, en als er 'n paar samengingen over den weg, schreeuwden ze elkaar de woorden vrijuit toe, als moest in de courant wat ze vroeger nauwelijks durfden denken. Bertha bemerkte den nieuwen koers in alles. Waar ze vroeger vrijelijk gedwaald had over de heidepaadjes kon 't nu gebeuren dat ze daarop ineens voor een breeden sloot stond. Ah, de weg opgegraven; nu eigen grond geworden van dat boertje. En 't was ook al gebeurd dat ze, in gedachten voortloopend, ineens tegen rikwerk was aangebotst, 'n hardhandige herinnering dat de tijd voorbij was toen 't kasteel 'n onbeperkt en onbeschreven zeggenschap had over de wilde gronden. En vluchtte ze op de keukens van hun eigen boeren, o ja, dan waren ze stilbeleefd als altijd, indien zij maar oppaste te ontwijken wat aller hart vervulde. Want dan kwamen de bedekte klachten dat 't kasteel wel de heele marsch had gekregen, maar de {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} kasteelboeren waren achteruitgegaan, nu zij niet meer van de markegronden hout en plaggen mochten halen, en dat de tegenwoordige rentmeester alleen royaal met den mond was. Louis echter zette zich schrap en tastte door. Nu ook hij door die opgegraven wegen en onverwachte rikwerken z'n jachtveld en machtsgebied zoo zag geslonken, besloot hij 't in cultuur brengen van de marsch te beginnen, 'n Nieuwe hooimachine was reeds onderweg en nu deed hij 'n ferme bestelling guano. Alleen bracht 't bericht van de fabriek dat 't bestelde onderweg was, hem 'n onaangename verrassing. Bij zijn bestelling had hij op ponden gerekend en nu bleek de fabriek zooveel kilo's gezonden te hebben. Hij had er toch reeds royaal ingehakt; en nu bijna 't dubbele! Enfin, napleiten was broddelen èn, als 't toch moest gebeuren, dan maar ineens goed! Wat niet direct noodig was, kon hij in de schuur opslaan. Maar 't zou 'n heel gesleep zijn die duizende kilo's over de zandwegen van het station hierheen te krijgen. En alsof de drommel er mee speelde, was 't nu juist 'n paar dagen voor Sint-Petri, en moest hij oompje meedeelen dat hij reeds wat van de pachten vooruit had geïnd, voor loopende rekeningen. Nu bleek 't fatale van den toestand: dadelijk na 't innen der pachten die als rente te moeten overmaken naar den Haag! Nu was er natuurlijk 'n tekort! Maar 't gelukte hem oompje deze vervelende affaire nog al gauw aan 't verstand te brengen, zoodat die 't nog al schappelijk opnam. En zoo kon hij zelf op Sint-Petri, in z'n tilbury gezeten om 't guano-vervoer te inspecteeren, en de zuurkijkende, betalen-moetende pachtboeren tegenkomend, hen nonchalant-welwillend groeten, blij dat dit ook weer in orde was. Maar dat vond van Heesele niet, toen hij, nadat de boeren er allen geweest waren, bemerkte dat aan Carel Dubarcq, na terughouding van eenig onmisbaar huishoudgeld, duizend gulden, zegge duizend gulden te weinig rente zou overgemaakt worden. Eenzaam zat hij aan de eiken tafel der eetkamer, 't Roode hoofd, omlijst door 't witte haar en de witte bakkebaarden, zilverig glanzend op z'n zwarte jas, beefde 'n weinig, terwijl {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} z'n trillende handen de bankbiljetten ter zijde schoven. Dan keek hij met z'n blauwe kinderoogen hulpeloos rond, als zocht hij wat. Ach, hoe lang was 't al geleden, dat hij als knaap hier z'n vader de pachtboeren had zien ontvangen, statig als 'n vorst hen toezeggende wat ze vroegen! En nu had hij háár moeten beduiden deze sessie maar niet bij te wonen, Bertha, die anders nog dagen vol verhalen was geweest hoe Overvoorde gekeken en Olthof gepraat had. Bertha had dadelijk van dit feest afgezien. Zou ze de schande vermoeden, De Dullerdt aangedaan door Louis? Neen, neen, ze had 't er blijkbaar voorgehouden dat hij haar 't pijnlijke weigeren wilde besparen, waarmee hij alle aanvragen om noodzakelijke reparaties en vergoeding van verloren markerechts moest beantwoorden. Maar hard was 't voor haar geweest, hard ook voor hem, hier zoo alleen te zitten. Zacht hoofdschuddend staarde hij naar buiten in den druilenden februari-dag, die loom lag over vijver, bosch en marsch. Hoe onrechtvaardig ging 't in de wereld toe! Van 't geld, dat hij aan zijn zwagers had moeten uitkeeren, had Dubarcq 't zijne in 'n ommezien verspeculeerd en Van Laren en d' Oultry gebruikten 't hunne om de door hun toedoen verarmde Dullerdt trotsch den rug te keeren. En de eenige op wiens hulp hij was aangewezen, bracht hem door z'n dwaasheid in al grooter moeilijkheden. Zou Louis er wel aan gedacht hebben, dat die markeverdeeling hun pachtboeren nieuwe reden tot klacht kon geven, en den invloed van De Dullerdt kon verminderen? Zou hij Bertha aan hem kunnen toevertrouwen ? Doch, andere pretendenten waren er niet. En zeker, hij was zwak, derhalve zou hij zich laten leiden door haar, want zij was sterk - ja, zij was sterk en statig als haar grootvader. Zeker, alles kon nog terechtkomen, als Carel in den Haag nu hen maar niet dupeerde. En dat zou en kon hij niet. Al was hij met een verbitterd hart De Dullerdt ontvlucht om in Indië z'n fortuin te maken, hij kon toch Louis, z'n eenigen wettigen erfgenaam, niet verloochenen? En deze had Bertha oneindig meer noodig, dan zij hem. Hij moest dus op den ingeslagen weg voortgaan; 't bleef de eenig mogelijke, hoe moeilijk ook vaak. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Met 'n zucht rukte hij z'n stoel wat nader aan tafel, nam een papier en begon met groote, bevende letters 'n brief aan Dubarcq. Doch dien overlezende schudde hij 't hoofd, tot hij ineens 't ontbrekende zag, bedrijvig opstond, schelde en uit de deur al toeriep: - Laat Bertha eens even komen! Spoediger dan hij verwacht had stond ze bij de deur in 't grijze, zwijgende winterlicht. Zag ze er niet bleekjes uit, wat al te slank in haar grijze japon, en lag weer niet die mist over de blauwe oogen, wat hem meer pijnigde dan de felste verwijten? Eigenlijk had hij haar 't moeten besparen. Iets echter diende er nu gezegd: - Ja kind, 'k heb hier 'n brief zitten schrijven ... en ... en ... - Aan oom Carel natuurlijk. Verrast en verslagen tegelijk dat zij natuurlijk noemde wat hem nog zoo tegenstrijdig was, keek hij van 't in z'n hand sidderende blad op. Maar - zóó gelaten te kijken, als op 't uiterste voorbereid, was toch niet noodig; kinderen maakten de schaduwen altijd zwarter dan ze al waren, en in elk geval, hij deed 't toch om haar bestwil! - Nu ja, 't scheen me correcter dat ik, en niet Louis, aan oom Carel schreef dat verdeeling en ontginning der markegronden zooveel kosten meebrengen dat er dezen keer wat aan de rente ontbreekt. Hij kon toch moeilijk zelf schrijven dat hij daarmede de productiviteit van De Dullerdt denkt te verdubbelen! Als jij er nu 'n woordje bij deed, dan ziet oom Carel dat wij met Louis' plannen zijn ingenomen. - Aangenomen dat we werkelijk dat zijn ... - De préalabele kwestie stellen over 't al of niet wenschelijke der markeverdeeling is dwaasheid, nu die 'n feit is. Napleiten, kind, napleiten. - 't Is goed vader, 'k zal u zoo 'n briefje brengen. Ze gleed de kamer uit en op de trap schudde ze 't hoofd: de préalabele kwestie! Zulke stadhuiswoorden voor 't al te gewone feit dat vader van geen uitweg dan van den zijne dorst te weten. Maar allons, aan oom Carel schrij- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} ven was wel prettig; je kondt hem de dingen wel zoo zeggen, dat hij ze tenminste voelde. En zoo begon ze vlug hem te plagen; hoe saai hij 't toch in stad moest hebben en hoe prachtig de winter buiten was. Ze hief nu 't hoofd even van den brief op, naar buiten ziende. Tot zoover had ze maar zoowat gebabbeld: nu moest ze oppassen. Of - kom, ze moest maar gewoon doorbabbelen en dus vervolgde ze: ‘Dat staat natuurlijk zoo vast als De Dullerdt, en dat weet 'n aardige oom in den Haag denkelijk nog beter dan zijn Stijfkopje - hoewel hij man genoeg is om dat nooit te willen toegeven. Wat daarentegen onzeker blijft als Janna's humeur en zelfs ik niet weet - er wordt toch gelet op dit allerliefste zelfs? - is of wij over de markeverdeeling, waarvan vader u 't fijne schreef, moeten jubelen of zuchten. Voor Louis is 't een buitenkansje. Door van de marsch - u weet wel, daar over den vijver! - prachtweiden te maken vestigt hij zijn naam als ontginner, wordt tot belooning iets bij Waterstaat en Nijverheid, of Directeur van de Domeinen - dat kon toch best, niet waar? - en betrekt met 'n barones 'n dergelijk paleis als 't uwe in den Haag. En de financiën varen er vanzelf wel bij, vanwege de prachtweiden. En ‘'t heele minsdom’ - zooals de oude Schroevelde den Schepershoek, hoogstens Oolghem erbij gerekend, noemt - gaat 't er ook slim van vooruit. De heele wereld wil trouwen en je hoort van niets dan van 'n nieuw ‘getimmerte’ hier, 'n nieuw huisje daar en van ontginningen aan allen kant. Ja, 't Schroevelde maakt van al z'n markegronden akkermaalshout. Deftig, hè? Om de zeven jaar oogsten, als 'n kasteelheer, en dan 'n schip geld binnenslepen als 'n rotterdamsche koopman, en ondertusschen blijven de Olde Meier, burgemeester in buitengewonen dienst over de Buurtschap Schepershoek en onderhoorigheden! Maar als dan iedereen over de markeverdeeling juicht, waarom is 't dan nog onzeker of wij zullen meedoen? Omdat, omdat - en nu ben ik zoo bang dat 'n zeker best oompje zich leelijk gaat maken door te lachen, en {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} beloof me dus plechtig nu niet te lachen! - omdat dus ik vrees dat we op die manier al onze heide verliezen, en we binnenkort die moeten gaan zoeken in een of anderen hortus, of natuurkundig museum. Maar dat dreigend gevaar heeft dit goede dat 't u dwingt eens spoedig De Dullerdt met 'n tegenbezoek te vereeren, want nu is er nog heide te zien; mettertijd alleen maar: humeurige Janna, kromme boeren, kankerige eiken en 'n oude juffer. Wees dus nu geen man en luister naar den raad van 'n vrouw, al is dat dan ook maar Uw Stijfkopje.’ Louis, wit overpoeierd thuisgekomen van 't guanotransport, keek dankbaar-verwonderd op 't hooren dat Bertha mede aan oom Carel had geschreven, en zweeg met zoo'n rustige verzekerdheid over de guano-kuur die de marsch moest ondergaan, en vertelde zoo vergenoegd van de gearriveerde, voortreffelijke hooimachine, en van de rarigheden, door de boeren voorgenomen met de nieuwe gronden, dat er dagen lang over De Dullerdt 'n sfeer van blijde hoop hing, dat nu met hooimachine, guano en 't komend antwoord uit den Haag 'n beteren tijd zou aanbreken. Ondertusschen lag Oolghem op de loer, in jaloersche nieuwsgierigheid wat die rijke Schepershoek met de nieuwe gronden zou aanvangen. In de Roskam vlamde avond op avond 't houtvuur hoog onder de schouw, maar de boeren, die, pijpjes rookend en de gekousde voeten op de plaat, zich zwijgend door de vlammen lieten blakeren, hoorden niet veel. De rijke buurtschap scheen bang voor de armoedspraat van het dorp, kwam niet in de Roskam, en liet geen nieuwtjes vliegen. Tot op 'n avond de wit-bestoven mulder, bijschikkende, meldde: - Mannes hêf zien nieje grond verkof. Gulzig werd 't groote nieuws binnengezwelgd, maar te groot om ineens verwerkt te worden, bracht het eerst niet meer te weeg dan 'n uitroep hier en daar: - Zie! Verkof?! Peinzend zaten ze tegen de vlammen te knipoogen, of diepzinnig in 't glaasje klare met suiker te turen, terwijl {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} de mulder doorging: - Joa, oan Hannes Ien 't Veld, dee wil 'r 'n niej huus op timmeren. Eindelijk opende de waard de beraadslaging door, onder 't opzetten van 'n dennestobbe aan 't vuur, te glimlachen: - dèn Mannes! De ontvanger, 'n oud boertje met borstelige wenkbrauwen en 'n grooten neus, en, ter eere van z'n ambt, 'n kale zwarte jas over z'n pilo kleeding, knikte: - dèn holdt de schure ok bie 't huus! - Dat dôôt! Wisse! Dèn oolijkert! kwam 't nu van alle kanten, de een nog jaloerscher dan de andere. Dat iemand dien grond kon verkoopen en zoo in-ééne 'n slomp geld opstrijken, dat was bijster hard te moeten aanzien. - Dèn geet kappetoaliseere! besliste de ontvanger, berekenend dat Mannes z'n plaats even volmaakt als vroeger hield, en rente op rente kon kweeken van 't nieuwe geld. - De duvel mest altied op vetten grond! erkende dikke Steenk nijdig. Ze keken hem schuin-glimlachend aan. Vlak voor 't eerst van markeverdeeling gerept was, had hij z'n oude veldplaats met markerechten verkocht, en zat nu op 'n uitgeboerd, schraal spulleke onder Oolghem. Hij had lang genoeg tegengehouden; z'n Hannemeuje had 't gewild. - Dèn eigenste Mariejemeuje is krek zoo astrant as ze dik is, zei de mulder, waarop er grinnekende blikken naar Steenk gingen, wiens Hannemeuje schraal en lang was als Mannes Schooneveld. - 't Was zekers nòg neet enog dat Mannes de rèdelijkste ploatse van de heele wereld had; d'r mos nog 'n dikke geldbuul bie! bromde Steenk. Toch werd over 't geval Mannes niet veel verder gepraat in de Roskam; daartoe was het te mooi. Drukker ging 't er van langs 'n paar dagen later. De ontvanger zat aan tafel onder de lamp met de courant, en eerst toen 't om de plaat was volgeloopen, schoof hij de courant weg, stopte z'n pijp, en vroeg onder 't aantrekken: - wee van oeluu - hêf - 't loatst den Dolle - ezeen! {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} - Eergisteren zoog 'k 'm ien de tilb'rie, zoe gries as 'n mulder van de guano, en zoe rood as 'n hoanekamme. - Ik holde 't er veur: hie hadde de flessche bie 'm. - 't Mot dan slim wê'en, zooas den Dolle 'm prêûvt; en niks as rooje wien; ieder bod 'n mande vol. - 't Geet umwiel verkeerd met De Dullerdt. Zukke roewigheid gift gin eigenschap veur 'n heer. De ontvanger glimlachte. Ze wisten dus zijn nieuws nog niet. En toen ze hun boerentrots over de toch gevreesde heeren hadden gelucht, sloeg hij met de hand op de tafel dat het daverde, en terwijl ze allen naar hem omkeken, riep hij, met barsche oogen onder de ruige wenkbrauwen ze toe: - Wee dan van oeluu hêf den Dolle op 'e blauwe spinnekoppe 'ezeen? - Den Dolle op e' blauwe spinnekoppe? - Gomenije! 1) Da' mo 'k heuren! - Blauwe spinnekoppe? Daor heure 'k toch onbezoesd niej van op! Sommigen keerden zich half om, maar anderen schoven bij, en zetten zich, de armen breed op tafel, de oogen wijd open, om te hooren. Er was 'n stilte als luisterde heel Oolghem in jaloersche nieuwsgierigheid naar 'n dwaasheid van den Schepershoek. - As gin van oeluu 't hêf ezeen, wi' 'k d'r leever neet over sprekken; teemde de ontvanger in vóór-triomf. - Boh, dan mot wiejleu rechtevoort g'leuven dat-ie onsleu wat op de mouwe hêf doan! - Stil menneke; 't is de eerlikse woarheid! knikte de ontvanger en begon toen: - Wisse, 'k zoog er toch zoo bedroef tegen an; moar 't mos gebeuren: ik kon De Dullerdt toch neet op de wanbetoalerslieste zetten, en 'k denke bie m'n eigen: 'k bin met den olden heer nog al kunnig, 'k zal 'n preutjen met 'm holden over de snoeiriezen uut 't meibosch en dan bie 't hingoan loat 'k 'm 't biljet zeen. Vergangen Wonseldag stap 'k 'r hen; 'k droai 't huns umme, en zêê: krek voart de Dolle veur miej uut. Doar {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} ging 't hen. Hee zit boven up 'e blauwe spinnekoppe... - Janstremi! 1) Blauwe spinnekoppe! - Hold-oe stille en lik neet zoo te blekken! - Up 'e blauwe spinnekoppe, zê' 'k oe, d'r bovenop, de schimmel d'r veur en Hannes der nost. 't Was 'n verdreijd karketuur, zuuver uut de comedie of uut de old-heid. En da' geet zoo steudig hen, en ik d'r achteroan, erst de Loarbeekbrugge over, dan de dennen deur, en dan 'n nieje, breeje voarweg over de marsch binnen. Hee zet zik in postuur, asof ie paroade goat spullen veur den koning. Bots griept ie nost zich oan 'n iezderen stange, en doar geet 't spul hen. Sebiet begint de spinnekoppe te lève en griept met groote iezderen pooten um zik. 'n Spektoakel umme te grêêzelen, en 't wil oe bekennen dat op zied ging, al was 'k er wied 'enog af. Zoo geet ie 'n steutjen, hot en haar, en stikum warken mit zeen iezderen pooten, erst umhooge, dan umdale. Doar kriegt ie 'n olde dennestobbe te pakken; de Dolle zeet neet umme, lekt de zweep d' over, de schimmel trekt van geweld en: tsjangs! Doar hef de spinnekoppe zeen poot ebrokken, dee ien de stobbe blieft trillen en snorren as 'n spechte. Hannes reupt: - meneer, meneer! en de spinnekoppe roast met zeen kettings as 'n locometief, die neet gangs wil. - Haha! Ie zolt zê'k! - Luuster dan toch! Ie mit oe kêkelerieje! - Noe 't ding zien pooten stille holdt, kom ik an-bilangs, en juustement zeet den Dolle umme. ‘Kijk!’ zeg-ie ‘daar heb je den ontvanger ook. Heb-je 't gezien? 't Ging excellent, hè?’ ‘Wisse, meneer’ zeg-'k ‘as die dennestobbe 'm moar neet 'n poot uutgetrokken badde!’ Hee keek bots umme, wier zoo rood as 'n paradiesappel as ie dèn poot zeet ien de stobbe, moar zek dan permantelik teugen Hannes: ‘Hannes’ zeg-ie ‘morgen alle stobben uit den Goudmijn verwijderen’. - Haha! Hôô neumt-ie den marsch? 'n Goldmien? Déé zal 'm goldmienen!! {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} - Da's de vooruutgank! Dee van te veuren Lubbert heetten, hêt nou Antonie! De marsch 'n goldmien!! - Lik toch neet te kallen as kloksche hoender, en luuster! - Ikke loer naar Hannes, maar Hannes zeg niks, zeukt onder de pette en kiekt umwiel over den bolderigen marsch. ‘Meneer’ zeg 'k rechtevoort ‘is da' noe mangs zoo'n niej dink: ‘'n velocipeerd’ za 'k moar neumen?’ ‘Maar ontvanger’ roep-ie, zoo wies as 'n jonge hane: ‘ik dacht dat jij toch verstandiger was: 't is de hooihark!’ - Wa' .. de hooi - hark? - Ie zolt zek'! Haha! Dèn Dolle! - Slim! Slim! Ie kunt toch neet gek worden a-j-wilt! - Stil dan, 't is nog neet uut ... - 'k Zegge: ‘zoo meneer, is da 'n hooi-hark?’ ‘Natuurlijk’ zeg-ie ‘wat anders? En dit was nu de proefrit!’ De ontvanger begon z'n pijp aan te steken, en nu barstte 't gejoel en geschreeuw los, de half donkere, door 'n haardvlam soms helverlichte, gelagkamer vullend met dolle uitgelatenheid. - Haha! 'n Hooihark! Hooien mit Sylvester, en rogge zaeien mit Sint Jan! - 'n Hooivork as 'n spinnekoppe! - Neej! 'n Hooihârk, en dit was de próéfrit! Ze kletsten de handen op tafel dat de glaasjes klare opsprongen, schudden de hoofden, en vielen tegen elkaar aan van 't lachen. - De próéfrit van den Dolle! dat werd 'n feestkreet, en als ze uitgejoeld waren, herhaalde 't weer een: - De próéfrit van den Dolle! en met armen- en lijfgezwaai, hakkelden ze, de tranen in de oogen, 't elkaar na: - De proefrit van den Dolle! Toen er genoeg gelachen was besloot, de ontvanger hoofdschuddend: - 't Is spietig veur De Dullerdt ...'k hebbe den olden heer vinnig best mengen liegen ... as ik hem wazze 'k zou mie wâren veur zoo'n remmeister! - Ien 't grôôte! kwam 'n stokoud boertje, die 't hoofd tusschen de schouders getrokken, onder 't gejuich der anderen {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} schichtig rondkijkend had zitten hoofdschudden: - Ik wazze nog slim kunnig mit dissen olden heer zien voader - tôô was De Dullerdt ze ammaole de boas, maar disse remmeister liekt dan 'n onmundig merakel van 'n minse, foi, foi! - Kom Harm-oome! riep 'n ander, - 't Geld kan neet stilliggen 't mut vot - en alles noar rato. Ikke nim der mie 'n sluksken van, en dèn Dolle 'n blauwe spinnekoppe! - Foi! Foi! bleef 't oude boerke hoofdschudden: - moar as 't oan benul mankeert, zeet 't er slim uut mit de huusholdinge. De doove zekt: ‘aleer kreijden de hanes, noe gaapt ze!’ 't Is slim, meer as slim! - Haha! De proefrit van den Dolle! En dit laatste bleef de feestkreet van den avond, en werd die van den volgenden dag, toen het verhaal heel Oolghem rondliep, tot het spoedig ook den Schepershoek en De Dullerdt bereikte. Juist had Bertha 't verhaal van Janna gehoord, toen ze van den bode de brieven ging aannemen. Dadelijk herkende zij op een oom Carel's hand, en bracht dien zelf vader op 't kantoor. - Hier is 't antwoord van oom Carel! riep ze vroolijker, dan ze was, na 't zooeven gehoorde verhaal van de proefrit. - Ah! zei van Heesele, bezorgd-gebogen zittend voor z'n schrijfbureau, dan met gretige handen naar den brief grijpend. - Mag ik meelezen? vroeg ze, ziende dat er voor haar geen brief ingesloten was. Daar er geen antwoord kwam, leunde ze op vaders schouder en las die groote letters, iets vierkant, commandeerend zooals oom zelf ook was: - ‘'t Beste was, Emile, dat gij die markegronden, die Louis zich heeft laten aansmeren, onmiddellijk van de hand zette - voor 't geval n.l. iemand zoo dom is er geld voor te bieden. Daar dit wel nooit zal gebeuren, moet gij goed geld naar kwaad geld gaan smijten. Ik sta u derhalve toe, om 't zaakje voorloopig aan den gang te kunnen houden, 'n boerderij, b.v. Veltkamp te verkoopen, maar gij gevoelt: c'est le commencement de la fin.’ {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} - O vader! kreet ze, terugdeinzend voor die in kalme wreedheid vermoordende woorden. - Je hadt ook niet moeten lezen; dat zijn zàken! bromde van Heesele, groote rimpels trekkende onder 't voortlezen. Duizelig naar buiten starend, om zich dat wreede vonnis in te denken, hoorde ze vader zeggen: - Kom nu hier, dit is nu iets speciaal voor jou. Van Heesele vouwde den brief wat toe, en wees met den vinger aan, waar ze las: - ‘En zeg aan Stijfkopje, dat wil ze me weer ompraten, ze hier moet komen of me met rust laten, want hartelijk of geestig zijn per vijfcentsbrief is de lamste uitvinding van dezen goedkoopen tijd. Komt ze, dan illumineeren we heel den Haag, dan kan zij de teugels nemen, en De Dullerdt en de heele santekraam sturen zooals ze wil. Wil ze niet, dan zeg ik haar nu voor 't laatst: Stijfkopje, de atmosfeer van 't moerasputje is niet gezond voor je. - En dus.... Bertha keek op; en van Heesele vroeg, den brief verder bedekkend: - Hm, wat dunkt je? - Nooit! zei ze, zacht-beslist, als alleen tot zichzelf. Weer zulke rinzige dagen beleven en oom's pétilleerende ironie tegen 't ‘moerasputje’ overtroeven, was verleidelijk genoeg, maar nu De Dullerdt ontvluchten zou wanhopiglaf zijn èn: ooms smalende profetie gaan realiseeren! En dus nog eens: - Nooit!! - Natuurlijk, de plaats van de laatste van Heesele is op De Dullerdt! zei van Heesele plechtig, als nam hij 'n mooie beslissing. -Heeft de post wat voor mij gebracht? kwam Louis, vroolijk de kamer binnengestapt. Beiden keken hem aan, als wisten ze niet of daar hun geluk of ongeluk kwam binnenvallen. Bertha besloot al spoedig tot 't laatste, en zei bitter: - tenminste niet vroolijk voor jou; oom Carel vindt je markeverdeeling 'n impasse. - Ja, oom Carel weet altijd alles 't beste! lachte Louis, zich de hand door de haren strijkend, terwijl de {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} andere met den duim gehaakt in 't armsgat, z'n fluweelen wintervest betrommelde. - U hebt hem toch natuurlijk beter ingelicht? vroeg hij van Heesele, ietwat kregelig. Want hij voelde zich in nesterijen gestoken. Dat die hooimachine daar juist bij de proefrit caduc moest worden, die geweldige hoop guano zoo moest tegenvallen, en nu 't draineeren van de marsch ook al niet wou! Hij kon geen uitwatering krijgen voor z'n sloten, nu die Laarbeek zoo hoog stond. Och, eigenlijk kleine tegenvallertjes, best te overkomen, als de boel hier gezond was - maar met 'n zieke moest mislukken, wat voor 'n normaal gestel verhooging van leven zou zijn. - Natuurlijk! knikte van Heesele: - Heel voorzichtig, met 't oog op de achterstallige... nu ja... de zaak is niet hopeloos. Dubarcq echter raadt iets aan, waartoe ik niet kan overgaan. - Wat dan, oom? In zaken is anders oom Carel nog niet zoo...! en met felle flikkering in z'n zwarte oogen, en vragende houding deed hij een stap nader tot van Heesele. - Veltkamp verkoopen! Le commencement de la fin! riep Bertha schamper, zich naar 't raam keerend. - Veltkamp verkóópen! riep Louis zich tot haar wendend. Veltkamp verkóópen! echoode 't in hem! Maar dat beteekende: gereed geld, en dat was 't eenige waaraan 't hier mankeerde. Van geld kwam geld; ontegenzeggelijk, evenals van geldsgebrek meer geldsgebrek, 'n Dullerdt met geld moest evenhard vooruitvliegen als 'n Dullerdt zonder geld moest achteruit hollen. Dus ook om háár, om zijn prachtig trotsch vrouwke moest hij 't doen. Zeker, 't zou haar pijn kosten: verkoopen, moeten verkoopen, dat was 'n amputatie - maar 'n gezonde kolos als De Dullerdt bezweek toch niet van zoo'n amputatietje! Dom, dat hij oom Carel niet vóór was geweest! Nu de patiënten rustig bepraten dat de ampitatie niet zoo erg was. - Zeg liever: la fin du commencement! Ik voelde: we zijn magnifique op weg, - we zijn er eigenlijk al; een kleinigheidje maar ontbrak ons. Maar wat? Geloof je wel {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} dat 'k bijna jaloersch ben op oom Carel? Want zijn plan is geniaal! Natuurlijk de Veltkamp, die goedbeschouwd al buiten den rayon van De Dullerdt ligt, opofferen, om den goudmijn in exploitatie te brengen. Je laat twintig bunder aan den uithoek schieten, om honderd bunder in in 't hart van de plaats 't leven te geven; 't is terreinafronding en intensere kracht geven aan 't geheel, 't Is... Van Heesele zat ondertusschen met den brief voor zich te ritselen, en daar steeds voor zich ziende Dubarcq's honende woorden: - ‘Veltkamp te verkoopen maar gij gevoelt: c'est le commencement de la fin - hoewel, daar wed ik mijn kop onder - hoewel Louis het prachtig en logisch zal vinden,’ kon hij 't niet langer uithouden, en zei, over z'n geheele lichaam bevende, en fellen angst in z'n zachte kinderoogen: - Natuurlijk, Louis heeft gelijk... maar ik kan nooit toestemming geven tot verkoop van ook maar één meter van ons familiegoed. Bertha richtte zich op, en ging zacht, maar beslist en zeker, zooals men 'n zieke draagt, de kamer uit. Ze kon niet bijwonen wat nu volgde. Vader zou dadelijk z'n goede voornemen loslaten, juist omdat hij 't nu zoo heel beslist gezegd had. Louis zou prachtig oreeren en de eigenlijke zaak niet aanroeren: nl. dat er geld moest zijn. En nu oom Carel verder niet hielp, restte niets dan berusten, zwijgen en alle kracht besparen om dreigende gevaren te weren. 't Kwam zooals ze dacht. Louis aanvaardde schijnbaar zonder tegenspreken dat de Veltkamp niet zou verkocht worden, maar vond 't voornaamste dat hier verraad in 't spel bleek. Hoe kon oom Carel anders alles zoo precies weten? Daarvan keek van Heesele op. Had hij 't straks zelf niet vermoed toen hij had moeten lezen: ‘De Dullerdt is de oude niet meer, veel hout gekapt, 't park verwaarloosd en, sinds de Geldersche landgoederen zoo in waarde verliezen, nauwelijks goed meer voor de er op rustende schuld?’ Bleek niet uit Dubarcq's brief, die natuurlijk nooit kon vergeten dat hij indertijd was geweigerd en z'n broer geaccepteerd door De Dullerdt, dat {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zich door 'n verrader liet op de hoogte houden? Maar wie kon dat zijn? Hannes... Kom, meende Louis, 't was duidelijk genoeg, 't kon alleen van 't Schroevelde komen, dat in 't geheim 't kasteel altijd tegenwerkte, nu weer de mooiste markegronden had ingepalmd daarvan enkel akkermaalsbosch maakte, blijkbaar om 't kasteel mettertijd in 't openbaar te overvleugelen, na 't eerst verraderlijk te hebben ondermijnd, 't Schroevelde was doodsbang dat, als de marsch tot prachtige weiden was ontgonnen, 't kasteel dan weer z'n oude overwicht zou terugkrijgen, en daarom stookte 't Schroevelde om De Dullerdt wegens geldgebrek te doen afzien van de ontginning. En toen van Heesele dit had ingezien, en den schoolmeester als den hoofdverrader had ontdekt, was 't hem ook duidelijk geworden, dat de Veltkamp moest verkocht worden. Wel sprak hij er weinig over, en moest het, dan met martelaarsgezicht als van een gruwelijk, maar onvermijdelijk offer. Het duurde ook niet lang meer, of Louis ging den Veltkamp in perceelen brengen, en op 'n zonnigen, Maartschen morgen, toen de vinken in de vijverbeuken hun vroolijk-schallenden slag elkaar toeriepen, reed hij in de tilbury zielsvergenoegd naar stad, om met den notaris de veilingsconditiën te regelen. Hij was echter nauwelijks weg, of daar kwam de oude Bartemeuje van den Veltkamp aangeschoven, deftig in 't zwart, met de groene parapluie, 't mandje aan den arm, en 't oude zorgenhoofd in de muts, wat scheef weggedoken tusschen de schouders. Bertha kreeg pijn van binnen, als werd er 'n open wond aangeraakt, toen ze 't oude vrouwtje zag naderen, te bescheiden om rond te kijken op de ‘heerlijkheid’. Ze begreep maar al te best wat Bartemeuje kwam doen. Werktuigelijk nam ze van Bartemeuje, door Janna binnengelaten, het mandje aan, zich geneerend dat 't oudje zoo gedwee haar lesje opzei: - 't Zint d' ersten juffer, en 'k zegge tegen den boer: de tuteneier zint betuun 1) k' brenge ze den lanter uut erkentelijkheid! {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Och hoe graag had ze 't oudje over de rood-verweerde wangetjes en 't mummelkinnetje gestreken, en ze gesust dat ze niet zoo wanhopig angstig moest kijken! Maar dat mòcht weer niet. Zie, was 't niet bewonderenswaard zoo stil als 't oudje zich hield, in plaats van hen te komen aanklagen? En in echte bewondering riep ze hem 't mandje met de blanke eieren voorhoudend: - Kijk toch eens, vader! Hoe prachtig! Je ziet dat het de eerste zijn! Hij trachtte beleefd knikkend te lachen, maar z'n omfloersde, angstige oogen zeiden duidelijk: hij kende die dure cadeautjes; daar was 't nu geen tijd voor. Terwijl Bertha 't mandje leegde, knikte Bartemeuje: - De juffer mag ze ok gebruken - zôô is 't neet! maar keek dan weer angstig voor zich. Bertha hield daarop nog lang de stilte weg door vragen en opmerkingen, totdat ze niets meer wist te bedenken, en de stilte onafwijsbaar de kamer in bezit nam, en hen dreigend aanstaarde. Eindelijk, eindelijk streek Bartemeuje haar boezelaar glad en kwam het: - De lanter wil de ploatse toch neet verkóópen, zooas de minsenproat geet? - Dat kan er toch wel eens van komen! - Um Godswille! schudde ze meewarig 't hoofd, en dan in schreeuwenden angst: - As-toe-bleeft, lanter! Wiejleu hêf altied van older tot older onder 't kastêêl ewond, en noe op ôôzen olden dag van de ploatse vot! As-toe-bleeft, lanter en juffer!! - Kom, vrouw Veltkamp! De plaats zal niet duur gaan; iedereen heeft door de markeverdeeling grond genoeg. Koop hem zelf! - Koopen kost mangs geld, lanter! en de tiejen zint duur, - wiejleu hêf juustement ôôze Jenneken 'n niej spul 'ekof. - Dat doet iedereen je niet na, vrouw Veltkamp! Ik heb ook m'n plichten... - Da' zeg de lanter gôôd; moar och, wieljeu zint zoo kunnig ien de buurte en tôôken joar nog op ôôzen olden dag de wieje wereld in... {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdschuddend bleef ze voor zich kijken, tot eindelijk zacht en schuchter de vraag kwam: - As 't dan unmeuge-likse anders kan, en as de ploatse neet stomp te duur geet, dan wil de lanter ons zien geld wel ien de ploatse dôôn? - 't Spijt me, dat kan niet; op mijn ouden dag neem ik geen hypotheken meer. Bertha beet zich op de lippen om hun eigen zorgen niet uit te schreeuwen, als 'n excuus waarom ze 't oudje niet hielpen. Maar deze bleef maar zitten zuchten, met angstig-vragende oogen, als kon ze niet gelooven dat er hier geen uitkomst was. Eindelijk, eindelijk ging ze heen, gebukt over haar groene parapluie en hengselmandje aan den arm, en Bertha, die haar de voordeur uitliet, voelde zich als schuldig en dorst haar niet in de oogen zien. Als 'n wolk van droefheid, die hen doof en stom had gemaakt, bleef Bartemeuje's bezoek hangen in de huiskamer. Beiden zochten wat afleidingsbezigheid, die echter geen rust gaf, want telkens bemerkten ze van elkaar dat ze met ontzetting zaten te staren in dat verschrikkelijke, waarover ze niet konden spreken. En beiden keken verdwaasd op toen, tegen den avond, Louis met zelfs voor hem ongewone levendigheid van stad terugkwam. Maar neen, hij begreep 't niet hoe wreed z'n vroolijkheid was, en ze waren elkaar dankbaar dat ze beiden Bartemeuje's bezoek voor hem verzwegen, als voor 'n vreemde die 't intiemste familieleed niet zou zien. - De verkoop is magnifique geregeld! vertelde hij met glinsterende oogen en roode kleur triumfantelijk de kamer op en neer stappend: - De notaris vond 't 'n geniaal plan: zich ontdoen van het overbodige om 't onmisbare tot den hoogsten bloei te brengen. - Notarissen vinden verkoopingen altijd geniaal! zuchtte van Heesele. - Oom, oom, u zult eens zien hoe 't meevalt! Ik ben zoo zeker van 't succes dat ik bij voorbaat drie entréekaarten voor 'n soirée musicale heb gekocht. Zelf plaatsen besproken; landauwer besteld; 't zal superbe worden. Mag {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} ik de vrijvrouwe van De Dullerdt, die dezen winter zoo weinig gehad heeft, hiermee huldigen? Bertha keek met verbazing naar de rose kaarten, die ze op tafel liet liggen, zich afvragend of tegen zulke oppervlakkigheid nu iemand zich kon verdedigen? Tante, die in den Bijbel alles gezocht en gevonden had, zou dit evenmin kunnen, als zij. Wat hielp nu hiertegen 't leven met den Bijbel, met de natuur, met de boeren? Louis zag alleen wat hijzelf deed, en dat als zeer goed. - Als je nu weer eens 'n cadeau maakt, laat 't dan zijn, dat er nooit meer wat van De Dullerdt wordt verkocht, zei ze de kaarten op 't dressoir leggend. - Laat oom Carel niet hooren dat je 'n tragedie maakt van zijn magnifique plan! En kom, vandaag ontdoen we ons van den Veltkamp, om morgen, als we de handen wat ruimer hebben, hem terug te koopen, met tien anderen er bij! Toen Bertha, den volgenden avond, achter van Heesele en gevolgd door Louis, die haar fichu droeg, de concertzaal binnenkwam, was 't haar niet vreemd dat zij de aandacht trokken. 't Kleine uitgaande stadspubliek vond 't altijd 'n moment als de kasteelbewoners uit de buurt ook op hun avonden kwamen, en vooral als die van De Dullerdt verschenen, temeer nu dat zoo zelden gebeurde, in tegenstelling met vroeger toen De Dullerdt den toon aangaf in den heelen omtrek. Ze wist, en had 't dadelijk bemerkt aan de officiertjes bij den ingang, dat ze gezien mocht worden. In haar lichte mousseline, losjes over de crinoline hangend en door zwart fluweelen ceintuur om 't middel gehouden, liep ze luchtig met veerenden voet, en hief 't hoofd met kastanje-bruin haar, nu uit 't zijden netje verlost en in 'n paar forsche krullen gelegd, fier op den vollen hals, losjes bedekt met oude kant. Zoo had ze op de Haagsche soirées 'n goed figuur gemaakt, dus licht hier. En ze groette minzaam-hoog halfbekenden - en herdacht hoe ze hier achter tante ook zoo was binnengekomen. Opeens trof haar echter 'n verschil met vroeger. Als tante {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} even hoog-minzaam zoo'n burgerfamilie had toegeknikt, waren de dochters paers van verlegenheid geworden, en moeder had den man 'n por gegeven om 'n beleefdheid te doen aan de mevrouw van De Dullerdt. Maar nu - was er niet onhebbelijke, bijna ironische nieuwsgierigheid in die blikken? Was er iets aan vader? Neen, met zijn zilverwit hoofd, wat gebukt over de zwarte sluitkleeding, was hij wel 'n volmaakt deftig oudheer. Bliksemsnel keek ze achterom, en zag Louis met groote triumfantelijke oogen in z'n prachtig gecoiffeerden, zwarten kop, de zaal rondkijken. En ja - hem gold die ironische nieuwsgierigheid. 't Oolghemsche gebabbel blijkbaar in de stad aangezwollen tot wie weet wat!! En daar - keek tante's oude modiste niet met zekere meewarigheid naar haar en vader? 't Was om te besterven en door den grond te zinken! Met saamgeknepen lippen en neergeslagen oogen haastte ze zich naar hun plaats, gelukkig op de eerste rij! Goede hemel, stond dan alles onderste boven in deze lieve wereld, dat 'n modiste meewarig moest kijken naar de erfgename van De Dullerdt?! Ze weerde Louis af, die montere concertpraatjes wilde beginnen, en voelde zich wegzinken in grondelooze ellende. Eindelijk begon de muziek die echter niet, als gewoonlijk, haar troostte. Onder 'n menuet van Mozart zag ze plots de achttiend'-eeuwsche van Heesele's, eigenwijze wezens in gepoederde pruiken, satijnen statierokken en kuitenbroeken zwierig uit hun lijsten op de trap dalen, om allerelegants te gaan dwalen door 't zonnige Dullerdtpark, waar marmeren beelden schitterden tegen buxus- en thuyahagen en overgracieus gelach opklonk uit de rosenberceaux - en met ergernis zag ze daarop Louis, in 't nu-schaduwige en wilde Dullerdtpark, hen willen nàdoen hun elegante wellevenskunst. Moest ze om hùn petit-maitre-manieren 'n beetje ironisch de schouders ophalen, door de zijne voelde ze zich beleedigd, omdat hij niet zag hoe onecht en zieligouderwetsch het was, nu nog op te gaan in een leven naar de mode. Eerst onder 'n Largho van Beethoven werd ze rustiger. Doch 't was de rust van den onontkoombaren {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} weemoed, van de vlijmende smart over onafwendbare levenstragedies, doende schreien van binnen, bitterder dan gewone tranen. 't Was 'n zwoele avond toen ze terugreden. Van Heesele viel door 't geratel, eerst op de stadskeien en toen op den straatweg, onder den voorkap in slaap, en Bertha bemerkte dat Louis wel eens verliefd kon gaan doen. Welbewust smalend prikte ze hem echter zóó diep in z'n gevoeligste wond: de gebroken hooimachine en de mislukte draineering dat hij dadelijk zoet werd. Ze zat toen eenzaam in de zoete duisternis te staren, aan 't profiel zwarte boomronding en boerderij- of schuurdak tegen den van sterren fonkelenden, blauwzwarten nachthemel herkennend. Ze drukte zich diep in de rijtuigkussens: ah, wat voelde ze zich hier thuis, zelfs in deze ellendige dagen. Het geratel hield op, en ze zwenkten 'n zandweg in. Dat was de Stormdijk, en nu waren ze al onder De Dullerdt. Daar kon ze toch alleen leven - van avond tusschen al die menschen had ze 't weer gezien: liever als 'n Janna op De Dullerdt, dan als 'n koningin in den Haag. Hier was ze veilig en thuis, zelfs al stond 't oude huis te kreunen en te kraken onder stormen - daarbuiten was het vreemd en oneigen, al was er zon genoeg en nooit gevaar. Ze ademde diep de luwe lucht in, en dat deed haar goed, als levenwekkende spijze. Daar begon 'n vogel te fluiten, hè, maar even. O wee! Was dat niet uit 't akkermaalshout van den Veltkamp? Ze wrong zich de handen krampachtig in den schoot - en glimlachte dan bitter. Nu maakte de angst haar ook al blind. De Veltkamp! Die lag precies aan den anderen kant, aan de overzijde van den Heerendijk, den heikant op - en hier waren ze nog in den Stormdijk, vlak tegenover De Dullerdt. Hoor maar, daar kwaakten de kikkers al in de vijver. Was dan de lente zoo vlak bij? Ah, dat kikkergekwaak deed goed - hoe vaak had 't haar in slaap gezongen; dat was eigen, ontwijfelbaar Dullerdtsch! O, wat zou dat dierbaar ouwetje De Dullerdt weer sprookjesmooi worden als de lente kwam! Ja, ze voelde dat de lente kwam, al bezig {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} was te komen. Ze zag, hoorde, leefde klaarder dan ooit te voren, en nu zag ze ook: zij en De Dullerdt zouden nooit van elkaar vervreemden; zij waren immers gelukkig met elkaar en eendrachtig geluk was toch onverstoorbaar. En God wilde toch wel gebeden verhooren, want niet alleen zij, maar ook de boeren, iedereen wilde dat 't bleef, zooals nu. En ook dê ontzettende ellende, den laatsten tijd hier doorgemaakt, had die haar liefde voor De Dullerdt niet grooter gemaakt dan ooit, en voelde ze niet dat de oude banden - was 't niet, of ze hier al eeuwen gewoond had? - op nieuw waren vastgelegd, en nu voor altijd?? En was zijzelve niet meer helderziende geworden door 't leed, en zag ze niet vaak in deze donkere dagen heerlijke vergezichten, waarvan ze nooit had geweten? En was er in dien weemoed niet 'n vreemde zaligheid, in zonniger dagen nimmer gekend? En ze bemerkte dat warme tranen haar drupten op de gevouwen handen, en met 'n vreemden glimlach om de lippen zei ze 't zich zelf: dit was nu niet van weemoed, en ook niet van zaligheid, dit was omdat de lente kwam, eindelijk lente! - (Wordt vervolgd.) {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Staats-exploitatie van spoorwegen Door Jhr. Mr. H. Smissaert. Waarom zou men - ten onzent - overgaan tot staats-exploitatie van spoorwegen? Indien het niet overwegingen van politieken aard zijn, die aan dat stelsel de voorkeur doen geven boven particuliere exploitatie, dan moet die voorkeur haar grond vinden in de overtuiging dat de Staat het algemeen belang, voor zoover dit door het spoorweg-verkeerswezen geraakt wordt, beter behartigen zal dan, blijkens de ervaring, de maatschappijen ten onzent zulks doen. Alle redeneeringen voor of tegen zoodanig staatsbedrijf moeten de strekking hebben die overtuiging te bevestigen of te bestrijden: het algemeen belang, de best-denkbare behartiging daarvan, is de ultima ratio voor de keus van het eene of het andere stelsel. Men mag, ja men moet dus bij elke gedachtenwisseling over de verkieselijkheid - al of niet - van staats-exploitatie ter zijde stellen allerlei bespiegelingen over haar beweerde onvermijdelijkheid. Er zijn er, die een scherpe kritiek leveren op de geldende spoorwegovereenkomsten en die uit de door hen daaruit afgeleide ondeugdelijkheid dezer contracten tot de onafwendbaarheid van staats-exploitatie concludeeren. Het {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeft echter wel niet uitdrukkelijk te worden betoogd dat het gebrekkige eener regeling slechts voor wijziging van die regeling een grond oplevert. Zijn de bestaande overeenkomsten zoo slecht als beweerd wordt, dan volgt daaruit de wenschelijkheid van hare vervanging door betere. Een grond tot naasting en eigen exploitatie door den Staat kan slechts hij daarin zien, die aan die vervanging van slechte overeenkomsten door deugdelijke wanhoopt, omdat hij den Staat tot het vaststellen van zulke deugdelijke overeenkomsten onbekwaam acht. En men hoort dan ook inderdaad door sommigen verklaren dat de Staat zelf het spoorwegbedrijf ter hand zal moeten nemen, omdat hij er nimmer in slagen zal tot een voor het algemeen belang bevredigende regeling met de particuliere maatschappijen te geraken. In het voorbijgaan zij er op gewezen hoe zij, die aldus oordeelen, in één adem den Staat een zeer zwaar werk (exploitatie van heel het spoorwegbedrijf ten onzent) meenen te moeten opdragen, omdat zij den Staat tot een toch veel lichter werk (het ontwerpen van een doeltreffende regeling nopens particuliere exploitatie) niet berekend wanen. Een tweede grond, waarop uitoefening van het spoorwegbedrijf rechtstreeks als tak van Regeeringszorg door somgen onafwendbaar wordt geacht, is deze: na 1903 - zegt men - heeft de overheid zoo diep in dit particuliere bedrijf ingegrepen, dat de particuliere exploitanten geraakt zijn in een uiterst gewrongen positie: de Staat heeft zeer groeten invloed op de inkomsten der maatschappijen, welker tarieven immers niet willekeurig door de beheerders der spoorwegondernemingen mogen worden gewijzigd; ook overigens legt de Staat aan deze beheerders allerlei verplichtingen op (nopens de dienstregeling, de veiligheid enz.); doch na 1903 is bij dit alles nog gekomen een vèr-strekkende overheidsinmenging in de regeling der arbeidsvoorwaarden, diensten rusttijden en bezoldiging van het in particulieren dienst werkzaam zijnd personeel. Welnu, waar men reeds zoover is gegaan, daar kan men niet nalaten ook den laatsten stap op dien weg te zetten en zelf de uitoefening van het bedrijf ter hand te nemen. - Het komt ons voor dat men {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} ten aanzien van deze beschouwing wel moet onderscheiden tusschen de gevolgen van den na 1903 gewijzigden toestand voor verschillende kringen en groepen van daarbij betrokkenen: wat den Staat betreft, deze verkeert thans meer nog dan vroeger in de voor hem zeer gelukkige positie van een streng toeziend en voor algemeene belangen wakend orgaan, hetwelk aan een ander (den exploitant) allerlei verplichtingen kan opleggen en oplegt, doch zelf geen hand voor de nakoming daarvan heeft uit te steken; de ‘gewrongen’ positie der maatschappijen hindert dus allerminst den Staat, deze kan (in dubbelen zin) daarbij toezien! En wat aangaat het publiek, de vervoerders, handel en nijverheid, in één woord: alle belanghebbenden: ook zij kunnen er zich slechts in verheugen wanneer de Regeering in hun belang aan een derde allerlei lasten oplegt, welke de Regeering, ware zij zelf de exploitant, allicht te bezwaarlijk zou achten. Ook het personeel ziet zich door de eigenaardige regeling in een gunstig parket: van overheidswege wordt toezicht op zijn arbeidsvoorwaarden uitgeoefend en het valt alweer te betwijfelen of die voorwaarden even gunstig zouden zijn, indien die overheid zelve de werkgeefster was... Doch de directies der spoorwegmaatschappijen - dat is waar - verkeeren in een gewrongen positie: in die van den exploitant, op wiens wijze van exploiteeren een onverantwoordelijk controleur overwegenden invloed kan uitoefenen en dit ook doet. Denkbaar is dus en mogelijk, dat die exploitant zich onmachtig verklaart op zoodanigen voet het bedrijf verder voort te zetten en den controleerenden Staat toevoegt: doe gij het dan maar liever zelf! - Maar zoolang dit woord niet gesproken wordt, is er in deze bijzondere verhouding tusschen Regeering en spoorwegbestuurders voor de eerste allerminst aanleiding te vinden om de gemakkelijke rol van contrôle en toezicht te verwisselen voor het netelig emplooi van een zelf handelend optredenden beheerder. En ook het publiek behoeft niet, plus royaliste que le roi, zich te plaatsen op het standpunt dat dergelijke toestand voor de exploitanten onhoudbaar en onduldbaar moet zijn. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog één punt moge aan de overweging van het bovenstaande worden toegevoegd: hij, die aan een ander (een ondernemer) tot in bijzonderheden voorschrijft hoe hij zijn onderneming moet inrichten, heeft wel te bedenken dat hem daarbij een zekere zelfbeperking past, omdat hij niet ten volle beoordeelen kan wat voor den ander mogelijk en doenlijk zijn zal en wat diens spankracht te boven gaat. Te bedenken ook dat - mocht hij zelf t' avond of morgen tot het beheer en bestuur dier onderneming geroepen worden - hij bij de uitoefening van dat bedrijf aan zichzelf geen geringere verplichtingen kan opleggen dan die hij voorheen in zijn rol van toeziend orgaan noodzakelijk achtte! Er zijn er eindelijk ook, die meenen dat staats-exploitatie van spoorwegen onvermijdelijk is omdat zoo iets, gelijk het dan heet, ‘in de lucht zit.’ Wij bewegen ons nu immers éénmaal in de richting van municipalisatie en van ‘étatisme’; wij schrijden immers - zij 't langzaam dan toch zeker - voort op den weg van steeds zich uitbreidende overheids-zorg; wij zien immers ook elders de Staten zelf het spoorwegbedrijf uitoefenen; hoe zouden wij dan op den duur daaraan weerstand bieden? Onnoodig daar lang over te praten! Over ons komen zal het, vroeg of laat.... Tegenover dergelijke fatalistische uitingen, past, dunkt ons, de opmerking dat zelfs zoodanige voorspelling, hoe gewichtig ook, ons niet ontslaan kan van een antwoord op de vraag: of wij dit ‘in de lucht’ zittende uit de lucht maar over ons zullen laten neerdalen.... en of wij het, wanneer het dan neerdaalt, als iets goeds of iets kwaads te ontvangen hebben. Waarom bij die onvermijdelijkheids- en onafwendbaarheids-bespiegelingen een oogenblik werd stilgestaan? Er is sedert jaren reeds onder ons publiek stemming gemaakt voor staats-exploitatie van spoorwegen; haar invoering is voorgesteld als een eisch van de democratie, als iets dat - wanneer de vooruitstrevendheid ten onzent maar veld won - niet tegen te houden zou zijn. ‘Wij moeten daarheen {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} en wij zullen daar ook wel komen, als we maar het verzet der achterlijken kunnen breken’, zoo ongeveer werd gezegd. En velen, die zich geen rekenschap geven van wat voor of tegen aan te voeren is, geraken langzamerhand in de gewenschte stemming: zij gewennen er aan en leeren staatsexploitatie beschouwen als iets, waarvan een verlicht mensch thans reeds voorstander behoort te zijn, overtuigd als hij is dat dit toch behoort tot de zeker komende dingen van morgen.... Welnu, aan dezulken mag en moet met nadruk de vraag worden gesteld: wenscht gij inderdaad staats-exploitatie van spoorwegen ten onzent, afgezien nu van die onafwendbaarheid? *** Genoeg reeds over die onvermijdelijkheids- en onafwendbaarheids-bespiegelingen. Zij raken nimmer den grond der zaak: wil men staats-exploitatie van spoorwegen uit een oogpunt van algemeen belang? Of meent men dat juist het algemeen belang zich daartegen verzet? Zij, die de eerste vraag bevestigend beantwoorden, hebben gewoonlijk twee koorden op hun boog: zij leveren een veeltijds felle kritiek op de exploitatie vanwege onze particuliere maatschappijen; en zij spiegelen ons voor dat die door hen aangeduide gebreken en tekortkomingen zullen uitblijven, wanneer de Staat dit bedrijf gaat uitoefenen. Geven zij al toe dat ook alsdan voor kritiek grond zou blijven bestaan, dan voegen zij daaraan echter toe dat de fouten en schaduwzijden van zoodanig staatsbedrijf toch veel geringer zouden zijn. Om eerst dit eerste punt te beschouwen: men behoeft niet, om tegen een staats-spoorweg-exploitatie bezwaar te hebben, aan te nemen dat onze private ondernemingen op onberispelijke wijze zich van haar taak hebben gekweten en voortgaan zich daarvan te kwijten. Ook zij, die in ons geldend spoorweg-stelsel het daaraan ten grondslag liggend denkbeeld van concurrentie als een juist beginsel toejuichen, kunnen erkennen dat dit beginsel in de toepassing te straf kan worden doorgevoerd en dan tot ongewenschte {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgen kan leiden. Maar de vraag, die hier gesteld moet worden, is deze: of de spoorweg-exploitatie ten onzent zonder concurrentie beter zou geweest zijn en beter zijn zou. En bij de overweging van die vraag verdienen toch wel enkele feiten onze aandacht. Gelijk men weet zijn de industrieelen in Twente (behoudens die zeer enkele uitzonderingen, welke noodwendig schijnen om den regel slechts te sterker te bevestigen) tegenstanders van staats-exploitatie, omdat zij vooral een monopolie op dit gebied duchten. Wij hebben - zoo zeggen zij - zoodanig monopolie gekend en wij hebben ervaren hoeveel beter de toestand werd, toen de tweede onzer groote maatschappijen met de eerste in onze streek kwam concurreeren. - Wat wordt hierop door voorstanders van staatsbeheer geantwoord? Dit: het is wel heel duidelijk, dat gij den bestaanden toestand behouden wilt, want gij trekt daar profijt van, doch in Groningen en in Zeeland, waar het monopolie van ééne maatschappij ons die zegeningen der concurrentie onthoudt, daar is het evenzeer duidelijk dat wij naar Staats-exploitatie uitzien.... Is dit niet een vreemdsoortige betoogtrant? Indien men erkent dat de concurrentie goede vruchten afwerpt, zou het dan niet voor de hand liggen te verlangen dat die vruchten overal konden worden geplukt? Is het dan rationeel te wenschen dat nu alle concurrentie worde uitgebannen door heel het bedrijf aan één exploitant - den Staat - in handen te geven? Hoezeer soms de logica zoek is, bleek nog niet zoo lang geleden uit een Zeeuwsche correspondentie in een onzer weekbladen, waarin geklaagd werd over beweerde tekortkomingen in den dienst van de Maatschappij tot Expl. van S.S.; daaraan werd toegevoegd de verzuchting: wanneer ook in ons gewest deze maatschappij maar in de H. IJ.S.M. een mededingster vond, dan zou alles wel anders worden. En dus - zoo luidde de slotsom - dus kan iedereen wel begrijpen dat deze ervaring ons reikhalzend naar... staatsexploitatie doet uitzien. Inderdaad, er is een zeer krachtig geloof in de volstrekte onfeilbaarheid van den Staat noodig om te zeggen: {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} ik ga gebukt onder het monopolie van één particulieren ondernemer (hoewel deze onder strafte Staats-contrôle werkt!); ik wenschte wel concurrentie van twee private maatschappijen te mijnen profijte; dies begeer ik een monopolie in handen van den Staat! Maar - zoo zegt men - die concurrentie is toch in elk geval tot een gering deel van ons land beperkt: ‘behalve in Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Utrecht, Arnhem, de Twentsche fabriekssteden en misschien nog enkele plaatsen merkt het publiek van de voordeelen der concurrentie tusschen de beide spoorwegmaatschappijen al bitter weinig’ 1) Waartegen op te merken valt dat de hier genoemde plaatsen te samen ver over de 1.200.000 inwoners tellen en dus het ¼ van het zielental des Rijks omvatten, terwijl als de ‘nog enkele’ niet genoemde plaatsen kunnen worden vermeld: Leeuwarden, Zwolle, Deventer, Zutfen, Nijmegen, Winterswijk, Zevenaar, Venlo, Gouda, Dordrecht, Leiden, Rozendaal. Het ware dus wel zoo eenvoudig geweest te zeggen dat Groningen en Drente, Noord-Holland, Zeeland en Noord-Brabant buiten de concurrentie-sfeer gelegen zijn. Dat deze gewesten buiten de concurrentie-sfeer liggen, beduidt echter niet dat daar geen vruchten van de onderlinge mededinging der maatschappijen geplukt worden. Het moge waar zijn, dat de vrachtprijzen voor personenvervoer lager zijn op die trajecten, waar de beide groote ondernemingen zich als gegadigden voor dat vervoer aanbieden, toch profiteeren ook andere trajecten van de daarbuiten bestaande mededinging. Zouden maatregelen als de verlenging van den geldigheidsduur voor retourbilletten tot een maand en als de instelling der kilometerboekjes genomen zijn, wanneer de exploitatie der spoorwegen ten onzent in ééne hand had berust? En wanneer deze en andere faciliteiten vruchten der concurrentie mogen genoemd worden, blijft het profijt van deze vruchten dan tot de concurrentie-trajecten beperkt? Heeft de Exploitatie-Maatschappij haar kilometerboekjes of de Hollandsche {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Spoorweg-Maatschappij haar ‘goedkoope uitstapjes’ alleen voor de concurrentie-sferen ingesteld? Maar immers heeft het feit op zichzelf dat elk der groote maatschappijen met door de andere aangebrachte verbeteringen rekening te houden had, zijn stempel gedrukt op de geheele gestie der ondernemingen en een streven gewekt (en voortdurend gaande gehouden) om geen mogelijke verbetering onbeproefd te laten. Het kan niet anders of de op dien voet, onder die spanning gevoerde exploitatie kwam ook dien streken ten goede, waar elk der maatschappijen het bestaan van de andere niet gevoelde. Ten goede ook door den geest, die onder het heerschend régime bij het personeel wordt gekweekt: het spreekt wel van zelf dat een chef, die op een ‘concurrentie-station’ activiteit geleerd heeft, die eigenschap bij verplaatsing naar elders niet verliezen zal. - Op allerlei gebied werkte de concurrentie door buiten de sfeer, waarin zij gevoerd werd. Toen de ‘S.S.’ onder concurrentie-drang van de zijde der H. IJ.S.M. haar materiaal verbeterde, kwam dat ook ten goede aan de reizigers naar Maastricht, dat toch buiten de bewuste sfeer is gelegen. Boven wezen wij er reeds op dat de vrachtprijzen voor personenvervoer van zelf lager zullen zijn op die trajecten, waar de beide groote ondernemingen zich als gegadigden voor dat vervoer aanbieden. Wanneer men nu overweegt welke lage dividenden door deze ondernemingen plegen te worden uitgekeerd, dan is het wel duidelijk dat die dividenden nog veel lager zouden zijn of wellicht geheel zouden wegvallen wanneer over heel het land die ‘concurrentie-prijzen’ golden. Was er dus exploitatie in ééne hand geweest, dan zou de alleen-exploiteerende maatschappij zeker niet de nu geldende ‘concurrentie-prijzen’ tot grondslag voor haar tarief hebben gemaakt, want zij zou op dien voet niet zooveel winst gemaakt hebben als zij meende dat haar toekwam, - of wellicht geene winst. En wat zou men dus ook in de toekomst te wachten hebben, wanweer alle mededinging werd uitgebannen door heel het spoorwegbedrijf in handen van ééne maatschappij of van den Staat te geven? Al weder: niet dat de thans laagste {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} prijzen norm voor de algemeene prijsbepaling werden, doch dat zij zoo spoedig mogelijk als thans overbodige uitvloeisels der afgeschafte mededinging werden ter zijde gesteld; de norm zou over heel de lijn hooger zijn. Hoe ware het ook anders denkbaar? Waar elke prikkel tot voordeeliger aanbieding wegvalt, verdwijnt ook de voordeelige aanbieding met al het andere, dat onder de werking van dien prikkel tot stand kwam en in stand bleef. Ook ten aanzien der onderlinge mededinging van onze maatschappijen zij men niet plus royaliste que le roi, doch aanvaarde zonder bezorgdheid wat zij voor goeds ons brengt en bedenke dat de werking van dien prikkel haar natuurlijken grens vindt in de voor de maatschappijen als industrieele ondernemingen onafwendbare noodzakelijkheid om haar bedrijf zóó in te richten, dat zij haar crediet op de geldmarkt behouden. Waar die concurrentie voor de maatschappijen nadeelen oplevert, kunnen en zullen vaak deze nadeelen voor de maatschappijen beteekenen: voordeelen voor de vervoerden. Voorstanders van staats-exploitatie gewagen gaarne van de ‘uitwassen der concurrentie’; zij schrijven aan den huns inziens te scherp tusschen de maatschappijen gevoerden strijd een en ander toe, dat zij afschilderen als nadeelig voor het publiek belang. Zoo wijzen zij bij voorkeur op de zoogenaamde overbodige spoorwegverbindingen; zij merken op dat hier en daar tusschen twee zelfde eindstations treinen over verschillende routen loopen, een oneconomische exploitatie, meenen zij, een krachtsverspilling, welke de maatschappijen belet elders (buiten de concurrentie-sfeer) gewenschte verbeteringen aan te brengen.... Wanneer men dan echter vraagt naar voorbeelden van zoodanige ‘overbodige’ spoorwegverbindingen, dan zal men niet licht een verbinding als overbodig aangeduid te hooren krijgen, welke niet althans voor de tusschen gelegen stations wezenlijk gemak en voordeel oplevert. Van Rotterdam kan men naar Nijmegen reizen hetzij via Gorinchem-Geldermalsen-Tiel, hetzij via Utrecht-Arnhem. Voor hen, die zich van het eene eindpunt dezer routen naar het andere begeven, {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} ware ongetwijfeld ééne verbinding voldoende. Maar wie van Geldermalsen naar Rotterdam moet gaan, zou, als de directe weg er niet was, over Utrecht-Gouda moeten rijden. En van Gorinchem naar Nijmegen zou de weg over Utrecht-Arnhem zeker niet de kortst denkbare zijn. Zoo geheel overbodig is dus zulk een dubbele verbinding niet: zij levert velen gemak en profijt. Wanneer althans de Staat als spoorweg-exploitant dergelijke overbodigheden ging afschaffen, zou zijn daad bij velen rechtmatige ontstemming wekken en veler belangen ernstig schaden. Van Amsterdam naar Brussel-Parijs kan men gaan over Haarlem-den Haag-Rotterdam-Dordt, of via Utrecht-den Bosch-Tilburg-Breda. Eén van beide overbodig? Eén van beide voorbestemd om bij Staats-exploitatie als hoofdverbinding naar België en Frankrijk te worden opgeheven? Zoo ja, welke dan? Toch niet die over Utrecht, waar zoovele lijnen uit het noord-oosten en oosten van ons land samenkomen? Maar toch ook niet die over den Haag en Rotterdam, vanwaar juist reizigers naar Brussel en Parijs verwacht mogen worden? Twee verbindingen met Engeland bezitten wij: over den Hoek van Holland met een Engelsche, over Vlissingen met een Nederlandsche maatschappij. Zou ook van deze twee één bij Staats-exploitatie ten doode gedoemd zijn? Dan ware het allicht de eerste, want men zou alsdan voor de Nederlandsche stoomvaart-onderneming een geduchten tegenstander onschadelijk maken. Zou de Staat dat doen? En zoo hij dat deed, zou men dit dan moeten toejuichen? De concurrentie - zoo zegt men voorts - maakt het publiek tot haar slachtoffers; immers ziet men den trein van de ééne maatschappij wegrijden als die van de andere het station binnenstoomt; er is opzettelijke niet-aansluiting... Tegenover deze en dergelijke klachten, die zelden nalaten grooten indruk te maken op der zake min kundigen, voegt allereerst de nuchtere overweging van het feit dat, volgens art. 26 der Spoorwegwet, de dienstregeling wordt vastgesteld door den minister; deze is het, die de uren van vertrek en van aankomst der treinen bepaalt. Welke macht inderdaad {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} de Regeering op dit stuk bezit en ook uitoefent, is - nog zoolang niet geleden - gebleken door het incident van wat de spraakmakende gemeente kernachtig den ‘Hugenholtz-express’ genoemd heeft: tegen het advies der betrokken spoorwegmaatschappij in heeft de minister haar gelast midden in de hopende dienstregeling daarvan af te wijken en een internationalen sneltrein te Haarlem tot het uitlaten van reizigers te doen stoppen. - Zijn er dus in de dienstregelingen ‘haken en oogen’, men wijte die aan het orgaan, hetwelk deze regeling vaststelt. - Ook bedenke men wel dat er voor elken trein een tijd bepaald is, gedurende welken die trein op aansluiting te wachten heeft; de bepaling van die tijden is aan de goedkeuring van den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten onderworpen. Zoo schijnt ook hier willekeur van de zijde der spoorwegmaatschappijen uitgesloten. - Men verlieze voorts niet uit het oog dat elke trein zijn eigen ‘taak’ te vervullen heeft: de ochtendsneltrein b.v. van Amsterdam naar Maastricht moet allereerst te Utrecht reizigers uit Leiden en Amersfoort opnemen; de trein wordt daar gecombineerd met een uit den Haag en Rotterdam (die elkaar in Gouda gevonden hebben), terwijl de Amsterdamsche trein vóór zijn vertrek op aansluiting uit de Zaan heeft moeten rekenen. Te den Bosch is er correspondentie met 't oosten en 't westen (Os, Geertruidenberg, Langstraat); in Boxtel: met Tilburg en Gennep; in Eindhoven: met Hasselt; in Venlo: met Duitschland en Nijmegen; in Roermond met het oosten en het westen en in Maastricht eindelijk met Luik en Aken. Zoo hangt in den loop van zulk een trein, in zijn vertrekuren op de verschillende stations, alles onderling samen en werkt terug, men kan wel zeggen, op het verkeer door heel het land. Er is dus allicht een strijd van belangen tusschen de reizigers van eenzelfden trein onderling, een belangenstrijd ook tusschen hen en de reizigers van andere treinen, waarmee de eerste correspondeeren moet. - Wil men voorts hierbij bedenken dat wij niet leven op een eiland, maar tusschen België en Duitschland, en dat dus vertraging van buitenlandsche, hier binnenkomende treinen {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder schuld van eenig Nederlandsch spoorwegbeambte alles wat in de dienstregeling zoo mooi ‘klopte’ onherstelbaar voor heel een etmaal bederven kan, - dan zal men na overweging van dit alles den invloed der concurrentie op het missen van aansluitingen tot zijn ware verhouding teruggebracht hebben en tevens wel gekomen zijn tot het inzicht dat Staats-exploitatie in dezen geen redmiddel zijn zou. Ook bij Staats-exploitatie zou men zien gebeuren wat thans sommigen een ergernis en een raadsel is: dat blijkens de dienstregeling een trein naar B het station verlaat enkele minuten voordat of op 't zelfde oogenblik, waarop een trein uit A van dezelfde maatschappij dat station binnenrijdt: dat b.v., terwijl de Brusselsche sneltrein te Amsterdam te 9.32 aankomt, de (vroeger aansluitende) sneltrein naar Utrecht (Gooi) juist te 9.32 dit zelfde station verlaat. De verklaring van dit raadsel kan toch niet in ‘de concurrentie’ gelegen zijn; waarin dan wel? De (internationale) trein uit Brussel pleegt op een lateren dan den officieel daarvoor bepaalden tijd aan te komen. Vertrok nu de trein naar Utrecht enkele minuten na het voor den trein uit Brussel vastgesteld tijdstip van aankomst, dan zouden de reizigers van laatstbedoelden trein, hun spoorboekje raadplegend, meenen dat zij aansluiting naar Utrecht (en verder) konden verkrijgen, doch zouden feitelijk meestal bedrogen uitkomen. Daarom is opzettelijk het vertrek van dien trein naar Utrecht gesteld op hetzelfde moment als de aankomst van den anderen; nu weet ieder dat hier geen aansluiting bestaat. Het publiek, ook ten onzent, is niet genoeg doordrongen van het feit, dat niets gemakkelijker is dan critiek op de spoorwegdienstregelingen en niets moeilijker dan het samenstellen daarvan op zulk een wijze, dat zooveel mogelijk de velerlei daarbij betrokken strijdige belangen worden verzoend. En daar men nu eenmaal weet dat er ten onzent concurrentie tusschen de twee groote maatschappijen bestaat, is het een door velen beoefende liefhebberij geworden, met het spoorboekje in de hand aan te toonen tot welke buitensporigheden die onderlinge wedijver de {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} directies wel verleidt. Men vergeet, dat deze directies, indien zij al op deze - de kleinzieligste - wijze ‘concurreeren’ wilden (met een volslagen voorbijzien van haar eigen belang, hetwelk juist ontwikkeling van het verkeer vordert), dan toch door den Minister, die de dienstregeling vaststelt, in toom gehouden zouden worden. Het publiek, dat graag zijn persoonlijke, kleine klachten opblaast tot algemeene bedenkingen tegen de exploitatie der publieke verkeersmiddelen, gelooft, dat het van die concurrentie alleen die vermeende nadeelen ondervindt; het weet niet dat de concurrentie hier buiten spel is en het stelt zich nauwelijks de vraag welke groote voordeelen het wel geniet van een toestand, waarbij twee ondernemingen er naar moeten streven de gunsten van het publiek te winnen. De klachten uit streken, waar dat streven niet merkbaar is, zijn wel het beste bewijs voor de goede werking van dit stelsel. Een klacht uit die streken, welke buiten de concurrentie-sfeer gelegen zijn, luidt: dat de onderlinge wedijver der maatschappijen op het beperkt terrein der mededinging zoozeer hare krachten en haar aandacht in beslag neemt, dat er voor een behoorlijke verkeers-bediening buiten dat terrein geen kracht en geen aandacht overblijft. Logisch zou men ook aan deze klagers kunnen toevoegen: gij moet het dan daarheen zien te leiden, dat ook de plaats uwer inwoning binnen de concurrentie-sfeer getrokken worde. Maar bovendien: zou het waar zijn dat onze maatschappijen de belangen verwaarloozen van die gewesten, waar zij een feitelijk spoorwegverkeer-monopolie uitoefenen? Dat doende zouden zij ook haar eigen belangen kwalijk behartigen, want (nog eens) dat belang vordert ontwikkeling van het verkeer over heel het net. Doch het staat wel als een stellige daadzaak vast dat de Nederlandsche regeering overgrooten invloed op de gestie der spoorwegdirecties uitoefent en het verwijt dat er naar de zoogenaamde ‘uithoeken’ b.v. te weinig sneltreinen rijden en dat ook overigens de toestand op spoorweggebied aldaar minder gunstig is, raakt over de hoofden der directies heen den Minister die zijn zoo grooten invloed niet tot wegneming van dat {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} euvel zou weten aan te wenden. Nog dit: wij wezen er reeds op dat die spoorweg-monopolie-provincies ten onzent zijn: in het Zuiden: Zeeland, Noord-Brabant, Limburg (ten deele); in het Noorden: Noord-Holland en Groningen. Wie de kaart van het land kent, ziet dus met een oogopslag dat de concurrentie-sfeer omvat het ten opzichte van het spoorwegverkeer belangrijkste deel van ons net. Welnu, elke spoorweg-exploitant zal (en ook de Staat zou) in streken, waar het verkeer het meest intens is en de hoogste eischen aan de exploitatie stelt, voor de voldoening aan die eischen meer doen dan gedaan wordt ten aanzien van streken, welker behoeften aan zoo intensieve exploitatie veel geringer zijn. Het gaat hiermee in 't groot gelijk het in 't klein gaat met de bediening van grootere en kleinere gemeenten (stations) op eenzelfde traject. Men kan op één dag kiezen tusschen acht-en-twintig verschillende treinen om van Gouda naar den Haag te komen: wie van Soetermeer-Zegwaard naar den Haag gaan wil, heeft slechts tusschen zeven treinen de keus. Zou gelijkheid in deze niet ongelijkheid zijn? Er loopen meer treinen, ook meer sneltreinen, van Amsterdam naar Rotterdam dan naar Groningen, niet omdat dit laatste station buiten de concurrentie-sfeer gelegen is en het eerste daarbinnen, maar omdat het verkeer tusschen de twee groote koopsteden des lands intensievere exploitatie vordert dan dat van de koopstad met het Noorden. Zou Staats-exploitatie van onze spoorwegen hieraan iets veranderen? De klagers over onze spoorweg-exploitatie, de voorstanders van Staatsbedrijf, worden, gelijk wij opmerkten, vooral aangetroffen in die streken van ons land, waar er geen concurrentie op spoorweggebied is. Wij wezen reeds op de eigenaardige beteekenis van dit verschijnsel, maar dit beduidt niet dat overal, waar de concurrentie ontbreekt, voor Staats-exploitatie en tegen de particuliere geijverd wordt. Terwijl Noord-Holland alleen door de H. IJ.S.M. wordt bediend en dus buiten de ‘sfeer’ van mededinging is gelegen, is het welbekend dat de Zaansche industrieelen geen Staatsbedrijf verlangen. *** {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} De vraag, die hier gesteld moet worden, is - zeiden wij - deze: of de spoorweg-exploitatie ten onzent zonder concurrentie beter zou geweest zijn en beter zijn zou. Het antwoord, dat wij op die vraag meenen te moeten geven, is na bovenstaande beschouwingen wel niet twijfelachtig meer. Bezit van een monopolie wekt en kweekt allerminst de zucht tot een steeds betere uitoefening van het gemonopoliseerd bedrijf; zoodanig bezit verleidt allicht tot het maken van groote winsten, daar immers de ‘afnemer’ wel van de alleenstaande onderneming gebruik maken moet. Mededinging daarentegen wekt en kweekt een voortdurend streven om aan de ‘afnemers’ bijzondere voordeelen te bieden boven hetgeen de concurrent aanbiedt; zij leidt tot een aanhoudende verbetering van de exploitatie, omdat zijnerzijds ook de concurrent zijn exploitatie steeds poogt te verbeteren, zij leidt tot lage prijzen. Vraagt men of de belangen der ‘afnemers’ meer gebaat zijn bij een stelsel van wedijver tusschen twee ondernemingen of bij een monopolie, dan kan naar ons inzicht slechts worden geantwoord dat de afnemers het meeste profijt zullen hebben wanneer meer dan één onderneming hun ten dienste staat. En dit nu geldt, meenen wij, ook op spoorweggebied. Het kan niet anders of de concurrentie op spoorweggebied is den ‘afnemers’, d.i. den reizigers, den handel, der nijverheid ten goede gekomen. Zulks te meer waar een straf overheidstoezicht er voor waakte dat de publieke belangen niet door die concurrentie in de verdrukking kwamen. Dit overheidstoezicht kon b.v. beletten dat de maatschappijen, lagere vrachtprijzen voor de ‘concurrentie-sfeer’ vaststellend, buitensporig hooge prijzen gingen vragen in die gewesten, waar zij een feitelijk monopolie hebben: art. 16 der spoorwegovereenkomsten van '90 geeft den minister de bevoegdheid om voor de berekening der vrachtprijzen van het vervoer zoodanige maxima vast te stellen als hij, minister, billijk zal achten; ook kan de minister deze eenmaal vastgestelde maxima ten allen tijde wijzigen, dus ook verlagen, zonder daaromtrent overleg te plegen met de betrokken directies; het is genoeg als de minister de maatschappijen {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} daarover hoort. Waar dit zoo is en waar ook overigens de Regeering grooten invloed op heel de gestie dezer ondernemingen uitoefent, kan in het algemeen gesproken de concurrentie slechts voordeelen, geen nadeelen opleveren. Intusschen moet bij dit alles wel worden bedacht dat het dilemma ter zake van ons spoorweg-verkeerswezen niet aldus luidt: staats-exploitatie of concurrentie? Slechts in zoover is hier een alternatief, dat natuurlijk staats-exploitatie uitsluit concurrentie. Maar wie geen concurrentie wil, behoeft nog niet daarom voor staats-exploitatie te zijn. Er is immers een derde mogelijkheid: exploitatie door ééne private onderneming. En men herinnert zich dat het dit laatste stelsel was, waaraan door den voorzitter der Rotterdamsche Kamer van Koophandel, den heer A. Plate als praeadviseur der Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek (in 1899) de voorkeur werd gegeven. Ook wie dus onze boven ontwikkelde inzichten omtrent het profijt der concurrentie niet deelt, kan niettemin met ons tegen staats-exploitatie overwegende bezwaren hebben. Die bezwaren zullen dan allicht gegrond zijn in de overweging dat beter dan de Staat juist een particuliere exploitant het spoorwegbedrijf naar den eisch van algemeen belang zal uitoefenen; gegrond ook in de overtuiging dat de voorspiegelingen omtrent de uitmuntende gestie, die van den Staat op dit gebied verwacht wordt, geen vertrouwen verdienen, omdat zij geen steun vinden in wat de ervaring elders ons leert. Het is over die ervaring, met staats-exploitatie van spoorwegen elders opgedaan, dat wij hier nu een en ander willen meedeelen. *** Twee koorden, zoo zeiden wij in den aanhef onzer beschouwingen, hebben gemeenlijk zij op hun boog, die ten onzent pleiten voor een staatsbedrijf op spoorweggebied: een veeltijds felle kritiek op de exploitatie van wege onze particuliere maatschappijen, en daarnaast: de uitgesproken verwachting dat die door hen aangeduide gebreken en {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} tekortkomingen zullen uitblijven, wanneer de Staat deze exploitatie ter hand gaat nemen. Het is wel heel duidelijk dat men bij de overweging van dit tweede punt minder vasten grond onder de voeten heeft dan bij de bespreking van het eerste. De vraag: hoe moet het oordeel luiden over hetgeen totnogtoe door de particuliere maatschappijen ten onzent gepresteerd is? - die vraag wordt opgelost door na te gaan welke de resultaten der particuliere exploitatie ten onzent geweest zijn; hier werkt men met bekende gegevens, met vaststaande feiten, al is dan verschil in waardeering daarvan allerminst uitgesloten. Maar de vraag: hoe zal de Staat ten onzent de spoorwegen exploiteeren? - is van zuiver speculatieven aard; men kan daarop met evenveel schijn van recht een zeer gunstig of een zeer ongunstig luidend antwoord geven. Wil men ook hier naar eenig houvast zoeken, dan ligt het voor de hand te onderzoeken welke de toestanden zijn in die landen, waar reeds sedert langer of korter tijd de spoorwegen metterdaad door den Staat geëxploiteerd worden. Er is althans eenige grond om aan te nemen dat wat elders bleek een aan het stelsel van staats-exploitatie inhaerente fout te zijn, niet in Nederland als bij tooverslag zou nalaten zijn ongewenschte werking uit te oefenen. Maar dit beroep op het buitenland is aan voorstanders van staats-exploitatie ten onzent meestal niet zeer welgevallig (het verschaft werkelijk veel materiaal tegen het door hen gepropageerd stelsel) en wordt meestal door hen afgewezen met de opmerking dat de toestanden in andere landen te veel van de onze verschillen om een vergelijking toe te laten. In die opmerking nu is zeker een deel waarheid gelegen, doch niet zooveel dat zij inderdaad elke vergelijking zou uitsluiten. Met een verwijzing naar wat elders geschiedt moet men voorzichtig zijn; dit zij zonder voorbehoud vooropgesteld. Niet alles wat tegen de spoorwegexploitatie van regeeringswege in andere landen kan worden aangevoerd, is als deugdelijk argument tegen zoodanig stelsel voor ons land te aanvaarden. De Belgische volksaard b.v. verschilt niet weinig van den onzen. Wil men {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} dus wijzen op het feit dat bij de geringste afwijking van normale verkeers-verhoudingen de dienst op de Belgische staats-spoorwegen volslagen gedesorganiseerd is, dan moet zeer stellig daarbij in aanmerking genomen worden dat... ook de Belgische staatsambtenaren Belgen zijn. En wil men de aandacht vestigen op de jammeren der staatsexploitatie van spoorwegen in Italië, dan mag niet worden voorbijgezien dat de Italiaansche Staat als spoorwegexploitant dezelfde Italianen in zijn dienst heeft, die ook reeds bij de particuliere exploitatie daarginds geen modelambtenaren bleken te zijn 1) Doch zoodanig voorbehoud beduidt daarom nog niet dat er nu geenerlei leering uit de ondervinding van over de grenzen te trekken zou zijn. Al vast deze leering zou uit het hierboven terloops aangehaalde te putten zijn: dat, waar de fouten eener particuliere spoorweg-exploitatie voor een deel aan sommige eigenaardigheden van het menschen-materiaal te wijten zijn, die fouten voor dat deel niet door overgang van het bedrijf in handen van den Staat verholpen worden. Maar bovendien, wie een ietwat diepere studie maakt van de wijze, waarop in andere landen de spoorwegen door de Regeeringen worden beheerd, zal daaruit het bijkomstige, het eigenaardig-nationale weten af te zonderen en zal dan overhouden meer dan één ‘leçon des choses’, welke aanvaard mag worden als een vingerwijzing naar hetgeen juist bij staats-exploitatie zich voordoet zonder samenhang tot de bijzondere omstandigheden en verhoudingen in dit of dat land. Aldus gehanteerd, is dit materiaal wel degelijk bruikbaar en in dien vorm ingesteld mag een beroep op het buitenland geenszins worden afgewezen. Het zij hier herhaald: zoodanig beroep is juist daarom van zoo overwegend belang, omdat het eenig houvast biedt bij de over- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} weging van de anders zoo uitsluitend-speculatieve vraag: hoe bij de exploitatie van de Nederlandsche spoorwegen de Nederlandsche Staat zich gedragen zal. *** Allereerst moge er dan op worden gewezen dat het niet of niet in hoofdzaak op gronden van economischen aard geweest is, dat landen als België, Duitschland, Zwitserland tot staats-exploitatie zijn overgegaan. Zoo niet uitsluitend, dan toch voor een zeer belangrijk deel waren het beweegredenen van anderen aard, vreemd aan de vraag hoe de algemeene verkeersbelangen het best bevorderd zouden worden, welke den doorslag gaven. In België, het is welbekend, waren politieke overwegingen aanvankelijk beslissend voor de keus tusschen de twee mogelijke stelsels van spoorwegbeheer. Na de afscheiding van Noord-Nederland vreesde men in België dat Hollandsch kapitaal zich steken zou in het Belgische spoorwegwezen, vreesde dit te meer omdat men Antwerpen onafhankelijk wilde maken van de Scheldevaart, welke over Nederlandsch gebied ging. Doch oorspronkelijk was men voornemens den bouw van de lijn Antwerpen-Keulen aan particulieren over te laten; eerst toen het daartoe opgericht comité er niet in slaagde de benoodigde gelden in België zelf te vinden, ging de Regeering er toe over zelf de zaak aan te vatten. Hadden dus Belgische particulieren destijds meer vertrouwen in de geldelijke uitkomsten dezer onderneming gesteld, dan zou de Staat zich hier hebben onthouden 1). Eenmaal echter op dien weg, ging de Belgische Staat later daarop voort: in 1837 werd het staats-spoorwegnet met 563 kilometer uitgebreid, maar in '44 en latere jaren kwam men van dien weg weer terug door aan maatschappijen concessies te verleenen. In Duitschland werd staats-exploitatie van alle spoor- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} wegen gewenscht geacht op grond vooral van militaire en politieke overwegingen. Bismarck's ideaal was de Rijkseenheid ook op spoorweggebied. Maar dit ideaal is niet verwezenlijkt geworden. Aanvankelijk had men daar in de verschillende staten particuliere spoorwegen of - waar particuliere krachten voor den aanleg te kort geschoten waren - staatsspoorwegen; slechts Wurtemberg had van 1843 af het stelsel van staats-exploitatie gekozen op den zuiveren beginsel-grond dat deze alleen een goede behartiging van het algemeen belang verzekerde. Die gemengde toestand voldeed Bismarck niet: in den oorlog met Frankrijk was hem gebleken dat de verscheidenheid van spoorweg-directies niet bevorderlijk was voor het militair vervoer van het centrum des Rijks naar de grens in het Zuid-Westen; daarbij voegde zich de overweging van politieken aard dat Rijks-spoorweg-exploitatie krachtig tot de zoo pas gegrondveste Duitsche Rijkséénheid zou medewerken. Maar, nadat reeds ter voorbereiding van een en ander het ‘Reichs-Eisenbahnamt’ (1873) was opgericht, slaagde Bismarck er niet in een Rijksspoorwegwet tot stand te brengen. Toen vormde de kanselier het voornemen de verschillende Staten er toe te bewegen hun eigen spoorwegen aan het Rijk af te staan; het Rijk zou dan de particuliere spoorwegen aankoopen. Pruisen was dadelijk daartoe bereid, cedeerde zijn spoorwegen, maar de andere Staten zagen daarin een aanranding van hun autonomie en haastten zich de particuliere lijnen door aankoop bij hun eigen staatsspoorwegen te voegen om ze aldus tegen annexatie door het Rijk te beschutten. Ziedaar den oorsprong der Duitsche staats-exploitatie van spoorwegen. Toen ten jare 1897 door de volksstemming in Zwitserland tot naasting der particuliere spoorwegen besloten werd, was toen het alles beheerschend motief dat slechts staats-exploitatie als het eenig-economisch-deugdelijk stelsel gelden mag? Er waren motieven van gansch anderen aard in het spel: vele aandeelen van Zwitsersche spoorwegen waren in handen van vreemdelingen, van ‘speculanten’, meende het Zwitsersche volk, welks nationaal gevoel door {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} dat feit gekwetst werd. En de naasting bood een schoone gelegenheid om deze vreemde kapitalisten uit hun bezit te verjagen. In '91 had hetzelfde Zwitsersche volk den aankoop van den Centraal-spoorweg geweigerd onder den indruk dat ditmaal de kapitalisten, de aandeelhouders, een goed zaakje in dien verkoop zagen, waartoe het Zwitsersche volk niet wilde medewerken.... Mag men dan niet zeggen dat voor de naasting in Zwitserland andere motieven dan de eenig-geldige overweging der economische verkieslijkheid gegolden hebben? Anders weer staat de zaak in Oostenrijk-Hongarije: van de 21.000 spoorweg-kilometers worden er 12.500 door den Staat geëxploiteerd. Onder de particuliere lijnen is de Nord-Bahn wel de meest winstgevende en haar naasting is dan ook No. 1 op het programma van....? Van hen, die daarin politiek profijt zien. Uitbreiding der staatsexploitatie daarginds beteekent uitbreiding van de invloedssfeer der staatkundige partijen, die haar leden, liefst haar propagandisten tot spoorweg-ambtenaren weten te promoveeren. Terwijl de particuliere lijnen meest door Duitschers bestuurd worden, streven de Tsjechen en met hen de Polen naar de naasting der Nord-Bahn om aldus invloed te winnen op het administratief beheer der staatsspoorwegen en tevens de agitatie voor hun zaak door plaatsing van hun mannen in de rijen der staats-spoorwegbeambten te bevorderen. Hoezeer dit zuiver politieke oogmerk overheerschend is, blijkt wel uit het sprekend feit dat de Polen niet meedoen aan de actie voor de naasting van de Nord-West-Bahn; daarvoor ijveren de Tsjechen als alleen-belanghebbenden uitsluitend; den Polen laat die quaestie koud; hun boezemt enkel de Nord-Bahn belang in! En de Regeering - hoewel zij volgens de naastings-voorwaarden de Nord-Bahn over een jaar tot veel lager prijs zou kunnen overnemen - wijkt voor den aandrang der Polen en der Tsjechen, wil naasting reeds nu.... Waar blijft hier, bij deze uitbreiding van staats-exploitatie, de overweging dat zij door het algemeen verkeersbelang wordt gevorderd? {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zou dus zeker niet juist zijn te zeggen dat men in andere landen tot staats-exploitatie is overgegaan, omdat men van oordeel was dat alleen daardoor de regeling van het verkeerswezen zooveel mogelijk aan de volkswelvaart zou ten goede komen. Intusschen, al is dit dan niet het motief geweest, de ondervinding zou toch hebben kunnen leeren dat zulks het gevolg geweest was. In hoever blijkt dit het geval te zijn? Het spreekt wel van zelf dat de beantwoording van deze vraag, verschillend bovendien voor verschillende landen, verre de aan onze beschouwingen gestelde grenzen zou overschrijden. Toch is zij van zoo overwegend belang, dat iets hierover toch wel gezegd mag worden. Wij zouden dit wenschen te doen door de indrukken weer te geven, bij ons gewekt door een reis, aan het eind van het vorig jaar in Duitschland ondernomen, op welke reis wij gelegenheid hadden het oordeel over het ‘Staats-Betrieb’ der spoorwegen te vernemen van lieden, die geacht konden worden zich hierover een onafhankelijk oordeel te hebben gevormd: van industriëelen, kooplieden, expediteurs, secretarissen van Kamers van Koophandel enz. Het is, voor een vreemdeling althans, niet genoeg tot personen als de bovenbedoelde in Duitschland te gaan en hun oordeel te vragen. Vooral niet waar kans op publiciteit bestaat, laat een Duitscher, die een zekere positie inneemt, zich tegenover een ‘outsider’ niet licht onbewimpeld ongunstig uit over wat de Regeering doet of nalaat; met name in de hoofdstad des Rijks geeft men er de voorkeur aan in 't algemeen te verklaren dat alles zoo goed gaat. Blijkt dan de vreemdeling door voorafgaande studie te weten dat er toch wel een en ander is, hetwelk nu juist niet goed gaat, dan worden verzachtende omstandigheden gepleit en wordt er op gewezen dat het volmaakte nu eenmaal op dit ondermaansche tevergeefs wordt gezocht..... Men moet dus de verklaringen, die men aanhoort, niet alleen tellen, doch ook wegen. En men moet vooral zich telkens herinneren: waar men is. Hiermee is dit bedoeld: {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} te Berlijn zal men meestal, gelijk wij reeds zeiden, een zeer ‘regierungsfreundliche’ stemming ontmoeten; ook in groote havenplaatsen als Bremen en Hamburg zijn de klachten, waarvan althans de vreemdeling deelgenoot wordt gemaakt, zeldzaam: naar zoodanige plaatsen, waar de Duitsche handel en de Duitsche industrie met de buitenlandsche moeten mededingen en waar de groote Duitsche export-belangen op het spel staan, daarheen vaardigt de spoorweg-administratie haar beste en haar meest coulante ambtenaren af, terwijl mede uit een oogpunt van internationalen wedijver de tarieven naar en van die havenplaatsen b.v. voor ruwe katoen en voor kunstmeststoffen uiterst laag zijn en ook overigens getracht wordt de verkeersbelangen van plaatsen als deze zooveel mogelijk te bevorderen. Maar komt men in streken als het Ruhr-gebied, dan krijgt men een gansch anderen indruk en ontwaart dat hier wel degelijk - en te recht! - geklaagd wordt over hetgeen de Duitsche Staats-spoorweg-administratie doet, vooral ook over hetgeen zij nalaat.... Doch er is meer dat den Nederlandschen bezoeker treft. Allereerst de ingenomenheid, waarmede de Duitscher den Staat aan het werk ziet: hij gevoelt zich veilig en rustig, wanneer de zware, sterke arm van den Staat de verkeersmachine aan den gang houdt, al knarsen en piepen soms de raderen. Meer dan ten onzent wil men in Duitschland Staats-werkzaamheid en regelrechte overheids-inmenging. Zijn er in Nederland althans nog velen, die allereerst en allermeest aan de ‘zelfwerkzaamheid’ van particuliere personen en van maatschappelijke organen hechten, het schijnt wel dat de Duitscher gaarne den Staal, vertegenwoordigd door den in uniform gestoken ambtenaar, als wachter voor zijn belangen ziet optreden. Die eigenaardige plooi maakt dat hij ook over den Staat als spoorwegexploitant anders denkt dan menigeen ten onzent; dit denkbeeld heeft voor hem, trouwens na een dagelijksche ervaring van tientallen jaren, niets bijzonders meer; waarom zou zijn Staat ook dat niet doen? Wat in de tweede plaats den Nederlandschen bezoeker {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} treft, is de luchtigheid, waarmee de Duitscher zich heenzet over het feit dat het spoorwegbedrijf te zijnent door de Staats-exploitatie gemonopoliseerd is en dus alle concurrentie er is uitgesloten. Ongetwijfeld hangt deze opvatting samen met de beschermende tol-politiek van het Duitsche Rijk: men is er aan gewend geraakt mededinging te zien, niet als een prikkel tot meerdere krachtsinspanning, maar als een gevaar, waartegen men zich zooveel mogelijk moet beveiligen. ‘Wij hebben’ - zoo werd ons door een van hen, die wij bezochten toegevoegd - ‘wij in Duitschland hebben met het “Liberalismus” tegelijkertijd het streven naar concurrentie op elk gebied als een volkomen verouderd beginsel in de 19de eeuw achtergelaten’!! Op die uitspraak hebben wij onder stil protest gezwegen! Echter moet men hierbij niet uit het oog verliezen dat de Staats-exploitatie der spoorwegen in Duitschland inderdaad een einde gemaakt heeft aan een toestand, waarin de verkeers-exploitatie door tal van groote en kleine maatschappijen b.v. in Rijnland en Westfalen niet juist tot de bevordering van de verkeersbelangen strekte. Daartegenover heeft het Staatsbeheer gebracht éénheid, vastheid en zekerheid, ook stroefheid, langzamen gang, bureaucratisme en wat met een aardig woord genaamd werd ‘Assessorismus’, maar toch vóór alles: ‘Einheitlichkeit’. Het woord reeds schijnt den Duitschers dierbaar, zij spreken het niet zelden uit met een zekere wijding, als duidden ze daarmee iets hoogheerlijks aan. ‘Einheitlichkeit’ .... nu ja, goed, de Staat maakt buitensporige winsten uit zijn spoorweg-wezen (althans de Pruisisch-Hessische); nu ja goed, de Staat laat heel het ‘Ruhr-Bezirk’ lijden onder een chronischen ‘Wagenmangel’; nu ja goed, bij de inrichting van de goederentarieven wordt niet allereerst gedacht aan ontwikkeling van het goederenvervoer, dus aan het belang van handel en nijverheid... maar er is ‘Einheitlichkeit’. En er is ‘Realität’. Beide zijn waarlijk wel waard, dat men daarvoor offers brengt. Menigeen in Duitschland leeft voort in de herinnering van de ongewenschte toestanden, die veelal op verkeersgebied gevonden werden voordat de Staat {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} alles aan zich trok; men kan zich geen particuliere spoorweg-exploitatie denken of men denkt aan de vroegere verwarring terug; men stelt zich de vraag niet (en heeft zich die, naar 't schijnt, nimmer gesteld) of niet bij particuliere exploitatie zoodanig streng overheids-toezicht denkbaar is, dat daardoor van het particulier bedrijf en van de concurrentie de voordeelen behouden blijven en mogelijke nadeelen worden geweerd. De Staat zorgt voor de verkeersbelangen; dat is een rustgevend denkbeeld; elke mededinging is geheel ‘ausgeschaltet’ er is ‘Einheitlichkeit’, er is ‘Realität’ en, zoo dit alles nu niet volmaakt is, dan kan toch aan den vreemdeling, die daarnaar komt informeeren, verzekerd worden dat dit alles naar des sprekers overtuiging het volmaakte vrijwel nabij komt. Bij den lofzang, die van sommige zijden te onzen aanhooren over de gestie van den Duitschen Staat op spoorweggebied werd aangeheven, waagden wij nu en dan den spreker te herinneren aan de honderden millioenen marken winst, welke de Pruisisch-Hessische spoorwegdirectie jaarlijks maakt. Destijds, bij den aanvang der staats-exploitatie in Duitschland, werden door handel en nijverheid stellige waarborgen verlangd dat eventueele overschotten op de exploitatie besteed zouden worden tot ontwikkeling van het verkeer, ten bate van handel en nijverheid; waarborgen ook dat de spoorwegen niet op fiscale wijze zouden worden geëxploiteerd. Dat dit inderdaad niet geschieden zou, werd toen door de Regeering nadrukkelijk beloofd. ‘Wij zullen de spoorwegen niet gaan exploiteeren zooals iemand een bierbrouwerij exploiteert’. Maar waarborgen voor de nakoming van die mondelinge belofte werden niet verkregen. En de belofte is niet nagekomen. Een latere minister heeft, toen hij daaraan herinnerd werd, met verbijsterend cynisme gezegd: ‘ja zeker, dat heeft de Regeering indertijd wel beloofd, maar wie heeft daaraan geloof geslagen?’ De ‘spoorwegwinsten’ zijn steeds grooter geworden en hebben in steeds ruimer mate gestrekt tot dekking van tekorten in het Pruisisch Staats-budget. In '99 kon de minister van Financiën (von Miquel) in het Pruisi- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Abgeordnetenhaus meedeelen dat er ‘für allgemeine Staatszwecke’ een bedrag van 177 millioen mark over het laatste dienstjaar als spoorweg-overschot beschikbaar was. Hij wees dan ook op de ‘völlige Abhängigkeit der preussischen Finanzen von der Eisenbahnverwaltung’ en teekende met groote openhartigheid als volgt het standpunt, dat een Pruisische Minister van Financiën tegenover deze bron van inkomsten inneemt: ‘Für uns, Finanzmänner, besagt die Vermehrung der Einnahmen allein noch nicht viel, wir sehen auf die Ueberschüsse, auf die Vermehrung des Nettoergebnisses und nicht der Bruttoeinnahmen, und da haben wir, wie gesagt, alle Ursache, diesen Schatz, den wir in der Eisenbahn besitzen, pflegsam und vorsichtig zu behandlen und ihn nicht zu schnell durch Verminderung der Einnahmen, durch Herabsetzung von Tarifen, oder durch Steigerung der Ausgaben zu vermindern.’ De elkaar opvolgende Pruisische Ministers van Financiën hebben dezen ‘schat’ inderdaad wel ‘pflegsam und vorsichtig’ behandeld; zij hebben er voor weten te zorgen dat die schat niet slechts niet te snel verminderde, maar zelfs jaarlijks aangroeide: de 177 millioen mark overschot, welke in 1899 Dr. von Miquel in verrukking bracht, zullen over 1906 tot ruim 660 millioen zijn gestegen, een overwinst, die weer 47½ millioen grooter zal zijn dan over het vorige jaar (1905). Ziedaar cijfers, die tot nadenken stemmen, o.a. over de vraag of een spoorweg-administratie, die - onder pressie van den ‘Finanzminister’ - naar zoo hooge winsten streeft, aan dat streven niet noodwendig ondergeschikt moet maken de vervulling van eischen, welke aan den spoorweg-exploitant als zoodanig moeten en mogen worden gesteld. Wanneer men spreekt van de tekortkomingen der Pruisische spoorweg-administratie, in 't bijzonder van den ergerlijken ‘wagenmangel’, dan komt men ten slotte altijd weer terecht bij de stelselmatige zuinigheid van den exploitant, die zijn schat voorzichtig behandelen wil 1). {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} En - wat de zaak niet beter maakt - men kan op dezen weg niet terugkeeren. Het is alweer met groote openhartigheid door von Miquel bij dezelfde gelegenheid gezegd: men spreekt van overschotten, doch ik ken geen overschotten; zij zijn ‘gar nicht mehr vorhanden’; zij zijn ‘längst in dauernden Ausgaben verwandelt.’ Wil men deze spoorwegbaten niet bestemmen voor algemeene staatsuitgaven, dan moeten de belastingen zooveel meer opbrengen, dat men die spoorwegbaten bij de staatsbegrooting ontberen kan, maar dat verlangt niemand. Dus late men ons onzen schat en dus brenge men dien niet in gevaar door allerlei wenschen, welker vervulling geld kost: de een wil meer treinen, de ander wil goedkooper reizen, wil fraaiere en minder volle coupé's hebben; weer een ander wil nieuwe spoorwegbanen zien aangelegd, ook al zijn die naar zijn eigen overtuiging niet rendabel; deze wil mooiere en gemakkelijker ingerichte stations; gene wil verbetering van den weg, lager tarieven enz. In dit voortdurend aandringen en wenschen, uitgaand van alle klassen der samenleving, steekt een gevaar voor het staatsbedrijf, zou een gevaar steken, wanneer men niet sterk genoeg is ‘den Wünschen der Interessenten auch mal zu widerstehen.’ En - aldus eindigde de Minister onder hilariteit der vergadering zijne rede - ‘ich nehme doch an, dass wir in Preussen immer eine solche starke Verwaltung haben werden.’.... Wanneer wij over dezen stand van zaken het oordeel vroegen der personen, die wij bezochten, dan wilden slechts sommigen toegeven dat een spoorweg-exploitant zoo hooge winsten (en dat zoo stelselmatig) slechts maken kan door wat een hunner noemde een ‘Ausbeutung’ van het verkeer. Maar - zeiden anderen - gij moet niet voorbijzien dat wellicht ook particuliere maatschappijen even hooge win- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} sten zouden maken 1) en het is dan uit een oogpunt van algemeen belang maar beter indien dergelijke ruime overschotten aan den Staat ten goede komen. Doch het is zoo, dit werd toegegeven, men kan niet meer terug: de spoorwegwinsten zijn voor de staatshuishouding onmisbaar geworden; daarom kan ook niet worden gelet op verzoeken van handel of industrie strekkend tot eenigszins belangrijke tariefverlaging. En zeker, ook de wagennood is te wijten aan dit streven naar een vóór alles fiscale exploitatie. Doch wat wilt ge? de spoorwegen brengen ons meer op dan de inkomstenbelasting en deze zou dus meer dan verdubbeld moeten worden, als de spoorwegoverschotten wegvielen. Daarom staat tegenover alle eischen van tariefsverlaging niet zoozeer de spoorweg-minister als wel de minister van Financiën en deze staat tegenover al die eischen steeds zeer sterk met het alternatief dat òf deze winsten behouden moeten blijven òf wel de belasting in gelijke mate moet worden verhoogd. Vandaar dan ook - zoo zei ons een lid van het Pruisische Abgeordnetenhaus, kampioen tevens, sedert jaren reeds, der industrieele belangen van Rijnland en Westfalen - vandaar dan ook dat er altijd een uitvlucht gereed ligt om tariefverlaging te weigeren: leven wij gelijk thans in een tijdperk van ‘Hochconjunctur’ en vragen wij lagere vrachtprijzen, dan wordt ons geantwoord: in een periode van zoo grooten bloei kan de nijverheid waarlijk wel die prijzen betalen; - en gaan de zaken minder goed, wenschen wij daarom minder zwaar belast te worden voor ons vervoer, dan zegt de administratie: in tijden als deze kan ik u zeker geen verlaging toestaan, want er wordt toch al zoo weinig goed getransporteerd, dat ik nu zeker niet door een voor u gunstiger tarief mijn inkomsten meer nog kan doen slinken. Het ongeluk bij onze spoorweg-exploitatie (aldus nog deze spreker) is dat de minister van Financiën de hand op den buidel houdt.... {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Boven wezen wij reeds op den ‘Wagenmangel’, een verschijnsel, dat op het allernauwst met de bij uitstek fiscale exploitatie samenhangt. Wie zich een denkbeeld wil vormen van wat deze ‘nood’ voor de Duitsche nijverheid en den Duitschen handel beteekent, ga naar het Ruhr-gebied, ga vooral ook naar Dordtmund; hij zal daar belangwekkende gegevens kunnen verkrijgen vooral over den omvang van dit gebrek aan transport-materiaal over 1905. Iets hiervan zij het ons vergund thans mede te deelen. De Kamer van Koophandel te Dortmund herinnerde in haar adres, gedagteekend November 1905 en gericht tot den Minister van Openbare Werken von Budde, aan de aanvankelijke verwachting dat de Staats-exploitatie van de spoorwegen zou wegnemen alle misstanden, waarover onder het stelsel der particuliere exploitatie vroeger geklaagd werd. Tot die misstanden behoorde ook de wagennood. Maar in die verwachting is men volkomen teleurgesteld. Aan het slot van het jaar 1894 beschikt de Pruisische Staat over een spoorwegnet van 26.304 K.M.; de inkomsten waren van 1885/86 tot 1894/95 gestegen van 657 tot 947 millioen mark, de overschotten in datzelfde tijdperk van 281,3 op 384,7 millioen. Welnu, van 1885-1895 heeft men in het Ruhr-gebied 262.399 goederenwagens minder tot zijn beschikking gehad dan er noodig waren. In hetzelfde tijdvak kwam men te kort in het ‘Ober-Schlesisch Bezirk’ voor het vervoer van steenkolen en cokes: 239.738 wagens en alleen in de jaren 1892-95 in het ‘Niederschlesische Bezirk’ 9.030, in het ‘Saar’-steenkolengebied 35.102, in het Bitterfelder-kolengebied 1350 enz. Er was dus altijd en overal wagennood. Geen wonder trouwens, want in dit tijdperk is het aantal goederenwagens slechts toegenomen met 32%, het aantal wagenaskilometers met 38,5%. Er is - zoo zegt dit adres - destijds wel een officieele publicatie verschenen om aan te toonen dat de capaciteit van het goederenwagenpark in sterker mate gestegen is dan het verkeer, maar op al degenen, die dezen wagennood met eigen oogen gezien en in hun eigen beurzen gevoeld hebben, maken deze officieele wiskundige beschouwingen geen {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} indruk; zij herinneren onwillekeurig aan dien Engelschman, die aan den oever van den Rijn ijverig een Baedeker stond te bestudeeren en toen uitriep: ‘De landstreek komt niet overeen met wat hier staat’. Adressanten gaan voorts na hoe de toestand geweest is van 1895 tot 1903, het laatste jaar waarover officieel materiaal voor hen verkrijgbaar was. Het spoorwegnet is in die jaren uitgebreid van 26.304 op 33.262 K.M., de inkomsten zijn gestegen van 947 op 1520 millioen mark, het overschot rees van 384.7 op 611.7, nam dus toe met bijna 59%. Maar in denzelfden tijd worden in tal van rapporten van Kamers van Koophandel en andere dergelijke organisaties de klachten over wagennood steeds luider en vormen ze daarin een vaste rubriek. Wat de vermeerdering van het aantal goederenwagens betreft, zoo worden in de jaren 1896-'98 wel resp. 11.987, 14,821 en 15.203 goederenwagens aangeschaft, maar niettemin vertoont zich in die zelfde jaren een wagen-tekort van resp. 36.109, 91.950 en 43.341 wagens. Niettegenstaande dit feit worden over '99 slechts 9.536 wagens nieuw aangeschaft, welk aantal in de drie volgende jaren (1900, 1901 en 1902) terugvalt op 7.737, 3.572 en zelfs 2.775. Eerst in 1903 heeft weer een vermeerdering met 9.219 wagens plaats. Doch in '99 ontbreken er 67.553 en in 1900 nog 31.900 wagens. In 1901 beleefde de nijverheid een zeer slecht jaar en komt daardoor dan slechts 346 wagens te kort. Maar in 1902 en volgende jaren treden betere tijden voor de nijverheid in en aanstonds rijst weer de ‘Wagenmangel’ op 1.192 wagens in 1902, op 16.456 wagens in 1903, op 38.250 wagens in 1904. Intusschen bleef het voor het jaar 1905 bewaard in de langdurige geschiedenis van den wagennood een calamiteit over de industrie te brengen, zooals die nog niet gekend was. Tot 7 November 1905 waren er in het Ruhrgebied reeds 111.500 wagens te weinig. In het beperkt gebied onzer Kamer, zoo zeggen adressanten, hebben alleen in de week van 23 tot 31 October de mijnmaatschappijen van de 30.485 wagens, die zij noodig hadden, er 15%, d.i. 4.648 minder gekregen dan zij verlangden..... {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Beperken wij tot zoover onze aanhalingen uit dit merkwaardig document. Wil men meer? Volgens het maandschrift der Kamer van Koophandel te Dusseldorf zijn in het kolengebied van Rijnland en Westfalen tusschen 1 en 17 October 1905 op 284. 581 verlangde wagens te kort gekomen niet minder dan 83.861; de mijnmaatschappijen moeten dus nu en dan stopzetten en ook de fabrieken moeten haar productie beperken, daar zij noch voldoende grondstoffen en brandstoffen kunnen verkrijgen noch haar producten kunnen verzenden. Het loonverlies in het Ruhrgebied alleen veroorzaakt door den gedwongen stilstand van het werk in de ondernemingen kon gemiddeld gesteld worden op 200.000 mark per dag....... Wat antwoordt op dit alles de spoorweg-administratie? Sedert jaar en dag reeds weet zij heel een reeks van oorzaken te noemen, waardoor vooral in het najaar de massa der ten vervoer aangeboden goederen geweldig toeneemt: de groote verzendingen van veevoeder; het transport van den aardappel- en den beetwortel-oogst; besloten water bij vorst, dus stremming van het verkeer over de waterwegen; de groote drukte wegens militaire manoeuvres. Over 1905 voegde de administratie aan die eindeloos herhaalde voorwendselen eenige nieuwe toe: de wagons der Duitsche staats-spoorwegen werden te lang achtergehouden door de buitenlandsche en de buurt-spoorwegen; de stations-emplacementen in het Ruhr-gebied en in andere nijverheidscentra zijn te beperkt; er was bij Altenbeken een tunnel ingestort en het verkeer ondervond daarvan belemmering. Op al welke verklaringen de belanghebbenden antwoorden dat zij met redeneeringen niet geholpen worden; dat zij er niets tegen hebben als de spoorweg-administratie ook de landbouwbelangen behartigt, doch dat de industrie daaronder niet mag lijden. - En wanneer de spoorweg-administratie zegt dat zij door de snelle ‘Hochconjunctur’ overvallen is, dan wordt uit nijverheidskringen daarop fijntjes geantwoord dat men den voortgaanden ‘Aufschwung’ der industrie toch reeds eenigen tijd had kunnen bespeuren door de stijging der inkomsten uit hoofde van het goederenvervoer! {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in het Pruisische Abgeordnetenhaus kwam meer dan eens de ‘Wagenmangel’ ter sprake. Op 8 Maart 1906 zei de rapporteur Schmieding bij de behandeling van den ‘Eisenbahn-Etat’: in de Budget-Commissie ‘wurde darauf hingewiesen dasz dieser Wagenmangel einen Umfang angenommen habe im Jahre 1905, wie noch nie zuvor in einem früheren Jahre und dasz sich dieser Wagenmangel geradezu zu einer Landeskalamität ausgewachsen habe;’ er was in de Budget-Commissie op gewezen dat in het ‘Ruhrkohlenbezirk’ alleen in October 1905 82.900 wagens en in November 37.100 wagens tekort gekomen waren, zoodat in deze twee maanden alleen 1.200.000 ton kolen niet vervoerd konden worden.... Als een bespotting klonk na die aanklacht de meedeeling van den ‘ministerialdirektor’ Kirchhoff, dat de spoorwegen sedert 1902 jaarlijks 40 millioen mark meer aan netto-winst hadden opgebracht en dat deze gunstige resultaten verkregen waren ‘nachdem die Verwaltung voll die Aufgaben erfüllt hat, die der Betrieb erheischt’!! Een officieele erkenning echter van de noodzakelijkheid eener krachtige voorziening werd in Januari van dit jaar (1907) door prins von Bülow gegeven, toen hij bij de opening van den Pruisischen Landdag zeide dat het loopende dienstjaar een nog gunstiger slot der rekening vertoonen zou als niet het grootste deel der inkomsten vermeerdering moest worden gebruikt voor buitengewone uitbreiding van het rollend materieel der spoorwegen, welke uitbreiding in het belang van het verkeer dringend noodig is. Wanneer men nu verschillende personen in Duitschland over dezen ‘wagenmangel’ spreekt, dan begrijpt men wel dat zij, die - gelijk zij zeggen - de gevolgen van deze ‘Landeskalamität’ in hun eigen zaken gevoelen, met grooten wrevel zich uitlaten over de fiscale exploitatie, die, om von Miquel's ‘schat’ toch ‘pflegsam und vorsichtig’ te behandelen, d.i. ter wille der groote en steeds grootere overschotten, opzettelijk nalaat hetgeen te doen zoo beslist noodzakelijk ware. Maar dan verbaast men zich toch over de luchthartigheid, waarmee zij, die vanwege de {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Einheitlichkeit’ en de ‘Realität’ hun trouw voor eeuwig aan ‘Staatsbetrieb’ op spoorweggebied hebben verpand, over de zoo ergerlijke en schadelijke tekortkomingen der administratie spreken. Zoo iets als een chronische wagennood ligt - zeggen zij - in de orde van zaken; er zal zich wel altijd iets dergelijks voordoen; men kan daaraan niets verhelpen. In het eene deel van het jaar is nu eenmaal het goederenvervoer veel drukker dan in het andere; het zou al zeer ‘unwirtschaftlich’ zijn zooveel wagens voortdurend te bezitten, dat zij ook voor de drukste tijden voldoende waren; men zou daarvoor in normale tijden geen bestemming hebben. Bovendien zou een uitbreiding van het wagenpark alleen niet baten, want er zou voor die nieuwe wagens toch geen ruimte zijn op de reeds overkropte stations-emplacementen; ook deze uit te breiden zou in het zoo volgebouwde nijverheids-district millioenen kosten en daar valt dus niet aan te denken. - Iemand (een ambtenaar!) maakte ons nog deze opmerking: wanneer de spoorwegdirectie zich nog meer wagens aanschafte, dan zouden handel en nijverheid er toch nog meer verlangen; er is geen beginnen aan, want er is geen eind aan; het gaat hiermee als met de diepte van de havens: hoe dieper men de havens maakt omdat de schepen meer diepgang hebben, des te meer diepgang wordt weer aan de schepen gegeven. En dus.... En dus? Laten wij deze redeneering voor wat ze waard is! De zaak is dat men in Pruisen nog altijd een ‘starke Verwaltung’ heeft, die, waar het de koestering van den schat betreft, uitnemend de kunst verstaat ‘den Wünschen der Interessenten zu widerstehen’: toen in 1891 gevraagd werd verlaging der vrachtprijzen voor ijzererts, steenkolen en cokes en alle daarover gehoorde organen (de verschillende Eisenbahnräte) daartoe adviseerden, omdat het waar was wat de belanghebbenden staande hielden dat de vrachtprijzen sinds '81 niet waren gewijzigd en dat de transportkosten voor ijzererts in Duitschland bedroegen 25-30% van den prijs van het product tegen 10% in het concurreerende Engeland, - toen antwoordde de Regeering {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvankelijk dat de toestand van 's lands financies verbood een vrachtprijs-verlaging, welke een zij 't ook tijdelijk verlies van spoorweg-ontvangsten zou opleveren; eerst in '93 ging de Regeering er toe over het tarief voor vervoer van ijzererts te verlagen; een verlaging voor steenkolen- en cokes-transport moest blijven wachten totdat een gunstiger financieele toestand zou zijn verkregen, hetgeen eerst in '97 het geval bleek te zijn.... Doch begeven wij ons niet op het wijde veld van beschouwingen over de eigenaardigheden der Duitsche goederentarief-politiek; één ding is wel volkomen duidelijk: niet de grootst denkbare ontwikkeling van het verkeer is de eerste en voornaamste overweging van den Staat als exploitant; de Regeering weet de tarieven met groote virtuositeit te hanteeren als een instrument, waarmede allerlei (aan het spoorwegwezen volstrekt vreemde) bij-oogmerken kunnen worden bereikt: strijd van belangen tusschen Oosten West-Duitschland, strijd van belangen tusschen agrariërs en industrieelen, bevordering van de reeds door de handelspolitiek verzekerde protectie der inlandsche voortbrenging, dat alles en zooveel meer nog zijn factoren, die bij de tarifieering beslissend blijken. En dit verklaart dan ook op zichzelf volkomen onverklaarbare toestanden en verhoudingen: graan uit Oost-Pruisen (Dantzig) bestemd naar het hartje van het Ruhrdistrict gaat slechts gedeeltelijk per spoorweg, verder... over zee naar Rotterdam, van daar den Rijn op tot Ruhrort en dan weer per spoor naar het verlangde eindstation; op dien voet kost dit graanvervoer 11½ mark per ton; was dit graan uitsluitend per spoor verzonden, dan zouden de kosten 44 mark beloopen. Van Posen (Bromberg) gaat graan naar het Ruhrdistrict zoolang mogelijk over den waterweg: in schepen van 200 ton wordt het vervoerd over de Netze, Warthe, Oder, Havel, Spree en Elbe naar Hamburg, over zee naar Rotterdam, den Rijn op tot Ruhrort en dan eerst, ten slotte, per spoor: kosten over die route 15.80 mark per ton tegen 38.30 mark bij uitsluitend spoorwegvervoer. - Bij de opening der kanaal-debatten in '99 zei minister Von {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Thielen dat ten aanzien van menig handelsartikel Oost-Duitschland en Rijn-Pruisen verder van elkaar verwijderd waren dan Duitschland en New-York of Duitschland en Buenos-Ayres: tarwe werd te Mannheim aangevoerd van Buenos-Ayres voor 25 mark per ton, van New-York voor 15 mark, van Rusland voor 19 mark; uitsluitend spoorwegvervoer van tarwe naar Mannheim zou gekost hebben: van Berlijn 30 mark, van Koningsbergen 56.30 mark. - Omdat zeer lage tarieven worden toegestaan voor vervoer naar havens als Hamburg, waar Duitsche producten met vreemde concurreeren, gaan de steenkolen uit het Ruhrdistrict voor geringe kosten per spoor naar Hamburg, echter met bestemming naar Berlijn, hetwelk dan via Elbe en Havel bereikt wordt! - Ziedaar enkele proeven van de... eigenaardigheden der Duitsche goederentarief-politiek; men gevoelt wel telkens dat daar iets ‘achter’ zit, een tendenz, vreemd aan de nuchtere overweging van de vraag: hoe ten bate van handel en nijverheid het spoorwegvervoer door lage vrachtprijzen en coulante bediening zoo breed mogelijk te ontwikkelen. Het zou ons te ver voeren, wilden wij verder nog putten uit het materiaal dat ons voor de kennis der werking van de Duitsche Staats-exploitatie ten dienste staat. Slechts dit moge als conclusie van het boven meegedeelde - en ten deele van het niet meegedeelde - worden vastgesteld: voor zoover men in Duitschland met het daargeldend stelsel van ‘Staatsbetrieb’ ingenomen is, grondt die ingenomenheid zich vooral op het feit dat dit stelsel een eind heeft gemaakt aan tal van vroegere misstanden, welke ten ontzent thans niet worden gevonden. Wanneer wij hen, die wij bezochten, zeiden welke toestand thans in Nederland op spoorweggebied bestaat: concurrentie van slechts twee groote maatschappijen, welke werken onder zeer straf overheidstoezicht: - dan erkenden zij dat de noodwendigheid voor Staats-exploitatie, die bij hen scheen te bestaan, ten onzent niet aanwezig is; erkend werd dit alleen niet door die doctrinairen, die van oordeel waren {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} dat concurrentie uit den booze is, dat het laatste woord van economische wijsheid is: monopolie, en dan wel liefst monopolie in handen van den staat. De voorstanders van Staats-exploitatie in Duitschland konden niet nalaten - zij het soms niet dan nadat door ons daarop was gewezen - te erkennen dat deze exploitatie niet geschiedt op zoodanigen voet dat daarbij ernstige en gegronde klachten voor handel en nijverheid uitblijven; te erkennen ook dat aan die exploitatie ten grondslag liggen overwegingen, die ten eenenmale vreemd zijn aan den eisch, dat bovenal het verkeer ten algemeenen nutte zooveel doenlijk worde bevorderd en ontwikkeld: men herinnere zich het euvel van den wagennood, de steeds ruimere overschotten, de handelspolitische factoren bij de vaststelling van goederenvrachttarieven voor bepaalde goederen en bepaalde streken. *** Bij een beroep op het buitenland moet men, gelijk wij boven reeds opmerkten, wel in aanmerking nemen dat de toestanden en verhoudingen elders in menig opzicht vaak zeer sterk verschillen van die, welke men ten onzent aantreft. Wij zullen er ons dan ook wel voor wachten met een verwijzing naar de Duitsche ervaringen uit te roepen: ziedaar wat dus ook ons te wachten zou staan, wanneer ook wij tot Staats-exploitatie overgingen. Maar, gelijk wij mede reeds zeiden, wanneer men dergelijke buitenlandsche ervaringen ontdoet van al het bijzondere, al het bijkomstige dan kan er toch nog wel een ‘leçon des choses’ ook voor ons land overblijven. Trachten wij die les te vinden. Wat wel het meest treft bij overweging van de Duitsche (speciaal van de Pruisische) Staats-exploitatie, is dit: dat zij gevoerd wordt zoo, als de ‘Verwaltung’, d.i. de minister, d.i. de Regeering dat verlangt. Von Miquel's veronderstelling: ‘ich nehme doch an, dass wir in Preussen immer eine (solche) starke Verwaltung haben werden’ is tot nog toe juist gebleven: de spoorweg-begrooting wordt door het Abgeordnetenhaus in handen gesteld der Budget-commissie; deze wijzigt daarin enkele, zeer enkele posten en de ‘Etat’ {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} komt in het plenum van het huis terug. Er wordt over beraadslaagd; er worden grieven geuit, bedenkingen geopperd, vragen gesteld, maar het college mist het recht zijnerzijds posten op de begrooting te brengen; waar dit recht zoo beperkt is, heeft men er ook geen belang bij onderdeelen te verwerpen. De ‘starke Verwaltung’ zet haar zin door. De wijze, waarop de Staat de spoorwegen in Pruisen exploiteert, is de wijze waarop de Regeering wenscht dat die exploitatie geschieden zal; zij wordt daarbij niet in een door haar ongewilde richting gedreven door het Abgeordnetenhaus, door de publieke opinie, door de wenschen van belanghebbenden. Dat dit nu bij ons gansch anders zou zijn, het behoeft den Nederlander slechts te worden herinnerd, niet betoogd. Maar wanneer wij de door ons in Duitschland bezochte personen, minder bekend met onze politieke zeden, wezen op den grooten invloed van het Parlement ten onzent, dan sloeg hun bij die gedachte de schrik om het hart en zagen zij daarin een schier onoverkomelijk bezwaar tegen Staatsexploitatie voor Nederland: neen, neen, in die dingen moet het Parlement niet mee regeeren, de ‘Verwaltung’ moet het stuur in handen hebben en houden; ver-strekkend medezeggenschap van de Volksvertegenwoordiging in dergelijke zaken is tot niets nut, leidt tot allerlei ongewenschte toestanden..... Aldus spraken het luidst zij, die het meest Duitschland's ‘Staatsbetrieb’ bewonderden. De les uit Duitschland dan? Zij dunkt ons deze: zal er in de Staats-spoorwegadministratie zijn: eenheid, continuïteit, de vaste hand, de stevige leiding; - dan moet er zijn de ‘starke Verwaltung’. Maar de Regeering, die aldus eigenmachtig voor dit groote volksbelang kan waken, doet dit op allerminst onberispelijke wijze: met veronachtzaming van billijke verlangens ‘exploiteert’ zij haar spoorwegen bij voorkeur zoo fiscaal mogelijk; zij hanteert het middel der goederentarieven ter bereiking van aan het verkeersbelang vreemde oogmerken; zij koestert haar schat.... Toch is het wel heel zeker dat, wanneer men aan het {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} stelsel van Staats-exploitatie ‘a fair trial’ zou willen geven, men daartoe de voorwaarden zou moeten scheppen, die in Pruisen vervuld zijn: een Regeering, die sterk staat in haar absolutisme, die haar gedachten kan verwezenlijken zonder om te zien naar rechts of naar links, die zelf beslist op welken voet zij dit algemeene belang het best zal behartigen. Spoorweg-exploitatie is: uitoefening van een bedrijf. En hoe zal een bedrijf het best worden uitgeoefend? Wanneer aan het hoofd daarvan staat een krachtig, centraal gezag, dat leiding kan geven aan de zaak, dat zijn wil kan doorzetten, dat geen ruggespraak behoeft te houden met onverantwoordelijke mede-beheerders. Kon Staats-exploitatie van spoorwegen ergens slagen, het moest bij onze oostelijke buren zijn. Indien zelfs daar zeer gegronde klachten worden vernomen; indien zelfs daar de Staat-exploitant zich aan zeer ernstige tekortkomingen schuldig maakt; indien zelfs daar niet allereerst en allermeest het openbaar verkeerswezen als ‘Selbstzweck’, maar als melkkoe voor den fiscus wordt geëxploiteerd; indien zelfs daar de Staat-exploitant groote belangen van handel en nijverheid schaadt door hen uit schrielheid met onvoldoend materiaal af te schepen; hoe zal het dan gaan in landen, waar de Staat onder veel ongunstiger voorwaarden dit bedrijf zal gaan uitoefenen? Want dit is dan toch wel zeker dat een Regeering, die - gelijk met de onze het geval zou zijn - als spoorweg-exploitante, als uitoefenend een bedrijf, voor elke kleine kleinigheid rekening en verantwoording schuldig is aan 150 afgevaardigden, waarvan 100 bevoegd zijn allerlei posten te weigeren, te verlagen of te verhoogen; een Regeering die ter zake van alles wat zij op spoorweggebied doet of nalaat, door elk van die 150 afgevaardigden kan worden geïnterpelleerd om dan in moties van orde zich een gedragslijn voor de toekomst te zien voorgeschreven; - dat zoodanige Regeering feitelijk niet zelf de spoorwegen exploiteert, niet zelf dit bedrijf uitoefent, maar dat laat doen door het Parlement, zonder welks uitdrukkelijke of stilzwijgende goedkeuring zij, Regeering, niets kan verrichten. En wat kan er op dien voet van dat bedrijf terechtkomen? {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Men behoeft geen man-van-zaken, geen koopman of industrieel te zijn, om klaar te beseffen dat geen doeltreffend beheer van een onderneming bestaanbaar is, wanneer de beheerder telkens te vragen heeft wat over dezen of genen maatregel wel het oordeel zal zijn van een college, hetwelk hem als beheerder ontslaan kan, maar dat, samengesteld uit 150 niet-deskundigen, niet zelden zich laat beheerschen door overwegingen, die met de belangen der exploitatie geen verband houden. België.... De verleiding is groot om met een tweede beroep op het buitenland den blik van het Oosten naar het Zuiden te slaan en te onderzoeken wat de toestand is der staats-exploitatie van spoorwegen in een land zonder zoodanige ‘starke Verwaltung’ als Pruisen. Maar er zijn over die Belgische staats-exploitatie reeds zoo geheel afdoende en rijk-gedocumenteerde beschouwingen verschenen, dat wij volstaan kunnen met daarheen te verwijzen 1). Toch, ter kenschetsing in enkele woorden, dit: in de Belgische Kamer zei een harer leden, de heer Hubert (10 Februari '04): ‘les chemins de fer seront dans l'avenir ce que voudra le Parlement’; hij toonde aan dat sedert 1889 de opdrijving der exploitatie-kosten te wijten was aan het Parlement: ‘à chaque instant, un membre se lève, reclame des améliorations de service, création de gares ou de haltes nouvelles, des tarifs plus avantageux pour les industries qui l'intéressent. Et pour l'amélioration du sort de fonctionnaires, des employés et des ouvriers, malgré les sommes déja dépensées de ce chef, que de plaintes et de réclamations ne se font pas jour! C'est là un mal inhérent a l'exploitation par l'Etat: ce qui est l'argent de tous semble n'être l'argent de personne.’ Tevergeefs bezwoer {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} de minister van spoorwegen de afgevaardigden (in den Senaat, 22 Maart 1904) ‘d'exclure la réclame électorale d'un budget d'affaires et de ne pas mêler la politique à une entreprise industrielle.’ Ziedaar, om slechts dit zeer weinige te noemen, de toestand in een land, waar de Regeering niet, als de Pruisische, bij machte is ‘den Wünschen der Interessenten zu widersteben.’ Kan men gelooven dat op dien voet de exploitatie der spoorwegen ten algemeene nutte gevoerd wordt? Kan men gelooven dat zij bij ons op een anderen voet zou worden gevoerd? Levert de politieke zijde der zaak, waarop, naar wij zagen, de Belgische minister wees, ook voor ons niet een groot gevaar op? Staats-exploitatie in Nederland zou beteekenen een geweldige uitbreiding met één slag van ons toch reeds wassend ‘functionarisme’, vermeerdering van ons bestaand corps van ambtenaren en beambten met 'n 30.000 man. Men herinnere zich wat in de Tweede Kamer verhandeld is over de benoeming van meer dan 100 ambtenaren aan de Rijksverzekeringsbank tegen den wil van haar bestuur door den vorigen minister van Binnenlandsche Zaken, die, op het verwijt dat hij aldus geestverwanten en partijgenooten bevoorrecht had, een statistische opgave nopens de politieke gevoelens van de ambtenaren dezer Bank te berde bracht, alsof niet reeds het voor de samenstelling van die opgave benoodigd onderzoek een enormiteit was. En nu denke men zich een minister, die 30.000 baantjes te vergeven heeft! Wie staats-exploitatie van spoorwegen wil, moet tegen die consequentie zijn bezwaar laten vallen. *** Zij, die ten onzent uitoefening van het spoorwegbedrijf door den Staat voorstaan, leveren op de gestie onzer maatschappijen een veeltijds felle kritiek. Men behoeft, zoo zagen wij, niet met ons het stelsel der concurrentie voor het meest gewenschte te houden, om niettemin aan exploitatie door particulieren boven staats-bedrijf de voorkeur te geven. En wie van oordeel is dat de onderlinge mededinging der beide groote ondernemingen haar bedenke- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke zijde gehad heeft, wellicht nog heeft, kan met den heer A. Plate 1), die handhaving van den bestaanden toestand niet wenscht, zeggen: ‘waar ik critiek uitoefen ook op handelingen der spoorwegbesturen, daar eischt de billijkheid met dankbaarheid te erkennen, dat zij ook na 1890 krachtig hebben bijgedragen tot ontwikkeling van het vervoer en daardoor tot de welvaart van het land.’ Wordt ons voorgespiegeld dat de beweerde fouten en tekortkomingen der huidige exploitatie-wijzen zullen wegvallen bij beheer door den Staat, welks eenig streven immers zijn zal juist de welvaart van het land te bevorderen door het openbaar verkeerswezen zoo goed mogelijk te organiseeren, dan wijzen wij naar Duitschland, naar Pruisen, waar een ‘starke Verwaltung’ die organisatie geheel naar eigen inzicht regelen kan doch daarbij juist niet allereerst en allermeest op de verkeersbelangen het oog gericht, maar vóór alles.... de hand op den buidel houdt; - wij wijzen dan ook naar België, waar - gelijk ten onzent - het Parlement grooten invloed heeft op wat de ministers doen en laten, waar ‘les chemins de fer sont ce que vent le Parlement’ en waar, naar zonder overdrijving getuigd mag worden, het stelsel van staats-spoorwegexploitatie meer en meer volslagen fiasco maakt. Beware ons dan de zelfkennis en de zelfbeperking van ons Parlement voor een regeling van het openbaar verkeerswezen, welke in ons land zeker niet naar Duitschen en waarschijnlijk naar Belgischen trant zou worden ingericht! Moeten wij reeds wenschen dat hier zich niet vertoonen zouden de feilen der exploitatie over de oostelijke grenzen, nog sterker moeten wij hopen dat ons bespaard blijven de jammeren, waaronder onze zuidelijke naburen gebukt gaan. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuur en geschiedenis Door Jhr. Prof. Dr. B.H.C.K. van der Wyck. Ieder gevoelt, dat een geschiedkundige als Robert Fruin en een natuurkenner als Buys Ballot vertegenwoordigers van verschillende vakken van kennis zijn. Als het er op aankomt de grenslijn te trekken tusschen natuur en geschiedenis, stuit men licht op moeilijkheden. Reeds terstond heeft men tweeërlei beteekenis van het woord ‘geschiedenis’ te onderscheiden. De term kan zoowel aanduiden een verhaal van wat er gebeurd is, als den loop der menschelijke lotgevallen zelven, het onderwerp, waarmee de geschiedvorscher te maken heeft. Ik bezig thans het woord in den laatsten, den objectieven zin en vraag: hoe laat zich het veld der studie van den historicus afbakenen tegenover dat, hetwelk de natuurkenner zich heeft gekozen? Droysen omschrijft de natuur als ‘das Nebeneinander des Seienden’, de historie als ‘das Nacheinander des Gewordenen.’ Alsof zijn en worden, ruimte en tijd, zich van elkander lieten losscheuren! Volgens die bepaling zou het slagveld van Waterloo een stuk natuur zijn. Dat is het ongetwijfeld. In zoover is er geen bezwaar tegen de definitie. Doch ook de legerscharen, die in 1815 op dat veld tegenover elkander stonden, zouden een deel der natuur hebben uitgemaakt. Het laat zich wederom hooren. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis zou het daarentegen zijn, dat die manschappen met gevelde bajonet op elkaar zijn losgestormd, elkander slagen hebben toegebracht, dat een van beide partijen ten slotte op de vlucht werd gejaagd. Maar aanval en verdediging, overwinning en nederlaag, laten zich niet losmaken van de lichamen der strijdenden en evenmin van het terrein, dat dezen onder hunne voeten hadden. De geschiedschrijver bekreunt zich dan ook om de eigenaardigheden van het slagveld, verhaalt hoe de vijandelijke drommen aanvankelijk in de ruimte tegenover elkander geschaard waren, waar zij gelegenheid hadden zich te verschansen enz. Het is onjuist te zeggen, dat de natuurkundige het rijk der ruimte zich heeft uitgekozen, terwijl de geschiedvorscher over het veld van den tijd henenwandelt. Neen, het is dezelfde in ruimte en tijd zich uitstrekkende werkelijkheid, waarmee natuurkundige en geschiedvorscher zich bezig houden. Het onderscheid is dit, dat de werkelijkheid ‘natuur’ heet, voorzoover zij uit een algemeen, ‘geschiedenis’ voorzoover zij uit een individueel oogpunt wordt beschouwd. Ziedaar de wijze, waarop Windelband en Rickert de grenslijn trekken. De volgende bladzijden moeten strekken om het goed recht dezer onderscheiding duidelijk te maken. Het doel is aan te toonen, dat er tweeërlei methode, tweeërlei manier van onderzoek geldt, en dat het verkeerd is, overeenkomstig de mode van den dag, op den weg der natuurkundigen het heil van alle wetenschap te zoeken. Wij leven als enkelingen te midden van enkele dingen en enkele gebeurtenissen. Wat wij aanschouwen is altijd: dit paard, deze huizenrij, die menschenmassa. Wat er plaats grijpt is eveneens steeds een bepaalde gebeurtenis: deze vlieg loopt over mijn rechterhand, de zon schijnt in dit vertrek, die nachtegaal zingt. Doch zoodra wij over één dier dingen of gebeurtenissen spreken, maken wij er iets algemeens van. Het enkele {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen wij met den vinger aanwijzen, niet noemen. Als wij zeggen: ‘deze boom’, dan is ‘boom’ een algemeene naam en ‘deze’ beteekent: ‘het voorwerp hier en thans’. Doch ‘hier’ is beurtelings alles, wat tegenover ons staat, en ‘thans’ heet ieder oogenblik, dat we juist doorleven. Hier en thans zijn algemeene namen, waarmede het wisselende wordt aangeduid. Zoo hebben alle namen der taal algemeene beteekenis. Het is waar: er zijn ook eigennamen. Maar die hebben eerst zin voor ons, als wij ze door algemeene namen vervangen kunnen. In een kring van beschaafde Engelschen noemde ik eens Pasteur. Al de aanwezigen verklaarden, dat ze nooit iets van dien man gehoord hadden. Ge kent hem stellig, antwoordde ik, ge weet dat hij b.v. de ontdekker van het heilmiddel tegen hondsdolheid is. ‘O you intend to say Pestjoew!’ Als wij er over nadenken, is het bevreemdend, dat wij de woorden onzer moedertaal zoo vlug en zoo goed verstaan. Wat komt er bij het geluid om er beteekenis aan te geven? Een innerlijke aanschouwing? Ja, als wij van ‘de arke Noach's’ gewagen, kunnen we ons een voorstelling maken van een houten gevaarte, dobberend op het zwarte water, en in welks schoot allerlei dieren door elkander loopen. Doch de uitdrukking hebben wij begrepen, vóórdat wij met dat werk der fantasie gereed zijn. En welk beeld zou er aan termen beantwoorden als de volgende: humor, bewustzijn, gewetensvrijheid? Het verstaan van wat men tot ons zegt is een bewonderenswaardig feit. Als wij van watervloed, insect, suiker spreken, vereenvoudigen wij telkens een stuk der werkelijkheid in hooge mate door het anders op te vatten dan het is. Immers de beschrijving in woorden is algemeen, terwijl wat er bestaat en geschiedt steeds concreet is, een volledig bepaald iets of feit. Als een gevierd vaderlandsch letterkundige beproeft de slaapkamer van Adriaan zoo in alle bizonderheden te beschrijven, dat een schilder er een welgelijkend portret {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} van zou kunnen geven, zonder ooit het vertrek aanschouwd te hebben, dan wordt hij niet alleen vervelend, maar beproeft tevens het onmogelijke. Een eenvoudige photografie is vollediger dan een in alle bizonderheden afdalende schildering in woorden. Iedere beschrijving moet velerlei verwaarloozen, daar de werkelijkheid in al hare deelen steeds onuitputtelijk is. Vandaar dat Kirchhoff aan de mechanica de taak oplegt de bewegingen op de eenvoudigste wijze te beschrijven. Het is waar, hij voegt er in éénen adem aan toe, dat de beschrijving volledig moet zijn. Schijnbaar sluit hier het een het ander buiten. Doch slechts in schijn, naar ik meen. De bedoeling kan enkel wezen, dat wij de elementaire wetten der beweging, alle elementaire wetten, hebben op te sporen, en zoo in staat zullen zijn ieder voorkomend geval van beweging volledig te verklaren. Ik weet het: hier gebruik ik een term, die door Kirchhoff in den ban wordt gedaan. Maar toch zeker niet in den zin, waarin ik hem thans bezig. Kirchhoff moet bedoeld hebben wat door Lotze herhaaldelijk is uitgesproken, dat de mensch, waar het materieel weten betreft, enkel door ervaring kan uitmaken, welke wetten er van de werkelijkheid gelden, en, als hij bij de hoogste wetten is aangeland, deze eenvoudig als gegeven moet aanvaarden. Comte heeft hetzelfde gezegd door de wetten der werkelijkheid algemeene feiten te noemen, welke men evengoed als de bizondere feiten heeft te laten gelden. Lotze heeft aan zijne opmerking toegevoegd, dat er geen reden voor den mensch is, om zich te beklagen over zijn gebrek aan inzicht in de noodzakelijkheid van de algemeene feitelijke waarheden, daar hem niet de taak werd opgedragen de wereld te scheppen, maar enkel zich in haar te oriënteeren. Dit alles geldt enkel van het materieele, niet van het formeele weten. Zoo is de geheele mathesis formeel weten. Is het bekend, hoe groot de zijde van een kubus is, dan staat het ook vast welke de inhoud van dien kubus is. Onnoodig te beproeven of de berekening wel uitkomt. Toonde mij een experiment, dat de inhoud grooter of kleiner {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} was, dan zou ik niet zeggen: in dit geval houdt de geometrische waarheid geen steek, maar: ik heb verkeerd gemeten, of wel: wat ik voor een kubus aanzag is geen kubus. Het formeele weten behoeft niet door de ervaring bevestigd te worden, om voor weten door te gaan. Het is een richtsnoer, waarnaar wij de ervaring beoordeelen. Het is instrument van kennis. In het formeele weten bezitten we strikt noodzakelijke waarheden, denkwetten, daar de mensch hier niet treedt buiten de sfeer van zijn eigen geest. Doch hoe staat het nu met het materieele weten met het weten aangaande dingen en gebeurtenissen? Wat de mensch vinden zal, kan hij niet vooraf bepalen; hij moet de werkelijkheid nemen zooals zij is. Om het gewicht van den kubus te bepalen moet men de balans raadplegen! Hier is onze kennis ervaringskennis. Maar ervaring is steeds beperkt tot enkele gevallen. Het is eenvoudig onmogelijk, dat ze alle gevallen omvat. Ik heb steenen, van hun steun beroofd, zien vallen. Wat waarborgt mij, dat zij zullen vallen? Indien ik geen reden heb om dat aan te nemen, wat baat mij dan mijn weten? De waarheid, dat steenen zijn gevallen, kan geen richtsnoer zijn voor toekomstig handelen. Daarvoor moeten we weten of ze zullen vallen. Beproeven wij te bepalen hoe wij met ervaring wetenschap kunnen opbouwen, dan stooten wij op een bezwaar. Zonder kennis, die alle gevallen van een soort omvat, is er geen wetenschap. Hoe kan nu ervaring ons helpen aan algemeene kennis? Het specifiek gewicht van ijs is geringer dan dat van water, is 9/10 ervan. Werd dan het ijs aan den Noordpool en het ijs van den volgenden winter onderzocht? De beoefenaar der wetenschap neemt meer aan dan hij kan waarnemen. Hij neemt aan, dat het ijs een constante natuur heeft, ten gevolge waarvan het zich onder gelijke omstandigheden op gelijke wijze gedraagt, en b.v. overal en altijd op water drijft. Hij neemt aan, dat ijs en ieder ander ding, waarmee hij te doen krijgt, geen grillig wezen is, dat het niet, naar verkiezing, onder geheel dezelfde omstandigheden zich nu eens zus, dan weder zoo gedraagt. Hij neemt aan, dat we in een wereld van orde leven. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is waar: we ontdekken orde. Telkens als we papier in het vuur werpen, verbrandt het; als we den adem inhouden, krijgen we het benauwd; als we aan een touw trekken, spant het zich; als we suiker in de thee doen, wordt ze zoet. Toch zou het droevig met ons geloof aan alomheerschende orde geschapen staan, indien het enkel op ervaring steunen moest. Er doen zich veranderingen voor, die zich schijnbaar aan niets laten vasthaken. Of staat de medicus nooit verlegen, als de bloedverwant vraagt: ‘hoe komt de lijder aan dat boosaardig gezwel?’ Het ontwijkend antwoord luidt dan: ‘vraag liever hoe we er hem zullen afhelpen.’ Doch ook de oorzaken van genezing liggen, tot nadeel van de zieken, niet voor het grijpen. De kiespijn verdwijnt, schijnbaar van zelve, zooals zij schijnbaar van zelve gekomen is. Toch laten zich de mannen der wetenschap in hun geloof aan een wettelijk verband door geen schijnbare ervaring van het tegendeel aan het wankelen brengen. Zij zoeken naar de orde der natuur, niet enkel aan den aequator, waar de magnetische en meteorologische gebeurtenissen den grootst mogelijken regelmaat vertoonen, maar ook in de Poolstreken, waar alle regelmaat verloren schijnt. Is het de begeerlijkheid van den naar kennis strevenden mensch, welke hem doet aannemen wat hij voor wetenschappelijk onderzoek noodig heeft, dat n.l. ieder feit als voorbeeld van een algemeene wet kan worden opgevat? Dit staat in ieder geval vast, dat wie overeenstemming tusschen ons kenvermogen en de wereld van het waarneembare aanneemt, aan een redelijke inrichting van het heelal gelooft en dus teleoloog is, misschien zonder het zelf te weten en te willen. Dit ligt tevens opgesloten in het denkbeeld van een door wetten beheerschte wereldorde. Zeker, men zal in het besef van de beperktheid van onzen gezichtskring er zich niet aan wagen het wereldplan te willen ontsluieren, maar dat verandert niets aan het feit, dat de logica gebiedt aan een wereldplan te gelooven, wanneer men stelt, dat de dingen in hunne gedragingen ten opzichte van elkander zich naar onkreukbare wetten {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} richten. De astronoom neemt aan, dat de sterren zich in hare bewegingen naar den veranderlijken afstand regelen, welke er tusschen haar bestaat. Kennen de sterren dan dien afstand? Wat noopt ze zich aan algemeene formules te onderwerpen? Men zal zich toch niet inbeelden, dat de wetten ergens op tronen gezeten zijn om van daar uit haar schepter over de dingen te zwaaien. Wie wetten in de natuur wil opsporen, behoort niet te vergeten, zegt Sigwart, ‘dat wetten slechts in den vorm van het samenvattend denken haar werkelijk bestaan hebben, dat enkel in den vorm van een gedachte de vaste betrekking eener veelheid van dingen tot elkander mogelijk is, dat het denkbeeld van wet oorspronkelijk op den bodem der menschelijke handelingen is ontstaan en een algemeenheid onderstelt, welke, als gebod van een bewusten wil gedacht, een veelheid van verrichtingen beheerscht en dus aan haar voorafgaat.’ Wie de natuurwetten voor dat wat geschiedt verantwoordelijk maakt, beweert dat de natuur gedachten verwerkelijkt. Zelfs zuiver mechanische natuurwetenschap kan niet buiten teleologie, want teleologie is de onderstelling, waarop zij ten slotte berust. Het is zooals Leibnitz, Lotze en Christoph Sigwart hebben geleerd: een systeem van wetten moet in een systeem van doeleinden wortelen. Wanneer iemand wetenschap wil en nogtans verklaart godloochenaar te zijn, verstaat hij zich zelf niet. Wetenschap is geen schepping uit niets. De wetenschappelijke arbeid is voortzetting van wat in het vóór-wetenschappelijk stadium reeds wordt aangetroffen. Immers {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} leven, tot aanschouwingen en waarnemingen, wilsbesluiten en gemoedsaandoeningen staan. Logica beschouwt de vormen van het denken enkel als middelen. Als middelen tot het doel van alle wetenschap, hetwelk is een juist begrip te erlangen aangaande wereld en leven. Maar wereld en leven zijn onmetelijk en onuitputtelijk rijk. Vandaar de poging om wereld en leven uit een algemeen oogpunt te beschouwen. Simplex sigillum veri. Eenvoud is het kenmerk der waarheid. Die spreuk is volkomen valsch en volkomen waar, al naar gelang men haar verstaat. Valsch, als er bedoeld wordt, dat de werkelijkheid eenvormiger zou zijn dan zij zich aan ons vertoont, dat b.v. het verschil tusschen een gevoel van warmte en een gewaarwording van kleur of van geluid slechts schijn zou wezen, dat alles in den grond eenerlei n.l. beweging zou zijn. Waar, als bedoeld wordt, dat het menschelijk weten eenvoudiger is dan de werkelijkheid, waarop dat weten zich richt, dat het nergens de volle werkelijkheid omvat, dat het altijd gebrekkig weten is. Welken dienst bewijzen nu begrippen? Zij strekken om de dingen en gebeurtenissen, welke altijd concreet zijn, onder dak te brengen. Een begrip is steeds een algemeenheid. Wanneer het ons niet gelukt een ding of een gebeurtenis als verwant aan andere dingen en andere gebeurtenissen op te vatten, wanneer iets een eigen aard schijnt te hebben, dan noemen we dat onaardig en bezigen een term die in het gebruik zijn oorspronkelijke beteekenis heeft verloren. Het begrip is een voorstelling van het gemeenschappelijke, van wat alle ziekte ziekte, van wat alle leven leven, van wat ieder dier dier doet zijn. Het begrip vat dus vele aanschouwsels samen en behelst slechts een deel van den inhoud dier aanschouwsels, dat deel, waarin ze overeenstemmen. Wij denken en spreken met behulp van begrippen, van algemeenheden. Maar niet ieder, die begrippen gebruikt, dus van suiker of van recht spreekt, kan zeggen wat suiker, {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} wat recht is. Ondeugend heeft een beroemd physioloog dit aldus uitgedrukt: ‘ieder meent te weten wat leven is; alleen de physioloog weet het niet’. Bezigen we woorden, die als teekens van begrippen voor een wetenschappelijk doel zullen dienen, dan wordt er meer vereischt dan vaag verstaan, dan mag er geen onklaarheid, geen ruimte voor misverstand overblijven. Dan eischt de logica scheiding van klank en beteekenis. Dan moeten we kunnen definieeren b.v. op deze manier: ‘de vledermuis is een gevleugeld insekten etend zoogdier’. Zoo is het begrip vleermuis van alle andere begrippen klaar en scherp afgebakend. Hier past het er aan te herinneren, dat wij ons het gemeenschappelijk van een reeks van aan elkaar verwante dingen niet afzonderlijk kunnen voorstellen. Wij kunnen ons, zooals Berkeley reeds heeft gezegd, onmogelijk een denkbeeld vormen van een mensch in het algemeen, van een mensch die geen vrouw is en evenmin man; niet jong, niet oud en evenmin van middelbaren leeftijd; niet blank, niet zwart en evenmin koperkleurig; niet kaal, maar evenmin harig; niet grijs van oog, maar evenmin blauw- of donkeroogig; niet vet, niet mager, maar evenmin van gemiddelden omvang. Ge bespeurt het, op die wijze komen we niet aan een inhoud voor onze begrippen. Een bepaald begrip is nooit een stom beeld, nooit een aanschouwsel, dat gelijk een portret aan den muur zwijgt, als wij er vragen aan stellen. Hij die een bepaald begrip van suiker heeft, weet van suiker heel wat te zeggen, kan uren over suiker tot u spreken. De zeeofficier, die een bepaald begrip van een onderzeesche boot heeft, houdt zijn hoorders een geheelen avond met dat ding bezig. Een bepaald begrip is een reeks van mogelijke oordeelen. Volstrekte bepaaldheid wordt door definitie niet verkregen. Want ook de oordeelen, waarin het begrip zich laat ontvouwen, bestaan weer uit begrippen. Zoo veronderstelt de definitie van vleermuis, dat wij reeds weten wat een zoogdier en wat een insekt is. Volstrekte bepaaldheid is niet noodig. Als de jurist, {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} onder aanhaling van de wet, weet te zeggen wat een huwelijk is, dan hindert het niet, dat hij zonder nadere bepaling van man en vrouw spreekt. Onzinnig zou het zijn alles te willen definieeren. Enkel storende onbepaaldheid is te vermijden. Een bepaald begrip omvat een reeks van oordeelen. Wat is nu een oordeel? Ieder oordeel is meer dan een verbinding van voorstellingen. Is de aarde rond? In die vraag tref ik de verbinding van een subject met een bepaald praedicaat aan. Toch is die vraag geen oordeel. Slechts dan wordt er door mij geoordeeld, wanneer ik tot de verbinding ja of neen zeg, wanneer ik de verbinding beaam of verwerp. Zonder dat practische element is nooit het echte oordeel aanwezig. De begrippen der wetenschap dienen de logische waarde van oordeelen te bezitten. Ze strekken tot classificatie der werkelijkheid. Volledige classificatie der werkelijkheid is, voor wie geen alomtegenwoordig toeschouwer is, onmogelijk. Zullen we nogtans in onze begrippen tot oordeelen opklimmen, die niet door nieuwe ervaring telkens gevaar loopen omver gestooten te worden, die onvoorwaardelijk, strikt algemeen gelden, die de wereld omvatten, dan is kennis van wetten noodig. Begrippen, die kennis van wetten insluiten, moeten dus worden nagestreefd. Zulk een begrip is de gravitatiewet, is de wet der inertie. Er zijn dus drie stadiën van het begrip; in ieder volgend stadium wordt het meer geschikt voor zijn doel, welk doel is: de wereld te vereenvoudigen. In de eerste plaats hebben we: de algemeenheid der woordbeteekenis. Zij is een vaag besef van het gemeenschappelijke van alle katten, alle vogels, alle dieren, van datgene wat iederen hartstocht een hartstocht, alle baatzucht baatzucht, alle toewijding toewijding doet zijn. Mag hier reeds van begrip gesproken worden? Het gemeenschappelijke moet kunnen worden opgesomd in het belang van {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} redeneering en onderzoek. Dat geschiedt in een reeks uitspraken. Zoo ontstaat het begrip met zijn vele kenmerken, het bepaalde begrip der logica, hetwelk tot nauwkeurige classificatie gelegenheid geeft. In zijn hoogste stadium, als het begrip zijn volkomenheid bereikt, verbindt het wat bijelkander behoort, geeft het een wet aan, een oordeel, dat overal en altoos geldig is. Thans zijn wij zoover, dat wij het eigenaardige van natuurwetenschap kunnen noemen. Zij maakt de wereld opzettelijk eenvoudiger dan zij is, ten einde haar beter te kunnen overzien. Iedere hond is een bepaalde hond, een geheel eenige hond, deze en geen andere. Doch de natuurkundige methode stelt alle honden aan elkander gelijk en ziet in hen enkel exemplaren der soort. Er is groot verschil tusschen een geniaal en ijverig man als Pasteur of Darwin en een leeglooper, maar de natuurkundige als zoodanig ziet dat verschil over het hoofd. Als een metselaar van een dak, een boek van een tafel en de maan naar de aarde toe valt, zijn dit voor den natuurkundige als zoodanig enkel drie voorbeelden van de geldigheid der valwet. Zeker, voor zoover die natuurkundige nog iets anders dan natuurkundige is, stelt hij de gevallen niet aan elkander gelijk. Doch daaruit volgt enkel reeds hier, dat de abstraheerende, de nivelleerende methode niet aan alle behoeften voldoet, dat zij aanvulling vereischt. Bij zijn poging om te vereenvoudigen ziet de natuurkundige opzettelijk het verschil tusschen licht en warmte voorbij en vat beide op als vormen van beweging. Haar hoogsten triumf viert de natuurkundige methode, als zij er in slaagt een alomvattende theorie van de wereld der lichamen te ontwerpen. Dat doet zij door de laatste bestanddeelen der werkelijkheid als onveranderlijk, dus als ondeelbaar, als qualitatief aan elkander gelijk, dus als zonder qualiteit, op te vatten en vervolgens alle dingen als combinaties van die bestanddeelen te be- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwen, als combinaties, welke volgens vaste bewegingswetten beurtelings gevormd worden en uiteen vallen. Vraag niet, of die wereld der wetenschap bestaat, en beeld u vooral niet in, dat die wereld een hoogeren graad van werkelijkheid bezit dan de werkelijkheid, waaruit wij ons lief en leed putten. Als wij tot de wereld van het steeds identische zijn opgeklommen, hebben wij geen retourbillet naar de werkelijkheid van licht, kleur, geluid, van veelsoortige gestalten, te midden van welke wij leven. De wereld der atomen is geen voorwerp van kennis, doch een middel om de werkelijkheid zoo eenvoudig mogelijk op te vatten en als zoodanig beantwoordt zij geheel aan haar doel. De natuurkundige methode kan op alles worden toegepast, ook op zieleleven. Inderdaad is dan ook de zielkunde natuurwetenschap in zoover zij zielstoestanden onder algemeene, behoorlijk gedefinieerde begrippen tracht op te nemen. Dan tracht zij vragen te beantwoorden als de volgende: welke zijn de elementen van het zieleleven? volgens welke wetten verbinden zich die elementen tot waarnemingen, gemoedsaandoeningen, redeneeringen? Dat wat uw en mijn zieleleven van elkander doet verschillen, het individueele als zoodanig, wordt hier opzettelijk verwaarloosd. Ofschoon het voor ons een gesloten boek is, kunnen wij gissen naar het zieleleven van mieren en bijen. Maar niemand zal van het geestesleven dier insekten gewagen. Het is omdat wij den term geestesleven bewaren voor die hoogste vormen van zieleleven, welke men met de namen van recht, zedelijkheid, kunst, godsdienst, wijsbegeerte, wetenschap doopt, en welke daaraan hun bestaan te danken hebben, dat de menschheid in den loop der eeuwen op den grondslag van het verworvene verder bouwt. Welnu, ook op het geestesleven kan de natuurkundige methode worden toegepast. Dan wordt er gevraagd naar het gemeenschappelijke van allen godsdienst, alle moraal, alle kunst, naar wat iederen staat een staat doet zijn, naar het wezen van burgerdeugd, van rechtvaardigheid, van zelfbeheersching. In dien zin is de natuurkundige methode door Socrates {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} op het geestelijke toegepast. Steeds is zij de methode om den grootsten algemeenen deeler te vinden. Wij passen allen de natuurkundige methode binnen ruime grenzen toe. Geen twee klontjes suiker, geen twee stukken steenkool, geen twee bladeren aan een boom zijn volkomen aan elkander gelijk. Maar wij bekreunen ons niet om dat verschil, als wij suiker in onze koffie doen om die te zoeten, als wij brandstof in onzen haard werpen om ons te verwarmen, als wij dorre bladen bijeenvegen om daarmede onze planten tegen de winterkoude te beschermen. In stukken suiker, brokken anthraciet, neervallende boombladeren zien wij enkel exemplaren van een soort, die elkander vervangen kunnen. Maar als onze getrouwe huishond gestorven is, het dier, waaraan wij zoo gehecht waren, dan blijft er een ledige plaats. Die hond was meer voor ons dan een exemplaar van een soort, dat door ieder ander exemplaar te vervangen is. Het is schier onnoozel op te merken, dat wij niet enkel in algemeenheden belang stellen. Klassen en wetten leiden geen afzonderlijk bestaan, maar gelden enkel van de werkelijkheid; zij zijn hulpmiddelen om wat er is en wat er geschiedt te ordenen en te overzien. Gelijk alle overige dingen zijn ook wij enkelingen. Als zoodanig ondervinden wij den invloed van bijzondere gebeurtenissen, zijn wij strevende, doeleinden najagende schepselen. Een algemeenheid als de wetenschappelijke theorie der voeding is niet in staat een ledige maag te vullen. Daarvoor zijn brood en vleesch noodig. Als we in den donker zitten en een lamp behoeven, baat ons niet een juiste theorie van het licht. Wij willen weten hoe en waar licht voorhanden is, op welke wijze het te verkrijgen is. Daarenboven gaat het enkele, het individueele nooit op in een algemeen begrip. Iedere bruiloft is een bizondere bruiloft, ieder sterfgeval een bizonder sterfgeval. Wij willen meer weten van Napoleon dan dat hij een veldheer, meer van den slag bij Waterloo dan dat het een veldslag was. Ons doel is zoo'n bizonder man, zoo'n bizondere gebeurtenis in zijn of haar bizonder karakter te kennen. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook zegt wetenschap van datgene, wat overal en altijd geldt, wetenschap van wetten, niet wat er thans is, hoe dat geworden is, wat er vroeger geweest is. Wij zien licht, hooren geluid, voelen warmte. Slaagde men er nu in dat alles een onderkomen te bezorgen in een volledig ontwikkelde aethertheorie, dan zou die theorie uit getallen en formules bestaan, welke op licht, geluid en warmte betrekking hebben, maar zelve zou zij niet de minste overeenkomst met licht, geluid en warmte vertoonen. Die theorie zou aan iemand, die nooit gezien, nooit gehoord, nooit gevoeld had, niet duidelijk maken wat licht, geluid en warmte zijn. Van het licht kan men vragen: was het er altijd? Hoeveel licht is er en op welke plekken der wereld komt het voor? Dit zijn vragen over welke de optiek als natuurwetenschap niets mee te deelen heeft. Zoo kan men vragen: wat was de aanvang van het aardsche leven? Wat is de stamboom van den mensch? Bij de poging om zulke problemen op te lossen wordt iets anders gedaan dan de werkelijkheid onder algemeene begrippen te huis brengen. Dien ten gevolge is er ten minste tweeërlei wetenschap: natuurkennis en geschiedenis. Wij noemen de werkelijkheid natuur, wanneer wij op haar begrippen van min of meer algemeene geldigheid doen kloppen, wanneer wij haar uit een classificeerend of uit een wettelijk oogpunt beschouwen. Wij noemen de werkelijkheid historisch, wanneer wij haar in haar individueel, in haar bizonder karakter aanzien. Er is overeenkomst en er is verschil tusschen natuurkennis en historie. De overeenkomst is, dat beiden begripsvorming beoogen en dat beiden vereenvoudigde opvatting der werkelijkheid zijn. Het verschil is, dat natuurkennis begrippen met een algemeenen, historie begrippen met een individueelen inhoud najaagt. Verder dat natuurkennis niet met algemeen menschelijke waarden rekening houdt, terwijl historie steunt op de erkenning van algemeen menschelijke waarden. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat mij verschil en overeenkomst in het daglicht plaatsen. Aan de eene zijde wordt er kennis van klassen en wetten, van algemeenheden nagejaagd. Die algemeenheden zijn het duurzame en vaste, dat aan de wisselende werkelijkheid wordt overgesteld. Zoo maakt het begrip zoogdier er aanspraak op een duurzaam geldig begrip te zijn. Dit beduidt, dat, zonder te letten op massa en gestalte, ieder dier, hetwelk bepaalde eigenschappen heeft, zoogdier moet heeten. Aan de duurzaam geldige begrippen beantwoorden geen duurzame werkelijkheden. Het werkelijke is het veranderlijke, dat wat voortdurend wordt. Ook is het werkelijke steeds eenig in zijn soort. Indien we het als zoodanig opvatten, beschouwen wij het historisch. Zoo wil de historicus weten wat hij van Robespierre of Marat te denken heeft, of wel hij tracht het karakteristieke van de Hollandsche schilderschool der 17de eeuw op te sporen. Die revolutiemannen, die schilderschool blijven niet voortdurend wat ze zijn. Zij missen de bestendigheid van het algemeene, want zij hebben een geschiedenis. Om ze getrouwelijk te doen kennen dient de historicus onderscheid te maken tusschen het wezenlijke en het onwezenlijke. Hij weet veel van Robespierre wat hij niet gebruiken kan, b.v. dat Robespierre een deel van zijn leven slapende, een ander deel etende en drinkende heeft doorgebracht, dat hij kind is geweest, vóórdat hij volwassen kon heeten. Juist dat, wat van alle menschen geldt, heeft voor den historicus geen beteekenis. Zijn doel is zich een begrip van Robespierre te vormen, dat niet alles opneemt wat van den werkelijken Robespierre gegolden heeft. Wie geschiedenis schrijft geeft bericht van individueele werkelijkheid, maar een bericht, dat velerlei als niet ter zake dienende weglaat, een bericht dus, dat de werkelijkheid vereenvoudigt, een bericht, waarbij de werkelijkheid in den vorm van het begrip wordt gegoten. Het wezen van het begrip toch is de werkelijkheid om te vormen. Welnu die omvorming grijpt plaats niet enkel als de algemeene natuur van dingen en gebeurtenissen, maar ook {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} als hunne individueele, geheel eenige natuur wordt beschouwd. Alle denken beweegt zich in de sfeer van het begrip, zoowel het denken op historischen, als dat op natuurkundigen trant. Het verschil is, dat bij de natuurkundige begripsvorming het individueele verloren gaat, terwijl historische begripsvorming juist het individueele tracht weer te geven. Zooals van zelf spreekt geschiedt dat met woorden, die een algemeene beteekenis hebben. In de natuurwetenschap is het algemeene doel, in de historie slechts middel. De eerste tracht het algemeene, dat reeds in de beteekenis der woorden ligt, nader te bepalen en tot ontwikkeling te brengen; zij tracht uitgaande van algemeenheden, die nog geen wetenschappelijke begrippen zijn, op te klimmen tot begrippen van wetenschappelijke bepaaldheid, waaronder zich de rijkdom van het individueele groepeeren laat. De geschiedenis gebruikt ook het algemeene, want al de elementen van ons denken zijn algemeen. Maar voor haar is het algemeene de omweg om te belanden bij het individueele, een omweg, die onvermijdelijk is, ten gevolge van den aard van ons spreken en denken. Wat is nu het historisch belangrijke? Ieder man op straat is eenig in zijn soort, maar daarom nog niet een historisch individu. Zoo is niet iedere diefstal van koeien of rijwielen, ofschoon hij telkens een individueel karakter draagt, een waardig object van historsich onderzoek. Alleen dat is historisch, wat er aanspraak op mag maken voor alle menschen van beteekenis te zijn, wat een algemeene waarde heeft. Doch zijn er wel waarden voor allen? De een hecht aan muziek, de ander aan oude munten, een derde aan sport of jacht, een vierde aan godsdienst en het is mogelijk, dat wie aan muziek hecht niets voor vroomheid, niets voor patrijzen of jachthonden gevoelt. De smaken verschillen. In den loop der tijden is er over goed en kwaad, over schoon en leelijk, over waar en valsch op strijdige wijze geoordeeld. Ziedaar het brutale feit, dat wij hebben te laten gelden. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Akkoord, voor onbetwistbare feiten hebben wij te buigen. Tot feiten behooren we onvoorwaardelijk ja te zeggen. Doch als dat zoo is, dan is vaststelling van feiten geen willekeurig iets, geen zaak, waarbij verschil van smaak te pas komt, maar een handeling, die de volstrekte waarde van feitelijke waarheid in zich sluit. Hier blijkt de zwakheid van het positivisme, dat enkel met feiten rekening wil houden. Wie uitsluitend naar feiten luisteren wil, vergeet, zegt Rickert treffend, dat ieder feit twee zijden heeft: het heeft een inhoud, het is dit of dat feit, maar het is tevens een feit, en als zoodanig legt het ons de verplichting op het te laten gelden. Feiten wijzen boven zich zelve uit in de richting van het volstrekt behoorlijke. Doch als reeds uit dit simpel voorbeeld blijkt, dat het volstrekt behoorlijke geen ijdele waan is, dan mogen wij zeggen, dat de mensch hier op aarde een taak te vervullen heeft, dat leven en geschiedenis een zin hebben, ook al kunnen wij dien niet noemen; dan is het niet onverschillig, hoe wij streven en waardeeren, hoe de heroën van ons geslacht in vroeger eeuw gestreefd en gewaardeerd hebben, daar menschen bij hun streven en waardeeren op geringer of grooter afstand zijn van wat eeuwige waarde heeft. Natuur en geschiedenis vormen een tegenstelling, maar laten zich nogtans niet uit elkander scheuren. De eene roept om de andere als haar aanvulling. Ieder natuurkundige is op zijn tijd historicus, b.v. hij vraagt naar den stamboom van het menschelijk geslacht, naar den oorsprong van ons zonnestelsel, naar het ontstaan van Alpen en gletschers. Ieder historicus is op zijn tijd natuurkundige, b.v. hij vraagt naar het verband tusschen kustlijn en menschenverkeer, tusschen klimaat en volkskarakter. Toch is er groot verschil tusschen beider methode. Natuurkennis vormt algemeene begrippen. Historie begrippen, die maar op één mensch, op één tijdvak, op één phase der beschaving toepasselijk zijn. Als het zeer hoog gaat, streeft de historie er naar een begrip te leveren van de ontwikkeling van het menschelijk geslacht van de oudste tijden af tot op den {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} huidigen oogenblik. Maar ook die ontwikkeling is een feit, dat slechts éénmaal voorkomt. Zoo bekreunt zich de historie allerwege om wat er slechts éénmaal is, of éénmaal was. De historie vormt begrippen met een individueelen inhoud. Vandaar dat de historische begrippen niet enkel tot het verstand, maar tevens tot de verbeelding en het gemoed des menschen spreken. Dit is een groot verschil tusschen natuurkennis en historie. Een ander, niet minder groot verschil, heb ik reeds ter loops aangeduid. De geschiedenis brengt ons in aanraking met een onzienlijke wereld van geestelijke waarden. Zeker, het is belangrijk te weten hoe en wat men vroeger gegeten heeft. Aardig is het te vernemen, dat ten dage van Koningin Elisabeth de vorken van het meer beschaafde Italië uit in Westelijk Europa werden ingevoerd, en dat die fiere vorstin zelve denkelijk haar leven lang met de handen heeft gegeten. Niet minder grappig is het te hooren, dat de lieve gewoonte om den disch met bloemen te versieren haar oorsprong te danken heeft gehad aan de behoefte om de vette vingers van tijd tot tijd aan de planten af te vegen. Intusschen is het klaar, dat, hadden onze voorouders als de runderen in de wei enkel gegeten en gedronken, zij geen plaats in de geschiedenis zouden worden waardig gekeurd. De bevrediging van zinnelijke behoeften is de onontbeerlijke basis van geestelijk leven en alleen in zoover historisch van beteekenis. De algemeene geschiedenis zou, ook al beschikte ze over de noodige oorkonden, zwijgen van die talrijke stammen, die eeuwen lang van vischvangst en veeteelt, van doodslag en menschenroof hebben geleefd, maar overigens niets, volstrekt niets hebben bijgedragen tot den opbouw van het rijk van waarheid, schoonheid, gerechtigheid en liefde, tot den opbouw van die nieuwe wereld van geestelijke waarden, welke in de taal der Christenen het Koninkrijk Gods heet. Het voorname thema der geschiedenis blijft wat het reeds voor Augustinus was: civitas Dei. Al het overige is enkel bijwerk en toevoegsel. Natuurlijk is maatschappelijke historie, gelijk ze heden ten dage verlangd wordt, hoogst {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijk, doch het neemt niet weg, dat een maatschappij zonder rechtsgevoel en belangstelling in den naaste, zonder behoefte aan schoonheid en waarheid, indien zij kon bestaan, enkel een kudde zou zijn en geen voorwerp van geschiedkundig onderzoek. Is de mensch slechts een rad in een reusachtige machinerie? Hoe zou hij dan een leven kunnen leiden, dat strijd is tegen het lage en booze in en buiten hem? De blijmoedigheid, die alle echte plichtsvervulling, die het streven naar waarheid en schoonheid vergezelt, en zonder welke dat alles slechts loondienst zou zijn, kan den mensch overtuigen, dat zijn zieleleven oneindige waarde heeft. Hij ontdekt in zich zelve normen van het denken, van het handelen, van het artistieke scheppen, welke, onafhankelijk van zijn willekeur, zich aan hem opdringen en nogtans niet met uitwendigen dwang hem worden opgelegd. Zoo openbaren zij zich aan hem als ontplooiingen van zijn eigen wezen; hij kan, ook al wil hij, die normen niet afwijzen. Het is, omdat ze zijn eigenlijk geestelijk zelf vertegenwoordigen. Welnu, zoo stelt ook de geschiedenis den mensch zijn innerlijk, zijn oneindig wezen voor oogen, en noopt hem tevens aan een onuitputtelijke bron van geestelijke schepping te gelooven. Op welsprekende wijze is dat door Eucken herhaaldelijk betoogd geworden. Wie eenig oog voor het groote heeft en de teekenen der tijden verstaat, ziet met volle duidelijkheid, dat een Augustinus, een Luther, een Goethe, hun manier van beschouwen en gevoelen niet aan hun omgeving verschuldigd waren; dan zouden zij geen scheppers van nieuw leven zijn geworden. Zij waren niet de dienaren, maar de vorsten van hun eeuw, die door wat zij brachten hun tijd omhoog beurden en op nieuwe banen leidden. Maar juist zulke genieën zijn het minst geneigd hun werk aan eigen inspanning toe te schrijven. Bij scheppende geesten wordt steeds diepe eerbied en blijde dankbaarheid aangetroffen. Men denke aan de phantasieën van den kunstenaar, aan de hypothesen van een oorspronkelijken vorscher, aan hervormingen van moraal en gods- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst, aan technische uitvindingen. In al deze gevallen zoekt de mensch naar waarheid, niet buiten, maar in zich, dringt hij tot echte werkelijkheid door, put hij uit de bron van scheppende kracht. De geschiedenis heeft dus een dieperen grond, een eeuwige orde achter zich, gelijk telkens blijkt als nieuwe krachten in omloop komen of de werelddag van nieuwe ideeën aanbreekt. Wat een bloot verleden scheen erlangt de frischheid en de kracht van het heden, als wij bespeuren, dat de heroën van vroeger tijd in hun strijd om waarheid en geluk ook voor ons gewerkt hebben, dat zij niet maar vertegenwoordigers zijn van belangen, waarmede wij hebben, afgerekend, maar dat die voorouders onze medewerkers zijn geweest bij de poging om het rijk des geestes op te bouwen. Daartoe is het natuurlijk noodig de blijvende kern hunner scheppingen van haar tijdelijk omhulsel te onderscheiden, en de uiteenloopende richtingen op geestelijk gebied als takken van één stam aan te merken. Stelt de kennis der geschiedenis ons in staat om de toekomst te voorspellen? In het verleden, zegt Eucken fijn, gevoelen we ons tehuis; wij weten nauwkeurig hoe alles gegaan is; wij begrijpen hoe het een uit het ander is te voorschijn gekomen, te voorschijn komen moest; wij zetten die beschouwing voort tot aan den drempel van het heden; slechts ééne enkele kleine schrede en de verbinding is tot stand gekomen, de uitkomst van langdurigen arbeid kan worden opgemaakt en in eigen leven omgezet. Merkwaardig genoeg - die kleine schrede wil niet gelukken; de kloof blijft bestaan; tusschen wereld en leven vertoont zich een gaping. De verklaring van het verschijnsel ligt voor de hand. Ons historisch weten is onvoldoende om te voorspellen hoe de toekomst er zal uitzien, daar die toekomst nog iets anders is dan de som der voorafgaande oogenblikken en het leven telkens uit dieper wellen opborrelt dan de feiten van het verleden ons te aanschouwen geven. Op beslissende oogenblikken vormt de toekomst een breuk met het verleden, wijst zij een verhooging van gees- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} telijk peil aan, is zij aanwinst van een nieuwe levenssfeer, opbouwing van nieuwe werkelijkheid. Nogtans verplaatst ons de geschiedenis niet in een wonderland. Van een veldslag, zegt Pritz Medicus, zou geen sprake kunnen zijn als de kogels regelloos, nu eens als waterdroppels uit de monden der geweerloopen nedervielen, dan weer in allerlei grillig gekozen banen door de lucht vlogen, als de sabelhouwen soms de kracht van den getroffene verdubbelden, een anderen keer de verwanten op uren afstands doodden. Iedere historische beschrijving onderstelt eene volgens wetten geordende werkelijkheid. Omgekeerd onderstelt physische ervaring het historisch feit, dat ze werd opgedaan. De mogelijkheid is buitengesloten, dat op het eene gebied van ervaring iets geldt wat in strijd is met hetgeen op het ander gebied voorkomt. Er is eenheid der ervaring. Maar er is verscheidenheid van methode, verscheidenheid van kenmiddelen, zonder welke er geen verscheidenheid van uitkomsten zou zijn. De methode zij dus onze indeelingsgrond, niet het voorwerp van het weten. Aan het voorafgaande wil ik nog iets toevoegen. Men moet zich, gelijk gebleken is, in den zin van het bestaan verdiepen en een rijpe wereldbeschouwing hebben, men moet voor het meer dan historische hart en oog hebben om op historisch gebied het allerhoogste te bereiken. Als we aannemen met J.G. Fichte, dat de autonomie van het redelijk ik, of met J.G. Droysen, dat zelfkennis, wereldkennis en godskennis de gemeenschappelijke taak van ons geslacht zijn, dan, maar ook dan alleen, hebben we een maatstaf, waarnaar we beoordeelen kunnen wat van wereldhistorische beteekenis is. Vooral in den laatsten tijd helt men er toe over om het verschil tusschen natuurkennis en geschiedenis uit te wisschen. Men roept om een historie op natuurkundigen grondslag, om historie volgens de methode der natuurkundigen, om historie die wetten opspoort, gelijk de natuur- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} kundigen dat doen. Dat alles is schromelijk misverstand. Met het laatste beginnen wij. Men eischt van den historicus dat hij wetten zal opsporen. Natuurlijk moet hij zich om causaal verband bekreunen. Want al heeft de historie met het enkele te maken, dat enkele staat nooit op zich zelf. Het behoort altoos in een samenhang tehuis. Het is deel van een geheel. Om die reden koos prof. van Gelder terecht ‘de ondeelbaarheid der geschiedenis’ tot onderwerp van zijn inwijdingsrede. Ook is het gebruik van wetten den historicus niet ontzegd. Maar dan zijn die wetten middel, geen doel van historisch onderzoek. ‘Zelfregeering kweekt burgerzin.’ Met behulp van die algemeene formule - noem haar een wet, zoo ge wilt - laat zich verklaren dat, toen Thorbecke gemeentelijke en provinciale autonomie had doorgedreven, de gemeenschapszin, de belangstelling in de openbare zaak, opleefde. Maar de formule zegt niets aangaande het historisch beloop der negentiende eeuw. In den strengen zin des woords komt herhaling evenmin als onveranderd voortbestaan in de werkelijkheid voor. Iedere wandeling, iedere springvloed, iedere geboorte is een andere. De ideeën van cirkelloop en herhaling worden gevormd door individueele verschillen als niet ter zake dienende, als onwezenlijk voor algemeene begripsvorming, ter zijde te schuiven. Maar juist om het individueele, om het enkele, is het den historicus te doen. Het begrip van een wet, van een onveranderlijken vorm der verandering, behoort niet in de geschiedenis t'huis. Het is een logische fout, een contradictie, van historische wetten te gewagen. Immers een wet knoopt steeds het algemeene aan het algemeene vast, een gebeurtenis van het type A aan een gebeurtenis van het type B, terwijl het den historicus om bizonderen causaalsamenhang steeds te doen is, b.v. om de wisselwerking tusschen Thorbecke en zijn tijdgenooten. Het beste voorbeeld van een zoogenaamde historische wet is zeker Herbert Spencer's algemeene formule van ontwikkeling. De zaak zelve zag hij overal: een plant, een dier, een mensch, een beschaving, handel, nijverheid, {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} taal, maatschappelijk leven, litteratuur, staatswezen, dat alles ontwikkelt zich. Wat is nu die telkens voorkomende ontwikkeling? zoo vroeg hij. In het eerste stadium bestaat iedere kiem uit een stof, welke eenvormig is, zoowel wat structuur als chemische samenstelling betreft. De vooruitgang is overal: verandering van het eenvoudige in het samengestelde, van het homogene in het heterogene. Waar oorspronkelijk geen kontrast van deelen was, grijpt, telkens opnieuw, ‘differentiation’ plaats, d.i. telkens opnieuw treedt er verschil van deelen op, doch daarmede gaat ‘integration’ gepaard, want de deelen bouwen één geheel op. Ziedaar de wijze, waarop zich een embryo tot een volwassen dier of plant ontwikkelt. Maar dit is tevens de wet van allen vooruitgang. Die wet is dus de sleutel tot de geschiedenis der heele wereld. Men bespeurt het, Herbert Spencer heeft ontwikkeling als een vooruitschrijdende reeks van veranderingen opgevat. Hij heeft ons den maatstaf in de hand gegeven om, uit een zuiver theoretisch oogpunt, lagere en hoogere toestanden of vormen te onderscheiden. Het was een geniale greep ontwikkeling als een verbinding van splitsing en concentratie te bepalen. Toch zou ik er groot bezwaar in zien Spencer's formule voor een historische wet uit te geven. Immers aan ontwikkeling staat als haar keerzijde overal ontbinding, ondergang, verval over. Vergaan is het noodwendig complement van ontstaan. De weg der ontwikkeling loopt steeds over lijken henen. Het slagveld van het leven is bezaaid met uitgestorven varieteiten. Dood is hier voorwaarde van leven. Maar zoo sterven ook volken, ook stelsels van beschaving. Van de dissolutie, de noodwendige keerzijde van integratie, zwijgt Spencer's wet. De vernuftige man bepaalt zich tot parallellen tusschen het worden van een individu uit het embryo van een mensch, en het worden van een maatschappij uit het embryo van een maatschappij. Wat geeft dat alles voor de historie? Zij alleen kan ons leeren, waar en wanneer ontwikkeling of haar tegendeel plaats grijpt. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Of men van historische wetten zal spreken is niet louter een kwestie van terminologie. Zij, die de zoogenaamde ‘nieuwe methode’ aanbevelen, willen dat de geschiedvorscher op den trant van den natuurkundige zich enkel om het algemeene zal bekreunen. Uitsluitend algemeene beschouwingen hebben volgens hem wetenschappelijke waarde. De geschiedenis behoort niet te individualiseeren. Zelfs mannen als Thorbecke, Caesar, Napoleon kan de historie buiten rekening laten, want zij zijn enkel het gewrocht van hun tijd en hun omgeving. De massa's doen alles. Zij, die zoo spreken, vergeten dat groote wendingen op godsdienstig, wetenschappelijk, artistiek gebied nooit door het samenstroomen van menschen zijn tot stand gekomen, maar steeds in het gemoed van uitverkoren individuen haar aanvang hebben gevonden. Zij vergeten ook, dat massa's geen algemeenheden zijn. Er is onderscheid tusschen het Nederlandsche volk van een zekeren tijd en het algemeene begrip Nederlander. Natuurlijk kan niemand zich aan den invloed van zijn omgeving onttrekken. Maar die omgeving is steeds iets bijzonders, een geheel eenige omgeving, was drie eeuwen geleden geheel anders dan thans. Men vergeet tevens dat, daar geen mensch volkomen op den ander gelijkt, ieder een eigen invloed van zijn omgeving ondergaat, en op zijn wijze reageert. Ibsen reageert anders dan de gewone straatslijper. De mogelijkheid bestaat, dat een man met een sterken wil en een groot verstand zoo krachtig zijn eigen stempel op de omgeving drukt, dat men naar hem een geheele periode noemen kan. Dezelfde beschouwing geldt als men den individu product van het verleden heet. Zeker, men groeit op in een wereld, die zonder onzen wil voorhanden is, en langzamerhand haar tegenwoordige gestalte heeft aangenomen. Aan de macht van het overgeleverde zich onttrekken kan niemand. Wie zich tegen de traditie verzet, hangt van haar af, want de strijd, dien hij aanbindt, wordt bepaald door haar karakter. Doch dat verleden is weer een bizon- {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} dere invloed, die slechts éénmaal juist zóó voorkomt en op het genie anders werkt dan op den eersten den besten baliekluiver. Ook zoo heeft dus de historie bizondere oorzaken en bizondere werkingen uit te vorschen. In onze democratische eeuw wil men het beloop der gebeurtenissen enkel van de massa's doen afhangen. Intusschen ligt aan de stelling, dat het individueele historische beteekenis mist, niet een theorie ten grondslag, die zich waar laat maken, maar enkel een stemming, een gezindheid, welke eischt dat alle individuën aan elkander gelijk zullen zijn, die dus de werkelijkheid anders wil dan zij is. Dat is de reden, waarom men op natuurkundigen trant thans historie wil beoefenen. Maar even verkeerd als het is den invloed der massa's te loochenen, even verkeerd is het voor de werking van individuën moedwillig blind te zijn. Buiten twijfel is het denkbaar, dat men bij alle volken, die in de geschiedenis een plaats innemen, in groote trekken denzelfden gang van ontwikkeling bespeurt. Zoo zou men dan toch een wet der geschiedenis hebben? Volstrekt niet, want de geschiedenis verhaalt van wat anders was bij de Romeinen dan bij de Franschen en de Japanners. Ieder volk ondervindt den invloed van zijn godsdienst, van zijn oeconomische toestanden, van klimaat, voeding enz. Gesteld dat het beloop van zaken in groote trekken bij twee volken hetzelfde ware, dan zou volgens Rickert juist dát merkwaardig zijn en verklaring eischen. Naar de oorzaken van die gelijkheid zou moeten worden gevorscht. Laat het zijn dat de ‘gens’ of ‘clan’, de gemeenschap der bloedverwanten, allerwege ten gevolge van het indringen van vreemde veroveraars voor de ‘civitas’ of den ‘staat’, de gemeenschap der samenwonenden, heeft plaats gemaakt, dan kunnen wij dat des noods een historische wet noemen. Maar beter schijnt het in dat geval van een sociologische wet te gewagen. Immers om zoo'n wet te vinden wordt er met verwaarloozing van geschilpunten gelet op het gemeenschappelijke, op wat zich herhaalt bij Statenstichting te midden van Romeinen, Grieken, Galliërs, {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Azteken, Inca's enz. Wanneer de methode als grondslag van indeeling der wetenschappen wordt gekozen, moet men zeggen, dat hier aan een vak van natuurkennis, aan de sociologie, wordt gebouwd. Het romantisch socialisme van een Frederik Engels verklaart de monogamie en het daarop berustend huisgezin voor betrekkelijk nieuwerwetsch en bestemd om plaats te ruimen voor vrije liefde en opvoeding der kinderen van staatswege. Zoowel naar verleden als naar toekomst wordt hier eenvoudig geraden, met de muts gegooid. Zeker, het is denkbaar, dat de familie haar ontbinding te gemoet gaat. Maar dat is slechts een denkbaarheid, een mogelijkheid. Hoe de crisis zal verloopen, welke onze tegenwoordige beschaving en maatschappij met den ondergang bedreigt, hangt van velerlei af, o.a. daarvan, of de godsdienst steeds meer zijn gezag zal verliezen, ook daarvan of de democratie er in slagen zal alles tot hetzelfde lage peil neer te drukken, of wij al dan niet voor de oppermacht van het proletariaat zullen buigen. Hiermee hangt wederom samen de vraag of de historicus voorspellen kan. Enkel met behulp van algemeene wetten, zonder aanschouwsels of individueele feiten, toekomst of verleden berekenen, kan ook de natuurkundige niet. Wel kent hij de valwet, maar weet niet waar en wanneer een musch van het dak tegen den grond zal slaan. Welnu, ook de historicus kan slechts gewagen van een streven dat zich verraadt, b.v. van de geneigdheid, welke democratie, tot het uiterste opgevoerd, vertoont om in despotisme om te slaan. Doch dat is enkel een mogelijkheid; wat de uitkomst zal zijn in een bepaald geval hangt af van allerlei geestelijke en oeconomische invloeden, ook van de ruimte van blik, den graad van rechtschapenheid der leidende persoonlijkheden. Men kan geen historie der toekomst schrijven. Ja men kan uit de geschiedenis leeren, want zij doet ons mogelijkheden kennen. Doch gelukkig zijn het slechts mogelijkheden. Zoo immers blijft er een prikkel voor ons willen. Ons handelen zou iederen zin verliezen, als wij {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} wisten wat komen moet. Een toekomst, die niet omsluierd ware, zou ophouden voorwerp van ons willen te zijn. Het is een geluk, dat het begrijpen van de natuurkundigen zijn grens vindt in het individueel en onberekenbaar karakter van alle werkelijkheid. Juist zoo blijft er ruimte voor historie niet alleen, maar ook voor menschelijk krachtbetoon en voor karaktervorming. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Denkwürdigkeiten des fürsten chlodwich zu hohenlohe-schillingsfürst Door Dr. Th. Bussemaker. Men heeft - zoo schreef Chlodwich zu Hohenlohe-Schillingsfürst in 1886 - dikwijls van mij gezegd: ‘il se presse lentement’; en inderdaad, de indruk, dien zijne openbaar gemaakte schriftelijke nalatenschap van hem geeft, is die van een voorzichtig, bezonnen man, gewoon goed te overwegen alvorens te handelen. Deze eigenschap schijnt niet op zijne zonen, althans niet op zijn tweeden zoon, Alexander, vererfd te zijn. De wijze, waarop deze met de nagelaten papieren van zijn vader is te werk gegaan, getuigt van eene groote mate van onberadenheid, en het kan natuurlijk niet tot zijne verontschuldiging strekken, dat niets meer of minder dan een ‘Oberkonsistorialpresident’ aan die lichtvaardige daad medeplichtig is. Wel kan men zich verbazen, dat deze, toen hij de documenten op verlangen van prins Alexander persklaar maakte, niet gewaarschuwd heeft dat zulk eene publicatie onvoegzaam zou zijn; maar het was ten slotte de prins die te beslissen had wat met zijns vaders papieren geschieden zou, en men zal toch moeten aannemen, dat hij wel vooraf met hun inhoud zal hebben kennis gemaakt. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn telegram aan prins Alexanders ouderen broeder, Philipp zu Hohenlohe-Schillingsfürst, heeft keizer Wilhelm de uitgave dezer documenten ‘taktlos, indiscret und völlig inopportun’ genoemd; hij heeft daarmee geen woord te veel gezegd, eer te weinig. De private aanteekeningen van een man als vorst Chlodwich, die in het bezit was van allerlei ambtelijke en persoonlijke geheimen, die het vertrouwen genoot van drie opeenvolgende keizers en min of meer intiem in de keizerlijke familie verkeerde, die met den koning van Beyeren, met den groothertog van Baden, met tal van hoog geplaatste personen in en buiten het duitsche Rijk korter of langer tijd in nauwe betrekking stond, in aller handen te brengen vijf jaren na diens dood, zulk eene daad verdient ten volle het brandmerk dat de keizer haar gegeven heeft. Ik zou meenen, dat zij nog bovendien een ergerlijk gebrek aan piëteit openbaart. Met het wezen van den vader, zooals het uit deze papieren verrijst, is de handeling van den zoon in scherpen strijd; vorst Chlodwich, die in menig opzicht een hoog staand man was, zou haar, geloof ik, ten stelligste afgekeurd en zich er over bedroefd hebben. Weliswaar heeft prins Alexander in een interview verklaard, dat hij tot de openbaarmaking der papieren is overgegaan krachtens den uitdrukkelijken wil van vorst Chlodwich, doch men zal - al wordt de houding van den zoon, die de verantwoordelijkheid voor eene verkeerde handeling van zich afschuift op zijn overleden vader, door die onderstelling ook erg stuitend - dit zóó te verstaan hebben, dat deze zijne Mémoires wenschte gepubliceerd te hebben. Tusschen Mémoires in den gebruikelijken zin van het woord en de publicatie, die Friedrich Curtius, de bedoelde Oberkonsistorialpresident, heeft bezorgd, bestaat een groot onderscheid. Dat prins Alexander en de Oberkonsistorialpresident dit niet hebben ingezien, pleit niet voor hunne scherpzinnigheid. Wat vorst Chlodwich heeft gewild, is in Curtius' voorrede op het eerste deel duidelijk te lezen. In Maart 1901 heeft hij Curtius gevraagd, of deze hem zou willen helpen zijne Mémoires te schrijven. ‘Er wollte’ {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} - zoo wordt ons meegedeeld - ‘alle seine Papiere und Akten nach Schillingsfürst schaffen und lud mich ein, ihn im Laufe des Sommers auf einige Wochen dort zu besuchen. Da sollte das Material der Arbeit gesichtet und deren Plan festgestellt werden. Für den Fall seines Todes, sagte mir der Fürst, werde sein Sohn, Prinz Alexander, die Verfügung über seinen schriftlichen Nachlasz haben und in den Beziehungen zu mir, mit denen er einverstanden sei, eintreten.’ Het plan van den ouden vorst is dus volkomen duidelijk: het omvangrijke materiaal, dat bestond uit aanteekeningen, staatsstukken, redevoeringen en andere documenten, door hem in zijn lang bedrijvig leven verzameld, zal geschift en daarna verwerkt worden tot gedenkschriften. De dood kwam echter deze ontwerpen verstoren; in Juli van hetzelfde jaar overleed de levensmoede grijsaard. Wat nu? ‘Freilich konnte nach dem Scheiden des Fürsten seine Absicht nur in unvollkommener Weise erfüllt werden. Er hatte gehofft, bei Durchsicht seiner Aufzeichnungen und Akten seine Erinnerungen zu beleben und so sein eigner Biograph zu werden. Nach seinem Scheiden kann es sich nur darum handeln, die hinterlassenen Aufzeichnungen, so weit sie zur Veröffentlichung geeignet sind, gemäsz dem willen des Entschlafenen weiteren Kreisen bekannt zu machen.’ De conclusie is waarlijk verrassend! Ongetwijfeld, eene autobiographie van vorst Chlodwich was onmogelijk geworden; maar waarom kon prins Alexander, steunend op het aanwezige uitgebreide materiaal en op de volvaardige hulp van den Oberkonsistorialpresident, niet de levensbeschrijver van zijn vader worden ? Waarom bleef er niets anders over dan de intieme aanteekeningen van den overledene onder ieders oogen te brengen? Dat dit geenszins de bedoeling van vorst Chlodwich geweest was, is immers klaar als de dag; desniettegenstaande ze toch openbaar te maken getuigt van groote onnoozelheid of van... wat anders. En dan die kostelijke opmerking, dat de aanteekeningen dienden te worden uitgegeven, ‘so weit sie zur Veröffentlichung geeignet waren’! De heeren hebben derhalve geschift. Hoe, dat blijft voor {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} ons verborgen; alleen vernemen wij, dat uit de aanwezige uitvoerige aanteekeningen over den tijd van's vorsten rijkskanselierschap wegens ‘unabweisbare Rücksichten’ slechts enkele uittreksels worden meegedeeld. Indien zij werkelijk niet gevoeld hebben, dat zulke ‘Rücksichten’ hen ook elders hadden moeten intoomen, bestaat er rechtmatige reden tot verbazing over het gebrek aan takt en discretie bij den prins en den Oberkonsistorialpresident. Doch hoeveel gegronde verontwaardiging hunne handelwijze in breeden kring moge verwekt hebben, de historicus, al deelt hij in die ergernis, heeft anderzijds toch ook reden tot vreugde. Voor hem toch is het een buitenkansje, dat hem het materiaal ter beschikking is gesteld in plaats van gedenkschriften, uit dit materiaal opgebouwd; want hoe voortreffelijk zulke mémoires ook mochten zijn bewerkt, zij zouden toch nimmer de waarde der bouwstoffen hebben kunnen evenaren. Het komt mij echter voor, dat bij velen een geheel valsche voorstelling is ontstaan zoowel van aard en beteekenis der publicatie, die door prins Alexander en Curtius onder den titel van ‘Denkwürdigkeiten des Fürsten Chlodwich zu Hohenlohe-Schillingsfürst is in 't licht gegeven, als van de persoon van vorst Chlodwich zelf. En daaraan zijn ten deele de couranten schuld. Terwijl zij volkomen terecht toornden over de indiscretie van deze uitgave, drukten zij - zoo zijn onze manieren - tegelijkertijd de meest pikante aanteekeningen over personen uit de Denkwürdigkeiten af en hebben op die wijze een reusachtige reklame voor het werk gemaakt. Op zulken prikkelenden kost vloog het publiek af als vliegen op den honing. In een paar weken tijds waren twintigduizend exemplaren verkocht, en de persen der uitgevers zwoegden om nieuwe duizenden gereed te maken voor de hunkerende menigte, die hoopte een soort chronique scandaleuse te lezen. Ik vermoed, dat velen van deze soort koopers bij de kennismaking met de twee lijvige deelen zich zelven zullen gezegd hebben dat zij een kat in den zak hadden gekocht. Maar niet alleen van de Denkwürdigkeiten, ook van vorst Chlodwich zelf is een verkeerde indruk ontstaan,daar te {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} veel uit het oog is verloren dat hij deze aanteekeningen nooit voor openbaarmaking heeft bestemd. Daarenboven is nog op andere wijze eene scheeve opvatting in de hand gewerkt. Sommige Bismarckvereerders, die steeds met het zwaard in de hand staan om alles te weren wat ook maar de geringste afbreuk aan hun idool zou kunnen doen, hebben gemeend de Denkwürdigkeiten te moeten vergelijken met de Gedanken und Erinnerungen van Bismarck, natuurlijk om tot het besluit te komen, dat Hohenlohe een nietige dwerg was, naast wien de reuzengestalte van den eersten rijkskanselier nog sterker uitkomt. Het behoeft geen betoog dat die vergelijking niet alleen onbillijk maar ook allerdwaast is. De Gedanken und Erinnerungen zijn werkelijk mémoires, aan wier opstelling Bismarck jaren lang met groote zorg heeft gewerkt; de Denkwürdigkeiten - hetzij nog eens herhaald - zijn niets dan materiaal. Litterair staat Bismarck's werk natuurlijk oneindig veel hooger; de andere publicatie is er eenvoudig niet mee te vergelijken. Doch anders wordt de verhouding, wanneer men vraagt naar de waarde als historische bron; legt men dezen maatstaf aan, dan winnen zeker de Denkwürdigkeiten het van de Gedanken und Erinnerungen. De laatste doen ons de gebeurtenissen, die Bismarck goed vond zich te herinneren, zien zooals hij ze zag, lang nadat ze waren voorgevallen, of voorgesteld naar den indruk dien hij bij anderen wilde teweegbrengen, eene wijze van voorstelling die niet altijd te rijmen is met betrouwbare gegevens, welke van elders ter beschikking staan. Gelijk alle memoiren-litteratuur eischen zij groote voorzichtigheid van wie ze voor historischen arbeid gebruiken wil, en zij zijn, zooals gewoonlijk bij dit slag van werk het geval is, wellicht belangrijker voor de karakteristiek van den schrijver dan voor de kennis der gebeurtenissen die hij verhaalt. De onbescheidenheid van prins Alexander en Curtius daarentegen heeft ons de aanteekeningen in handen geleverd, die vorst Chlodwich onder den verschen indruk zijner ervaringen en gewaarwordingen heeft gemaakt op den dag zelve, bestemd voor niemand anders dan voor hem zelf, daarom {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} ook niet berekend op een werking naar buiten maar uitsluitend van privaten aard. Chlodwich zu Hohenlohe-Schillingsfürst, in 1819 geboren, behoorde tot een vorstelijke familie, wier gebied in den Napoleontischen tijd - in 1806 bij de stichting van den Rijnbond - was gemediatiseerd en gedeeltelijk aan Beijeren toegewezen. Zijn vader Franz Joseph, die het gebied Schillingsfürst in Beijeren bezat en erfelijk lid was van den beijerschen rijksraad (eerste kamer), was katholiek, zijne moeder, Konstanze zu Hohenlohe-Langenburg, protestant. Dit verschil in godsdienst van het echtelijk paar heeft ten gevolge gehad, dat hunne zoons in de katholieke, hunne dochters in de protestantsche religie werden opgevoed. Het geluk van het familieleven heeft hierdoor niet het minst geleden; de band tusschen broeders en zusters was en bleef hecht, en in het gezin werd naast een innig vromen zin een geest van gematigdheid en verdraagzaamheid aangekweekt, die Chlodwich zijn gansche leven door heeft gekenmerkt. Na zijne gymnasiale opleiding te Ansbach begonnen en te Erfurt voltooid te hebben, studeerde hij achtereenvolgens te Göttingen, Bonn, Heidelberg, ten slotte weer te Bonn, waar hij in 1841 zijn examen als ‘Auskultator’ aflegde en dus zijn studentenloopbaan besloot. Tot de studiemakkers, met wie hij in deze jaren vriendschapsbanden knoopte - natuurlijk meerendeels jongelui van zijn rang - behoorde prins Albert van Saksen-Coburg, die in 1840 de gemaal werd van koningin Victoria en hem nog in hetzelfde jaar als gast te Windsor ontving. Na het beëindigen zijner universitaire studies stond hij voor de vraag, welken weg hij thans zou inslaan. Hij had wel neiging om in Pruisen de diplomatieke carrière te beginnen, doch hiertegen bestond een bezwaar: de pruisische regeering eischte van de toekomstige diplomaten eenige jaren dienst bij de justitie en de administratie, en zulk een dienst werd door mannen van Hohenlohe's rang als niet ‘standesgemäsz’ beschouwd. Hij richtte daarom {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den koning van Pruisen, Friedrich Wilhelm IV, het verzoek om van die verplichting te worden vrijgesteld doch kreeg nul op het request. Toen besloot hij te breken met de vooroordeelen van zijn stand, en weldra, in April 1842, zat hij te Coblenz verdiept in gerechtelijke akten. Al gaven vrienden en kennissen soms vrij duidelijk hunne bevreemding over zijn besluit te verstaan, hij zelf gevoelde er zich tevreden bij en volhardde op den ingeslagen weg; in 1843 legde hij het examen voor referendaris af, in het volgend jaar werd hij te Potsdam bij den administratieven dienst geplaatst. Door onvoorziene omstandigheden werd echter de kloek begonnen loopbaan afgebroken: het sterven van zijn jongeren broeder Philipp Ernst in 1845 en eene daarop gevolgde schikking met zijn ouderen broeder Victor leidden er toe, dat hij Schillingsfürst verkreeg en den pruisischen dienst verliet 1). In April 1846 nam hij zitting in de beijersche kamer der rijksraden en aldus deed hij zijn intrede in het staatkundig leven van Beijeren. Een jaar later huwde hij prinses Marie zu Sayn-Wittgenstein-Berleburg, met wie hij het slot te Schillingsfürst betrok. Met de levendigste belangstelling volgde hij de gebeurtenissen van zijn tijd. Gelijk zoo velen verlangde ook hij vurig een groot, vrij Duitschland te zien verrijzen, en hoewel de gang van zaken te Frankfort in 1848 bekommering bij hem wekte, bleef hij toch hopen op de zegepraal der pruisisch-duitsche idee. Toen dan ook de voorloopige centrale regeering te Frankfort hem aanzocht om aan de hoven van Rome, Florence en Athene kennis te gaan geven van haar optreden, stemde hij toe, in spijt der waarschuwingen van ervaren diplomaten, die hem voorspelden dat het nieuwe rijk niet van duur zou zijn. In 't laatst van 1848 aanvaardde hij de reis naar Athene, later bezocht hij den paus, die uit Rome had moeten wijken, te Gaëta. Maar de ervaren diplomaten hadden goed gezien: Friedrich Wilhelm IV sloeg de keizerskroon af en met de heerlijkheid van het rijk was het uit. Een aanbod, hem {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} door den rijksbestuurder, aartshertog Johann, gedaan, om in het ministerie te treden sloeg hij af, daar hij geen lust had deel uit te maken van eene regeering, die voortaan alleen ten taak had het rijk te begraven. De jaren van 1850-1866 besteedde hij voor een goed deel aan reizen met zijne vrouw in binnen- en buitenland; te Parijs, in Rusland, te Rome, in Engeland, te Berlijn, Weenen, in verschillende andere streken van Duitschland hield hij gedurende korter of langer tijd verblijf. Eene poging, die hij in 1859 aanwendde bij koning Maximilian II, om in beijerschen staatsdienst te komen liep op niets uit, doch door zijn lidmaatschap van den beijerschen rijksraad bleef hij in het publieke leven betrokken en behield hij gelegenheid van zijne inzichten te doen blijken. Met onafgebroken aandacht volgde hij de groote gebeurtenissen, die vooral sedert 1861 ook in Duitschland al spannender werden. Eindelek, in 1867 na de beslissende overwinning van Pruisen, werd hij tot een post van beteekenis geroepen: de beijersche koning vertrouwde hem in dezen moeilijken tijd de leiding der buitenlandsche zaken toe en maakte hem tevens tot hoofd van den ministerraad. Daarenboven werd hij weldra afgevaardigd naar de bijeenkomst van het duitsche tolparlement, waarin hij tot eersten ondervoorzitter verkozen werd. In Maart 1870 kwam aan zijn ministerieël leven een einde: toen de verkiezingen van 1869 aan de ultramontanen en particularisten een meerderheid gegeven hadden en het regeeren hem door de oppositie èn van den rijksraad èn van de kamer onmogelijk werd gemaakt, verleende de koning hem op zijn herhaald aandringen ontslag. Ambteloos maar natuurlijk vol deelneming leefde hij de groote gebeurtenissen van 1870 mee, en als lid van den beijerschen rijksraad had hij gelegenheid om zijn invloed en talent aan te wenden voor de aanneming van het verdrag, dat de toetreding van Beijeren tot het nieuwe duitsche Rijk regelde. Aan de bevestiging en de ontwikkeling van dat jonge Rijk kon hij weldra werkzaam aandeel nemen, daar hij in Maart 1871 door het district Forchheim-Kulmbach naar den rijksdag werd afgevaardigd; {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} ook deze vergadering verkoos hem tot eersten vice-president. In 1874 aanvaardde hij den belangrijken gezantschapspost te Parijs, dien keizer Wilhelm op Bismarck's voorstel hem aanbood, en ruim tien jaar lang heeft hij dien bekleed. Herhaaldelijk echter bracht hij in die periode korter of langer tijd te Berlijn door, waar hij in 1878 ook deelnam aan het congres, dat de verhoudingen in het Balkanschiereiland regelde. In 1885 verwisselde hij zijn gezantschapspost met de waardigheid van stadhouder van Elzas-Lotharingen, en met dit ambt had hij gehoopt zijn loopbaan te besluiten. Doch toen in 1894 Caprivi als rijkskanselier aftrad, gaf hij, hoewel noode, gehoor aan den aandrang van keizer Wilhelm II om den zwaren last van dezen post op zijne oude schouders te laden. Tot zijn tachtigste jaar heeft hij dien met eere gedragen; in 1900 vroeg hij ontslag, in Juli 1901 overleed hij. Dit curriculum vitae van vorst Chlodwich moet in 't oog doen springen, dat zijn leven hem gelegenheid geschonken heeft heel wat te zien en te hooren; en reeds vroeg was hij gewoon aan oogen en ooren den kost te geven, zich van allerlei rekenschap te vragen, aanteekeningen te maken, brieven te bewaren. Den 3en Mei 1842 schreef hij aan zijne zuster Amalie: ‘Ich rate Dir, meine Briefe aufzuheben, wie ich es mit den Deinen tue, wie überhaupt mit allen. Wenn wir auch keine Bettinaschen 1) Briefe herausgegeben wollen, so würde es doch interessant sein, dieselben später wieder zu lesen. Sind wir dann später zu besseren Resultaten mit uns selbst gelangt, dann ist es erfreulich, den Weg, den man zurück gelegt hat, zu übersehen.’ Zooals eene enkele uitdrukking uit dit schrijven aanwijst, hield de drieëntwintigjarige zich in dezen tijd veel met zich zelf en zijne vorming bezig; en het zal hiermee wellicht samenhangen, dat hij ook juist in 1842 een dagboek aanlegde en zijne indrukken begon op te teekenen. Ofschoon dit ‘Tagebuch’ niet geregeld is gehouden, geeft het, te zamen met de vrij {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} talrijke brieven aan zijne moeder en aan zijne zuster Amalie, voor de jaren 1842-1866 toch heel wat materiaal, niet het minst belangrijk voor de kennis der ontwikkeling van zijn persoon en zijne politieke inzichten. In 1866 vangt hij aan met een nieuwe serie van aanteekeningen, thans vrij geregeld doorloopende tot het eind van zijn leven, die hij zelf met den naam van ‘Journar’ heeft gedoopt. Dit Journaal vormt den kern der publicatie over de jaren 1866-1901; het wordt aangevuld door brieven van en aan verschillende personen, staatsstukken, redevoeringen, bij onderscheiden gelegenheden door den vorst uitgesproken. Niets van dit alles, zooals het daar ligt, heeft vorst Chlodwich voor openbaarmaking bestemd, maar zijn zoon en Friedrich Curtius hebben het anders beschikt. Hebben zij alles in 't licht gegeven? Wij weten reeds, dat dit niet zoo is en dat zij de papieren hebben gepubliceerd, ‘soweit sie sur Veröffentlichung geeignet sind.’ Vooral nu gebleken is welke eigenaardige opvatting zij hebben van hetgeen wel voor openbaarmaking geschikt is, zou men wel gaarne hebben willen vernemen, op welke wijze, naar welken maatstaf zij geschift hebben; doch zij vertellen ons alleen, dat zij uit de periode van het rijkskanselierschap slechts enkele stukken hebben genomen. Uit het ontbreken van zulke mededeelingen bij andere tijdvakken zou men misschien de gevolgtrekking willen maken, dat zij daarover al het aanwezige hebben gegeven, maar zulk een besluit zou toch gevaarlijk zijn. Uit den aard der zaak is het werk van hen, die zulk eene uitgave bezorgen, moeilijk te controleeren, zelfs is het, zoolang men de papieren zelve niet onder de oogen heeft, onmogelijk tot geheel vaste uitkomsten te geraken. Maar indien men gelegenheid vindt tot vergelijking met andere gegevens, kan men toch tot vrij sterke vermoedens komen. Door de bespreking van een enkel punt wil ik dit toelichten. Het was tijdens Hohenlohe's ambassade te Parijs, in het voorjaar van 1875, dat gansch Europa in spanning en onrust werd gehouden door hardnekkige geruchten van {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} een dreigenden nieuwen oorlog tusschen Frankrijk en het duitsche Rijk. Bismarck heeft er in zijne Gedanken und Erinnerungen vrij uitvoerig melding van gemaakt, en men mocht vervrachten, dat de aanteekeningen en documenten van den duitschen gezant te Parijs hierover ook het een en ander zouden brengen. Inderdaad maken de Denhwürdigkeiten er wel gewag van, maar van een optreden van Hohenlohe in deze spannende weken behelzen zij niets. In het laatste gedeelte van Maart 1875 is Hohenlohe te Berlijn, waar hij èn met den keizer èn met den groothertog van Baden over het oorlogsgevaar spreekt. Van 26 Maart tot 26 April ontbreken aanteekeningen, althans in de uitgave; op den laatstgenoemden datum was hij weer te Parijs en maakte eene notitie, waarin met geen woord wordt gerept van de bestaande spanning; en dan brengt ons het Journaal ineens van 26 April op 9 Mei, te Schillingsfürst. Derhalve sedert 26 Maart tot 9 Mei - ruim zes weken in een vrij ernstigen tijd - slechts twee aanteekeningen van den duitschen gezant te Parijs, die toch, zooals niet anders te verwachten was, blijkens latere notities levendig belang stelde in hetgeen voorviel. Maar, zal men zeggen, misschien is hij in dien tijd slechts een enkelen dag te Parijs geweest of is alles buiten hem om gegaan. Ook dat niet. Hier komt ons uitnemend te stade, dat de heer Hanotaux juist het derde deel zijner Histoire de la France contemporaine heeft gepubliceerd, waarin het jaar 1875 zeer uitvoerig behandeld is. Onder den titel ‘L'alerte de 1875’ onderzoekt en bespreekt hij in den breede het bedoelde incident van dat jaar, en daarvoor heeft hij de beschikking gehad over onuitgegeven papieren, afkomstig van den toenmaligen franschen minister van buitenlandsche zaken, den hertog van Decazes. Hieruit nu blijkt, dat Hohenlohe eerst op 29 April, vervolgens tweemaal op den 4en Mei over de dreigende moeilijkheden een onderhoud heeft gehad met den franschen minister, gedeeltelijk naar aanleiding van depeches uit Berlijn. Met het oog op het karakter van Hohenlohe's Journaal is het kwalijk aan te nemen, dat hij dienaangaande niets zou hebben aan- {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} geteekend en dat hij de Berlijnsche depeches, één van Bulow en één van Bismarck, niet in afschrift zou hebben bewaard. Natuurlijk blijft het mogelijk dat toevallig alle sporen van die stukken in Hohenlohe's papieren zijn verloren geraakt, en met zekerheid is niets te besluiten; doch ik voor mij hel toch sterk tot het vermoeden over, dat de schiftende handen van prins Alexander en Friedrich Curtius hier bezig zijn geweest. Vraagt men echter waarom zij deze aanteekeningen zouden hebben uitgezonderd, dan moet ik het antwoord schuldig blijven; het is mij volkomen onverklaarbaar, waarom andere documenten van soortgelijken aard wel, deze niet zouden zijn gepubliceerd. Er zijn trouwens ook wel elders bevreemdende lacunes. Maar hoe het dan ook zij, in elk geval heeft dit kleine voorbeeld duidelijk gemaakt, dat de Denkwürdigkeiten de werkzaamheid van Hohenlohe ook uit den tijd vóór het rijkskanselierschap niet volledig geven en dat men bij haar gebruik op aanvulling van elders bedacht moet blijven. Desniettemin vormen zij toch ongetwijfeld een historische bron van groote waarde, die zij ontleenen aan het karakter van dagboek, niet voor anderen maar voor privaat gebruik bestemd, en aan de positie en de betrekkingen van Hohenlohe. Niet dat zij tal van verrassende openbaringen brengen, die geheel nieuwe inzichten geven in de gebeurtenissen en verhoudingen gedurende een halve eeuw, waarover gaandeweg reeds heel wat aan den dag is gekomen en waarvan de hoofdtrekken vrij vast staan; maar dank zij haren aard schenken zij hier krachtige bevestiging, daar verbetering, ginds ook onbekende bizonderheden aangaande velerlei wat elders reeds besproken of aangeroerd is. Er is stellig ook kaf onder het koren, en moeilijk is aan sommige notities, vooral over personen, historisch belang toe te kennen. Maar wie nog niet de meening zijn toegedaan dat de individu voor de historie alle beteekenis mist, en wie met belangstelling ook tot de kennis der handelende en invloedrijke personen trachten door te dringen, zullen dankbaar vele aanteekeningen over mannen en vrouwen ontvangen, die de indiscretie van {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} prins Alexander en Curtius hun in handen geleverd hebben. Freigesinnt, sich selbst beschränkend, Immerfort das Nächste denkend, Thätig treu in jedem Kreise, Still beharrlich jeder Weise, Nicht vom Weg, dem graden, weichend Und zuletzt das Ziel erreichend. Door deze regels van Goethe in een kring van politieke vrienden op Hohenlohe toe te passen, bracht Simson, de voorzitter van den rijksdag, hem in 1873 een vleiende hulde, die echter wel verdiend schijnt. Dit is inderdaad het beeld van den man, zooals het uit de Denkwürdigkeiten naar voren komt, en waarmee tevens vrij wel in overeenstemming is de karakteristiek, die de pruisische geschiedschrijver von Sybel, ook persoonlijk met den vorst bekend, van hem geeft; ‘Er war gründlich und systhematisch im Erwägen, bedächtig und umsichtig im Handeln, erfüllt von humanem Wohlwollen und warmer Vaterlandsliebe, in jeder Stellung ein pflichttreuer und zuverlässiger Charakter.’ Hij is een bescheiden maar volhardend en bekwaam medearbeider geweest aan het tot stand brengen van het groote werk, het duitsche Rijk. Geen Bismarck voorzeker! Maar het is toch al te dwaas om, zooals ook weer naar aanleiding van de verschijning der Denkwürdigkeiten geschied is, de beteekenis van een man steeds aan die van Bismarck te meten en hem dan met minachtend gebaar in een hoek te duwen. Nimmer heeft Hohenlohe zelf er aan gedacht zich met Bismarck op één lijn te stellen. Van diens buitengewone bekwaamheden, diens groote meerderheid is hij zich steeds levendig bewust geweest; waar het hem maar mogelijk was, heeft hij hem trouw en ijverig gesteund in zijn grootschen arbeid, de vorming en de bevestiging van den duitschen bondsstaat. En evenzeer als Bismarck dien steun dankbaar erkende, schroomde Hohenlohe niet te getuigen van hoe groote waarde die erkenning voor hem was. Den 1en Jan. 1878 schreef Bismarck hem: ‘Eurer Durchlaucht möchte {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} ich im Anschlusz an meinen Ihnen schon en clair ausgesprochenen Glückwunsch zum neuen Jahre auch meinen herzlichen Dank für die so einsichtige und tapfere Unterstützung sagen, welche Sie mir, wie in allen Fällen, so auch in den letzten schwierigen Monaten in der nachhaltigsten und bereitwilligsten Weise geleistet haben. Das Geschick und den loyalen Willen zur Vertretung unsrer Interessen finde ich leider nicht immer vereinigt und bin deshalb um so dankbarer für die Ausnahmen, in denen dies der Fall ist. Ich werde es stets dankbar erkennen, dasz ich während der ganzen Zeit unseres Zusammenarbeitens immer auf Eurer Durchlaucht sichere und erfolgreiche Mitwirkung zählen durfte, ohne die es bei allen Anfeindungen und Intrigen, deren Ziel ich bin, nicht möglich wäre, das Unentbehrliche zu erreichen und das Gefährliche unschädlich zu machen’. En het antwoord van Hohenlohe luidde: ‘Die freundlichen Worte, welche Eure Durchlaucht zum Beginn des neuen Jahres an mich zu richten die Güte hatten, habe ich hier (in München) zu erhalten die Ehre gehabt. Ich sage Ihnen dafür meinen herzlichen Dank. Eure Durchlaucht haben mir dadurch eine grosze Freude gemacht. Je weniger ich selbst mit den Leistungen meiner politischen und diplomatischen Tätigkeit zufrieden zu sein pflege, um so wohltuender ist mir die überaus liebenswürdige Anerkennung, die Eure Durchlaucht mir zuteil werden lassen. Ich werde den Brief als das wertvollste Dokument meines Hauses Kindern und Enkeln aufbewahren. Ich brauche kaum hinzuzufügen, dasz Eure Durchlaucht auch in Zukunft auf meine volle und unbedingte Mitwirkung zählen können. Ich kenne die Anfeindungen, welchen Sie ausgesetzt sind, mehr als andere, da Ihre Feinde stets die meinigen waren und es auch bleiben werden. Soweit meine Kräfte reichen, werde ich den Kampf fortsetzen und stolz darauf sein, unter Ihrer Leitung wirken zu dürfen. Möge Gott Ihnen Gesundheit geben und die Kraft erhalten, noch eine Reihe von Jahren die Leitung der Geschäfte zum Heil des Vaterlands zu führen’. Die wensch was van harte gemeend; het blijkt uit {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende aanteekeningen dat Hohenlohe in deze jaren Bismarck's vaste hand voor het Rijk onmisbaar achtte. Er is echter een tijd gekomen, waarin de overeenstemming van inzichten der beide mannen verminderde. Tijdens Hohenlohe's stadhouderschap van Elsas-Lotharingen ontstond verschil van meening tusschen hen; met de dwangmaatregelen, die Bismarck noodig achtte om de betrekkingen van Elsas-Lotharingen met Erankrijk te belemmeren of te verhinderen, kon de ander niet instemmen; wel voegde hij zich, toen hem bleek dat keizer Wilhelm II ook voor de opvatting van den rijkskanselier gewonnen was, maar hij deed het noode. Dit geschiedde omstreeks denzelfden tijd, toen het allengs duidelijk werd, dat op den duur tusschen den jongen keizer die zelf wilde regeeren en den ouden rijkskanselier, die lange jaren gewoon was geweest aan de inschikkelijkheid van Wilhelm I, geen samenwerking mogelijk zou zijn; omstreeks denzelfden tijd tijd ook, toen Hohenlohe van verschillende zijden, zelfs van den groothertog van Baden aan wiens liefde voor de zaak van het Rijk niet te twijfelen viel, berichten hoorde, die Bismarck's aftreden wenschelijk schenen te maken. Onder zulke omstandigheden zag hij het ontslag van den grooten man met andere oogen aan dan hij vroeger zou gedaan hebben; maar toch had hij de uitbarsting met bezorgdheid zien komen. Den 24en Juli 1889, na een gesprek met den groothertog van Baden, teekent hij aan: ‘Es ist möglich, dasz es demnächst zu einem Zusammenstosz zwischen Kaiser und Kanzler kommt. Das wäre schlimm trotz alledem’. En als in Maart 1890 het feit van Bismarck's ontslag voldongen is, neemt hij niet zonder bekommering de gevolgen waar van het verdwijnen der overheerschende persoonlijkheid. In Juni 1890 komt hij te Berlijn en merkt dan op: ‘Zwei Dinge sind mir in den drei Tagen, die ich jetzt hier zugebracht habe, aufgefallen: erstens dasz niemand Zeit hat und alle in gröszerer Hetze sind als früher, zweitens, dasz die Individuen geschwollen sind. Jeder einzelne fühlt sich. Wahrend früher unter dem vorwiegenden Einflusse des Fürsten Bismarck die Individuen {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} eingeschrumpft und gedrückt waren, sind sie jetzt alle aufgegangen wie Schwämme, die man ins Wasser gelegt hat. Das hat seine Vorzüge, aber auch seine Gefahren. Der einheitliche Wille fehlt’. Ook bleven de persoonlijke betrekkingen tusschen den gegriefden reus en Hohenlohe goed; en toen de laatste in 1894 zelf tot het rijkskanselierschap geroepen was, betuigde Bismarck hem daarover zijne vreugde en voldoening. Van zijn kant bracht Hohenlohe den grooten staatsman een mooie, warme, en zooals Bismarck zelf zeide, ridderlijke hulde, toen den 21en Maart 1896 het vijfentwintigjarig bestaan van den Bondsraad gevierd werd: ‘....Nur wenige jener Helden (stichters van het Rijk) sind noch unter den Lebeuden.... Einer aber, der gröszte unter ihnen, er steht noch unter uns wie eine der Eichen des Sachsenwalds, Fürst Bismarck, der mit sorgendem Blick die Geschicke des Reichs verfolgt und manches mahnende Wort an die Epigonen der groszen Zeit richtet - der Mann, der, als wir nach den ersten Einheitsversuchen an der Zukunft Deutschlands verzweifeln wollten, seinerseits weder die Hoffnung noch den Mut sinken liesz, der in langer mühevoller diplomatischer Arbeit die Wege ebnete, die zu der einheitlichen Gestaltung des Reichs führen sollten, und der, als der Augenblick gekommen, als die Saat gereift war, den Augenblick zu erfassen wuszte und die Schwierigkeiten überwand, die sich ihm von allen Seiten entgegenstellten. So ist er als treuer Diener seines kaiserlichen Herrn, der ihn heute vor fünfundzwanzig Jahren in den Fürstenstand erhob, der eigentliche Schaffer des Reichs geworden. Es ist ein schöner Zug im Charakter des deutschen Volks, dasz es dem Manne unentwegt treue Verehrung entgegenbringt, der sein Leben eingesetzt hat, um die seit Jahrhunderten unbefriedigte Sehnsucht der deutschen Nation zu erfüllen. Das deutsche Volk weisz es als eine köstliche Gabe der Vorsehung zu schätzen, dasz in dieser Zeit gerade dieser Mann mit den Geschicken Deutschlands betraut war. Lassen Sie uns - und hier spreche ich zu den politischen Gegnern des ersten Kanzlers - lassen Sie uns heute die Tage des Kampfes und des Streits {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} vergessen und vereinigen wir uns alle in dem Rufe: Fürst Bismarck lebe hoch!’ Deze hulde had te grooter waarde, omdat Hohenlohe met kennis van zaken sprak, want Bismarck's gansche loopbaan had hij, de vier jaar jongere, van den aanvang af gadegeslagen, vele jaren van zeer nabij; en de ‘unbefriedigte Sehnsucht’, waarvan hij sprak, hij zelf had die reeds vroeg levendig gevoeld. De stand, waarin Hohenlohe geboren werd - die van een gemediatiseerde rijksvorstelijke familie - stelde hem verschillend tegenover de twee groote stroomingen, die na 1814 door de bevolking van Duitschland gingen, den wensch naar eenheid en kracht van het duitsche vaderland en de begeerte in de onderscheiden duitsche landen om den inwoners door vertegenwoordiging medezeggenschap in het beleid van 's land zaken te verwerven. Geen overwegingen van dynastieke belangen stonden bij hem het besef van de noodzakelijkheid eener sterke rijksorganisatie in den weg; zelfs hielp het aangegroeide familiebezit, dat in Beijeren, Westfalen, Posen, Silezië gelegen was, de familie los maken van een kleinstaatsch particularisme. Maar tegenover den democratischen eisch van volksvertegenwoordiging verhief zich de overgeërfde aristocratische afkeer van volksinvloed, die door alles wat de Fransche revolutie te zien gegeven had er niet op verminderd was. In de zuidduitsche staten hadden de vorsten in 1818 en volgende jaren constituties geoctroyeerd, die vertegenwoordigingen, zij het ook met zeer beperkte rechten, in 't leven riepen, en de reactie van 1832 had ze in wezen gelaten. De jonge Hohenlohe gevoelde aanvankelijk bitter weinig sympathie voor die lichamen en zou ze liefst naar huis gestuurd hebben. In Mei 1840 berichtte hij uit Heidelberg, dat de colleges nog niet begonnen waren. ‘Mittermaier und Rau, zwei unsrer besten Professoren, sind noch auf dem von mir schon so oft und auf jede Weise verdammten Landtage. Ich musz mich zusammennehmen, Dir nicht noch stärkere Ausdrücke für diese Lumpenversammlung zu schreiben. Nie haben mich diese dummen Schwätzeran- {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} stalten mehr geärgert als jetzt, wo wir selbst darunter leiden. Wenn ich künftig irgend einmal kann, so soll dieser Aerger sich noch an dergleichen Instituten Luft machen’. Gelukkig voor de ‘Lumpenversammlung’ was de ergernis van den jeugdigen Hohenlohe niet gevaarlijk, en met de jaren kwam al spoedig een bezadigder inzicht, dat de waarde, helaas een zeer betrekkelijke, dier ‘Schwätzeranstalten’ erkende. Zijn afkeer van de democratie veranderde allengs in eene waardeering harer kracht, en in 1861 te Weenen de moeilijkheden der oostenrijksche regeering met een paar heeren besprekend, bracht hij ontzetting te weeg door te verklaren, dat hij zou aanraden ‘sogar durch das demokratische Element die Reichseinheit aufrechtzuerhalten. Diese, die Democratie, würde schon mit den Nationalitäten fertig werden’. De aristocratische neigingen zijner jeugd beletten hem niet zich voor den staatsdienst ernstig voor te bereiden. Den 8en Juni 1842 teekent hij in zijn dagboek aan: ‘Sowie ich wieder tüchtig arbeiten kann, musz ich mich an eine gründliche Bearbeitung des Staatsrechts begeben. Nichts ist gefährlicher als die Passivität in Betrachtung der staatswissenschaftlichen Gegenstände. Ohne Gründlichkeit werden wir insbesondere im Staatsdienst entweder blinde Werkzeuge oder gar Leute, die die Fahne nach dem Winde hängen, oder wir werden einseitig und dadurch der Raub einer Partei. Nur Gründlichkeit ist das Mittel, durch welches die Integrität des Charakters erhalten werden kann’. En van ernstige zelfbeschouwing getuigt eene andere aanteekening van een paar maanden vroeger, waarin hij het betreurt dat hij niet op jongen leeftijd ontslagen is uit de leiding van een gouverneur. ‘Manche Torheit hätte ich begangen, vielleicht wäre ich untergegangen. Allein mir scheint, ohne dasz ich den Verhältnissen zürnen will, dasz ich besser geworden wäre. Einer von Natur ruhigen, träumerischen, tatschwachen Seele ist die Aufregung des Selbsthandelns, des nicht bloszen Geschehenlassens durchaus notwendig, wenn sie wirklich zu etwas gelangen will. Ich bin, von Natur passiv, durch diese ewige Bevormundung zu einer groszen Ausbildung innerer Beschaulichkeit, die ich nicht {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} einmal Philosophie nennen kann, gelangt, ohne dasz mein Charakter die geringste Festigkeit erlangt hätte. Diesen zu erhärten musz jetzt mein Streben sein’. Op het tijdstip, waarop hij dit schreef, had hij reeds getoond dat hij zich boven standsvooroordeelen wist te verheffen door als rechterlijk ambtenaar in pruisischen dienst te treden, en zooals na het voorafgaande wel te verwachten was, bemerkt men later van kleingeestige vooroordeelen niets meer; zelfs ligt er soms iets spottends in de wijze, waarop hij over de ‘hohe Gesellschaft’ spreekt. Natuurlijk bleef hij wel hoogen prijs stellen op goede vormen, en het moest hem bizonder treffen, als hij het hoofd van een staat als Prankrijk zich daartegen ernstig zag vergrijpen. ‘Heute bei Grévy. Er empfing mich mit gewohnter behaglicher Freundlichkeit. Er muszte eben gefrühstückt haben, denn er reinigte seine Stockzähne mit dem Zeigefinger, was ihn veranlaszte, die halbe Hand in den Mund zu stecken. Dann vertiefte er den Zeigefinger in die Nasenlöcher und bearbeitete überhaupt verschiedene Teile seines Gesichts mit den Fingern’. Naar aanleiding van deze notitie te spreken van den ‘Vollaristokraten Hohenlohe’, zooals een anonymus in een felle brochure tegen de Denkwürdigkeiten doet, is toch waarlijk al te belachelijk. Gelukkig zijn het niet alleen ‘Vollaristokraten’, die aan goede manieren hechten. En het schijnt mij alleszins begrijpelijk dat Hohenlohe, als hij 's avonds aanteekende wat hem 's daags ervaren was, ook van zulke ongemanierdheden van den president der fransche Republiek melding maakte. Hem trof, hinderend en vermakend tegelijk, bij den hoogsten waardigheidsbekleeder van Frankrijk, wiens andere kwaliteiten hij trouwens wel wist te schatten, het gemis aan savoir-vivre, zooals ook uitkomt in het volgend verhaal eener ontvangst van den groothertog van Saksen-Weimar door Grévy. Die ontvangst was bepaald op half vijf en Hohenlohe begeleidde den groothertog. ‘Wir kamen ins Elysée. Hier stand im Hofe eine Ehrenwache, die Adjudanten waren auf der Treppe und ich war ganz zufrieden, dasz dem Groszherzog ein anständiger Empfang bereitet wurde. Als {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} wir aber in den Salon traten, war der gute Grévy nicht da. Der Groszherzog sagte mit einem unvergleichlichen Ausdruck von Ironie, Entrüstug und Resignation nichts als: Enfin!, und richtete sich noch steifer in die Höhe als sonst. Als nun Grévy herauskam, wurde er nog steifer, so dasz Grévy gar nicht wuszte was das bedeuten sollte. Er bot uns Stühle an, und nun begann eine recht gemütliche Unterhalting seitens Grévys und eine sehr herablassend hochnäsige seitens Seiner Königlichen Hoheit. Als eine Stunde um war und der Groszherzog noch immer nicht aufbrach, bekam ich grosze Angst dasz Grévy plötzlich aufstehen und sich freuen werde die Bekanntschaft gemacht zu haben’ enz; alles loopt echter gelukkig af. Het tooneeltje is aardig geteekend; blijkbaar heeft Hohenlohe zich met de tegenstelling tusschen Grévy en den groothertog kostelijk vermaakt, zoowel met het gebrek aan vormelijkheid van den president als met de hooge hoogheid van diens bezoeker, en con amore heeft hij het 's avonds opgeschreven. Hierin eene uiting van een hooghartig aristocraat, of zooals anderen, in zulk soort aanteekeningen over personen een kenteeken van een klein, boosaardig karakter te willen zien, schijnt mij al even dwaas. Naast zijne ervaringen op politiek gebied teekent hij aan wat in verhoudingen en personen zijne aandacht getroffen heeft, en dit is uit den aard der zaak wat van het gewone afwijkt; dat dit dikwijls iets minder gunstigs is zal wel hieraan zijn toe te schrijven, dat bij de menschen de afwijking van het normale zich meer naar den slechten dan naar den goeden kant pleegt te bewegen. Zoo noteert hij dan gedragingen van personen, oordeelvellingen over hen, soms ook een grap, een komische situatie, waarmee hij zich heeft vermaakt en die hij met een glimlach op 't gelaat neerschrijft. Turgenjew, dien hij te Parijs meermalen ontmoette, heeft van Victor Hugo verhaald. Nu spreekt het toch wel van zelf, dat Hohenlohe 's avonds zijne aanteekening niet begint met zijne persoonlijke waardeering uit te drukken van Hugo als auteur, als politicus of als mensch, maar dat hij eenvoudig opschrijft wat hem opmerkelijk voorgekomen is in Tur- {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} genjew's woorden, dus: ‘Er sagt, Victor Hugo sei auszerordentlich höflich und liebenswürdig als Hausherr, er lebt hier in einer gemieteten Wohnung, ist reich aber sparsam. Turgenjew hat neulich mit ihm uber Goethe gesprochen, wobei allerlei Abenteuerliches zutage kam. Unteranderm schrieb Victor Hugo “Wallenstein” Goethe zu. Er haszt Goethe und ging darin so weit, dasz er sagte: ““Personne n'ignore que c'est Ancillon qui a écrit les Wahlverwandtschaften et pas Goethe””. Zoo min als er aanleiding is om deze aanteekening aan boosaardigheid of behagen in kwaadspreken toe te schrijven, zoo min is dat het geval met andere van dien aard. En daarenboven, hij noteerde slechts voor zich zelf, zooals dat ook zoo duidelijk blijkt uit het teekenen van een grappige situatie, waarin hij zelf behagen schept. Als voorzitter van den beijerschen ministerraad reist hij in den zomer van 1867 met prins Adalbert van Beijeren naar Nürnberg om den daar passeerenden sultan van Turkije te begroeten. Aan een tusschenstation stapt hij even uit om iets te gebruiken maar wordt door een bekende aan de praat gehouden, zoodat hij hongerig weer in den trein moet. “Hier fand ich nun den Prinzen vor einem Haufen von zwölf Würsteln, vielem Brot und einer Masz Bier. Er asz alle zwölf Würsteln! Mir wurde ganz flau vom Zusehen”. In 1878, tijdens het congres van Berlijn, heeft de kroonprins de leden van het congres - en dat waren de leiders der europeesche politiek - uitgenoodigd tot een partij te Sanssouci. Hohenlohe schrijft in zijn Journaal over den tocht van het hooge gezelschap, dat per schip en per wagen het doel bereikte. “In Sanssouci erst Händewaschen in einem langen Saal. Der Kongresz fand zwar viele Waschbecken, aber nur ein einziges porzellanenes Gefäsz, das nicht zum Waschen bestimmt war. Um dieses gruppierte sich Europa!” Juist zulke aanteekeningen toonen nog eens weer het karakter van Hohenlohe's Journaal en bewijzen tevens, hoe groot ongelijk degenen hebben, die op hem smalen alsof hij dergelijke dingen en allerlei praatjes over personen als Denkwürdigkeiten beschouwde. Want wie zoo spreken, ver- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} geten geheel dat vorst Chlodwich zelf zijne aanteekeningen nimmer voor Denkwürdigkeiten heeft uitgegeven; dat hij tot eigen nut, ter eigen herinnering, soms ook voor zijn genoegen allerlei aanteekende, waarvan hij niet droomen kon dat het ooit aan het publiek zou worden overgeleverd. Zelfbeschouwingen, staatkundige aanteekeningen, opmerkingen over personen, anecdoten (waaronder ook nog verschillende, van Bismarck afkomstig), notities over tooneel, muziek, philosophie, religie, redevoeringen, verzen, alles is bijeen en dooreen, en vormt een bont allerlei. Dat lang niet alles van historische waarde is, wie zal het ontkennen? Maar hoeveel trekjes ook, die men zeer noode zou missen! En dat de Denkwürdigkeiten ook nog wel wat anders bevatten dan “praatjes” wordt al bewezen door de verontwaardiging, die hare publicatie heeft verwekt. Van het oogenblik af dat Hohenlohe in 1846 door zijn lidmaatschap van den beijerschen rijksraad met het politieke leven in aanraking kwam, treden twee overtuigingen naar voren, waaraan hij zijn gansche leven trouw gebleven is. De eene, waarvan ik reeds gewag heb gemaakt, was die der noodzakelijkheid om door aaneensluiting en organisatie uit de duitsche veelstaterij een krachtig rijk te vormen, ten einde aan het duitsche volk den rang en het ontzag te verschaffen, waarop het recht had. Daarom stelde hij zich gaarne ter beschikking der voorloopige regeering te Frankfort, toen deze zijne diensten vroeg, en daarom ook werd hij met zeker wantrouwen aangezien in de jaren van reactie, die op de gebeurtenissen van 1848-49 volgden. De tweede overtuiging was dat het streven der Jezuïeten menschheid en Rijk met ernstige gevaren bedreigde. Tot die overtuiging bracht hem, den katholiek, de aanraking met de ultramontanen in Beijeren. Den 9en Mei 1846 schrijft hij in zijn dagboek: Nichts ist im politischen Leben schlimmer und besser als jene Uebergänge vom Zweifel zum festen Bewusztsein. Schlimm, weil sie am innersten Leben zehren, gut, weil sie dem Zustande des Zweifels ein Ende machen. Ich bin jetzt soweit gekommen. Wenn ich bisher noch von der sogenann- {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} ten ultramontanen Partei gut dachte, wenn ich sie für ungefährlich hielt, so ist dieser Gedanke, der mich bisher immer in Zweifel hielt, was ich zu tun habe, gewichen. Seit meinem Gespräche mit H.J. hat sich meine Ansicht befestigt. Ich sehe nun plötzlich den Abgrund, in den ich durch die Politik der Jesuiten zu stürzen Gefahr lief. Die Unduldsamkeit, der Hasz gegen den Protestantismus, der sich bei ihm ganz klar darstellte, die Idee dasz die Reformation mit allen ihren Folgen nur eine Verirrung gewesen, dasz unsre philosophischen, literarischen und andern Glanz-oder Gröszenpunkte nur Verirrungen des menschlichen Geistes seien, ist eine zu absurde, meinem innersten Wesen zu diametral entgegengesetzte Perfidität und auf eine innere Verworfenheit zeigende Korruption, als dasz ich mich je entschlieszen dürfte und könnte, ohne mein gauzes vergangenes innerer Leben, alle meine teuersten Ueberzeugungen zu verleugnen, dieser Partei auch nur die geringste Hilfe zu leisten. Ich bitte Gott um Kraft, dasz er die Versuchung dieser Teufelsgesellschaft, die nur auf Unterjochung der menschlichen Freiheit, und zwar der geistigen, hinarbeitet, von mir fernhalten möge, damit ich weder durch Versprechungen noch durch Drohungen irre gemacht werde, vom rechten Pfade der Wahrheit abzugehen. Dazu bedarf es eines offenen Bruchs mit der ganzen Clique, den ich so bald wie nur immer möglich herbeiführen werde.’ Zeer levendig is die vrees en afkeer van de Jezuïeten steeds bij hem geweest, en tusschen dezen en katholieken, waartoe hij, trouw aan het geloof waarin hij was opgegroeid, zich zelf bleef rekenen, maakte hij dan ook een scherpe scheiding. Zijn jongste broeder Gustav, de latere kardinaal, zou in hetzelfde jaar 1846 naar Rome gaan en zijne moeder maakte zich bezorgd over de invloeden, die daar op hem zouden kunnen werken. Vorst Chlodwich laat dan door zijne zuster Amalie aan zijne moeder zeggen ‘dasz Gustavs Plan, den Winter nach Italien zu gehen, gar nicht gefährlich ist, dasz es zweierlei Menschen gibt und geben musz: die, welche sich und der Welt durch den freien Gedanken in der Wissenschaft und im Staat nützen, und andre, die, an das Gegebene sich haltend, {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} für den positiven Glauben arbeiten, dessen Kulminationspunkt die katholische Kirche ist. Dasz man aber eines oder das andre ergreifen könne, wenn man es aber ergriffen hat, auch ganz durchführen müsse, dasz deshalb der Aufenthalt in Rom Gustav nicht zu einem Jesuiten, sondern zum klaren und festen katholischen Geistlichen machen werde, wie es Diepenbrock und Schwarzenberg, welche auch in Rom waren, geworden sind. Alles was man tut, musz man ganz tun; unsere Zeit der Widersprüche und des Kampfes verlangt, dasz jeder seine Ueberzeugung ausspreche, dasz er Partei nehme’... Partij kiezen, zijne meening uitspreken, dat deed vorst Chlodwich zelf ook. Moest ik niet vreezen te vermoeien en te lang te worden, ik zou gaarne eenige stukken aanhalen uit de voortreffelijke rede, waarmee hij in 1861, in de kamer der beijersche rijksraden, de emancipatie der Joden verdedigde en optrad tegen de anachronistische leer van den christelijken, confessioneelen staat, daarbij tevens blijk gevend van een helder historisch inzicht; ook uit zijn betoog van hetzelfde jaar over den langen constitutioneelen strijd in Keurhessen. Het uitspreken zijner overtuiging bij zulke gelegenheden, heel zijn verleden ook, had tengevolge, dat zijn optreden in 1867 als hoofd van den beijerschen ministerraad en als leider van de buitenlandsche zaken een bepaalde kleur aan de regeering gaf en van den aanvang af bij ultramontanen en particularisten hevige bestrijding vond. In een eigenaardig, deels belangrijk boek, getiteld: Kaiser Wilhelm und die Begründung des Reichs (1902) heeft Ottokar Lorenz - een bekwaam en scherpzinnig historicus, die echter gaarne in de oppositie was en daardoor nog wel eens in overdrijving viel - m.i. terecht voor keizer Wilhelm een grooter aandeel aan de grondvesting van het duitsche Rijk opgeëischt dan hem veelal door de geschiedschrijving was en wordt toegekend; maar hij is daarbij met buitensporige heftigheid losgetrokken tegen de politiek van Beijeren, verreweg den belangrijksten der zuidduitsche staten. Zoodoende heeft hij de billijkheid geheel uit het oog verloren en vergeten de moeilijkheden in rekening te brengen, die historisch gegroeide verhou- {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen, eeuwenoude naijver, ultramontaansche invloeden, kortom velerlei belemmeringen, eene beijersche regeering in den weg legden. De talrijke aanteekeningen over den tijd van Hobenlohe's ministeriëel leven in Beijeren behelzen heel wat bizonderheden over de politiek, het streven, de onderlinge verhouding der zuidduitsche staten en hunne leiders, welker rol in de geschiedenis der vorming van het duitsche Rijk wel eens wat te veel op den achtergrond blijft. De bezwaren, die ik zooeven noemde, komen duidelijk aan den dag; tevens blijkt echter, dat desniettegenstaande Napoleon III, indien hij het in 1867 over de Luxemburgsche kwestie tot een oorlog gedreven had, evenzeer als in 1870 Beijeren aan Pruisen's zijde tegenover zich zou gevonden hebben. De beijersche regeering wilde gaarne dat de strijd vermeden werd, maar op Bismarck's vragen naar de houding, die Beijeren zou aannemen als het tot een oorlog kwam, luidde het antwoord ondubbelzinnig ‘dasz, falls es in der Luxemburger Angelegenheit zu einem kriegerischen Konflikte mit Frankreich kommen sollte, die bayrische Regierung ihre Stellung an der Seite Preuszens und der übrigen deutschen Staaten als durch die abgeschlossenen Verträge 1) feststehend erachtet.’ De stukken, die bij deze gelegenheid gewisseld werden, schijnen er bovendien op te wijzen, dat Bismarck op dit tijdstip den krijg met Frankrijk meer waarschijnlijk achtte dan men het pleegt voor te stellen. Als beijersch minister kon vorst Hohenlohe in zijn streven naar een nauw vereenigd Duitschland niet verder gaan dan bestaanbaar was met de handhaving eener groote mate van zelfstandigheid voor Beijeren; voor eene andere politiek zou hij noch de goedkeuring des konings noch de instemming der onderdanen gevonden hebben. Daarom heeft hij, zich baseerend op art. IV van den vrede van Praag, het daarheen trachten te sturen, dat de zuidduitsche staten een nauw verbond aangingen met den noordduitschen Bond en deze vereeniging weer een verbond sloot met Oostenrijk. De verbinding met Oostenrijk achtte hij nood- {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijk, en in zooverre is het stellig onjuist hem als ‘anti-autrichien’ te kenmerken, gelijk Ernest Denis doet in zijn kortelings verschenen werk La fondation de l'Empire Allemand. Door het verbond van het duitsche Rijk met Oostenrijk, dat Bismarck later tot stand bracht, werden, al was het op eenigszins andere wijze ten gevolge van veranderde omstandigheden, ook de denkbeelden van Hohenlohe verwezenlijkt. In 1867 vonden zijne plannen te Berlijn geen ingang, maar zijne politiek in 't algemeen, waarop ik hier niet uitvoerig kan ingaan, werd èn door koning Wilhelm èn door Bismarck hoog gewaardeerd, en met reden. Want over de wijze en het tijdstip, waarop de aaneensluiting van het Noorden en Zuiden zou geschieden, mocht verschil van inzicht met Hohenlohe bestaan, over de wenschelijkheid van samenwerking en verbinding waren zij het eens; en het was van groote waarde, het was eene gerustheid voor den president van den noord-duitschen Bond en zijn kanselier, te weten dat te München een vertrouwd en bekwaam man op post stond om dit denkbeeld te verdedigen en te waken tegen maatregelen en handelingen, die de toekomst konden compromitteeren. Zoo min de koning als de groote staatsman van Pruisen hebben het dan ook Hohenlohe laten ontbreken aan de bewijzen, dat zij zijn arbeid en streven als beijersch minister op hoogen prijs stelden. En toen hij in 't voorjaar van 1870 was afgetreden, schreef koning Wilhelm hem: ‘Als Beweis meiner hohen Achtung und meines Vertrauens sende ich Ihnen anbei das Groszkreuz meines Roten Adlerordens, was der Welt meine Stellung zu Ihnen documentieren wird.’ Dit aftreden was het gevolg van de oppositie der particularisten en ultramontanen, die in de vertegenwoordiging de meerderheid gekregen hadden en thans nog bizonder ontstemd op hem waren wegens zijn handelen in eene andere zeer gewichtige aangelegenheid, waarover de Denkwürdigkeiten ook belangwekkende aanteekeningen hebben, ik bedoel het vacitaansch Concilie. In verband met den Syllabus van 1864 en het drijven der Jezuïeten tot de onfeil- {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} baarheidsverklaring, met heel de militante houding onder jezuïetischen invloed van Rome, dat de aanspraken van een Bonifacius VIII weer liet klinken, meende hij dat uit het concilie voor de onderscheiden staten ernstige moeilijkheden konden rijzen, tenzij tijdig voorbehoedsmaatregelen werden genomen. Hij wilde geenszins, zooals het wel voorgesteld is, het concilie verhinderen, doch door gemeenschappelijke beraadslagingen der regeeringen het eens worden over de wijze, waarop men te werk zou gaan tegen mogelijke zoodanige besluiten, die dreigden staat en kerk met elkaar in strijd te brengen. Dit was de strekking van Hohenlohe's bekend rondschrijven van 9 April 1869 aan de verschillende regeeringen, dat echter geen gevolg had, vooral wegens den onwil van Oostenrijk en Frankrijk om op het denkbeeld in te gaan. Over dat rondschrijven werd hij in de kamers heftig aangevallen, en hij van zijn kant bleef het antwoord niet schuldig. Een rapporteur had gezegd, dat Europa met belangstelling de debatten volgde. ‘Es ist richtig’ - repliceerde Hohenlohe -, ‘die Entscheidung, meine Herren, welche Sie hier treffen werden, wird von weittragender Bedeutung sein, nicht deshalb, weil die Ereignisse unsers Königreichs für die Welt von so groszer Wichtigkeit wären, sondern deshalb, weil der Kampf, der hier seit einer Woche entbrannt ist, nur einen Teil des groszen Kampfs bildet, der zurzeit die Welt bewegt. Es ist der Streit der beiden Anschauungen, deren eine im modernen Rechtsstaate und in der ganzen freiheitlichen Entwicklung der Gegenwart etwas zu Erhaltendes und zu Pflegendes erblickt und deren andre diesen modernen Staat perhorresziert und das Heil der Menschheit in einer Neugestaltung des Staats auf andern Grundlagen sucht, in einer Neugestaltung, welche durch die Kirche, und zwar durch eine im absolutistischen Sinne rekonstruierte Kirche, vervollständigt und getragen würde’ etc... Ook na zijn ontslag als minister bleef hij met levendige belangstelling en met groote bezorgdheid den gang der kerkelijke zaken volgen, en in zijne aanteekeningen over gesprekken met Döllinger, in de brieven van zijn broeder, den {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} kardinaal, en andere documenten is menige bizonderheid over den loop van het concilie, de houding der duitsche en andere bisschoppen, den indruk der vaticaansche besluiten en hetgeen er op volgde bewaard. De houding van hen, die, omdat zij het onfeilbaarheidsdogma niet wilden erkennen, zich als oud-katholieken afscheidden, had echter Hohenlohe's instemming niet. Kort nadat, den 17den April 1871, over Döllinger de groote ban was uitgesproken, teekende hij, toenmaals als lid van den Rijksdag te Berlijn vertoevend, aan: ‘Hier wird viel über die Döllingersche Angelegenheit gesprochen. Anfangs wollten die Mitglieder des Reichstags durchaus etwas tun, nämlich die Nichtultramontanen. Ich legte aber in einer deshalb abgehaltenen Versammlung dar (deze “Darlegung” vindt men ook in de Denkwürdigkeiten), dasz es sich vor allem für uns darum handle, in der katholischen Kirche zu bleiben. Solange wir keine Bischöfe, keinen Klerus, keine Gemeinde, sondern nur eine Anzahl gebildeter Laien hätten, könnten wir nicht von einer altkatholischen Kirche sprechen. Es komme darauf an zu warten, bis der Papst sterbe, dann sei Hoffnung, dasz ein besserer Geist in die katholische Kirche komme. Treten wir aus der Kirche, was doch die Folge jedes ernsthaften Schrittes sein könne, so verlöre die katholische Kirche so viel vernünftige Menschen mehr ohne Nutzen. Machten wir aber eine blosze Demonstration, so täten wir etwas, was der Reichtagsmitglieder nicht würdig sei. So beschlosz man denn sich ruhig zu verhalten’ ... Hohenlohe beschouwde het vaticaansch concilie niet als oecumenisch en hoopte dat de tijd verandering en hervorming van de katholieke kerk zou brengen, als zij maar eenmaal van het jezuïetisch juk ontslagen was. In de overheersching dier orde, in het ultramontanisme 1) dat de {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk hoven het vaderland stelde, zag hij het groote gevaar. Aan een bloedverwant, die hem blijkbaar een anti-kerke-lijke houding verweten had, antwoordde hij in 1872: ...‘wenn Du mir vorwirfst, dasz ich als katholischer Fürst Unrecht habe mich dabei (de verdrijving der Jezuïeten) zu beteiligen, so sage ich Dir, dasz ich vor allem deutscher Fürst bin und als solcher meine Pflicht tun musz.’ - De duitsche bisschoppen, die tot de besluiten van het concilie hadden meegewerkt, hadden naar zijne meening tegen plicht en geweten gehandeld. ‘Was die Bischöfe getan haben, müssen sie mit ihrem Gewissen abmachen. Meine Meinung geht aber dahin, dasz es ihre Pflicht gewesen wäre, im Konzil Zeugnis abzulegen von dem in ihren Diözesen geltenden Glauben, nicht sich den Inspirationen der Jesuiten in Rom zu unterwerfen. Dasz ich übrigens deshalb, weil die Bischöfe meines Erachtens gegen Pflicht und Gewissen gehandelt haben, aus der Kirche austreten sollte, fällt mir nicht ein. Wenn ich wegen aller skandalösen Vorkommnisse, welche sich in der katholischen Kirche zugetragen haben, aus der Kirche austreten wollte, so hätte ich schon bei dem Studium der Kirchengeschichte austreten müssen. Ich meine, die Kirche hat schon Schlimmeres überstanden und wird auch den gegenwärtigen Zustand siegreich überdauern.’ De botsing tusschen staat en kerk, die vorst Chlodwich had voorzien en willen afwenden, 1) bleef niet uit. De regeering van Beijeren klaagde weldra over onduldbare politieke agitatie der Jezuïeten, in hunne houding in Posen vond Pruisen reden tot misnoegen. En toen de beijersche minister de bemiddeling van vorst Chlodwich inriep om eens te polsen, of er kans zou bestaan dat van rijkswege {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} maatregelen werden genomen om de Jezuïeten in te toomen, ervoer deze spoedig, dat een voorstel in dien geest zoowel in den bondsraad als in den rijksdag gunstig zou worden ontvangen. Over zijn overleg met Bismarck en met verschillende partijen van den rijksdag in deze aangelegenheid en de daarop gevolgde Jezuïeten-debatten heeft Hohenlohe natuurlijk ook aanteekeningen gemaakt, en het behoeft wel geen uitdrukkelijke mededeeling, dat hij het ontwerp tegen de Jezuïeten, zooal niet in zijn vorm, dan toch in zijne strekking van harte toejuichte en verdedigde. Den Kulturkampf, die in het duitsche Rijk, in Oostenrijk, in Zwitserland ontbrandde, de pogingen later, na den dood van Pius IX, aangewend om eene verzoening te treffen tusschen de strijdende partijen, volgde hij gedurig met aandacht, ook toen hij den gezantschapspost te Parijs vervulde. En daar trokken vanzelf de kerkelijke toestanden in Frankrijk zijne opmerkzaamheid. Met juist en scherp inzicht in de verhoudingen voorspelde hij, dat daar de Kulturkampf zou uitbreken, zoodra hij luwde in het duitsche Rijk, en hij heeft er ook nog het begin van den strijd gezien, waarvan wij op 't oogenblik getuigen zijn. In 1875 ontmoette hij aan een diner Renan, 1) toen deze juist van een verblijf in Italië was teruggekeerd. Renan profeteerde allerlei gebeurtenissen bij den dood van Pius IX, waarvan geen enkele werkelijkheid geworden is, en kwam dan op de kerkelijke toestanden in Frankrijk te spreken. ‘Von Frankreich sagt er, dasz der Gallikanismus vollständig aufgehört habe. Napoleon I habe ihn zerstört, indem er die katholische Kirche in Frankreich bureaukratisiert habe. Die in unsrer Zeit liegende Zentralisation habe den Gallikanismus unmöglich gemacht. Die Bischöfe seien nur Präfekten des Papstes’. Een der jongste onsterfelijken der Académie Française, Alexandre Ribot, heeft onlangs iets dergelijks uitgesproken, toen hij in zijn intreerede gewaagde van het verlangen zijns voorgangers, den hertog d'Audriffet-Pasquier, om eene geestelijkheid te zien opkomen die meer het leven {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} der natie zou meeleven, onafhankelijker dan die geestelijkheid van ambtenaren, waarvoor hij nooit veel bewondering had gevoeld. Eene geestelijkheid van ambtenaren, van prefecten, die voor alles hunne instructies uit Rome ontvingen, dat juist beschouwde ook Hohenlohe als het groote kwaad, het ernstige gevaar. De aanteekeningen van vorst Chlodwich uit den tijd zijner ambassade te Parijs zijn belangrijk, en indien Hanotaux er gebruik van had kunnen maken voor het derde deel zijner Histoire de la France contemporaine zou wellicht zijne voorstelling der houding van het duitsche Rijk tegenover Frankrijk hier en daar gewijzigd zijn. Echter niet alleen voor de betrekkingen dier twee mogendheden zijn zij van beteekenis: bij de veelvuldige bezoeken, die Hohenlohe in deze jaren aan Bismarck bracht, werd herhaaldelijk ook de algemeene politiek besproken en legde de rijkskanselier zijne inzichten ten aanzien der andere groote mogendheden, niet het minst jegens Rusland, bloot. Maar natuurlijk staat toch de verhouding met Frankrijk op den voorgrond. Hohenlohe teekent aan welke aanwijzingen en instructies hij van Bismarck ontvangt, minder hoe hij die uitvoert en wat hiervan de gevolgen zijn; van zijne gesprekken met Mac-Mahon, met Grévy, met de ministers vooral, doet hij verslag. Het is hier niet de plaats en van dit opstel, dat slechts een indruk van Hohenlohe en de Denkwürdigkeiten wenscht te geven, ook niet de bedoeling om in details te treden. Over 't algemeen bevestigen de aanteekeningen ten duidelijkste, dat de politiek van Bismarck en zijn keizerlijken heer steeds op handhaving van den vrede gericht was, maar er bestond, niet onnatuurlijk wegens het revanchegeroep en de nieuwe militaire wetten en organisaties in Frankrijk, eene verdenking van oorlogszuchtige oogmerken bij den wrokkenden buurman. Niet minder groot was aan de andere zijde het wantrouwen in Bismarck's bedoelingen, en die wederzijdsche argwaan was het ernstigste gevaar. Bismarck meende dat het dienstig was nu en dan te toonen dat het Rijk den oorlog {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} niet vreesde; zulke uitingen werden van franschen kant als duidelijke bevestiging van booze vermoedens opgevat. Geheel en al ongegrond schijnen die trouwens niet geweest te zijn, maar zij moesten niet tegen Bismarck gericht worden, maar waarschijnlijk tegen de militaire partij, tegen sommige leden van den staf en tegen eenige andere personen van invloed. Volgens Hohenlohe werd er inderdaad opgehitst, en in September 1875 zei Bismarck, sprekend over Bülow en Radowitz: ‘Seien Sie versichert, dasz diese beiden zusammen, wenn ich nicht das Sicherheitsventil wäre, in vier Wochen den Krieg herbeiführen würden’. De mogelijkheid van een nieuwen krijg, ter voorkoming van een aanval van Frankrijk, sloot ook Bismarck niet uit. In zijne gesprekken met Hohenlohe, toen deze voor den gezantschapspost te Parijs was aangewezen, verklaarde hij: ‘Wir wollen den Frieden erhalten, aber wenn die Franzosen so fortrüsten, dasz sie in fünf Jahren fertig und entschlossen sind, dann loszuschlagen, dann fangen wir den Krieg in drei Jahren an. Das habe er ihnen offen sagen lassen’. De vrees was steeds dat het wassen zijner krachten, misschien ook het vinden van bondgenooten, Frankrijk tot het ondernemen van den revanche-krijg zou verlokken. Uit dit oogpunt bekeek Bismarck ook de binnenlandsche toestanden van Frankrijk. In Mei 1874 instrueert hij vorst Chlodwich dienaangaande: ‘Ueber Frankreich sagte er, dasz wir vor allem dabei interessiert seien, dasz Frankreich nicht so mächtig im Innern und so angesehen nach auszen werde, um Verbündete zu gewinnen. Eine Republik und innere Wirren seien eine Garantie des Friedens. Eine starke Republik sei allerdings, das gebe er zu, für das monarchische Europa ein schlimmes Beispiel. Dennoch schien ihm, wie ich glaube verstanden zu haben, die Republik weniger gefährlich als die Monarchie, die im Ausland allerlei Unfug begünstige. Wenig günstig würde für uns die Monarchie unter den Orleans sein. Chambord hält er nicht für wahrscheinlich, da dieser keine Lust habe, sich den Unannehmlichkeiten der Regierung auszusetsen. Die Bonapartes seien für uns von allen Monarchen Frankreichs noch die besten. {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Könne aber der jetzige Zustand fortdauern, so sei das besser’. En in November van dat jaar legde hij er den nadruk op: ‘dasz wir das gröszte Interesse hätten, den gegenwärtigen Status quo in Frankreich zu erhalten. Die Republik und sogar die röteste sei uns günstig. Die monarchische Gestaltung Frankreichs mache dieses bündnisfähig und sei uns gefährlich’. - Eene ongelukkige omstandigheid in 1875 en eerstvolgende jaren was ook dat Bismarck van den franschen gezant te Berlijn, Gontaut-Biron 1), volstrekt niet meer gediend was. Deze, die persona grata was bij de dames der keizerlijke familie en gemeend had zeer handig te zijn, toen hij zich hier een wit voetje won, was dientengevolge voor den rijkskanselier, voor wien de bemoeiïngen en de invloed van de keizerin en hare schoondochter, kroonprinses Victoria, eene nachtmerrie waren, een man geworden met wien hij onmogelijk ronduit kon spreken. Hohenlohe's gematigd en taktvol optreden te Parijs, dat altijd het handhaven van goede verhoudingen beoogde, was onder zulke omstandigheden dubbel weldadig. De Spaansche aangelegenheden van 1874 en 1875 - de erkenning van Serrano, dan het herstel van Alfons XII - die, voor zoover de duitsche politiek er in betrokken was, soms door middel van den gezant te Parijs behandeld werden, brachten Hohenlohe, behalve met manlijke en vrouwelijke spaansche agenten, ook in aanraking met Alfons' moeder, de ex-koningin Isabella. Een hard woord over haar eigen geslacht, dat hem blijkbaar getroffen had, teekende hij aan: ...‘Dann kam sie auf den Unterschied zwischen Deutschen und Spaniern. Die Deutschen seien ein junges Volk, die Spanier aber alt, und die bourbonische Rasse tauge schon gar nichts mehr. Da sie selbst {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} über dieses Mot lachte, konnte ich nichts Besseres tun als mitzulachen.’ Gredurende zijn verblijf te Parijs, waar hij natunrlijk den parlementairen strijd met groote aandacht gadesloeg, het omkegelen der ministeries, de kansen der partijleiders om het regeeringskasteel te veroveren, kwam hij in betrekking met verschillende politici, over wie de Denkwürdigkeiten vanzelf ook aanteekeningen bevatten, o.a. met Gambetta en met Thiers; zoolang deze leefde, zag hij hem betrekkelijk veel. De kleine, kranige, van zichzelf vervulde man, die nog het levendigste aandeel nam in den staatkundigen kamp en wellicht dacht nogmaals president te worden als Mac Mahon's positie onhoudbaar zou zijn geworden, sprak dan over de partijen in Frankrijk, over de europeesche politiek, over den paus (dien hij bij eene oplossing der oostersche Kwestie naar Constantinopel wilde verplaatsen), maar ook haalde hij gaarne herinneringen op uit zijn veelbewogen leven. Een enkele stip ik aan. Zij raakten in gesprek over Bazaine: ‘Thiers sagte, er sei immer dagegen gewesen, Bazaine vor Gericht zu stellen. Bazaine habe ihn um Rat gefragt, was er tun solle, als die Enquetekommission sich ungünstig uber ihn geäuszert habe. Thiers habe es abgelehnt einen Rat zu erteilen, habe es aber sehr beklagt, als sich Bazaine dazu entschlossen habe ‘“de demander des juges.”’ Er, Thiers, würde Bazaine nie vor Gericht gestellt haben. Das ganze Verfahren sei eine Infamie. Er habe es aber nicht hindern können. Auch erzählte Thiers, Broglie habe nach der Verurteilung Bazaines bis Mitternacht gebraucht, um Mac-Mahon zu bestimmen das Todesurteil nicht zu unterschreiben. Darin habe Broglie sich seines Vaters würdig gezeigt, der als junger Pair de France allein gegen die Verurteilung des Marschalls Ney gesprochen und gestimmt habe.’ - Toen in 1874 te Kissingen een aanslag op Bismarck gepleegd was, betuigde Thiers den duitschen gezant zijne deelneming en zijne vreugde over den gelukkigen afloop, en bij die gelegenheid gaf hij hem eene eenigszins verrassende verklaring: ‘Er sei mit dem {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Fürsten (Bismarck) schon seit langer Zeit befreundet und die Friedensverhandlungen hätten dies Gefühl noch vermehrt. Der Fürst habe ihm die Sache sehr erleichtert und die Bedingungen so viel als möglich ermäszigt. ‘“Je ne dis pas cela à mes compatriotes qui trouvent qu'on a été beaucoup trop dur,”’ aber seine Meinung sei es und deshalb sei er Bismarck zu Dank verpflichtet.’ De indruk, dien de Notes et Souvenirs de M. Thiers geven, stemt met deze ontboezeming niet volkomen overeen; maar waar is het, dat Thiers en Favre, toen zij hunne pijnlijke taak om over den vrede te onderhandelen aanvaardden, nog zwaardere voorwaarden hadden verwacht dan hun gesteld werden. Zooals bekend is, maakte Bismarck, als hij in gezelschap goed op dreef was, zijne toehoorders nog al eens vroolijk door zijne anecdotes juist over Thiers, die men wel cum grano salis zal moeten opvatten; en als hij waardeering van den franschen staatsman uitsprak, was die niet van onverdacht gehalte: hij betreurde diens aftreden in 1873 als president, maar waarom? ‘Frankreich werde durch Konsolidierung allianzfähiger, und Thiers war dies weniger, also war sein Verbleiben für uns nützlich.’ Maar als Thiers in 1877 overleden is, gedenkt hij hem toch vriendelijk: ‘Bei Tisch’ - teekent Hohenlohe aan - ‘sprachen wir über die französischen Dinge. Thiers' Tod bedauert Bismarck. Wir tranken auf seine Aufforderung ein stilles Glas zu seinem Andenken.’ Onder de personages, die wij in de aanteekeningen ten tooneele zien treden, verschijnt ook herhaaldelijk de vermaarde heer von Blowitz, alias de heer Oppert uit Blowitz in Bohemen, de welbekende correspondent van de Times, die inderdaad als een politieke factor gelden kon wegens den invloed, dien hij oefende door zijne artikels in het groote engelsche blad en zijne relaties in de staatkundige wereld. In de Denkwürdigkeiten zien wij hem als staatkundige grootheid, die met ministers, gezanten, parlementaire leiders verkeert en zoowaar nu en dan politiek voert op eigen hand, en met succes. In de ‘alerte’ van 1875, waarvan ik reeds melding heb gemaakt, speelde hij {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} eene rol van beteekenis; door zijn Timesartikel van 6 Mei 1875, dat op het dreigend oorlogsgevaar wees en het duitsche Rijk booze bedoelingen toeschreef, maakte hij alarm en prikkelde de engelsche diplomatie tot handelen. De in zich zelf reeds onwaarschijnlijke bewering van den hertog van Decazes - door Hanotaux, die haar meedeelt, ook onaannemelijk geacht -, dat Hohenlohe hem dit artikel in de pen zou gegeven hebben, wordt door de Denkwürdigkeiten gelogenstraft; hij heeft het proprio motu geschreven, al heeft hij wel vooraf met Hohenlohe gesproken. Zie hier wat deze den 21en Mei aanteekent: ‘Wenn bisher darüber Zweifel obgewaltet haben, wer der Verfasser des bekannten ‘Times’-artikels sei, so glaube ich diese vollkommen beseitigen zu können. Der Verfasser jenes Alarmartikels ist niemand anders als der bekannte Korrespondent der ‘Times’ in Paris, Herr von Blowitz. Schon am 2 Mai, als ich ihn in der Soiree bei dem Duc Decazes traf, teilte mir Blowitz seine Ansicht mit, über die bestehende Beunruhigung einen Artikel zu schreiben, vom dem er sich einen günstigen Erfolg versprach. Blowitz erörterte mit mir die in seinem Korrespondenzartikel enthaltenen Punkte Meine Einwürfe hat er unberücksichtigt gelassen, weil er, wie ich seitdem erfahren habe, der Ueberzeugung war, durch die offene Darlegung der bestehenden Beunruhigungen Gegenerklärungen zu provozieren, die zur Befestigung des Friedens beitragen würden. Auszerdem is er weiter gegangen, als er mir gegenüber zugegeben hatte. Sein Räsonnement, das in der mündlichen Unterredung einen unparteischen Charakter hatte, ist das geworden, was ich ihm schon mündlich warnend entgegengehalten hatte, ein Angriff gegen Deutschland’... Daar is dus die minister van algemeen europeesche zaken aan den arbeid; hier gepolst, ginds wat opgevangen, dezen aan de tand gevoeld, dien uitgehoord, en dan in zijn lijfblad een artikel ter handhaving van den vrede! Nog meer in zijne kracht ziet men dezen vertegenwoordiger van de koningin der aarde natuurlijk op een europeesch congres, zooals het Berlijnsche van 1878. Daar is hij eerst recht in zijn element {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} en gevoelt hij zijne onmisbaarheid; zelfs de duitsche rijkskanselier versmaadt het geenszins van zijne opmerkingen, die hij aan Hohenlohe ten beste geeft, kennis te nemen en zijne machtige hulp in te roepen. Een paar aanteekeningen om het gewicht van het personage en zijn zelfbewustzijn te doen beseffen: ‘30 Juni 1878: Heute war Blowitz bei mir. Er ist sehr befriedigt von der Kampagne, die er von hier aus in der ‘Times’ geführt hat. Er behauptet, Beaconsfields Stellung damit befestigt und dadurch diesen mild und nachgiebig gestimmt zu haben. Dafür wünscht er eine Anerkennung von Oesterreich, Italien, Deutschland und der Türkei. Er hat Aussicht, dasz er die Orden bekommen wird. Ich soll ihm den deutschen Orden verschaffen. Ich sagte ihm, ich würde es probieren. Er hält es für unmöglich, dasz Batum an Ruszland komme, und schlägt vor, Batum zum Freihafen zu machen. - 2 Juli. Um 5 Uhr nach Hause. Dann holte ich um 6 Uhr Blowitz ab, um mit ihm zum Reichskanzler zum Essen zu fahren. Blowitz war glücklich. Der Reichskanzler bearbeitete ihn im Interesse des russischen Anspruchs auf Batum. Blowitz vertrat die öffentliche Meinung in England, die gegen Batum sei und die Beaconsfield entgegen sein werde, wenn er Batum den Russen lasse. Doch nahm seine Opposition infolge der Liebenswürdigkeit des Reichskanzlers sichtlich ab.’... Men weet dat Batoem ten slotte wel aan Rusland kwam, maar met de beperking dat het tot vrijhaven verklaard en uitsluitend voor den handel bestemd moest worden. Of op deze uitkomst de grootmachtige von Blowitz, het diner en de beminnelijkheid van den rijkskanselier invloed geoefend hebben, durf ik niet beslissen, maar waarschijnlijk heeft von Blowitz er voor gewerkt. Hoe het met de duitsche ridderorde gegaan is, heeft Bismarck verteld; Blowitz kreeg de derde klasse der kroonorde, maar was over zulke eene onderscheiding, die, volgens Bismarck, buitengewoon hoog was naar pruisische begrippen, zeer verontwaardigd, weigerde haar en verlangde de tweede klasse! In denzelfden tijd dat Hohenlohe deelnam aan de {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} beraadslagingen van het Berlijnsche congres, had hij tevens zijne aandacht te schenken aan de verhouding van den kanselier en de nationaal-liberale partij. Het was het belangrijke jaar van de rijksdagontbinding wegens de verwerping der wet tegen de sociaal-democraten, van de breuk met de nationaal-liberalen, die allengs was voorbereid, van de zwenking van Bismarck's politiek op verschillend gebied, die toen en nog meer in het volgend jaar aan den dag kwam. Daar Hohenlohe het vertrouwen genoot van Bismarck en ook met de leiders der nationaal-liberalen op goeden voet stond, kreeg hij berichten van beide zijden en kon zelfs, zooals hij vroeger ook wel had gedaan, in het najaar van 1878 nog eene soort van bemiddelaarsrol spelen, zonder evenwel op den duur het conflict te kunnen verhinderen; toen hij in Mei 1879 weer te Berlijn kwam, vond hij Bismarck van de nationaal-liberalen geheel gescheiden en steunend op het centrum en de rechtsche partijen. De Denkwürdigkeiten bevestigen in hoofdzaak, wat de Gedanken und Erinnerungen over Bismarck's klimmenden tegenzin tegen de nationaal-liberalen vertellen; de intrigues der keizerin en de linkerzijde der nationaal-liberalen maakten hem het leven zuur, verklaarde hij in Maart 1877. Ook wat Bismarck aan Hohenlohe verhaalde over zijne onderhandelingen met Bennigsen klopt met zijne latere voorstelling; Bennigsen, gepolst over zijne bereidwilligheid om eene plaats in het ministerie in te nemen, stelde als voorwaarde dat nog twee zijner geestverwanten bovendien zouden worden opgenomen, eene voorwaarde waarvan Bismarck niets weten wilde. ‘Er sagte: Sie können mich zum Rücktritt zwingen, aber dazu bringen sie mich nicht, dasz ich ein Parteiministerium der Nationaal-liberalen bilde und ihnen die Leitung der Geschäfte überlasse, während sie mich wie einen madigen Apfel als Schaugericht auf den Tisch stellen’. Inderdaad, van een parlementsregeering is men in het duitsche Rijk verre gebleven, en het is er niet slechter omgegaan. Het is bekend, dat in de jaren tusschen 1870 en 1878 Bismarck hevige aanvallen te verduren had, vooral van {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} de oudconservatieve partij, en dat ook in de onmiddellijke omgeving des keizers machtige invloeden tegen hem werkten; nu en dan dreigde het tusschen den kanselier en zijn keizerlijken heer en vriend zelfs tot een conflict te komen, en meer dan eens sprak Bismarck er van zijn ontslag te nemen. Of het hem hiermee ernst was, is aan billijken twijfel onderhevig; hij kende zijne onmisbaarheid voor den ‘ouden heer’ en gebruikte wellicht dat dreigen met ontslag slechts als een middel om zijne meening door te drijven. Want verschil van meening bestond er inderdaad, en Hohenlohe, die, ook bij beiden in aanzien, door vorst en dienaar als vredestichter werd aangezocht, heeft er hier en daar iets over aangeteekend. In 1874 gaf de buitenlandsche politiek aanleiding tot misnoegen, in de eerste plaats de erkenning van Serrano in Spanje, weldra ook de houding jegens Frankrijk. Op den 31en Aug. 1874 schrijft Hohenlohe in zijn Journaal: ‘Gestern wurde ich telegraphisch zum Kaiser nach Babelsberg beschieden... Wir sprachen von Paris, vom König vom Bayern und von der Anerkennung Serranos. Der Kaiser schien sich noch nicht darüber zu beruhigen, dasz ihn Bismarck dazu gezwungen hat. Er beklagte sich, dasz Bismarck ihm gleich mit Rücktritt drohe, um seinen Willen durchzusetzen, dasz das nicht fortgehen könne. Bismarck sei in groszer Aufregung und man wisse gar nicht, wohin er ihn, den Kaiser, noch führen werde. Man müsse jetzt konservativ werden, Bismarck sehe dies selbst ein, aber wie sei dies möglich zu machen, nachdem man schon so weit gegangen sei! Der Kaiser, der glaubte, ich ginge nach Varzin, bat mich, ihm dann Bericht zu erstatten, wie ich Bismarck gefunden hätte. Ich sagte, ich hätte nicht die Absicht ohne Aufforderung von Bismarck nach Varzin zu gehen, was der Kaiser auch billigte.’ Het wordt de laatste week van October, eer Hohenlohe te Varzin komt en van zijn onderhoud met den keizer aan Bismarck vertellen kan. Deze verklaart dan de ontstemming te begrijpen en geeft een uitlegging van hetgeen ten aanzien der erkenning van Serrano geschied is, waardoor Bülow, de staatssecretaris, eigenlijk de oorzaak {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} van het keizerlijk misnoegen wordt. Maar op denzelfden 24en October maakt Bismarck melding van een nieuw meeningsverschil. ...(Er) ‘sagte mir, er habe eine Thronrede verfaszt, d.h. den Schluszsatz, betreffend die auswärtigen Angelegenheiten, in welchem den Verdächtigungen entgegengetreten würde, mit welchen fremde Mächte die deutsche Reichsregierung verfolgten. Es werde ihm telegraphiert, dasz der Kaiser diesen Schluszsatz als eine Drohung ansehe, das sei nicht der Fall, man dürfe aber die Versicherung, dasz man keinen Krieg führen wolle, nicht in eine Form kleiden, die Furcht verrate. Wolle der Kaiser das abschwächen, so könne er, Bismarck, nicht daneben stehen und eine Wendung gutheiszen, die seinen Ansichten nicht entspreche. In diesem Falle werde er, und das soll ich Herrn von Bülow sagen, die Sache nicht ernst nehmen aber irgendein Unwohlsein vorschützen und erst einige Tage später nach Berlin kommen. Bülow soll dem Kaiser sagen, dasz Bismarcks Autoreneitelkeit zu grosz sei um diese Korrektur auf eigne Rechnung zu nehmen.’ Den volgenden dag wordt Hohenlohe te Berlijn door den keizer ontvangen, wien hij, zoo zacht mogelijk, Bismarcks bezwaar meedeelt. ‘Der Kaiser zitierte dann die Stelle aus dem Gedächtnis und knüpfte daran die Befürchtung, es möchte daraus abgeleitet werden, dasz wir mit Frankreich wieder Krieg anfangen wollten. Davon wollte er nichts wissen. Er sei zu alt, um noch Krieg anzufangen, und er befürchte, dasz Fürst Bismarck ihn nach und nach wieder in einen Krieg hineinführen wolle. Deshalb sei er so misztrauisch. Ich sagte darauf, von einer solchen Absicht des Fürsten müsse ich doch vor allem in Kenntnisz gesetzt sein, ich habe aber davon nie das geringste gemerkt. Anderseits seien die Franzosen ungezogene Kinder, die man mit Güte nicht gewinne könne und die immer in Schrecken gehalten werden müszten. Jene Stelle der Thronrede gehe nicht auf Koalitionen gegen uns sondern auf die Verdächtigungen, die gegen uns geschmiedet würden. Der Kaizer strich seinen Bart und sagte, ohne auf meine Aeuszerungen zu antworten: Ich werde in dieser Beziehung noch mit dem Fürsten Bismarck in Streit kommen, und es {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} wird mir lieb sein, wenn Sie in meinem Sinne mit dem Fürsten sprechen wollen.’ De houding jegens Frankrijk bleef een steen des aanstoots. Wel teekent Hohenlohe uit een gesprek met den keizer op 21 Maart 1875 aan:... ‘Wir kamen dann auf Frankreich. Er hatte alles gelesen, war volkommen au fait. Verzweifelt nicht, dasz die Franzosen rüsten, um gegen uns loszugehen, wenn sich die Gelegenheit darbietet und sieht dieser Eventualität mit Ruhe entgegen’; maar des ondanks bleef Wilhelm met zijn kanselier verschillen over de houding jegens Frankrijk. In Mei 1875 spreekt de keizer Hohenlohe van ‘Verstimmungen zwischen ihm und dem Fürsten Bismarck,’ maar de vorst deelt van den aard dier stribbelingen niets mee. Doch in 1877 komt de fransche kwestie weer duidelijk aan den dag. Op 19 Maart van dat jaar heet het... ‘Ich ging dann zu Bismarck. Hier hörte ich nun allerlei Unerwartetes. Der Grund, weshalb man nicht will, dasz ich die Dinge zu friedlich schildere, ist nur, weil der Kaiser unter dem Einflusz der Kaiserin und Gontauts sich scheut, die Armee an der französischen Grenze so sehr zu verstärken, dasz wir den Franzosen gleich sind. Es stehe so viel Kavallerie und Artillerie an der Grenze, dasz Metz bedroht sei. Die Franzosen könnten jeden Augenblick losschlagen und uns in die schlimmste Lage versetzen. Dabei sei der Kaiser nicht dazu zu bewegen, mehr Kavallerie-regimenter nach den Grenzprovinzen zu schicken, blosz aus Furcht, die Franzosen zu erschrecken. Der Einflusz der Kaiserin nehme immer zu, und dahinter stehe Gontaut.’ Hohenlohe, die aanvankelijk aan dien invloed twijfelde, kwam zelf weldra tot de overtuiging dat hij bestond en zeer sterk werkte op den keizer, vooral na een gesprek met dezen op 22 Oct. 1877; het was daarom werkelijk gelukkig voor de verstandhouding tusschen Wilhelm en Bismarck, dat de fransche gezant op herhaald aandringen van Bismarck's zijde korten tijd later door een ander, St. Vallier, werd vervangen. Nog éénmaal, gelijk men weet, kwam het tusschen den keizer en den kanselier over de buitenlandsche politiek tot een ernstige botsing, maar nu niet wegens Frankrijk doch wegens Oostenrijk en Rusland, in {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} 1879, toen elk van hen beiden zijn eigen staatkunde volgde, de keizer de verslapte vriendschapsbanden met Rusland weer aanhaalde, de kanselier daarentegen te Gastein den grondslag legde voor eene alliantie met Oostenrijk. Zooals ten slotte in den regel geschiedde, liet Wilhelm zich ook nu, al was het noode, tot het volgen van zijn kanselier overreden, en na dien tijd vindt men ook in de Denkwürdigkeiten geen sporen meer van ernstig conflict tusschen beide mannen, die trouwens elkaar niet konden missen. Voor Wilhelm was het een onverdragelijke gedachte dat zijn kanselier hem den dienst zou opzeggen, Bismarck, ondanks zijne uitvallen, was innig gehecht aan zijn heer, met wiens steun en onmisbare medewerking hij zulke groote dingen had tot stand gebracht. Hen verbond iets meer dan de band tusschen vorst en verdienstelijk minister, het was vriendschap, het was het grootsche verleden, de rijke geschiedenis die zij samen hadden gemaakt. Anders werd het, toen na Wilhelm's dood en het kortstondige keizerschap van Friedrich, de kleinzoon, Wilhelm II, aan het hoofd van het duitsche Rijk kwam. Het ontslag van Bismarck viel in die periode van Hohenlohe's loopbaan, toen hij het stadhouderschap van Elzas-Lotharingen bekleedde; maar kort vóór en na de catastrophe was hij te Berlijn, en de Denkwürdigkeiten bevatten belangwekkende aanteekeningen van zijne, soms uitvoerige, gesprekken met den keizer, met den groothertog van Baden, met Bismarck zelf, met anderen die op de hoogte konden zijn; en deze aanteekeningen hebben in Duitschland bizonder de aandacht getrokken, al brengen zij eigenlijk weinig feiten die men nog niet kende. Er was meer dan ééne aanleiding tot de uitbarsting: verschil over de arbeiderswetgeving, over de betrekking van den keizer met de andere ministers, niet het minst over de russische politiek. Maar de werkelijke oorzaak was, zooals Bismarck zelf zeide, dat Wilhelm II persoonlijk regeeren wilde. Na het ontslag, op 27 Maart 1890, bezocht Hohenlohe Bismarck ‘den ich sehr wohl und kräftig fand. Als ich {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} sagte, dasz das Ereignis mir sehr unerwartet gekommen sei, meinte er: ‘“Mir auch”’, denn vor drei Wochen hätte er noch nicht gedacht, dasz es so endigen würde. ‘“Uebrigens”’, setzte er hinzu, ‘“muszte ich es erwarten, denn der Kaiser will nun einmal allein regieren”’. Misschien had hij er nog bij moeten voegen, dat op dezelfde wijze ook hij zelf alleen wilde regeeren. Want daar zat het: er waren twee kapiteins op één schip, en dat ging niet; natuurlijk moest Bismarck wijken. Maar daarnaast kwam toch ook nog, dat men in de keizerlijke familie, hierbij inbegrepen den groothertog van Baden wien het rijksbelang altijd zoo sterk ter harte was gegaan, den overheerschenden invloed der familie Bismarck beu was. Het gold de vraag, zoo zei men, of het geslacht Bismarck dan wel dat der Hohenzollern regeeren zou; en het lijkt mij, afgaande op Hohenlohe's aanteekeningen, niet onwaarschijnlijk, dat de wijze van optreden van Herbert Bismarck tot dit gevoel heeft bijgedragen. In Oct. 1889 beklaagde zich de groothertog van Baden tegenover Hohenlohe over Bismarck. ‘Dieser sei gegen ihn erbittert, weil er dem Kaiser Gelegenheit gegeben habe, sich über die Schweiz günstig auszusprechen, und noch wegen andrer Dinge. Der Groszherzog sagte dann: ‘“Der Kaiser hat den Fürsten auch bis hierher”’ - dabei zog er die Linie nicht am Hals, wie dies gewöhnlich bei dieser Redensart geschieht, sondern an den Augen. Ebenso sei ihm Herbert zuwider’. En wanneer men keizerin Victoria en den toenmaligen prins van Wales gelooven mag, onderscheidde Herbert zich door een buitengewone onbeschoftheid. Toen vorst Chlodwich in Juni 1888 keizerin Victoria bezocht na den dood van haar gemaal, keizer Friedrich, vond hij haar bitter bedroefd maar ook verontwaardigd over de slechtheid der menschen, die het aandenken van den keizer trachtten te verduisteren en nu zeiden dat hij niet bekwaam was geweest en niets gedaan had, terwijl hij toch met inspanning gewerkt en zelfstandig besluiten genomen had. ‘Herbert Bismarck habe die Frechheit gehabt, dem Prinzen von Wales zu sagen, dasz {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} ein Kaiser, der nicht diskutieren könne, eigentlich nicht regieren dürfe n.s.w. Der Prinz habe gesagt, wenn er nicht Wert anf die guten Beziehungen zwischen England und Deutschland legte, so würde er ihn zur Tür hinausgeworfen haben. Von dem Vater Bismarck sagte sie, er habe nun zwanzig Jahre unumschränkt regiert und habe es nicht ertragen können, einem Willen bei dem Monarchen zu begegnen’...... ‘Ich ging noch zum Prinzen von Wales, der vorsichtig sprach, aber über die Grobheit der Familie Bismarck, Vater und Sohn, entsetzt ist’. Er heerschte eene stemming van verbittering, van naijver tegen de familie Bismarck, tegen den vader, die in 1888, zooals keizerin Victoria klaagde, den jongen keizer weer geheel in zijne hand scheen te hebben, maar ook tegen den zoon, tegen Herbert, die door zijne wijze van optreden kwetste. Dit komt ook uit in de woorden, waarop ik reeds doelde, van den groothertog van Baden, die in een gesprek met Hohenlohe op 21 April 1890 zijne voldoening over Bismarck's aftreden te kennen gaf. ‘Er sagte, es habe sich zuletzt nur darum gehandelt, ob die Dynastic Bismarck oder die Dynastic Hohenzollern regieren solle. Hätte der Kaiser diesmal nachgegeben, so hätte er jede Autorität verloren, und alles würde lediglich nach Bismarck geblickt und ihm gehorcht haben. Das sei nicht mehr zum Aushalten gewesen’. Het is opmerkelijk, dat de keizer in het uitvoerig verhaal, dat hij zelf aan Hohenlohe over het voorgevallene deed (te uitvoerig om hier meegedeeld te worden) precies diezelfde uitdrukking over de dynastieën Bismarck en Hohenzollern gebruikte; men zou hier eene aanwijzing in kunnen zien, dat de besprekingen der keizerlijke familie op dit punt veel nadruk hebben gelegd. Voor een jong, energiek keizer, vol vertrouwen op eigen talenten en met een eigen oordeel over de dingen, was het inderdaad moeilijk zijne inzichten ondergeschikt te maken aan die van den grooten kanselier, gewoon zijn zin door te zetten, en bij hem moesten inblazingen van Bismarck's tegenstanders veel gemakkelijker ingang vinden dan bij den ouden keizer. Bleichröder, de bekende bankier, had dat zeer {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} goed begrepen, toen hij al spoedig na de troonsbestijging van Wilhelm II bekommerd opmerkte: ‘Wer stehe dafür, dasz diese Herren nicht wieder das alte Spiel anfingen und dem Kaiser sagten: Eigentlich bist Du doch nur eine Puppe, Bismarck regiert. Bei dem alten Herrn habe dies keinen Eindruck gemacht, der junge werde empfindlicher sein’. Aan zulke inblazingen zal het wel niet outbroken hebben. Anderzijds wist Bismarck ook in't geheel niet van plooien of inschikken en scheen hij nu en dan in zijne prikkelbaarheid wel wat ver te gaan, als zich verschil van inzicht openbaarde; en dit gebeurde reeds vrij spoedig. De prikkelbaarheid van den kanselier, de heftigheid in het vervolgen zijner inzichten, schijnen in deze jaren groot geweest te zijn. Naar aanleiding van een onderhoud met Bismarck over de zaak van prof. Geffcken, die wegens de publicaties uit het dagboek van keizer Friedrich gevangen genomen maar door het Reichsgericht buiten vervolging was gesteld, teekende Hohenlohe den 25en Jan. 1889 aan: ‘Er machte mir den Eindruck eines geistig nicht ganz gesunden Mannes’. Op denzelfden dag ontving hij een bezoek van den groothertog van Baden, die als zijne meening te kennen gaf, ‘dasz es nicht unmöglich sei, dasz der Kaiser mit Bismarck hintereinander kommen werde, wenn er merke, dasz man ihm nicht alles mitteile. Vorläufig will der Kaiser alles vermeiden, weil er den Fürsten Bismarck für die Bewilligung der Militärvorlage braucht’. Men vraagt onwillekeurig, hoe de groothertog dit wist, als hij niet met den keizer over een aftreden van Bismarck gesproken had. De heftigheid, waarmee Bismarck in voorjaar en zomer van 1889 tegen Zwitserland optrad wegens de arrestatie van den commissaris van politie Wohlgemuth, keurde de groothertog van Baden zeer beslist af: ‘Selbst Herbert Bismarck sage’ - zoo vertelde hij aan Hohenlohe - ‘er verstehe seinen Vater nicht mehr, und viele Leute fingen an zu glauben, dasz er nicht mehr richtig im Kopfe sei....’ ‘Die ganze Kampagne Bismarcks habe die Schweiz tief verletzt und Misztrauen gegen Bismarck erweckt, das nicht mehr zu beseitigen sei. Nur der Kaiser {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} werde Vertrauen gewinnen, wenn er jetzt ein Machtwort einlege und den Streit beendige. Ob das nicht zum Rücktritt Bismarcks führen könne? Das schien dem Groszherzog zwar bedenklich, aber doch kein ausschlaggebender Grund um in dieser Sache Bismarck zu folgen. Er wird in diesem Sinne in Sigmaringen mit dem Kaiser sprechen.’ Hier oppert de groothertog weer het denkbeeld van Bismarck's aftreden en vindt het wel bezwaarlijk maar meent dat het niet overwegend gewicht in de schaal mag leggen bij het wikken der rijkspolitiek. En de houding in het Zwitsersch geschil was niet zijn eenige grief tegen de staatkunde van den kanselier, ook ten aanzien van Rusland en Oostenrijk achtte hij die bedenkelijk; hij meende, ‘Bismarck lasse sich jetzt nur von egoistischen Motiven leiten und er wolle keinen Krieg mehr. Deshalb mache er den Russen allerlei Avancen, lanciere mitunder Artikel gegen Oesterreich und verwirre die Geister.’ Een paar maanden later, in Augustus, komt hij tegenover Hohenlohe hierop terug en verhaalt van een nieuwe zwenking in de politiek van Bismarck. Dat onzekere, ‘diese Schwankungen des Kanzlers hätten den Kaiser stutzig gemacht, dagegen sein eignes Selbstgefühl gehoben. Dazu merke der Kaiser, dasz man ihm hie und da etwas verschweige, und werde misztrauisch. Es hat schon einen Zusammenstosz zwischen dem Kaiser und Kanzler gegeben, und der Groszherzog meint, man müsse die Eventualität ins Auge fassen, dasz der Kanzler einmal gehe. Was aber dann? Der Kaiser denke sich wahrscheinlich dasz er selbst die auswärtige Politik führen könnte, das sei aber sehr gefährlich.’ Weer zien wij hier den groothertog rekenen met Bismarck's ontslag; en nog twee maanden later verklaart hij: ‘Der Kaiser wolle sich jetzt, solange er ihn noch für die Bewilligung der Militärvorlage brauche, nicht mit ihm überwerfen. Später werde er ihn nicht mehr halten.’ Nu dus is het reeds een uitgemaakte zaak geworden, de groothertog weet er alles van. Zou de groothertog van Baden in het ontslag van Bismarck niet een grooter rol gespeeld hebben dan men veelal aanneemt? {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat de breuk eenmaal gekomen was, kon zij niet meer geheeld worden: in Berlijn, zoo verklaarde Bismarck aan Hohenlohe, zou hij hem niet weer terugzien. Het is bekend, dat hij er toch nog eenmaal teruggekomen is, in 1894, toen, na zijne ziekte en herstel, eene verzoening volgde met den keizer, die hem te Berlijn ontving. Maar ondanks alle vertoon van hartelijkheid was zij toch niet rechtgemeend; van 'skeizers zijde was het een daad van politiek; den dag na het verzoeningsfeest zei hij tot Hohenlohe: ‘Ja, jetzt können sie ihm Ehrenpforten in Wien und München bauen, ich bin ihm immer eine Pferdelänge voraus (de keizer had den eersten stap gedaan). Wenn jetzt die Presse wieder schimpft, so setzt sie sich und Bismarck ins Unrecht.’ Bij het heengaan van Bismarck kon Hohenlohe weinig vermoeden, dat hij nog over eenige jaren geroepen zou worden diens plaats in te nemen; ondanks zijn meer dan zeventig jaren heeft hij aan die roepstem gehoor gegeven en van 1894-1900 het zware ambt vervuld. Hoewel de uitgevers over dezen tijd slechts weinig hebben openbaar gemaakt, zou ik ook hieruit nog wel enkele trekken willen meedeelen; maar ook daarbij zou ik weer moeten citeeren, en dat heb ik reeds zooveel gedaan dat ik vreezen zou de maat al te zeer te overschrijden. Men neme dan zelf de gedenkschriften ter hand, ook om er nog zeer veel in te lezen wat ik onaangeroerd heb gelaten; want slechts hier en daar heb ik een greep gedaan om van den aard der Denkwürdigkeiten en van den man van wien zij afkomstig zijn eenigszins een denkbeeld te geven. Ik neem er thans afscheid van, natuurlijk nogmaals met een citaat. Het was in December 1898, de kloeke grijsaard - hij naderde zijn tachtigste jaar - nam als gast van den keizer op het jachtslot Springe met verschillende andere gasten aan de zwijnenjacht deel; en nadat hij 's middags in zijn Journaal zijn jachtbuit had geboekt, verviel hij in gepeins en schreef dan: ‘Wenn ich so unter den preuszischen Excellenzen sitze, so wird mir der Gegensatz zwischen Norddeutschland und Süddeutschland recht klar. Der süddeut- {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Liberalismus kommt gegen die Junker nicht auf. Sie sind zu zahlreich, zu mächtig, und haben das Königtum und die Armee auf ihrer Seite. Auch das Zentrum geht mit ihnen. Alles, was ich in diesen vier Jahren erlebt habe, erklärt sich aus diesem Gegensatze. Die Deutschen haben recht, wenn sie meine Anwesenheit in Berlin als eine Garantie der Einheit ansehen. Wie ich von 1866 bis 1870 für die Vereinigung von Süd und Nord gewirkt habe, so musz ich hier danach streben, Preuszen beim Reich zu erhalten. Denn alle diese Herren pfeifen auf das Reich und würden es lieber heute als morgen aufgeben.’ Voor den man, die zich een halve eeuw geleden in den dienst der eenheidsgedachte had gesteld, geen opwekkende beschouwing. Maar zou zij niet juist zijn, ook nog in deze dagen? {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Door Wallis. Ketenen. Geen ijz'ren keet'nen noemt ooit zwaarste boeien, Want met den druk wast ook in hen, die sterk zijn, Te machtiger de drang om ze af te scheidden, De drang naar vrijheid, die het ijzer breekt. Veel zwaarder boeien smeedt het grijze spinrag, Het vale, grijze spinrag der gewoonte, Het onverdelg'bre, nimmer weggevaagde; Een webbe, in schijn te broos om voor te vreezen. Maar, als men ze eens uit traagheid heeft geduld. Steeds groeiend, dichter steeds en dichter wordend, Tot zij ten slotte alles heeft omsponnen En zwijgend toegedekt. Niet onder keet'nen, Neen, onder spinrag ging de meeste vrijheid Verloren. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Storm in stad. O arme wind, die tusschen hooge daken Gevangen, vrucht'loos u te pletter slaat Aan op elkaar gedrongen huizenmuren, Wat eindloos diep verlangen naar de zee, Naar wijde velden, waar ge u vrij gevoeldet - Waar de ongemeten golven u verstonden, De halmen antwoord ruischten, als gij spraakt - Moet u vervullen! Arme, fiere wind, Geboeide storm, hart dat niet kloppen mag In volsten hartslag, dat de verte zoekt, Die lonkt en wenkt, en - onbereikbaar blijft, Hoe weent en woelt uw wee in 't wrokkend rukken, Aan al de steenen banden, die u niet Gedoogen voort te snellen op uw pad, U zelf te zijn in woeste majesteit. Klinkt niet in nacht'lijke uren als uw echo Van leger zonder slaap uit veler borst U de eigen zucht van diep verlangen na? {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Te bevreesd. ‘Wie klopt zoo luid?’ ‘Maak open gezwind, Ik ben het geluk.’ Gij zijt de wind, De muren beven, den grendel voor! Gij komt hier niet binnen, gij krijgt geen gehoor. Nu is het weer rustig. - En als het eens toch 't Geluk geweest waar! ‘O keer, keer nog, De deur is open, zie, hoe men u wacht.’ - Geen woord, geen stap meer, slechts zwijgen en nacht. {==Deel 2, voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN, WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN P.J. BLOK * P.D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE * G.F. HASPEL E.B. KIELSTRA * K. KUIPER * Jhr.H. SMISSAERT W. VAN DER VLUGT en Jhr. B.H.C.K. VAN DER WIJCK 7e JAARGANG TWEEDE DEEL HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Blz. Michiel Adriaenszoon de Ruyter, door Prof. Dr. P.J. Blok. 1 Boete, IV, door G.F. Haspels 15 Verzen, door U.E.V. 54 Irrigatie en landbouw op Java, door J. Nuhout van der Veen. 57 De economische staatkunde der Democratie, door Ignotus. 87 Populaire Greschiedbeschrijving der Oudheid, door Prof. Dr. K. Kuiper 119 Onze Leestafel. 131 Mr. W.M.H. Boers, Staat en rechtsorde in Nederland, 131.- Dr. A.J.Th. Jonker, Voor de praktijk der Grodzaligheid, 131. - P. Biroekoff, Tolstoï's Leven, 132. - Elize Knuttel-Fabius, Der Ziele wonderland, 133. - J. Steynen, Verbijsterden, 134. - J.J. Duproix, Nicolas Beets et la littérature hollandaise, 135. - Dr. H.H. Meulenbelt, De prediking van D. Chantepie de la Saussaye, 136. - M.J. Brusse, Landlooperij, 136. - Vilma Lindhé, Door de branding, 138. - Laurids Bruun, De Kroon, 139. - Louise B.B., De bittere druppel, 140. - Marie Bregendahl, Een hongerende ziel, 141. - A. van Collem, Van stad en land, 142. - Jacobi Joannis Hartmani Batavi, Decennium Poeticum, 144. - Alex. Gutteling, Een jeugd van liefde, 146. - Dr. A. van Veldhuyzen, Het taaleigen des Nieuwen Testaments; J. de Zwaan, Syntaxis der wijzen en tijden in het Grieksche Nieuwe Testament, 147. - Jan van Nijlen, Verzen, 148. - Dr. P.I. Helwig, Het ontstaan der Daden, 149. - Frey Svenson, Via dolorosa, 151. - René Bazin, Donatienne, 152. - W.R. Boyce Gibson, Rudolf Eucken's Philosophy of Life, 153. - Dr. P. Smit, De Wereldbeschouwing van Charles Secrétan, 155. - Dr. J.A. dèr Mouw, Kritische studies over psychisch Monisme en Nieuw-Hegelianisme, 156. - Dr. G.J. Heering, Het zedelijk oordeel, 157. - Andreas Haakland, Ol-Jörgen, 159. Boete, V, door G.F. Haspels 161 Kerk en Staat in Frankrijk, I, door Jhr. Prof. Dr B.H.C.K. van der Wijck 210 Diederiks tocht naar Bertangaland, een kinderspel naar oude bronnen bewerkt, door Prof. R.C. Boer 243 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Javanen en Bataks, door W. Meijer Ranneft 275 Verzen, door J. van der Pant Jr. 290 Verzen, door Laurens van der Waals 292 Onze Leestafel. 296 B. Harraden, Een Professor's dochter, 296. - Mrs. E. Neethling, Should we forget?, 296. - Johanna Breevoort, In den kerkstrijd, 297. - W.J. van Welderen baron Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland, 297. - Joh.B. Been, De drie matrozen van Michiel de Ruyter; Uit het leven en bedrijf v.d. heer Michiel de Ruyter (G. Brandt); L. Penning, Het leven van M.A. de Ruyter, 298. - Cabl Smulders, Les feuilles d'or, 299. - H.E. Greve, Openbare leesmusea en volksbibliotheken, 300. - Dr. Wilhem Lermann, Altgriechische Plastik, 300. - Hél. Swarth, Poëzie, 302. - Willem Kloos, Heinrich Heine als dichter, 304. - Taceo Storno, Verzen en Liederen, 305. - J. Steketee, Mimosa, 307. - M. Reepmaker, Le gouffre de la liberté, 312. - V. Loveling, Het lot der kinderen, 314. - J. Reyneke van Stuwe, Het leege leven, 315. - E. Heimans, Met kijker en bus; J.P. Thijsse, Het intieme leven der vogels, 316. - J. Steketee, Van leed en liefde, 318. - F. de Sinclair, De ‘krach’ van Renswoud, 318. - Kerk en Secte (Prof. Dr. S.D. van Veen), 319. De Staal-crisis, door Prof. Mr. W. van der Vlugt 321 Boete, II. 1, door G.F. Haspels 356 Kerk en Staat in Frankrijk (slot), door Jhr. Prof. Dr. B.H.C.K. van der Wijck 369 De triptiek van Fogazzaro, door Prof. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye 412 Clara Viebig, door Geertruida carelsen 453 Over de plichten van den criticus, door Dr. J. de Jong 474 Onze Leestafel 491 F. von Duhn, Pompeji eine hellenistische Stadt in Italien, 491. - Dr. H.C. Muller, Sophocles' Antigone, 492. - Volker, Verzen, liederen en sonnetten, 495. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tweede deel] Michiel Adriaenszoon de Ruyter Door Prof. Dr. P.J. Blok. Onder de zeehelden, die in de 17de eeuw den naam van Hollander en Zeeuw geducht hebben gemaakt in de wereld, neemt De Ruyter zonder eenigen twijfel de eerste plaats in. Noch Heemskerck, die, naar Hooft's grafschrift, ‘dwers door 't ys en 't yzer darde streeven’, noch de om zijn ‘groote daden’ nog altijd populaire Piet Heyn, noch de ‘vechtgrage’ Witte de With, noch de ‘dappere’ Van Galen, noch de roemvolle Zeeuwsche leeuwentrits der oudste Evertsens, noch zelfs ‘bestevaer’ Marten Harpertsz., hoe groot ook als admiraal - geen hunner heeft De Ruyter in de schatting van tijdgenoot en nakomeling kunnen evenaren; boven aller namen uit schittert die van ‘Vlissinger Michiel’ als die van den eerste onder zijns gelijken. En met recht. Waar Heemskerck nog de vertegenwoordiger mag heeten van het oudere geslacht der halve vrijbuiters, de zonen der woeste Watergeuzen van het begin van den vrijheidsoorlog; waar de verweerde zeerob Piet Heyn den ruwen roofkrijg tegen Spanje's galjoenen met talent voert en een begin maakt met de geregelde organisatie onzer landsvloten; waar de lastige Witte de With door zijn {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} norsche driestheid bekend is gebleven; waar Van Galen ‘aan 't Toskaansche strand’ een roemrijken dood heeft gevonden; waar de Evertsens, Van Nessen, Kortenaers, De Liefdes, Banckertsen, en hoe zij meer mogen heeten, als de voortreffelijke medehelpers en onderbevelhebbers optreden; waar de oude Tromp als beleidvol admiraal het eerste tijdperk van geregelde, samenhangende organisatie van ons zeewezen onder Frederik Hendrik als het ware belichaamt en zijn zoon zijn vader glorierijk navolgt - daar blijft toch De Ruyter de hoofdfiguur van den roemrijksten tijd der zeemacht van de Republiek. Aan de kroon zijner zegepralen over den machtigen zeestaat aan de overzijde van het woelende water glanst de herinnering aan die Juni-maand van 1666, toen in vier zware dagen van bloedigen strijd de ‘Zeetriomf der Vrije Nederlanden’ werd bevochten en Vondel ‘met 's lants triomftrompet eenen hooghen toon gezet’ had, juichend, nu de Britsche ‘zeegodt, wiens gezagh alle volcken overmagh’ tot rede was gebracht; aan die andere Juni-maand een jaar later, toen het voor altijd onvergetelijke uur sloeg, waarop de ‘zeeleeuw op den Teems’ - wederom naar Vondel's gespierd woord - voor Chattam den Engelschen ‘standert streeck en zonder schrick en schroom’ het trotsche Brittanje voor éénmaal - de éénige maal in de wereldgeschiedenis - ‘braveerde’ op zijn eigen ‘stroom’; de herinnering ook aan die benauwde tijden van 1665, toen na Obdam's droevige nederlaag en dood bij Lowestoff de blijde mare klonk: ‘De Ruyter is te Delfzijl binnen’; aan die duistere oogenblikken, toen de overwinning bij Solebay in Juni 1672 het ‘radelooze’ vaderland, door vier vijanden te gelijk besprongen, een oogenblik van verademing schonk, toen een jaar later weder bij Schooneveld aan de Zeeuwsche kust en vooral bij Kijkduin de verbonden vijanden door De Ruyter's beleid van onze bedreigde kusten waren geweerd; aan dat ‘adieu voor eeuwig’, toen de grijze admiraal uitging op zijn laatsten zeetocht, bereid om het leven te wagen, ‘daar de Heeren Staten hunne vlagh betrouwen’, maar voorgevoelend het oorlogslot, dat hem bij {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Syracuse zou treffen op dien noodlottigen 22sten April 1676 in het gezicht van den Etna en hem zeven dagen later ten grave zou sleepen. Maar wat vermeld ik zijn zegepralen! Even groot als de admiraal was de mensch De Ruyter. Als mensch, gelijk als admiraal wellicht, niet zonder gebreken; doch wat beteekenden zij tegenover zijn deugden? Een groot karakter was deze roemrijke admiraal. Hoort hem in zijn nederigheid niet aan zichzelven of aan zijn bekwaamheden maar aan ‘God's hulp en steun’ alleen zijn welslagen toeschrijven. Ziet hem eenvoudig burgerman blijven bij de schitterendste huldebetuigingen en eeretitels, hem door vorsten en volken, door vriend en vijand als om strijd toegekend, altijd dezelfde ronde zeeman, ‘niet zeer hoofsch gezint’ en zich houdend ‘aan de burgerlijkheid’, zegt Brandt - hij, de lijnbaansjongen, van bootsmansmaat opgeklommen tot luitenant-admiraal-generaal van onzen roemrijken staat, tot oppersten leider van de reuzenvloten onzer Republiek. Een rein en kinderlijk gemoed, niet bedorven door het ruwe matrozenleven zijner jeugd, toen hij den onverbiddelijken kamp tegen Duinkerkers en Spanjolen, Mooren en Turken had meegevochten met de enterbijl en het scheepsmes in de krachtige en geoefende hand - dien wilden krijg op leven en dood, die naast de moeilijke walvischvaart en de ontberingrijke haringvisscherij de oefenschool was onzer zeelui. Een gemoed, niet bedorven ook door de vermenging van handel en krijgvoering in dienst van de Vlissingsche reeders, de heeren Lampsens, in wier lijnbaan hij, de bierdragerszoon, als lastige kwajongen het wiel had gedraaid, totdat zijn vader, zelf vroeger ‘varend gezel’, den onhandelbaren gast het zeegat uitzond, van ouds de toevlucht van zoo menigen woelwater in onze kustlanden. Een eenvoudig vrome geest, die geen diepzinnig onderzoek doet naar de dogma's, naar de ‘heimelijkheden’ van zijn innig geloof of zijn kerkgenootschap, maar ‘zijn hooghste vermaak’ vindt in het hooren van eenvoudige preeken en het spreken met eenvoudige predikanten - twee zijner schoonzoons waren dit -, zich niet ver- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} moeiend met het twisten over de leer, die hij kalmweg ‘Gode bevoolen’ laat, maar aandachtig en eerbiedig lezer steeds der ‘heilige schriften’, de eenige lectuur bijna van zijn vrijen tijd thuis of aan boord. Een gewone burgerman in zijn dagelijksch leven, zijn grootste geluk vindend in den hoogst eenvoudigen huiselijken kring, dien hij sedert zijn eerste huwelijk op 24 jarigen leeftijd met zijn eerste vrouw tot op de laatste dagen van zijn derde huwelijk met de zeemansweduw, die hem overleefde in het onaanzienlijke huis op het Waleneiland aan den Amsterdamschen buitenkant, onveranderd in stand hield. Daar kon men den gevierden zeeheld, den met eerbewijzen en ridderlijke waardigheden overladene, zien met den opengeslagen bijbel vóór zich tegenover zijn burgerlijk ijverige ‘huysvrou’, de ‘duchesse-douairière’ geworden zeemansvrouw, met wie de hoofsche Huygens na De Ruyter's dood haar bezoekend, spot, als hij aan de deur hoort, dat ‘moeder’ hem niet kan ontvangen, omdat zij gevallen is bij het ophangen van de wasch; daar kon men hem met zijn grove zeemansstem hooren voorlezen uit ‘het goddelijk woord’ of psalmen zingen, ‘onderwijl zijne huisvrouw met hare nicht ijverig haar naaiwerk doet’. Een man van diep en ernstig plichtbesef, die het bloedige handwerk van den oorlog veel liever aan anderen had overgelaten, toen hij kort na zijn derde huwelijk in 1652 genoeg bijeengegaard had om als vergeten burger rustig in zijn Zeeuwsche omgeving te leven. Een eenvoudig welsprekend zeeman, die evenmin het korte gebed vóór den slag in zijn kajuit verzuimt als zijn kapiteins en scheepsvolk in korte krachtige zeemanswoorden op te wekken tot manmoedige plichtsvervulling. Een braaf huisvader, die zijn kinderen voorgaat in eenvoud van handel en wandel, afkeerig van alle onmatigheid in spijs of drank, aan een weelderigen, vorstelijken disch terugverlangend naar zijn hartige ‘harde’ scheepskost. Een vroolijk gast, niet afkeerig van een gemoedelijke zeemansgrap maar, als het ernst was, diep ernstig, waardig, statig, deftig zelfs, vijand van vloeken en razen, van onbehoorlijke of oneerbiedige taal. Een onvermoeid arbeider, waar gewerkt moest worden, zijn gehard en van nature sterk lichaam nooit sparend maar zijn {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} onderhebbenden het voorbeeld gevend van stoere werkzaamheid en stipte plichtsbetrachting. Mensch ook hij, jaren lang vervuld met wrok tegen Cornelis Tromp, die door te onstuimig vervolgen van het tegenover hem gestelde eskader de bloedige nederlaag van 3 en 4 Augustus 1666 had veroorzaakt - uit partijzucht voor Oranje sprak de laster, die ook ‘bestevaer’ Marten niet gespaard had; eerst in de dagen van het grootste gevaar voor land en volk zien wij den grijzen zeeheld door bemiddeling van den jongen prins Willem III met zijn jongeren leerling en tegenstander verzoend. Een driftkop een enkele maal nog als in zijn jeugd, een streng meester altijd, maar ook een strikt rechtvaardig rechter. Onverbiddelijk streng, waar het gold de vervulling van plicht, en zonder genade zelfs met den smadelijksten dood straffend, waar lafheid, plichtverzuim of verraad gestraft moest worden. Een trouw en onvervaard vriend, die geen oogenblik aarzelt om moedig de partij op te nemen van zijn schandelijk belasterde vrienden Johan en Cornelis de Witt, als het politieke rad van avontuur hen, zijn energieke medestanders bij het organiseeren der vloot in den grooten kamp van den tweeden Engelschen oorlog, omlaag had doen vallen - en later, als de bittere volkshartstocht de broeders op het Groene Zoodje als misdadigers, als schadelijke beesten had doen sneven. Een menschelijk oorlogsman, die de dapperheid van den gevallen vijand eert en te midden van bloed en ijzer, ‘bij het dond'ren der kartouwen’ en het suizen der kogels geen oogenblik de menschelijkheid vergeet, de weerlooze bemanning van veroverde koopvaardijschepen welvoorzien naar huis terugzendt met een vriendelijk woord. Zoo was onze De Ruyter. Niet zijn buitengewone bekwaamheid alleen maar het groot en hoog karakter van dezen uit den geringsten stand tot de hoogste sporten van den maatschappelijken ladder omhoog geklommen burgerjongen dat is het, wat zijn figuur maakt tot een der meest geëerbiedigde onzer gansche, aan groote mannen zoo rijke geschiedenis. Ofschoon niet behoorend tot de groote denkers en scheppers van zijn tijd, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} want de vloot, zijn element, was reeds vóór hem een geducht oorlogswerktuig en hij kon op de grootscher organisatie daarvan door de De Witten slechts van ter zijde invloed oefenen, dienaar van de Staten te land maar op zee de door allen erkende meester en leider - ofschoon geen bijzondere ontdekking of uitvinding hem roem waarborgde en zijn naam aan de verre nakomelingschap overbracht maar alleen weergalooze aanleg voor en ervaring in zijn moeilijk beroep hem op aller bewondering aanspraak gaf - hij behoort onbetwist tot die ‘great ones’, waarvan Carlyle spreekt, die ‘enlighten the darkness of the world’, die een schitterende streep nalaten als onuitwischbaar teeken hunner aanwezigheid eenmaal op deze aarde. Tegenover hem geen twijfel in het oordeel der nakomelingschap, geen beweerde smetten op zijn werk of zijn karakter: onze kibbelende natie, roomsch en onroomsch, behoudend en vrijzinnig, clericaal en anti-clericaal, vergeet tegenover zijn beeld hare verdeeldheden; de gansche wereld ziet in dezen oorlogsman van den eersten rang tevens een der edelste vertegenwoordigers van het menschelijk geslacht, een der meest sympathieke figuren, waarvan de geschiedenis melding maakt. Welk een leven, dat van onzen ‘beetevaer’, die zijn van innige gehechtheid sprekenden bijnaam in den volksmond alleen had en nog heeft te deelen met den door hem hoogvereerden Tromp, zijn voorganger en voorbeeld, dien hij nog verre zou overtreffen! Als hij op 45-jarigen leeftijd, na 35 jaren van een ingespannen en zwervend zeemansleven op den Atlantischen Oceaan en de Europeesche binnenzeeën, van Groenland tot de kusten van Barbarije en straat Le Maire, van Brazilië en de West tot Mauritius en de Levant, in dienst van Lampsens en andere scheepsreeders éénmaal slechts (1641) als schout-bij-nacht van een landsvloot op de Portugeesche kust - als hij zich terug wil trekken in het nog weinig gekende rustige leven bij ‘moeder de vrouw’ thuis, waarnaar hij haakt, dan komt de landsregeering van zijn gewest Zeeland tot hem en vraagt hem haar te dienen {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} in den pas uitgebroken eersten krijg tegen Engeland. Met moeite laat de zwervensmoede scheepskapitein zich overhalen om opnieuw de verraderlijke zee te gaan bevaren, nu uitsluitend als bevelhebber ten oorlog in dienst van den Lande. Maar hij gaat en ‘onze lieve en getrouwe kapitein Michiel de Ruyter’ begint op een leeftijd, waarop honderden van zijns gelijken, ontsnapt aan duizend gevaren, thuis de vruchten gaan plukken van hun moeitevol bestaan, zijn nieuwe loopbaan als ‘vice-commandeur’ der vloot, min of meer tegenover Tromp, dien men als Oranjegezinde niet meer aan het hoofd der vloot scheen te vertrouwen, tegenover den weinig beleidvollen Witte de With. Die tegenoverstelling zelve was voor De Ruyter, afkeerig als hij was van alle partijzucht, van allen twist op welk gebied ook, een der redenen voor zijn aarzeling geweest evengoed als de wensch van zijn beminde vrouw. Maar hij zet door. Hij toont zich aanstonds een beleidvol en moedig aanvoerder, uitmuntend in de zeemanskunst, die hij van der jeugd af met groote zorg en gesteund door zijn verwonderlijk goed geheugen voor plaatsen en stroomen, in de praktijk der zeevaart en met de geringe hulpmiddelen van toen had beoefend; uitmuntend ook in de misschien nòg moeilijker kunst van leiding en menschenkennis, vol zorg voor alles wat de zoo kostbare orde in het gevecht kon bevorderen, ook aan anderen de waarde doende gevoelen van een op onvergelijkelijke ervaring berustende zeemanschap, alle sporen van ongehoorzaamheid en ‘moedwilligheid’ onverbiddelijk bestrijdend. Reeds op zijn eersten grooten zeetocht toont hij zich een geboren aanvoerder, een geboren admiraal. Nog erkennen niet allen den plotseling boven hen gestelden Zeeuwschen koopvaarder als hun meerdere in zijn volle beteekenis; nog heeft hij te kampen met onwil en tegenwerking onder de hollandsch-eigenzinnige bevelhebbers van hoogeren en lageren rang, en zijn toenmalige opperbevelhebber, de viceadmiraal Witte de With, richt zich niet zonder tegenstreven naar zijn verstandigen raad. Zijn eerste ondervindingen omtrent een en ander zijn niet bemoedigend en hij {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} denkt er spoedig weder ernstig over, blijkbaar door zijn zorgzame wederhelft aangezet, om ‘zich stil aan land te houden’. Maar opnieuw laat hij zich door ‘eenige voorname Heeren’ overhalen den dienst van het land te stellen boven eigen belang en neemt deel aan een tweeden tocht in 1652, waarop hij onder den in eere herstelden Tromp het eskader van den zieken De With aanvoert, ‘alzoo den dienst van den Lande 't zelve ten hoogsten is vereischende’, schrijven de Staten, en ofschoon de wangunst wederom den hatelijken kop tegen hem opstak, gelijk zij dat pleegt te doen, waar zij iemand ziet stijgen boven het gewone peil. Het was niet alleen die telkens weder opkomende wangunst, die hem zijn werk vergalde, maar de zwakke en kleine zeemacht van den staat der Vereenigde Nederlanden kon naar zijne meening zóó de door Cromwell geschapen Engelsche overmacht niet met vrucht bestrijden. Het volgende jaar leverde daarvan het bewijs, toen bij Portland gebrek aan munitie den strijd moest doen beëindigen, toen bij Nieuwpoort een droevige nederlaag door onze zwakkere vaartuigen werd geleden, toen eindelijk bij Ter Heyde ‘bestevaer’ Tromp viel in de hitte van een bijna hopeloozen strijd. De dood van Tromp vestigde opnieuw de aandacht op De Ruyter's uitnemende verdiensten en het machtige Holland begon hem aan Zeeland te betwisten. In November van 1653 kwam men namens de Staten van Holland het vice-admiraalschap bij de admiraliteit van Amsterdam aanbieden aan den ‘manhaften’ zeeheld, die den naijver tot zwijgen had gebracht en van wien men toen reeds kon zeggen: ‘Van U spreekt niemant niet dan alle deugt en eer.’ Wederom aarzelde hij zijn rustig leven op te offeren en het was ditmaal, zegt Brandt ons, de jonge 28-jarige raadpensionaris Johan de Witt, die hem met zijn bekende kracht van ‘persuasie’, waarvan men placht te zeggen, ‘dat hij zelden met iemant sprak, dien hij niet tot zijn meening bragt’, na lange aarzeling in het voorjaar overreedde om ‘zich te laten gezeggen’ en den eervollen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} post aan te nemen - zooals het behoort, zijn neigingen opofferend aan den plicht tegenover het vaderland. Zoo ging de Zeeuwsche held voorgoed in Hollandschen dienst over en vestigde zich verder te Amsterdam. Zijn levensweg was afgebakend. Geen afgunst kon hem meer deren, geen aarzeling kon hem langer ophouden, geen overweging hem doen terugtreden uit de loopbaan, die hij was ingeslagen. Nog twee-en-twintig jaren heeft de zeeheld, reeds de middaghoogte van het leven voorbijgekomen, den lande gediend. De Barbarijsche roovers voelden zwaar zijn sterke hand, de Zweden moesten bij zijn nadering van voor Danzig wijken, de Fransche kapers en oorlogsschepen in de Middellandsche Zee werden door zijn optreden in toom gehouden, zelfs op het gevaar van een oorlog af, de Portugeesche kust werd door hem van vijanden schoongeveegd, bij Nyborg op Funen bedwong ‘de braefste Ruiter’ opnieuw den Zweedschen ‘stoockebrant’, als Deensch edelman keerde hij zegevierend en gelauwerd naar huis terug. Slechts voor korten tijd, want de Barbarijsche roovers maakten weldra wederom zijn tegenwoordigheid in de Middellandsche Zee noodig. Zoo hield deze ‘schrik des Oceaans’ de zeeën in bedwang, dan hier, dan daar zijn gespierde vuist latende neerkomen op den vijand, op den roover. Maar het hoogst steeg zijn roem in de dagen van den tweeden Engelschen oorlog, het hoogtepunt van ons zeewezen, toen, dank zij de energie der beide De Witten en de slapheid der Engelsche regeering onder Karel II, de Nederlandsche vloot eindelijk tegen de Engelsche bestand was, en meer dan dat. Reeds vóór het begin van den krijg sloeg De Ruyter dien handig door Jan de Witt in de vergaderzaal der Staten voorbereiden slag, die een aantal reeds verloren bezittingen in Afrika en Amerika deed herwinnen, op een avontuurlijken tocht, getuigend van meer zeemanschap misschien dan een zijner groote zegepralen. Zijn terugkeer uit Amerika in Aug. 1665 na de catastrophe van Lowestoff, waar Obdam in de lucht was gevlogen, was een triomftocht: de vreugde {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} over den behouden terugkeer van den luitenant-admiraal De Ruyter ‘vervulde tgansche land’, van provincie tot provincie overslaande. Met bewondering nam men kennis van de moeilijkheden, die hij op dien plotseling bevolen tocht, zonder zeekaarten, zonder kennis van stroomen en havens of van 's vijands bewegingen, had overwonnen, den Engelschman verschalkend of in den mist voorbijsnellend als ‘ships that pass in the night’, als het spookschip met zijn Hollandschen naam. Als opvolger van den ongelukkigen Obdam werd hij door de Staten-Generaal verkozen tot opperbevelhebber van 's lands vloot, en weldra ving nu die onvergelijkelijke reeks van schitterende zeeslagen en merkwaardige zeetochten aan, die zijn roem voor altijd zouden vestigen. De wereldgeschiedenis kent die reuzengevechten in de Noordzee, kent zijne ‘Zeven Provinciën’ als het beroemde admiraalschip van den zeeheld, houdt in herinnering de wapenfeiten, die hem naast, ja boven Nelson recht geven op den naam van den grootsten vlootvoogd, dien de wereld ooit gezien heeft. De weldra zestigjarige, geen grijsaard nog, gespierd en nog altijd in de ongebroken kracht zijner breede zeemansgestalte, overtrof zichzelven, nog altijd overstelpend van geestkracht, nog altijd indruk makend door zijn overweldigend eenvoudige persoonlijkheid, zijn ongerepte eerlijkheid en Zeeuwsche goed-rondheid, zijn onvermoeide oplettendheid, waaraan niets in lucht en water ontging, zijn ongeëvenaarde kennis van vaarwater en gronden in de van der jeugd af bevaren zeeën, zijn onovertrefbare zeemanschap, zijn aanstekelijken moed, zijn schitterend beleid, zijn menschelijkheid, zijn ernst, zijn vroom vertrouwen. De vierdaagsche zeeslag in Juni, de meesterlijke terugtocht na de nederlaag bij Schooneveld in Augustus, de nieuwe zeetocht naar het Kanaal in September 1666 wekten bewondering, verrukking bij vriend en vijand: het vóór Tromp en hem roezige vechten ter zee was onder hem een wetenschap en een kunst te gelijk geworden, en de vijand leerde even goed van zijn voorbeeld als zijn onderhebbenden zelf, zijn vloot werd een {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} leerschool zooals vóór een halve eeuw de legerkampen van Maurits en Frederik Hendrik waren geweest. En dan komt die schitterende tocht naar Chattam van 17 tot 23 Juni 1667, waarvan Vondel in hooggestemde feestvreugd zingt: ‘Maer wat kan een keten baeten, Als de Leeu van Hollant brult En de zee met dootschrick vult? Hij ruckt stael als ragh aen flarden, Sloopt kasteelen langhs het strant, Steeckt met zijn gezicht den brant In de schepen; wie kan 't harden? Voor het vier van 't leeuwenoogh Vlieght het magazijn omhoog.’ En als De Ruyter de Britten heeft opgesloten in hun eigen havens en stroomen, dan buigt de trotsche Stuart het hoofd en sluit te Breda den vrede, hem afgedwongen door onze kartouwen op de Theems. Nooit hooger steeg de roem van Holland's naam en die van zijn grooten admiraal, en welke Hollander ook de Medway invaart, hij voelt nog op het gezicht van Sheerness' sombere veste zijn borst zwellen van trots bij de gedachte aan die dagen. Maar nòg kon hij niet, zooals hij vurig begeerde, eindelijk ‘zijn oude daagen gerustelijk en godtvruchtelijk ten einde brengen’. Het gevaar van het vaderland dreef hem in Juni 1672 weder de Noordzee op. Bij Solebay joeg hij opnieuw de thans verbonden vloten van Engeland en Frankrijk van de eigen kusten de havens in. Doch het land zelf, van alle kanten besprongen en grootendeels reeds in 's vijands macht, eischte weldra alle krachten ter verdediging: matrozen moesten dienen op de Hollandsche waterlinie en De Ruyter moest een deel zijner schepen van kanonnen ontblooten om de Hollandsche vestingen en kustbatterijen te voorzien. En ook nu toonde hij zich de man op zijn plaats, wakend en zorgend, nu eens de Zuiderzee en de Wadden, dan de lange kustlijn inspecteerend, rusteloos rondtrekkend om den vijand alle kansen op een welgelukte landing te benemen - groot ook in het kleinere! Eerst {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} een jaar later, onder de onvolprezen leiding van den jongen Oranjeprins, was de vloot weder in staat het in volle zee tegen den vijand op te nemen. Bij Schooneveld in Juni, bij Kijkduin in Augustus toonde De Ruyter, die zelf niet ontkomen was aan den volkshaat tegen de vrienden der De Witten en zijn eenvoudige woning door een opgeruiden volkshoop had moeten zien aanvallen, dat hij het land begeerde te dienen, zoowel onder den Prins als onder de Staten, en als opperbevelhebber van de vloot met en naast den prinselijken legeraanvoerder den zwaren last van den oorlog wilde dragen, hij ter zee en de Prins te lande, de Vlissinger zeemanszoon naast den spruit van Oranje. En nogmaals bevecht hij de zege van zijn beroemd admiraalschip uit, welks naam een tooverkracht scheen te bezitten: nòg had de vijand ‘eerbied’ voor zijn ‘Zeven Provinciën’. En hoog steeg zijn roem, hooger steeds, als die van ‘Den Held, der Staaten rechterhand, Den Redder van 't vervallen Vaderland, Die in één jaar twee groote Koningrijken Tot driemaal toe de trotse vlag deed strijken; Het roer der vloot, den arm daar God door streê. Door hem herleef de vrijheit en de vreê’ Zoo zong een tijdgenoot hem vol geestdrift toe. Nog één grooten zeetocht heeft hij op zijn geliefd vaartuig gedaan, dien van 1674 naar de West, toen hij te vergeefs de Fransche eilanden aldaar trachtte te bemachtigen en onverrichter zake moest terugkeeren. Op verzoek van de voor de Fransche vloten beangste Spaansche regeering volgde toen twee jaren later nog die laatste vaart naar de Middellandsche Zee op de Eendracht, toen hij, in antwoord op het bekende onhebbelijke verwijt van het tot zijn geluk nog altijd anonieme lid der admiraliteit, die vlijmende klacht liet hooren, dat de Staten ‘de vlag zoo veil hebben en waagen’, en ondanks alle bezwaren en ongemakken, half ziek toch de reis wilde doen, ‘al zou men mij naar 't schip dragen.’ Het is een pijnlijk verhaal, dat van De Ruyter's {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} laatst en tocht, een verhaal van deerlijk gewroken schrielheid bij de landsregeering, van onvoldoende zorg voor het kostbare leven, van Spaanschen bluf bij den zwakken bondgenoot, die in gebreke bleef den grooten admiraal, om wien hij gevraagd had, met voldoende macht te steunen. Maar ook nu toont De Ruyter zijn onverzwakte geestkracht, met zijn zwakke vloot den bekwamen Du Quesne het hoofd biedend; ook nu toont hij zijn edelaardige gezindheid bij gelegenheid van het bevrijden der arme Hongaarsche predikanten uit de galeien te Napels: een groot karakter tot het einde toe, bij het volbrengen van zijn plicht niet omziende ter rechter of linker zijde. En zoo is hij strijdende gevallen, nog toen hij door den noodlottigen kanonskogel, die, zijn beide beenen verbrijzelend, hem van de campagne nedersmakte, doodelijk gewond was, zijn ‘kinderen’ aanvurend om moed te houden en ‘den zeegen te verkrijgen’, nog tot op zijn roemrijk sterfbed daar in de haven van Syracuse allen lof afwerend en alle geluk ‘aan God alleen’ toeschrijvend. Zoo heeft hij geleefd, zoo is hij heengegaan van deze wereld in de schaduwen des doods. Welk een leven, welk een karakter, dat van dezen man, die thans na driehonderd jaren geëerd is door het gansche volk, van de Koningin tot den armsten schoolknaap, en wiens wieg en graf plaatsen van eerbiedige herdenking waren voor landgenoot en vreemdeling. Zoo lang Neerland Neerland zal zijn, zoo lang zal ons volk zijn groote mannen blijveneeren. Zoo lang wij, menschen, ons zullen bezig houden met de grootsten onder ons in karakter en talenten, zoo lang zal de naam van onzen De Ruyter geëerd blijven als die van een der edelste figuren in de wereldgeschiedenis, want groote mannen behooren niet aan hun volk alleen doch aan de menschheid. En wanneer de dankbare nakomelingschap in prins Willem van Oranje als den vader des vaderlands, in Rembrandt als den grooten kunstenaar roemt, daar mag zij naast hen Michiel De Ruyter plaatsen als den derden der groote Nederlanders, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} wier naam met schitterenden glans prijkt in het boek harer schoonste herinneringen. Ons laat hij na het lichtend spoor van zijn heerlijk leven, opwekkend tot eerbied, bezielend tot vervulling onzer plichten, tot navolging zijner hooge deugden, die strekten tot eer der menschheid en tot behoud van het dierbare vaderland, dat wij met trots het onze noemen. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Boete Door G.F. Haspels. VI. Vroege lente en groene Paasch! Luwe, van vruchtbaarheid zwangere, lenteregen was, als verwellekomd met plechtige stilte, langzaam, droppel voor droppel, neergedaald, en daarvan dronken gemaakt hadden tot de oudste, ernstigste boomen toe hun bezadigdheid verloren en in zalige, alles-wagende lentevreugde zich gehuld in rose of zilverschuimige bruidsluiers en teerkleurig kleed, met rijke franje versierd. Zwoele weelde wasemde loomgeurend uit de opengaande aarde en uit teerblauwen hemel duizelde jeugd en vreugd, die door duizende vogelkeelen uitgeschald 't boschgewelf deed klinken en weerklinken van gejubel, en door ontelbare lentebloemen en goudbronzen kevers ingedronken den grond deed wemelen van levende kleuren. De oude, slanke peppel aan den vijver had zich heel omhangen met de roode franje zijner katjes, de dikke wilg liet zijn zilverwitte reeds vallen, de heel-oude perzikken bekleedden de tuinschutting met roserood, waar tusschen gonzende hommels driftig rondbonsden, en om bloeienden {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} hazelaar, bloemheester, berk, teer-groene larix, en 'n enkele vroege beuk stonden alom, in wijde wacht, de dennen, op hun zwartgroen reeds de kaarsjes van 't jonge lot, nu nog onder 't lichtbruine dompertje, maar gereed dit af te werpen en te gaan illumineeren, als ook de laatsten, de eiken, zich in 't nieuwe kleed hadden gestoken. En vroeg en laat was 't 'n gekwinkeleer, getriller, getsjielp en getsieng van merels en lijsters, meezen en winterkoninkjes, terwijl spreeuwen, als echte plagiarissen, aller lied nafloten, vinken, vast in de maat, hen overtroefden met hun breed onderstreepten slag, teruggekeerde kievieten renden over de weide, en gele wielewaal en vlaamsche gaai met hun schitterende kleuren 't vroolijk gekwinkeleer nog òphaalden, 'n Inhammetje van de babbelende Laarbeek was besneeuwd met witte waterranonkels, overal lonkte de anemoon, glimlachte de klaverzuring, vonkte het speenkruid, terwijl citroengele en blauwpurperen vlinders, als exotische bloemen zich zonnend in het zand, dan als zichtbare muziek opfladderden en neertuimelden in de blauwe, lenteblauwe lucht. Slank in haar grijs-laken costuum en als terugleunend op haar dankbaarheid dat 't oude leed achter haar lag, liet Bertha nog even de oogen dwalen over deze nieuwe heerlijkheid, en stapte dan in 't tentwagentje. Naast vader op de achterbank gezeten, en rustig, langs voor haar zittende Louis en Hannes, over 't levende land ziende, waar warm-groen winterkoren, tusschen bronzen akkermaalshout met oud-goud dorblad, in de zon juichte, voelde ze zich plechtig gestemd dat ze te samen hun Paschen gingen houden, nu eindelijk 't oude was voorbij gegaan. Hoe àl te moeilijk waren de laatste weken ook geweest! Had ze niet, eens des ochtends op bevroren grond een worm ziende kruipen, hulpeloos en doelloos, 't zich zelve aangezegd dat zóó haar leven nu was? De Veltkamp spotgoedkoop verkocht, en te voorzien dat Louis, met z'n al weer nieuwe, in uitzicht gestelde plannen, 't geld zou opgebruikt hebben vóór 't binnen was! Vader zich boos gemaakt, de schuld gegeven aan den schoolfrik van 't Schroevelde, die met zijn markeverdeeling den grond tegeef had gemaakt, zoodat {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} iedere arbeider 'n plaatsje bouwde, en iedere pachter 'n boerderij kocht; èn, in plaats van tegen Louis op te durven, met dezen troost gaan zoeken in den wijn! Zij zich herinnerd, hoe tante de gelegenheden dat er wijn gediend werd stelselmatig had beperkt; en, vaders bevende handen ziende dwalen naar 't glas door Louis steeds gevuld die lachte dat wijn oud bloed verjongde, erkend te staan voor 'n jeugdhartstocht van hem, door tante's voorzorgen gebreideld, nu door zijn wanhoop weer over hem heerschend. 't Had haar door de ziel gesneden en in haar machteloosheid, had ze, vuriger dan ooit voor zichzelf, voor hem gebeden. Maar tevergeefs... Alléén, voor 't eerst zoolang ze zich kon herinneren alléén, was ze op Goeden Vrijdag aan het Avondmaal geweest. O, wat had ze zich daar verlaten gevoeld, verlaten van God en menschen! Slechts de overtuiging dat dominee Hackhuyze, die zoo rustig 't plaatsbekleedend lijden en sterven van Christus had beleden als de ééne blijde troost des levens, zelf 'n leven van eenzaam leed achter en vóór zich wist, had haar kracht gegeven toe te treden. En kleintjes naar huis kruipend had ze geglimlacht: wie zou 't dien boerschen dominee met zijn vollemaansgezicht aanzeggen, dat hij de arme uitlooper van 'n aristocratische regentenfamilie, zich de vreugde had moeten ontzeggen freule de Châtelain te huwen, zoodat die nu, genadebrood etende, 'n verlepte bloem was geworden - en dat alleen omdat hij arm was en geen gewild preeker? Als hij zijn levensleed in Christus' kracht zóó kon dragen, moest zij 't dan ook niet kunnen? Zij mòest het - en met dit ‘moest’ als 'n ijzeren plicht was ze thuis gekomen, vaag gevoelende dat er iets anders was mee te dragen van het Avondmaal, dan dit ‘moest’. Tot vader haar had gevraagd: - Kind, waarom heb je me niet meegenomen naar 't Avondmaal? Ze had tevergeefs z'n oogen gezocht, en zelve geen antwoord gevonden. - Geef me den bijbel, kind; had hij toen gezegd, en dien aanreikende had ze hem moeten kussen op 't voorhoofd. 't Was 'n zalige avond geworden; vader voor den ouden familiebijbel, Louis schichtig, verlegen en eindelijk ver- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} dwenen, en zij, zwijgend tegenover vader, weer met hem één, en rondom hen de geesten van tante en moeder en alle goede van Heesele's. En de Stille Zaterdag was zoo gebleven. Gisteren had vader den wijn zóó beslist geweigerd, dat Louis matig was geweest als 'n vogel; en van ochtend had vader zelf Hannes den kerkgang besteld. Zou 't dan mogelijk zijn dat ze nu te samen 'n nieuwe levenslente inreden? De zekerheid was er nog niet, maar de verwachting wel.. de plechtig-, rustig-stemmende verwachting. Kalm keek ze over 't blijde land, waar de met stormen gekomen lente nu liep te zingen in de stille morgenzon; soms ineens weg, als 'n droge wind snijdende guurheid voor zich uitjoeg, maar dan weer, als in luchtig spel, verschenen, waar aan warmen slootkant of in hoekje op 't zuiden schitterbloemen opfleurden tusschen jong gras. En wat waren de wegen vol, en kwamen van alle kanten op de kerkpaadjes, de dikke boeken met zilveren sloten in de hand, er veel kerkgangers! En ze onder 't voorbijrijden toeknikkend, glimlachte ze verbaasd gezichten toe, anders zelden in de kerk te zien. Kwamen die werkelijk voor 't feest, of dorsten ze niet wegblijven? Was 't misschien omdat dominee Hackhuyze niets dan z'n kerk had, dat hij daarvoor van iedereen passieven en actie ven eerbied eischte? En gelukte hem dit door allen, van den burgemeester tot den waard uit de Roskam, en van Schroevelde tot den kleinsten keuter toe, als keizers te behandelen, en daarvoor niets te vorderen, dan de erkenning dat de kerk in 't midden en boven allen stond? Dat beaamden ook de boeren als ordelijk en plichtelijk, en waren overtuigd daarmee genoeg gedaan te hebben, en zich niet verder te moeten afsloven voor zending of dergelijke, noch minder voor tractementsverhooging. Trouwens: ‘achttien gulden ien de wêke, doarvan kan 'n alleenloopend minse 'n buul moaken veur den olden dag’, had Bartemeuje van 't Schooneveld haar eens verzekerd. Intusschen, die gemoedelijk-monarchale neigingen van den dominee moesten meer zijn dan de parmantigheid van 'n arm man, die niets heeft dan z'n ambt; 't waren zeker de onhandige openbaringen {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} van diepe, echte levensbeginselen. Ze had dit vermoed in vaders absoluten, hoewel nog al passieven eerbied voor hem, en in tante's warme hoogachting, die haar nooit toegestaan had te lachen over z'n harkerige preeken, zelve 't ook instinctmatig gevoeld op z'n catechisaties, ook waar hij zoo nuchter plomweg kon praten over geestelijke realiteiten, door hooge poëzie nauwelijks te benaderen. Zou hij heden de wondere bekoring van de Paaschboodschap wel ongerept laten met z'n woorden?... Hoor, daar begon de kerkklok te luiden... Ja, 't waren de Paaschklokken; ze beierden op sonoren bas vroolijker dan anders, niet zoo dof-dreigend met oordeel, maar blijder, hoopvoller. En droegen ze ook niet wijder, alom het stille veld roepend tot vreugde? Ah, dat moest zoo blijven: zij, met zacht-gestemden vader en als Hannes zwijgenden Louis, omringd door alle bekenden, onder belovend klokgelui zoo voortrijden, in verwachting van 't nieuwe leven dat er reeds was, in verwachting van de eeuwige lente... zòò moest 't altijd blijven... O wee, daar was de kerk reeds. Als dominee nu eens wist wat ze zooeven gewenscht had... Insubordinatie! Nu, zoo kwaad had ze 't niet bedoeld. Wie weet, misschien wist hij ook wel, dat zijn preeken maar was trachten benaderen van het leven, dat gelukkig niet stond of viel met meer of minder gelukkige woorden. Zeker, 't zou 'n mooie Paaschmorgen blijven... Hoor, die Paaschklokken... Onder 't naar hun plaats gaan merkte ze met lichten schrik dat Hendrik van Essen teruggekomen was, en naast z'n vader in de bank zat. Ineens zag ze weer hoe heerachtig die Schroeveldes toch waren. Kijk, nu de andere boeren nog allen onder de kerklinden stonden te praten, tot de voorlezer begonnen was, zaten zij daar te zwijgen, wel echte boeren, maar in hun soort aristocratischer dan menig heer; zooals 'n gave, volgroeide den voornamer deed dan 'n kankerige eik. En typisch zooals Hendrik, ouder en magerder van gezicht, met z'n donkerder snor en zwarte, op 't voorhoofd vallende haarlok, om te zien veel meer 'n heer geworden, toch was gebleven de boerenzoon, met zoo iets knoestigs, ongepolijsts in z'n wezen. Zeker, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} 't verheugde dat hij teruggekomen was; 'n verstandig mensch meer in je omgeving deed je eigen leven aansterken. En - hij hoorde er zoo echt bij op dezen zonnigen morgen... op dezen veelbelovenden Paaschmorgen... Ja, ook hier bleef het Paschen. Eerst had ze, luisterend naar Hackhuyze's preek, weer stilletjes moeten glimlachen over z'n parmantigheid. Hij had weer zoo echt gedaan; zoo heelemaal à la Hackhuyze: 't Paaschwonder geponeerd, bijna afgekondigd als 'n wet. Voor hem was dit hèt wonder; en het wonder hield 't ontzag in den mensch, en 'n mensch zonder ontzag was geen mensch. Haar ziel had hem toegeknikt, bijna vroolijk om z'n dapperheid - toen plots stil geworden, stil als opengeploegde akker onder regen of zon. Dat scheen gekomen door 'n teederen toon in z'n stem, toen hij gezegd had, dat zoo Christus niet was opgewekt ons geloof ijdele opwinding zou blijken en wij blijven de oude zondaars, 't Was alsof, onder z'n dappere woorden door, z'n ziel geklaagd had over de ijdelheid van dit leven toch eigenlijk enkel 'n gestadig sterven, alsof hij z'n heele kerk kwijt was, z'n geliefde orde en plicht den rug had toegekeerd, en ergens ver weg met hen stond voor God, en dankte: - Gij zijt! Alles is weg, dood; bestaat niet; Gij alleen zijt. En wij dwaze, slechte menschen weten dit door Hem, die dood was, en ziet: Hij leeft. O, wat zijn wij U dankbaar voor Christus, voor Hem, die mensch was als wij, en dood, zooals wij - en nu leven wij als Hij, en nu wij, doode menschen, dit kunnen zeggen, midden in dit leven van gestadig sterven kunnen roemen in Hem, die het leven is, weten wij dat wij leven als Hij, als Hij! Verbijsterd, verwonderd reed ze terug, 't Terugrijden was niet zoo mooi als 't heenrijden, 't Waas van den morgen, de zon en de verwachting waren weg, de wegen en kerdpaadjes leeg, er woei 'n vernijnige, nijdige wind - en toch het wás Paschen, nog meer Paschen dan zooeven. Leven was herrijzen; wederopstanding uit de dooden, Gods eeuwig-tegenwoordige lente. Doodgaan konden de menschen vanzelf, weder opstaan uit de dooden deden ze door God! Ze wandelde over geloofshoogten, waar de verbeiding even {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} gemakkelijk scheen te realiseeren, als 'n bloem te plukken. Was 't niet zelfs natuurlijk, dat nu God werkte 't herleven even natuurlijk werd als... ja, als God - anders kon ze 't niet zeggen. 't Was natuurlijk, dat voor haar, en vader, en alles om hen, herleving kwam, juist omdat alles verloren was, de steen verzegeld over 't graf hunner verwachtingen, 't mooiste in hen dood; en zij zelf heelemaal dood. Zeker nu gebeurde hét, nu zou God hét geven - het onverwachte, dat zelfs de dood niet kon ontnemen, het leven, echt en natuurlijk als... ja, als God, anders kon, anders wou ze 't ook niet meer zeggen. Met 'n blij knikje lachte ze opeens, z'n hand vattend: - Verbeeld u, vader, wat ik vergeten heb! - Nu kind? vroeg hij, niet angstig door haar vroolijke stem. - De kinderen uit de buurt zeggen dat ze Paascheieren moeten komen zoeken! Dom, hè? Maar 't kan nog. 'k Zal dadelijk de jongens van Mannes Havink 't laten rondzeggen dat ze morgen komen. Van Heesele knikte haar vriendelijk toe. Zóó zag hij z'n Bertha 't liefst. - Daarbij was 't beslist goed met zulke kleine largesses z'n stand op te houden Eer z'n beminde zwagers hem geplukt hadden, was 't voor de Oolghemsche autoriteiten 'n levensvraag geweest of ze met Kerstmis 'n Dullerdtschen kalkoen, dan maar 'n Dullerdtschen kapoen zouden eten. 't Was al erg genoeg dat ze nu alleen maar kinderen op De Dullerdt konden blij maken - maar dit kon dan ook, zelfs al was de Veltkamp verkocht. Janna echter pruttelde, of 't eigenschap gaf nu royaal te doen, doch toen Bertha met 'n mandje eieren uit den kelder kwam opgedoken, kreeg ze er plezier in, en werd er zelfs trotsch op dat 't dit keer zoo lukte de eieren egaal gekleurd te krijgen, paers-violet door ze met lakmoes, geel-bruin door ze met uien te koken. En 't werd den volgenden middag 'n eierenzoeken, zoo mooi als Bertha er zich geen herinnerde. Louis en vader hadden meegedaan ze prachtig te verstoppen, en de {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} miniatuurboerkes, de lakensche pette al parmantig schuin op 't vlasharen hoofd, en de peuterige boerinnekes, de geveerde bonnet met zilveren gesp op de gele haren, brachten 'n warm lentezonnetje mee. Zelf vonden zij 't mooiste 'n palmpaschen, 'n platte eend van wittebroodsdeeg met één krent als oog, en 'n palmtak als kuif, in gevlochten krans, en gedragen op 'n stok. Die was van Harm Obbelink, en dezen drongen ze als banierdrager vooruit. Van Heesele en Louis moesten 't prachtstuk bewonderen, en Bertha plaatste 't daarop tegen 't venster. - Nu eieren zoeken! Als ik drie heb geklapt, onderrichtte ze de in 'n kring voor de stoep staande kleuters: - dan zoeken! Maar voorzichtig! Dat je ze niet kapot trapt! Ze zitten overal. Eén.... Dáá schoot reeds 'n rond boerken 't gazon op, naar den zonnewijzer, 't geen met ontzetting werd afgekeurd door de anderen, toch in twijfel, of ze niet zouden volgen. - Neen Bartesken! lachte ze: - Eerst als ik drie heb gezegd, dan begint het. Dus opgepast! en in haar handen klappend telde ze: - Eén, twéé, drié! Weg waren ze. De een schreed met hooge stappen, als 'n haan, over 't gazon, bang de begeerde eieren te vertreden; 'n ander waggelde, voorover gebogen als 'n gans, gebukt voort, heen en weer spiedend; 'n derde draaide als 'n hondje, dat in z'n staart wil bijten, rond elken beukenstam; en allen snaterden als eenden, 't stille park vervullend met schel gekakel, zoodat 't oude huis begon te glimlachen over zooveel jeugd. Louis hielp 'n boerken 'n beuk in, want kijk, uit den oksel van een zijner takken kwam 'n blauw eitipje piepen, en toen wilden ze allen als eekhoorntjes klauteren; van Heesele morrelde voor 'n bang Jenneke met z'n stok in 't dorblad onder een struik, waar hij 'n rood had verstopt; en Bertha was overal tegelijk. Vinken riepen en sloegen, als aangevuurd door 't kindergeschreeuw, om 't hardst mee, en Janna zelfs kwam kijken in de deur. Dan ging 't luid gesnater over in gebabbel, nu ze, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} elkaar hun vondsten toonend, weer vanzelf terugkwamen voor de stoep om te bedanken. - Kiek 's juffer, 'k hêt er tweeje! - Frulle, moj-zegge! En ikke viere, frulle! - Bartes hêt niks as roojen! - Nu moet je de heeren 'n hand geven, en dan gaan we weer. Ieder heeft er toch? Och, Albert Marsink niets! Klagelijk stond 'n rond propje op klompjes te grienen, de roode vuistjes in de oogen duwend. - Kom 'ns hier, Albert, zei ze, en toen naast hem neerhurkend, fluisterde ze: - Zoek 'ns hier in mijn mantelzak, hier! Een rood vuistje dook er in, en kwam er uit met 'n blauwe! - En nu hier, fluisterde ze. En de blauwe oogjes, waarin nog dikke tranen beefden, glansden van zaligheid, toen hij uit den anderen zak ook nog 'n bruine haalde; en plots ging hij er met zijn buit vandoor. - Zie zoo! riep ze opspringend - Nu gaan we! En toen ze de babbelende kleuters teruggeleidde, die met schelle stemmetjes elkaar toesnaterden waar ze dezen hadden gevonden en dien, was 't haar of de goede dagen van tante waren weergekomen. Harm Obbelink, trotsch z'n palmpaschen dragend, werd naast haar gedrongen; één begon, en dan vielen allen dadelijk in met schelle klaterstemmen, zingend: Palm-palm-Paschen! Hei, koerei! Hei, koerei, Nog een Zundag, dan hebben wi 'n ei! Eén ei en is geen ei. Twee ei is één ei. Drie ei is 't rechte Paaschei! 't Schel gezang weerklonk kletterend onder de hooge beuken, beantwoord door fellen vinkenslag. Bertha bleef nog lang 't zingende troepje nakijken, tot het uit den Heerendijk verdwenen was, en keerde toen langzaam huiswaarts, met 'n lach in de blijde oogen luisterend naar 't {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} vogelengekweel, dat de beukengewelven deed weerklinken van geschal, als klaterden er fonteinen van vreugd. Des te weeër deed 't haar aan later op den middag de heeren verdiept te vinden in de Dullerdt-politiek, zóó verdiept, dat ze niet bemerkten hoe geregeld de port in de karaf slonk. En die schaduw verjoeg haar zonnige stemming geheel, toen Louis zelf voor 't diner met 'n paar flesschen fijn merk kwam aangedragen. - Op èchte hoogtijden heb je dat niet noodig, om 't feestelijk te máken! zei ze hem, met 'n verwijtenden blik naar z'n flesschen. - 'n Verdienstelijke paradox, niet waar oom? Maar 'n paradox eischt, als 't ware, dat de meesten zich houden aan de gewone opinie. Dus...? lachte hij overmoedig terug. - Kom, als 't kasteel de buurt nog kan tracteeren, hoeft 't zelf niet op 'n droogje te zitten, vergoelijkte van Heesele, aan tafel schuivend. Bertha bad niet 'n zegen voor 't eten, maar 'n vloek over den wijn. Maar 't hielp niet; ze voelde zich genegeerd door 't belangrijke, fijne merk. 't Eten werd haar warm zand in den mond, en nog voor 't dessert, waaraan ze moeite had besteed, werd opgediend, stond ze van tafel op. Wanhopig, wijl 't niet lief was en toch moest, om iets ergers te ontloopen, sloeg ze 'n sjaal om en ging naar buiten. Zoo eindigde dus haar Paschen! In 'n dood erger dan de vorige. Och, dat ze De Dullerdt ging verliezen, wat beteekende dat bij 't verliezen van vader, van zichzelf? Want was zij niet schuldig aan vaders neergang, juist omdat zij dien niet kon tegenhouden? Wat toch baatte blij geloof, als dat niet op de een of andere manier de omgeving ophief? Was haar wandelen op de geloofshoogten wel iets anders dan ijdele opwinding geweest, nu zij met àl haar Paaschvreugde onmachtig bleek tegen één neertrekkende hebbelijkheid? Eén ding kon ze nog doen: doodgaan; misschièn dat haar heengaan vader tot zichzelf bracht - en dat ééne kon ze niet. Daarenboven: doodgaan; èn: misschièn; ja dat was 'n uitgezochte Paasch- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} stemming! O God, bleek er dan niets zeker als 't verlies? He, daar had 'n vogel gefloten! Ze keek op; ze was dus langs den vijver door 't beukenlaantje gegaan en daar uit 't elzenboschje tegenover den Heuvel was 't gefluit gekomen. Zou 't al 'n vroege nachtegaal zijn? Die wachtten anders tot 't akkermaalshout begon uit te loopen; en dat deed nog niets. Wel begonnen al enkele beuken hun teergroen blad te ontplooien. Ja, de lente wàs er; en haar lente zou nooit meer komen, nooit meer! Gebukt was ze den Heuvel opgeklommen, en zie, in 't westen vlamde de hemel nog van reeds verschietend rood en oranje. Slechts 'n enkele vroege beuk, in z'n top den wegstervenden glans vasthoudend, stond leven en licht belovend mooi-vreemd tusschen z'n nog-dorre broeders. Doch op den grond begon 't reeds nevelig te grauwen; en ruigvaal lag over den vijver de marsch, hier opengescheurd door gele slootgeul, daar overbolderd door 'n hoop afgehakt hout en uitgemaakte stobben. - De Goudmijn in ontginning! lachte ze bitter. Maar hield dan plots op, iets achter zich hoorende in 't kreupelhout. Kijk, Hendrik van Essen! Nu had ze totaal niet op hem gerekend, hoewel gisteren, in de kerk, dadelijk geweten hebbende hem te zullen zien. Ze bleven elkaar even aankijken. Ja, ze had gisteren goed gezien: hij was meer 'n heer geworden en toch gebleven de boerenzoon, of liever in dezelfde mate meer boerenzoon geworden. Zeker hij voelde zich al meer thuis in zijn heerenkleeding en -manieren, maar miste toch dat gecompliceerde, onerkenbare van 'n heer. Hij was pijnlijk verrast dat ze hem met die droeve, groote, blauwe oogen weer zoo open aankeek. Wist ze dan niet dat hij daarvoor gevlucht was, en alleen daarom dag en nacht werkte om maar niet die groote, hulpsmeekende oogen te zien, die ondertusschen, en terecht, alle aangeboden hulp zouden afwijzen? En hij had zich nog wel zoo voorgenomen haar niet te zien! Vooral nu de oude heer hem van alles de schuld gaf en aan ieder, die 't hooren wilde, zei, dat alles goedgegaan, was totdat die {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} aap van 't Schroevelde had gaan tornen aan zijn rechten; 'n ongeluk voor z'n naaste werd 'n mensch die niet in z'n stand bleef, ook voor zichzelf, want die schoolfrik zou nog 'n communist, 'n sansculotte worden. Hij moest haar ook 't pijnlijke besparen, te toonen hoe bespottelijk haar vader zich maakte met z'n woede. En daarom was hij nu juist gekomen, nu zìj er niet zou zijn! - Neem me niet kwalijk, ik dacht dat u zeker nog aan tafel zoudt zitten. - Haha! Dus als 'r 'n half vermoeden bestaan had, dat ik-hier-had-kùnnen-zijn, lachte ze hem met den vinger aanwijzend, 't eigenlijk heerlijk vindend, dat hij blijkbaar zoo met haar bezig was en al ontloopende haar toch zocht: - Dan weggebleven! Wel beleefd, meneer van Essen! Doen we zóó in Velp? Ja, ja, 't was dus snoode moedwil dat we u nooit meer zien, zoodat ik u nog niet eens kon feliciteeren met uw examen in 't Fransch. Van harte hoor! - Nu, of 't kasteel op 'n bezoek van mij... betwijfelde hij, vluchtig haar hand drukkend en z'n hoed afnemend, om dan weer 'n pas terug te treden: - Dank u wel. - Bang, dat m'n neef de aangebeden Toussaint nu tot dansmeester zou degradeeren? vraagde ze, niet lettend op z'n bitter, ironisch lachje. - U vond zeker haar Theeuurtje op den huize Arkesteyn in de Gids van September mooi? Geen lichte kost; zwaar en donker als 'n oud bosch, en even rijk! Wat 'n rustig inzicht in oude en nieuwe kunst!! - Daar is hier weinig gelezen dezen winter. U hadt ons te veel te doen gegeven. - Ik? U? - Me dunkt... die markeverdeeling! 'n Heel hapje - en je weet al minder, of we er ons ziek of gezond aan zullen eten. - Ja, nu 't gebeurd is, komt de twijfel... ons ook! - Wat? 't Schroevelde ook? En dat is er mee begonnen!... - We konden evengoed zeggen dat meneer Dubarcq {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} er mee begon... maar zoo is 't niet. 't Kwam, omdat 't komen moest, 't Zat in de lucht, en 't gebeurt overal. Was de vreedzame oplossing niet gevonden, dan zou 't er nu zeker hoeksch en kabeljauwsch uitzien. Hoewel... nu we de peren zullen braden, is het vuur uit. - En 't Schroevelde legt al maar akkerbosschen aan! Neef zegt dat 't een kasteel wil worden... - Haha!! Ja, 't was ook beter als vader de plaats verdeeld had... dan had Egbert 't huis met de akkers er omheen kunnen krijgen; Hendrika en Jenneken de akkers in den enk met wat nieuwen grond, en Hendrik de dennenbosschen.... - Kom, 't wordt frisch! zei ze den Heuvel afdalend:- Nu vader Schroevelde had gelijk: al dat gesnipper - maar dat wou zeker grootgrondbezitter zijn! lachte ze over haar schouder. - Ben ik al! klonk 't lachend terug: - Ik kreeg immers de dennen en deed afstand van de plaats! Zoo iets hadden de zusters ook maar moeten doen. Nu steekt vader al z'n geld in akkermaalshout, dat op z'n vroegst over tien jaar rente afwerpt. Komt hij voor den tijd te vallen, dan moet Egbert hypotheek nemen om de zusters hun deel te geven, en met zoo'n zwaar dak op 't huis heb je 't springen wel verleerd. Verschrikt keek ze hem aan. Dat was toch geen toespeling? Gelukkig niet! Maar nu wilde ze dan ook op z'n argeloos woord ingaan, en zei: - Ja, hypotheken verleeren 't springen. Maar 't leven legt ze op alles, letterlijk op alles - op je geloof zelfs, op je zekerste verwachtingen. En die hypotheek moet altijd eerst betaald worden. Al gehoord, dat Veltkamp verkocht is om de marsch productief te maken? Hij knikte; hij wist nog veel meer van De Dullerdt, en ging toen tegen haar wanhoopsironie in: - En toch heeft meneer Dubarcq in beginsel gelijk, al neem ik de uitvoering.... - Gelijk? verbaasde ze zich, als was nu de nacht licht en de dag donker geworden: - Louis gelijk? {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} - Och, de boeren en ook de meeste kasteelen hebben teveel grond, dien ze maar half braak laten liggen... - O ja, zóó bedoeld; ja zeker... - Intensieve landbouw en goede bebossching is alleen mogelijk bij hoogstens de helft van den grond. - Jawel! knikte ze ongeduldig, daar hij nu alleen wat beginselen en niet Louis' toepassing daarvan verdedigde: - Zeker, dat is zoo... Maar, is 't niet ongelooflijk-komiek dat wij hier als twee collega's rentmeesters loopen rijk te worden? Hij bleef plots staan, ziende dat ze, bij den vijver gekomen, voor 't kasteel zichtbaar waren, en lachte: - Loopen rijk te worden! U mag niet spotten met 'n schoolmeestertje! Ik zie: u is al tehuis. Goeden avond! - He ja! bevreemdde ze zich, dat hij nu den hoed zoo vormelijk afnam, en terugging: - Tot ziens dan collega; we moeten nog eens confereeren. - Er is nog heel wat af te praten! Adieu! wuifde ze met de hand. Opgevroolijkt ijlde ze naar huis. Vader hield niet van schemeren; ze moest gauw de lamp gaan aansteken. In 'n vaartje wipte ze de stoep over, de deur in, en rumoerde, terwijl haar sjaal op den kapstok vloog, de eetkamer binnen: - Goedenavond! Wat 'n egyptische duisternis hier! Ze schrok werkelijk van die duisternis - maar ook van 'n vijandige sfeer hier. Tastend naar lucifers op 't dressoir zag ze vader en Louis, zonder weergroet ieder voor 'n venster naar buiten starende, zwart silhouetteeren tegen 't valsch-weerlichtende vijvervlak, en voelde de sfeer al vijandiger worden. - Waar toch die lucifers zijn! Zeg Louis, heb jij de lucifers? - Met wien liep je daar Bertha?? - Gaat vader naar den bekenden weg vragen? U kent toch Hendrik van Essen nog wel! - Neen! Bedriegers en verraders ken ik niet! Die vervloekte schoolfrik zal hier... - Louis, waar zijn toch de lucifers?! Dat u zich nu boos maakt om niets! {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} - Om niets! Haha! lachte van Heesele schor, terwijl hij z'n leuningstoel naar zich toetrok, en Louis de kamer uitstormde, de deur dichtslaande: - De eer van je geslacht niets! - Wat is dat voor 'n comedie? riep ze, na eindelijk de lucifers te hebben gevonden, de lamp aanstekend. Maar dan de flesschen fijn merk geledigd ziende, antwoordde ze ze zelve: - Ah, die fijne wijn heeft hier de feestvreugde zoo verhoogd! - Ga zoo maar door! riep van Heesele, huilerig, z'n gezicht achter de handen verbergend en dan snikkend: - En jaag jij... als 'n brave dochter... je vader maar van De Dullerdt, die eeuwen... eeuwen... - Kom vader, suste ze hem en zichzelve: - Zoo kwaad is 't niet bedoeld... Waarom ook dat uitvaren tegen van Essen? Dat maakt Louis àl haniger en onredelijker! - 't Was ook - snikte van Heesele voort:-voor den braven jongen zoo erg... hij betuigde me juist dat hij... nooit zonder jou... kon leven... en door trouwe volharding hoopte... en toen jij met dien verrader... - Maar, wat heeft die nu gedaan? - Vraag... wat hij niét zal doen! knikte van Heesele, met z'n zakdoek zich 't gelaat afwisschend, en dan voor zich starend: - Bedenk toch kind, wat er op 't spel staat... - Dat begrijp ik juist heelemaal niet, vadertje, zei ze hem naderende... - Eén brief van Louis naar den Haag... en we zijn verloren! - Vadertje, vadertje, láát toch dat complotteeren! Anders zie-je nog boomen samenzweren en hoor-je kikkers nog latijn kwaken. Heusch! glimlachte ze droevig om dien dwazen angst voor 'n brief van Louis naar oom Carel: - Heusch, zulke gekheden maken je dom, en slecht vóór je het weet! En beslist ging ze aan de schel luiden, waarop Janna de tafel kwam afruimen. 't Bleef den geheelen avond in haar ziel doorklinken: je wordt slecht vóór je 't weet. Louis kon zwijgen en {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} plechtig doen, plechtig als was er 'n doode in huis, en vader grootsch-berustend, als 'n martelaar, zij tornde er met gewilde luchthartigheid tegen op, en 's nachts liggende luisteren naar den eersten nachtegaal, besloot ze dat te blijven doen. Vader en Louis noemden 't zeker hun plicht Hendrik te verguizen; -'t was ook geen rapaille maar 'n college van vroede regenten geweest dat Jezus gedood had, wie weet ook uit plichtsbesef. Zij zou daartegen-in dat verdachtmaken breken door frank en open te blijven omgaan met van Essen. Blauw porcelein en 'n goeden naam kon je maar ééns breken - en verder krammen. En daarvoor was hij toch te goed om met 'n gekramden goeden naam rond te loopen. Wat? Zij bang moeten zijn voor opspraak? Ze zou ieder toonen dat eerlijkheid de atmosfeer veel zuiverder hield dan preutsche vormen. En Hendrik te vrij tegen haar? Voor 't zoover kwam zou zijn verlegenheid wel de positie redden - en met dien glimlach viel ze in slaap. Was 't niet onuitstaanbaar dat hij dit prachtig plan nu zoo contrarieerde? 't Werd een lente, zooals de oude Dullerdt er nog geen had gekend; en ontdekte ze niet, ontdekte ze niet dagelijks van alles - behalve 'n tipje van hem? Anemonen, ja, er waren altijd anemonen op De Dullerdt geweest, en altijd waren ze door één zonnedag te voorschijn getooverd, om plots, onvoorzichtig bijna, den kouden, zwarten grond te tooien met hun teergroen, hun rose-en-wit bloemblad om 't gouden hart - maar zooals dit voorjaar! Letterlijk overal - niet alleen onder 't akkermaalshout, maar ook onder hazelaars, die al met kreukelblaadjes begonnen uit te loopen, onder de dennen, op 't gazon, zelf midden op 't wandelpad - overal lonkten, straalden en blonken lachende anemonen! En schitterde, glansde en vonkte 't speenkruid met z'n geel-glimmende bloemen op z'n sterk, glad groen niet, waar ze 't nog nooit ontdekt had? Maar de wonderlijkste ontdekking was en bleef toch wel die van de lelietjes van dalen. 't Deed buiten valsch, zoo valsch als alleen de lente kon zijn. 'n Warme zon {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} lokte 't jonge groen te voorschijn, dat dan stond te bibberen voor 'n nijdigen oostenwind, die 't in één vriesnacht dood en zwart kon bijten. Ze kwam van 'n morgenwandeling den Marschdijk terug, maar verveeld van de warme zon op den rug en den bijterigen oostenwind in 't gezicht, verliet ze 't open wandelpad, om in de luwte van 't akkermaalshout 'n terugweg te zoeken. 't Werd 'n bukken en worstelen om door 't veerkrachtige, in elkaar gegroeide struweel heen te kruipen, en juist ging ze lachen om haar eigenzinnigheid niet op 't gebaande pad te blijven, toen ze 'n opening in het hout zag. Vlug werkte ze zich door de laatste struiken, en zie, daar ging ze op 'n oud schoffelpad, nu dicht begroeid met heide en boschgras. Hoeveel jaren geleden hadden hier vader en moeder gewandeld! En de tantes! En zie, 't liep rond; naar den Heuvel? Neen, daar draaide 't op den vijver aan - en kijk: 'n intiem pleintje, omsloten door struweel en water. Spiedend naderde ze, op haar teenen, vreezend iemand te overvallen. Ongelooflijk, wat 'n wijd gezicht over den vijver in z'n heele