Onze Eeuw. Jaargang 10 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Onze Eeuw. Jaargang 10 uit 1910. Om aan te geven waar een nieuw nummer begint is er voor iedere aflevering een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 1, p. 440 het nootteken bij noot 2 ontbrak in de lopende tekst. Wij hebben deze onderaan de pagina geplaatst, aangezien niet duidelijk is aan welke zin in de lopende tekst de noot gekoppeld is. 2 2 2 2 _onz001191001_01 DBNL-TEI 1 2010 dbnl eigen exemplaar dbnl Onze Eeuw. Jaargang 10. 1910 Wijze van coderen: standaard Nederlands Onze Eeuw. Jaargang 10 Onze Eeuw. Jaargang 10 2010-11-09 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Onze Eeuw. Jaargang 10. 1910 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_onz001191001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==Deel 1, voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN, WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN P.J. BLOK * P.D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE * G.F. HASPELS E.B. KIELSTRA * K. KUIPER * JHR. H. SMISSAERT W. VAN DER VLUGT EN Jhr. B.H.C.K. VAN DER WIJCK 10e JAARGANG EERSTE DEEL HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Blz. De geschiedenis van Caroline von Widel (I), door Ignatia Lubeley 1 Hervormingen in de Indische rechtsbedeeling, door Mr. H.J. Scheuer 33 Waarheid en legende van Venetië, door E. van Kerckhoff 75 Armenzorg, (Stroomingen, wetgeving, literatuur), door Jhr. Mr. H. Smissaert 91 De Iersche beweging, door Dr. M.P. Rooseboom 121 Anonymus, door A.S.C. Wallis 143 Buitenland 155 Leestafel 159 Dr. T. en Prof. W. Söderhjelm, De Italiaansche Renaissance, 159. - G.L. Grongrijp, Het eerste Levensdal, 160. - Lod. van Mierop, Geestelik en maatschappelik leven, 161. - Dr. J.R. Slotemaker de Bruine. Christelijk sociale studiën, 162. - Jo. de Vries, Twaalf preeken, 163. - Dr. J.D. Bierens de Haan, De weg tot het inzicht, 164. - Georg Grünewald Kzn., Van het Wondere Ambt, 167. De geschiedenis van Caroline von Widel (slot), door Ignatia Lubeley 169 Karakter en studie van de geschiedenis der Middeleeuwen, door I.H. Gosses 206 Man en Vrouw. Beschouwingen naar aanleiding van een vergelijkend overzicht van den gezondheidstoestand der onderwijzers en onderwijzeressen aan de volksscholen in eenige Duitsche steden, door Dr. J.M.C. Mouton 233 Gedachtenlezen, door Prof. Dr. Jhr. B.H.C.K. van der Wijck 253 Verzen, door Else Osten 293 Nieuwe Boeken, door G.F. Haspels 297 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Leestafel 323 De Makassaren. Lezing, gehouden door J. Tideman, 323. - Methodologisches und Philosophisches zur Elementar-Mathematik von G. Mannoury, 324. - Dr. J. Vürtheim, Herinneringen aan Hellas, 326. De oude buitenplaatsen van Batavia, door S. Kalff 329 Jacob van Lennep, door Prof. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye 375 Romeinsch Huwelijks-geluk, door Dr. W.F. Kaiser † 403 Nog eens de Nederlandsche bron van den Robinson Crusoe, door S.P. L'Honoré Naber 427 Economische Kroniek, door Jhr. Mr. H. Smissaert 449 Buitenland 466 Leestafel 472 Hélène Lapidoth - Swarth, Bleeke Luchten, 472. - Jacqueline E. van der Waals, Nieuwe Verzen, 474. - Dr. H.W. Ph. van den Bergh van Eysingha, Psyche, 474. - Frederik van Eeden, De Idealisten of Het beloofde Land, 476. - Albrecht Rodenbach, Gedichten, 477. - J.B. Meerkerk, De Jonge Priester, 478. - Hélène Vacaresco, Roemeensche Volksliederen en Balladen, 478. - A. Moresco, Journalistieke manoeuvres met den zedenspiegel, 479. - Mr. Dr. W.H. Nolens. Beteekenis en omvang van de Arbeidswetgeving, 481. - Jan Feith, Het verhaal van den Dief, 483. - Jeanne Reyneke van Stuwe, Vrije Kracht, 486. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] De geschiedenis van Caroline von Widel Door Ignatia Lubeley. I. Muszt die Blümlein lassen stehn, muszt nun auf den Acker gehn. Hochzeitsgesang. Clemens Brentano. Brunswijk 1754. Buiten, achter de kleine ruiten van het kruisraam zag men tegen de stille grijze winterlucht zich afteekenen de naakte takken van de boomen uit den tuin, en daarachter de puntige daken van oude huizen. Caroline von Lohe, die met een groot boek op haar knieën op de vensterbank was gaan zitten, keek even op naar die loodkleurige lucht. ‘We zullen wel sneeuw krijgen,’ zeide zij kalm. Daar was een lachje om haar mond en een glans in haar oogen, die niet pasten bij den toon van haar stem. Het was alsof haar gedachten ver weg waren. ‘'t Is ook al bijna kerstmis,’ antwoordde haar tante uit den hoek bij den haard, waar zij zat met den rug naar het raam, ‘kunt je de preek niet vinden, kind?’ ‘Jawel, tante’, en het mooie jonge hoofd met het batisten mutsje boog zich haastig over het boek, waarvan de bladen ritselend werden omgeslagen. Toen langzaam, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} wat bestudeerd, begon de heldere jonge stem voor te lezen. De oude vrouw in haar grooten leuningstoel luisterde toe, haar oogen star naar het vuur gericht, waarvan zij niet kon zien den rooden gloed, die onder het hout smeulde, en ook niet het plotseling opdansen der vlammen, want sedert jaren leefde zij in donker, en leefde zij ook in haar eigen stille gedachtenwereld, afgesloten van de wereld der zichtbare dingen. Caroline las haar driemaal per dag voor; 's morgens en 's avonds uit den Bijbel; 's middags uit een stichtelijk boek. Nu was het een preek. Aandachtig volgde zij ieder woord, denkende bij iedere gedachte. Ze had die preek al meer gehoord, en bemerkte daardoor, dat die niet goed werd gelezen; 't ging ook steeds vlugger, bijna rammelig, ‘Kind’, zeide zij, ‘je gaat te gauw. Het is net alsof je er niet bij denkt’. Caroline, die afgedwaald was naar een zijden japon met wijde paniers en een keurslijf vol strikken, keerde met een gevoel van schuld bij haar onderwerp terug, en las langzaam verder. Toen, midden in een langen zin, hield zij opeens op. ‘Daar is iemand bij de deur,’ zeide zij. ‘U krijgt zeker visite.’ ‘'k Verwacht niemand,’ klonk het uit den leuningstoel, ‘lees maar door.’ ‘'t Is Ludwig,’ zeide Caroline verrast, die haar oogen op de opengaande deur had gehouden. ‘Goeden middag, neef!’ Hij boog even in haar richting, en bleef toen in eerbiedige houding, zijn hand op zijn degen, bij de blinde staan. ‘Ik hoop niet, dat u eigenlijk belet heeft’ zeide hij, ‘maar, nicht, ik had zoo'n verlangen even iemand van de famille te spreken, dat ik besloot u te komen storen, toen ik hoorde, dat iedereen uit was. Het is maar even, want ik heb dienst.’ ‘Caroline las me juist voor, maar zij kan er later mee doorgaan. Ga zitten, Ludwig, het is niet dikwijls, dat ik visite krijg.’ ‘En toen hoorde ik meteen, dat Caroline bij u was,’ {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolgde hij, ‘en dat trof bijzonder, want haar juist wilde ik ook spreken.’ ‘Mij?’ ‘Ja, en je zult wel begrijpen waarover.’ ‘Neen, heelemaal niet,’ en Caroline's oogen lachten, terwijl een lichte blos naar haar wangen steeg. ‘Ik hoorde het al in Wolfenbuttel, en toen ik vanmiddag de stad binnenreed kwam ik Sayn tegen, die het me ook vertelde.’ ‘Je zegt niet wàt,’ plaagde zij. ‘Dat ik in jou de toekomstige vrouwe van Hazelrode mag begroeten,’ antwoordde hij stijf, nadruk leggend op den naam. Zij begreep wel, waarom hij zich zoo uitdrukte, inplaats van te zeggen, dat zij geëngageerd was met Heinrich von Widel, en even trilden haar oogleden, maar het lachje bleef om haar mond. ‘En nu ben je zeker gekomen, om mij je gelukwenschen aan te bieden,’ zeide zij vroolijk. Hij boog; maar zwijgend en stroef. ‘Wij zijn er allen zeer mee ingenomen,’ zeide de blinde. ‘Heinrich von Widel is toch geen vreemde, al heeft hij altijd in een andere streek gewoond; en ik hoor, dat hij al zeer gezien is hier, bij den hertog.’ ‘Ja, 't is de rijzende zon! Maar, nicht!’ en hij keerde zich bijna heftig tot haar ‘dat neemt toch niet weg, dat het vreemd is, dat nu weer een Widel trouwt met een Lohe, de Widels hebben altijd de Lohe's benadeeld, al eeuwen lang, en dan juist hij, hij, die rijk is ten koste van een Lohe.’ ‘Buiten zijn schuld,’ zeide Caroline snel. ‘Ja,’ antwoordde hij hard, ‘maar 't is toch onrechtvaardig.’ Hij zat naast den haard, opziende naar het raam, waar zijn nichtje op de vensterbank zat, en het grauwe licht van den winternamiddag viel op zijn gebruind gezicht, met het litteeken op de rechterwang. Zij begreep hem wel. Zij wist hoe hard zijn ruw soldatenleven was geweest en {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe hij in al die jaren gehoopt had op Haselrode, dat geheel onverwacht door erfenis aan Heinrich von Widel was toegewezen. ‘Zeker, zeker,’ zeide zij haastig en vriendelijk ‘het is een harde zaak voor je. Maar daar is nu toch niets aan te veranderen, is het wel. We moeten de dingen wel nemen, zooals zij zijn.’ Hij knikte zwijgend, neerkijkende met een ironischen trek om den mond, en het bleef stil in de groote, holle kamer. De blinde, ineengedoken in haar leuningstoel, staarde nog steeds naar het vlammende houtvuur, dat zij niet zien kon. ‘Daar worden,’ verbrak zij langzaam de stilte, ‘ons zoo dikwijls dingen ontnomen in 't leven. We moeten ze leeren missen, en naar andere uitzien.’ Ludwig von Lohe wist, dat haàr veel ontnomen was, en dat zij nooit geklaagd had, maar zij was een vrouw, en een vrouw is voor stille berusting bestemd. Toch, omdat hij een groote vereering voor haar had, schudde hij zich los uit zijn bittere stemming. ‘Neen, we zullen den moed niet verliezen, nicht,’ zeide hij hoffelijk, ‘zoolang wij onzen degen hebben, vooral niet! Wie weet hoe gauw we weer naar 't slagveld kunnen gaan.’ ‘O neen!’ zei Caroline. ‘We hebben nu vrede, en Heinrich von Widel dacht dat het voorloopig zoo wel zou blijven. En trouwens’ en er kwam even een lachje op haar gezicht, ‘je gelooft het zelf ook niet.’ ‘Waarom niet?’ ‘Omdat je plannen er niet naar zijn.’ ‘Mijn plannen!’ ‘Ja, heer neef. Je degen heeft een mededingster gevonden! Ik hoor zelfs, dat hij de overwonnene is, en dat zijn plaats niet meer is in je hart, maar aan de voeten van freule von Schöning.’ ‘Die hij dan zal moeten verdedigen, Carolienchen. Dus zal ik hem meer dan ooit gebruiken!’ Caroline lachte: ‘Ja, àls er oorlog komt. Maar je {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} zult den strijd dan toch niet opzoeken. En je hoopt er dus ook niet op, evenmin als wij.’ ‘Geloof je dat? Ik weet het niet. Ik zou niet graag hebben, dat ik nooit meer kon uittrekken. Ik zou mijn doel missen, dat nu toch meer dan ooit voor mij weggelegd schijnt.’ Daar waren dagen geweest, toen hij zijn soldatenleven leidde onder Fredrik II van Pruisen, dat hij verlangd had naar de rust van den vredestijd, omdat hij gedroomd had zich te vestigen op Haselrode. Hierom was hij bij het eindigen van den oorlog uit Pruisischen dienst getreden en in den Brunswijkschen overgegaan. Hij wilde in zijn eigen land wonen. Hij wachtte er jaren op zijn erfenis. Maar niet aan hem viel Haselrode ten deel, en de oude onrust was weder in hem wakker geworden. Wat deed een arm officier als hij in een garnizoensplaatsje? Oorlog was zijn eenige kans voor grootheid en roem. ‘Maar, Lutz,’ zeide Caroline, toen hij iets later afscheid nam, en met een blos en met een glimlach stak zij hem haar hand toe, ‘al hebt je den strijd zoo lief, zoo reken ik toch op vrede tusschen ons.’ ‘Mijn lieve nicht is zeer genadig,’ antwoordde hij hoffelijk. Zij zag niet, hoe hij even zijn wenkbrauwen samentrok, alsof haar gezegde hem hinderde. ‘Adieu, Cousine.’ ‘Adieu, Cousin.’ Toen hij de kamer verlaten had, nam zij het boek weer op, en zocht naar den zin, in welks midden zij was blijven steken. ‘'t Is zoo donker, tante, ik kan bijna niet meer zien,’ merkte zij op. ‘Dan moet je het einde vanavond maar voorlezen. Het is nog wat vroeg, om de kaarsen op te steken.’ Verheugd legde zij het boek neer en liet zich van de hooge vensterbank glijden. Zij had er plaats genomen om het licht, maar 't was er wel tochtig, en zij huiverde. Zij zette zich neer bij den haard, en strekte haar handen uit naar het vuur. ‘Het is hier beter,’ zeide zij, tevreden dat {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} zij nog rustig kon blijven zitten. Niemand anders had haar noodig in huis op 't oogenblik. Haar ouders waren uit, en haar zusjes en broertje met de kindermeid in de kinderkamer. Vóór het avondeten zou zij nog wel even bij hen gaan kijken. De blinde zocht tastend naar het spinnewiel, dat naast haar stond, en trok het voor zich. ‘Hebt je geen werk, kind?’ ‘Neen, tante, mijn vlas is op. En voor borduren is het hier veel te donker.’ ‘Dan mag je voor eens zitten droomen. Daar hebt je nu nog den tijd voor. Later zal het anders zijn.’ ‘Ja,’ zeide Caroline, maar zij scheen het niet heel ernstig te vinden, dat het later anders zou zijn, want daar was een glimlach op haar jong mooi gezicht, dat beschenen werd door den rooden gloed van het vuur. Blij staarde zij voor zich uit in de vlammen, en op het geregeld snorren van het spinnewiel spon zij haar gedachten uit. Zij dacht er aan, hoe goed het zou zijn, als er voorloopig geen oorlog uitbrak, want Heinrich von Widel ontwierp allerlei plannen voor de herbouwing van Haselrode. en hij had haar beloofd, dat zoodra zij getrouwd waren en het warmere jaargetijde was er, hij met haar reizen zou naar Coblenz, waar zijn moeder woonde, en waar hij zijn jeugd had doorgebracht. Zij zag niet het brandende hout, zij zag in verbeelding den klaren Rhijn met de statige bergen en de wonderschoone steden. Heinrich von Widel had ze voor haar beschreven. Rrr.... rrr.... snorde suizend het spinnewiel. Hij dweepte met die streek. Maar hij wilde er toch niet terug. Hij was nu vol plannen voor zijn nieuwe bezitting, vol idealen voor zijn land, dat toch altijd het land der Widels was geweest, totdat zijn vader stierf, en zijn moeder hem als kleinen jongen meenam naar haar stad. Op Haselrode woonde toen de oude Reinhart von Widel, neef van Ludwig von Lohe door zijn vrouw, die een Lohe was geweest en erfdochter van Haselrode. Ludwig was haar het naast geweest. Hij behoorde tot {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} denzelfden tak. De andere Lohe's waren ver familie. Dus Haselrode was van de Lohe's afkomstig, maar het werd aan Heinrich von Widel gelaten, om den naam, omdat hij ook een Widel was. Zoo had weer een Widel een Lohe benadeeld. Daar was altijd strijd geweest. Zij wist het. Maar nu had schuld een, die gestorven was. Daar was niets aan Heinrich te verwijten, en Ludwig zou moeten leeren zich te schikken. Zij vergat, dat om erfenisquesties oorlogen waren gevoerd. ‘Misschien leert Sophie von Schöning het hem wel,’ dacht zij met een glimlach. Rrr - rrr - snorde het spinnewiel, en toen opeens knapte de draad af. Het deed ook den draad van haar gedachten afbreken. Zij zag op. Tastend gingen de vingers van de blinde over de klos, om den draad terug te vinden. Zij stond op, om haar te helpen, en wierp meteen een blik naar het raam, waar het laatste grauwe licht van den wegstervenden dag nog hing, nadat het zich uit de hoeken van de kamer had teruggetrokken, deze in schaduw achterlatend. De kleine ruiten besloegen. Nog maar enkele kale boomtoppen waren zichtbaar, zij waren wit belijnd, en sneeuwvlokken dwarrelden neer. ‘Het sneeuwt,’ zeide zij. ‘Dan zal het wel voor den nacht zijn, als de lucht zoo grijs was.’ ‘Dat denk ik ook.’ Caroline bukte zich en legde een houtblok op het vuur. Met blijde oogen zag zij hoe de vlammen er omheen grepen. Dat dansende vuur bracht beweging in de donkere hoeken. Tevreden zette zij zich weer neer, en luisterde naar het snorren van het spinnewiel. ‘Weet je, kind,’ zeide haar tante, ‘als het sneeuwt en het is zoo koud met Kersttijd, dan denk ik aan de woorden: “Und hat ein Blümlein bracht Mitten in den kalten Winter Wohl zu der halben Nacht.” Das Blümelein so kleine,’ zeide het jonge meisje, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Das duftet uns so süss, Mit seinem hellen Scheine, Vertreibt's die Finsterniss. Wahr'r Mensch und wahrer Gott Hilft uns aus allen Leiden, Rettet von Sund und Tod. Zij kende het Kerstlied wel; en zij was blij, dat het spoedig Kerstfeest zou zijn. Dat was licht in donkerheid, vrede te midden van strijd. En terwijl zij staarde in de vlammen droomde zij voort over den twist tusschen de Widels en de Lohe's en hoe zij daar vrede zou brengen, hoe zij met geduld en zachtheid Ludwigs bitterheid zou verdragen, hoe zij de vriendin zou worden van zijn vrouw, hoe tevreden beide families naast elkander zouden wonen. Zij zou de band zijn. En voor altijd zouden de twisten vergeten worden. Rrr - rrr - snorde het spinnewiel. De blinde spon steeds voort, en in haar donkerheid dacht zij ook na. En zij dacht er aan welk bitter lijden gevolgd was op den Kerstnacht met zijn Engelenzang, eer Hij, Die toen gekomen was, Zijn werk volbracht had, eer Hij overwonnen had ‘de zonde en den dood’. De karos van mijnheer von Widel reed langzaam langs den Ocker, die zoo vredig en blauw voortstroomde tusschen zijn groene boorden. Het mooi gekapte hoofd van mevrouw von Widel vertoonde zich aan het portier; toen vroolijk pratend keerde zij zich weer tot haar nicht von Lohe - Schöning, die naast haar zat, de vrouw van Ludwig von Lohe, die nog geen jaar getrouwd was. Zij zelf was het al bijna anderhalf jaar. Zij woonden in Brunswijk; en op dezen stralenden zomernamiddag, toen de dalende zon roodgoud scheen over de velden en de rivier, waren zij samen een toer gaan rijden. ‘We moesten nu buiten zijn!’ zeide Caroline met vuur. ‘Ik was graag naar Haselrode gegaan, al is de verbouwing niet klaar. Ik geef er niets om, om mij te behelpen, maar mijn man wilde niet. Hij is eigenlijk geen echt buitenmensch, hij moet er alles hebben als in de stad!’ {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Sophie von Lohe knikte, maar ging er niet op door, en Caroline opeens voelend, dat zij zich op glad ijs gewaagd had, toen zij Haselrode noemde, sprong over naar een ander onderwerp. ‘Ik zal morgen weer eens tante Beata meevragen, om te rijden,’ zeide zij. ‘Zij houdt er veel van. Maar 't vermoeit haar wel.’ ‘Ik ben gisteren bij haar geweest. Zij zat te spinnen bij het open raam. Neseke was ook bij haar.’ ‘Die leest haar nu trouw voor,’ en Caroline glimlachte. ‘Zij is nu ook al 10 jaar.’ Neseke was de oudste van haar stiefzusjes. Zijzelf, Caroline, was de jongste uit haars vaders eerste huwelijk, en toen haar eigen moeder gestorven was, had haar blinde tante, die bij hen inwoonde, zich harer het meest aangetrokken, omdat zij nog een kind was geweest, en was zij bijna altijd bij haar in haar kamer. Toen zij haar stiefmoeder kreeg was dit zoo gebleven. Maar nu nam Neseke haar plaats in. De karos ratelde de poort van de stad binnen, hield eerst stil voor het kleine huis van den kapitein von Lohe en toen in een andere straat voor het groote huis der Widels, dat Heinrich von Widel gekocht had, toen hij in de stad kwam wonen en dat hij in Franschen stijl had gemenbeleerd. In hetzelfde jaar had de hertog de stad tot vaste woonplaats gekozen, en was Brunswijk een hofstad geworden. In haar wijde paniers ruischte Caroline de trap op en begaf zich naar het vertrek, waar haar zoontje verblijf hield onder toezicht van oude Lise. Deze had juist de kamer verlaten, want het lage houten wiegje stond alleen en daarnaast de houten leuningstoel met eenig naaiwerk erop. Caroline schoof de gordijntjes open en keek in de starende blauwe oogen van Ernst Wilhelm, die toen opeens zijn rond blozend gezichtje tot een lachje vertrok, omdat hij haar herkende. Vroolijk knikte zij hem toe. Op haar kleppende muilen kwam Lise toen binnen. ‘Mevrouw lacht nu nog tegen het kind,’ zeide zij norsch, ‘maar 't zal niet lang duren.’ ‘Hoe bedoel je?’ Zij was gewend aan Lise's ge- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} heimzinnige uitspraken, en haar oogen tintelden toen zij opzag naar het strenge oude gezicht in de wijde muts. ‘Dat de oorlog ons het lachen wel zal verleeren.’ ‘De oorlog! Maar, Lise, dien hebt je al zoo dikwijls voorspeld en die is nog steeds niet gekomen!’ ‘Maar nu is hij er dan toch.’ ‘Zoo ineens! terwijl ik uit rijden was?’ ‘Mevrouw lacht erom. Maar mijnheer zeide het ook. Ik was even in de keuken geweest en toen kwam ik Hermann in de gang tegen, die was net uitgeweest, en hij vertelde, dat de geheele stad er vol van was. En toen kwam mijnheer uit de zaal, en zeide: “spreken jullie over den oorlog? die zal nu niet meer uitblijven” en meteen liep mijnheer door naar zijn boekenkamer.’ ‘Ik wist niet, dat mijnheer thuis was. Is mijnheer niet meer uitgegaan?’ ‘Neen, mevrouw.’ Nadenkend boog Caroline zich over het wiegje, kuste het gladde voorhoofdje, zoo stijf omsloten door het batisten mutsje, en toen de gordijntjes weer dichttrekkend: ‘Hij moet nu maar rustig slapen, Lise, ik kom straks weer boven’. Zij vond haar man in de bibliotheek, zijn silhouette met de staartpruik en de breede mouwomslagen zich afteekenend tegen de hooge deurvensters, waarachter de tuin lag met rechte gazons en rechte bloembedden. ‘Ik hoorde van Lise, dat je thuis was,’ zeide haar heldere stem, ‘en zij deed mij zulk een verhaal over oorlog.’ Hij keerde zich om: ‘Het is zoo! het is geen praatje nu. Het is werkelijkheid. Frederik II is sans crier gare in Saksen gevallen. Men zegt dat hij eerst door zijn gezant om de doortocht heeft gevraagd, om naar Silezië te trekken, maar geheel onverwacht is hij toen de grenzen overgegaan. Het is een ongehoorde daad! Maar dat mag men hier niet zeggen!’ ‘Hoe zoo?’ ‘Omdat ze allen met hem dwepen. Ze vergeten, dat hij ook verplichtingen heeft, tegenover het Rijk, tegenover den Keizer.’ {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hebt je papa gesproken?’ ‘Ja zeker. En hij ook, en Ludwig, zij schijnen blij te zijn, dat er eindelijk wordt aangepakt; dat er weer wat te doen is.’ Caroline dacht aan haar nog jonge stiefmoeder met de kinderen, aan Sophie von Lohe, die nog geen jaar getrouwd was. Voor de vrouwen en de kinderen was het zwaar, ‘dat er weer wat te doen zou zijn’. Toch was zijzelf te veel soldatendochter, om zich te laten ternederslaan. ‘Maar het is hun werk, Heinrich,’ zeide zij opgewekt, ‘ze zijn er voor, om het land te verdedigen en rechtvaardigheid te handhaven.’ ‘Zeker, zeker,’ antwoordde hij met een snelle beweging de kanten lub, die over zijn smalle witte hand hing terugslaande; een gewoon gebaar van hem, waarin iets afwijzends was, ‘en ik neem het hun niet kwalijk, dat zij klaar staan om hun hertog te volgen, (want de hertog zal de partij van den koning nemen,) maar ik zie onrecht in zijn daad. De keizer zal moeten optreden. Heel Duitschland zal verdeeld worden.’ Caroline luisterde zwijgend. ‘En Frederik wil den oorlog. Hij heeft niet voor niets zijn soldaten geworven, overal - en zijn spionnen gehad. Dit plan broeide al lang. Je vader en de anderen hebben ook nooit in den vrede geloofd; ik wel, omdat ik het hoopte.’ Met gefronste wenkbrauwen staarde hij voor zich uit in den tuin, waar de witte beelden op de gazons en de witte bloemen tusschen de vele bonte nog het duidelijkst zichtbaar waren in de avondschemering. ‘Het is nog maar zoo kort, dat wij vrede hebben, nog maar acht jaar. Het land begon er juist boven op te komen. Maar nu is alles weer uit. Dit huis, wat geeft het, of ik er schatten voor heb gegeven; in oorlogstijd kan geen kunst bloeien. En Haselrode... het had zoo mooi kunnen worden. Nu zal ik het vooreerst moeten opgeven. De boerderijen zouden beter gaan. Nu zal de volgende oogst wel voor den vijand zijn, of voor onze eigen troepen, die op hun manier zullen huishouden.’ {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar het is nog niet zoo ver,’ zeide Caroline zacht, ‘maak je je niet noodeloos ongerust.’ ‘Neen maar het zal zoo ver wel komen. En je weet, hoe het in oorlogstijd is.’ Zij herinnerde het zich. Zij leefde toen haar kinderleven in de kamer van tante Beata. Zij maakte zich mede ongerust over het lot van haar oudsten broer en haar neef Ludwig von Lohe, beiden in Pruissischen dienst, leerde mee zuinig te zijn, omdat de levensmiddelen zoo duur waren. Aan kunst, en aan Fransche meubels, en aan Franschen tuinaanleg werd toen niet gedacht! Men leefde van den eenen dag op den anderen, biddende om het behoud der dierbaren op het slagveld, en om het dagelijksch brood. Zij was vier jaar oud geweest toen de oorlogen begonnen en twaalf toen ze eindigden. Zij herinnerde zich alles nog heel goed. Toen zij terugkwam op de kinderkamer was het bijna donker. Oude Lise zat met haar handen op haar schoot bij de wieg. ‘Niet waar, mevrouw, ik had gelijk.’ ‘Ja, de koning van Pruisen is tegen Oostenrijk opgetrokken. We moeten maar hopen, dat de oorlog niet hier komt.’ Lise schudde het hoofd: ‘Ik ken den oorlog! ik ken den oorlog’. Haar man was gesneuveld in den oorlog tegen Polen, haar zoons in den Oostenrijkschen successieoorlog: het was alsof er in Lise's leven altijd oorlog was geweest. Caroline dacht eraan en zweeg, maar de zwaarmoedige oude stem wekte toch haar ongeduld op. ‘De keizer kan alles nog heel goed tot vrede brengen,’ vertelde zij haar hoopvol eenige weken later, op populaire wijze trachtend uit te leggen hoe Frans I als hoofd des Rijks, den koning van Pruisen tot staking der vijandelijkheden wilde overhalen. Maar Lise bromde alleen en met sombere koelbloedigheid merkte zij zekeren avond bedaard op, terwijl zij bezig was de kleertjes van Ernst-Wilhelm {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} op te vouwen: ‘ze zeggen, dat daarginds zoo hard gevochten is. Zooveel dooden en zooveel gewonden.’ De slag was bij Lowositz geweest. Daarginds! het was Boheme. Nog ver van Brunswijk af, maar als een dreigende wolk hing de vrees voor den oorlog over de stad en het land; iederen morgen was die wolk daar, de najaarsdagen door; in den winter, toen de sneeuw lag op de huizen en velden. En in 't voorjaar, toen alles begon te herleven en de vogels tjilpten op de daken en de zon al warm scheen door de kale takken der boomen, toen werd die wolk steeds donkerder, en wist men dat er geen ontkomen meer aan was. Het Duitsche Rijk, met Oostenrijk, Frankrijk, Rusland en Zweden trok op. Pruisen stond klaar met Engeland (Hannover), Brunswijk, Gotha en Cassel. Generaal von Lohe, Caroline's vader, vertrok met een deel der troepen; zijn zoons waren reeds in Boheme; Ludwig von Lohe nam eenige dagen later afscheid. Caroline ging Sophie den dag daarna opzoeken. Zij zat in haar kleine kamer aan de straat, en naaide aan een kindermutsje. Met teederheid omhelsde haar nicht haar, de oogen vol tranen: ‘Ik heb zooveel aan je gedacht’. Sophie beantwoordde de omhelzing kalmpjes. ‘We moeten moedig zijn’ weerde zij af, met een glimlachje op haar stijf frisch gezicht, ‘en ik vooral moet het zijn, daarvoor ben ik officiersvrouw.’ ‘Ja’ zeide Caroline, en er kwam iets nadenkends in haar oogen. Zij was geen officiersvrouw. Het was alsof Sophie vond, dat zij nu niet oordeelen mocht, niet mee kon praten, alsof zij er buiten stond. ‘Natuurlijk is vredestijd veel beter,’ zeide Sophie alsof zij haar eigen gedachtengang uitsprak. ‘Maar vrede tot elken prijs mag niet. En het is nu onze plicht ons land tegen de vreemdelingen te verdedigen. Ludwig ging vol moed. En je vader dacht er toch ook zoo over.’ Het was alsof zij hen vergeleek met iemand, die er niet zoo over dacht, en Caroline begreep, dat zij er Heinrich mee bedoelde. Maar zij toonde het niet. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O ja, Papa!’ zeide zij opgewekt, ‘hij is officier in merg en been. En mama, en wij, de kinderen, wij probeeren ons maar moedig te houden. Iedereen heeft nu zorgen en moet het hoofd boven water zien te houden, anders zou men bij de pakken neerzitten.’ Zij praatten nog verder over het vertrek van zoovele bekenden, over de kansen van den oorlog, over de dure tijden, die komen zouden. Toen nam Caroline afscheid, om naar haar ouderlijk huis te gaan. Haar stiefmoeder was uit. Zij vond haar tante in de welbekende kamer. Neseke zat bij haar, een groot borduurraam voor zich, maar zij borduurde niet door onder het gesprek. Zij steunde haar ellebogen op haar knieën en haar spits kinnetje rustte in haar handen. ‘Heeft je man het druk, Caroline?’ vroeg de blinde. ‘Ja tante, nogal. Alle verantwoording rust op hem. U weet, dat de Hertog hem veel opgedragen heeft. Het is een post van vertrouwen, maar daarom niet gemakkelijk.’ ‘Ik was veel liever officier,’ zeide Neseke. ‘Maar het land moet toch ook geregeerd worden in dezen tijd,’ antwoordde Caroline met een lachje om den ernst van het wijze kindergezicht. ‘Ja, maar officier is nu het mooiste! Men kan zijn leven geven om zijn land. Denk toch eens in, Caroline: de Franschen,’ en ze telde de namen op haar vingers, ‘de Russen, de Zweden, de Oostenrijkers willen ons land onder zich verdeelen. En wij willen Duitschers blijven. Ik ben blij, dat Papa gegaan is, en de broers ook meehelpen. Ik bid iederen dag, dat ze niet gewond zullen worden, want dat zou ik vreeselijk vinden, maar ik ben erg blij, dat ze den koning gaan helpen. Papa zeide, dat hij zoo dapper en zoo knap was.’ Caroline dacht er op eens aan, wie den strijd had laten ontbranden, dat die Franschen, Russen en Zweden tot een inval waren opgeroepen, maar zij sprak zich niet uit tegenover het kind. ‘Oorlog is anders iets vreeselijks, Neseke,’ zeide zij. ‘O ja! als men zoo maar eens gaat vechten, of zelf {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} begint, maar nu moeten wij het land verdedigen. En ik hoop toch zóó, dat die vijanden geen stap verder zullen kunnen komen, dat ze zóó geslagen worden. De koning mòet altijd de overwinning hebben.... altijd.’ ‘Dat weet je niet,’ zeide de blinde uit haar leuningstoel. ‘Daar kunnen wij niet over oordeelen.’ Toen Caroline thuis kwam, was haar man te paard van Haselrode teruggekeerd. ‘Bijna alle jonge boeren zijn naar het oorlogsveld,’ zeide hij, ‘het land ligt braak, omdat er geen werkkrachten zijn. De menschen zijn zonder energie: 't Geeft toch niets, zeggen ze, in oorlogstijd wordt toch alles vernield.’ Zoo zag Heinrich von Widel den oorlog, hij de man vol idealen over kunst en wetenschap en vredige wetten. Zijn mooie jonge vrouw had ze met liefde gedeeld, maar iets van Neseke's strijdvuur brandde ook in haar hart, toen ze op de kinderkamer komende haar kleinen dikken Ernst-Wilhelm haar tegemoet zag dribbelen. Ze nam hem op in haar armen, o ja een Duitsche jongen moest hij blijven. Neseke had wel gelijk, wat deden die vreemden bij hen? en nu, dat de strijd eenmaal zoo ver was, was het goed hem met moed tegemoet te gaan. Zij nam plaats op de vensterbank en tilde het kind op haar schoot, en samen keken zij uit in de straat, die stil en verlaten scheen na de drukte van de laatste weken, toen voortdurend soldaten voorbijtrokken. Nu waren allen ver weg - den dood tegemoet - Eenzaam was de stad achtergebleven, en wachtte... wachtte... Caroline vouwde haar handen op de dikke handjes van haar kleinen jongen, en bad in stilte. Zij bad voor die mannen, die weg waren gegaan, zij smeekte er om dat het land vrij mocht blijven, maar het was als het vragen om iets, dat reeds verbeurd is, het vragen om genade, want zij wist dat er schuld was in het ontbranden van den krijg, dat de koning het eerst den oorlog gezocht had, hoewel zoovelen om haar heen hem vrij pleitten en hem gedwongen achtten. Die volgden hem nu zonder aarzelen, in dwepende bewondering, die beschouwden haar {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfel als ontrouw aan de rechtvaardige zaak. Maar zij wilde niet ontrouw zijn. Slechts had zij de zaak ook van de andere zijde leeren zien, zooals haar man ze beschouwde. En onder het bidden kwam sterker dan ooit de overtuiging tot haar, dat Eén alleen weten kon, omdat Hij de harten aanzag. In de groote woonkamer, koel gehouden door de schaduw van de lindeboomen, die voor de vensters stonden, zat Caroline te naaien. De openslaande ramen boven het breede kozijn stonden open, en onder de takken der boomen door zag zij den tuin liggen, badende in zonnewarmte, vlinders fladderend tusschen de bonte bloemen; de beelden van Flora en Pomona hel wit zich afteekenend tegen een gladgeschoren haag. ‘Mevrouw,’ kwam de knecht haar storen, ‘mijnheer de kapitein laat vragen of hij u spreken kan.’ ‘Mijnheer de kapitein!’ herhaalde zij in vragende verwondering. Met dezen naam werd Ludwig von Lohe vroeger aangekondigd, maar hij was nu twee jaar weg. ‘Ja, mijnheer de kapitein. Mijnheer is voor een paar dagen in de stad.’ ‘Mijnheer Ludwig?! ja, laat mijnheer binnenkomen.’ Een zware stap met rinkelende sporen klonk op de vloersteenen van den gang en dreunde toen dof op de houten vloer van de kamer. Iets magerder geworden, het scherpe gezicht met het litteeken, donker bruin gebrand, stroever en stugger dan ooit in zijn houding, verscheen Ludwig von Lohe voor haar. Met stralende oogen sprong zij op. ‘Lutz! wat een verrassing! Wie had dat kunnen denken! Hoe heerlijk voor Sophie! Wanneer ben je gekomen?’ ‘Gisterenavond, laat,’ antwoordde zijn zware schorre stem. ‘De poorten waren al gesloten. 'k Heb lang genoeg moeten wachten.’ ‘En Sophie? was zij nog op?’ Zij schoof een stoel {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hem aan bij het raam. Er was een blos van verrassing op haar wangen. Het viel hem op hoe lief en jong zij er uitzag; 't was alsof haar gezicht wat smaller was geworden en daar was iets zachters in. ‘En hoe kwam je hier?’ vervolgde zij nieuwsgierig. Hij was met een opdracht van den hertog naar Hannover gezonden; ook in Brunswijk zelf had hij het een en ander af te handelen. Heinrich von Widel moest hij ook spreken, 't speet hem dat deze niet thuis was. Voor Sophie was het natuurlijk een groote verrassing geweest. Zij was nog niet naar bed, toen hij aankwam; en had niet geweten, wie 's avonds laat nog binnen wenschte te komen. ‘En je zoon, Lutz! Wat zeg je wel van hem?’ Een lachje helderde even zijn gezicht op: ‘Nogal een flinke jongen, niet waar?’ zeide hij gewild onverschillig. Het kind was drie weken na zijn vertrek in 1757 geboren. Nu was het twee jaar oud, een blonde dreumes, dien hij voor het eerst den vorigen avond zag slapende in zijn bedje, en die dienzelfden morgen zonder eenige verlegenheid lange verhalen tegen hem had gehouden, en zijn degen rinkelend door de gang had gesleept. ‘Je mag trotsch op hem zijn,’ zeide Caroline hartelijk. ‘'t Wordt een echte Duitsche jongen, daar zorgt Sophie wel voor; zij is zoo flink met hem.’ Hij zag haar onderzoekend aan, alsof hij opeens zich iets anders herinnerde, toen zij sprak van ‘Duitsche’ jongen, maar zij merkte het niet op. ‘Sophie is een echte officiersvrouw,’ vervolgde zij, ‘ik heb groote bewondering voor haar. Zij heeft nog nooit den moed opgegeven, niettegenstaande al de onrust en al de slechte berichten. Je weet zeker, dat Papa licht gewond is geweest. Hij heeft den winter thuis doorgebracht, maar nu is hij weer bij den koning. Van de broers hebben we in lang geen bericht gehad.’ ‘Daar is soms vreeselijk gevochten,’ zeide hij. ‘En 't houdt maar niet op! Nu weer de Franschen tot Munster en Minden. Zouden ze weer hier komen?’ {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘We zullen probeeren ze weg te krijgen,’ antwoordde hij met een kort lachje. ‘Eén keer is genoeg dunkt me.’ ‘O ja, meer dan,’ en er was afkeer in haar stem, want er waren gruwelen gebeurd, toen de Franschen Brunswijk en Hannover bezet hielden. ‘Ik hoor anders,’ begon hij, ‘dat jullie het nogal getroffen hebt met de inkwartiering.’ ‘O ja, wij persoonlijk. Heeft Sophie je dat verteld?’ Een lichte blos steeg op naar haar wangen, omdat zij er aan dacht, wat Sophie's meening over die inkwartiering was, maar haar toon klonk volmaakt kalm. ‘Heinrich had mijnheer De Mesmes in Frankrijk gekend, toen hij daar reisde, je weet wel, na zijn studiejaren. Zij waren zelfs vrienden geweest. 't Was bepaald een verrassing elkander terug te vinden. Hij was een beleefd, ontwikkeld man, die heel interessant kon vertellen. We hebben 's avonds dikwijls gezellig bij elkander gezeten en dàn was het niet in te denken, dat we eigenlijk vijanden waren, en eigenlijk’ - zij glimlachte - ‘elkander in de haren moesten vliegen.’ Hij lachte niet mee. ‘Ook wel vreemd; als wij in een ander gedeelte van Duitschland woonden, hadden wij hem als vriend mogen begroeten,’ zeide zij opgewekt. ‘Maar jullie woont niet in een ander gedeelte van Duitschland,’ zeide hij stroef ‘maar in Brunswijk.’ ‘En daarom waren wij ook blij toen de Franschen verdwenen. Zij hebben hier toch zóó geplunderd.’ ‘Behalve op Haselrode.’ Zij trok haar wenkbrauwen op. Zijn stroeve toon maakte haar koel tegenover hem. ‘Neen, gelukkig niet,’ antwoordde zij koud. ‘Heinrich had aan De Mesmes zijn plannen voor verbouwing voorgelegd; hij was ook een groot liefhebber van architectuur, en samen zijn zij Haselrode gaan zien. Uit zich zelf heeft De Mesmes toen strenge orders gegeven, dat het goed gespaard zou blijven. Het was een vriendendienst. Wij waren er blij om, het is toch beter dat iets gespaard dan vernield wordt.’ {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat weet ik niet.’ ‘O ja wel!’ zeide zij met warmte. ‘Daar is zooveel vernield, zooveel verbrand. Het was goed, dat er ook iets gespaard werd. Ik weet het wel,’ vervolgde zij bedaard, ‘Sophie was het ook niet met me eens, dat wij De Mesmes als huisgenoot behandelden. Maar je weet heel goed, Lutz, dat het dikwijls in den oorlog voorkomt, dat men zijn vrienden onder de vijanden terugvindt. Dat zijn de wonderlijke kansen van den oorlog. En als men veel gereisd heeft, zooals Heinrich gedaan heeft, heeft men in ieder land zijn vrienden. Weet je, wien hij vroeger ook ontmoet heeft? Lord Sackville.’ Zij glimlachte, ‘stelt je dat niet gerust, dat Lord Sackville behoort tot de onzen?’ ‘Ja, hij is chef van de ruiterij,’ antwoordde hij kortaf, niet ingaande op haar vroolijken toon, en meteen rees hij op: ‘Ik zal je man zeker op het paleis vinden? Jou zal ik niet meer zien, denk ik, want ik zal weer gauw vertrekken.’ ‘En al je vrije tijd behoort aan Sophie en aan je jongen. 'k Ben blij, dat je toch even binnen bent gekomen, al was Heinrich niet thuis.’ Zij stond op, het gezicht nu weer vol zachtheid en ernst. ‘'t Is misschien weer een afscheid voor jaren. Ik hoop het niet. Maar voor je vertrekt, Lutz, moet je nog je naamgenoot zien, al is het niet je petekind.’ Zij trad naar het andere venster, waar een wieg stond en sloeg de gordijntjes op. Haar tweede zoontje sliep daar, rustig, met geregelde ademhaling. Ludwig von Lohe keek er naar, een beetje uit de verte, over haar schouder heen. Zij zag glimlachend naar hem om. ‘Zie je, Lutz, eerst had ik gehoopt dat het een meisje zou zijn, want ik had zulk een prachtig plan!’ ‘O ja?’ ‘Ja, ik had haar al uitgehuwelijkt aan je zoon.’ Hij boog hoffelijk: ‘Een groote eer, mevrouw’. ‘Ja, zie je. Ik dacht, zoo zal met een nieuw geslacht voor goed de veete tusschen de Lohe's en Widels vergeten worden.’ {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat jij die veete vergat, toonde je al.’ ‘Maar dan was de band nog veel nauwer toegehaald.’ Zij deed alsof zij de scherpheid van zijn opmerking niet hoorde. ‘Maar nu is het geen meisje; nu is het maar goed dat hij heet naar mijn vader, Ludwig. Een echten Lohe's naam heeft hij daardoor. Ik ben er blij om. Lutz noem ik hem, dat is ook een afkorting bij ons, dat weet je.’ ‘Als hij een Lohe moet zijn,’ zeide hij half plagend, half ernstig, ‘maak dan dat hij geen Fransch leert zooals Ernst-Wilhelm; Sophie vertelde mij, dat hij het zoo goed geleerd had van mijnheer De Mesmes. Een Lohe is een echte Duitscher.’ ‘Een Widel ook,’ antwoordde zij snel, haar wrevel beheerschend. Zij wilde niet in onvrede van hem scheiden. Zij zouden elkander misschien op aarde niet terugzien. Zij sloot langzaam de wieggordijntjes. ‘Geloof je, dat er spoedig een groote slag zal komen?’ vroeg zij ernstig. ‘Hoe zou ik dat weten?’ en hij haalde de schouders op. ‘Ik weet maar één ding: dat ik ga vechten. Of ik terug zal komen, weet ik niet. Daar is maar één ding om nu aan te denken en dat is: om het land vrij te houden, als het niet voor onszelf is, dan tenminste voor onze kinderen.’ Zijn gebruind gezicht zag er getrokken uit; men zag hem aan, hoe ruw en zwaar zijn leven was; en 't was om het land te kunnen laten aan de kinderen. Ook aan haar kinderen. Zij begreep opeens zijn haten van alle verdraagzame gevoelens. Hij had geen tijd om te redeneeren en te philosofeeren over vriendschap en vijandschap. Zoolang het land niet vrij was, wist hij maar één ding, dat hij vechten moest, vechten moest - jaren lang misschien - voor de kinderen van het Duitsche volk. Daar waren tranen in haar oogen toen zij hem de hand drukte voor het afscheid. ‘Auf wiedersehen, Lutz, auf wiedersehen.’ En zoo verliet hij haar toen hij heenging: in de rustige woonkamer, staande bij de wieg van haar zoontje, dat {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Lutz werd genoemd, zooals hij; dat een Lohe's naam droeg. In die zomerdagen, toen de lucht zoo blauw was en de haantjes op de torens schitterden in de zon, woonde er anstige spanning in de oude huizen en waarde als een spooksel door de oude stad, totdat als een vreugdetrilling de tijding door de straten ging, dat de Franschen bij Minden verslagen, teruggedreven, vervolgd waren. - Het was alsof een zware last, die telkens dreigde neer te ploffen en waaronder de menschen gebukt en bevende doorgingen, op eens was weggenomen. Men richtte zich op. Men herademde. In de huizen en in de kerken klonken de danktonen op. ‘O, maar! Caroline,’ zeide Neseke, die in hoepelrokje en stijf keurslijfje in den zonnigen tuin der Widels haar oudste neefje in een houten wagentje had rondgereden, en toen in den steek had gelaten, om haar zuster opgewonden tegemoet te snellen. ‘Hebt je het al gehoord? Daar zijn boden in de stad gekomen! En nu wordt overal verteld, dat er bij Minden verraad is geweest.’ ‘Maar die overwinning is toch waar?’ ‘O ja, schrik maar niet. Alleen het had veel mooier kunnen zijn. Lord Sackville wilde niet naar den hertog luisteren.’ ‘Lord Sackville!’ ‘Ja, ik geloof wel, dat hij zoo heette. Hij had moeten aanvallen en toen heeft hij gewacht totdat de Franschen terug waren getrokken. Hij had het dadelijk moeten doen, begrijp je; de hertog had het hem al een paar maal gezegd. Wist je man er niets van?’ ‘Hij heeft niets gezegd. Maar hij is van morgen naar buiten geweest. Maar hij zal het nu wel weten.’ ‘O zeker. Zult je het mij vertellen, wat je hoort?’ Lachend om haar vuur ging Caroline het huis weer in, terwijl Neseke deftig terugkeerde naar het wagentje, waarin Ernst-Wilhelm zat te wachten. Heinrich von Widel had zich na het middagmaal naar het hertogelijk paleis begeven, waar hij zijn werk {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} had, maar vroeger dan zij hem verwachtte, hoorde zijn vrouw zijn stem weder in de gang, sprekende tot een der knechts. Nieuwsgierig ging zij de voorkamer uit. Hij zag haar, beleefd opende hij de deur van de bibliotheek voor haar en zij ging naar binnen. ‘Neseke heeft me zoo nieuwsgierig gemaakt,’ zeide zij vroolijk: ‘dat ik je dadelijk kom vragen of je ook iets weet over het verraad van Lord Sackville. Zij zeide, dat hij het bevel van den hertog niet had opgevolgd.’ Hij antwoordde niet. Bezorgd zag zij hem opeens aan. ‘Is er wat?’ vroeg zij. ‘'t Is misschien beter dat je het in eens hoort,’ zeide hij bitter. ‘Het is gedaan tusschen den hertog en mij.’ ‘Gedaan,’ herhaalde zij. ‘Waarom?’ Zij begreep het niet. Hij was de vriend, de vertrouwde geweest. ‘Omdat Sackville verraad heeft gepleegd,’ lachte hij schamper, ‘en De Mesmes mijn vriend was, en ik altijd dezen oorlog heb gehaat.’ ‘Ik begrijp het niet,’ zeide zij, en ziende hoe verbitterd en geprikkeld hij was, liet zij er zacht, bijna deemoedig op volgen: ‘Kunt je het mij niet uitleggen?’ ‘Natuurlijk, natuurlijk,’ en met het gewone gebaar de kanten lub van zijn hand terugslaande, wees hij haar een fauteuil aan. Zij ging zitten, bezorgd naar hem opziende. ‘Polwitz was op het paleis, met een bijzondere opdracht van den hertog. Hij vroeg mij om een bijzonder onderhoud. Hij begon over Sackville en hoe zijn verraad schrik had veroorzaakt. Men moest nu dubbel voorzichtig zijn. Niemand had Sackville gewantrouwd. Men moest nu ook den schijn vermijden Franschgezind te zijn. Dit alleen kon iemand al schaden. En nu was het den hertog ter oore gekomen, dat De Mesmes mijn vriend was.’ Caroline hief het hoofd hooger op. Kaarsrecht zat zij daar in haar keurslijf met strikken. ‘En dat Haselrode gespaard was gebleven. En dat ik altijd dezen oorlog afgekeurd had.’ ‘En toen?’ vroeg zij scherp. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik antwoordde, dat deze berichten volkomen juist waren. Vroeg hem, of de hertog hem alleen hierom hierheen had gestuurd en hem opgedragen had, dezen stand van zaken te onderzoeken. En toen boog hij alleen.’ ‘En toen?’ herhaalde zij dringend. ‘En toen,’ zeide hij hooghartig, ‘toen heb ik hem verzocht den hertog het bericht over te brengen, dat ik mijn ambt, die post van vertrouwen, neerlegde.’ Het bloed vloog naar haar wangen. ‘Je kon niet anders,’ zeide zij hartstochtelijk. Onrustig begon hij heen en weer te loopen. ‘Hij trachtte mij terug te brengen van mijn besluit totdat hij den hertog mijn uitleggingen had overgebracht, maar ik zeide hem, dat ik geen uitleggingen had te geven en dat niemand mij na dit bewijs van wantrouwen zou overhalen mijn ambt weer op te nemen. Hij was de zaakgelastigde van den hertog. Aan hem dus zou ik de sleutels en de papieren overgeven. Hij nam ze aan, en ik ben dadelijk uit het paleis weggegaan.’ ‘En is alles uit,’ dacht zij bitter. Het bleef stil in de bibliotheek. Door het open raam hoorde zij de heldere kinderstem van Ernst-Wilhelm, en toen Neseke, die hem antwoordde kalm en vermanend, terwijl zij zich deftig voortbewoog tusschen de rechte bloembedden. Het scheen haar uren geleden, dat zij met het kind had staan praten. Het gaf haar gedachten een andere wending. ‘Wat zal erover gepraat worden,’ zeide zij opeens. ‘Ja, natuurlijk. Maar het ergste, wat ze doen kunnen is zeggen, dat ik niet te vertrouwen was, en dat is al gezegd of gedacht door den hertog.’ Er lag een onbeschrijfelijke bitterheid in zijn toon. ‘Erger kan het niet worden.’ ‘Maar 't is niet zoo!’ zeide zij heftig, ‘en daarom moet het ook niet gezegd worden. Je moet het openlijk uitleggen, Heinrich, dat de hertog je vriendschap met De Mesmes afkeurde en er argwaan door kreeg, en dat je dien smaad niet wilde dragen. Je hadt eigenlijk je vrienden bij elkaar moeten vragen, en het hun openlijk zeggen. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom zou je ze nu nog niet een boodschap sturen, om hier te komen, en dan om zoo te zeggen, in hun tegenwoordigheid afstand doen.’ ‘Als ze mij kennen, zullen zij het zonder die plechtigheid wel gelooven,’ zeide hij met een kort lachje, ‘en anders gelooven ze het toch niet, en geven den hertog gelijk. Ik heb mij niet te verdedigen, en doe het daarom niet.’ Om zijn mond kwam die moede zwakke trek, die zich meer op zijn gezicht vertoonde, als de dingen hem hinderden, en onder gefronste wenkbrauwen staarden zijn donkere oogen voor zich uit, nog donkerder schijnend bij de gepoeierde staartpruik. Het was heel stil in de kamer. ‘Caroline,’ verbrak hij toen opeens kalm de stilte, ‘ik zou nu graag wat alleen zijn; ik heb nog allerlei na te zien.’ Zij stond dadelijk op. ‘En als er iemand om me mocht komen,’ voegde hij er aan toe, toen zij de deur uit wilde gaan, ‘laat dan zeggen, dat ik niemand ontvangen kan.’ Even aarzelde zij. Zij wilde hem zeggen, dat dit niet verstandig was, dat hij openlijk met zijn vrienden moest spreken, maar zij durfde niet. En zachtjes deed zij de deur achter zich toe: ‘Ik zal er geen geheim van maken,’ dacht zij heftig. Toen zij met haar werk op de bank onder den lindeboom zat, was Neseke in een wip bij haar. ‘Is het waar, Caroline? Wist je man ervan?’ en toen hield zij opeens op, onderzoekend het strakke bijna strenge gezicht aanziende. ‘Ja, Lord Sackville heeft verraad gepleegd, net zooals je gedacht had,’ klonk het vriendelijk. ‘Maar we hebben toch den slag gewonnen.’ ‘Was er niets bijzonders bij?’ ‘Over dat verraad, bedoel je? Neen, niets meer dan je al wist.’ Geen verder antwoord krijgend, drentelde Neseke weg, maar zij was stiller en minder verdiept in haar spel. Zij voelde, dat er iets was. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neseke,’ zeide haar zuster, toen zij tegen zes uur afscheid nam, omdat zij gehaald werd, ‘je moet thuis zeggen, dat ik graag even had willen komen, maar dat ik verhinderd was.’ ‘Ja,’ zeide het kind in spanning opziende, ‘kan ik nog meer voor je overbrengen?’ ‘Dat er misschien gepraat zal worden over een onderhoud van mijnheer von Polwitz met mijn man, maar dat het recht op onzen kant is.’ Neseke knikte. Zij zou het precies zoo overbrengen. Haar zuster had lang overwogen welke boodschap zij naar haar ouderlijk huis zou zenden. Zij had van verlangen gebrand er zelf heen te vliegen. Maar zij wilde niet uitgaan, omdat haar man om haar vragen kon, en hem nu storen, om hem te zeggen dat zij uitging, wilde zij ook niet. Trouwens het hinderde niet, bedaarde zij haar eigen ongeduld, al hoorde men de tijding verkeerd. Zij zou alles wel duidelijk uitleggen. Maar daar zou niet veel uit te leggen zijn. De geheele kennissenkring in het stadje sprak erover, en rechtvaardigde het onderzoek van den hertog in zake de vriendschap van zijn dienaar met een Franschman, maar niemand beschuldigde Heinrich von Widel van verraad. Men had zijn gedrag altijd afgekeurd; en in de oogen van velen was hij een pedante idealist, die het beter wilde weten dan de Brunswijkers en de Pruisen, en die nooit geschikt was geweest voor zijn positie. Nu had zeker iemand de oogen van den hertog weten te openen. Neseke schreide 's avonds in haar bed bittere tranen om den val van haar zwager. ‘Zie je, Caroline,’ zeide zij, hare zuster aanziende met haar doordringende oogen, ‘ik wil wel gelooven, dat het recht aan jullie kant is, zooals je zei, maar het lijkt net, als je mama hoort vertellen van wat ze op de visites zeggen, dat de hertog ook gelijk heeft.’ ‘Kind,’ zeide Caroline: ‘ik vind, dat wij gelijk hebben. Anders kan ik je niet zeggen.’ {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Neseke keek nadenkend: ‘Het is erg moeilijk,’ zeide zij, en toen: ‘Maar God, Die weet het toch!’ Sophie von Lohe was de eenige, die openlijk met Caroline brak. Zij liet haar door haar stiefmoeder zeggen, dat zij niet wist of haar man goed zou keuren, als zij haar bleef zien nu hun verhouding tot den hertog zoo veranderd was, en dat zij haar daarom niet meer bezoeken kon. ‘Dat is de eerste,’ dacht Caroline bitter. Maar niemand anders volgde. Alleen het verschil van meening was daar, en de verkoeling bleef niet uit. Zij voelde het; en vanzelf trok zij zich terug. Een ander werd benoemd in de plaats van haar man. ‘Sophie vertelt aan iedereen, die het hooren wil, dat Speier de betrekking aan Ludwig te danken heeft,’ vertelde haar stiefmoeder haar kort na de nieuwe benoeming, ‘en zij vertoont zich overal alsof zij de beschermvrouw van de Speiers is.’ Caroline glimlachte even. Zij kende Sophie's gewichtige houding. ‘Ze heeft een brief van hem gekregen,’ vervolgde mevrouw von Lohe. ‘Hij laat zich daarin ook uit over je man.’ ‘Heeft zij misschien permissie gekregen, mij te zien?’ klonk het scherp. ‘Niet naar geïnformeerd! Marie von Sayn vertelde het mij. Zie je, ik zeg het je, want ik geloof, dat wij in Ludwig den man moeten zien, die over Heinrich gesproken heeft. Sophie schijnt tenminste te vertellen, dat hij je man veel te Franschgezind vond, altijd al, en zijn vriendschap met De Mesmes had hij zoo teekenend gevonden, dat hij het noodig had gevonden dit aan den hertog mee te deelen.’ ‘O,’ zeide Caroline kortaf. Zij herinnerde zich opeens dien zomermorgen toen zij met Ludwig von Lohe over de inkwartiering had gesproken, en hoe onaangenaam toen eigenlijk zijn stemming was geweest. ‘Hij heeft nooit van Heinrich gehouden. Hij heeft {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit Haselrode kunnen vergeten,’ zeide zij, ‘hij zal alles wel niet verzacht hebben.’ ‘Neen, dat heeft hij zeker niet!’ klonk het geërgerd. ‘Sophie komt er trouwens rond voor uit. Zij beschouwt het als zijn plicht; en zij vindt, dat hij het land gered heeft.’ ‘Dus het is heel zeker, dat hij het deed.’ ‘Zeker, lieve, zeker - Marie von Sayn heeft den brief gelezen. Ik geloof dat Sophie hem overal in haar reticule meedraagt, om hem te laten zien.’ ‘Het is om Haselrode,’ dacht Caroline, toen, na vele betuigingen om den moed niet te laten zakken, haar stiefmoeder in haar caros was weggereden en zij alleen bleef denkende over het nieuws. En zij ging haar man zoeken. Het was al laat en zij vond hem in de bibliotheek bij kaarslicht bezig eenige kaarten te bestudeeren. Hij leefde den laatsten tijd alleen voor zijn boeken en scheen de buitenwereld te vergeten. ‘Het is Ludwig von Lohe,’ zeide zij, plaatsnemend bij de tafel, ‘die den hertog tegen je opgezet heeft. Ik heb het zoo juist gehoord!’ ‘De hertog had hem niet moeten gelooven, hij had mij volkomen moeten vertrouwen,’ antwoordde hij langzaam. ‘Het doet er niet toe, wie hem opgezet heeft. Daar zit de krenking niet in.’ ‘Maar hij! een neef.’ Heinrich von Widel maakte zijn afwijzend gebaar. ‘En neef, die nooit veel voor het familieschap gevoeld heeft,’ zeide hij ‘misschien geen wonder, als ik denk, hoe Haselrode hem ontgaan is. We moeten eerlijk zijn, Caroline.’ Zij bewoog zich onrustig in haar fauteuil. Zijn kalmte en gelatenheid prikkelden haar. Zij inwendig kookte van verontwaardiging. Ludwig had immers geweten hoe onschuldig haar man was. Zij had in volle vertrouwen met hem er over gesproken. ‘Wat een groote kaarten hebt je daar voor je,’ merkte zij op, haar drift beheerschend. Hij keek er naar met een tevreden uitdrukking op zijn fijn, geleerd gezicht, dat beschenen werd door het licht {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} van de kaars. ‘Ik maak mijn plannen,’ zeide hij nadenkend, en toen opeens naar haar opziende: ‘Ik heb er, sedert ik mijn betrekking neerlegde, over nagedacht, en nu staat het besluit dan ook vast bij mij, dat wij weg moeten, hier vandaan.’ ‘Naar Haselrode,’ zeide zij verheugd, ‘geloof je dat het kan?’ Hij schudde het hoofd: ‘Haselrode zou niet ver genoeg zijn, en het zou ook niet kunnen met die halve verbouwing. Neen, Caroline, ik wil terug naar mijn eigen land. Ik weet wel, dat Brunswijk het land van mijn geslacht is, en ik heb daarom ook getracht het lief te hebben, maar mijn aard, mijn geheele natuur hangt aan die andere streek, ik kan er heimwee naar hebben!’ ‘Naar Coblenz,’ herhaalde zij verwonderd. Zij was er nog nooit geweest. In haar eerste huwelijksjaar was haar schoonmoeder naar Brunswijk gekomen, in het tweede was Ernst-Wilhelm geboren, en daarna was de oorlog uitgebroken. ‘Maar de reis zal zoo moeilijk zijn? En wanneer wilde je dan terugkomen? Na den oorlog?’ ‘Ik sprak niet van terugkomen. Ik wil er gaan wonen voor goed.’ ‘Maar Haselrode dan! En dit huis?’ ‘Ik kan beide verkoopen. Ik geloof niet dat je me begrijpt, Caroline, ik wil hier niet blijven. Het land is mij vreemd. Ik heb geprobeerd er mij thuis te voelen en mijn plannen te realiseeren, maar die oorlog is er tusschen beide gekomen en ik mocht hem nog eens niet verwenschen! Ik denk anders dan de menschen hier; ik hoor hier niet. Dat voel ik duidelijk.’ ‘Maar de jongens, Heinrich, de jongens!’ ‘Die zullen daarginds opgevoed worden en daarginds gelukkig worden. Ik zou voor hen Haselrode kunnen aanhouden. Ik heb erover nagedacht. Maar familiegoed is het toch nooit geweest.’ ‘Neen,’ klonk het hard. ‘Maar je kreeg het toch door erfenis.’ Zij begreep hem niet. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Men zegt, dat er wel vredesvoorstellen zullen gedaan worden,’ vervolgde hij, ‘en dan als de vijandelijkheden gestaakt worden, zullen wij gemakkelijk de reis kunnen maken. Maar 't kan nog lang duren. Doch we kunnen onze plannen al vast ineenzetten. Mijn moeder zal ons heel goed kunnen ontvangen. Zij zal zelfs zoo blij zijn, en ik ook, om weer terug te zijn.’ Hij glimlachte voor zich heen. ‘Wij zullen er zoo gelukkig zijn.’ Maar zij was niet blij. Haar hart was vol twijfel, bitterheid en zorgen. Zij had zijn hooghartige houding tegenover het wantrouwen van den hertog volkomen goedgekeurd, maar nu begreep zij hem niet meer. Daar waren er - zij wist het door haar stiefmoeder - die gezegd hadden, dat hij lang zijn ambt moe was en daarom zoo gereed was geweest het op te geven. Hij was ook moedeloos geweest den laatsten tijd. O, die oorlog, die oorlog! Zij wist zeker, dat als de vrede gekomen was, en de oude toestanden teruggekeerd waren, hij vol plannen en idealen zou geweest zijn, ook voor Brunswijk, ook voor Haselrode. Maar het aftreden uit zijn ambt had de maat doen overloopen. ‘Als die verdenking er niet geweest was,’ dacht zij bitter, toen zij de bibliotheek had verlaten en langzaam de trap opging, ‘dan zou dit alles er ook niet zijn.’ Zij ging naar de kinderkamer. Oude Lise was er niet meer, zij was gestorven kort na de geboorte van kleinen Lutz. Nu was er een jong meisje, die op de jongens paste en Caroline ging iederen avond zien, of voor alles goed gezorgd was. Lutz lag al in zijn wieg in 't schemerdonkere vertrek. Ernst-Wilhelm zat met bengelende beentjes in de leuningstoel van oude Lise, en at nog een boterham. Toen hij zijn moeder zag, liet hij zich dadelijk op den grond glijden. ‘Lutz slaapt al,’ zeide hij, ‘hij sliep dadelijk. Hij is nog maar zoo klein, hè?’ ‘Maar jij moet ook gauw naar bed,’ zeide zij vriendelijk. ‘En weet je, Lutz is wel klein, maar toch niet zóó klein {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} meer. En nu heb ik eens gedacht, we mochten hem toch wel wat meer als een grooten jongen behandelen.’ Ernst-Wilhelm keek met groote oogen. ‘Mag hij later naar bed?’ vroeg hij nieuwsgierig. ‘Neen, maar ik vind, dat zijn naam zoo heel kort is, vindt je ook niet? Jij hebt zoo'n langen. We moesten Lutz Ludwig noemen. Zoo werd grootvader ook genoemd, toen hij een kleine jongen was.’ Ernst-Wilhelm lachte hel op: ‘Ludwig,’ herhaalde hij, ‘mag ik het hem dadelijk zeggen?’ ‘Maar dan maak je hem wakker!’ ‘'k Zal het heel zachtjes doen.’ Op zijn teenen liep hij naar de wieg en keek erin: ‘Ludwig,’ riep hij fluisterend, ‘Ludwig’. Maar kleine Lutz sliep rustig voort. ‘Hij hoort niets,’ zeide Ernst-Wilhelm. ‘Morgen, als hij wakker wordt,’ zeide zijn moeder. ‘Je moet nu zelf naar bed.’ Zij kuste hem goedennacht, gaf de kindermeid nog eenige bevelen, en ging naar haar eigen slaapkamer. Anders bleef zij langer bij de kinderen, vooral den laatsten tijd. Maar onrust dreef haar voort. Zij bedacht zich opeens, dat zij vergeten had Ernst-Wilhelm het Onze Vader te laten opzeggen. Zij was begonnen het hem te leeren. Hij kende er al de helft van. ‘Dan moet hij het maar voor eens laten,’ dacht zij uitkijkende in den tuin, waar nog maar heel flauw in 't halfdonker de struiken en beelden zichtbaar waren. ‘En ik zal het hem ook niet verder kunnen leeren,’ dacht zij toen hard. Haar hart was vol bitterheid. Zij voelde het. Zij zag, hoe koud en onwillig haar stemming was, en zij ontroerde er niet van. Koel besefte zij dit. - Strak bleef zij voor zich uitstaren. Er kwamen geen tranen in haar oogen en haar lippen beefden niet. Maar uit de diepte schreeuwde haar ziel het opeens uit: ‘Heere, Heere! kom mij ter hulpe of ik verga’. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} In de holle kamer van de blinde had Caroline's stem geklonken. Nu was het er stil. De oude vrouw tuurde voor zich uit met neergeslagen oogen, de gevouwen handen zenuwachtig ineen knijpend. Zij had de tijding gehoord over de toekomstplannen van Heinrich von Widel en 't was als een steek door haar hart gegaan. Maar zij zeide het niet. Zij zag zwijgend in de donkerheid, die altijd om haar was, zag de dingen van haar eigen onzienlijke wereld. ‘Ludwig heeft altijd iets tegen Heinrich gehad,’ verbrak Caroline de stilte, en 't was alsof zij iets rechter nog ging zitten op haar rechten stoel, waar zij zat, over de blinde, aan d' anderen kant van het kruisraam. De hooge vensterbank was nu niet deftig genoeg voor haar statige hoepelrokken. ‘Het is om Haselrode. Hij heeft het nooit kunnen vergeten.’ Daar klonk iets uitdagends in haar stem, alsof zij tegenspraak verwachtte. De blinde hief het hoofd op: ‘Ja kind,’ antwoordde zij kalm, ‘hij heeft het niet op kunnen geven. Ik heb het altijd gevoeld. Het was zooals bij Caïn, toen Abels offer was aangenomen, en niet het zijne. De zonde lag toen bij hem voor de deur.’ ‘Hij is dadelijk tegen mijn huwelijk geweest. En ik, die gehoopt had den vrede tot stand te brengen!’ Het klonk zoo bitter, maar de oude vrouw ontroerde niet. ‘Daar moet nòg vrede zijn,’ zeide zij. ‘Ja. Maar het kan niet.’ ‘Caroline!’ En toen er geen antwoord volgde: ‘Het moet, kind’. ‘Ik weet het, tante, ik weet het wel. Misschien later, als ik oud ben.’ ‘Maar de bitterheid zal groeien. Ze zal je hart vervullen. En het zal ook zijn als bij Caïn.’ ‘Maar daar kunnen nu te veel zorgen zijn om te strijden.’ ‘Neen.’ En toen kwam er bijna iets smeekends in {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} de oude stem, ‘strijd toch, strijd toch, zonder strijd moeten wij ondergaan’. Caroline zweeg - en 't was stil in de kamer. De blinde dacht diep na over het leed, dat over dit jonge hoofd gekomen was. ‘Het is zwaar,’ zeide zij verschoonend. ‘Maar toch, waar Christus is voorgegaan door zooveel smart en tranen en verzoekingen. Kind! je hebt het toch anders geleerd.’ ‘O ja, tante, en ik weet het ook wel.’ ‘Maar waar Hij aan het kruis om de zonde smarten heeft verduurd en diepten heeft gepeild, die wij niet eens kunnen onderscheiden, daar kunt je toch niet denken: de zonde is niet groot, de strijd en de moeite zijn niet noodig. Of dacht je, dat het leven maar was: een beetje strijd, een beetje moeite, en dan ook een beetje aardsch geluk? Het leven is heel anders. Kind! daar zijn diepten van smart en strijd in het leven als de diepten der zee. En daar zijn hoogten van geluk als de hoogte der hemelen. Het gaat om het leven der ziel, dat eeuwig is. Christus heeft den weg gewezen - - Hem moeten wij volgen.’ ‘Ja, tante.’ ‘Je moet vrede in je hart hebben. Je moet het Onze Vader kunnen bidden. En de kinderen! Je moet het aan je kinderen kunnen leeren. Wie moet het anders doen?’ O! de kinderen! de kinderen! Er trilde iets in de oogen in het jonge gezicht, dat zoo doordringend ernstig voor zich uit zag. Zoo stijf zat zij daar. Zij klaagde niet. Zij schreide ook niet. Het was alsof zij met sombere vastberadenheid den weg afzag, dien zij te volgen had. ‘Kind,’ kwam nog eens zacht de stem van de blinde, ‘je moet bidden, want zonder bidden zult je niet kunnen volgen.’ (Slot volgt.) {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Hervormingen in de Indische rechtsbedeeling Door Mr. H.J. Scheuer. Mag men de belangstelling van het publiek in het vraagstuk van de in de Indische rechtspraak aan te brengen hervormingen afmeten naar het aantal der in de laatste tijden verschenen geschriften, waarin dit onderwerp ter sprake kwam, dan zou men gaan gelooven dat die kwestie het brandend stadium is ingetreden en eerlang uit den schok der meeningen de oplossing moet geboren worden. Alleen in de maand September 1909 verschenen: in de Gids een opstel van Mr. L.W.C. van den Berg, in de N.R. Ct. van 24 en 25 September twee hoofdartikelen en een lijvig stuk in het laatste nummer ingezonden door den oudpresident van het Hooggerechtshof van Ned.-Indië, Mr. Winckel; in de eerste dagen van October de vier en twintig uitgewerkte ontwerpen van Indisch recht, het gemeenschappelijk werk van laatstgenoemden rechtsgeleerde en van Mrs. Carpentier Alting, Kleintjes en van Vollenhoven, en onmiddellijk daarop in de N.R. Ct. van 6 October een protest tegen het stuk van Mr. Winckel van zijn oud-collega Mr. A. Stibbe, president {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Bijzondere Commissie uit de Staatscommissie voor de herziening van het Indisch privaat- en strafrecht, en eindelijk een opstel van Mr. F.C. Hekmeijer, lid van voormelde Staatscommissie in het October-nummer van de Indische Gids. In al deze artikelen komt de bij uitstek gewichtige vraag, waaromtrent van regeeringswege nog geen beslissing genomen schijnt, ter sprake. De geleerden zijn het niet eens, allerminst omtrent de bruikbaarheid der wetsbepaling die tot grondslag voor de nieuwe rechtsbedeeling zal dienen: het nog steeds niet in werking getreden artikel 75 van het Regeeringsreglement 1). Het komt mij echter voor dat alle debat omtrent die bruikbaarheid, omtrent de vraag dus of het artikel, zooals het nu luidt, geschikt is om als hoeksteen van het rechtsgebouw der toekomst te dienen, en zoo neen, hoe het dan het best te wijzigen ware, is voorbeschikt om onvruchtbaar {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} te blijven, zoo lang de gezaghebbende meeningen omtrent de rechtsorde-zelf welke men zal gaan invoeren, over de kwestie dus: onder welk recht de verschillende groepen van ingezetenen van Nederlandsch-Indië zullen leven, in dezelfde mate als tot heden het geval was, blijven uiteenloopen. Het ligt toch voor de hand dat b.v. zij die den Inlander willen laten in het, volgens prof. van den Berg, euphemistisch alzoo genoemd ‘genot’ van hetgeen men gewoon is adat of volksrecht te noemen en de voorstanders van assimilatie, ook op justitieel terrein, van alle bevolkingsgroepen, niet met dezelfde redactie van artikel 75 te bevredigen zijn. Ook diegenen van de eerste categorie, die dat volksrecht willen vastleggen in een codificatie, kunnen zich moeilijk met hen, die alleen heil verwachten van onbeïnvloede ontwikkeling van dat recht, vereenigen in bewondering voor denzelfden tekst. En daarom moet men zich verwonderen dat in al die vijandige kampen mannen gevonden worden die voor hun tegenstrijdige zienswijzen in hetzelfde artikel 75 steun meenen te vinden. Een compliment voor de redactie van het wetsartikel kan men dit bezwaarlijk noemen. De vraag, welk recht wij den Inlanders en vreemden Oosterlingen hebben te geven, moest zijn opgelost en die oplossing uitvoerbaar zijn gebleken, vóórdat men die beslissing in een artikel der Indische Grondwet ging formuleeren. Is de eerste kwestie tot algemeene tevredenheid beslist, dan zal de uitdrukking van die beslissing in het Regeeringsreglement niet veel moeite kosten. De omgekeerde werkwijze die gevolgd is bij de totstandkoming van artikel 75 schijnt onlogisch. Ik bedoel met dit opstel een poging te wagen om langs empirischen weg tot de beslissing van de eerste vraag, waarop het m.i. uitsluitend aankomt, mede te werken en zal dus voornamelijk wijzen op die gebreken in de rechtsbedeeling die de Indische rechtspractijk mij heeft doen kennen. Zoo ooit, dan dient bij deze vrij gecompliceerde vragen {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} voor alles helderheid van voorstelling betracht en alle dubbelzinnigheid van terminologie vermeden te worden. Niet allen b.v., die zich scharen onder de voorstanders van eenheid van recht voor geheel Indië, verstaan daaronder hetzelfde. Op 't eerste gezicht zou men toch zeggen dat dit begrip vrij eenvoudig is, dat unificatie van recht voor Indië niet anders kan bedoelen dan dat alle ingezetenen, hoe verschillend ook van landaard, bloedsmenging, kleur, afstamming, godsdienst of ontwikkeling, aan dezelfde rechters en dezelfde rechtsregelen onderworpen worden, zooals in de beschaafde staten van Europa en Amerika, waar de exterritorialiteit binnen de nauwst-mogelijke grenzen is teruggebracht. Niet zelden echter hoort men hen, die zich voorstanders van de unificatie noemen, hun standpunt verdedigen met het argument dat de onophoudelijke wijzigingen der Indische rechtsreglementen tot een zoodanigen doolhof van Staatsbladen hebben geleid, dat zelfs de meest daarin doorkneede magistraat zich niet meer weet te redden en alleen een geunificeerd wetboek hem weer wegwijs kan maken. Dus niet het verschil van recht, maar de moeilijkheid om dat recht in de voortdurend elkander opvolgende en voor verschillende bevolkingsgroepen en gebiedsdeelen verschillende regelingen te vinden is hun hoofdbezwaar 1). Niet echter waar het recht te vinden is, maar wat het voorschrijft is de vraag: men onderscheide dus formeele van materiëele eenheid van recht; pluraliteit van recht, maar in één wetboek samengevat, van eenheid van recht voor allen. Het doolhof-argument is dus bruikbaar voor het betoog dat men met geregelde tusschenpoozen opnieuw moet afkondigen, zooveel mogelijk verspreide regelen moet verzamelen en vereenvoudigen - waarbij men niet moet vergeten dat ook dan partieele wijzigingen steeds noodig zullen blijken - maar heeft als grond tot unificatie geen gewicht. Mag men dus oneerbiedig het bestaande rechtssysteem {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} vergelijken met het labyrinth van Kreta, dan geeft dit nog geen aanleiding om uitsluitend voor de materieele unificatie van recht de rol van Ariadne op te eischen. De bestaande rechtsbedeeling voor de drie hoofdgroepen, waarin men tot nog toe gewoon is de ingezetenen van Nederlandsch-Indië te verdeelen, zal hier vluchtig in oogenschouw genomen worden tot verduidelijking van de daaraan vast te knoopen beschouwing van de voornaamste grieven, die gemeenlijk tegen de rechtspraak worden ingebracht; en ten slotte zal een poging worden gedaan om, zooveel mogelijk met behoud van het bestaande, een schema te vinden van de werkelijk urgente hervormingen voorzoover die binnen onze finantieele en personeele krachten vallen. Het vraagstuk van eenheid of pluraliteit van recht voor Indië komt daarbij uit den aard der zaak op den voorgrond. I. De dagelijksche rechter over de Inlanders op Java en Madoera 1) is in civiele en crimineele zaken de landraad, tegenwoordig samengesteld uit twee actieve of gepensionneerde inlandsche bestuursambtenaren onder presidium van een Europeesch rechtsgeleerde, een inlandsch Officier van Justitie, een Mohamedaanschen adviseur en een Europeesch griffier. Lagere rechtbanken zijn de districts- en regentschapsgerechten met een geringe competentie in burgerlijke en strafzaken; de politierol met uitsluitend crimineele, en de priesterraden met uitsluitend civielrechtelijke bevoegdheid (huwelijks- en erfrecht). De uitspraken van den landraad komen in tweede instantie voor den uit Europeesche juristen samengestelden raad van justitie. Voorzoover op de buitenbezittingen wordt rechtgesproken in naam der Koningin en de inheemsche bevolking daar niet is gelaten in het bezit harer eigen rechtspleging - ook deze veelal onder toezicht der Europeesche bestuursambtenaren - gelden {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} daar mutatis mutandis dezelfde voorschriften. Kortheidsen duidelijkheidshalve zal hieronder dus slechts van Javaansche rechtstoestanden sprake zijn, waarbij de welwillende lezer wel een reservatio mentalis zal willen maken voor hetgeen op de buitenbezittingen anders is geregeld. Waar die afwijkingen van overwegend belang zijn, zal de aandacht daarop worden gevestigd. Het recht dat als regel door deze rechters wordt toegepast, bestaat uit de ongecodificeerde godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der Inlanders, wat men gewoon is kortheidshalve te noemen volksrecht of, op voorstel van prof. van Vollenhoven, adatrecht. Op dien regel bestaan echter al dadelijk twee belangrijke uitzonderingen: het materieele strafrecht en het formeele recht zijn gecodificeerd in en werden gekend uit het strafwetboek voor Inlanders, vrijwel een copie van dat voor de Europeanen, en het Inlandsch reglement, dat hoewel heel wat eenvoudiger van bouw dan de Europeesche reglementen van rechtsen strafvordering echter geheel Europeesch van karakter en strekking is 1). Wat de inlandsche godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken daaromtrent ooit mogen hebben voorgeschreven, heeft sinds een halve eeuw kracht van wet verloren en kan, naar het schijnt, voor goed worden ontbeerd. Voldoet nu deze regeling in de practijk aan de eischen die men tegenwoordig aan een behoorlijke rechtspraak stellen kan? Een bevestigend antwoord op deze vraag zou zelfs met de qualificatie van ‘beminnelijk optimisme’ te zacht zijn omschreven. De grieven zijn gewichtige en vele. Afgezien van de meer theoretische bezwaren tegen het instituut der priesterraden: de onvoldoende regeling hunner {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} competentie, de twijfelachtige beteekenis van de executoirverklaring van hunne beslissingen door den landraad, het niet-wortelen van de geheele instelling in de rechtsovertuiging van het volk, dat geen priesters en geen collegiale geestelijke rechtbanken kent, zijn de meest gehoorde grieven der practijk deze: Ook ongevraagd, wanneer de belanghebbenden het onderling volkomen eens zijn, bemoeien zich de priesterraden gaarne, in lijnrechten strijd met de wet, met de verdeeling van inlandsche nalatenschappen, de deelgerechtigden daarbij in den waan brengende dat de verdeeling anders geen rechtskracht heeft en tot allerlei ‘soesah’ zal leiden. Zij taxeeren soms de waarde van den boedel veel te hoog met het oog op de procenten die zij daarvan voor hun bemoeienis vragen (5 à 10%), zoodat soms de geheele nalatenschap nauwelijks toereikend is om die kosten te dragen en de erfgenamen zich moeten vergenoegen met het mager resultaat dat de erfenis naar alle regelen van de kunst is verdeeld zonder dat zij er rijker door geworden zijn. Van de werking der priesterrechtspraak op de buitenbezittingen is weinig bekend. Ook van de resultaten der door de districts- en regentschapsgerechten (districtsgerechten op enkele buitenbezittingen) uitgeoefende rechtspraak krijgt men niet veel te hooren. De rechters, de wedono en de regent of patih met enkele assessoren van minderen rang, spreken vrijwel recht ex aequo et bono, zonder veel inmenging van Europeesche zijde, want het toezicht der landraadspresidenten op de regentschapsgerechten heeft niet veel om het lijf en van hooger beroep wordt weinig gebruik gemaakt. Dat dus over deze rechtspraak niet veel klachten vernomen worden kan evengoed een gevolg zijn van de onbeduidendheid der door deze gerechten behandelde zaken en van het respect van den minderen Inlander voor de beslissingen zijner hoofden als van de juistheid dier beslissingen. Wanneer een recente wijziging van artikel 83 van de Rechterlijke Organisatie zal zijn in werking getreden, zal er een eind komen aan een zonderlinge uitbreiding door sommige regentschapsgerechten aan hun competentie gegeven. Er schijnen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} geen overwegende bezwaren te bestaan om deze gerechten voorloopig te handhaven. Meer aanleiding tot critiek geeft de crimineele rechtspraak over Inlanders en met hen gelijkgestelden op Java door de politierol, op de buitenbezittingen door de magistraatsgerechten uitgeoefend; de behandeling van delicten waarop een maximum-straf is gesteld van drie maanden ten arbeid stelling of f 100 geldboete. Dadelijk zij echter erkend dat die critiek zich lang niet altijd heeft weten vrij te houden van overdrijving en dat zij, als van ouds, gemakkelijker is dan de kunst om doeltreffende verbeteringen aan de hand te doen. In dit opzicht zijn de tijden wel eenigszins veranderd. Toen omtreeks 1870 onder het ministerie-de Waal voor het eerst een strenge scheiding tusschen rechterlijke en administratieve ambtenaren werd ingevoerd en bepaaldelijk, al ging het ook niet opeens, de residenten als voorzitters der landraden door gegradueerden werden vervangen, ging men vrij algemeen van het beginsel uit dat een niet-jurist eo ipso niet deugt als rechter, ook niet als politierechter. Hiertegen is zeker vrij wat in te brengen en zelfs vele juristen denken hierover tegenwoordig anders dan men veertig jaren geleden deed. Maar hoe dit zij, al ware het te verkiezen - wat nog lang niet vaststaat - dat alle Indische politierechters in de rechten waren gepromoveerd, dan nog zouden alle theoretische bespiegelingen niet kunnen beletten dat de politierechtspraak, en wel de politierechtspraak door de bestuursambtenaren, moet gehandhaafd blijven. Er komt absoluut niemand anders voor in aanmerking, er kan geen sprake van zijn de honderdduizenden strafzaken, die jaarlijks voor de politierol en de magistraatsgerechten komen, voor een anderen rechter b.v. den residentierechter of den landraad te brengen. Evenmin veroorlooven ons de beschikbare personen en middelen om op alle plaatsen, waar thans een bestuursambtenaar als politierechter zetelt, een jurist in zijn plaats te benoemen. Op dit punt zijn althans wat de 40 millioen Inlanders betreft, in afzienbare tijden alle veranderingen uitgesloten. Hoogstens zal misschien metter- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd op de hoofdplaatsen van Java die rechtspraak zijn op te dragen aan een met geen ander werk te belasten ambtenaar, zoo mogelijk een jurist. Wil hiermede nu gezegd zijn dat deze rechtspraak in haar soort zoo goed is als zij wezen kan en de klachten daaromtrent ongegrond of tenminste overdreven zijn? In geenen deele. Zooals zij in de practijk werkt is de politierechtspraak verre beneden haar taak gebleven. Wat hiervan de redenen zijn schijnt niet moeilijk na te gaan. Al is een strafzaak nog zoo eenvoudig - en een delict is volstrekt niet altijd eenvoudig omdat er geen zware straf tegen is bedreigd - een gerechtelijk onderzoek ter terechtzitting dat dien naam verdient, zonder behoorlijke voor-instructie, als hoedanig het getuigenverhoor in artikel 369 van het Inlandsch reglement bezwaarlijk kan gelden, vereischt toch allicht eenige uren. En meer dan enkele dagen in de week hebben, vooral op de grootere hoofdplaatsen, de met ander werk overladen bestuursambtenaren voor dit deel van hun taak niet beschikbaar. Of er onder die omstandigheden wel sprake kan zijn van een nauwkeurig wikken en wegen van de bewijzen van schuld tegen een paar duizend beklaagden per jaar, laat zich licht raden. Maar niet hierin ligt de hoofdfout. De wet die deze materie regelt is onvolledig, de wet voor Java zelfs in tweeërlei opzicht. De dertiende titel van het Inlandsch reglement brengt den politierechter, overstelpt als hij is met ander werk, dagelijks in verleiding om met de hem toevertrouwde rechtspraak de hand te lichten. Acht hij het hooren van getuigen, of hun beëediging, te omslachtig, hij doet de zaak af zonder getuigen of zonder hen te beëedigen. Het eenige wat hem imperatief is voorgeschreven is het hooren van den beklaagde zelf (minder kan het dan toch ook niet!) en de aanteekening in zijn register dat (niet wat) de beklaagde zelf heeft erkend of ontkend. Hierop kan hij terstond tot veroordeeling overgaan, niet gebonden door eenige bewijstheorie, die hem een minimum wettelijk bewijs voor- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijft; zijn eigen overtuiging geeft zonder meer den doorslag. Niets of niemand kan den politierechter dwingen getuigen à décharge of een deskundigen verdediger aan te hooren of zelfs maar in de gerechtszaal toe te laten. Voor de buitenbezittingen geldt de grief van de vrijebewijstheorie niet: de magistraten mogen slechts veroordeelen op een minimum wettelijk bewijs. Maar daar ook hier alle verdere voorziening is uitgesloten behalve een louter platonische examinatie door de raden van justitie die aan de uitspraken niets meer veranderen kan, blijft het altijd mogelijk dat de magistraat zich aan het wettelijk voorschrift niet stoort en toch op onvoldoend bewijs veroordeelt. Een eventueele aanmerking van den raad deponeert hij ter griffie. Want dit is de tweede gewichtige grief die ook voor de buitenbezittingen geldt: het hooger beroep is uitgesloten en de vonnissen worden (behalve als er een verzoek om gratie wordt gedaan) stante pede ten uitvoer gelegd. Doorgaans kraait er geen haan naar. Beschouwt men nu deze beide bezwaren in verband met elkander, dan is het duidelijk dat, wanneer des politierechters karakter en onpartijdigheid niet boven allen twijfel verheven zijn, deze rechtspraak tot schromelijke ongerechtigheden kan leiden. Zoo is het zelfs voorgekomen dat de politierechter daarin een middel zag om een zijns inziens onjuiste of minder gewenschte uitspraak van een hoogeren rechter, den landraad, naar zijn beter begrip te corrigeeren en een voor die rechtbank vrijgesproken beklaagde terstond na de vrijspraak voor hetzelfde feit tot drie maanden ten arbeidstelling aan de publieke werken voor de kost zonder loon (vulgo ‘krakal’) veroordeelde. Het ‘non bis in idem’ was voor hem niet geschreven! Dat de zaak tot nog toe ‘gemarcheerd’ heeft, is in de tegenwoordige tijdsomstandigheden geen reden om alles bij het oude te laten. Niet alleen de zelden-klagende inlanders, maar ook de met hen gelijkgestelde ‘vreemde Oosterlingen’ zijn aan deze rechtspraak onderworpen. Het geval kan zich dus voordoen en heeft zich voorgedaan, dat {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} een gezeten Chineesch burger op een bloot vermoeden van den eersten den besten politie-oppasser door dezen voor den magistraat wordt gebracht om daar te midden van allerlei rapaille in de voorgalerij van een gouvernementskantoor staande of naar verkiezing op den grond hurkende of te wachten totdat het zijn beurt zou zijn om voor den politierechter te verschijnen, om vervolgens op staanden voet tot een belangrijke vrijheidsstraf veroordeeld te worden waaraan geen macht ter wereld meer iets veranderen kon. Geen wonder dat uit de kringen der tegenwoordig überhaupt tot emancipatie genegen Oosterlingen krachtige protesten tegen deze rechtspraak zijn opgegaan; laatstelijk, zooals de Indische bladen meldden, in den vorm van een request aan den Gouverneur-Generaal om afschaffing van de politierol, waarop geantwoord zou zijn dat reeds plannen aanhangig zijn tot nadere regeling van deze rechtspraak. Tegenover het buitenland zoomin als tegenover zijn eigen onderdanen is het gouvernement verantwoord wanneer deze waarschuwingen in den wind worden geslagen. Uit het bovenstaande volgt echter volstrekt niet dat, al zijn er tegen de huidige rechtspraak der politierechters vele en zware beschuldigingen in te brengen, het instituut op zichzelf niet kan worden gehandhaafd. Bij de bespreking der hervormingen zal hierop worden teruggekomen. Ook de landraden als instelling moeten zonder eenigen twijfel worden bestendigd. De dageljksche rechter over de Inlanders met de hoogste competentie in civiele en crimineele zaken bekleed in iedere residentie-afdeeling kan natuurlijk niet worden gemist; en deze rechtbanken zijn op zeer logische wijze samengesteld. Men zou misschien om de inlandsche bestuursambtenaren van een hun hoogst onaangename taak te ontlasten, de assessoren uitsluitend uit de gepensionneerden kunnen recruteeren of mettertijd uit hen die van een einddiploma der nieuwe rechtsschool zijn voorzien; of nog een schrede verder gaan en den landraadsvoorzitter als unus judex laten optreden geassisteerd door den djaksa en den Mohamedaanschen adviseur. Maar dit zijn punten van ondergeschikt belang. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch voldoet ook de landraads-rechtspraak niet aan billijke eischen. Men zou echter in hoofdzaak al dadelijk het terrein der klachten kunnen beperken tot de crimineele rechtspraak. Mocht er ook aan de burgerlijke jurisdictie het een en ander haperen, dan is dit toch moeilijk door een enkele wetswijziging herstelbaar, maar eerder te wijten deels aan de onvastheid van het inlandsche volksrecht waarvan de landraadsleden doorgaans niet veel meer op de hoogte zijn dan de Europeesche voorzitter, deels aan de litigeerende partijen zelf, die vaak met de zonderlingste op geen behoorlijke basis berustende vorderingen voor den rechter komen, soms niet weten waarover hun geding eigenlijk loopt en of zij wel den juisten persoon in rechten hebben gedaagd en bovenal maar zeer zelden in staat blijken hun door de tegenpartij ontkende posita eenigszins behoorlijk te bewijzen 1). De codificatie echter van het formeele recht in het Inlandsch reglement, al is het dan ook geen volksrecht, maar zuiver Europeesch, is een uitmuntend stuk legislatief werk. De civiele procedure is eenvoudig, snel, goedkoop en met de noodige waarborgen omkleed: het noodlottige principe van de lijdelijkheid des rechters is, tot groot profijt van de rechtzoekenden, daarin volkomen verlaten. De nog bestaande lacunes - want die zijn er - kunnen geleidelijk worden aangevuld: speciaal op het stuk van executie van vonnissen valt nog wel het een en ander te hervormen. Zoo zou, om een voorbeeld te noemen, daar het inlandsch recht geen: ‘en fait de meubles possession vaut titre’ kent, een invoering van het revindicatoir beslag op roerend goed in het Inlandsch reglement volkomen op haar plaats zijn. De crimineele rechtspraak van den landraad die, dank zij de codificatie van het materieel strafrecht, toch zooveel vasteren grond onder de voeten heeft dan de civiele jurisdictie is - het schijnt niet te boud gezegd - een volkomen failure. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is waar dat vooral in de laatste jaren, door het toenemend gebrek aan ambtenaren vaak onervaren landraadpresidenten worden benoemd, dat hun kennis van taal en volk zeer veeb te wenschen overlaat, dat de leden zich over 't algemeen weinig voor dit deel van hun werk interesseeren en dat de griffiers, enkele goede niet te na gesproken - niet voor hun taak berekend zijn en den voorzitter die, wil er iets van terechtkomen, hun het geheele procesverbaal der terechtzitting moet dicteeren, veel meer hinderen dan helpen; maar dit alles is van volkomen ondergeschikt belang vergeleken met de hoofdzaak: het voorloopig onderzoek is absoluut ondeugdelijk en onbetrouwbaar. Om tot de bron van deze ongerechtigheden te komen moeten wij de tusschenliggende stadia van het voorloopig onderzoek in handen van den djaksa, den regent en den (assissent-)resident overspringen en komen tot de personen die de werkelijke leiders zijn van de eerste, in strafzaken altijd de gewichtigste instructie, de districts- en onderdistricthoofden. Aan een onwaarachtig procesverbaal dat echter voor het oog goed in elkander zit, kunnen de hoogere ambtenaren die in verband met andere drukke ambtsbezigheden slechts een oppervlakkige contrôle kunnen uitoefenen, die onwaarachtigheid niet altijd aanzien, en slechts nu en dan blijkt hun uit het op ongelegen tijden door de mand vallen van een weinig rolvast getuige dat de geverbaliseerde verklaringen fictief zijn; zelfs het grondiger onderzoek ter terechtzitting van den landraad gaat toch lang niet altijd diep genoeg om een handig in elkaar gezet complot te ontwarren en te doen falen. De derde titel van het Inlandsch reglement geeft een behoorlijke instructie aan de districtshoofden hoe zij te handelen hebben bij de ontdekking van misdaden. Maar theorie en practijk zijn twee. Het fatale ‘wakil’-systeem werkt ook in dit opzicht allerverderfelijkst. Dat in de onderdistricten de assistent-wedono deze functiën van het districtshoofd vervult, is natuurlijk volkomen in orde, maar dat het verhooren van verdachten en getuigen aan den {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} djoeroetoelis of aan een nauwelijks de schrijfkunst machtigen ‘hoofd-oppas’ wordt overgelaten, is uit den booze. Toch is dit in vele gevallen de normale gang van zaken. De processenverbaal zijn formeel volledig, d.w.z. op iedere omstandigheid waaruit het bewijs kan worden opgebouwd, zijn minstens twee getuigen ‘gehoord’ (is er maar één die van het feit afweet, dan wordt er een willekeurige tweede bijgezocht, bereid om te beamen wat de eerste beweert te weten, en alvast op zijn naam een tweede procesverbaal van een volkomen fictief verhoor opgemaakt); en wanneer nu de zaak voor de hoogere autoriteiten komt, kent ieder zijn les en legt alle eeden af die men van hem vordert. Wat onder die omstandigheden de ‘leiding’ van het voorloopig onderzoek door de bestuursambtenaren beteekent, begrijpt men. Het bepaalt zich in werkelijkheid, na lezing der stukken, tot het teekenen van een formulier, waarbij de stukken in handen van den landraadvoorzitter worden gesteld, die maar zien moet hoever hij ermee komt, en vaak ter terechtzitting moet ontdekken dat de verklaringen van het voorloopig onderzoek of niet of geheel anders zijn afgelegd dan in de stukken te lezen staat of wel dat voor een niet disponibelen, overleden of recalcitranten getuige zoolang een remplaçant is meegezonden. Dat dit tafereel niet te donker gekleurd is mogen de beide volgende staaltjes bewijzen. Op de terechtzitting van een landraad trok het des voorzitters aandacht dat herhaaldelijk vee-diefstallen in hetzelfde onderdistrict gepleegd werden, die volgens de stukken van voorloopig onderzoek altijd op dezelfde wijze ontdekt werden en ook verder volmaakt hetzelfde verloop hadden. Het bleek toen, dat de assistent-wedono - of diens plaatsvervanger - als practisch bureaucraat er vaste modellen van voorloopig onderzoek op nahield, die naar omstandigheden pasklaar gemaakt, met verandering van de namen der getuigen etc. voor alle soortgelijke gevallen konden dienst doen, en dus veel werk uitspaarden. Een ander voorzitter ontdekte ter terechtzitting dat de in de stukken opgegeven jeugdige leeftijd van een {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} brandstichter volstrekt niet te rijmen was met het eerwaardig uiterlijk van hem die als beklaagde was verschenen. Na een uiterst nauwkeurig en uitvoerig onderzoek van den voorzitter - gelukkig iemand die doorkneed was in kennis van taal en volk! - kwam het hooge woord eruit en bleek het dat de verschenen ‘beklaagde’ hier de plaats vervulde van zijn even onschuldigen zoon, dien hij, lid van het desabestuur en verplicht om als zoodanig ter wille van de goede zaak te zorgen voor de aanwezigheid van een ‘verdachte’, - die anders niet te vinden was - had belezen om de schuld maar op zich te nemen. Na de generale repetitie met de getuigen had de zoon ter elfder ure zich bedacht en zijn verdere medewerking geweigerd, waarom de patriarch als een oud Romein, om het spel niet te bederven, zichzelf maar voor de goede zaak had opgeofferd. Bij de nieuwe verdeeling van deze zonderlinge gastrollen had men vergeten de leeftijdsopgave des beklaagden in de stukken te veranderen! Valt het onder zulke gegevens te verwonderen dat de crimineele landraadsrechtspraak geen succès is te noemen; dat de Europeesche voorzitter door het eindeloos puzzleoplossen wantrouwig, misschien te wantrouwig geworden, huiverig is om tot veroordeeling te besluiten, dat het percentage der vrijgesproken beklaagden onrustbarend hoog is (ruim 26% tegen 6% van hen die in Nederland voor de arrondissementsrechtbanken terechtstaan)? De fout schuilt dus niet in de regeling der strafvordering in het Inlandsch reglement, evenmin in de gedingvoering voor den landraad, maar, om tot de kern der zaak te komen, in de geringe belangstelling van den Inlander, niet alleen van de instrueerende ambtenaren, maar van de justitiabelen zelf, die zich tot practijken als hierboven geschetst willen leenen, die aan absolute waarheid, de eenige waarheid in strafzaken, minder waarde hechten dan aan de afdoening van een stuk, en tevreden zijn wanneer de nu eenmaal als verdachte gesignaleerde persoon naar de regelen van de kunst is veroordeeld - of desnoods vrijgesproken - en {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} de zaak daarmede uit de wereld is. Het ‘fiat justitia, ruat caelum!’ is hun volkomen vreemd. Een radicale hervorming van het voorloopig onderzoek in strafzaken is dus dringend noodzakelijk. Zoolang die niet heeft plaats gehad, is een werkelijk behoorlijke strafrechtspraak over de Inlanders niet te verwachten. In dit opzicht schijnen de buitenbezittingen in eenigszins gunstiger conditie te verkeeren dan Java. De kleine man is daar blijkbaar minder gemakkelijk te vinden om zich tot knoeierijen te leenen; misschien ook hebben de instrueerende ambtenaren door het veel geringer aantal zaken meer gelegenheid zelf de instructie te houden, zoodat zij die niet behoeven over te laten aan onbetrouwbare ondergeschikten. De onvastheid van het materieele civiele recht en de onbetrouwbaarheid van het voorloopig onderzoek in strafzaken zijn dus de twee zwakke punten onzer inlandsche rechtsbedeeling. Over de rechtspraak in tweede instantie, in appèl voor civiele en in revisie voor strafzaken, bij den raad van justitie, valt na het bovenstaande weinig meer te zeggen. De beide geconstateerde gebreken werken natuurlijk ook in tweede instantie door. De revisie-rechtspraak is bij het Kamerdebat over de Indische begrooting voor 1909 door de leden van Styrum en van Deventer nog ter sprake gebracht. Beide afgevaardigden wezen er nogmaals op dat, ondanks de toezegging der Regeering indertijd aan de Kamer gedaan, het oraal debat in revisie uiterst zelden voorkomt, zoodat zelfs in de gewichtigste strafzaken als regel in tweede instantie op de stukken wordt rechtgedaan. Het ware inderdaad voorzichtiger geweest indien de bewuste toezegging achterwege ware gebleven, want wanneer men nagaat dat gemiddeld van de drie raden van justitie op Java ieder per jaar een paar duizend revisiezaken heeft af te doen, dan blijkt het duidelijk dat van een nieuwe mondelinge behandeling op eenigszins ruime schaal geen sprake kan zijn. Uitbreiding van het aantal raden van justitie of althans {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} van dat der strafkamers zou alleen in dit desideratum kunnen voorzien. Het is echter zeer de vraag of men niet veel beter zou doen de daaraan verbonden groote uitgaven te besteden aan de verbetering van het voorloopig onderzoek. De tweede hoofdgroep van ingezetenen, veel minder talrijk dan de Inlanders, zijn de in theorie met dezen gelijkgestelde vreemde Oosterlingen, in ruwe getallen op 600000 zielen geschat en bestaande uit afstammelingen van de in Indië niet - autochthone Aziatische volkeren, waaronder de Chineezen en de Arabieren de meest bekende zijn. In theorie is dus deze bevolkingsgroep onderworpen aan hetzelfde recht als de Inlanders, maar practisch geldt deze gelijkstelling nog maar alleen voor het strafrecht. Reeds in 1855 toch is de geheele burgerlijke en handelswetgeving der Europeanen - behoudens het familie- en erfrecht - op de vreemde Oosterlingen op Java en Madoera toepasselijk verklaard, en gaandeweg is die gelijkstelling over nagenoeg den geheelen archipel uitgebreid. Zij staan in de door het burgerlijk en handelsrecht beheerschte gedingen terecht voor den Europeeschen rechter, derhalve, al naar de waarde der tegen hen ingestelde vorderingen, voor het residentiegerecht of den raad van justitie. Aangenomen dus, zooals tegenwoordig veelal beweerd wordt, dat Europeesch recht en rechtspraak hun idealen zijn, dan zijn, op civielrechtelijk gebied althans, deze uitlanders niet te beklagen. Hun klachten betreffen dan ook uitsluitend de crimineele rechtspraak en een enkele verwijzing naar hetgeen hierboven van de crimineele jurisdictie der politierechters en landraden is gezegd, bewijst dat die klachten niet ongegrond zijn. Op het eerste gezicht schijnt het eigenaardig dat zij zich veel meer door de rechtspraak ter politierol dan door die van den landraad verongelijkt achten. Maar als men nagaat dat in 't algemeen deze klasse lang niet uit onze slechtste staatsburgers bestaat - wanneer althans de veel- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} vuldigheid van aanrakingen met den dagelijkschen strafrechter als criterium daarvan mag gelden - doch dat zij, ook al tengevolge van de hinderlijke wijze waarop zij met het wijken- en passenstelsel vervolgd en anderszins ‘gemassregelt’ worden, schier dagelijks kans hebben met den politierechter in botsing te komen, dan laat het zich gereedelijk verklaren waarom niet de landraad, maar de politie-rol hun bête noire is. Stelt men zich overigens voor hoe een misschien in Westerschen geest opgevoed Chinees zich gevoelen moet wanneer hij op nergens omschreven bewijsgronden of zonder bewijsgronden tot eenige weken of maanden ten arbeidstelling veroordeeld, als ‘politioneel gestrafte’ met het uitschot der inlandsche maatschappij aan het onderhouden van den openbaren weg of het reinigen van goten wordt gezet, dan wordt de urgentie van hervormingen op dit stuk duidelijk. Ten aanzien van de rechtspraak over de Europeanen kunnen wij kort zijn. Zij is eenige jaren - het materieel strafrecht eenige decenniën - bij die in het moederland ten achter; is overigens naar het stelsel der verplichte concordantie in artikel 75 van het Regeeringsreglement voorgeschreven 1) op dezelfde leest geschoeid en wordt geleidelijk naar Nederlandsch model hervormd. In algemeenen zin kan men dus aannemen dat de Europeesche justitiabelen in Indië geen redenen hebben om de rechtspraak in het moederland te betreuren, daar zij onder de keerkringen dezelfde waarborgen voor een behoorlijke rechtsbedeeling genieten als aan de oevers der Noordzee. Slechts laat de snelheid der strafprocedure nog wel eens te wenschen over, zoodat de terechtzittingen te lang na het plegen der strafbare feiten plaats hebben, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen vooral als er inlandsche getuigen gehoord moeten worden, niet wenschelijk is. II. Uit al het voorgaande blijkt dat de Europeesche rechtspraak voornamelijk in twee opzichten boven die over de Inlanders uitmunt. De burgerlijke rechtspraak berust op een gecodificeerd, alzoo behoorlijk vaststaand materieel recht en de crimineele procedure biedt de noodige waarborgen aan voor een nauwkeurig en betrouwbaar onderzoek naar de materieele waarheid. Volgt hieruit nu dat de overige ingezetenen van Nederlandsch-Indië die, zooals hierboven is geschetst, in deze opzichten minder bevoorrecht zijn, derhalve gebukt gaan onder een minderwaardige rechtsbedeeling, zoodat men uit een oogpunt van billijkheid en van politiek niet beter kan doen dan ook op hen het Europeesche recht over de geheele linie toepasselijk te verklaren en met volle zeilen de veilige haven der unificatie binnen te stevenen? Ons antwoord is pertinent en met volle overtuiging dat de praemisse slechts onder benefice van inventaris aanvaard en de conclusie in ieder geval verworpen moet worden. De Inlandsche rechtsbedeeling - om nu maar kortheidshalve deze uitdrukking te bezigen - is ondanks hare gebrekkige werking, niet minderwaardig. Dat wil dus zeggen dat haar systeem deugdelijk is en de geconstateerde gebreken daaraan niet - inhaerent zijn, zoodat die gebreken met intact-lating van het systeem, langs den weg van partieele aanvulling en wijziging kunnen en moeten worden hersteld. In geen geval kunnen die gebreken, reeds nu, de invoering wettigen van een voor alle ingezetenen geldende rechtsorde. Wij zijn gehouden deze beide stellingen te bewijzen, ofschoon eigenlijk op hen, die eenheid van recht eischen, de bewijslast drukt dat die eenheid de panacee zal zijn der geconstateerde kwalen. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Al aangenomen dat het in theorie wenschelijk zou zijn de dertig millioen Javanen en ettelijke millioenen andere Inlanders op dezelfde wijze te berechten als de enkele duizenden Europeanen, dan spreekt het toch vanzelf dat daartegen voorshands onoverkomelijke practische bezwaren bestaan. Daartoe ware toch in de eerste plaats noodig een corps rechterlijke ambtenaren zevenmaal talrijker dan de geheele rechterlijke macht in Nederland, waaraan natuurlijk voorshands niet te denken valt. Beseffende dat er dus voor de Inlanders een van de Europeesche rechtsorde afwijkende organisatie moest worden ingevoerd en rekening houdende met de beschikbare krachten, stelde Mr. Wichers in 1848 bij zijn ontwerpen als eerst desideratum: een snelle en eenvoudige procedure, en de ervaring van meer dan een halve eeuw heeft bewezen dat hij in die poging geslaagd is. De Inlanders mogen zich gelukkig prijzen dat zij vroeger aan de ‘gewone’, thans zelfs aan de ‘summiere’ civiele procedure der Europeanen zijn ontsnapt. Wij beweren niets nieuws wanneer wij constateeren dat de Europeesche procesorde, aan den Code de procédure civile ontleend, tegenwoordig nog maar matig bewonderd wordt. Om met dit ingewikkelde, langzame en dure systeem vol voetangels en klemmen te kunnen dwepen moet men begonnen zijn met totaal uit het oog te verliezen dat toch als regel een proces pleegt begonnen te worden met de bedoeling de bescherming der wet te zoeken tegen een beweerde rechtskrenking van de zijde des gedaagden. Is dit gekunstelde samenstel van bepalingen, zou men willen vragen, werkelijk uitgedacht of gecompileerd met de bedoeling om recht-zoekenden zoo snel, zoo goedkoop en zoo volledig mogelijk aan hun recht te helpen, of leven daarin nog reminiscentiën uit den tijd toen de rechter er niet was ten behoeve der partijen, maar orakelen uitsprak ontleend aan een soort van kabalistische wetenschap, verre verheven boven de wenschen van het profanum vulgus? Waartoe dienen tegenwoordig nog gemeenplaatsen als: lijdelijkheid des rechters en verplichte vertegenwoordiging door procureurs? Waarom dwingt men ontwikkelde lieden, volkomen in staat {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} om zelf hun woord te doen of hun eisch en verweer schriftelijk te formuleeren, tot het engageeren van een uiterst duren pleitbezorger, wiens belang kan meebrengen de zaken te embrouilleeren en dus vaak strijdig is met dat van zijn cliënt? De Hemel beware onze bruine onderdanen in Indië voor de zegeningen van dit systeem! Van de honderd Inlanders zouden er trouwens geen twee de kosten kunnen betalen van een eenvoudig geding voor den raad van justitie. Aan het feit dat voor de vreemde Oosterlingen dit paradijs reeds in 1855 ontsloten is, valt nu niets meer te veranderen, maar laten wij ons minstens tweemaal bedenken voordat wij nog een schrede verder gaan en op dit gebied iets invoeren dat op unificatie in Europeeschen geest gelijkt! Een duidelijk bewijs dat de oude civiele procedure, met toepassing van de voor Indië omgewerkte lex-Hartogh incluis, allesbehalve onontbeerlijk is, heeft de Indische wetgever zelf geleverd door de regeling van de procedure voor de residentiegerechten. Al had men die misschien nog wel wat eenvoudiger kunnen opzetten, toch blijkt daaruit zonneklaar dat men, zelfs waar het Europeanen geldt, met veel minder vormen het best kan stellen. Wat voor vorderingen beneden f 500. - bruikbaar is, kan evengoed voor grootere vorderingen dienen, behoeft althans daartoe geen radicale omwerking: het staat nergens geschreven dat het geding over het grootste bedrag ook het gecompliceerdste moet zijn. Principieel onderscheid bestaat er niet. In werkelijkheid heeft zonder twijfel het formeel recht in het Inlandsch reglement tot model gediend voor de procedure bij het residentiegerecht - waaruit het theoretisch bewijs voortvloeit dat de hoegrootheid der vordering met de ingewikkeldheid der procesvormen niet te maken heeft - en is daarmede na ruim een halve eeuw een welverdiend compliment aan den arbeid van Mr. Wichers gebracht. Het Inlandsch reglement, het is reeds hierboven geconstateerd, is in dit opzicht een uitnemend staaltje van een juist inzicht in de behoeften der justitiabelen. Beide {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} partijen verschijnen doorgaans in persoon voor den rechter; willen zij een procureur zenden of meebrengen dan staat hun dit vrij; de rechter, wel verre van lijdelijk te zijn, is den eischer als hij dit wenscht, zelfs behulpzaam in het formuleeren van zijn vordering, waardoor al dadelijk een onuitputtelijke bron van chicanes en onrecht: de nietigheid van dagvaarding, is vermeden; de ter terechtzitting in acht te nemen vormen zijn nagenoeg nihil; van embrouilleeren is geen sprake en de rechter blijft in alle stadia van het geding den gang der procedure beheerschen, steeds gereed om in te grijpen als partijen van den tekst mochten dwalen. Ik aarzel niet om met de Europeesche rechtzoekenden vergeleken de Inlanders in dit opzicht zeer bevoorrecht te noemen. Niets is volmaakt en het spreekt dus ook vanzelf dat het Inlandsch reglement ook in dit opzicht voor verbetering vatbaar is; maar men spare het systeem en ga bij die verbetering alleen na gebleken noodzakelijkheid en zeer sober en voorzichtig te werk. Wie den Inlanders het Inlandsch reglement ontneemt, bewijst hun geen dienst. Een eenigszins uitgewerkte regeling van, althans een nauwlettender toezicht op de procedure in huwelijks- en erfrechtzaken voor de priesterraden zal echter niet achterwege mogen blijven. Wij zouden dit althans verkiezen boven een intrekking van het geheele instituut en uitbreiding van de competentie des dagelijkschen rechters over dit gebied, waardoor hetzelfde college dat thans reeds de rechts-macht bezit om de beslissingen der priesterraden te doen uitvoeren, ook met de rechtspraak belast zou worden; ook al ware het meer in de juiste lijn van den Islam dat de landraad, als dagelijksche rechter de rol van kadhi vervullende, hier competent was. Wellicht ook ware hier een middenweg in te slaan en de bevoegdheid der priesterraden in zaken van huwelijk en echtscheiding te handhaven, doch de boedelscheidingen, het terrein der meeste ongerechtigheden, over te brengen naar den landraad. De justitiabelen zelf zouden hiertegen zeker geen bezwaar maken. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer in deze leemte behoorlijk zal zijn voorzien, dan kan volgehouden worden, dat op het stuk van het formeele burgerlijk recht de Inlanders alles hebben wat zij in gemoede kunnen begeeren, althans den Europeanen niets te benijden hebben. Van assimilatie der niet-Europeesche bevolkingsgroepen met de Europeanen behoeft op dit punt alzoo geen sprake te zijn. Veel minder gunstig is de toestand wanneer wij komen op hetgeen bij de inlandsche rechtspraak volgens het Regeeringsreglement tot rechtsbron moet dienen, het adatrecht. De kennis der landraadvoorzitters op Java - het is nog dezer dagen in het aangehaalde opstel van Mr. Hekmeyer erkend en toegelicht - is in dit opzicht minimaal; op enkele buitenbezittingen, waar deze ambtenaren minder moeite hebben om in den stroom van crimineele zaken het hoofd boven water te houden en de adat scherper omlijnd en meer algemeen bekend is, is die mogelijk iets grooter. Die geringe kennis en de moeilijkheid om in ieder concreet geval den toepasselijken adatsregel te vinden en stante pede toe te passen, de weinige hulp die hij daarbij ondervindt van de assessoren die toch in de eerste plaats verondersteld worden daarvan op de hoogte te zijn - zij zitten ervoor! - doen den landraadspresident vooral op Java in negen van de tien dubieuse gevallen grijpen naar het Europeesche recht om althans een beslissing te kunnen nemen en motiveeren. En de lijdzame, onverschillige aard der justitiabelen draagt ertoe bij om die anti-nationale beslissingen met geduld te verduren niet alleen, maar om zelfs hier en daar de overtuiging aan te kweeken dat die heele adat eigenlijk maar malligheid is en wij niet beter kunnen doen dan dien met bekwamen spoed door ons Europeesch recht te vervangen. Ik durf verder gaan en beweren dat, als wij zoo voortgaan, binnen een halve eeuw de adat op Java versmoord, althans onherkenbaar en niet meer toe te passen zal zijn. Ik weet dat er zijn die dien kant uitwillen en zich een overdreven voorstelling maken van de Europeaniseering {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} van de inlandsche maatschappij. Het Regeeringsreglement verbiedt het uitdrukkelijk, ook de tekst van het nieuwe artikel 75. Maar afgezien daarvan, gaan er gelukkig in de laatste tijden protesten tegen deze verkeerde richting op, te krachtig en van te bevoegde zijde om niet aangehoord en ernstig overwogen te worden. Zoowel in Nederland als in Indië heeft zich een commissie gevormd die zich tot taak heeft gesteld de adatregelen te verzamelen, zoo mogelijk tot een afgerond geheel, dat men naar bevind van zaken zal kunnen vastleggen in een codificatie of op andere wijze stabiel maken en van den ondergang redden. Het lid dier Commissie, woordvoerder van de verdedigers van het nationale recht, prof. van Vollenhoven te Leiden, laat geen gelegenheid voorbijgaan om tegen het lichtvaardig op zijde duwen van de adat te waarschuwen en zijn ambtgenoot mr. Carpentier Alting heeft nog geen jaar geleden aangetoond 1) dat zij die geroepen zijn artikel 75 van het Regeeringsreglement uit te voeren, moeten beginnen niet met het samenstellen van ontwerpen, maar, daar het artikel duidelijk wil dat het Europeanenrecht slechts zal worden toegepast zoodra de behoefte daaraan bestaat en overigens het adatrecht moet worden gevolgd, met het constateeren èn van die behoefte èn van den inhoud van het nog slechts ten deele bekende volksrecht. ‘Niemand kan’ zegt de hoogleeraar letterlijk ‘de oppervlakkige, niet op locaal onderzoek berustende beschouwingen der (Staats) commissie houden voor een vaststelling der rechtsbehoefte van een Aziatische bevolking aan toepasselijkverklaring van vreemd recht: dat is eenvoudig onmogelijk. Omtrent een poging zelfs tot vaststelling van volkrecht blijkt voorts absoluut niets’. De inlandsche maatschappij heeft voorshands aan het Europeesch civielrecht als geheel geen behoefte: zij heeft - meer dan ooit in deze tijden, waarin decentralisatie het wachtwoord is - recht op eerbiediging van haar volksrecht, dat haar in de Regeeringsreglementen is gewaarborgd {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} en waarvan wij de interne waarde niet kunnen beoordeelen, allerminst ontkennen, zoolang daarvan niet een ernstige, systematische studie is gemaakt. Het is strijdig met de meest elementaire begrippen van rechtvaardigheid, het is in één woord een grove politieke fout het adatrecht zonder kennis van zaken op zijde te schuiven om het te doen plaats maken voor een aan het rechtsgevoel van het overheerschte volk volkomen vreemd Westersch recht, alleen omdat dit door den Westerschen rechter gemakkelijker toe te passen is. Ik acht de redeneering van prof. Carpentier Alting onweerlegbaar juist. De tegenstand dien het oorspronkelijk regeeringsontwerp tot wijziging van artikel 75 Regeeringsreglement in de Tweede Kamer ondervond, van welk ontwerp de werkelijke eenheid van recht de grondtoon was 1) wortelde juist in de algemeene overtuiging dat het volksrecht daarin niet genoeg geëerbiedigd was, zoodat het Minister Fock slechts gelukte het wetsontwerp te doen aannemen, nadat door een amendement de oorspronkelijke strekking nagenoeg was omgekeerd. Uitvoering van artikel 75 veronderstelt dus een voorafgaand onderzoek naar het volksrecht en zoolang dat niet gehouden is, kan aan het Kamervotum niet worden voldaan. Niet alleen dus omdat artikel 75 - wat mij ontwijfelbaar voorkomt - dualisme van recht voorschrijft, maar omdat de Kamer uitdrukkelijk slechts op die voorwaarde het artikel heeft aangenomen, mag in de ontwerpen tot uitvoering van het artikel van unificatie geen sprake zijn. Dit wordt nu ook - in zoover gelukkig! - erkend door den Voorzitter der Bijzondere Commissie in zijn aangehaald protest tegen Mr. Winckel in de N.R. Ct.: ‘De Commissie heeft niet den toeleg,’ staat daar ongeveer, ‘om aan de inlandsche bevolking een recht op te dringen, dat niet voor haar past. Wel wil zij een technische unificatie, d.w.z. het opnemen van het recht voor de Europeanen {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} en voor de Inlanders in eenzelfde wetboek, maar slechts wanneer de maatschappelijke behoeften voor den Inlander eischen dat voor hem hetzelfde recht zal gelden als voor den Europeaan, wordt hem dat recht gegeven 1); voor het overige worden òf bijzondere bepalingen voor hen gemaakt òf werdt verwezen naar den adat; de uitvoering van artikel 75 behoeft het onderzoek naar dien adat niet af te wachten’. Dit spreek ik pertinent tegen. Het onderzoek naar die ondergeschikte punten waaromtrent het wetboek naar plaatselijke gebruiken kan verwijzen behoeft niet afgewacht te worden; maar dat naar de hoofdregelen die juist moeten beslissen of en hoe ver er Europeesch recht noodig is, moet men ongetwijfeld afwachten. En wat zou er wel staan in die ‘bijzondere bepalingen’ die voor de Inlanders gemaakt worden (op het gebied van het volksrecht natuurlijk, want zij vallen buiten het terrein van het Europeesche recht) die zonder voorafgegaan onderzoek naar dat volksrecht zijn ontworpen? Intusschen nemen wij acte van Mr. Stibbe's schrijven. De Staatscommissie wil dus geen eenheid van recht, maar handhaving van het bestaande dualisme, want de unificatie zal zijn louter-technisch, d.i. formeel, en, zooals reeds aan den aanvang dezer studie is gezegd, formeele eenheid van recht is geen eenheid; niet waar het recht staat geschreven, maar wat er staat geschreven is de vraag. Er wordt dus erkend dat de inlandsche maatschappij als zoodanig niet rijp is voor Europeanenrecht en het adatrecht moet worden gehandhaafd, een stelling die zelfs Prof. van Vollenhoven geen bezwaar zal maken te onderschrijven. Wij zijn {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs gaarne bereid te erkennen dat een maatregel die het naslaan van vele Staatsbladen onnoodig zal maken op zichzelf zonder twijfel zijn nut heeft, maar kunnen toch de vraag niet achterwege laten of dit gemak voor den rechter en voor den wetgever, die mettertijd eventueele wetswijzigingen zal hebben tot stand te brengen, nu wel den omvangrijken en bezwaarlijken arbeid van meerdere jaren waard was? 1) Of moet het formeel-geunificeerde wetboek tevens dienen om materieele unificatie voor te bereiden of zelfs om met die materieele unificatie op sommige punten reeds nu een begin te maken? Ik meen het recht te hebben om die vraag te stellen, na herlezing van den bij de begrooting voor 1908 als bijlage C der Memorie van Toelichting overgelegden brief van Mr. Stibbe aan den minister van koloniën van 15 Juli 1907 no. 105. Men versta mij wel. Ik geloof niet dat bij het voortschrijden der ontwikkeling en van het verkeer op den duur de pluraliteit van recht zal blijven bestaan, althans wanneer die ontwikkeling ten slotte bestemd is te leiden tot het samensmelten der verschillende bevolkingsgroepen, Indo-Europeanen 2), vreemde Aziaten en Inlanders tot een voldoend-homogene massa, op ongeveer gelijk peil staande van beschaving en ontwikkeling en waarvan ook de rechtsovertuiging door onderlinge wrijving en aanraking met het wereldverkeer tot ongeveer dezelfde vormen zal zijn afgeslepen. Daarmede zijn echter, zooals van zelf spreekt, minstens een paar menschenleeftijden gemoeid. Al acht ik die eindelijke samensmelting waarschijnlijk, zij is toch voorloopig niet meer dan een hypo- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} these, ligt in ieder geval in een nog te verre toekomst dan dat wij daarover ons reeds nu het hoofd behoeven te breken of dat wij door bij voorbaat het recht te unificeeren op die problematische homogeniteit zouden gaan vooruitloopen. Iedere fout die ten deze gemaakt wordt - men vergete dit niet! - is onherstelbaar; een adats-voorschrift dat eenmaal door een Europeeschen rechtsregel is vervangen, is niet meer toe te passen. Is dit alles, ‘prêcher des convertis’? of wil de Staatscommissie anders? Ik vrees het laatste, maar erken dat wij de beloofde ontwerpen dienen af te wachten voordat wij op dit stuk recht van critiek hebben. Bij voorbaat doe ik gaarne amende honorable, als ons daaruit mocht gebleken zijn dat de Staatscommissie zich werkelijk bepaald heeft tot formeele unificatie, ook in dat geval het echter betreurende dat zooveel kennis en arbeidskracht slechts tot dit magere resultaat moesten leiden en de Commissie niet een anderen weg is ingeslagen. Voorshands geloof ik echter dat door haar menig stuk terrein voor proefnemingen met Europeesch recht zal zijn in beslag genomen, dat prof. van Vollenhoven en de Leidsche school nog gaarne en op goede gronden voor het adatrecht hadden willen reserveeren. Qui vivra, verra! Tot ééne conclusie achten wij ons echter reeds nu gerechtigd: de formeele unificatie der Staatscommissie zal de onvastheid van het burgerlijk recht der Inlanders niet opheffen. Wil men met eerbiediging van het volksrecht dit doel nastreven, waardoor dan ook het laatste voorwendsel van minderwaardigheid der inlandsche rechtspraak in burgerlijke zaken zal verdwijnen, dan schijnt mij daartoe slechts één weg open te staan. Men codificeere den adat zoo volledig mogelijk, dat wil zeggen over zijn geheelen omvang, maar in zoo grove trekken dat de codificatie over een zoo uitgestrekt mogelijk territoir kan gelden, met speelruimte derhalve voor plaatselijke afwijkingen waaromtrent dan naar locale gewoonten zal kunnen worden verwezen. Het spreekt vanzelf dat dit noodwendig een werk van {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} langen adem zal moeten zijn, zonder een uitgebreid en systematisch onderzoek niet tot stand te brengen. Of dit onderzoek lang of kort zal duren is de vraag niet. Aan den gecodificeerden 1) adat, uit zijn aard telkens slechts als een afgerond geheel te beschouwen binnen een betrekkelijk klein territoir dat men echter trachten moet zoo groot te nemen als de variëteit van recht toelaat - kan om dezelfde reden slechts bij kleine stukjes tegelijk rechtskracht gegeven worden, zoodat het zeer wel denkbaar is dat na gehouden onderzoek b.v. ter Westkust van Sumatra behoorlijk naar het volksrecht wordt rechtgesproken, terwijl dat onderzoek op Java nog niet afgeloopen is. Een termijn te stellen heeft dus geen zin. Inmiddels kunnen studiën als die van Mrs. Carpentier Alting en Willinck door het verschaffen van materialen het werk der tweelings-commissie in Nederland en in Indië veel vergemakkelijken 2). Is dan eenmaal op de bedoelde wijze het adatrecht gecodificeerd (waarin onbruikbare voorschriften natuurlijk niet opgenomen worden) dan is ook op dit gebied een behoorlijke rechtspraak te wachten en van minderwaardigheid geen sprake meer. Tertium non datur: òf vastlegging van het inlandsche burgerlijk recht op deze wijze òf verdringing van dat recht door het Europeesche. Moeilijker zal het vallen een afdoende verbetering te vinden van de rechtspraak in strafzaken, die zich natuurlijk uitsluitend zal moeten bewegen op het gebied van het strafproces, daar zooals wij zagen het materieel strafrecht voor alle bevolkingsgroepen nagenoeg hetzelfde is. Nog {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan bij de civiele rechtspraak moet hier eerder de vraag zijn wat practisch mogelijk dan wat theoretisch het meest gewenschte zou zijn. Voortdurend hebben wij in het oog te houden dat het betere niet de vijand moet worden van het goede. Beginnen wij met te onderscheiden tusschen vreemde Oosterlingen en Inlanders. Voor de vreemde Oosterlingen schijnt de tijd gekomen om den maatregel van 1855 ook over het crimineel procesrecht uit te breiden en alzoo de justitieele gelijkstelling met de Europeanen over de geheele linie - altijd met uitzondering van het familie- en erfrecht - door te voeren. Deze klasse van ingezetenen zou dus voortaan voor de Europeesche rechters, residentie-gerechten en raden van justitie, terechtstaan en de politierol zou voor hen vervallen. Men kan langer of korter redetwisten over de vraag of dit in abstracto noodig of wenschelijk is; maar die justitieele gelijkstelling is een integreerend deel, is zelfs de hoofdzaak van de nog meer omvattende assimilatie van vreemde Oosterlingen met Europeanen die na de laatste historische gebeurtenissen in Oost-Azië niet meer te keeren is; het zijn dus voornamelijk andere dan interne factoren die tot deze concessie moeten leiden. Te minder hebben wij recht die te weigeren waar, zooals boven is geconstateerd, vooral de rechtspraak ter politierol dezen ingezetenen recht van spreken heeft gegeven. In theorie kan het zelfs - ik erken het ronduit - wenschelijk zijn nog een stap verder te gaan en de assimilatie ook tot alle Inlanders uit te breiden, een werkelijke unificatie alzoo op het geheele gebied van de strafrechtspraak; maar daartoe zijn wij niet in staat. Roeiende met de riemen die wij hebben moeten wij ons vergenoegen met de kleinste groep der niet-Europeanen boven de groote massa der Inlanders tot ons te trekken. Wij hebben trouwens geen keus. Juist waar het deze groep geldt moeten wij ons aan de onvermijdelijke vermeerdering van werk voor de landraadspresidenten in hun qualiteit van residentierechters en van de raden van justitie echter geen overdreven voor- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} stellingen maken. Wanneer misschien mettertijd met het wijken- en passenstelsel ook de andere uitzonderingsbepalingen zullen vervallen zijn, die deze lieden zoo veelvuldig met den politierechter in botsing brengen, zal deze over 't algemeen uit rustige en gezeten burgers bestaande klasse het den Europeeschen strafrechter niet bijzonder lastig maken. De landraden, tot nog toe de dagelijksche strafrechters over de vreemde Oosterlingen, behandelen slechts zelden zaken waarin zij als beklaagden optreden. Het spreekt vanzelf dat de bedoelde justitieele gelijkstelling - die, naar het mij voorkomt, vrij eenvoudig in de wet te formuleeren zal zijn - vooralsnog niet in werking behoort te treden in de zoodanige gewesten waar het gros der bevolking bestaat uit saamgeraapte Aziatische koelies, in beschaving zeker de minderen der Inlanders en die er trouwens ook niet naar zullen verlangen. Dit regele men naar bevind van zaken. Trekt men echter de duizendtallen van deze koelies af van het totaal der vreemde Oosterlingen dan wordt het aantal der voor de Europeesche rechters te brengen justitiabelen al veel minder onrustbarend. Meer rechters zullen er intusschen ontwijfelbaar noodig zijn, maar zonder uitbreiding van personeel en grootere uitgaven kan in Indië niet langer naar behooren worden rechtgesproken. Er moet diep in den buidel worden getast en het personeel der rechterlijke macht moet blijvend worden versterkt. Een gouvernement dat niet kan zorgen voor een behoorlijke rechtspraak - dat fundamentum regnorum, zooals minister Nelissen het onlangs noemde - is ten doode opgeschreven. Het komt mij overigens voor dat een reorganisatie in den door mij bedoelden geest betrekkelijk nog de minste uitgaven zou medebrengen. Zal die justitieele gelijkstelling der vreemde Oosterlingen met de Europeanen echter geen wrok zetten bij de Inlanders, de eenige klasse van ingezetenen, de landskinderen nog wel, die zich alzoo zonder Europeesche rechtsbedeeling moet zien te redden? Ik geloof niet dat men de vraag zoo moet stellen. Wij zijn zonder twijfel {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouden aan alle ingezetenen van Indië, Inlanders of niet-Inlanders, de best mogelijke rechtspraak te geven die binnen ons bereik valt. En nu ligt het voor de hand dat reeds door hun veel geringere getalsterkte de niet-Inlanders, die bovendien zooals wij gezien hebben als klasse door hun ‘social standing’ daaraan veel meer behoefte hebben, eerder in aanmerking komen voor een meer gecompliceerde rechtsorde dan de veertig millioenen Inlanders. De vraag is dus alleen maar of wij in staat zijn ook den Inlanders een behoorlijke rechtspraak te geven, niet of die dezelfde moet zijn als die over de niet-Inlanders wordt uitgeoefend. Op het gebied van het burgerlijk recht hebben wij gezien hoe naar onze meening dit desideratum is te bereiken. En zoo kome dan ten slotte de hervorming van het inlandsche strafproces ter sprake. De politierol - wij zagen reeds waarom - blijve voor de Inlanders behouden, met dien verstande evenwel dat de politierechter, als reeds tegenwoordig de magistraat op de buitenbezittingen, gebonden worde aan een behoorlijke bewijsleer, die hem verbiedt zonder een minimum wettelijk bewijs, alleen op zijn eigen overtuiging, tot veroordeeling over te gaan, en bovendien in ieder geval van zijn uitspraken hooger beroep opensta. Ik weet wel dat men tegen beide maatregelen dadelijk zal aanvoeren dat de snelheid der rechtspraak - de grootste deugd van de politierol - er onder lijden zal. Het bezwaar schijnt mij echter overdreven, maar al was het gegrond, dan is toch in ieder geval een ietwat langzamer rechtspraak, die echter waarborgen aanbiedt voor haar juistheid, verre te verkiezen boven een met snelheid veroordeelen naar des rechters persoonlijk inzien. Daar komt nog iets bij. Binnen het gewest Oostkust van Sumatra is een vereenvoudiging van de bewijsleer ingevoerd, in dien zin dat bij de politierechtspraak een behoorlijk voor den rechter afgelegde omstandige bekentenis den rechter tot veroordeeling voldoende kan zijn wanneer naar zijn inzien de schuld des beklaagden overigens aan {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} geen redelijken twijfel onderhevig is: de veroordeeling blijft ook dan nog steeds facultatief 1). De wetgever was hier intusschen - het valt niet te ontkennen - op een hellend vlak. In theorie moet de bewijsleer dezelfde zijn voor zware en niet-zware delicten, op Java en op de Oostkust van Sumatra, voor het Hoog gerechtshof en voor de politierol, en het Staatsblad zou als wapen kunnen worden gebruikt door hen die beweren dat, als het ‘maar’ Inlanders geldt, het gouvernement niet al te ‘particular’ is waar het de waarborgen der individueele vrijheid betreft en geen bezwaar heeft dat met de bewijsleer de hand gelicht wordt. Zoo is het natuurlijk niet bedoeld en mag het niet opgevat worden. Ook de rechtspraak mag rekening houden met plaatselijk bijzondere omstandigheden. Voordat de bewuste verordening tot stand kwam had de politierechter in de omgeving van Medan de keus om òf duizenden overtredingen door de koelies op de tabaksvelden gepleegd tot groote verbazing der delinquenten zelf, die volledig in confesso waren, ongestraft te laten omdat nu eenmaal één tandil of mandoer op een paar honderd koelies niet iedere overtreding naar waarheid als getuige kan bevestigen - òf om toch te veroordeelen vierkant in strijd met de wet. Wat het zwaarste is moet het zwaarste wegen. Mocht op den duur blijken dat deze maatregel niet de uitwerking heeft die men ervan verwacht, dan ligt het voor de hand dat die vereenvoudigde bewijsleer niet alleen elders niet zal worden ingevoerd, maar ook op Sumatra ingetrokken moet worden. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} De invoering van verplichte bewijsminima kan alleen van practisch nut zijn wanneer zij gepaard gaat met een tweede instantie. Wat tot heden als surrogaat daartoe diende, de examinatie der registers op Java door het Hooggerechtshof, op de buitenbezittingen door de raden van justitie, kon geen effect hebben, omdat het wel leiden kon tot opmerkingen aan den magistraat, waarvan deze zich zooveel of zoo weinig kon aantrekken als hij wilde, maar niet tot verbetering van de rechtspraak. Wanneer de strafzaak in tweede instantie komt, of kan komen, zal dit niet missen een gunstigen invloed te hebben op het gehalte van de rechtspraak in eersten aanleg. De hoogere rechter zal inzonderheid toezien dat er niet op onvolledig bewijs is veroordeeld en anders de uitspraak vernietigen. Maar een andere vraag is: wie moet die appèlrechter zijn? Naar het mij voorkomt, de raad van justitie. De residentiegerechten en de landraden schijnen voor deze rechtspraak in tweede instantie die uit den aard der zaak op de stukken zal moeten geschieden, minder geschikt. Vooral uit een oogpunt van prestige schijnt het niet wenschelijk dat de uitspraak der politierechters door den op dezelfde plaats zetelenden residentierechter of landraad worde gecorrigeerd; ook is de landraadpresident, die tevens de functie van residentierechter bekleedt al te veel met ander werk overstelpt om hem deze omvangrijke taak nog bovendien op te dragen. Gaat daarentegen de justitieele gelijkstelling der Vreemde Oosterlingen met de Europeanen door, dan moet, zooals boven is gezegd, het aantal raden van justitie of althans het aantal strafkamers toch aanzienlijk worden uitgebreid. Nu lijkt het niet onmogelijk dat de vonnissen der politierechters door een der leden van de strafkamer worden onderzocht, en dat op zijn rapport als basis door de kamer in pleno wordt beslist. In zeer vele gevallen zal geen hooger beroep worden ingesteld, en het onderzoek dat in normale omstandigheden zich toch zal bepalen tot een nagaan of in eersten aanleg de zaak behoorlijk is geïnstrueerd, of de beklaagde niet {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn recht van verdediging is verkort en of er niet op onvoldoend bewijs is veroordeeld, al hetwelk uit de op te zenden registers zal kunnen blijken, behoeft niet zoo tijdroovend te zijn dat één ambtenaar uit iedere strafkamer, die met geen ander werk zal worden belast, dat werk niet zou afkunnen. Intusschen, ik geef gaarne dit denkbeeld voor beter, maar het schijnt mij vast te staan dat het instituut zelf van de rechtspraak ter politierol voor de Inlanders, mits gezuiverd van de beide groote haar aanklevende fouten, zeer wel kàn en mòet worden gehandhaafd; vooral wanneer men met mij aanneemt dat het verbeterd onderwijs der candidaat-ambtenaren dat tegenwoordig te Leiden in zulke uitstekende handen is, en de werking van de Indische Bestuurs-academie bij de politierechters der toekomst meer respect voor individueele vrijheid en meer begrip van rechtspraak in het algemeen zullen vestigen dan vroeger het geval was. Wanneer ik thans tot de hoofdzaak kom - de verbetering van het voorloopig onderzoek in strafzaken waarin Inlanders als verdachten compareeren -, ben ik mij volkomen bewust dat ik tot het hachelijkste deel van mijn werk ben genaderd, en ik vlei mij dan ook niet een onfeilbaar remedie aan de hand te kunnen doen waardoor dit probleem kan worden opgelost. Wat hieronder volgt beschouwe men dan ook in de eerste plaats als een afbakening van een strijdperk, als een poging om de aandacht zooveel mogelijk op dit belangrijke punt te concentreeren; want, zooals ik reeds zeide: alle werkelijk behoorlijke strafrechtspraak over Inlanders moet op deze hervorming wachten; zoolang die niet is tot stand gekomen, zal men bij geen enkel stelsel, oud of splinternieuw, baat vinden. Het kwaad is zoo diep ingeworteld en hangt zoo nauw samen met de eigenaardige opvattingen van het inlandsche karakter omtrent de noodzakelijkheid om na een misdrijf den werkelijk schuldige en geen ander te treffen, dat wij met optimistische profetieën zeer spaarzaam moeten zijn. Door opvoeding en leiding in Westerschen geest - de {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} besten onder de Javanen hebben het reeds begrepen! - moet dat karakter op dit punt langzamerhand ontwikkeld en vervormd worden, zoodat de inlandsche beambte en ambtenaar leeren begrijpen dat het instrueeren en berechten van een strafzaak een zoeken naar de absolute waarheid bedoelen en niet te vergelijken zijn met het invullen van een staat met officieele waarheden of het met meer of minder juistheid opmaken van een rapport, waarbij, naar de echt bureaucratische opvatting, het alleen op het afdoen van een stuk aankomt. Ik weet zeer goed dat er voor de opsporingsambtenaren tal van verzachtende omstandigheden zijn; dat ook zij moeten roeien met de riemen die zij hebben, dat er geen ondankbaarder werk is dan het ondervragen van lieden die talentvol liegen ‘pinter’ noemen, en dat ook de drang van boven de begeerte om met bedenkelijke middelen allerlei duistere zaken ‘trang’ te maken in de hand werkt. Het is hier echter geen quaestie van appreciatie van personen maar van de genezing van een groot maatschappelijk euvel. Dat dit allerminst op slag met bloote wetswijziging geschieden kan volgt uit het bovenstaande onmiddellijk. Maar tenzij men wanhoopt aan de toekomst van het Javaansche volk, behoeven die gebreken, dat gemis aan absoluten waarheidszin op den duur toch niet onherstelbaar te zijn. De opvoeding van het inheemsche ras wordt tegenwoordig èn door de regeering èn door het particulier initiatief - wat een goed teeken is, door de Javanen zelf - krachtig ter hand genomen; de intellectuels zien wat hun ontbreekt, en dit geeft ons goeden moed dat, wann eer mettertijd een breede schaar van Europeesch-onderlegde, wetenschappelijk gevormde inlandsche rechters zal zijn gevormd met eerbied voor de individueele vrijheid, ook van den minderen desa-man, en voor de heiligheid der onschuld, ook het voorloopig onderzoek in strafzaken - zij het ook zeer langzamerhand - daarvan den goeden invloed zal ondervinden. En ziet het volk duidelijk in dat ook de inlandsche ambtenaren niet meer van stereotiepe leugens gediend zijn en het hun niet alleen om de papieren {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid te doen is, dan zal die verbetering ook geleidelijk tot de lagere volksklassen doordringen en zullen practijken als hierboven vermeld, vanzelf verdwijnen. Intusschen moet reeds dadelijk de hand aan het werk geslagen worden, want, zoo ergens, dan is hier periculum in mora. Ik stel mij voor bij iederen landraad een inlandschen officier van justitie - met een heel andere positie en werkkring dan de tegenwoordige djaksas - en een inlandschen rechtercommissaris voor strafzaken, wier werkzaamheden bij het voorloopig onderzoek geheel naar het model van die hunner Europeesche collegas bij de raden van justitie moeten worden geregeld. Heeft men er bezwaar tegen voor zoover het bestaande personeel ontoereikend is die plaatsen voorloopig te bezetten met gepensionneerden enz., dan dient men te wachten tot tijd en wijle de eerste gediplomeerde leerlingen der inlandsche rechtsschool als zoodanig kunnen optreden. Men stelle die officieren van justitie rechtstreeks hierarchisch onder den Europeeschen officier bij den raad van justitie, wat voor de hand ligt omdat de raad de revisierechter is, en niet als tot nog toe onder den Europeeschen bestuursambtenaar ter afdeelingshoofdplaats, nog minder onder den Europeeschen ambtenaar bij het residentiegerecht wiens taak veel minder gewichtig is. Men geve aan dat ambt van inlandsch officier zooveel mogelijk relief, zooals het, wordt het goed en met eere vervuld, ongetwijfeld dubbel en dwars verdient, want het belooft alles behalve een sinecure te worden. Wellicht ware daarom nader te overwegen of niet binnen het ressort van iederen landraad ook enkele substituten noodig waren. Maar in ieder geval deele het Openbaar Ministerie de baat van de voorloopige instructie met een rechter-commissaris uit de gestudeerde leden van den landraad. Misschien ontstaat zoodoende van zelf de traditie van integriteit en nauwgezetheid als bij het Europeesch Openbaar Ministerie, die noodig is wil de crimineele rechtspraak ten slotte niet ontaarden in een stuitende komedie waarin de rechter onbewust de rol vervult van uitvoerder van inlandsche {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} intrigues. Maar zelfs dan wanneer de theoretisch juiste therapie zal zijn gevonden, moeten wij ons getroosten dat in de eerste jaren de toestand niet noemenswaard verbetert. III. Men heeft opgemerkt dat ik bij de beschouwing van de wenschelijke hervormingen zooveel mogelijk heb vermeden het goede voor het betere in de waagschaal te stellen en waar ik het mogelijk achtte, den bodem van het bestaande niet heb verlaten, van welk weinig revolutionnair systeem de voordeelen op zichzelf niet nader behoeven te worden aangetoond. Mijn bedoeling was daarbij tweeledig: in de eerste plaats scheen mij die methode de snelste om te komen tot verbetering in de rechtspraak, en bovendien is het dringend noodzakelijk dat eindelijk eens met beslistheid worde gekozen tusschen de twee stelsels waarvan het eene rechtstreeks op assimilatie van de geheele Indische samenleving aanstuurt, en het tweede, zonder die assimilatie in de verre toekomst onmogelijk te achten, voorshands bij wetgeving en rechtspraak onderscheid, dualisme, pluraliteit of hoe men 't noemen wil, wenscht te handhaven tusschen de bestaande bevolkingsgroepen. Mijn opstel is een pleidooi voor de laatste opvatting, die ik met de meeste Indische practici in afzienbaren tijd de eenige juiste acht. Tot voor korten tijd is de noodzakelijkheid, het vanzelf-sprekende van verschillend recht voor de heterogene bestanddeelen waaruit de Indische maatschappij bestaat, vrijwel als een axioma beschouwd, en eerst in de laatste tijden is men aan de juistheid daarvan gaan twijfelen. Het dualisme is echter niet op zekeren dag in de studeerkamer uitgevonden, is nog minder een pis-aller waar men om finantieele of personeele redenen van eenheid van recht moest afzien, maar wortelt in den aard der dingen. Ik acht althans het bewijs van het tegendeel niet geleverd. Ik geef dadelijk toe dat men maar weinig profetisch aangelegd behoeft te zijn om te kunnen voorspellen dat nu de Indische samenleving de kinderschoenen begint te {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ontgroeien, zij in stede van als vroeger gelaten te ondergaan wat men in den Haag en te Buitenzorg over haar geliefde te decreteeren, zal beginnen te eischen. Daaraan is niets te doen, en ik heb er ook niet op tegen. Maar die eischen moeten ons het hoofd niet doen verliezen; wij behoeven bij de hervormingen die wij moeten invoeren en waarbij geen verkeerde zuinigheid de wijsheid mag bedriegen, niet te gaan doorslaan, en niet te anticipeeren op wat òf nooit gebeuren zal òf in ieder geval nog in de verre toekomst ligt. Ik betwijfel het sterk of de inlandsche gemeente wanneer zij het voor het kiezen had en de volle portée van die keuze begreep, met zooveel graagte zich onder het Europeesche recht zou stellen als men wel eens doet voorkomen. Van verlangen daarnaar door de Inlanders is nog nooit iets gebleken. De vorderingen der beschaving in onzen archipel, de wrijving en het drukkere verkeer tusschen de verschillende rassen en de politieke veranderingen der laatste jaren in Oost-Azië zijn zeker gewichtige feiten, maar tezamen of elk afzonderlijk leiden zij niet tot de conclusie dat alle wettelijke onderscheiding tusschen onze veertig millioen inlandsche onderdanen en de Europeanen uit den tijd is, althans binnen een nu reeds vast te stellen termijn overbodig zal zijn. Er is meer verschil tusschen Oostersche en Westersche karakters en rechtsbegrippen dan met een enkele wetsverandering te verhelpen zou zijn; wij begrijpen de Inlanders en zij ons nog te weinig dan dat men zou kunnen volhouden dat het onderscheid eigenlijk nog maar alleen gebaseerd is op verschil van wetgeving en recht, en met dat verschil vanzelf zal verdwijnen. Bovendien acht ik de intrinsieke voortreffelijkheid van het Europeesche boven het Inlandsche recht zachtstgenomen dubieus. Het is mij steeds voorgekomen dat de tegenovergestelde zienswijze gegrond is op overdrijving van de porteé van enkele feiten. Het ontwaken van Azië als een gevolg van het betrekkelijk succès der Japansche wapenen tegen het Westersche Rusland houdt, naar het mij voorkomt, al zeer {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig verband met den drang der Javaansche intellectuels naar ontwikkeling in Westerschen geest, zich bepaaldelijk en op zoo sympathieke wijze, openbarende in de oprichting van Boedi Oetomo. Dit verschijnsel schijnt mij een logisch gevolg van de drukkere aanraking van de Inlanders met de Europeanen ook in de binnenlanden, tengevolge weer van de reusachtige uitbreiding der verkeersmiddelen. Het verschijnsel moest zich dus - ceteris paribus - op den duur evengoed op Java voordoen als het zich, lang voor den Russisch-Japanschen oorlog, in Britsch-Indië heeft geopenbaard, waar insgelijks de inheemsche bevolking door dagelijksch contact met een hooger ontwikkeld ras en de producten eener grootere techniek naar de middelen om tot die ontwikkeling te komen, ging verlangen. Ook zonder dien oorlog was dus een dergelijk réveil ook op Java te verwachten. Zeker heeft de uitslag van den krijg het zelfvertrouwen der vreemde Oosterlingen, speciaal der Mongolen, verhoogd. Maar de Javanen voelen zich volstrekt niet als door de natuur en hun Aziatische afkomst aangewezen bondgenooten der Mongolen, voelen zich in één woord geen Aziaten in den chauvinistischen zin van die term. Het is reeds opgemerkt dat de Jong-Javaansche beweging volstrekt geen aan het Nederlandsch gezag vijandige strekking vertoont. Integendeel, de ontwikkelden onder het volk voelen zich sterk tot de Nederlandsche taal, de Nederlandsche beschaving, zelfs tot het Nederlandsche koloniaal beleid aangetrokken, dat hun zoo oneindig sympathieker moet schijnen dan het hooghartige systeem der Britten tegenover ‘coloured people’. En de niet-ontwikkelden plegen zich in dergelijke kwesties niet te verdiepen. Het zou van bekrompenheid getuigen, wanneer men kunstmatig en systematisch de bestaande verschilpunten zou willen verscherpen of zelfs maar handhaven waar de opheffing nuttig en doenlijk zou zijn. Dat de regeering dit inziet en met bewustheid op die opheffing aanstuurt is o.a. gebleken uit de toelating der landskinderen in de gewestelijke en gemeentelijke raden, waardoor men hun als klasse een brevet van politieke mondigheid heeft uitgereikt, al {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} moet men zich van de practische resultaten voorloopig nog geen te groote voorstellingen maken. En zoo is er meer terrein, vooral op het gebied van de staatsburgerlijke rechten, waar aan de Inlanders dezelfde plaats kan worden ingeruimd als aan de Europeanen. Want hier betreedt de Westersche wetgever een maagdelijk terrein waarop geen inheemsch recht kon bestaan en dus ook geen adat te verdringen viel. Op het stuk van burgerschapsrechten was de Inlandsche maatschappij als overal in het Oosten eenvoudig rechteloos. Het is echter een bewijs van weinig practischen zin, het is in één woord doctrinair om, waar autochthoon recht bestaat, dit met het Europeesche te willen assimileeren, gesteld al dat het mogelijk was en die assimilatie niet eigenlijk maar pro forma zou zijn 1), het recht dat toch, al klinkt het als een afgezaagde gemeenplaats, verondersteld wordt terug te geven de rechtsovertuiging van een volk. Uit de strekking van mijn opstel om dit en dit alleen te betoogen, volgt terstond dat het volstrekt geen aanspraak maakt op volledigheid. Zoo zijn de rechtstoestand der inlandsche Christenen, het vraagstuk der preventieve hechtenis, de feitelijke afwezigheid van een habeascorpusacte voor de Inlanders - op zichzelf zeker gewichtig genoeg - met opzet niet ter sprake gebracht. De op die {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} punten te maken regelingen vallen of staan niet met het behoud van het dualisme of de invoering der unificatie; zullen in beide gevallen noodig zijn. Ook heb ik mij onthouden van een bespreking van de mij overigens zeer sympathieke ontwerpen van Mr. Carpentier Alting c.s., omdat ik alle debat over formuleering van wettelijke voorschriften praematuur acht, zoolang niet vaststaat naar welke hoofdlijnen die voorschriften zich zullen moeten bewegen. De hand moet aan de ploeg geslagen worden, want er is periculum in mora: Indië wacht op recht. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarheid en legende van Venetië Door E. van Kerckhoff. I. Casa de' Spiriti. Aan de uiterste punt der Fondamenta Nuove is een aan drie zijden door huizen en werven besloten inham der Lagune, de Sacco della Misericordia. De geur van versch hout roept een visioen op van woudrijke bergen. En hoog-opgestapelde houtvoorraden leiden de gedachten naar wat menschenhanden ervan gaan maken: onderdeelen van huizen, meubels, bruggen, gondels en schepen om de Adriatische zee te bevaren, palen als grondvesten voor nieuwe gebouwen. Een geest van bedrijvigheid, de suggestie van het toekomende, heerschen hier nu. Maar andere geesten waarden hier eertijds rond. Dáár aan de Sacco della Misericordia staat het: Het Huis der Geesten, de Casa de' Spiriti. In vervallen grootheid tuurt het door de zwaar-ledige oogramen over de wijde Lagune, langs het doodeneiland San Michele en het verlaten Murano tot aan den horizon, door de Alpen afgesloten. Lucht- en watergeesten dreven hier hun spel en gierden langs de hoeken van het huis op stormige winteravonden en een luide echo herhaalde elk geluid, dat van de overzijde der Fondamenta kwam aangegolfd. En uitgelezen geesten verzamelden {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} zich in het huis. De traditie wil, dat hier de schilder Titiaan woonde. Dat was in de tijden, toen aan de Fondamenta de zomerpaleizen der Venetiaansche patriciërs stonden, de bloemrijke tuinen dalend tot in het water. Tegen de marmeren balustraden leunden de edelvrouwen en luisterden naar het snarenspel der ridders, die in de warme zomeravonden in hunne gondels voorbijgleden. Wat Venetië aan geest en schoonheid en rijkdom bezat, verzamelde zich hier. En menig geruischvol feest werd gevierd in de Casa de' Spiriti. Een beroemd Renaissance-geleerde uit Rome, Prisciano, beschrijft zulk een gastmaal, door Titiaan in zijne woning gegeven; onder de gasten bevonden zich ook Aretino, de invloedrijke, Sansovino, de beminnelijke architect en beeldhouwer, de Florentijnsche historieschrijver Nardi en hijzelf. ‘Het huis,’ zoo zegt hij, ‘is gelegen aan het uiterste einde van Venetië aan de zee en van daar uit ziet men Murano en andere schoone eilanden. Dit gedeelte der Lagune krioelde, zoodra de zon was ondergegaan, van gondels, gevuld met edellieden en schoone vrouwen. Men hoorde een welluidend samenklinken van stemmen, zang en muziek, dat tot middernacht ons feestelijk avondmaal begeleidde. De tafel was fraai versierd en niet minder goed voorzien met wat de tong kan streelen. En behalve de uitgelezen spijzen en precieuse wijnen werden er dien avond vermakelijkheden ten beste gegeven, geheel in harmonie met het jaargetijde, den aard der gasten en den geest van het feest.’ Aretino, in weerklank op Titiaan's gastvrijheid, noodigde dan weer den meester uit, met hem en Angiolo Zaffeta te gaan avondmalen en den ouden dag - dien spion van den dood - door vroolijkheid en geest op een behoorlijken afstand te houden. Het was ook in dit huis, dat de kunstenaar-avonturier, Benvenuto Cellini, gastvrij ontvangen werd op een zijner zwerftochten naar Venetië. Nu droomt het Huis der Geesten voort over grootheid, die verging. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} II. San Francesco del Deserto. Onvergetelijk is een zomeravond in de Lagunen; tegen zonsondergang op de ‘isola morta’ Torcello voet aan wal te zetten en boven van den massieven klokketoren dit stille land der vele herinneringen en de tallooze eilandjes in àl wijdere kringen rondom in het avondgoud gedoopt te zien. Dan, als stil het late uur van de zware klok valt, de gondel weer opgezocht en koers gezet naar het uiterste laguneneiland: San Francesco del Deserto. Op een afstand is niets te onderscheiden dan een smalle landstrook, die boven het water schijnt te drijven en waarop, fantastisch hoog en zwaar - zwart in het nachtelijk licht - de vele cypressen naar boven wijzen. En naderbij gekomen blijven zij overheerschen, de cypressen. Hier is het eiland der cypressen. Zij rijzen slank als uit het water, hare spiegelbeelden wijzen de oneindige diepte in, zooals zij zelve naar oneindige hoogten. Als wachters omgeven zij de eenige menschelijke woning hier: het in duisternis schuilende klooster. Onder de cypressen zet men zich dan stil, om de maan over de Lagune te zien glanzen. Boven de deur van het klooster is geschreven: ‘O, beata solitudo! O sola beatitudo! Elongavi fugiens et mansi in solitudine.’ Het kloosterklokje klept met een fijn ver geluid, als een klank uit vergane tijden, verijlend in de groote eenzaamheid rondom. Hier toefde voor meer dan zes honderd jaren ‘il glorioso poverello di Cristo’, de grootste en de nederigste der heiligen, Sint Franciscus van Assisi. De legende vermeldt, dat hij, in 1220 willend terugkeeren uit Egypte met zijn discipel Fra Illuminato da Rieti, zich inscheepte op een Venetiaansch vaartuig, dat in Alexandrië juist voor de afreis gereed lag. Het schip voer de Lagune binnen door de haven ‘Tre Porti’ en wierp het anker in de nabijheid van Torcello. Een hevige storm woedde op zee en Franciscus knielde neer op het schip en bad. En de storm bedaarde: het werd klaar en stil rondom en de reizigers konden landen op een klein {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} eiland, dat hen lokte door liefelijke ligging en beschutting van vele boomen. Toen de heilige het land betrad, begon de zon te stralen; de vogels, die nestelden in het zware loof, hieven een blij gezang aan om hun vriend, den heilige der nederigen en der kleinen, te verwelkomen. Sint Franciscus zeide toen tot zijn gezel: ‘Onze broeders, de vogels, loven met hun lied den Schepper en ook wij, wandelend in hun midden, willen God's lof verkondigen’. De vogels bleven dicht bij de twee pelgrims op de takken zitten en zongen hunne liedjes zóó luid uit, dat Franciscus hen moest vermanen: ‘Vogels, staakt uw gezang, tot wij geeindigd hebben God ter eere te zingen’. En deze zwegen stil en hieven hun lied niet weder aan, voor zij daartoe van den heilige verlof kregen. Franciscus bleef eenigen tijd op het eiland en met eigen hand bouwde hij er een hut van riet, met klei bedekt. En hij verrichtte er vele wonderen. Hij deed het water der lagune, tot vreugde en heil van de bewoners der omliggende eilanden, op de plekken vloeien, die anders droog of moerassig waren. Hij plantte een dennetak, van Albanië's kust meegevoerd, hier in de aarde. En deze zette wortels, werd groen en groeide zóó hoog en schoon op, dat zij nog eeuwen lang een voorwerp van vereering voor de geloovigen was. Later, toen Franciscus naar Umbrië was teruggekeerd, kwamen Franciscaner broeders naar het eiland en na den dood van den heilige werden een kerk en klooster gesticht. ‘De heilige Franciscus van het verlaten land’: de oude naam past nu meer dan ooit bij de plek, die door malaria geheel ontvolkt is. Alleen de monniken van het oude klooster hoeden het heiligdom. III. Ponte dei Pugni. Bij de niet belangrijke kerk San Barnabà met haar Renaissancegevel staat een der fraaiste klokketorens van de torenrijke stad Venetië. De bekroning van de vierkante, stevig opstrevende campanile wordt gevormd door vier {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} ertegen leunende hoektorentjes. Deze massieve en toch in perfekte verhouding uitgegroeide top, gevoegd bij het ouderdomswaas, dat den baksteentoren overtogen heeft, geven hem geheel het uiterlijk der Romaansche wachttorens. Over het kanaal, waarin hij zich spiegelt, ligt de Ponte dei Pugni - de Brug der Dolken. Op de brug staande, ziet men op den bodem aan weerzijden in de grijze steen twee wit marmeren voetzolen op gelijken afstand ingevat. De brug is een der vele, die in de middeleeuwen het strijdperk vormden voor de beide vijandige partijen der Castellani en Nicoletti. Aan weerszijden van het kanaal stonden de tegenstanders, tot den aanval bereid. Wie de meeste vijanden geworpen had over de lijn, aan beide kanten door de marmeren voetzolen gevormd, was overwinnaar. Daar de brug in dien tijd geene leuningen had, tuimelden bij elk verwoed samentreffen heel wat kampioenen in het kanaal. De bloedige naam der brug is eene herinnering aan de felle gevechten der opgewonden burgers. Veelvuldig waren dergelijke facties in het oude Venetië: meestal stond eene volkspartij tegenover den aanhang der patriciërs, zooals bij de Candiani en Orseoli het geval was. In de politiek voerden zij hun strijd door en tot eene sterke uiting kwam het dikwijls bij de Doge-verkiezing. Men zegt, dat de Signoria dergelijke verdeeldheden aanmoedigde om een oorlogzuchtigen geest bij de bevolking wakker te houden. Zeker is het, dat nog in 1705 een bizonder bloedig samentreffen tusschen de aanhangers der Castellani en Nicoletti plaats vond, wat een krachtig verbod tegen dergelijke straatgevechten tengevolge had. Eerst in 1848 had de officieele verzoening der beide groepen plaats. Bij de hedendaagsche schooljeugd zijn de partijgevechten der Castellani en Nicoletti nog een zeer geliefd en populair spel. IV. Marco Polo. Dicht bij de kerk San Giovanni Chrisostomo is een kleine ‘campo’, een door huizen aan alle zijden ingesloten plaats, zooals men er zoovele in het oude Venetië kan {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} ontdekken. De Campo draagt den weidschen naam van Corte del Milione. Links in den hoek is de ingang voor de goedkoope rangen van het Malibran-theater. Kan het moderner en is er grooter anachronisme denkbaar dan deze: dat de ingangspoort naar ‘het schellinkje’ een marmeren met fijne ornementen bedekte laat-Gothische boog is, die deel uitmaakte van de woning van een van Venetië's meest vermaarde burgers? Het huis, waartoe de poort behoort, heeft nog in één hoek een torenachtigen uitbouw, de eenig overgeblevene der vier hoektorens, die in de 13e en 14e eeuw de huizen der meergegoede burgers en patriciërs een burchtachtig aanzien gaven. De woning behoorde aan de familie der Polo's en van hier vertrok in 1271 de zeventienjarige zoon Marco met twee zijner ooms, onvervaarde zeevaarders der Lagunenstad, naar het verre Oosten. En rijk aan avonturen werd zijn zwerversleven. Hier volgt, wat de kroniek verhaalt over zijn terugkomst in de vaderstad. Een kwart eeuw nadat de jonge Marco, van wien nooit taal of teeken vernomen werd, was vertrokken, kloppen drie havelooze reizigers in grove Tartaren-kleederen en sprekend met een vreemd accent aan de poort van het Polo-huis. Aanvankelijk wordt hun de toegang geweigerd. Teneinde de bloedverwanten milder te stemmen, noodigt het drietal hen uit op een rijk banket. De gasten zijn gezeten en blikken elkaar ietwat onrustig en wantrouwend aan: immers de gastheeren zijn nog niet verschenen. Daar opent zich de deur en de drie mannen treden binnen in slepende gewaden van purper satijn. Nadat zij hunne handen gewasschen hebben, verdwijnen ze en keeren terug in nog fraaier kleeding van purper damast. Zij genieten eenige van de verfijnde gerechten, trekken zich wederom terug en verschijnen in prachtgewaden van purper-fluweel. Neemt nu de vertooning een einde? Wederom laten zij hunne gasten alleen, om weldra met hunne genoodigden verder te genieten. Maar als de negen purperen gewaden volgens {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} de gebruikelijke vorstelijke gewoonte onder de dienaren verdeeld zijn, verheft zich Marco Polo nogmaals van zijn plaats. Hij komt na eenige oogenblikken in zijn versleten Tartaarsch reisgewaad terug; voor de verbaasde blikken der aangezetenen snijdt hij het open en zie! een schitterende juweelenmassa, edelsteenen van onschatbare waarde, rollen over de tafel. Geen wonder, zoo de verloren zoon nu met jubel wordt begroet! Heel Venetië weerklinkt weldra van zijn naam, is vol van hem, die wonderverhalen weet te vertellen over avontuurlijke tochten in geheimzinnige landen, over de door millioenen menschen bewoonde steden in het rijk van den Khan van Tartarije, in Perzië, China, Japan en Indië, over de duizenden en millioenen van schatten en edelgesteenten, die aan zijne oogen voorbij gingen. Het goochelen met die duizelingwekkende, suggestieve getallen bezorgt hem bij het volk den naam van ‘Messer Marco Milione’. En nadien wordt de plek, waar zijne woning staat, ‘Corte del Milione’ genaamd tot op den huidigen dag. Den rusteloozen zwerver dreef het tot nieuwe daden. Onder de lange regeering van den Doge Gradenigo (1289-1311) woedde de hevige strijd met Genua om de overmacht ter zee, de invloedsfeer in het verre Oosten. Een strijd, die, met afwisselend geluk gevoerd, beiden staten ontelbare menschenlevens en reuzen-vloot op vloot kostte. In 1298 waren juist nieuwe eskaders door Venetië uitgerust en het enthousiasme bij de bevolking was zóó vurig, de haat tegen Genua zóó fel, dat vele rijke burgers, waartoe ook Marco Polo behoorde, zichzelf en hun schepen voor den oorlog aanboden. Onder bevel van Andrea Dandolo trok de vloot van 95 galeien zuidwaarts en ontmoette de Genueesche, waarvan Lamba Doria de aanvoerder was, bij het eiland Curzola op de kust van Dalmatië. Doria, met groote zeemanskennis toegerust, wist partij te trekken van tijd en weersgesteldheid. Hij viel aan en de Venetianen, die met de zon in de oogen moesten vechten, werden verslagen. Slechts 12 galeien, wier bevelhebbers, door paniek bevangen, de vlucht hadden genomen, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} keerden terug om de droeve tijding der moederstad te verkondigen. De fiere Venetiaansche vloot was ten deele verbrand, deels zonk zij in de wateren; het verlies aan dooden was overweldigend en 7000 Venetianen waren op weg naar de gevangenissen van Genua. Tot de laatsten behoorde Marco Polo. Maar verre van zich door dezen tegenslag te laten ontmoedigen, nam hij den tijd van gevangenschap waar, om aan zijn vriend en lotgenoot Rustichello in boeiende taal het verhaal van zijn zwerftochten en zijne bevindingen in de Oostersche landen te dikteeren. Deze reisverhalen maakten de belangstelling voor het verre Oosten in wijdere kringen gaande, Polo vertelt o.a., hoe hij als eerste Europeaan op het eiland Sumatra voet aan wal zette. Nog tot op dezen dag worden zijne verhalen gretig gelezen. Intusschen was Venetië niet vervaard en, zinnend op wraak, zette het zich weer aan het werk. In het Arsenaal werd alles voorbereid, om een nieuwe vloot van honderd galeien uit te rusten. Genua echter, uitgeput door eene overwinning, die het de laatste krachten had gekost, was bereid tot overleg en door bemiddeling van Milaan werd er op eervolle voorwaarden vrede tusschen de twee Republieken gesticht. V. Arsenaal en Handel. De monumentale ingangspoort tot het oude Arsenaal wordt geflankeerd door vier enorme van vorm geheel archaïstische leeuwen, die in glorierijke tijden door Francesco Morosini als zegeteekenen uit Athene naar de vaderstad werden meegenomen. Waardige pendanten zijn zij van de vier bronzen Helleensche paarden, die boven van de San Marco over de Piazza blikken en die door een anderen Doge-triomfator, Enrico Dandolo, bij de verovering en plundering van Konstantinopel in 1204 als buit naar Venetië werden gebracht. De banale omgeving steekt wonderlijk af bij deze weidsche poort. En wanneer de groote deuren achter ons dichtvallen, zoude het ons gansch niet verwonderen, in het wijde, afgesloten bassin {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} de trotsche zeekasteelen te zien liggen met hunne hooge voorstevens en torens, lange boegspriet en complicatie van zeilen, touwen en wapperende vanen: de galeien, galeoni, galeazze, die eeuwen lang op de oceanen Venetië's roem hooghielden. Maar - nuchtere administratiegebouwen en moderne werven zijn het, waarlangs wij gaan. En alleen boven geeft het museum met kleine modellen van schepen uit alle tijden van Venetië's historie een flauwen weerglans van wat eens hier plaats had. Toen was het Arsenaal de trots der Republiek; twee mijlen in omtrek waren de muren, die het omspanden, twaalf wachttorens verhieven zich daarboven en schildwachten liepen dag en nacht heen en weer om het rijk der schepen te bewaken. Het was de veldheer-Doge Ordelafo Falier, die in de eerste jaren der 12e eeuw het initiatief nam tot de oprichting van het Arsenaal, door alle kleinere werven en werkplaatsen samen te doen smelten tot deze ééne groote. En reeds in de Trecento was deze reuzenwerf zóó vermaard, dat Dante in zijn Inferno (Canto XXI 7-15) een beeldrijke en plastische beschrijving geeft van het onvermoeide werken en zwoegen in het ‘Arzenà de' Veniziani’. De handels- en transportschepen ontwikkelden zich voortdurend in den loop der eeuwen zoowel wat grootte als uiterlijken en inwendigen bouw betreft. Op de kleine schepen, die voor de binnenwateren dienden en hoofdzakelijk door roeiers bediend werden, volgden de meer zeewaardige ‘galandrie’ en ‘dromoni’ zeilschepen, die tegelijk geroeid konden worden. Deze maakten op hare beurt weer plaats voor de grootsche zeekasteelen, welker fiere zeilenpracht ons nog menig oud schilderij te bewonderen geeft. - De werven waren voortdurend onder gouvernementstoezicht; er werd zelfs een besluit uitgevaardigd, dat er binnen de grenzen der Republiek slechts schepen volgens officieel aangegeven maten mochten vervaardigd worden. Deze maatregel verklaart de wonderbaarlijke snelheid, waarmede Venetië in tijden van gevaar zijne vloot als uit de wateren deed verrijzen. Alle handelsvaartuigen toch hadden dezelfde afmeting en uitrusting en konden met weinig moeite en {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} kosten in oorlogschepen veranderd worden. De Staat liet voortdurend galeien bouwen, bewapenen en van levensmiddelen voorzien om ze dan in veiling te brengen. De kooper moest Venetiaansch burger zijn en had het recht zelf zijn personeel aan te werven. Hij laadde het schip en voerde het meestal zelf naar de zeeën van het verre Oosten of de havens van Zuid- en West-Europa. Ieder man aan boord, passagier zoowel als zeeman, moest gewapend zijn en het schip verdedigen, wanneer het werd aangevallen. Een kapelaan, een chirurg, een muziekkorps bevonden zich steeds aan boord. Een geschilderd of gebeeldhouwd kruis, op zijde van het schip aangebracht, diende als ladingslijn en staatsinspecteurs moesten streng tegen overlading waken. In 1476 werd het Gilde van Sint Nikolaas, den patroon der zeelieden, opgericht ter bescherming van varenden en zeehandeldrijvenden en de organisatie dezer broederschap diende velen lateren gilden tot voorbeeld. De macht van Venetië lag op het water: hoe het van zijne kindsheid af dat beginsel erkend en doorgevoerd heeft en niet eerder gerust vóór de suprematie ter zee zijn vast eigendom was, bewijst heel de politieke en economische geschiedenis der ondernemende Republiek. Om de groote handelsbeweging, die met het toenemen van betrekkingen en de uitbreiding van koloniaal bezit van lieverlede ontstaan was, geregeld in gang te kunnen houden, rustte de Staat ieder jaar zes eskaders uit. Hij kon daarvoor beschikken over 36.000 zeelieden, 16.000 werklieden in het Arsenaal en 3300 schepen. Van deze handelseskaders zette één koers naar de Zwarte Zee, een ander naar Griekenland en Konstantinopel, de overige naar de Syrische havens, Egypte, Noord-Afrika, Engeland en Vlaanderen. De vloot was het troetelkind der Venetianen zoo goed als zij het van modern Engeland en Duitschland is. Geestdrift en offervaardigheid waren onbegrensd, alle innerlijke verdeeldheid en partijschappen tijdelijk vergeten: het gold eer en roem van het vaderland op de wateren hoog te houden en te verdedigen. In tijden van oorlog was de discipline uitstekend: {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Lindsay in zijn ‘History of Merchant Shipping’ geeft de volgende beschrijving van het uittrekken eener vloot: ‘Als het uur van vertrek naderde, kwam de kommandant aan boord, aangekondigd door trompetters en gevolgd door zijn staf. Volmaakte stilte heerschte, als hij zijn inspectie begon. Ieder man was op zijn post, iedere roeiriem op zijn plaats. Bewapening, uitrusting en bemanning werden met de grootste stiptheid geschouwd en als de trompetblazers het sein tot vertrek gaven, zetten de roeiers als met één handgreep de roeiriemen in beweging, of, als de wind gunstig was, haalden zij ze in en de zeilen werden met wonderbaarlijke snelheid geheschen. De dag werd met pracht en praal als een gansch bizondere feestdag gevierd. Alle schepen waren wit en rood geschilderd, de zeilen verlevendigd door kleurige strepen en schilderingen, de voorstevens rijk verguld en voorzien van fraai beeldhouwwerk. De Doge en de Raad met schitterend gevolg, senatoren in scharlakenroode kleederen, de élite der Venetiaansche vrouwen, beroemd door schoonheid en gratie, getooid met rijke gewaden, en honderden burgers in versierde gondels woonden het vertrek der vloot bij.’ In 1267 beschrijft Martino da Canale zijne geboortestad als: ‘la ville la plus belle et plus plaisante du siècle, pleine de beauté et de tous biens’ en voegt eraan toe: ‘Van alle plaatsen komen kooplieden en goederen en de waren stroomen door de stad als water door een fontein. Overal ziet men zeelieden en velerlei soorten van schepen, om de waren naar alle plaatsen te vervoeren, ook groote galeien tot schade voor hare vijanden’. Venetië's handel, zoozeer verbonden met zijn koloniaal bezit, bereikte reeds in de 14e eeuw zijn glanspunt. Over heel de toen bekende wereld breidde zich het net der handelsbetrekkingen en vaste koloniale stations uit. In Griekenland waren Athene en Saloniki tijdelijk in handen der Republiek; vasten voet had zij in een deel van Konstantinopel; Negroponte, Kreta, Koron en Modon op Morea kon zij haar eigendom noemen. Venetiaansche handelskantoren waren gevestigd in het gebied, dat de Krim, Armenië, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Syrië en Egypte omvat. Ook in Trapezunte en Klein-Armenië had Venetië koloniaal bezit. Zijne handelskaravanen gingen langs den door wachters bewaakten weg, die van Chan Ghazan naar Perzië en Indië voert. Sedert 1370, toen zich kooplieden uit de Republiek in Damiette en Alexandrië hadden gevestigd, waren daar, volgens het voorbeeld der moederstad, ‘fondachi’ (een soort factorijen) voor de Oostersche gasten opgericht. Van deze plaatsen uit werd Kairo bezocht, dat toen ter tijd in grootte en inwoneraantal alle Europeesche steden overtrof en dat 30.000 lastdieren en 36.000 Nijlschepen tot zijne beschikking had. De slavenverkoop speelde geen geringe rol bij dit verkeer tusschen Oost en West en hield zich zeer lang klandestien staande, trots het verbod van vele der dogen tegen den onchristelijken menschenhandel. En wat voerden de steeds de Oceanen kruisende snelle zeilschepen niet naar de stad der Lagunen! Schatten en heerlijkheden, die visioenen van Oostersche pracht en weelde wekten en de Duizend-en-Een-nachtverhalen in tastbare werkelijkheid deden verkeeren. Daar werden op de van menschen wemelende kaden ontladen: aloë, amber, geurige balsem, katoen, in Sicilië, Kandia, Cyprus en Armenië gewonnen, kruidnagelen, notenmuskaat en ebbenhout van de Molukken, sandelhout uit Timor, aloë uit Cochin China, reukwateren van China, Japan en Siam, die de versieringskunst van het verre Oosten in de Westersche landen bekend maakten. Dan de teere weefsels van de kusten van Koromandel; edelgesteenten in overvloed: goudkleurige topazen en gloeiende robijnen uit Ceylon, bleekgroene smaragden van Boven-Egypte, bloedroode karniolen en granaten, saffieren, blauw als de Zuidelijke zeeën uit de landen van Indië, diamanten van Golconda, paarlen van de banken van Zuid-Arabië en de Perzische Golf. Ook blank ivoor uit Aethiopië, vlas uit het Nijldelta, gedreven wapenrustingen en rijkgeborduurde shawls uit Kashmir. De Oostersch-geurende muskus van Tibet, indigo van de hoofdmarkt Bagdad; gember, die het meest in de bazaars {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} van Samarkand te vinden was. Dan, - om den verfijnden weeldezin der rijke patriciërs te bevredigen - werden ingevoerd doorzichtige glaswaren, porselein uit China, teer als eierschalen; goud- en zilverdraad, zijden stoffen uit Bagdad en Damaskus; goudbrokaten uit Syrië en Cyprus. In de laatste voortbrengselen konkurreerde Venetië zelf met den Oriënt, in zooverre het weven van kostbare zijden stoffen een der meest verbreide takken van nijverheid was, die reeds in de Quattrocento haar hoogsten bloei bereikte. Geen wonder dat vreemdelingen, die Venetië bezochten, zich in een tooverland waanden, als zij al die Oostersche pracht aan hunne oogen zagen voorbijgaan. En velen waren zij, die uit verre landen op de schepen meekwamen: de Oosterlingen in hunne bonte en vreemde kleederdrachten, die de nauwe Venetiaansche straten nòg bonter en levendiger maakten en zich 's avonds op het St. Markusplein tusschen de bevolking bewogen. Daar konden zij vóór het heiligdom van Venetië's schutspatroon de driekleurige standaarden zien wapperen, die symbool waren van de heerschappij over Griekenland, Cyprus en Kreta. ‘Zóóvele vreemde talen hoort men hier spreken,’ zegt een oud kroniekschrijver, ‘dat de Piazza niet ten onrechte genoemd kan worden: “forum orbis, non urbis”’ (de marktplaats niet van een stad, doch van de wereld). VI. Eene koningin uit Venetië. In een zaal van het Museo Civico, waar de fraaiste miniatuurboeken, rijkgesierde oorkonden en gildenregisters, bewonderenswaardig gekalligrafeerde brieven en staatsstukken - alle in nauw verband met Venetië's historie - in vitrines zijn tentoongesteld, kan ons oog vallen op een waardig uitziend perkament, een schrijven behelzend van Catarina Cornaro aan den Doge van Venetië. In gouden en blauwe prachtletters van de Quattrocento staat daar aan het hoofd: ‘Catarina Cornelia de Lusignano, Dei Gratia Hierusalem, Cypri et Armeniae Regina’. En onderaan in eigen handschrift de onderteekening. Ernaast op een gelijkvormig perkamentblad het ant- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} woord van Doge Agostino Barbadico aan de ‘Serenissima et eccellentissima Donna Catarina Veneta di Lusignano, eadem gratia Hierosalemme Cypri et Armeniae Regina, illustrissima, charissima figlia nostra’. Een bontwisselend levensbeeld wordt opgeroepen door den naam dezer Venetiaansche patriciërsdochter, die koningin werd. Toen in het einde der 15e eeuw de Turksche overheersching in den Griekschen Archipel de Republiek dwong af te zien van de daar eenmaal genoten voordeelen, trachtte zij zich op andere wijze daarvoor schadeloos te stellen en nieuwe invloedsferen te winnen. Begeerig vestigde Venetië het oog op het langgewenschte eiland Cyprus en het lot was zijn plannen gunstig. Jacob II van Lusignan, koning van Jerusalem, Armenië en Cyprus, had zich verloofd met de schoone Catarina Cornaro, dochter van het aloude adelgeslacht der Cornari di Ca'Grande van Venetië. De Republiek beschouwde dit huwelijk als eene politieke gebeurtenis. Zij haastte zich Catarina te adopteeren als ‘dochter der Republiek’ en begiftigde haar met een bruidschat van 10.000 dukaten. Nooit had het lot een menschenkind vriendelijker toegelachen dan het deze blonde Venetiaansche deed. Met militaire eer en groote praal werd haar huwelijk in de vaderstad gevierd en als ‘Godin der Liefde’ werd zij in haar nieuw eiland-koninkrijk binnengehaald. Na slechts acht maanden wendde zich het lot en trof de koningin van Cyprus de eerste noodlotslag. Haar echtgenoot stierf. En toen der jonge weduwe een zoon was geboren en zij in moedergeluk vergoeding zocht voor het geledene, werd zij nògmaals en nog wreeder beproefd. Een jaar na de geboorte stierf ook haar zoon. Gedrukt door zoo groot leed, werd haar, beroofd als zij was van echtgenoot en kind, ook het koninkrijk tot een twijfelachtig bezit. Bloedverwanten van den gestorven Lusignan verklaarden de aanspraken zijner weduwe voor ongeldig en samenzweringen werden gesmeed om haar invloed zoo spoedig mogelijk te breken. Toen werd de Republiek Venetië bevreesd het bezit van het schoone {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} eiland te verliezen, temeer toen de mare doordrong, dat prins Alfons van Napels de jonge koningin-weduwe voor zich trachtte te winnen. Nu was het noodig met beleid en energie op te treden, wilde men het niet aanzien, dat de heerschappij over Cyprus aan een vreemde macht zou vervallen. Het eiland moest onder den onmiddellijken invloed van Venetië komen. Catarina's broeder, Giorgio Cornaro, werd met eene vloot gezonden om de koningin te overtuigen, dat zij afstand van al hare rechten op Cyprus moest doen ten behoeve harer vaderstad, en haar dan naar Venetië terug te voeren. Catarina, eraan gewend dat de wil der Republiek wet was, bewilligde in alles. Zoo keerde zij als koningin zonder rijk terug naar de Lagunen. Zelfs lang te treuren werd haar niet gegund. Met eene andere diepbeproefde vrouw - Christine de Pisan - kon zij zingen: ‘De triste coeur chanter joyeucement Et rire en deuil, c'est chose fort à faire’. Haar terugkeer in 1489 werd gevierd met buitengewone pracht en jubel. Doge Barbarigo voer haar naar het Lido tegemoet in zijn van goud glanzend staatsschip, de Bucintoro, en leidde haar met alle eener koningin toekomende eerbetoon door het Canale Grande naar de San Marco, waar Catarina op plechtige wijze hare rechten op Cyprus aan hare vaderstad overdroeg. En Venetië bleef ook verder haar koningsvrouwe getrouw: zij verschafte Catarina een nieuw - zij het bescheiden - rijk. De heerlijkheid Asolo bij Bassano aan den voet der Alpen werd haar met ruime toelage geschonken en hier voerde de nieuwe heerscheresse tot aan haar dood in 1510 een idyllisch en poëtisch bestaan. In en om de burcht te Asolo verzamelde zich eene gansche hofhouding en een kring van geleerden en kunstenaars. Spoedig kon haar klein rijk in glans van uitgelezen geleerden, letterkundigen en kunstenaars wedijveren met de meer weidsche Renaissancehoven der Visconti's in Milaan, der Este's en Gonzaga's in Ferrara en Mantua. Catarina ontving deputaties uit {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Cyprus, bezoeken van vorsten, kunstenaars en kunstlievende edelen en verheugde zich in de bijna afgodische vereering harer onderdanen. Haar beminnelijkheid en grootmoedigheid werden algemeen geroemd. En wanneer zij in Venetië verscheen, dan juichte de geheele stad de schoone koningin toe, wier bekoorlijkheid onvergankelijk scheen. Beroemde schilders bedelden om de gunst, haar portret te mogen maken. Zoowel Gentile Bellini als Titiaan moeten haar persoonlijk meermalen gezien hebben. Doch bekend is het niet, of zij voor het waarlijk vorstelijke portret, dat de laatste van haar schilderde, werkelijk geposeerd heeft. Ook in proza en poëzie is de Muzenhof te Asolo in verfijnde Renaissancetaal vereeuwigd. Haar neef Pietro Bembo, de bekende humanist, een der meest beteekenende persoonlijkheden in den geleerdenkring van Aldo Manutio te Venetië, ging in 1506 naar het hof van Urbino, waar hij als een genie gevierd werd. Hij bezocht Catarina meermalen en verheerlijkte in zijn werk ‘Gli Asolani’ de philosophische gesprekken over de liefde, het samenleven aan het kleine hof te Asolo. Bembo geldt nog als een der voornaamste hervormers van den goeden stijl, zoowel in het Latijn als het Italiaansch. Zóó, als in een sprookje, vol tooverglans, liefde, tragiek en met een sereen einde, verging het leven dezer Venetiaansche vrouw, wier handschrift de perkamenten in Archief en Stadsmuseum nog onverbleekt bewaren. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Armenzorg (Stroomingen, wetgeving, literatuur) Door Jhr. Mr. H. Smissaert. Wie eenigszins thuis is in de armenzorg-literatuur van ruim een halve eeuw geleden, weet dat in die jaren deze literatuur overrijk was. De armenwet van 1854 is, kan men wel zeggen, voorafgegaan door een vloedgolf van vlugschriften, waarin zeer uiteenloopende denkbeelden over de wenschelijke regeling van deze aangelegenheid werden verdedigd. De kennisneming van de grootere en kleinere geschriften uit dien tijd is nog belangwekkend, omdat men daaruit zien kan, niet slechts hoezeer toen reeds de meeningen verdeeld waren, maar ook hoe toen reeds oplossingen van het vraagstuk werden voorgesteld en stelsels werden voorgestaan, die nog in onze dagen pleitbezorgers vinden. Het is trouwens op het gebied van het armwezen, naar het schijnt, wel altijd zoo geweest dat het oude het nieuwe was en het nieuwe het oude. In de rede, waarmede Mr. W.H. de Beaufort als voorzitter der Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid de jongste ledenvergadering te Rotterdam in September dezes jaars opende, haalde hij een schrijven aan dat in 1804 door de Algemeene Armencommissie voor Holland was uitgezonden en waarin dezelfde aangelegenheid werd besproken, die in 1909 het onderwerp der bemoeiingen van de thans bijeen- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} komende vereeniging geweest was. Ook al gaat men nog veel verder dan tot 1804 terug, dan zal men toch telkens ervaren, dat in vroeger eeuwen in zake regeling van armwezen opvattingen werden gehuldigd en stellingen verkondigd, die thans nog als geheel moderne denkbeelden zouden kunnen gelden. De stroom van geschriften in de jaren voor 1854 werd veroorzaakt door de levendige belangstelling die in breede kringen toen voor de wettelijke regeling van het armwezen werd gekoesterd, en die algemeene belangstelling sproot voort, wel in de eerste plaats uit het door Minister Thorbecke kort vóór 1853 ingediend ontwerp eener wet, welk ontwerp bij de partijstelling van die dagen wel uitermate geschikt was om de gemoederen niet weinig te verontrusten. Door Thorbecke was ter toelichting van zijn wetsvoordracht gezegd, dat de door hem ontworpen regeling naast burgerlijke armenzorg ook de kerkelijke en bijzondere bestaan liet, doch dat de grondwet veroorloofde verder te gaan en aan de Regeering de bevoegdheid gaf heel het armwezen aan zich te trekken. In het ontwerp zelf werd de bepaling gevonden dat, wanneer diaconieën weigerachtig bleven zekere van Overheidswege gevraagde inlichtingen te verstrekken, de Overheid met den sterken arm zich die inlichtingen kon verschaffen. Voor een verklaring van de groote ontroering, die dit ontwerp wekte, zijn reeds trekken als deze zeker voldoende. Scherp stonden toen tegenover elkaar zij, die de stelling handhaafden dat de inrichting van het armwezen uiteraard was een zaak van publiek belang, waaromtrent de wetgever niet onverschillig kon zijn, dat dus de wetgever bevoegd was al zulke regelen te stellen als enkel en alleen het belang der zaak zoude vorderen, dat meewerking op dit veld door anderen dan de Overheid slechts te aanvaarden of te dulden was wanneer en voor zoover die anderen de door de Overheid te stellen regelen wilden naleven. Daartegenover stond scherp het standpunt van hen, die de vrijheid der Kerk of der Kerken indiceerden, om in een zoo zuiver kerkelijke aangelegenheid als de uitoefening der liefdadigheid, geheel {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} naar eigen zelf-gegeven regelen te handelen, die dus als onduldbare aanmatiging van den Staat afwezen, elke poging om die uitoefening van kerkelijke liefdadigheid te binden aan wettelijke regelen, en die bovendien in het zich-opden-voorgrond-stellen van den Staat in deze aangelegenheid zagen, een ook voor andere dan kerkelijke belangen allergevaarlijkst staatssocialistisch drijven. Het is bekend dat Thorbecke's ontwerp door den val van zijn Ministerie wegens de April-beweging niet anders dan historisch belang heeft behouden. Het ‘gouvernement van tegenovergestelde richting’, gelijk het zich aankondigde, diende een nieuw ontwerp in, uit welks inhoud en strekking inderdaad die tegenovergestelde richting wel zeer duidelijk sprak. Deze wetsvoordracht toch, die later de noggeldende armenwet is geworden, kwam in hoofdzaak hierop neer, dat de ondersteuning van armen volgens de wet overgelaten werd aan kerkelijke en bijzondere instellingen; dat van overheidswege geen onderstand zou worden gegeven dan nadat het Burgerlijk Armbestuur zich had vergewist of men wellicht de behoeftige ondersteuning van kerkelijke of particuliere zijde kon verkrijgen, en dat, indien er dan termen voor een gift uit de publieke kas aanwezig waren, die gift zou beperkt worden tot het volstrekt onvermijdelijke; tevens werden aan kerkelijke en bijzondere instellingen slechts die enkele verplichtingen opgelegd, buiten welke men het nu eenmaal, zelfs bij een zoo summiere regeling van het armwezen, begreep niet te kunnen stellen. Dat deze wet ook door de regeering slechts bedoeld was als een voorloopige voorziening, als een proefneming, kon slechts een schrale troost zijn voor hen, die van de tot stand gekomen regeling niets goeds verwachtten, want inderdaad is deze voorloopige wet van 1854, die nu vijf jaar geleden haar gouden feest mocht vieren, wel een sterk bewijs voor de bekende waarheid, dat niets zoolang duurt als het voorloopige. Ook dit ontwerp, de wetsvoordracht van Minister van Reenen, leidde tot een levendige gedachtenwisseling {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} niet slechts in, doch ook buiten het Parlement en was opnieuw aanleiding voor de verschijning van allerlei geschriften, waarin belangwekkende beschouwingen over verschillende stelsels gevoerd werden, geschriften die toonden hoezeer ook de publieke aandacht op deze aangelegenheid gevestigd bleef. Levendige publieke belangstelling in deze aangelegenheid is er ook in onze dagen en het is niet vermetel te hopen, dat zij ook thans de voorloopster moge blijken van een aanstaande wetsherziening. Toch is er bij overeenkomst veel verschil tusschen het toen en het nu. De partijen, die voor 50 jaar elkaar zoo fel bekampten en tusschen wier verschillende opvattingen een verzoenende oplossing volstrekt uitgesloten scheen, die partijen zijn thans elkander niet weinig genaderd. Wel blijkt nu en dan dat het oude vuur nog smeult en somtijds vlamt het nog op, maar ongetwijfeld mag worden getuigd dat de strijd, die op dit gebied tusschen voorstanders van verschillende richtingen gevoerd wordt, zeer veel van zijn scherpte heeft verloren. Ongetwijfeld is er thans in beide kampen veel meer waardeering dan voorheen voor hetgeen in het andere kamp als het juiste inzicht wordt aangeprezen; er is een beter begrip van het standpunt dat de ander inneemt, meer geneigdheid bij beiden om dat standpunt ook bij de praktische vragen, welke een wettelijke regeling doet rijzen, te eerbiedigen voor zoover het eigen beginsel dit slechts even gedoogt; aan beide zijden bestaat bij velen de hoop dat het mogelijk zal zijn een allen bevredigende regeling te ontwerpen, waarbij bezwaren van weerszijden zullen worden ontzien. Hoe is na een fellen strijd van vijftig jaar her, een zoo tegemoetkomende houding van weerszijden ontstaan? De fouten der wet van 1854 bleven niet lang verborgen. Zoo goed als dadelijk bij de inwerkingtreding dier wet klaagden Gedeputeerde Staten der verschillende provincies reeds en steeds luider, over ‘de slechte werking der wet’, die gelijk het heette, ‘haar hoofddoel ten eenenmale miste’. Men bedenke hierbij dat als hoofddoel der wet door de Regeering was genoemd: de trapsgewijze overgang der {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} armenzorglasten van de Overheid naar de kerkelijke in de eerste en naar de bijzondere armenzorg in de tweede plaats. In het Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs over de Staatsbegrooting voor het jaar 1862 werd opnieuw de aandacht der Regeering gevestigd ‘op de noodzakelijkheid eener algeheele herziening der armenwet’. De tot een enkel punt beperkte wijziging van 1870 (zij betrof uitsluitend de regeling van het onderstandsdomicilie) deed die klachten niet verstommen, doch men vond ze totnogtoe slechts in de officieele bescheiden van de Regeering en hare organen; het groote publiek deed daar alsnog het zwijgen toe. Straks werd ook dit anders. Wat aan de wet ontbrak werd allengs klaar voor velen, die door hunne vrijwillige werkzaamheid op het terrein der wet met haar in aanraking kwamen. En de stemmen van dezen begonnen luider te klinken. Toch was het eerst na 1890 dat de zaak meer algemeen de aandacht begon te trekken. In de toen gehouden jaarvergadering der Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, sprak de toenmalige voorzitter Mr. N.G. Pierson een rede uit, waarin hij aan een afkeurend oordeel over de Armenwet, haar stelsel en haar werking, toevoegde de verklaring dat wij te weinig van die werking wisten, dat onderzoek op dit gebied dringend noodig was. De Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek pakte dat onderzoek op breeden voet aan, op te breeden voet, naar straks bleek, voor de beschikbare krachten. Zij verzamelde over een tijdvak van tien jaar gegevens omtrent burgerlijke, kerkelijke en bijzondere armenzorg over heel ons vaderland en zij hoopte binnen korten tijd die gegevens bewerkt te kunnen publiceeren. De voorgenomen arbeid vorderde echter niet dan langzaam en zoo verouderde meer en meer het verzameld materiaal. Bekend is dat ten slotte slechts de bewerkte gegevens over vijf groote gemeenten van ons land door deze Vereeniging zijn gepubliceerd. Mr. Ph. Falkenburg bezorgde drie deelen: over Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, schrijver dezes over Utrecht en Mr. J.H. van Zanten over Groningen. Al bleven dus {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitkomsten van dit onderzoek beneden de daarvan gekoesterde verwachtingen, de verschijning van deze vijf monografieën was toch het stellig resultaat van Mr. Pierson's rede. En ook in andere richting bleef die rede niet onvruchtbaar; zij vestigde ook in wijder kring dan die der Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek de aandacht op wat aan onze Armenwet ontbrak en zij spoorde de velen, die deze kritiek op de wet deelden, aan tot het bijeenbrengen van feitenkennis om ten volle in het licht te stellen in hoever de wet had gefaald. Van dien tijd af wordt opnieuw het armenzorg-vraagstuk, zoo van wetgevend als van maatschappelijk standpunt, een onderwerp van veler studie en studiën. In verschillende academische proefschriften wordt het probleem van verschillende kanten belicht. Wellicht mag schrijver dezes, de tijdsorde volgend, zonder al te groote onbescheidenheid eerst noemen zijn eigen dissertatie (1893), waarin over het aandeel van den Staat in de verzorging der armen historische, statistische en kritische beschouwingen werden geleverd. Zeker moet hier in een lijst, die niet vooral naar volledigheid streeft, worden genoemd de doorwrochte arbeid van Mr. H.W. Methorst: ‘Werkinrichtingen voor Behoeftigen’ (1895) waarin een zoo belangrijk onderdeel van het vraagstuk op zeer verdienstelijke wijze werd behandeld. Uit later tijd mag worden vermeld het geschrift van Mr. S.J.R. de Monchy: ‘De Nederlandsche Wetgever tegenover de Armoede’ (1905), in welk werk de schrijver niet alleen allerlei administratief-rechterlijke kwesties uit de Armenwet besprak, maar ook vragen stelde en beantwoordde die aan het jus constituendum ontleend waren, bij kritiek op de wet zijn wenschen op het stuk van herziening aangaf en in het algemeen wel bleek in te stemmen met het voor eenige jaren verschenen ontwerp eener herziene armenwet van Minister Goeman Borgesius. Het jaar 1908 bracht twee nieuwe proefschriften: ‘De Armezorg te Leiden tot het einde van de 16e eeuw’ door Dr. Christina Ligtenberg, en ‘De Verhouding van Kerk en Staat in het bijzonder ten aanzien der Armverzorging’ door Mr. J. Everts. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} In het eerste dier twee geschriften ziet men aan den arbeid de ijverige speurster in oude Leidsche archiefstukken, die daaruit allerlei belangrijks (en ook wel wat min belangrijks) over plaatselijke armenzorg in Leiden tot het einde der 16e eeuw aan het licht brengt. De waarde van dit boek ligt voor mij in de uitvoerige beschrijvingen, die Dr. Ligtenberg achtereenvolgens aan de verschillende gast- en heilige-geesthuizen heeft gewijd, en waarin zij het ontstaan, de ontwikkeling en wat daar verder over die instellingen te vinden was, zeer uitvoerig meedeelt. De waarde van haar werk schijnt mij niet gelegen in de beschouwingen die de schrijfster wijdt aan den aard der liefdadigheid in vroeger tijden en den aard van het pauperisme. Het ontstaan van zooveel inrichtingen van armenzorg in de middeleeuwen meent deze schrijfster te moeten verklaren niet uit ‘het Christendom’, ook niet uit vrees voor straf, maar in de eerste plaats uit het bij uitstek mystieke van het volksgeloof, dat de behoefte meebracht zich aangenaam te maken bij God of bij de Moeder Gods, met wie men zich in onmiddellijke en persoonlijke betrekking dacht. De uitgesproken bedoeling bij het stichten van liefdadige instellingen is schier zonder eenige uitzondering vrijwillig eigen of anderer zielsrust te verzekeren. Hoe komt het, vraagt de schrijfster, dat terwijl er te Leiden tusschen 1276 en 1390 slechts weinige instellingen van armenzorg waren, er tusschen 1390 en 1430 zooveel nieuwe inrichtingen bijkomen? Dit kan, zegt zij, niet toevallig zijn, en is evenmin geheel uit maatschappelijke oorzaken te verklaren, al noemt de schrijfster er dadelijk twee voorname van de laatste soort. Die bloei van de liefdadigheid valt in den bloeitijd van de mystiek in Holland. De veelheid van liefdadige stichtingen valt te verklaren uit de innige begeerte om God te bewijzen, dat men werkelijk afstand wilde doen van het aardsche ten behoeve van de armen, met wie Hij zich vereenzelvigd had. - Dit lezende vraagt men zich af, waarom dan de schrijfster vooraf gezegd heeft, dat zij het ontstaan der armenzorg-inrichtingen niet te verklaren acht uit het ‘Christendom’? Wat was dat in die tijden anders {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de innige begeerte waarvan zij thans spreekt? Welke eigenaardige zucht om hier een of andere doctrine aan den man te brengen, leidt de schrijfster er toe het Christendom als hefboom bij de uitoefening van middeleeuwsche liefdadigheid weg te redeneeren en daarvoor zoo stellig de mystiek in de plaats te schuiven? En waar zij over den aard van het pauperisme spreekt, mag zij het hedendaagsch pauperisme zoo maar, mir nichts dir nichts wijten aan het bestaan ‘van die groote massa van loonarbeiders, die’, gelijk zij zegt, ‘altijd gebrek lijden aan het noodige, wat zij zichzelf meestal niet meer bewust zijn, en wier arbeidskracht, hun eenig bezit, zelfs elk oogenblik op de arbeidsmarkt alle waarde kan verliezen?’ Wij aanvaarden dus uit hare hand liever de feiten dan de beschouwingen. Feiten en beschouwingen geeft ook Mr. Everts in zijn lijvig boekdeel, dat een geharnast betoog bevat voor de stellingen, die daarin door den schrijver worden ontwikkeld. Achtereenvolgens worden in dit werk besproken de armverzorging vóór de reformatie, de kerkelijke armverzorging in den confessioneelen Staat, de scheiding van Kerk en Staat in het revolutietijdvak en den invloed daarvan op het armwezen, de houding van Kerk en Staat in 1848, eindelijk het armbestuur in den neutralen Staat. Straks zal zich voor ons de gelegenheid voordoen na te gaan wat deze schrijver te zeggen heeft over de belangrijkste vraag die op dit terrein moet worden gesteld; vermelden wij thans slechts dat hij in zijn slotwoord eenige conclusies trekt, welker samenvatting hier niet onvermeld moge blijven. Naar zijn zienswijze hebben Kerk en particulieren ten allen tijde een bewonderenswaardigen ijver ten toon gespreid in de uitoefening der liefdadigheid doch zijn zij, zelfs op het toppunt van hun invloed, te eenenmale onvermogend gebleken om het armwezen op doeltreffende, alomvattende wijze te organiseeren. Voor de kerkelijke liefdadigheid moet dit worden verklaard, allereerst uit den aard der kerkelijke werkzaamheid zelve: de bemoeiing der Kerk met de armverzorging heeft een hoofddoel: hetzij dan missie of eigen zielsheil, dat verre ligt {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten bestrijding der armoede. In de tweede plaats bleek de Kerk onmachtig tot de aangeduide taak wegens haar toestand en eigenschappen: hare verdeeldheid in tallooze afzonderlijke, veelal onderling vijandige genootschappen, de beperktheid zelfs van haar gezamenlijke invloedssfeer, het gebrek aan gezag zelfs in den boezem der kerkgemeenschappen ieder op zichzelf, althans in de Protestantsche gezindten. In de derde plaats in tal van bijzondere doch meestal blijvende omstandigheden als: onvoldoende geldmiddelen, gebrek aan genoeg bekwame vrijwillige arbeidskrachten, bovenal de onmogelijkheid voor de vrijwillige ambtsdragers om na den arbeid voor het eigen brood, den liefdadigen arbeid naar den eisch te verrichten en te organiseeren. De schrijver verwacht niet dat in afzienbare toekomst uit de kerkelijke liefdadigheid, aan zichzelf overgelaten, een doeltreffende algemeene organisatie van den strijd tegen de armoede zal voortkomen, want alles, wat tot nog toe dit belette, werkt thans in sterkere mate dan ooit. Zoo is 't dan hoog tijd dat de Staat de algemeene organisatie van het armwezen ter hand neme en in de hand houde: daarbij blijve den kerkgenootschappen de gelegenheid opengesteld een zoo groot mogelijk aandeel in de praktische armverzorging te nemen. Terwijl wij, gelijk gezegd, nader nog op het werk van Mr. Everts terug komen, willen wij nu, na de bespreking van deze proefschriften, den draad weer opvatten, waar wij die straks lieten glippen, om nader de stroomingen te teekenen die na 1890 zich voordeden. De belangstelling in armenzorgaangelegenheden en in de wettelijke regeling van het vraagstuk vond steun in de behandeling daarvan door verschillende commissies en colleges. Dezelfde Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, die in zekeren zin den stoot had gegeven voor de nieuwe beweging, stelde voor hare jaarvergadering van 1894 twee daarop betrekking hebbende vragen aan de orde nl. deze: behoort het beginsel der armenwet, dat de burgerlijke Overheid slechts bij gebleken volstrekte onvermijdelijkheid onderstand mag verleenen, te worden gewijzigd, zoo ja, in {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} welken zin? Door wie behooren de kosten der openbare armenzorg te worden gedragen? Over deze vraagpunten werden praeadviezen uitgebracht door de heeren G.H. Hintzen, Hugo Muller en H. Pyttersen Tzn. Men ziet dat onder de praeadviseurs niet iemand gevonden werd die van kerkelijk standpunt zijn licht over de gestelde vragen deed schijnen, doch dit nam niet weg dat onder de drie genoemden zich voldoende meeningsverschil openbaarde, daar toch ook met terzijdestelling van het eigenaardig kerkelijk standpunt, genoeg ruimte voor uiteenloopende meeningen binnen het veelomvattende kader van het vraagstuk, gelijk dat gesteld was, overblijft. In hoofdzaak concentreert zich dan zoodanig meeningsverschil over de vraag, of men bij een herziening van de geldende regeling het aandeel van den Staat door zijn organen in de verzorging der armen ruimer wil zien genomen dan wel of men de voorkeur geeft aan een meer beperkte bemoeiing der Overheid ook op dit terrein. De bovengenoemde praeadviezen en de daarover gevoerde gedachtenwisseling werden kort daarna gevolgd door de verschijning van een zeer belangrijk geschrift. De Maatschappij tot Nut van het Algemeen had nl. aan een Commissie van vijf mannen opgedragen een rapport samen te stellen over ‘het vraagstuk der armverzorging’. Dit verslag, opgesteld door de heeren Mr. H. Goeman Borgesius, Mr. A.F.K. Hartogh, J.F.L. Blankenberg, Dr. H.J. de Dompierre de Chaufepié en Mr. R.J.H. Patijn zag aan het eind van 1895 het licht. Dit was een merkwaardig werk, ook omdat hierin na een belangwekkende schets van den feitelijk bestaanden toestand, aan een scherpe kritiek op de wet werd toegevoegd opbouwende arbeid: het ontwerp eener nieuwe regeling, waaruit duidelijk bleek de richting, die deze mannen voor de oplossing van het oude probleem wenschten gevolgd te zien. In dit verslag werd niet voor het eerst (want Mr. N.G. Pierson had reeds daarop de aandacht gevestigd) doch met grooten nadruk gewezen op het gemis aan samenwerking tusschen de velen die aan armenzorg {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} zich wijden, op het gemis van waardeering dat daaruit voortvloeit, op de jammerlijke versnippering van krachten die van dat gemis aan samenwerking het gevolg is, op het voordeel, dat daardoor geboden wordt aan den beroepsarme, die bij verschillende instellingen aanklopt en door wellicht al die instellingen wordt ondersteund zonder dat dit aan de besturen over en weer bekend is, op de schade die uit dezen staat van zaken voortvloeit voor den ‘deserving poor’ die kans heeft, als hij zich aanmeldt, de kas leeg te vinden, doordat zoo weinig stelselmatig en zoo zonder eenigen samenhang de weldadigheid door allerlei los van elkaar staande besturen wordt uitgeoefend. Hier werd voor het eerst ook gewezen op praktische middelen om het geschetste euvel en zijn gevolgen te verhelpen, op de wenschelijkheid van centralisatie door instelling van centrale registers, waarin de verschillende gegevens door onderscheidene armbesturen ter wederzijdsche raadpleging zouden worden bijeengebracht en ook door instelling van armenraden, die men zich dacht als colleges, waarin de besturen van liefst alle armenzorg-instellingen eener zelfde gemeente vertegenwoordigd zouden zijn en, elkander in de vergaderingen van den raad ontmoetende, daardoor vanzelf tot samenwerking en gemeenschappelijk overleg zouden geraken. Ook werd hier duidelijk en klaar de stelling uitgesproken dat de burgerlijke armenzorg, welker overbodigheid door den wetgever van 1854 werd gehoopt, doch die nog steeds en zelfs in voortdurend sterkere mate onmisbaar blijkt tot aanvulling van kerkelijke en bijzondere armenzorg, in elk geval op doeltreffende wijze zou zijn georganiseerd en onderworpen zou zijn aan een regeling die waarborgen bood voor een goede werking. Dit verslag bleef en blijft als materiaal voor een wettelijke regeling van groote waarde. Van de vele literatuur die zich om dit nutsrapport groepeert, zij hier slechts genoemd de daaraan gewijde beschouwing eener commissie uit de Vereeniging tot Verbetering van Armenzorg te Rotterdam, dezelfde vereeniging welke nog onlangs aan een andere commissie uit haar midden opdroeg beschou- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} wingen te leveren over de werkwijze van het Burgerlijk Armbestuur als orgaan van het openbaar armwezen. Hoewel in het nutsrapport een schets van den bestaanden toestand gegeven was, bleef intusschen nog altijd veel te weinig bekend wat er in steden en dorpen aan organisaties op het gebied van armenzorg werd gevonden. Om samen te werken, daartoe is wel allereerst noodig, dat men elkaar kent en nu kwam het niet slechts in de grootste maar in groote, ja in kleinere en kleine gemeenten voor, dat zij, die daar armenzorg uitoefenden, als vertegenwoordigers van een of andere instelling of vereeniging, niet wisten te zeggen welke andere instellingen of vereenigingen in diezelfde gemeente op hetzelfde arbeidsveld werkten. Aan volledige kennis daarvan ontbrak het althans zeker wel zoo goed als geheel en overal. Het is waar, de Armenwet schrijft voor, dat ten stadhuize een lijst wordt gehouden van alle in de gemeente bestaande instellingen in den zin der wet, doch vooreerst viel het niemand in, die lijsten te gaan raadplegen en ook zijn in vele gevallen die lijsten niet betrouwbaar, daar zij zooveel namen bevatten van reeds weder verdwenen stichtingen of vereenigingen, als ook namen niet bevatten van jongere instellingen, welker besturen verzuimd hebben de aangifte te doen. Naar veler ervaring was het noodig dat een adresboek van ons Nederlandsch Armwezen verscheen. Welnu, dit is in 1899 geschied. Onder den titel: ‘Gids der Nederlandsche Weldadigheid’ hebben de heeren J.F.L. Blankenberg en Dr. H.J. de Dompierre de Chaufepié met schrijver dezes de vruchten van een voor enkele jaren aangevangen en sedert voortgezet onderzoek het licht doen zien. In 1000 bladzijden noemden zij, zoo mogelijk met eenige aanwijzing van aard, doel en werking, bijna 7500 instellingen, welker bestaan hun was gebleken en zij voegden daaraan in nog 100 bladzijden toe, een naar provincies en binnen dat kader gemeentelijk gerangschikte lijst van al die vereenigingen en corporaties. Naast het zuiver praktisch doel, dat ieder, die voor eenig bijzonder geval ergens hulp zocht, in dit adresboek mocht {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden wat hij noodig had, beoogden de samenstellers van dezen gids tevens door meedeeling van die gegevens den weg tot samenwerking te effenen; nu eerst bleek hoeveel verspreide krachten inderdaad op dit gebied wel werden gevonden, hoezeer de versnippering was doorgevoerd en hoeveel schuttinkjes (om met Mr. N.G. Pierson in zijn voorwoord van dien gids te spreken) er op dit terrein wel werden gevonden, maar ook: nu althans zou men elkanders bestaan niet meer niet kennen, niet meer kunnen ontkennen, want voor ieder was het nu mogelijk om te weten wie in zijn gemeente naast hem denzelfden akker beploegde. De samenstellers van dezen gids vleiden en vleien zich dat het praktisch doel wel eenigermate door de verschijning van hun boek was bevorderd, doch ook dat het verder liggend oogmerk daardoor mede wel werd gediend. Onder dit alles bleef een aan bespreking van armenzorgzaken gewijd orgaan ontbreken. Het waren de samenstellers van de gids, die in denzelfden gedachtengang de oprichting van zoo'n orgaan voorbereidden en tot stand brachten. Het Tijdschrift voor Armenzorg telt thans zijn tiende jaargang; men ziet hieruit dat het ontstaan daarvan de verschijning van den gids op den voet heeft gevolgd. Aanvankelijk alleen onder redactie van het gids-trio, trad het later mede op als orgaan van den Bond voor Kinderbescherming; de indiening, straks de aanneming en de inwerkingtreding der Kinderwetten, maakte de oprichting van een Bühne gewenscht voor de velen die elkander op dit terrein wilden voorlichten en ontmoeten; zoo werd de naam van het Tijdschrift aangevuld tot: Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming en werden Jhr. Mr. A.J. Rethaan Macaré en Th. Nolen in de redactie opgenomen. Reeds dadelijk bij de verschijning van dit vakblad in 1900 bleek welke vordering de zaak der samenwerking in de laatste jaren had gemaakt: aan het hoofd van dit blad was te vinden een bonte lijst van medewerkers, samengesteld uit lieden van zeer uiteenloopende richting op het stuk van armenzorg, doch die althans bereid werden {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden hier elkaar te woord te staan. Door de verkregen toezegging van die medewerking beteekende de oprichting van dit blad een mijlpaal op den weg naar meer waardeering en beter begrip van elkanders inzichten, naar samenwerking en gemeenschappelijk overleg. Nog niet zoolang vóór 1900 kon men medewerking van zoo verschillend denkenden op dit gebied aan eenzelfde blad rekenen tot de pia vota, lees: de onwaarschijnlijkheden. En die medewerking werd niet slechts in naam verleend. In deze kolommen ontmoeten elkander allerlei schrijvers en berichtgevers, die slechts hierin overeenstemmen dat zij allen belangstellen in armenzorg doch overigens onderling zeer uiteenloopende inzichten zijn toegedaan. Het is hier, in dit verband, de plaats nu te spreken over het ontwerp van wet tot herziening der geldende Armenwet, hetwelk door Minister Goeman Borgesius bij de Tweede Kamer werd ingediend. Deze wetsvoordracht had het ongeluk te verschijnen in Mei 1901, het ongeluk, want dat tijdstip viel, gelijk men weet, vlak vóór de algemeene verkiezingen, die beslissen zouden over het lot van het Kabinet-Pierson. Men weet ook dat bij die verkiezingen reeds de antithese werd gesteld en het was te begrijpen dat Dr. A. Kuyper als leider der rechtsche partijen zich op deze wetsvoordracht wierp om daaruit een machine de guerre voor den bestaanden verkiezingsstrijd te smeden. Een scherpe driestar in ‘De Standaard’ kwam betoogen dat deze proeve van liberalistische wetgeving op drieste wijze de vrijheid der kerken aanrandde; allen wien deze vrijheid lief was, werden te zamen geroepen tegen zulk een aanslag en tegen hen die dezen aanslag beraamden. Was zoodanige kenschetsing van dit ontwerp verdiend? In het algemeen scheen de ontwerper meer te hebben gestreefd naar het openstellen van gelegenheden, naar het geven van vingerwijzingen omtrent gewenschte regelingen, dan naar dwingende voorschriften. Wel poogde hij de burgerlijke armenzorg op deugdelijke wijze te organiseeren, doch waar het gold de aanraking met en de verhouding {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} tot kerkelijke en bijzondere armenzorg, scheen hij bezield door een zekeren schroom om niet door dwang en gebod de uitoefenaars van zoodanige armenzorg te ontstemmen en van zich te vervreemden. Het antwoord op de vraag, of nu dit ontwerp de vrijheid der kerken aanrandde, hangt natuurlijk af van de wedervraag wat men onder die vrijheid der kerken te verstaan heeft, en op die vraag geeft m.i. het proefschrift van Mr. Everts een bescheid, dat aan duidelijkheid even weinig als aan overtuigende kracht te wenschen overlaat. Deze schrijver komt tot de slotsom dat (ook) op het gebied der armenverzorging de wetgever in abstracto het recht heeft de onbeperkte vrijheid van wie zich met dit belang bezig houdt, ook van de Kerk, te beperken. Het feit alleen dat de wetgever ook op dit gebied de Kerk ontmoet, legt hem geenerlei beperking op in de vervulling van zijn plicht, indien hij maar zorgt, dat hij de concrete rechten van belijdenis, eeredienst en kerkformatie niet aan banden legt en in het algemeen zijn neutraliteit in zake godsdienst handhaaft. Juist echter op het gebied der armenzorg loopt de wetgever groot gevaar die rechten tekort te doen en heeft hij zonder twijfel menig keer het oog vestigend op het belang der armenzorg, den bijzonderen aard van den kerkelijken diaconalen arbeid miskend en door beperkingen in de vrijheid van armverzorging, de vrijheid van belijdenis, eeredienst en kerkformatie te kort gedaan. Men heeft daarbij te bedenken dat de diaconale arbeid voor de Kerk zelve in de eerste plaats juist is: belijdenis, dienst des Woords; dat die arbeid deel uitmaakt van den eeredienst en dat de diaconie althans voor vele gezindten een integreerend deel der kerkformatie is. Alleen door dit te erkennen kan de wetgever het gevaar vermijden die rechten te krenken. De wetgever houde dus in het oog dat de diaconale arbeid geen toevallige werkzaamheid der kerk is, die even goed door haar kan worden nagelaten, doch dat die arbeid slechts één uiting is, één zijde van het ongedeelde geheel. Die wetenschap nu, van de godsdienstige en kerkelijke beteekenis, welke de Kerk aan hare diaconale werkzaamheid hecht, heeft tweeërlei {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolg. In de eerste plaats zal de wetgever, genoopt om het ontstaan van een wel ingericht armwezen te bevorderen o.a. door aan de Kerk zekere beperkingen op te leggen en voorschriften te geven, genoopt dus om in deze zijn recht uit te oefenen en zijn plicht te vervullen, moeten zorgen dat hij dit niet doe door zoodanige voorschriften, als onvereenigbaar zijn met het doel, waarmede de Kerk armverzorging uitoefent, welk doel immers niet of althans niet alleen ligt in de armverzorging zelve. Doch vermijdt de wetgever het stellen van zoodanige voorschriften, dan heeft de Kerk geen recht van protest. Overal immers waar de Kerk gebruik maakt van stoffelijke middelen: het verstrekken van goedkoope woningen, het verschaffen van werk, het geven van voorschotten, het stichten van ziekenhuizen en krankzinnigengestichten, het oprichten van banken van leening enz. daar zal zij gebruik moeten maken van die middelen, zooals die door de Overheid zijn geordend en daar zal zij de regelen in acht moeten nemen die door de Overheid in Woningwet, Gezondheidswet, Hinderwet enz. te dien aanzien zijn gesteld. En zoo zal de Kerk ook rekening moeten houden met de beperkingen die de wetgever op het stuk van het armwezen meent te moeten stellen. En aan den anderen kant zal de wetgever bij de overweging van de vraag, hoe gebruik kan worden gemaakt van den vrijwilligen arbeid op dit gebied, de diaconieën niet kunnen beschouwen als publiekrechtelijke organismen. Door zoodanige behandeling van diaconieën zou de neutraliteit van den staat worden geschonden. Het zou een grove inbreuk zijn op de vrijheid van hen, die de diaconie als hun natuurlijke toevlucht in geval van nood willen beschouwen, wanneer de wetgever hen dit wilde beletten en hen dreef naar het B.A.; doch op even grove wijze zou de neutraliteit geschonden worden, wanneer de Staat hen, die de diaconieën en de Kerk niet als zoodanig beschouwen, wilde dwingen zich bij haar aan te melden, of zelfs wanneer de Staat hen, die overigens de Kerk als hun huis en de diaconie als de armverzorgster der huisgenooten erkennen, officieel naar de diaconie verwees. Den Staat is in al deze gevallen {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} geen oordeel gelaten, evenmin als over de vraag, wie al of niet tot de Hervormde gezindte behoort en in aanmerking komt om door hare diaconie bedeeld te worden. Dit gaat den Staat niet aan. Verdiend was in elk geval de veroordeeling van Minister Borgesius' ontwerp door Dr. Kuyper reeds daarom niet, omdat voorbijgezien werd hoe juist hierin gestreefd was naar eerbiediging van bezwaren, die van kerkelijke zijden tegen organisatie van het armwezen bij de wet werden en worden aangevoerd. In de M.v.T. tot dit wetsontwerp werd tweeërlei standpunt geteekend. Er werd gesproken over hen, die oordeelen dat de kerkelijke en bijzondere instellingen een geheel eigenaardige plaats innemen, welke haar rechtens en op historische gronden, toekomt; die oordeelen dat de armenzorg voor alles is een liefdewerk, als zoodanig allermeest behoorende tot de roeping van de Kerk en allerminst gelegen op den weg van den Staat; dat de Kerk zich dit werk niet mag laten ontnemen; dat het hier geldt het uitreiken van een broedergave, door welgestelde broeders voor den behoeftigen broeder afgezonderd en door tusschenkomst van daartoe gekozen kerkelijke armverzorgers verstrekt, een werk, dat dus uit zijn intiemen en bijzonderen aard onvereenigbaar is met eenig Staatstoezicht; die ook oordeelen dat de kerkelijke liefdadigheid slechts kan bloeien en gedijen, wanneer ze zonder eenige inmenging van de Overheid geheel wordt vrijgelaten. - Daartegenover werd vermeld de door sommigen verkondigde stelling dat op het gebied der armverzorging de Staat de eerste en voornaamste plaats behoort in te nemen; dat op dit terrein niets moet kunnen geschieden dat niet ten volle strookt met de inzichten van den wetgever, die éens en vooral - en voor allen - heeft vast te stellen wat als deugdelijke armenzorg zal worden beschouwd. Volgens de leer van dezen is de meewerking van kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid niet uitgesloten, doch alleen toelaatbaar onder de voorwaarde, dat deze instellingen geheel zich plooien naar de uitvoerig geformuleerde eischen, die van Staats- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} wege aan haar optreden zullen worden gesteld. Wie naar die eischen zich niet plooien wil, moet van het terrein der armverzorging als schadelijk element worden geweerd. Welk standpunt tusschen die twee uiterste meeningen had de Regeering ingenomen bij de samenstelling van haar ontwerp? Zij verklaarde daarbij rekening te hebben gehouden met hetgeen h.i. in elk van beide stelsels waar en juist is. De Grondwet, zoo sprak zij, stelt vast, dat het armbestuur een voorwerp van aanhoudende zorg der Regeering is; die bepaling kan op historische en juridische gronden niet anders worden opgevat, dan als een opdracht om - zoo noodig, en voor zoover noodig - heel het werk der armverzorging onder de bepaling der wet te brengen. Een last om dat werk in zijn ganschen omvang van Staatswege te organiseeren kan daarin echter evenmin gelezen worden als een gebod om de meewerking van kerkelijke en bijzondere instellingen slechts onder voor deze onaannemelijke voorwaarden te aanvaarden. De Regeering, zoo lezen wij, staat in de vaste overtuiging, dat op het stuk der verzorging van armen, de Overheid zeer beslist een bepaald aangewezen taak heeft, waaraan zij zich niet dan tot schade voor de gemeenschap zou kunnen onttrekken. Maar tegelijkertijd is de Regeering er diep van doordrongen dat het loffelijk werk van kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid een zeer te waardeeren steun kan zijn en een krachtdadige uiting is van gemeenschapsgevoel en menschenliefde, die het even onstaatkundig als ongeoorloofd zou zijn te verstikken. Terwijl de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid in hare vrije werkzaamheid niet behooren belemmerd te worden, behooren ook de bindende bepalingen ten aanzien van hare besturen te worden gehouden binnen de perken van hetgeen het belang der gemeenschap strikt vordert. Aldus werd in deze M.v.T. het standpunt der Regeering uiteengezet en op welke wijze de Regeering haar beginsel van wetgeving had toegepast, bleek volkomen o.a. bij de regeling van het centraal register. De wettelijke regeling daarvan, zoo schreef zij, is een dier vraagpunten, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvoor reeds in woord en geschrift verschillende oplossingen zijn aan de hand gedaan, oplossingen die van andere zijden bestreden werden. De Regeering had zich dus ook hier beijverd een regeling te ontwerpen die niet voor alles zou zijn een theoretische, doctrinaire vaststelling van verplichtingen maar een, die, rekening houdend met bezwaren, welke geëerbiedigd behooren te worden, ook hen zou kunnen bevredigen, die in zake de uitoefening van weldadigheid allen dwang tot het volstrekt onmisbare willen zien beperkt. Zoo oordeelde de Regeering dat dwang tot het vooraf raadplegen van het centraal register geacht zou kunnen worden te behooren tot de soort van maatregelen, waaraan de niet-burgerlijke armenzorg zich slechts zeer ongaarne zou onderwerpen. Van dien dwang werd getuigd dat zij voor de kerkelijke en bijzondere instellingen onaannemelijk is en deswege in de wet verwerpelijk is. Dezelfde gedachtengang was ook gevolgd bij de regeling van armenraden. De Regeering oordeelde op dit stuk, dat het een zeer belangrijke stap in de goede richting zou zijn, wanneer in elke gemeente, waar verschillende instellingen van weldadigheid voorkomen en waar dus van stelselmatige samenwerking vruchten voor de uitoefening der armenzorg kunnen worden verwacht, de besturen van alle instellingen tot zoodanige samenwerking geneigd bleken en deze mogelijk wilden maken door een vertegenwoordiger aan te wijzen voor het college, dat bestemd is tot behartiging der gemeenschappelijke belangen, maar de Regeering verklaarde tevens ervan doordrongen te zijn, dat samenwerking, wil zij vruchtbaar zijn en niet zuiver formeel, onvereenigbaar is met wettelijken dwang doch geboren moeten worden uit het levendig besef harer nuttigheid. Onbevangen overweging van uitspraken als deze doet zien, dat de Minister inderdaad te goedertrouw gezocht had naar een oplossing in verzoenenden geest van de netelige vraagstukken en dat aan dit pogen meer waardeering had moeten ten deel vallen dan in den fellen verkiezingsstrijd het geval was; doch overigens mag wel met vreugde worden erkend, dat dit ontwerp in andere kerkelijke kringen dan die {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} van Dr. Kuyper niet principieelen tegenstand ontmoette. Mr. Everts haalt in zijn laatste hoofdstuk een aardig staaltje aan ten bewijze van het feit dat men in de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk blijkbaar nog al tevreden was met dit ontwerp. Dit zou men, zoo schrijft Mr. E., althans kunnen opmaken uit haar antwoord aan de klassikale vergadering van Wijk, welke een verzoek had ingediend ‘om naar aanleiding van de onlangs ingediende armenwet door den Minister, als waardoor de vrijheid der kerkelijke diaconieën bedreigd wordt, al het mogelijke te doen om dit gevaar te voorkomen of af te weren’. Het antwoord luidde: ‘de Commissie van verslag waardeert de waakzaamheid van de diaconieën, doch betreurt dat de klassis niet heeft aangetoond in welk opzicht die vrijheid bedreigd wordt en op hoedanige wijze, naar haar oordeel, aangenomen dat dit oordeel juist is - zulk een gevaar zou kunnen worden afgewend’. Terecht mocht Mr. Everts zeggen, dat uit de besprekingen van het ontwerp ook op de klassikale conferenties in het algemeen een welwillende toon bleek, en dat, al waren er enkele bezwaren, over het algemeen van de Nederlandsche Hervormde Kerk geen principieel protest tegen de wetsvoordracht is uitgegaan. In verschillende bladen en tijdschriften, welke gemeenlijk als voorstanders der kerkelijke armenzorg plegen op te treden, is erkend dat het ontwerp rekening hield met de wenschen dier kringen en de diaconale armenzorg de vrijheid liet die deze noodig heeft’. Aldus vat Mr. E. samen zijn indruk der lezing van hetgeen uit die kringen over dit ontwerp is gesproken en geschreven, en wie met hem van dat geschrevene en gesprokene heeft kennis genomen, kan geen anderen indruk dan deze, daarvan hebben ontvangen. Het ontwerp van Minister Borgesius is, gelijk men weet, door zijn opvolger Dr. A. Kuyper ingetrokken, wat trouwens te voorzien was. Doch het ontwerp is van groot belang gebleven. Want hier had men nu een concrete regeling, gemaakt op dien voet dat eenerzijds gestreefd was naar een bevredigende organisatie van het armwezen en andererzijds naar eerbiediging van de bekende bezwaren, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzoover die eerbiediging vereenigbaar werd geacht met het doel der herziening. En hier was nu, zooveel reëeler dan het ontwerp der Nuts-commissie, een houvast waaraan zich voortgezette gedachtenwisseling kon hechten. Aan die voortgezette gedachtenwisseling heeft het dan ook niet ontbroken, en daarbij bleek meer en meer een en ander, dat hoopvol stemt wie verzoening van zoo onderling strijdige of strijdig schijnende inzichten op dit gebied verlangt. Feitelijke samenwerking was niet geheel onbekend: in de hoofdstad had de Vereeniging van Armbesturen een voorbeeld gegeven, hetwelk weliswaar nog te weinig werd nagevolgd doch niettemin aantoonde dat vertegenwoordigers van verschillende gezindten en uiteenloopende richtingen op armenzorggebied in eenzelfde college praktisch werkzaam wilden en konden zijn. Een onlangs ingesteld onderzoek heeft wel aan het licht gebracht wat sommigen reeds vermoedden, dat de feitelijke samenwerking in ons land praktisch nog niet heel veel beteekent en het zou ontmoedigend zijn deze uitkomst te moeten vaststellen nadat reeds zoo lang en zoo vaak op geregeld overleg en gemeenschappelijk handelen is aangedrongen, wanneer men niet tevens overtuigd mocht zijn dat de toepassing van dit denkbeeld veld wint en dat wij thans toch wel op den goeden weg zijn, ook al vorderen wij daarop slechts langzaam. Juist nu de strooming heden ten dage in die richting geleid wordt, is het een schoone en dankbare taak voor den wetgever om die strooming te versterken; daartoe zal het genoeg zijn wanneer hij slechts, gelijk in het ontwerp van 1901 geschiedde, de gelegenheid tot samen beraden en samen werken openstelt. In dit openstellen van zoodanige gelegenheden door den wetgever is een zedelijke factor van groote beteekenis gelegen. Terecht werd in de M.v.T. tot het ontwerp van 1901 gezegd, dat men samenwerking niet door dwingende voorschriften kan verkrijgen, dat zij moet voortspruiten uit het besef harer nuttigheid. Doch wanneer de wetgever elke poging, elk streven in die richting, waar ook zich voordoend, gaat steunen door als het ware {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitgestoken hand te grijpen, door te zorgen dat althans het orgaan der Overheidsarmenzorg zich nimmer onthoudt, door de te stichten organisaties te erkennen, dan moet in steeds breeder lagen de overtuiging gewekt worden dat langs dien weg iets goeds voor ons armwezen te bereiken valt. Deze praktische samenwerking veronderstelt en vordert ook dat de kerkelijke armenzorg er geen bezwaar in ziet te treden uit het isolement, waarin zij veelal en sedert langen tijd reeds zich heeft opgesloten gehouden. Bedriegen wij ons, of zijn er teekenen dat dit isolement thans reeds minder star is dan voorheen? Wij meenen te zien dat meer dan vroeger voorstanders en vertegenwoordigers van de kerkelijke armenzorg zich mengen in den strijd der meeningen, aanwezig zijn op vergaderingen waar anderen, die buiten hun sfeer staan en werken, over armenzorgvraagstukken van gedachten komen wisselen. In elk geval is het wel zeker, dat men in diaconale en andere kerkelijke kringen zich allengs meer gaat bezig houden met de vraag, of wel de kerkelijke liefdadigheid op de rechte wijze wordt beoefend. Vrienden, die haar de feilen toonen, ontbreken niet aan kerkelijke instellingen en deze zelfcritiek moet leiden en leidt tot verbetering der werkwijze. Daar komt bij dat het aan de kerk zwaarder valt dan vroeger haar taak in zoo ruime mate te vervullen als zij zelf wel zou wenschen; het zijn niet zoo weinige diaconieën die hare middelen zien slinken en zich gesteld zien voor de lastige vraag: of men van de voorheen opgespaarde kapitalen slechts als tot dusver de jaarlijksche rente verbruiken zal dan wel de hoofdsom zelf zal aanspreken; er zijn er ook wie de nood der tijden reeds gedrongen heeft dat laatste te doen en die dus ‘interen’. Is het niet begrijpelijk dat deze omstandigheid diakenen er toe leidt te overwegen wat dan wel de beste bestemming zal zijn voor de te schaarsche gelden? Wie maar heeft toe te tasten, kan zich de weelde veroorloven van minder schroomvallig te zijn bij het doen van uitgaven; wie niet of nauwelijks rondkomt ziet vanzelf toe dat hij geen geld aan onwaardigen wegwerpt. Maar tevens heeft deze geldnood van kerkelijke {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} instellingen een scherper licht doen vallen op de uitoefening der armenzorg van Overheidswege, welke immers met de bijzondere liefdadigheid aanvult wat gene overlaat. En de stelling dat de burgerlijke armenzorg, zoo lang zij niet gemist zal kunnen worden, goed geregeld behoort te zijn, die stelling wordt thans ook beaamd door velen, wier ideaal blijft, dat die burgerlijke bedeeling inderdaad zal kunnen worden gemist. Ook zij verlangen thans dat een herziene Armenwet niet meer, als de geldende, met enkele administratieve bepalingen deze burgerlijke armenzorg formeel heete te regelen, doch dat zij althans de beginselen voorop stelle, waarnaar rationeele armenzorg van wege de burgerlijke gemeente worde georganiseerd 1). Verschuivingen in de denkbeelden als de hier aangeduide ontstaan niet van den eenen dag op den anderen; ook is haar ontstaan niet met een a + b = c te bewijzen; maar dat zij zich voordoen kan o.i. niet twijfelachtig zijn voor wie verschillende uitingen van kerkelijke zijden aandachtig volgt. In het voorjaar van 1908 is op het gebied, waarover wij spreken, een feit geschied, dat hier niet onvermeld mag blijven, omdat het zoo duidelijk toont in welke mate de toestand heden ten dage verschilt van omstreeks 1850 en volgende jaren. Wij bedoelen de oprichting der ‘Neder- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid’. Deze Vereeniging is ontstaan uit het besef dat samenspreking over de gemeenschappelijke aangelegenheid, die allen op het veld der armenzorg werkende ter harte gaat, noodig en wenschelijk is; haar bestaan en haar gelukkige ontwikkeling getuigen ervan dat dit besef bij zeer velen leeft en dat die samenspreking tusschen zeer velen ook praktisch tot gunstige uitkomsten leidt. In de allereerste circulaire, waarin door de redactie van het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming en door het bestuur der Vereeniging van Armbesturen te Amsterdam allerlei onderling zeer uiteenloopende organisaties en personen tot een samenkomst werden uitgenoodigd, werd gezegd, dat weliswaar de vroegere wederzijdsche onbekendheid en het vroeger zoo goed als volstrekt isolement niet meer in zoo sterke mate bestonden, doch dat op den weg van verbroedering nog slechts de eerste stap was gezet en dat daarom in de te houden bijeenkomst de vraag besproken zou worden: ‘Wat zoude kunnen gedaan worden om een algemeenen band te vormen, waardoor alle instellingen in den lande en alle belangstellenden in geregelde aanraking met elkander zullen komen ter bespreking van onderwerpen, die van belang zijn voor allen gezamenlijk’. Op deze eerste bijeenkomst waren aanwezig vertegenwoordigers van burgerlijke armbesturen, en diaconieën van verschillende Protestantsche gezindten, van het Episcopaat der Roomsch-Katholieke Kerk in Nederland, den hoofdraad der Vereeniging van H. Vincentius a Paulo, van het R.K. Oude Armenkantoor, het Nederlandsch Israëlitisch en het Portugeesch Israëlitisch armbestuur in de hoofdstad, den Centraalbond van Christelijk-philanthropische inrichtingen, van allerlei bijzondere instellingen en genootschappen en voorts vele op dit gebied gezaghebbende particuliere personen. Later werd in de statuten der Vereeniging haar doel aldus omschreven: ‘a. kennisneming van de verspreide pogingen, die op het gebied der armenzorg en der weldadigheid verbetering ten doel hebben; b. voorlichting van de openbare colleges en de besturende lichamen in zaken {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} van armenzorg en weldadigheid, door mededeeling van de inzichten welke ter vergadering der Vereeniging zijn verdedigd’. Op de eerste algemeene vergadering der Vereeniging (November 1908) sprak de scheidende voorzitter van het Voorloopig Bestuur, de heer L.J. van Wijk, bij het teekenen van de wordingsgeschiedenis der organisatie deze woorden, waaruit wel bleek welke onverwachte en onvoorziene vorderingen het denkbeeld van samen beraden en samen handelen in de laatste jaren had gemaakt: ‘Ik kan er niet aan denken te trachten U eenig beeld ook maar te geven van de werkelijk verbijsterende sympathie, die wij boven alle verwachting bij ons pogen hebben mogen ondervinden. Wij hebben mogen bemerken dat ons streven alom in den lande dieper en steviger reeds heeft bestaan dan iemand dacht en dat men als het ware op de gelegenheid wachtte zich te uiten en het verlangen naar samenwerking naar buiten uit te spreken. Nog niet vele maanden geleden, toen de eerste voorloopige besprekingen werden gevoerd in kleinen kring, werd de vraag gesteld: zou een dergelijk streven al ingang vinden? zouden daarvan al vruchten kunnen verwacht worden? zouden voor zoo iets de tijden al rijp zijn? Welnu, ik geloof dat de verwachtingen, zelfs de stoutste verwachtingen van de meest optimistischen onzer, volkomen beschaamd zijn. Wij hebben nooit kunnen denken dat van zooveel zijden zulke krachtige bewijzen van sympathie ons zouden bereiken, dat van zoovele plaatsen in ons land uit zoovele kringen een zoo krachtige uitspraak zou zijn gekomen, zoo spoedig de gelegenheid zich daartoe aanbood. Daarom is het met een gevoel van groote voldoening en dankbaarheid dat wij deze vergadering openen’. Op die eerste vergadering kon de secretaris mededeelen dat toen reeds, behalve de bijna 300 persoonlijke leden, velerlei instellingen van bedeelende burgerlijke armenzorg, kerkbesturen, Protestantsche kerkelijke armbesturen, Roomsch-Katholieke, Israëlitische en andere kerkbesturen met allerlei bedeelende en andere particuliere instellingen als lid waren toegetreden; terecht {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} noemde de voorzitter deze lijst ‘de welsprekende illustratie van hetgeen ik zooeven heb gezegd’. Het was wel niet zonder bedoeling dat het bestuur voor deze eerste vergadering niet slechts sprekers van verschillende ‘kleur’ had uitgenoodigd, doch ook hen verzocht had elk een rede te houden over het begrip samenwerking in een of ander verband. Zoo spraken daar Mr. R. van Maare B. Jzn. over samenwerking en trouw aan eigen beginsel, Mr. R.J.H. Patijn over samenwerking en eerbied voor anderer overtuiging, Mevr. M.G. Muller - Lulofs over samenwerking en het belang der armen, Dr. J.Th. de Visser over samenwerking en de overheid, Mgr. Dr. W.H. Nolens over samenwerking en onze volkseenheid; en den volgenden dag sprak de heer J.R. Snoeck Henkemans over de praktijk der plaatselijke samenwerking. Wij weerstaan de verleiding om uit die zes redevoeringen het belangrijkste aan te halen of daarvan slechts een beknopte samenvatting te geven. De dagbladpers heeft op ruime schaal en in ruimen kring bekendheid gegeven aan wat op deze bijeenkomst is verhandeld en in blijvenden vorm vindt men dat terug in No. 1 van de geschriften der Vereeniging. Voor ons doel is het genoeg het enkele feit te vermelden en zijn beteekenis in het licht te stellen. Welnu, het feit is dit: dat daar uit alle deelen des lands allerlei mannen en vrouwen bijeen waren, allen werkend of belang stellend in armenzorg, mannen en vrouwen van onderling vaak zeer uiteenloopende geestesrichting, aanhangers van zeer verschillende denkbeelden en beginselen; zij waren bijeengekomen om te spreken en te hooren spreken over samenwerking. De beteekenis van dit feit is deze: dat hieruit groote vooruitgang blijkt op den weg, die naar verzoenende oplossing van de dikwijls netelige vraagstukken moet leiden. De jeugdige vereeniging, die op zoo gelukkige wijze te arbeiden begon, heeft dien arbeid op niet minder gelukkige wijze voortgezet. In September 1909 zijn de leden andermaal bijeengekomen, ter behandeling van de vraag: {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} welke is de taak der Overheid in zake armenzorg, en ter bespreking van de inrichting en werkkring der armenraden. Wat èn in de vooraf uitgebrachte praeadviezen, èn in de daarna en daarover gevoerde gedachtenwisselingen den onbevangen hoorder wel het meest moet hebben getroffen, was niet het verschil van inzicht, ook nu zich vanzelf openbarend waar verschillend denkenden bijeen waren, maar was juist de betrekkelijk groote overeenstemming, waartoe èn de praeadviseurs èn de aanwezigen, voor zoover zij hunne meening te kennen gaven, hier geraakten. Ook nu onthouden wij er ons van, uit deze allerjongste geschiedenis der Vereeniging, die immers bekend verondersteld mag worden, iets mede te deelen om den boven weergegeven indruk omtrent het karakter van deze bijeenkomst ook bij onze lezers te wekken. Het moge genoeg zijn aan het toen geschrevene en gesprokene te herinneren. Maar wel moge met een enkel woord gewezen worden op het standpunt dat van kerkelijke zijde wordt ingenomen ten aanzien van deze Vereeniging en haar streven. Op de Centrale Diaconale Conferentie der Gereformeerde Kerken, Gouda 15 September 1909, werd gesproken over de vraag of de diaconieën dezer kerken zich bij die Vereeniging behoorden aan te sluiten; met nagenoeg algemeene stemmen spraken de samengekomen diaconieën (91 in getal) de wenschelijkheid uit dat de diakenen der Gereformeerde Kerken in gemeenten, waar de behoefte aan samenwerking op het gebied van armenzorg wordt gevoeld, lid der Vereeniging zouden worden. In de ‘Kerkelijke Courant’ werd er over geklaagd dat er naar verhouding zoo weinig kerkelijke armverzorgers op de vergadering der Vereeniging waren geweest; een warm woord van groote sympathie werd in dit blad gewijd aan deze Vereeniging en haar ‘schoon doel’: samenwerking, en krachtig werd er voor gepleit dat ook uit kerkelijke armenzorgkringen levendiger belangstelling in deze organisatie zou mogen blijken. Teekenen als deze geven grond voor de verwachting dat de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid, meer nog dan thans reeds het geval is, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} het verzamelpunt zal worden van allen, die gemeenschappelijke bespreking ook van wat voor ieder hunner ‘het kritiekste’ is, niet schuwen, doch veeleer op prijs stellen, omdat zij weten alleen langs dien weg te zullen geraken tot een zooveel mogelijk allen bevredigende oplossing van de op dit veld rijzende moeilijkheden. Zoodanige oplossing is nog niet gevonden. Is zij te vinden? Het is niet mogelijk daarop met ja of neen te antwoorden. Maar dit staat wel vast dat, zoo zij te vinden is, zij slechts verkregen zal kunnen worden door onderling overleg van alle daarbij betrokkenen. En daarom moet dat overleg zoo wenschelijk worden geacht door allen, wien een bevredigende oplossing ter harte gaat, wenschelijk geacht dus ook door de Regeering, die immers geroepen is onze ‘voorloopige’ Armenwet van 1854 te herzien. De Regeering... Minister Borgesius' ontwerp is, gelijk wij reeds zeiden, door zijn opvolger Dr. A. Kuyper ingetrokken. Deze heeft de indiening van een eigen wetsvoordracht eerst vastgekoppeld aan afwerking der wetgeving in zake sociale verzekering, heeft later de eerste aangelegenheid weer van de tweede losgemaakt, heeft meegedeeld dat hij een wijziging der Armenwet in studie had genomen, doch is afgetreden zonder een ontwerp bij de Tweede Kamer aanhangig te hebben gemaakt. Zijn opvolger, Mr. P. Rink, was ook, gelijk bekend is, voornemens de herziening der Armenwet ter hand te nemen; bekend is dat dit voornemen grootendeels reeds tot uitvoering gekomen was; ook: dat ook bij zijn heengaan geen ontwerp het Parlement had bereikt 1). Zijn opvolger, Mr. Th. Heemskerk, heeft de eerste vergadering der Nederlandsche {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid (November 1908) te Amsterdam bijgewoond. De voorzitter dier Vereeniging, Mr. W.H. de Beaufort, zeide in zijn tot den Minister gericht welkomstwoord, dat het doel der Vereeniging ook was de Regeering voor te lichten in zaken van armenzorg en weldadigheid door meedeeling van de inzichten, die in den boezem der Vereeniging worden te berde gebracht; spr. hoopte dat de Regeering die voorlichting niet zou versmaden; ‘zoowel voor de uitvoering der Armenwet als bij een toekomstige herziening dier wet, doen zich vraagstukken voor, waarvan de oplossing niet gemakkelijk is’. In zijn antwoord zeide de Minister dat deze Vereeniging reeds de belangstelling der Regeering zou verdienen, al was er geen sprake van wetgeving of van voorlichting in zake wetgeving; ‘maar hoeveel te meer is dat het geval, wanneer op den achtergrond staat een wijziging van de tegenwoordige Armenwet, omdat door de werkzaamheid van deze Vereeniging al vast een basis wordt aangewezen waarop kan worden gebouwd, een basis die, ik geloof het te mogen zeggen, reeds sedert eenigen tijd door de Regeering verwacht werd, zoodat met het voorbereiden van hetgeen hier te doen valt een aanvang kon worden gemaakt. Ik verwacht dan ook wel, dat wanneer deze vereeniging aan het werk tijgt, zij de grondslagen voor hetgeen een deugdelijke regeling van onze Armenwet zal moeten uitmaken, belangrijk zal versterken, een licht zal doen opgaan over sommige punten, die nu nog duister zijn en waardoor de Regeering beter dan tot nu toe in staat zal zijn, die krachten in de maatschappij aan te treffen die op dit gebied kunnen werken, reeds gewerkt hebben en wier arbeid moet worden geëerbiedigd.’ {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze woorden wekten de verwachting dat ook deze Minister een herziening der Armenwet zou ter hand nemen. In de jongste troonrede is een ‘wijziging’ (niet: een herziening) der Armenwet aangekondigd. Doch wijziging of herziening, vast staat dat andermaal de Regeering het brengen van veranderingen in de geldende wet overweegt. Welnu, wanneer een daartoe strekkend ontwerp door de Regeering wordt voorbereid en straks in behandeling zal worden genomen, dan zal in velerlei opzicht de toestand anders, gunstiger zijn dan in de eerste jaren na 1850. Niemand kan zich overgeven aan de illusie dat er geen ernstig verschil van meeningen op dit gebied meer zou bestaan. Maar ook niemand kan ontkennen dat de dragers der uiteenloopende denkbeelden elkander in belangrijke mate zijn genaderd, ja, dat meer dan ooit te voren bij, zoo niet allen, dan toch zeer velen, de wil aanwezig is om gezamenlijk tot overeenstemming te geraken omtrent een regeling, die de uiteenloopende inzichten op dit gebied zooveel mogelijk verzoent. Het terrein der armenzorg heeft van oudsher dit eigenaardige dat daarop tal van krachten praktisch naast elkaar werkzaam zijn: de Overheid, kerkelijke organisaties, bijzondere instellingen, particuliere personen. Wanneer de wetgever regelen gaat stellen omtrent hetgeen op zoodanig arbeidsveld zal moeten geschieden, dan heeft hij er voor te zorgen dat die regeling niet de werkzaamheid van anderen dan de Overheid terugdringt of achteraf stelt, want die meewerking van kerk en particulieren is een kostbaar goed, hetwelk de wetgever te ontzien, bij voorkeur te bevorderen heeft. Zijn wet behoort een inderdaad nationale wet te zijn in dien zin, dat zij, voor zoover doenlijk, rekening houdt met de inzichten van hen, die vrijwillig met de Overheid zich tot den strijd tegen armoede aangorden. Doch het heuglijke van veel wat men in de laatste jaren heeft kunnen zien en hooren, is wel juist dit: dat de totstandkoming van zulk een nationale Armenwet minder dan ooit voorheen onbereikbaar moet worden geacht. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} De Iersche beweging Door Dr. M.P. Rooseboom. Menig buitenlander voor langeren tijd in Engeland vertoevende moet wel getroffen worden door het lage peil van het Britsche theater. Uiterlijk tot in de fijnste kleinigheden verzorgd, voorzien van een luxe en comfort zooals alleen een Brit die eischt, biedt het innerlijk zoo goed als niets. De weinige goede auteurs en de hoogst zeldzame begaafde acteurs niet te na gesproken, is het Engelsche theater een onbeduidende factor in de ontwikkeling en beschaving van het Britsche publiek. En toch is dat publiek gewoon verzot op het theater, hetgeen bij sommigen tot eene ware hartstocht is geworden. De negen en vijftig theaters in Londen - zonder de een en zestig ‘music-halls’ en de honderd dertig andere variétés mede te rekenen, - zijn avond aan avond stampvol. Millioenen worden jaarlijks voor het theater uitgegeven en in Londen alleen zijn over de vijf en twintig duizend menschen die door het theater hun brood verdienen. In geen land ook is de acteur of actrice zoo gevierd als juist in Engeland. In alle kringen hebben zij toegang en bij officiëele gelegenheden kan men gevierde acteurs naast Prinsen van den bloede, ambassadeurs, bisschoppen, rechters en militaire autoriteiten aantreffen. En toch vormt het volkomen gemis van goede comedie wel de grootste intellectueele ontbering voor den buiten- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} lander in datzelfde Londen, dat in bijna iedere andere richting zoo enorm veel biedt. Het is hier niet de plaats uitvoerig uit te wijden over de redenen van dit verschijnsel, dat zoowel te wijten is aan het systeem van het Engelsch theater, als aan den smaak van het Britsche publiek. Ook de Censor - of ‘the King's Reader of Plays,’ zooals zijn officieele titel is, - die de opvoering van Maeterlincks Monna Vanna, van D'Annunzios Città Morte en van Brieux Maternité verbiedt, maar honderde minderwaardige insinueerende stukken toelaat, speelt hier 1), met de verouderde puriteinsche tradities van eene zekere classe der bevolking, eene belangrijke rol. En wat verlangt nu dat Britsche publiek? Voor alles wil John Bull amusement en eene kalme, deftige bekoring zijner zinnen. Op de planken verlangt hij tooverachtige effecten, monumentale lijnen, schoone vrouwen in schitterende toiletten en rijke harmonieën van kleuren en klanken; bij het publiek deftigheid, elegance en comfort. Nergens komt dan ook de karakteristieke Engelsche combinatie van nut en comfort beter tot zijn recht dan in het theater, waar alles harmonieus, gedempt en voornaam-deftig is. In eene dusdanige omgeving zet hij zich dan neer om waardig te genieten van stukken die zijne zinnen bekoren en zijne eigenwaarde eerbiedigen en streelen. Hij verkiest dan ook operette boven comedie, en pantomine, met al wat daarbij behoort van ijdelheid en frivoliteit, boven een goed drama. Melodrama is hem echter het liefst van alles; in den zeer onreëelen held ziet hij zich dan zelf weer en gevoelt zich gestreeld en voldaan. Is het dan wonder dat theaterdirecteuren het wagen iets anders aan te bieden dan wat verlangd wordt? Het theater is vooral eene zeer rendeerende onderneming en men is er op uit dat te geven wat in den smaak valt. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} In dien geest worden er zelfs stukken aan tooneelschrijvers besteld. Eenige goede moderne schrijvers, zooals Pinero, Sutro, Jones en Shaw, hebben veel gedaan en doen veel om het theater op te heffen uit zijn hopelooze minderwaardigheid, en zoo nu en dan verschijnen er ware acteurs op de planken die uit hunne rollen iets anders en hoogers halen, en ons iets doen zien van het oneindige en het algemeen menschelijke. Ook zijn er eenige ondernemende persoonlijkheden geweest die, minder commercieel dan de overigen, zich losgemaakt hebben van de heerschende conventie en getracht hebben iets blijvends te leveren. In 1890 stichtte Grein het Independant Theatre, en wel, hoe wonderbaarlijk het ook moge klinken, met behulp van Nederlandschen kant. In de Stage Society News van 25 Januari 1907 vertelt hij hoe hij in 1890 met zijn troep eenige stukken van Jones en Pinero te Amsterdam had gegeven, ‘and so great was the success of these English plays at Amsterdam that the menagers of the Royal Subsidised Theatre sent me a cheque for £ 50 to be used in the interest of art in England. At the same time I had received another cheque for £ 30 for the translation of an English play. With these gigantic sums, in the wake of Antoine of Paris, I founded the Independent Theatre, the first performance of which elicited no less than five hundred articles, mostly vituperating Ibsen, whose Ghosts inaugurated the movement and obtained for me the honorary, if somewhat unflattering, title of “the best-abused man in London”’. Alhoewel het independente theater met veel vijandelijke kritiek te kampen had en vaak totaal verkeerd beoordeeld is, werden er in zijn zevenjarig bestaan niet minder dan zeven en twintig moderne stukken opgevoerd en toen het zijne deuren sloot was dit met het gevoel dat het aan zijn doel beantwoord had. Het was een pioneer in de nieuwe richting en liet een blijvenden indruk na. Twee jaar daarna werd de ‘Stage Society’ gegrond, waarvan de nu overal bekende Bernard Shaw een van de beduidendste medewerkers is, en sedert is het ‘Court Theatre’ onder direetie {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} van Granville Barker en Vedrenne het bolwerk van de nieuwere richting. Zoowel Engelsche als vertaalde opvoerwaardige stukken en eerstelingen van jonge schrijvers vinden daar opname en worden op eenvoudige manier door uitstekende krachten zonder hulp van de een of andere ‘Star’ vertolkt. En het was in dit theater dat het Irish National Theatre dit voorjaar een reeks zeer geslaagde voorstellingen gaf. Het groote Britsche publiek, met zijn groven kunstzin en gemis aan intellect, bezoekt echter het Court Theatre niet; wat daar gegeven wordt is niet naar zijn smaak. Stukken die te denken geven, die bestaande toestanden aanvallen, die dingen bij den waren naam noemen, bevallen den conservatieven, hoogst prude en conventioneelen Brit niet, die, zij het nog eens gezegd, alleen naar het theater gaat voor amusement, dit moge dan gelegen zijn in een schitterende vertooning of in de innerlijke weelde eener sentimenteele smart. Geen wonder dus dat er zoo weinig auteurs zijn die den moed hebben, zoo ze al de capaciteit bezitten, om iets beters te leveren en die het wagen den ban der tooneelconventie te verbreken en de directeuren te dwingen iets beters en hoogers te geven aan een publiek dat nog opgevoed moet worden. Naast al dit middelmatige en onbezielde is het een waar genot kennis te mogen maken met eene beweging vol ideaal en leven. De Iersche beweging, met hare dichters, prozaschrijvers en dramaturgen, in Engeland eerst kortelings bekend, is voor velen op het vasteland nog eene totaal vreemde. En toch is zij wel der kennismaking waard, deze uiting der Celtische Renaissance die sedert eenige jaren als een merkbare kracht over Ierland gekomen is. Jaren lang was Ierland's energie en werkkracht geheel geconcentreerd op de politiek. De liefde tot wetenschap, kunst en poëzie, deze zoo beduidende karaktertrek der Ieren, scheen als afgestorven. Home Rule, en Home Rule alleen beheerschte aller harten en aller zinnen in deze Sturm und Drang Periode. Maar de val van Parnell en van Glad- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} stone en de daarmede gepaard gaande conservatieve en imperialistische reactie in Engeland vernietigden op eenmaal alle hoop en verwachting der Nationalisten in Ierland. Eene periode van teleurstelling, van ontmoediging, van gedwongen stilstand en van onderzoeking des harten volgde. In dien tijd was het dat Ierland gevoelde dat, nu voorloopig alle hoop op politieke onafhankelijkheid vervlogen was, het op eene andere manier zijn nationaal gevoel moest versterken en een anderen vorm moest zoeken om zijn persoonlijkheid te handhaven. En het vond deze kracht en dezen vorm in zijn nationale literatuur, in dien schat van mythen en overleveringen, romances en balladen, die kostbare nationale schatten, bewaard in de harten der landbewoners. Zoo ontstond in 1890 de Celtische Renaissance. Ik zal hier niet spreken over het werk van de Gaelic League, eene der openbaringen dezer Renaissance. Zij heeft ten doel de herleving van de oude landstaal. Maar alhoewel in vele districten van Ierland nog Gaelic gesproken wordt en er in het Westen zelfs districten zijn waar het Engelsch niet verstaan wordt, toch is het geen levende taal meer. De meesten die haar spreken kunnen haar niet lezen of schrijven. De Gaelic League nu heeft talrijke scholen gesticht om het Gaelic te onderwijzen, zij geeft boeken en tijdschriften in het Gaelic uit en doet alles wat zij kan om de oude landstaal weer in zwang te doen komen met eene liefde, energie en volharding die aller bewondering waardig is. Maar of zij haar doel ooit zal bereiken? In Noorwegen waar men de oude landstaal het Deensch wilde doen vervangen en in Provence waar de Langue d'Oc den zoo begaafden Frédéric Mistral tot voorvechter had waren de uitkomsten allesbehalve bevredigend. Op ander gebied echter heeft de Celtische Renaissance reeds zeer belangrijke vruchten afgeworpen, namelijk door de herleving der oude literatuur en door de stichting van het Iersche nationale theater. Om deze uitingen van het Iersch nationaliteitsgevoel goed te kunnen begrijpen moeten wij ons eerst eenigermate een idee vormen van het Iersche karakter zooals zich dat bij den landbouwer, den waren, ouden Ier, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} openbaart. Van een Engelsch standpunt bezien is de Ier een arm, onwetend schepsel, traag, bijgeloovig en ten eenenmale onvatbaar voor vooruitgang. Het is waar - bij hem bestaat de drang naar de grootstad niet, noch het verlangen den landbouw voor industrie te verlaten. Het ideaal voor den Ierschen landman is te blijven waar hij is en het leven van zijnen vader en grootvader te leven, met dezelfde verwachtingen, hetzelfde geloof, dezelfde opvattingen en dezelfde vermaken. Voor dit eenigszins arkadisch ideaal offert hij alle gedachten aan comfort, en materieele en moreele ontwikkeling op. Materieele eischen, gelijk zijn Engelsche buren die hebben, kent hij niet. Hij teert op aardappelen, leeft in een hut met strooien dak en slaapt op zijn hooizolder - of in de stal bij zijn vee. Maar hij heeft andere behoeften den Brit onbekend - geestelijke en ideale, die voor zijn bestaan absoluut noodzakelijk zijn. Mogen de eischen voor het materieele leven bij hem ontbreken of zeer gering zijn, die voor zijn verbeeldingsleven zijn allesoverheerschend. Het onwezenlijke heeft vaak voor hem meer realiteit dan het materieele. Te leven in zijne valleien, in het gezelschap zijner kameraden, met zijne dorpskermissen, zijne dansen, zijne religieuse verplichtingen en bovenal in die wazige celtische atmospheer van overlevering en legende, dat is zijn ideaal en eenigst verlangen. Niets is hem zoeter dan des avonds, om een open vuur gezeten, te luisteren naar de verhalen van Cuchulain, die twee dagen lang met de zee worstelde totdat de golven hem bedolven, van Caolte, die de vesting der Goden bestormde, van Oisin, die drie honderd jaren door het elfenland zwerfde, tevergeefs naar vrede zoekende, en van alle andere helden en heldinnen van deze groote Celtische phantasmagoria. Het aardsche en tijdelijke verdwijnt dan voor hem en hij leeft op in eene atmospheer voor hem wezenlijker dan de meest onbetwiste realiteit van dit leven. De landbewoner van Ierland is de bewaker van de nationale literatuur, of liever van alle de schatten van mythen, legenden, overleveringen, romances en balladen, waaruit zij bestaat. Eeuwen lang, onder de benardste {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} omstandigheden, heeft hij dat teere, tooverachtige weefsel van verbeelding niet alleen ongeschonden bewaard, maar hij heeft er zijn alledaagsch bestaan mee omkleed, als met een lichtenden sluier. Geen wonder dus dat Ierland, toen het zich opmaakte om het geloof en vertrouwen in zijne nationale persoonlijkheid opnieuw te doen ontgloren, bij dien eenvoudigen landbewoner ging zoeken naar de fondamenten en materialen waarop en waaruit het zijn nationale kunst weer wilde opbouwen. Van Londen en Dublin, waar de voorvechters der Iersche literatuur het grootste gedeelte van het jaar doorbrengen om hun brood te verdienen, trekken zij iederen zomer naar de wildernissen van Ierland. Daar verdwijnen zij dan voor eenigen tijd tusschen zijn dalen en heuvels, verkeerende met lands- en visscherslui, de legenden en verhalen opteekenende, de tradities inoogstende, gewoonten en gevoelens bestudeerende en strevende om eenheid en vorm te geven aan deze rudimentaire doch artistieke erfenis. Ja er zijn studenten geweest die nachten doorgebracht hebben op het dak van eene nederige hut om ongezien de oude Celtische liederen van zekere schaapherders te kunnen afluisteren. Synge bracht verscheidene zomers door op het eiland Arran, levende onder de visschers, hun taal sprekende en hun voedsel en werk deelende. Yeats, de ziel van deze Renaissance, schreef zijn ‘Celtic Twilight’ naar de vertelsels eener oude vrouw uit de provincie Mayo, en de verhalen van Paddy Flynn, een dorpstype uit Sligo; en zoo zijn er velen meer. Op verschillende manier neemt jong Ierland deel aan de beweging. Sommigen hebben de vertaling op zich genomen en geven oude romances en sagen uit de landstaal in het Engelsch weer. De voornaamste dezer werkers is wel de hoogst begaafde Lady Gregory die op uiterst bekwame manier al deze legenden en overleveringen verzameld, vertaald en gearrangeerd heeft in een harmonieus en samenhangend geheel. Zij heeft voor de Herodiaden van Ierland gedaan wat Malory deed voor den ring van Koning Arthur. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar boek ‘Gods and fighting men’ is dan ook een ware schat voor ieder die zich voor Ierland, of voor sagen in 't algemeen, interesseert. Al lezende gevoelt men zich verplaatst in eene wereld van phantasie zoo rijk en zoo weelderig, van dappere helden en schoone koninginnen, van onzichtbare kasteelen en van gewesten der zaligen, waarin het wezenlijke en het onwezenlijke leven op rustige en op als vanzelf sprekende wijze in elkaar vloeit. Anderen hebben in deze oorspronkelijke stoffen inspiratie gevonden voor eene kunst die zoowel modern als origineel is. Dit nu zijn de zangers der Celtische Renaissance; 't zij dan episch of lyrisch zooals William Butler Yeats, of godsdienstig gelijk Lionell Johnson, of ook weer mystisch en symbolisch als G.W. Russell. Verder vinden wij de prosateurs, historische romances opbouwende uit episoden van oude Celtische mythen, op de wijze van Standish James O'Grady, of schetsen en novellen schrijvende die het leven, de gewoonten en de mentaliteit der hedendaagsche Ieren analiseeren en bestudeeren. En hoewel ze allen Ieren zijn - echte Ieren in gedachten, gevoelens en rijke verbeelding - schrijven zij een zeer schoon Engelsch, dat tegelijk eenigszins de bijzondere charme van het Gaelic weergeeft. Dit heeft het voordeel dat hunne werken niet tot een klein kringetje van Celten beperkt blijven, maar toegankelijk zijn voor het groote Engelsch lezende publiek. Het in 1892 opgerichte National Literary Society en het Irish Text Society van 1893 steunen deze arbeiders in hun werk. In eene dusdanige beweging, de aankweeking en zuivering van het nationaal gevoel ten doel hebbende, moest noodzakelijkerwijze het drama - de meest gemakkelijke en de meest toegankelijke literaire vorm voor de groote massa - eene groote plaats innemen. Maar het moest een drama zijn met een zeer speciaal karakter. Engelsche stukken konden niet gebruikt worden omdat zij toestanden en gewoonten beschrijven die den Ieren gehaat zijn, en betere buitenlandsche stukken behandelden problemen ten eenen- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} male buiten hun gezichtskring liggend. Het moest een drama zijn, dat, alhoewel nationaal opbouwend en ontwikkelend, geschikt zou zijn voor een land dat nog niet volkomen tot ontwikkeling is gekomen en ook aan ontwikkeling en vooruitgang geen behoefte gevoelt. Ierland is in menig opzicht ontegenzeggelijk méér dan achterlijk en ook nog in hooge mate Paapsch en bigot, hetgeen hoofdzakelijk daardoor komt omdat het Katholicisme als het beste wapen beschouwd wordt om het Protestantsche Engeland mee te bestrijden. Home Rule zal volstrekt niet Ierland volkomen in de handen der priesters overleveren, zooals zoovelen meenen; deze zullen integendeel hunne macht daardoor gaandeweg zien verminderen 1). En nooit zal Ierland tot algeheele ontwikkeling komen voordat haar nationaal probleem opgelost is. Aangezien er nu geen theater was dat aan het gestelde doel kon beantwoorden, was het noodzakelijk er een te scheppen. Histrionischen aanleg heeft Ierland wel altijd bezeten, maar tooneelschrijvers zooals Farquhar en Congreve, Goldsmith en Sheridan, Oscar Wilde en G.B. Shaw, alhoewel Ieren van oorsprong, bezitten geen speciaal nationale eigenschappen en schreven en schrijven voor een Engelsch publiek. Echte Ieren begonnen nu tooneelstukken voor hunne landgenooten te schrijven en men trachtte er eene geschikte interpretatie voor te vinden. De eerste poging, die van het Irish Literary Theatre, mislukte, omdat de acteurs, Engelsch als ze waren, noch in den geest van het publiek, noch in dien van de schrijvers konden komen. In 1902 ontstond echter het Irish National Theatre, dat sedert met zooveel succes werkte en langzamerhand nu ook buiten Ierland bekend wordt. Een zeer begaafd Iersch acteur Mr. W. Fay, verzamelde een troepje amateurs om zich en begon, krachtig gesteund door Yeats, Edward Martyn en George Moore, voorstellingen te geven van stukken voor zijn theater speciaal geschreven. Hun optreden en hun doel herinneren {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ons zeer sterk aan het streven van Antoine met zijn Théatre Libre te Parijs. In het eerst hadden zij met groote moeilijkheden te kampen. Het Nationale Iersche Theater, dat uiting zou geven aan het dramatische genie van het volk had om te beginnen geen gebouw waarin het kon optreden. Doch dit was geen overwegend bezwaar. Men toerde rond van stad tot stad, spelende in zalen of particuliere vertrekken, zonder tooneel of décors, vaak zelfs zonder de noodige costuums. Deze laatsten werden gemaakt door de actrices zelve, naar ontwerpen van Mr. Robert Gregory, een artist. Zij werden en worden vervaardigd uit de meest eenvoudige en goedkoope stoffen die men maar vinden kon, maar zij munten uit door schoonheid van lijn en kleur, en zijn soms zeer rijk in de fraaiste borduursels naar oud Iersche patronen. Miss Sara Allgood, eene der eerste actrices schreef mij over deze costuums onlangs het volgende: ‘the ladies of the Co. used to make their dresses during the hours of rehearsal, with the occasional help of a professional dressmaker, that is, any one member who was not rehearsing would take up some part of a dress and start to embroider it, or do something to further the work, then, when her turn came to go on the stage, another would take it up and perhaps finish what she had started. I think at that time, it is nearly six years ago, we were one of the happiest little crowds of people one could meet. I need not say we were frightfully poor, and I remember our joy when we were able to hire a gas stove that would heat the room and boil a kettle at the same time’, etc. Deze toestand duurde twee jaar lang totdat Miss Horniman, eene vurige bewonderaarster van Ierland in Londen, een oud theater te Dublin opkocht, het geheel voor hare kosten liet restaureeren en het daarna aan de Vereeniging ten geschenke gaf. De geheele restauratie en decoratie van het Abbey Theatre, zooals het genoemd is, werd uitgevoerd door Iersche vaklui en aan artisten werd daar gelegenheid gegeven op verschillend gebied proeven hunner bekwaamheid te leveren. Groote dankbaarheid aan Miss Horniman vervult nu nog de harten dezer dappere {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} voorvechters die aldus hunne grootsche plannen van een nationaal theater in een eigen gebouw verwezenlijkt zagen. Alhoewel er toen betere tijden aanbraken toch moet nog steeds de grootste zuinigheid in acht genomen worden, want al zijn de salarissen zeer laag en worden de onkosten zooveel mogelijk beperkt, de ontvangsten zijn ook vaak maar gering. Maar het is dien enthusiasten niet om gewin te doen en men moet ze hebben zien spelen en men moet ze persoonlijk hebben leeren kennen om het mooie van hunne opoffering en van hun enthusiasme ten volle te kunnen beseffen. In eene opvoering treft zoowel de soberheid der décors en de prachtige harmonie der kleuren, als de uitstekende dictie en het veelgevend acteeren. Yeats, de ziel der beweging, geeft hun veel goeden raad en treedt vaak als régisseur op. ‘Een achtergrond’, zoo zegt hij, ‘moet in 't algemeen maar van ééne kleur zijn, zoodat de spelers, waar zij ook geplaatst zijn, er mee kunnen harmonieeren en tevens onze attentie boeien. In andere woorden, hij moet ontworpen worden, niet op de manier waarin men in gedachte een landschap ontwerpt, maar alsof het de achtergrond ware van een portret.’ Deze eenvoud wil hij ook in het acteeren hebben; ‘wij moeten van tijd tot tijd de bewegingen die het oog ziet vervangen door edeler bewegingen die het hart ziet, die rythmische bewegingen welke in onze verbeelding schijnen op te wellen van uit een dieper liggend en geheimer leven dan dat van onze individueele ziel’. Ook op uitstekende dictie en cadence wordt streng gelet en het is een waar genot die melodieuse Iersche stemmen te hooren, nu vol gloed, dan weer vol weemoed, maar altijd bezield en altijd passend. Dit vormt zulk een groot contrast met het Engelsche tooneel waar zooveel gemaakts is. Maar hoe kan men dit ook anders verwachten van eene natie die van haar jeugd af gedrild wordt alle gevoel te verbergen en die in ijzige onverstoorbaarheid veel van haar kracht vindt? De bewegingen en dictie van een Engelsch speler zijn altijd correct omdat ze bestudeerd zijn; maar ze zijn nooit spontaan of natuurlijk. Ironie gaat hem nog het {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} beste af, maar in eene komische rol wordt hij meestal grotesque en in een sentimenteele vaak gewoonweg belachelijk; hij declameert dan op zingenden toon of schreeuwt. In liefdesscenen wordt bijna altijd geschreeuwd, waarschijnlijk om met uiterlijke beweging goed te maken wat er aan innerlijke passie ontbreekt. Natuurlijk zijn hierop gelukkige uitzonderingen, maar over 't algemeen kan men met recht beweren, dat de Engelschman geen geboren acteur is, terwijl de Ier dit wel is. Hij gevoelt en weet uitdrukking aan zijn gevoel te geven. Men wordt getroffen door de groote fijnheid en zekerheid waarmede deze slechts weinig geschoolde spelers en speelsters de kleinste nuanceeringen in stemmingen weten te vertolken, zoowel in treur- als in blijspel. Zij verstaan het zich geheel in hunne rollen te verplaatsen. Het gecompliceerde Iersche temperament dat, hoewel zeer droomerig en bijgeloovig, tevens toch ook zeer spotziek en ironisch is, komt hun hierbij goed te stade. Sommige hunner blijspelen zijn dan ook alleramusants en borrelen over van dat zekere onbetaalbare ‘Irish wit’ en van die onberekenbare dolle uitvallen, waarvoor de Ieren zoo bekend zijn. Het meest indruk maakt echter wel de meesterlijke interpretatie van het bovennatuurlijke in sommige der stukken, door eene beweging, door eene intonatie, of soms door de geheele atmosfeer waarin het stuk vertolkt wordt. Psychische conflicten en geestelijke stroomingen worden ten tooneele gevoerd op eene manier die den toeschouwer soms overweldigen. Alhoewel zijn lichamelijk oog slechts weinig te zien krijgt, is hij zich toch volkomen bewust van de onbelichaamde en onzichtbare machten die werkende zijn. Die machten waarvan Yeats zoo schoon zegt: ‘disembodied powers whose footsteps over our hearts we call emotions’. Alvorens nog iets over de schrijvers en de stukken te zeggen, moet er nog eene bizonderheid vermeld worden die den buitenlander zeker opvallen zal. Dit is het in vele stukken voorkomende ‘keening’. Keening is eene soort van melodieus weeklagen dat in Ierland nog algemeen in zwang {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} is bij begrafenissen. Het is een geluid dat het midden houdt tusschen huilen en zingen, met eene snikkende cadence, soms woest opstormend, soms intreurig wegstervend en over 't algemeen zeer aangrijpend. Het heeft geen woorden maar het is een soort o-klank. Nog levendig staat mij voor den geest een donkere regenachtige Decembernamiddag waarop we rond een heldervlammend open vuur zaten als éénige verlichting, en eene der actrices na het half vertellen, half neuriën, eener treurige Iersche legende op eens in deze weeklacht uitbrak, eerst zachtkens en gedempt, doch daarna al woester en hartstochtelijker totdat het geheele vertrek vervuld was met een bovenaardsche noodkreet en de vuurvlammen, als het ware zich terugtrekkende voor zooveel leed, het zoo nu en dan maar waagden schuchter een flakkerenden lichtstraal over het zich langzaam wiegende lichaam der rouwklaagster te werpen. Ook op het tooneel werkt dit keening zeer aangrijpend; als woorden of daden geen uiting meer kunnen geven aan de volheid van smart en wanhoop is deze ware zielenschrei een indrukwekkend einde eener tragedie. Zoo vertolken dan deze spelers de werken voor hun tooneel geschreven. Deze werken zijn blijspelen, of drama's in één akte, en behandelen zoowel historische, legendarische, als alledaagsche onderwerpen; de aspiraties en teleurstellingen, de droomen en de herinneringen, het lief en het leed van het volk worden beschreven. De toon is of satirisch of zeer ernstig. Het is zulk eene nationale en algemeene beweging dat allerlei soort menschen er aan meewerken: dichters, letterkundigen, jonge meisjes, ja zelfs priesters hebben stukken geleverd. Hoewel vele dezer producties zwak en ietwat primitief van constructie zijn, de dialoog is meestal goed en natuurlijk en er naar strevend uiting te geven aan wat schoon en edel is. Het zou te ver voeren de verschillende schrijvers en schrijfsters dezer dramatische uitingen hier te bespreken, maar twee daarvan, Synge en Yeats, verdienen speciale vermelding. Yeats is niet alleen de ziel der beweging, hij is er tegelijkertijd het levende symbool van. Kent men {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} hem en zijne werken dan kent men de quintessence der Celtische Renaissance. Ierland heeft nooit een zanger bezeten die met grooter waarheid, en tegelijkertijd met grooter bescheidenheid, haar geheimenis en innerlijke charme geopenbaard en in woorden gebracht heeft. Dat weemoedig verlangen naar het onbereikbare en onzichtbare, dat leven in droomen, dat realiseeren van het onwezenlijke en die kalme gelatenheid der Ieren hebben in hem eene zuivere expressie gevonden. Hij is de mystieke zanger en de ziener van zijn land geworden en van hem geldt terecht dit schoone Fransche gezegde: ‘l'idéal a plus de réalité que les réalités et les soi disant “necessités” de la vie présente’. Zijne geheele persoonlijkheid drukt dit dan ook uit. Slank en tenger van gestalte, met een lang ovaal typisch Iersch gezicht, ingevallen wangen, spitse kin, en een bos haar, zijne bleeke maar toch nog jeugdige trekken overschaduwend, staat hij daar voor u. Maar wat het meest treft zijn zijne oogen, twee donkere, diepliggende oogen van wonderbaarlijken vorm, somber en droomerig ver voor zich uitstarende als ziende de onzienlijke dingen. Het is alsof zijn geheele wezen uit die oogen bestaat; al het andere valt er bij weg. Mij was het alsof ik maar steeds naar die wondere oogen moest zien, alsof ze mij magnetisch aantrokken; al het andere scheen mij daarmee vergeleken zoo banaal in die groote salon vol van menschen waar ik hem leerde kennen. En toch is Yeats geen poseur, of streeft hij naar effect. Het best is hij met een paar vrienden als hij aan zijne rijke phantasie den vrijen loop kan laten en het is weldoend zoo nu en dan opeens zijne groote liefde voor Ierland en zijn geloof in Ierland te zien opvlammen. Yeats is een zeer buitengewone combinatie van mysticus en sociale hervormer; geheel onvereenigbare en tegenstrijdige opvattingen en principes leven vriendschappelijk in zijn rijk gemoed. Als droomer, verteerd door een drang naar het bovennatuurlijke heeft hij eene voorname negeering van al het aardsche en is hij een quietist in den waren zin des woords. Geestelijke openbaringen zijn voor hem hoofdzaak en hij predikt een {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} leven zóó ingericht en zóó los van al het aardsche dat deze openbaringen er het essentieele van kunnen worden. Maar toch ziet hij zelf het gevaar hier wel van in. ‘It is perhaps well that so few believe in it’, zegt hij 1), ‘for if many did, many would go out of parliaments and universities and libraries and run into the wilderness to so waste the body, and to so hush the unquiet mind, that, still living, they might pass the doors the dead pass daily’, etc. Moraliteit wordt voor hem eene kleinlijke conventie op praktisch nut gebaseerd, waarmee het zieleleven niets te maken heeft. Gelijk Maeterlinck vroeger, meent hij dat de ziel als zelfstandig en afgescheiden wezen niet beïnvloed of bevlekt kan worden door de zonden van het lichaam en predikt hij eene algeheele overgave aan de passie en impulsie van het oogenblik. Geestelijk genot en geluk is zoowel te vinden in ascetisme, als in een toegeven aan begeerte, zoowel in de Heilige Graal, als in het wijnvat. ‘And blessedness goes where the wind goes, And when it is gone we are dead; I see the blessedest soul in the world And he nods a drunken head.’ 2) Maar naast zulke theorieën, die hij ontwikkelt in zijne ‘Ideas of Good and Evil’ en in andere geschriften, bestaat er een totaal andere Yeats. Yeats de patriot en hervormer, vervuld met innige liefde voor zijn poëtisch land, altijd klaar staand om te helpen met raad en daad in iedere practische beweging die het welzijn van zijn geliefd Ierland ten doel heeft, is een geheel andere persoonlijkheid dan de Yeats U zooeven getoond. De droomer maakt plaats voor den man van praktijk en veel, zeer veel, is Ierland aan hem verschuldigd. Toch zijn zijne beste gaven aan zijn land wel zijne literaire producten, in proza, poëzie en tooneelstukken. Zijn proza omvat zoowel verhalen, schetsen en volksvertellingen, als literaire kritieken, terwijl zijne verzen deels episch, deels zuiver lyrisch zijn. In deze allen vindt men weer terug deze mystieke drang, dit hooger {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen van het oneindige en onzichtbare boven het aardsche en bereikbare. Hij laat een koning zijn scepter en aardsche heerlijkheid ruilen voor een zak van droomen: Druid What would you? Fergus I would be no more a king, But learn the dreaming wisdom that is yours. Druid Look on my thin gray hair and hollow cheeks, And on these hands that may not lift the sword, This body trembling like a wind-blown reed. No maiden loves me, no man seeks my help, Because I be not of the things I dream. Fergus A wild and foolish labourer is a king, To do and do and do, and never dream. Druid Take, if you must, this little bag of dreams; Unloose the cord, and they will wrap you round 1). Zijne lyrische poëzie vloeit over van de schoonste symbolen. Soms zijn deze wel wat ver gezocht en verlangen zij een celtisch temperament om wèl verstaan te worden, maar vaak komen ze tot ons als kinderen van onze eigene verbeelding. Beloved, gaze in thine own heart, The holy tree is growing there; From joy the holy branches start, And all the trembling flowers they bear. The changing colours of its fruit Have dowered the stars with merry light; The surety of its hidden root Has planted quiet in the night; The shaking of its leafy head Has given the waves their melody, And made my lips and music wed, Murmuring a wizard song for thee. There, through bewildered branches, go Winged Loves borne on in gentle strife, Tossing and tossing to and fro The flaming circle of our life. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} When looking on their shaken hair, And dreaming how they dance and dart, Thine eyes grow full of tender care: Beloved, gaze in thine own heart 1). Na dit bezingen van een innerlijk leven, na dit loflied op een innerlijk visioen, verwondert het ons niet Yeats verder te leeren kennen als een dramatisch hervormer, als een verklaard vijand van het Britsche tooneel met al zijn uiterlijkheden en al zijn gemis aan innerlijke waarde. Hij steunt het Iersche theater niet alleen met zijn hulp en zijne practische raadgevingen, hij heeft er ook voor geschreven. Zijn ‘Countess Cathleen’ was een van de twee stukken waarmee het Irish Literary Theatre hare proefneming begon. Hoewel toen slecht vertolkt door Engelsche acteurs had het toch een groot succes; nog nooit was er een drama in Ierland opgevoerd zoo geheel doortrokken van den geest des lands. Het speelt in het Ierland van den vroegeren tijd gedurende een van de vele hongersnooden die het land af en toe teisterden. Sommigen sterven onder het aanroepen van Gods naam, anderen uitroepende: ‘God en de heilige Moeder zijn slapende’, verkoopen hunne zielen aan als handelaars vermomde demonen en koopen brood voor het verkregen geld. Countess Cathleen, met innerlijke ontferming bewogen over de ellende van haar volk, geeft rijkelijk van hare schatten om het voor tijd en eeuwigheid te redden. De demonen woedend dat zij in hunne helsche ondernemingen gedwarsboomd worden stelen daarop al hare bezittingen. Tot wanhoop gebracht door het lijden om haar heen besluit de gravin, ten einde raad, dan maar haar eigen ziel voor groot geld den demonen te verkoopen. Zij lenigt hiermede het lijden harer landskinderen doch verbeurt tevens, naar zij meent, haar eigen heil. Een visioen aan het eind van het stuk toont echter dat zij gerechtvaardigd is daar God de beweegredenen des harten en niet de daad oordeelt. Deze legende is een bijzonder mengsel van godsdienst en bijgeloof, maar daardoor juist typisch Iersch. In Ierland zijn Christendom {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} en Paganisme nog onscheidbaar door elkaar gestrengeld en heerschen zij gezamenlijk in iedere hut en in ieder hart. Is er in de ‘Countess Cathleen’ eene daad van zelfopoffering die puur christelijk is, in de ‘Land of Heart's Desire’ voert het paganisme den boventoon. Het handelt over eene jonge vrouw die, ontevreden en onvoldaan in haar huwelijksleven, al maar droomt, en al maar verlangt naar het onbekende, naar een leven van wind en golven, totdat zij ten slotte door de elfen ontvoerd wordt. In toon herinnert het ons eenigszins aan den Erlkönig. Maire hoort steeds duidelijker de loktoonen der elfen en wordt steeds moeder en zatter van haar toch zoo gelukkig huiselijk leven, terwijl Shawn, de man die haar aanbidt en op de handen draagt, maar niets begrijpt van hare onrust en haar verlangen naar een land: ‘Where beauty has no ebb, decay no flood But joy is wisdom. Time an endless song.’ Het is een van de beste fairy-tales 1) die Yeats geschreven heeft; zijn stof daartoe vond hij in volksoverleveringen waarin elfen jonge bruiden stelen. Behandelen deze twee stukken onderwerpen dierbaar aan het Iersch gemoed, niet minder doet dit ‘Cathleen (ni) Hoolihan’. Alhoewel het slechts uit eene akte met eene scene bestaat, zond de opvoering, in 1902 in het Abbey Theatre te Dublin, een golf van enthusiasme over gansch Ierland. In een hut vinden wij den jongen Michael Gillane, zijne bruid Delia Cahel, met wie hij morgen trouwen zal, zijn vader Peter, met innig genot de zak met geld - de bruidschat van Delia - streelende, en anderen verheugd en tevreden bijeen; in één woord een gelukkig huiselijk tafereel. Allengs komt er echter een gevoel van onrust, een voorgevoel van iets onbekends, van iets tragisch over allen. De deur gaat langzaam open, eene oude vrouw treedt binnen en zet zich aan den haard. Op doffen toon verhaalt zij hoe zij door vreemdelingen van {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} huis en erf verjaagd is en hoe men haar hare vier schoone weiden 1) ontstolen heeft. Zij vertelt, zucht, en zingt een aangrijpend treurig lied, dat diepen indruk op allen maakt. Toch is zij niet zonder hoop. Velen beminnen haar nog, maar die haar beminnen moeten bereid zijn zich geheel voor haar te geven. ‘It is a hard service they take that help me. Many that are red-cheeked now will be palecheeked; many that have been free to walk the hills and the bogs and the rushes will be sent to walk hard streets in far countries; many a good plan will be broken; many that have gathered money will not stay to spend it; many a child will be born, and there will be no father at its christening to give it a name. They that had red cheeks will have pale cheeks for my sake; and for all that they will think they are well paid.’ Men ziet hoe de jonge Michael geleidelijk onder haar invloed komt en als zij ten slotte de hut verlaat, even geheimzinnig als zij binnentradt, volgt hij haar als gehypnotiseerd. Plotseling weerklinken er vreugdekreten buiten. Het is 1798 en de Franschen landen in Killala Bay. Tevergeefs tracht Deli haren bruidegom aan hare zijde terug te roepen, met de anderen rent hij de fransche bevrijders tegemoet. Een klein jongetje komt dan binnen en op de vraag van den ouden Peter of hij eene arme oude vrouw het pad heeft zien afgaan, antwoordt de kleine Patrick: ‘I did not, but I saw a young girl, and she had the walk of a Queen’. Dit stuk werkt buitengewoon machtig in zijne schitterende vertolking door de Iersche spelers en men kan zich denken welke de uitwerking moet zijn op vaderlandsche Ieren, wier liefde voor hun land hun boven alles gaat. Van Yeats' andere tooneelwerken voeren twee ons terug in den helden tijd: ‘Shadowy Waters’ en ‘On Baile's Strand’. Zijn ‘Pot of Broth’ is de eenige comedie en staat als oolijke grap geheel op zichzelf ‘The Hour-Glass: A Morality’ geeft ons weer een typischen blik op Yeats' gemoed. Den gek toch, die, niettegenstaande alle bewe- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen van zijnen meester dat negatie alles is, toch blijft gelooven, en die door al de anderen uitgelachen en bespot wordt, maakt hij ten slotte den redder van dienzelfden meester: het geloof bij intuitie stellende boven het ongeloof door de rede. Zijn langste en tevens minst pakkende werk is ‘Where there is Nothing’, een prozadrama vol van mystiek. Paul Ruttledge een rijk landbezitter, zat van zijn weelderig leven, verlaat alles en sluit zich aan bij een troep zigeuners, hun leven en bovenal hun haat voor alles wat wet, regel en organisatie is deelende. Door ziekte wordt hij genoodzaakt toevlucht te zoeken in een klooster, waar hij door overdreven penitentie en devotie zijnen Vader in den Hemel tracht te zoeken. Weldra wordt hij door zijne geestelijke eigenschappen leider in het klooster en verkondigt de leer dat de eenige weg tot het Oneindige voert over de ruïnen van alle wet, theologie, philosophie, wereldlijke en geestelijke instellingen. Zijne leer, en vooral zijn fanatiek enthusiasme gewinnen hem zóóvele aanhangers dat hij ten slotte, in eene zeer pakkende kerkscene, door den superieur verbannen wordt. Met de broeders die hem gevolgd zijn wil hij nu eene nieuwe sekte, die der verwoesters stichten, doch ziet dan in dat ook dit zonder organisatie en wereldlijke macht niet gaat. ‘I was forgetting, we cannot destroy the world with arms; it is within our minds that it must be destroyed - it must be consumed in a moment inside our minds’, zoo zegt hij. Zijne leeringen wekken ten laatste zóó zeer den afschuw en woede der boeren op dat zij hem steenigen. Blijmoedig en gewillig ondergaat hij den dood en zijne laatste woorden zijn: ‘Remember always, where there is nothing there is God’. Sabina, het zigeunerwijf, dat hij getrouwd heeft, knielt neer bij zijn lijk en het gordijn valt. Dit zijn de korte trekken van een zeer onbevredigend stuk waarin Yeats getracht heeft een woest geestelijke revolutie te dramatiseeren, of moet Engeland gedacht worden als de personificatie van alle wet, regel en organisatie en is dit stuk eene verheerlijking van de ontembare Iersche wetteloosheid? Onder zijne verdere tooneel- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken verdient ‘Deirdre’, een drama in vers, vermelding, waarin hij op tragischen toon den zelfmoord van Deirdre bezingt die, liever dan met koning Conchubar te trouwen, zich doodt op het lijk van haren beminde. Ook dit stuk is vol van geheimzinnige en bange voorgevoelens en werkt dramatisch zeer goed. Men vraagt zich echter wel eens af wat voor werk Yeats verder in de toekomst zal leveren en of hij ook waarlijk een' helpenden en opheffenden invloed zal hebben op het land dat hij zoo vurig bemint? Een ander beduidend schrijver is de onlangs overledene J.M. Synge, die op meesterlijke wijze Iersche karaktertrekken in zijne spelen gepersonifieerd heeft. Het is echter jammer dat bijna alle deze Ieren juist de slechte en belachelijke kanten hunner landgenooten tot onderwerp gekozen hebben. Dit vindt men vooral zeer sterk in Synge. In zijn ‘The Well of Saints’ behandelt hij twee oude blinde landloopers, man en vrouw, die tevreden samen langs den weg leven en gelukkig zijn omdat ze elkaars uiterlijk voor zeer schoon houden. Een rondtrekkend heilige geneest hen van hun blindheid, met het gevolg dat ze voor elkaar met afschuw vervuld worden. De man loopt dan mooie meisjes na, die echter niets van hem weten willen en betreurt dat hij nu werken moet voor zijn brood en geen aalmoezen meer krijgt. Beiden verlangen naar hun vroeger geluk terug en ten slotte worden hunne gebeden verhoord. Als de heilige dan weer voorbij komt en het volk er op aandringt het paar nog eenmaal te genezen, willen de blinden er eerst niets van hooren. Eindelijk stemt de vrouw er in toe en de man doet dan alsof ook hij gewillig is weer ziende te worden. Maar als de heilige het kannetje met de laatste droppels water uit de heilige bron opheft om hem er mee te genezen, geeft hij opeens, op goed geluk af, er een slag tegen, zoodat het op den grond valt en al het genezend water verspild wordt. Zoo heeft Synge meer tooneelstukken geschreven waarin hij het irrationeele en buitensporige in zijne landslieden op de kaak stelt. Zijn doel hiermee is wel om zijne toehoorders te denken te geven en ze tot inkeer te brengen, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} maar de stukken zijn ook weer te amusant om veel indruk te maken. In eene voorrede voor zijn ‘Playboy of the Western world’ zegt hij: ‘The drama is made serious, not by the degree in which it is taken up with problems that are serious in themselves, but by the degree in which it gives the nourishment, not easy tot define, on which our imaginations live’. Het best is hij in zijne drama's waarin bange voorgevoelens den boventoon voeren; deze weet hij meesterlijk te vertolken. Als zoodanig is dan ook wel ‘The Riders to the Sea’ Synges meesterstuk te noemen. Niet alleen op de planken voldoen zijne stukken, ook tot lezing leenen zij zich zeer goed. Zij zijn vol rijke poëtische uitdrukkingen, zooals ze nu nog door het Iersche volk gebruikt worden, maar zooals wij ze nu nog alleen maar in sonnetten aantreffen. Zijn dood, eenige maanden geleden was een gevoelige slag voor het Iersche theater waarvan hij een der bekwaamste en rijkste medewerkers was. Behalve deze twee behandelde auteurs zijn er echter nog zoovelen die door hunne werken de bespreking overwaard zijn en die op waardige wijze medehelpen aan deze nationale en literaire beweging. Men kan wel zeggen dat in dezen tijd dit de eenige literaire beweging is die leven heeft en waarin toekomst zit in geheel Groot-Brittanje. Moge zij door de bestudeering en waardeering harer werken ook in Holland eenige sympathie vinden. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Anonymus Door A.S.C. Wallis. Men heeft in Budapest een eigenaardig standbeeld opgericht; een standbeeld voor iemand, van wiens leven men niets weet, en wiens naam zelfs men niet kent, voor iemand die zich den schrijver van koning Béla - men weet niet Béla III of IV - noemde, en die, waarschijnlijk een geestelijke, tevens de Melis Stoke van zijn volk is geweest. Om de verdienste van den onbekenden geschiedschrijver, wiens werk nog steeds geraadpleegd wordt, in herinnering te houden, wijdde men dit monument aan de nagedachtenis van den ‘Anonymus’. Wat kon, zoo vroegen al de kloosterlingen, Toch de oorzaak zijn, dat koning Béla's keuze Zich juist op broeder Stefaan had bepaald? Hun broeder Stefaan, aller zondenbok, Aan elk tot spot, geroepen aan het hof En uitverkoren daar tot de eereplaats Van 's konings schrijver, dus van zijn vertrouwde! Ja, 't was een Bijbelsch woord: ‘de minsten zullen Eens de eersten zijn’, maar in 't gewone leven {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Zag geen van hen nog ooit de vetste beten Verdwalen naar de hongerigste monden, - Alleen wat eigen jacht had, at fazanten - En nu zou hij juist 't allerfijnst gebraad Zich voorgezet zien, die wellicht fazanten Voor kraaien at. Want wie was broeder Stefaan? Dat hij geleerd was, zij geloofden 't gaarne, - Dingt men soms af op waar, die men niet koopt? - Maar aan een hof, waar 't kleed meer dan de drager, De fraaie schede meer geldt dan het zwaard, Wel, ieder hunner scheen daar meer te passen, Dan juist die éene, dien men er beriep. Was - grootste afwisseling in hun eentonig, Het heden steeds naar 't gisteren plooiend leven - Er buurtbezoek tot hen gekomen, altoos Had broeder Stefaan's pij dan scheef gezeten, Bedekt met afgeveegde inkt, en de abt Had zich beschaamd gehaast hem naar zijn cel Terug te zenden en zijn perkamenten. Dacht hij misschien zijn opwachting aan 't hof Ook op die wijs te maken? Dacht hij soms Dat ook aan 't hof men maar te laat mocht wezen, Zooals bij 't wederkeerig gastbezoek Aan de adellijke heeren in den omtrek Steeds slede of wagen waren weggereden Eer broeder Stefaan klaar kwam? Broeder Stefaan Was als een klok, die altoos achterliep, Geduldig mikpunt aller spotternij. Geduldig? Wie hem door de kloostergangen Schuw heen zag sluipen als een stomme bede Om onbemerkt te blijven, moest het denken; Zijn stille cel wist beter. De eenzaamheid Wist hoeveel wrok, die zich niet uiten dorst, Hem op de lippen brandde, hoeveel trots {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Die schijn van needrigheid verborgen hield. Wel kende hij het steken van dien glimlach Waarmee hem de andren plachten ga te slaan Of ze steeds wilden zeggen: ‘wees als wij; Waarom zoo anders toch?’ Hij kon niet zijn Als zij, niet met hen luistren naar 't verhaal Der jacht op beer of wildzwijn, dat hun oogen In hoogste spanning schitt'ren deed, hij kon Geen kreet van blijdschap of verwondring slaken Wanneer een reuzenvisch werd opgehaald. De broeders waren zeker, dat hij niet Te zeggen wist, welk wild men had geschoten, Noch van een visch de maat nam met zijn blikken; Zijn blikken straalden slechts, wanneer hij 't stof Afblies van de oude perkamenten rollen Die - ongerept zoo hij hun rust niet stoorde, - De planken vulden van de boekerij, Of als een gast uit meer geleerde kloosters Hen op kwam zoeken, en hij, die in 't heden Als een verdoolde was, dien in 't verleên Tot gids kon zijn. Want daarin was hij thuis, Gelijk de broeders - meer met medelijden Dan met bewondring - te getuigen plachten. Hij kende oude keuren, handlend over Veel rechten en veel plichten, waar zij nooit Zich 't hoofd mee braken, wist wat de kronieken Van oude dagen meldden, at met graagte Beschimmeld brood, zooals hun abt het noemde, Die zich bij 't versche brood, het heden, hield. - Men had er immers niets aan, of men wist Hoe iemand leefde, die nu toch al dood was. Wat scheelde 't hun, of Arpád of een ander Hun rijk gesticht had, zoo men hen maar vredig Er wonen liet en rustig 't hunne houden; Of koning Ladislaus de Kumanen Had overwonnen, niet met hen in strijd; Ja, wat zelfs scheelde 't hun, of Koloman, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien 't volk nog steeds den ‘boekenkoning’ noemde, Gezegd had, en men prees hem om dat woord, Dat velen had gered: ‘er zijn geen heksen, Hoe zou ik iemand dus vervolgen mogen, Om wat men niet kan wezen?’ Nu, zij waren Niet wreed en wenschten niemand te vervolgen, Maar dat er heksen waren - of men 't wist, Wanneer men jaagde en vischte. Want ging 't soms Met rechte dingen toe, als men gedurig Misschoot, of wel de netten optrok leeg? Ging 't soms met rechte dingen toe, wanneer Een koe geen melk wou geven? ‘'T ligt aan 't vôer, Of aan de stalling’, zei dan broeder Stefaan, Die nooit naar vôer of stalling keek, maar zeker Dat ergens had gelezen, mooglijk wel In een geschrift der wijze non Hroswitha. Hij kneep de melkster nooit eens in 't geniep, - 'T was toch zoo'n glunder meiske, - in de wangen, Maar sprak men van die oude non Hroswitha Van Gandersheim, keek hij met stralende oogen, Als een verliefde, en prees haar hoogbegaafd, ‘Een uitverkoorne voor den Heer, een vat Vol van genade’. - ‘Ik houd meer van vaten Vol wijn’, had broeder Tassilo, de spotter, Gefluisterd. - Ja, hij las al wat in letters Geschreven stond, maar wat het leven niet In letters neerschreef, daarvan wist hij niets. Hij had 't geluk niet munt te kunnen slaan Uit 't wetensgoud, dat in zijn binnenst rustte. Hij was een lamp, die in 't verborgen brandde, - En zelden valt op zoo verborgen lampen Een zienersblik, die waarneemt dat ze stralen - Lichtgevend enkel over 't perkament Waarbij hij peinzend neerzat in zijn cel. Want niet zoodra greep hij de pen, of al Zijn schuchterheid viel van hem af als schellen. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan voelde hij, die onder zijn gelijken Niet thuis zich voelde, thuis zich onder vorsten, En ging als een vertrouwde om met hen Wier daden de geschiedenis had geboekt. 'T was hem, als zat hij in hun raadzaal aan, En zei wat hun te doen stond. De enge cel Werd tot paleis, en zij die spotten dorsten, - Hij zag met trots van weten neer op hen, De onwetenden - deed hij de hoofden buigen Waarover hij, zich heerscher voelend, heenging; Verdrukkersdroom zooals verdrukten droomen, In onmacht felst op overmacht belust. Slechts éen ding was ook in zijn stille cel Hem soms tot stoornis. Nooit kon hij er de oogen Opslaan naar 't kruisbeeld, hangende aan den wand, Of hij moest tevens ook de woorden lezen: ‘Gewerkt te hebben, dát zij u genoeg’. Een vroegere bewoner had - wôu hij Zich zelf, of hen die na hem komen zouden, Die spreuk tot les doen zijn? - ze daar gegrift, En immer boeiden zij zijn aandacht, immer Was de eenvoud van die woorden hem tot grief. Zoo wordt soms 't pralend pronkgewaad beschaamd Door 't sober kleed, dat meer niet wenscht te schijnen, Als hem die spreuk beschaamde, of steeds haar schrijver Hem aanzag met de vraag: ‘was van ons beiden Ik niet de rijkste, wijl ik niets meer vroeg? Gij arme, wanneer zult ook gij als ik Den grooten glimlach leeren, die vergeeft, Als goud gesmaad, en koper wordt geprezen?’. Wel ver nog was die glimlach van zijn lippen, Die de alsem drenkte van verkropte woorden Vol bitterheid, al dachten ook de broeders Gansch onbewust hem van hun blik en lach, Onnoozel schier door overmaat van weten. Ook toen hun 't eervol koninklijk bezoek {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Werd aangezegd, wijl koning Béla wenschte Een schrijver uit te kiezen onder hen, Had de abt zich bij zijn zorgen voor het maal, Waarmee de kloosterkeuken zich moest eeren, Bezwaard gevoeld: hoe 't zou met broeder Stefaan, Nu - allereerst verzet van den gedweëe, - Hij óók den vorst woû zien, en men hem dus Niet in zijn cel kon laten? 'T stond te vreezen Dat, zoo de koning hem iets vragen mocht, Hij zich belachelijk maken, spreken zou, Zooals men niet met hooge heeren sprak. Vandaar dat de abt, toen hij den vorst de broeders Had voorgesteld, van Stefaan had gezegd ‘Dit, Majesteit, is onze broeder wijsgeer, Die dag en nacht in oude schriften leeft’, Maar daarna snel 't gesprek had afgeleid Op de and'ren, blij dat koning Béla zeker Niet verder letten zou op hun geleerde, Dien men aan 't verste eind der koningstafel, Waar hij wel minst in 't oog viel, had gezet. Doch evenmin als zich de ervaren bouwer Vergist in 't soort van steen, dat hij behoeft, Vergisten zich vorst Béla's koningsoogen In 't voor hem noodig menschenmateriaal. Glimlachend hoorde hij naar 't jachtverhaal, Dat de abt ten beste gaf, deed gul bescheid Den welgemutsten broeder bottelier En prees het maal door 't zich te laten smaken, Maar tot zijn schrijver dacht hij dat de broeder, Die altoos pende en las best passen moest, Dus koos hij tot zijn scriba broeder Stefaan. En - weliswaar sloot echte loyauteit Afkeuring buiten van een koningskeus, Maar 't stond toch vrij, ze niet terstond te vatten - Toen de abt verbazing toonde, zei de koning ‘Mij leerde 't lot een les, eerwaarde vader, Waarvan men denken zou, ze is te onnoozel {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Om zoo te heeten, en die toch, naar 't schijnt, Door velen nimmer wordt geleerd, de les: Sla altoos met het zwaard, schrijf met de pen. Nietwaar, 't klinkt wel eenvoudig, en ik zag Toch heel veel slagen al verloren gaan, Zag heel veel hechte perkamenten scheuren, Omdat men met de pen streed, schreef met 't zwaard.’ Toen had de abt begrepen, en - gezwegen. Zoo woonde broeder Stefaan dus aan 't hof, En zag de wereld, waarnaar hij zoo vaak In stilte had verlangd, de groote wereld; Het was vervulling van zijn stoutste droomen, Hier immers was het leven, dat zijn pen Zoo gaarne woû beschrijven, was het leven Dat eens geschiedenis worden zou, dat hij Voor 't nageslacht wôu laten leven blijven. Want een van die kronieken als hij zelf Met schuwen eerbied slechts ter hand dorst nemen, - Steeds vol verlangen denkend: ach, wie ook Eens zulk een blijvend werk zou mogen scheppen, Een werk dat aan de toekomst 't beeld van dagen, Dan weggegleden met den stroom des tijds, En kenbaar in dien spiegel slechts, zou toonen - Zulk een kroniek wôu hij aan 't nakroost schenken Ter blijvende getuigenis van 't verleden. Zoodat bewond'rend 't nakroost zeggen zou: ‘Zie, dit schreef broeder Stefaan, de eerst miskende Maar wijze monnik, eens door koning Béla Aan 't hof geroepen tot diens raad en steun.’ O weelde van dat duiken in 't verleden, Om wat het heden hem niet schonk, het leven Met al zijn gloed en tochten, er te grijpen. Beschreef hij daden, zelf deed hij ze mee, Zag eigen vijanden in de verslaag'nen, Ontving van eigene verdiensten 't loon Als hij verhaalde van met eer gekroonden. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn pen werd onbewust tot wapen, wraak Voor opgekropte, en - versche grieven nemend. Want ach, ook 't hof was slechts een ster geweest, Zoolang 't hem nog van ver had toegeschitterd; Nu hij er toefde, was de glans gedoofd, En bleek de koningsgaarde al even rijk Aan onkruid als eens dorpers schamel tuintje. Ook daar vloog slechts wat vleugels had er boven En ook daar kroop, wat worm slechts was, in 't stof. Hij zag dat kleine menschen even klein In 't pronkgewaad als in de monkspij bleven En dat wie tot de kudde niet behoort, Op ied're weide eenzaam is. Hij voelde Den hovelingen, die hem niet verstonden, Gold hij, wat hij in 't klooster had gegolden Waar men hem niet verstond: als zonderling, Vreemd in hun midden. Middelmaat alleen Kan in een menigte verborgen blijven, Maar dwerg of reus valt elk terstond in 't oog, En hij was beiden, was een dwerg in alles Wat uitmaakt 't daagsche zijn, en dorst de ziel Toch tevens vol van reuzeneerzucht dragen. Zoo hechtte ook hier de glimlach van den spot Zijn Nesseushemd zich foltrend aan hem vast. Maar toch, hoe nietig was dit alles, had hij Zijn arbeid niet, om wiekslag hem te zijn, Die ver hem wegdroeg boven kleine grieven, En zag hij niet dien arbeid daaglijks vord'ren? Te zwaar een taak slechts mocht de schouders drukken, Geen geëvenredigd aan volbrengingskracht. Volbrengingsweelde stroomde uit ieder blad Dat dichtbeschreven werd ter zij gelegd. En de oogen van een tijd, die nog niet was, Zag hij daaruit bewondrend op zich rusten. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Om ongestoord zich aan zijn werk te wijden, Placht hij voor korte pooze in 't klooster soms Terug te keeren, maar - 't was of zijn blikken Dan als betooverd aangetrokken werden En altoos hechten bleven aan de spreuk, Geschreven door een hand, die lang reeds rustte: ‘Gewerkt te hebben, dàt zij u genoeg’. Hoe tergde hem steeds meer en meer dat woord! Hem was zijn arbeid niet genoeg, hij eischte Daarvoor der toekomst loon, het koningsloon, Dat wordt betaald in roem. Niet in dien roem, Die van het oogenblik, van het geslacht Dat hij verachtte, zijn zou, neen, in glorie Van 't nakroost, dat met andre maat zou meten. Daglooners worden met den dag betaald, Der grooten loon wordt hun gereikt door de eeuwen, En tot die blijvenden in wat vergaat Wou hij behooren. Ja, de toekomst eischte Hij als zijn recht, hij eischte ook waar hij bad, Maar zooals bidt, wie wel de knieën buigt, De ziel niet. 't Kruisbeeld, beeld van smarte en ootmoed, - Hoe vaak, ach, klonken hoogmoedsvragen op, Naar 't beeld van deemoed - hoorde 't staamlend vragen: ‘O gun hem, die voor haar 't verleden boekt Een blik ook in de toekomst. Laat mij zien Wat eer zij mij vergoedend schenken zal.’ ‘Heer’, bad hij, ‘geef dat ik mijn naam mag hooren Geroemd door 't nageslacht, wijl ik de daden Der vaad'ren voor vergetelheid bewaarde, En zelf dus nooit vergeten worden kan. Toon mij wat lauw'ren wel mijn graf bestrooien, Geef mij een teeken, Heer!’ - 't Bleef alles stil, En met een zucht nam hij zijn werk weer op, Tot op zijn moegestaarde oogen lood Van slaap zich legde, en ze toe deed vallen. Hij sluimerde in en droomde. 't Scheen hem toe, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat men hem voerde naar een groote stad, Een stad hem vreemd, en toch of hij ze kende, Zooals wie lang, lang ver was en terugkeert, - De boomen in wier schaduw hij eens rustte Zijn sedert lang geveld, en 't nieuwe woud Heeft paden slechts, waarop hij nimmer ging Maar 't is de plek toch, waar zijn boomen stonden - Zoo was 't ook hem. Dat was zijn eigen Donau, Geen oor vergeet het ruischen van den stroom, Die 't eerste lied zong, dat het hart vervoerde, En waar een leven is, was ook een lied, Dat moest zijn Donau zijn, en dat de heuv'len, De groene krans, die haar ook toen omvlocht; De menschen ook, in dracht en zijn hem nieuw Als vreemdelingen, maar wie van de lippen De klank toch vloeide van zijn eigen taal, Het moest de stad van koning Béla wezen! En in die stad een plein met hoog geboomte, Dat 't beeld daartusschen met zijn herfstelijk loof Bestrooide. Een ernstig, edel mannenbeeld In geestlijk kleed, als peinzend neergezeten, 't Gebogen hoofd door breede kap beschut, De hand slap hangend als van arbeid moe, - Stil als een smart, die overwonnen werd, Een onrust, door gedachte en werk bedaard. - Op 't voetstuk stond: ‘aan koning Béla's schrijver’. Er was geen naam. Maar een van hen, die 't beeld Omringden, sprak en zei: ‘wij weten niet Wie koning Béla's schrijver is geweest, Zijn naam ging onder, schoon zijn werk ons rest - Een hecht gebouw behoeft aan 's bouwers naam Geen glans te ontleenen - maar om diens verdienst Te eeren, richtte men dit standbeeld op Ter nagedacht'nis van den namelooze’. ‘Den namelooze’! Door den droomer ging Een koude schok heen - toen ontwaakte hij. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets was veranderd in de stille cel Waar 't morgenlicht in binnendrong. Zijn oor Nog doof van 't luid gerucht der groote stad Waar hem de droom had heengevoerd, dronk gretig De stilte in. Was dit geen nieuwe droom? Neen, 't was zijn cel, daar hing het crucifix, Daar was zijn arbeid, voor hem lag het blad, Waarbij hij onder 't schrijven was in slaap Gevallen, waar uit iedere letter stemmen Van eerzucht spraken, stemmen, die hem plotsling Uit nooit meer te bereiken verre verte Toeklonken als een leege, ijle klank. Hij trad aan 't raam en staarde lang naar buiten, De morgeneenzaamheid rustte over 't landschap, Geen zorgen, geen geluiden van den dag, Die weldra zijn zou, waren nog ontwaakt. Hoe groot, hoe stil scheen alles en hoe nietig Al 't wenschen van den mensch, de kleine vonk, Die zonnestraal wou zijn en schitt'ren wilde. De leeuwrik vroeg niet, wie zijn juichen hoorde, De stroom niet, wie er luisterde aan den oever, De stroom wou ruischen slechts, de leeuwrik juub'len, En hij? - hij stortte op de knieën neder Voor 't kruisbeeld dat hem aanzag stil en zacht, Niet als een rechter, maar als een erbarmer, Die zelfzucht noodlot achtte meer dan zonde, Die hem, den kleinen mensch, 't lichtkevertje, Dat wanen dorst een stralend licht te zijn, Zoo gaarne opheffen wilde naar de hoogte, Die 't stof niet naakt, waar slechts de vleugel heen gaat, En 't was of al wat tot dit stof behoorde, Als kaf van koren scheidde, en van hem viel. Zijn ziel steeg opwaarts in dat heet verlangen, Waaraan voldaan is, als 't gekoesterd wordt, 't Verlangen om zich los te kunnen maken, Van eigen lager ik. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan rees hij op. Weer greep zijn hand de pen. Als troostend schijnsel Blonk plotsling hem nu tegen de eigen spreuk, Die hem zoo vaak geweest was tot verbittring: ‘Gewerkt te hebben, dit zij u genoeg.’ En hij schreef voort, al wist hij dat men nooit Hem de eer van het geschrevene zou geven, Schreef 't werk, dat leven zou als hij gestorven, Zijn naam vergeten was - en hij had vrede. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenland. Verreweg het belangrijkste, wat over de afgeloopen maand te vermelden valt, gebeurde in Engeland. Dat Spanje bij Melilla over de Mooren van het Rif de zegepraal heeft behaald en daarmede zijn bezit in Afrika heeft gehandhaafd, is voor dat land en voor de toekomst van Marokko van belang; Moelai Hafid, de Sultan van Marokko, die een oogenblik begon te dreigen, heeft bijtijds begrepen, dat hij zich rustig moest houden, en doet pogingen om met Spanje op goeden voet te komen; hij schijnt zelfs dankbaar te zijn voor de onderwerping der weerbarstige Mooren van het Rif en heeft in ieder geval voortaan ook met het zegevierende Spanje te rekenen. - De verandering met het ministerie-Giolitti in Italië, waar thans Sonnino het weer eens probeeren zal met de nooit standvastige meerderheid in het Parlement, gaf nieuwen steun aan hen, die meenen, dat Italië nog altijd zijn staatkundig evenwicht zoekt. - Op den Balkan is het nu rozengeur en maneschijn, ter inleiding misschien van een Balkanbond tusschen de idyllische natiën van dat gelukkige schiereiland; koning Peter; tsaar Ferdinand en vorst Nikita wisselen vriendelijke blikken onderling en de Jong-Turk knikt tevreden, op hoop dat hij de leiding krijgt in dien roemruchtigen bond; dan zou hij misschien Kreta ook op den duur uit de handen kunnen houden van Griekenland, dat, voorzoover men daar ernstig wil, denkt aan hervormingen tot versterking der ‘nationale kracht,’ d.w.z. van het leger en de vloot om die bij tijd en gelegenheid te kunnen gebruiken. Allen te zamen letten op de vriendelijke buren, Rusland, Oostenrijk en Italië, die met levendige belangstelling nagaan, wat er op het Balkanschiereiland gebeurt. - Rusland zelf tracht met taaie volharding den hardhuidigen Finnen de zegeningen der Russische beschaving langzaam maar zeker deelachtig te doen worden. - Oostenrijk rolt altijd maar weêr den steen der ‘eene en ondeelbare monarchie’ den steilen berg op. Italië zweeft nog steeds tusschen de beide groote bonden in. - Duitschland ziet met belangstelling uit naar de daden van den nieuwen uit de bureaucratie voortgekomen rijkskanselier, die het alvast met de gematigde conservatieven en liberalen blijkt te willen houden. Of hij lang blijft of niet, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} kan voorloopig een vraag der toekomst zijn, maar dat de riviertollen er nog niet zullen komen, schijnt wel zeker, nu Saksen en Baden zich er ronduit tegen hebben verklaard en ook elders de oogen zich openen voor de gevaren van de zaak. Hier te lande zal men daarover niet rouwen! - In Frankrijk begint de schoolstrijd te komen; wij hebben er hier genoeg van genoten om de radicale Republiek, de rose Vrijheidsmaagd, het beste te kunnen wenschen en voorloopig schijnt zij dat wel noodig te hebben: de geschiedenis in de schoolboeken wordt al een aardig onderwerp van plagerijen en ernstige voorpostengevechten. Met de meeste belangstelling mogen wij gadeslaan, wat er in België gebeurt. De dood van koning Leopold II is na een korte ongesteldheid op 75jarigen leeftijd nog plotseling gekomen en daarmede heeft België een groot verlies geleden. Hij was - zijn eigenaardig familieleven ter zijde gelaten - een groot koning, die zijne veelomvattende denkbeelden tot verheffing der economische kracht van zijn land van jongs af met energie heeft nagestreefd en nog den triomf heeft mogen beleven, ook wat betreft de bevestiging der onafhankelijkheid door versterking der weerkracht en afschaffing der plaatsvervanging. Zijn groote stichting, de Congostaat, zal als Belgische kolonie een grooten invloed oefenen op de ontwikkeling van België zelf, wanneer eenmaal het overal in de wereld verspreide Belgische kapitaal en de overal een uitweg zoekende Belgische energie zich in de eerste plaats daarheen wendt en de Congostaat zoo voor België zal kunnen worden wat Nederlandsch-Indië voor ons is. In zooverre eere aan de nagedachtenis van dezen buitengewonen vorst! Zijn neef en aangewezen opvolger, prins Albrecht, heeft de beste verwachtingen voor de toekomst gewekt en geniet, meer dan zijn oom, aanvankelijk de sympathie van het Belgische volk, dat in hem misschien voor het eerst den geboren en getogen landsvorst zal kunnen eeren en de dynastie der Coburgs in hem, reeds om haar eervolle plaats in de historische ontwikkeling des lands. Heeft de eerste Leopold met ongeëvenaard regeertalent den jongen staat gevestigd, de tweede dien tot grooten bloei weten te verheffen, de derde Belgische Coburg belooft de sporen van zijn oom en grootvader te zullen drukken. Dat zijn land daarbij zal te rekenen hebben met de brave Christenen, die op de ‘hoeken der straten’ van den nabuur aan de overzijde der Noordzee handel en Christendom in ‘sympathieke’ vermenging trachten te bevorderen, is buiten twijfel. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Die brave Christenen hebben gelukkig echter thuis ook wat anders te doen. De Lords hebben zoowaar van de begrooting van de Commons ten slotte met groote meerderheid niet willen weten evenmin als vroeger van de onderwijswet en laten het aankomen op eene ontbinding van het Lagerhuis, op de ‘stem des Volks’ in de verkiezingen van Januari. Welk een schouwspel! Het voorbeeld van alle Parlementen is in zichzelf verdeeld; de heftigste smaadredenen weerklinken tegen de ‘Hertogen’, de grootgrondbezitters en hun aanhang, die weigeren de kosten te dragen van de voorgestelde ‘sociale’ wetten en voorzieningen. Van plaats tot plaats trekken reeds de liberale en socialistische woordvoerders rond om met de bekende holklinkende argumenten der heele en halve socialisten den ‘rijkaards’ de stemmen der verbaasde burgers te ontfutselen. In het land der ‘ongeschreven grondwet’ roept men van radicale zijde om een geschreven dito, waarin allereerst moet staan, dat een der oude zuilen van het Britsche staatslichaam, het Hoogerhuis, een gekozen Senaat zal zijn op het voorbeeld der Senaten, die elders een zwak tegenwicht vormen tegen de wisselende inzichten der volksvertegenwoordiging in de ‘andere’ Kamers. Engeland doorloopt een staatkundige crisis, die gaat herinneren aan den tijd der Reformbills en der Cornlaws, ja hier en daar aan de dagen van de 17de eeuw. Voorzichtig houdt de Kroon, die een oogenblik in den strijd gemengd scheen te zullen worden, zich buiten de zaak, ten minste voor het oog, wel wetend dat het hoogst gevaarlijk voor haar zou kunnen zijn een openlijke keuze te doen. Zij wacht af en laat aan het land zelf de volkomen verantwoordelijkheid voor de beslissing, gereed om desnoods te roeien met nieuwe riemen. Hoog spel spelen de liberalen en radicalen, maar spelen ook de Lords. Hoe het zal afloopen? Voorloopig schijnen de Lords te zullen zegepralen, gesteund als zij worden door de vrees voor radicalisme en socialisme, den conservatieven Engelschman aangeboren, gesteund ook door de Unionisten en protectionisten, door de tegenstanders van Iersch en Welsh Home Rule, die door de radicalen beloofd worden, door de suffragettes, die intusschen van hen zeker nog minder te verwachten hebben dan van deze regeering, door haar met blinden haat vervolgd. Maar in zulke omstandigheden hangt van schijnbare kleinigheden veel af en het zou gewaagd zijn met groote zekerheid te voorspellen, wie ten slotte winnen zal in Januari. Zeker is het, dat de strijd vinnig genoeg is, voor het tot voor weinig jaren gereserveerde Engeland ongewoon scherpe vormen gaat aannemen en op het oogenblik zelfs de nachtmerrie {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Duitsche gevaar zoo niet doet wijken dan toch tempert, al wordt ook dit in het debat niet als wapen minachtzaamd. In ieder geval zal de afloop van den strijd van groote beteekenis zijn voor het Engelsche staatsrecht, dat zoo lang het vaste gesternte is geweest, waarnaar zich het staatsrecht van vele vastelandsstaten heeft gericht. Wat toch zal bestaan, wanneer dat gesternte, ook in dit tijdschrift met zooveel liefdevolle belangstelling bestudeerd, zijn kleur wisselt of misschien zelfs uiteenspat na lange tijden van voorbeeldelooze schittering? Met spanning slaat het vasteland gade, wat daar plaats heeft in het centrum van het grootste wereldrijk der geschiedenis. Gelukkig, dat alvast de Unie van Zuid-Afrika door den Koning plechtig is afgekondigd, al is zij nog niet in werking getreden. Daar kan men thans met eenige geruststelling den loop der zaken afwachten, maar men houde er het oog in het zeil, want lord Milner is een voorname en invloedrijke leider der Lordspartij en zijne vrienden, de Unionisten, waren nooit de beste vrienden van de Boeren. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Leestafel. Dr. T. en Prof. W. Söderhjelm. De Italiaansche Renaissance. Uit het Zweedsch door D. Logeman - van der Willigen. Utrecht. H. Honing. 1909. Er zijn over de Renaissance zoovele voortreflijke - populaire en dieper gaande - boeken geschreven, dat een nieuw geschrift over dat tijdperk allicht de vraag op veler lippen brengt: ‘Waarom?’ Op die vraag geeft ondertitel en inhoudsopgave van dezen bundel een afdoend antwoord. De Finsche Hoogleeraar en zijn - kort na de uitgave van dit werk overleden - zoon hebben blijkbaar het doel gehad aan den overrijken schat van boeken en plaatwerken over de Renaissance-kunst eenige studiën over de literatuur en de kultuur dier periode toe te voegen. De illustraties van dit hun werk - niet alle even gelukkig geslaagd - moeten dus dienen tot verlevendiging van hetgeen in den text wordt gezegd: de text is de hoofdzaak. Die text is afwisselend en rijk. Nu eens wordt ons - niet voor de eerste maal - de vraag voorgelegd, wat eigenlijk Renaissance is en welke haar aanvangs- en eindtermijnen zijn, dan weer verlicht eene studie over Lorenzo de Medici als dichter den achtergrond van Botticelli's schilderijen. Soms verdiepen wij ons met de schrijvers in de raadselachtige tegenstelling van beschaving en barbarisme die ons uit de annalen der Sforza's en Visconti's tegemoettreedt, soms luisteren wij aarzelend naar de chronique scandaleuse van het Vaticaan; een andermaal herlezen wij met aandacht de treffende geschiedenis der schoone Giulia Gonzaga. Zoo houden de studiën van vader en zoon beiden den lezer aangenaam bezig: die van den zoon - mij althans - meer dan van den vader. Dr. T. verstaat het beter de lijnen scherp te trekken en zich te beperken in de keus van 't geen hij moet meedeelen of verzwijgen. Het ligt zeker niet aan onvolledige kennis van het onderwerp dat des Hoogleeraars uitvoerige studie over Poggio bij al haren rijkdom aan pikante anecdoten ons toch eigenlijk slechts den buitenkant van het humanisme vertoont, of dat wij {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} in de schets van Petrarca's humanistischen arbeid geen duidelijke voorstelling krijgen van diens Latijnschen stijl. Misschien echter vraagt wie zoo iets verwacht den schrijver wat deze niet bedoelde te geven. Erkend moet worden dat èn over Petrarca èn over Poggio èn over Boccaccio populair en onderhoudend in deze studiën wordt geschreven. Toch zou het zeker in het voordeel der compositie zijn geweest indien Michelet's spiritueele uitspraak: ‘de Renaissance is de ontdekking van de wereld en van den mensch’ den schrijver niet steeds had vervolgd. Niet zonder schroom voeg ik hieraan eene opmerking over de vertaling toe. Mevr. Logeman heeft een goeden naam als vertaalster te handhaven, maar in dit werk heeft zij noch voor zich zelve noch voor onze Nederlandsche taal de noodige égards gehad. Ik heb hierbij niet zoozeer het oog op het verwaarloozen van naamvalsuitgangen - die komen nu eenmaal, helaas, bij ons in 't gedrang - of op schrijffouten als consilium voor concilium, ‘honderde vertelsels’ voor ‘honderd’ (p. 86), ‘Cicero's brief’ voor Cicero's brieven’ (p. 63); ook niet op de ongracieuze overzetting van een uiterst bevalligen zin uit Boccaccio (p. 87), daar hier wellicht de fout reeds aan het Zweedsch kan liggen. Maar onnoodig groot is het aantal bladzijden waar de verwaarloozing van den goed nederlandschen zinsbouw ons onder het lezen het onbeleefde schoolmeesterspotlood in de hand duwt. Eene bloemlezing van die plaatsen te geven is volstrekt overbodig, Mevr. Logeman zal ze zeker zelve gemakkelijk vinden, wanneer zij den tweeden druk, dien wij haar toewenschen, voorbereidt. K.K. G.L. Gongrijp Jr. Het eerste Levensdal. Een lyrisch drama. Amsterdam. W. Versluys, 1909. Van een lyrisch drama, dat bij uitstek symbolisch is een deels gissende, deels missende toelichting te schrijven is een nuttelooze taak. Ook behaagt het mij niet als dank voor het genot, dat Gongrijps vaak welluidende poëzie mij heeft geschonken mijne bezwaren op te sommen, al zijn die vrij talrijk. De moeilijke reis van Juvenis, den mystieken jongen dichter die den droom blijft liefhebben ook nadat hij Somnia, de oppervlakkige bevallige jonkvrouw, minnares van den aardschen schijn, heeft losgelaten is mij in hare moeiten duidelijker dan in haar zegenrijk eind. Vigor, Juvenis' kloeke gezellin en Vigor's ernstige bruid, de toewijdingsvolle ‘oudste zuster’ van Juvenis versta ik beter dan het Leven welks poort zij zoeken. Maar er is nu eenmaal, waar het levenswaardeering, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} levensmoed, levenswanhoop geldt een sfeer waarin de aandoening der diehterziel zich met het aangeven van stemmingen tevreden stelt zonder die af te slijpen tot scherp aangegeven voorstellingen. Eene dichterziel nu spreekt ongetwijfeld uit dit drama: de ziel van een dichter wien de tucht nog niet de strenge en vruchtbare deugd der klassieke zelfbeperking heeft geleerd, maar die wèl de kostbare gave der aanschouwing en der zeggenskracht bezit. Men hoore slechts hoe zuiver van bouw en hoe lenig soms de jamben van Gongrijp zijn. Dit zijn woorden uit het afscheid dat Juvenis, tot manlijke idealen gewekt, van Somnia neemt: Dit lief gezicht, laat mij nu voor het laatst Het schromend nemen tusschen mijne handen, En laat mij, voor het laatst nu, in gedachten Uw voorhoofd strelen, en uw zachte handen. O wonderzonnige oogen, die niet weten Wat tranen zijn, en in wier klare pracht Geen medelijden en geen liefde droomt, Die toch de reine hemel zijn geweest Van mijn verblijding en al mijn geluk .... Wie zulke jambische verzen kan schrijven, die belooft als 't ware stilzwijgend, dat hij ons eens ook lyrische verzen zal geven, door strenger tucht en geduldiger afwachten der inspiratie den dichter en zijn onderwerp waardig, want zoo zijn er wel in dit drama, maar het zijn niet de meeste. En ook dat onderwerp zal voor Gongrijps lezers boeiender worden als hij duidelijker dan Juvenis en Vigor van de met moeite bestegen bergtoppen het Leven, niet in vage omtrekken, maar in klaren ernst heeft gezien. K.K. Lod. van Mierop. Geestelik en maatschappelik leven. Zwolle. Ploegsma en Co. 1909. ‘Meerderen tot nut en zegen’: daartoe heeft de schrijver oude opstellen verzameld en er nieuwe bijgevoegd. Hij is een prediker, een profeet, geen groote maar een kleine, gelijk er zoovelen zijn in onze dagen. Hij predikt een levensbeschouwing die hij christelijk acht, verder rein leven, anarchisme, antimilitarisme, een toekomst waarin het geestelijke de grondslag zal zijn van 't maatschappelijke - alles, gelijk men uit den titel ziet, in Kollewijnsche spelling. Men ontmoet hier natuurlijk O. Wilde, Tolstoi, Ellen Key (met grooten lof schoon met een enkele belangrijke reserve). Het christelijk geloof is Christusgeloof nml. in den zin van geloof {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den innerlijken Christus die in ons allen is, dus een soort van mystiek geloof aan de menschheid. Ik gevoel geen roeping van deze korte aankondiging een discussie te maken. De lectuur van het boek is zeer eentonig, en de historische voorbeelden, citaten, stijl en compositie verheffen zich niet boven de qualificatie: slap middelmatig. Het is een dier geschriften waarin met groote naieveteit nieuwe vormen van godsdienst op de puinhoopen van het, gelijk vanzelf schijnt te spreken, gevallen historisch christendom worden verheven. Verbijsterend is, hier en in andere soortgelijke geschriften, dat de oplossingen zoo eenvoudig zijn, zoo voor de hand liggen terwijl dan toch de toestanden zoo bedorven zijn. Dit komt omdat enkele kleinigheden systematisch worden genegeerd: als daar zijn de menschelijke hartstochten, de macht van het kwaad, de macht van het historisch gewordene. l.S. Dr. J.R. Slotemaker de Bruine. Christelijk sociale studiën. 2e herz. en verm. druk. Utrecht. G.J.A. Ruys. 1910. Er bestaat voor mij geen aanleiding uitvoerig terug te komen op een werk waarvan ik den eersten druk met onverholen ingenomenheid heb begroet (Onze Eeuw 1908 IV). Het boek is hetzelfde gebleven, zegt de schrijver, al is het dan ook flink ‘herzien en vermeerderd.’ Maar karakter, geest, inhoud zijn niet veranderd, nog altijd is het geen propagandalectuur, maar studiewerk, al is daarbij bedoeld een beroep op het geweten en het aanwijzen eener taak. Hoogelijk te waardeeren is ook nu, niet minder dan in den 1en druk, de vrees van den schrijver voor een pleidooi, zijn eerlijk streven naar waarheid en objectiviteit. Niet minder te prijzen de voortdurende arbeid blijkbaar uit talrijke kleine wijzigingen en toevoegsels, ook uit langere ingevoegde stukken, welke laatste hij in een klein supplement afzonderlijk verkrijgbaar stelt voor de bezitters van den eersten druk (een staaltje van goede manieren, helaas al te zeldzaam). Daarmee is evenwel nog lang niet alles gedaan, stellig ook niet naar schrijvers eigen voornemen. Ik constateerde dat een aantal der leemten waarop ik in mijn bespreking wees waren gebleven. Doch er is al belangrijk bijgewerkt. Als de schrijver nu maar de kracht, en den tijd heeft om 't zij dit werk nog tot meer volledigheid en rijpheid te brengen, 't zij een ander op 't getouw te zetten. l.S. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Jo. de Vries. Twaalf preeken. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zn. 1909. Een heerlijke bundel. Indien men geneigd mocht wezen ze bij zijn twee voorgangers achter te stellen, dan is het waarlijk niet omdat de inhoud of de vorm minder zou zijn, maar omdat het verrassende der eerste kennismaking met dezen preektrant er bij de derde keer natuurlijk wel af is. Maar de frischheid is er waarlijk niet af bij dezen na 46-jarigen dienst afgetreden prediker. Al zijn eigenschappen zijn er nog in dezen bundel die met zijn afscheidswoord aan zijn Haarlemsche gemeente opent. Weldadig, en als een zeldzaamheid in ons Hollandsch ‘Kanaän’, treft het dat deze preeken, evenals de beste moderne Engelsche, in 't geheel geen ‘richting’-preeken zijn. Zij brengen geen ‘nieuwe theologie’ maar evangelie. Daarom is het den prediker te doen. Ook zij die eenigszins anders zouden uitdrukken, misschien wel hier en daar wat missen, kunnen zulke preeken met ware stichting lezen, tenzij zij hangen aan geijkte termen en daarvan hun stichting afhankelijk maken. Een fijn gevoel en een fijne smaak: ziedaar wat dezen schrijver in elk genre kenmerkt. De schakeering van menschelijk gevoel ook op het hoogste gebied: hoe weet hij daarop een blik te geven! En wij bewonderen den goeden smaak waarmee de schrijver soms gewaagd tot aan de grenzen gaat van het geoorloofde, vergelijkingen heeft uit het dagelijksch leven, desnoods een tramlijn, zoodat wij waarschuwen: nu geen stap verder; maar die ongewenschte schrede dan ook nooit zet. Heb ik geen reserve? Ik geef ze als kenschetsing, geenszins als aanmerking. Ik heb wel eens hooren zeggen: deze prediker preekt volmaakt over de kleine dingen die aan den omtrek liggen, niet over het centrale. Geheel beamen kan ik dit niet. Doch wel treft mij, in deze zoo volmaakt verzorgde stukken zeker gemis aan diepte. Het best druk ik dat wel uit door te zeggen: de levensernst is er in, de levenstragiek niet. Wij missen zeker perspectief. Deze stukken geven tal van fijne trekjes, geen wijd perspectief. Men geniet ze; men zet geen gedachtenlijnen voort. En dan - zij zijn van een anderen tijd; reeds nu. Dit is voor een deel groote lof. Helaas, wie schrijft en preekt nog zoo keurig, zoo verzorgd? Maar: het is ook een grens. Zij spreken niet uit het bewustzijn van de kinderen der laatste kwart eeuw. Men zal verstaan wat ik bedoel als ik er Naumann's Gotteshilfe bij noem. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch mijn laatste woord zij dank voor het genotene, en de wensch dat wij van den frisschen ouderdom van Jo. de Vries nog menige pennevrucht, menige preek mogen ontvangen. l.S. Dr. J.D. Bierens de Haan. De weg tot het inzicht. Een inleiding in de wijsbegeerte. Amsterdam. S. van Looij. 1909. Dit fraai geschreven en met zorg overwogen boek, waarin de allerzwaarste problemen op aangename en leerrijke wijze behandeld worden, geeft, zooals natuurlijk is, tot enkele vragen en bedenkingen aanleiding. Op bl. 42 lezen wij: ‘De inhouden van het denken zijn een bonte verscheidenheid. Nu is het de tulpenhandel en dan het wereldverkeer en weldra het leed des jongen Werthers, de stelling van Pythagoras, een rijwieltocht, of een ontdekking, die tot inhoud van mijn denken strekt. Al die inhouden zijn het objekt, en het objekt kenmerkt zich door veelvoudigheid - maar het subjekt is één. In al zijn theoretische verrichtingen is het subjekt, het denkende, één. Het subjekt is de ware algemeenheid, het onafhankelijk bestaande en het brengt de objekten of denkinhouden als zijn denkinhouden voort, van zich afhankelijk.’ Toen ik die woorden gelezen had, kwam het vermoeden bij mij op, dat er hier een tegenstelling was gemaakt, die geen steek houdt. Immers de eenheid van het algemeen ego is niet-numeriek, de veelheid van het gedachte wel. Uit wat ik las op de volgende bladzijde bleek mij, dat mijn vermoeden juist was. Daar staat geschreven: ‘Er is in waarheid maar één subjekt. Het Eéne is slechts eenmaal, het is de Wereldrede; de Wereldrede is het beginsel dat in ons denkt, de ware algemeenheid en de voortbrenger van alle inhouden. Heel de veelvormige objektswereld, die zich voor onze waarneming uitstrekt, verwijst ons naar het Algemeene denken. Ziehier het denken zelf als centraal Beginsel aller werkelijkheid.’ Het spreekt wel vanzelf, dat het Algemeene er slechts éénmaal is, maar die éénheid is de éénheid van een begrip. Het universeel intellekt met den titel van subjekt en zelfs van éénig subjekt te bestempelen, schijnt mij even bedenkelijk als de universeele menschelijke natuur mensch en zelfs éénigen mensch te noemen. Het zware probleem aan éénheid en veelheid gelijkelijk recht te doen wedervaren schijnt mij hier uit het oog verloren. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zinnelijk wereldbeeld is volgens Dr. Bierens de Haan wel geen ‘hallucinatie’, maar toch een ‘verkeerde zienswijze’. Het onjuiste gezichtspunt der zinnelijke aanschouwing, waarbij de wereld tegenover ons staat, is, zegt hij, te wijten aan omzetting van vreemd psychisch leven tot materieel beeld. Er is enkel het psychische, maar dat psychische zweeft niet als losse vlokken door de lucht. Overal groepeert het zich om zulke middelpunten als wij, menschen, er van hooge orde zijn. Ieder bewustzijn kent rechtstreeks enkel zijn eigen aandoeningen en verrichtingen. Alleen wanneer ik steen, boom of ster werd, zou ik dat ander wezen van binnen uit ervaren, dus zooals het werkelijkheid is. Daar die verplaatsing naar een ander centrum onmogelijk is en wij nogtans uit den aard der zaak kennis nemen van niet-ik, daar met het niet-ik ook het ik zou verdwijnen, komt het niet-ik als boom, rots of sterrenhemel tegenover ons te staan. Ruimte is de vorm der objektivatie, een schijnvorm der werkelijkheid. Het verband met de werkelijkheid wordt losgelaten, als wij ons aan de vertooning van het uitwendige vergapen. De ruimte is niets anders ‘dan de onrechtmatige veruitwendiging van den tijdvorm, die aan de psychische werkelijkheid eigen is’ (bl. 204). Hier rijst de vraag: wat is dan het verschil tusschen een hallucinatie, waarin allen deelen, en een stuk werkelijkheid? Op bl. 185 hooren we, dat een standbeeld ‘existeert’, ook al wordt het door geen mensch, geen paard of hond, geen vogel of kat aanschouwd. ‘Het voorwerp bestaat onafhankelijk van alle bepaalde individuen’. Hier schijnt het, dat Dr. Bierens de Haan terugvalt in het zooeven veroordeelde realisme. Maar dat is enkel schijn. Hij laat er onmiddellijk op volgen, dat het standbeeld niet als ding bestaat, tegenover eenig kennend bewustzijn als zoodanig. Hoe bestaat het dan wel, onafhankelijk van u en mij en ieder schepsel? De schrijver antwoordt: ‘het bestaat in de synthetische handeling van een universeel bewustzijn zelf. Het universeele bewustzijn is het Eeuwige Denken, de wereldgrond zelf, het wereldcentrum’. Dus blijkt Dr. B. de H. met Kant te beseffen, dat elke voorstelling van een objekt het teeken eener verbinding is, die door den geest wordt uitgevoerd, en dat er van de geheele wereld buiten en in ons niets zou overblijven, wanneer het synthetisch element, dat in iederen geest werkt, te gronde ging. ‘De Idee of het wereldcentrum betoont zich in de wereld als synthetische werkzaamheid en deze gaat van bepaalde punten uit’. Dat laat zich hooren. Maar ik begrijp niet, hoe er, afgezien van die bepaalde uitgangs- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} punten, dus onafhankelijk van alle individuen, van synthetische werkzaamheid sprake kan zijn. Ik begrijp niet, hoe de schrijver onze aanschouwing van het voorwerpelijke ‘een herhaling’ kan noemen, ‘waarbij ons individueel bewustzijn de hoogere synthetische handeling van een universeel bewustzijn weerspiegelt’. Evenmin begrijp ik, wat er samen te vatten zou zijn voor ‘een universeel bewustzijn’, hetwelk niet over de grondelementen van het zinnelijk wereldbeeld, gewaarwordingen, beschikken zou. Immers kleuren, geluiden, aanrakingen, temperatuursverschillen enz., bestaan er enkel voor individueele wezens, niet voor een algemeenheid. Het laat zich denken dat een Opperwezen, hetwelk aan de spits der wezens staat, den naam van alziend verdient te dragen, maar hoe een algemeen wezen een eigen waarneming zou hebben, onafhankelijk van de individueele oogen, door welke het in de wereld kijkt, is zeer moeilijk te vatten. Door de logika van zijn denken gedwongen gaat dan ook Dr. B. de H. er ten slotte toe over het algemeene wezen, het wereldintellekt, in een Opperwezen om te scheppen. Hij weigert met de volgelingen van Hegel het wereldssubjekt het ‘Niets’ te noemen, ‘dat nog eerst zijn inhoud verkrijgen moet van zijn ontwikkeling, zoodat de wereld zelf tot inhoud wordt van de Idee.’ De wereld, zegt hij, ‘kan dan niet de manifestatie van het subjekt (Idee) zijn, want zij die niets is, heeft niets te manifesteeren. De Idee slinkt aldus tot mathematisch punt ineen. Is echter de wereld een manifestatie van het Wereldsubjekt, zijne zelfverwerkelijking, - dan moet het subjekt een zijn-in-zichzelf (eigen inhoud) hebben, van welke de verschijningswereld een verwerkelijking is’ (bl. 326). Onmiddellijk daarna zegt de Schrijver: ‘Zoo heeft dan het Wereldsubjekt een zijn-in-zichzelf! en dit ligt van alle kenbaarheid af, voor alle oog verborgen.... zooals de achter-hemisfeer der maan. Dit is zijn eigen wezen. Het onkenbare is de hoogste waarheid, of beter: het is boven de waarheid en boven het bedenken. De heele wereld wordt gedragen door het subjekt, dat in zich-zelven boven-denkelijk is’ (bl. 327). En op de volgende pagina lezen wij: ‘Het in-zich zijn van het Wereldsubjekt blijft verscholen achter de overdenking: het is algeheele Duisternis en ontoegankelijk Licht; het is Afgrond en Steilte; Hoogte en Diepte algeheel. Het is noembaar met negatieve namen van positieven zin; namen vol tegenspraak, die eer de onmacht van ons pogen, dan het wezen der Idee aanwijzen. Het Wereldsubjekt is het positieve Niets; niet als indifferentie, maar {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} als Volheid. Het is Mysterie. Waar de bezinning zwijgt, zingen de stemmen, en deze zang drukt niet de klacht uit over den afstand, die ons scheidt van het verhevenste, maar veeleer de vreugde der verwantschap, waarin het bewustzijn aan het Mysterie deel heeft.’ De vrome looft zijn God op nog indrukwekkender en roerender toon als den Heilige en de Liefde. Doch hier is geen aanbidder, hier is een denker aan het woord. Welnu, heerlijker loflied laat zich moeilijk verwachten van een intellektualistisch philosoof. De door Dr. B. de H. gekozen woorden doen denken aan Aristoteles, waar eerstgenoemde zegt, dat het wereldsubjekt ‘geen substantie’ is, maar ‘activiteit’, ‘denken’, en dat denken het ‘onafhankelijke’ is, wat de wereld ‘mogelijk’ maakt. Door ons denken is de Wereldgrond te bereiken. Ons denken moet dus ‘verwant’ zijn aan dien grond en deze moet ‘denken’ zijn. (Bl. 313 en 14). Ik sprak van een intellektualistisch philosoof. De juistheid van deze qualificatie blijkt daaruit, dat het denken volgens Dr. B. de H. ‘eenig beginsel aller werkelijkheid’ is. Niet de wil, niet de liefde, maar alleen het denken. Ik verbeeld mij, dat het moeilijk zal vallen den belangstellenden lezer te doen beseffen, dat het denken een scheppende kracht is, door welke ken-materie wordt voortgebracht. Doch met dit boek heeft Dr. B. de H. nog niet zijn laatste woord gesproken. Half en half belooft hij ons reeds thans op bl. 40 een tweede boek. Wij wachten het met groote belangstelling af. v.d.W. Georg Grünewald Kzn. Van het Wondere Ambt. Amsterdam. L.J. Veen, MCMIX. In ons Hollandsch Kanaän waren pastorale schetsen, als van Koetveld's Schetsen uit de Pastorie van Mastland en A. Pierson's Intimis, steeds gewilde lectuur. En geen wonder. De pastorie is het gemeentehuis, waar ieder op zijn tijd komt, soms met zijn vreugde, meest met zijn zorgen, en vanwaar invloed uitgaat, door den een met dankbaarheid erkend, door den ander met vinnigheid bestreden. Om niet te vergeten den strijd dien de pastoriebewoners zelve doormaken, veel geestelijken strijd, wat vanzelf spreekt, ook veel financiëele zorgen, wat niet moest. Vandaar dat vele ex-pastoriebewoners, en zij zijn niet de minsten van onze landgenooten, gaarne eens herinnerd worden aan dat oude huis, met zijn zorgen, en met zijn humor vooral. Zulke lezers zullen van een koude reis tehuis komen als ze {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen bundel lezen. Niet omdat ze hier in een friesch-vrijzinnigen kring komen, en zoowat christelijk-socialistische rhetoriek te hooren krijgen over de aanstaande Blijde Wereld, als alles zal zijn: ‘Rijkdom en Geluk, alles Vrede en Blijdschap enz. enz., doch de naam godsdienst niet meer bekend zal zijn bij de menschen’ (bl. 152) - maar omdat ze den hier onontbeerlijken humor missen. Daarvoor bekomen ze sarcasme van dit soort: ‘Het etiket der Belijdenis staat op Dominee's gladgeschoren half-gare-kadetje-gezicht enz. Het etiket der Belijdenis staat gedrukt in de rimpelige oudemannen-facie van Broeder-Ouderling, als hij met Dominee omgang houdende door de Gemeente, met inkwisiteurs-blikken het herderlijk oog laat weiden over zijn schapen’ (bl. 1). Ook sarcasme over het wondere ambt-zelf; want wat is een dominee tegenwoordig anders dan de Wijnreiziger, die zijn waar aanprijzen moet aan geheelonthouders; en wat doet hij in de Middenzangs-meditatie anders dan bedenken dat de eenheid, waarvan het door hem opgegeven gezang getuigt, hier niet en in de S.D.A.P. wel is? En is het misschien ook sarcasme als hij straks thuis een schetsje begint met dit opzichtig taaltje: ‘Arbeidershuisje bij winteravond. Man, uitgeknepen citroen van zeventig jaar... Vrouw, zielig werksloofje... Poes broedt knus-spinnend’ enz. (bl. 99) en dit betitelt Eenvoud! (sic!) Toch wilde de schrijver geen sarcasme geven maar ernstig spreken over wat hij nu nog smartelijk mist, een godsdienst zonder kerk, kerkvoogdij en diakonie, wat hij toch reeds ziet komen. Ik geloof dat dit hem niet is gelukt, omdat hij nog niet kon ‘consume his own smoke’, omdat nog te veel verbittering alles, ook zijn weemoed, wrang maakte. En deze bitterheid, zou ze niet de natuurlijke vrucht zijn van dit al te ideale idealisme? G.F.H. Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken: Dr. N.J. Singels. Gebrekkige Bijbelkennis. (Levensvragen IV:2). Baarn. Hollandia Drukkerij, 1909. G. Barger. De Swedenborgianen. (Kerk en Secte III:8). Baarn. Hollandia Drukkerij, 1909. Ds. G, A. Wumkes. Volksgeloof. (Uit onzen bloeitijd I:9). Baarn. Hollandia Drukkerij, 1909. E. Kampe en Felix Ortt. Tweeërlei moraal. (Pro en contra V:8). Baarn. Hollandia Drukkerij, 1909. L.C.T. Bigot. Een en ander over begrijpen en onthouden. (Paedagogische vlugschriften I:7). Baarn. Hollandia Drukkerij, 1909. H.N. de Fremery. Bewijzen voor 's menschen voortleven na den stoffelijken dood. Bussum. Van Dishoeck, 1909. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} De geschiedenis van Caroline von Widel Door Ignatia Lubeley. (Slot). II. Coblentz 1777. In de lichte kamer, waar de zon scheen, oefende Clärchen von Widel zich op de guitaar, en zong er bij. Der Tag hat seinen Schmuck Auf heute weggetan, zong zij met zachte stem: Es ziehet nun die Nacht die braunen Kleider an, und dekt die Welt in angenehme Ruh Mit ihrem Schatten zu. Haar moeder die in haar kamer boven was, hoorde haar, en even hief zij het hoofd op, om te luisteren. Toen, ernstig, las zij verder, in hetzelfde groote preekenboek, waaruit zij als meisje tante Beata had voorgelezen. Het was het stille uur na het vroege middageten. Haar schoonmoeder was gaan rusten; Clärchen vol ijver voor haar nieuwe muziekkennis, oefende zich; en zijzelf had zich in haar slaapkamer teruggetrokken, om er naar gewoonte, te lezen of brieven te schrijven. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeventien jaar geleden was zij hier met haar man en haar twee jongetjes in Coblentz gekomen en had er haar intrek genomen bij haar schoonmoeder, die met vaste hand het huishouden bestuurde, en haar zoon met zorgen omringde en beslag op hem legde als in de dagen toen hij nog een jongen was, en zich als eenig kind door haar bederven liet. Een jaar later was Clärchen hier geboren, Clara gedoopt naar haar grootmoeder; met een glimlach Clarisse genoemd door haar vader, die dweepte met den roman van Richardson, en staande bij de wieg had hij den wensch uitgesproken, dat zij even deugdzaam, maar minder ongelukkig zou worden. Zij, Caroline, had naar hem gekeken, toen hij daar stond, zoo jong en vroolijk, en zij had naar hem geluisterd met een flauw lachje. Maar toen had zij met iets pijnlijks de wenkbrauwen samen getrokken, en had haar oogen gesloten, alsof zij moe was, maar 't was om de tranen, die opwelden. Want zij had op eens weer gedacht, hoe zij eens voor een dochtertje toekomstplannen had gemaakt, en hoe die nu niet verwezenlijkt zouden worden. Daar lag nu zooveel tusschen de Widels en de Lohe's. De bitterheid rees toen weer op in haar hart. En zij bad, zij bad met krampachtig gevouwen handen, dat zij toch vergeven mocht, dat er toch vrede mocht zijn. En zoo ver lag Brunswijk van Coblentz. Al zou er vrede zijn, de afstand was zoo groot, die lange, lastige vermoeiende reis scheidde haar van haar land. Maar Haselrode was niet verkocht geworden, en de hoop op terugkeer leefde toch in haar, niet voor haar man, die het niet wenschte, maar om een van de jongens, en die hoop deed haar luchtkasteelen bouwen, en maakte haar vroolijk en sterk, als de verveling om bij een ander in te wonen haar hinderde, als zij zich vreemd voelde tusschen de nieuwe kennissen, als zij zich wat ongeduldig afvroeg wanneer haar man aanvaarden zou een andere betrekking. Hij sprak er altijd over. Maar zocht niet. Hij las alleen veel, en sprak veel over zijn idealen, over wetten en opvoeding en nuttige instellingen. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de tijden waren duur. Haselrode bracht niets op. Toch nog vóór het einde van den rampzaligen oorlog kwam er bericht van den zaakgelastigde der Widels in Brunswijk, dat iemand een bod op het goed had gedaan, en Heinrich von Widel verkocht het. 't Was alsof hij er blij om was, dat de omstandigheden zoo geleid werden, dat het verstandig was, het goed in deze tijden van de hand te doen; en het was zonder smart, dat hij het zijn vrouw meedeelde. Door zijn toespelingen was zij al in vage onrust geweest. Zij ontving den slag zonder een klacht, maar 't was alsof er in haar oogen iets uitdoofde. ‘Aan wie?’ had zij toonloos gevraagd. ‘Ik weet het nu. Sophie von Lohe heeft door den dood van haar vader geërfd en het is Ludwig geweest, die het gekocht heeft.’ Zij had niet veel geantwoord. Maar langzamerhand had zij gerealiseerd, wat het was Ludwig op Haselrode te weten; en haar geheele zijn was in opstand gekomen, al de bitterheid was weder opgeweld in haar ziel. Eenzaam te midden van het drukke huishouden, leefde zij haar inwendig leven en streed zij biddende om vrede. Na dagen legde de storm zich, maar liet haar veranderd achter, stiller en strenger. Niemand ook wist, hoeveel het haar kostte haar leven in Coblentz te aanvaarden, als iets dat zoo blijven moest, om verder te gaan, zonder die jonge vroolijke hoop op terugkeer naar het eigen land. Maar nu lag dat alles al zoo heel ver achter haar begraven. Toen een harer broeders het geld uit Brunswijk had meegebracht, had zij getracht haar man over te halen een werkkring te zoeken en elders te gaan wonen, maar met een mat lachje had hij geantwoord, dat het niet gemakkelijk zou zijn, en 't was beter, dat het geld belegd werd, ook voor de toekomst. Daar was iets vermoeids over hem gekomen, alsof hij te veel te dragen had gehad, en zijn veerkracht gebroken was. Als een snaar, die slap hangt en onder de aanraking der vingers geen klank meer kan {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, zoo ook kon hij zijn idealen en plannen niet meer weergeven in daden. Langzamerhand verzwakte hij ook lichamelijk. Haar oogen gingen er opeens voor open, toen zij bedacht hoeveel korter zijn wandelingen werden, hoe blij hij was, als drukke bezoekers hem verlieten, en toen zij opmerkte, hoe dikwijls hij zijn boeken liet rusten op de tafel, en met droomerigen blik er over heen tuurde. De dagen kwamen dat hij veel sprak over uitgaan in de natuur, maar niet meer ging, en dat met vervoering in zijn zwakke stem hij haar voorlas uit Frühling van von Kleist, Und ihr, o lachende Wiesen Voll labyrinthischer Bäche! Betaute blumige Thäler! Mit eurem Wohlgeruch will ich Zufriedenheit atmen. Euch will ich Besteigen, ihr duftigen Hügel, und will in goldnen Saiten Die Freude singen, die rund um mich her aus der glücklichen Flur lacht.’ en dat zij wist, dat hij het voorjaar waarschijnlijk niet meer zien zou. Diezelfde week vond zij hem eens ingeslapen in een leuningstoel bij het raam, waardoor de winterzon naar binnen scheen. Zijn boek was op den grond gevallen. Zij bukte zich en raapte het zacht op, en zich oprichtende, ontmoette zij zijn vragenden blik vol verwondering. ‘Heinrich’ zeide zij met haar lieven lach - ‘Sliep je?’ 't Was alsof het geluid van haar stem even een glimlach op zijn trekken bracht. Maar meteen met een zucht zonk zijn hoofd achterover. 't Was het einde geweest; en o! toen zij het begreep, en bij zijn bed stond, waarop men hem had neergelegd, en zij zag naar zijn bleek gezicht met de gesloten oogen toen voelde zij wel, hoe lief zij hem had, niettegenstaande alles wat hen gescheiden had; en zij had heete tranen kunnen schreien, neergeknield bij zijn bed. Maar zij had sterk en kalm moeten zijn tegenover zijn moeder die radeloos was, tegenover de kinderen, die zoo verbaasd en versteld waren. En als een eenzame had zij ook hierin gestaan. Nu was dat alles al zoo heel lang geleden. Zij bleef in Coblentz wonen. Daar was geen andere keus voor haar, en zij wilde ook niet anders, omdat haar {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} man altijd begeerd had, dat de kinderen daar opgevoed zouden worden. Ernst-Wilhelm was nu student te Giessen, dat Luthersch was; Ludwig was in Hessischen dienst getreden. Beiden konden nogal eens overkomen. Clärchen, die zich haar vader nauwlijks herinneren kon, was nu zestien jaar, thuis opgevoed, door haar moeder en grootmoeder in alles onderwezen. Het was nog niet lang, dat zij zangles had, maar de guitaar kwam in de mode en Clärchen oefende zich met vreugde op dien zonnigen zomerdag. ‘Nun, dir befehl ich mich du angenehme Nacht.’ zong zij verder: ‘Und wenn das Morgengold Am freihen Himmel lacht So werde doch dem Herzen das geschenkt Woran es schlafend denkt.’ Een paar tonen werden nagetokkeld. Clärchen was in grooten ernst. Zij zou, al luisterde niemand, niet nalaten het lied zoo te doen uitsterven. Zij vond het zelf veel te mooi zoo. De deur van de kamer werd geopend en haar grootmoeder trad langzaam naar binnen, een korte gestalte in wijde donkere japon met fichu, een groote gepijpte muts op. ‘Clärchen,’ zeide zij vriendelijk, ‘het wordt tijd om je te kleeden. Ga het je moeder maar zeggen.’ Clärchen legde zorgvuldig haar guitaar weg, en snelde heen. ‘Moeder!’ zeide zij wat gehaast, komende in de slaapkamer, waar haar moeder nog zat te lezen. ‘Grootmoeder zegt, dat het tijd wordt, om mij te kleeden.’ ‘Het is nog vroeg,’ antwoordde Caroline kalm, ‘neem je nieuwe japon maar uit de kast, en de kanten voor je haar, en je schoenen. En leg dan alles klaar.’ Clärchen deed het met groote voorzichtigheid, met voldoening den gebloemden zijden rok étaleerend over een leuningstoel. Haar moeder zag de tevredenheid op haar jong gezichtje. ‘Ze is blij, dat zij dien aan mag hebben,’ {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht zij - en even glimlachte zij, omdat zij zich herinnerde, hoe zij in haar meisjesjaren ook haar nieuwe japonnen bekeken had. Heel zelden kreeg zij die toen. Later als mevrouw von Widel was het anders geweest. Even dacht zij aan de soirées in het hertogelijk paleis, in haar eigen salons, zij wist dat er toen niemand zoo mooi was geweest als zij in Brunswijk - maar dadelijk leidde zij haar gedachten af, daar kwam zooveel bitterheid en verlatenheid daarna, daar was zooveel veranderd en zoo ver van die vluchtige glanzende dingen had haar hart leeren leven, dat zij niet meer bij haar behoorden. En zij leefde nu haar kalm, eenvoudig leven in het huis van haar schoonmoeder. Zij kapte zelf haar dochter. Met belangstelling volgde het kind, voor den kapspiegel gezeten, iedere beweging harer vingers, waardoor het blonde haar hoog werd opgehaald en boven gekroond werd met een kanten mutsje. Het was geen echte pouff, maar 't maakte er toch het effekt van. In haar uitgesneden lijfje droeg zij een witte fichu, haar ruime rok liet het hooggehakte schoentje zichtbaar. Clärchen constateerde met tevredenheid, dat er wel iets landelijks was op te merken in haar costuum, en dat trof goed, want zij ging naar een buitenpartij, beter gezegd op visite buiten bij haar nicht in Thal Ehrenbreitstein, en daar paste wel zoo'n kleeding. Tegen half vier zou het rijtuig voorkomen. Om drie uur zat zij met haar grootmoeder te wachten in de zitkamer, en maakte zich ongerust dat haar moeder niet klaar zou zijn, maar toen de karos voor de stoep stilhield, trad deze het vertrek binnen heel eenvoudig in 't grijs, met een opgepofte en gepijpte muts op, maar met die mooie houding van hoofd, waardoor iedereen altijd kleiner en onbeduidend naast haar scheen. Over de hobbelige keien schommelde het rijtuig de straten door en hield stil voor de veerpont aan den Rhijn, waar men uitstapte, omdat de oude mevrouw von Widel het angstig vond om te blijven zitten. Langzaam en geleidelijk gleed men over de rivier. Zoo hoog schenen nu de muren van de stad die men achter zich liet. Aan den overkant baadde Ehrenbreitstein in zonneglans, zich scherp {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} en geweldig afteekenend tegen de blauwe lucht; aan zijn voet zoo liefelijk gelegen het dorpje Thal. Terwijl men naderde, hield Clärchen haar blik gericht naar een eenvoudig buitenhuis, welks ramen het uitzicht hadden op de rivier. Zij keek altijd uit naar dat huis als zij naar Ehrenbreitstein overvoer, het was het huis, waar mevrouw von La Roche woonde, de schrijfster van die ‘Geschichte des Fräuleins von Sternheim,’ de beroemde, over wie ieder ontwikkeld mensch sprak, ‘die göttliche Sophie’ zooals enkele dichters haar genoemd hadden. Zij woonde daar met haar man en haar kinderen en vele beroemde menschen kwamen er aan huis. Clärchen's nicht kende haar, maar zij, Clärchen, had nog nooit het geluk gehad haar te ontmoeten, hoewel zij voor zich zelf reeds menigmaal zich voorgesteld had, hoe dat zijn zou, hoe mevrouw von La Roche haar zou toespreken, en zij antwoorden zou, en hoe dat antwoord getuigen zou van een ‘gefühlvolles Gemüt.’ Op den oever stapte men weer in, en het rijtuig reed rechtsom, sloeg toen een zijweg in. Mevrouw von Stein ontving haar familie op de stoep van haar huis. Haar kleindochter uit Frankfort die bij haar logeerde, stond naast haar, en omhelsde Clärchen teeder: ‘Wij zullen buiten zitten,’ zeide zij haar ‘ik heb het grootmama gevraagd, en zelf de stoelen onder de linde gebracht.’ Achter het huis, onder de boomen met het uitzicht op een glooiend grasveld en verder op een rijzend korenveld, stonden bij de tuinbank, stoelen en een tafel gereed, en het gezelschap nam plaats. ‘Het is heerlijk hier,’ zeide Clärchen zacht tot haar vriendinnetje, toen de oudere dames in druk gesprek waren. ‘Ach ja, niet waar? ik zeide tegen grootmama, laat ons toch buiten zitten. Het doet hier zoo denken aan dat stuk uit “die Geschichte des Fräuleins von Sternheim” en ik zou het haar na kunnen zeggen: “Ich bin voll herzlicher Freude! es ist Grasboden, den ich betrete. Bäume unter deren Schatten ich ein Schüssel Milch verzehrte”, want zie je, straks krijgen we ververschingen, al is het misschien {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} geen melk. Ik heb dat stuk van morgen nog overgelezen, ik zou het van buiten kunnen leeren.’ Clärchen knikte, vol instemming. Haar moeder vond haar te jong om het boek te lezen, maar haar grootmoeder had er gedeelten uit voorgelezen, en zij herinnerde zich wel deze tevredenheid over de natuur. ‘Het is dat gedeelte over die buitenpartijen,’ vervolgde Franziska wijs, ‘die arme Sophie.’ Clärchen knikte weer, maar wat vaag, geheel op de hoogte was zij nu niet. ‘Ik heb gisteren een visite gemaakt bij mevrouw von La Roche,’ hoorde zij mevrouw Sternmeijer zeggen, die naast de von Steins woonde en met haar borduurwerk gekomen was. ‘Mijn zuster was bij mij gelogeerd, ze is vanmorgen vertrokken, en ze vond het wel wat vreemd om in Ehrenbreitstein te zijn geweest, en niet de beroemde gezien te hebben!’ ‘En toen deed ze jullie zoo'n interessant verhaal, niet waar?’ zeide mevrouw von Stein. ‘Over dien Jacobi, bedoelje?’ vroeg mevrouw Sternmeijer droog. ‘Ja, ze vertelde ons, hoe zij in kennis was gekomen met Georg Jacobi. Zij las haar oudste dochter, die toen nog maar dertien jaar oud was, voor uit een gedicht van hem ... ik weet niet meer hoe het heet.’ ‘Sommerreise,’ zeide Franziska plechtig. ‘Juist, kind, zooiets was het. 't Moest erg mooi zijn - zoo, dat mevrouw von La Roche en Maximiliane er geheel door van streek waren. Zij nam een beeldje van Amor, en schreef er een brief bij van “Amor an Georg Jacobi”, waarin zij hem een compliment maakte over zijn kunst, en vertelde, hoe een moeder en een dochter door zijn stuk waren getroffen. Zij onderteekende het niet, maar haar vriend Wieland was in 't geheim, en eindelijk is het toch uitgekomen.’ ‘'t Was een echt poëtische manier’ zeide mevrouw von Widel, toen stilte heerschte na het verhaal. Over de trekken van haar schoondochter gleed even een glimlach. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu komt Jacobi wel bij haar logeeren,’ legde Franziska aan Clärchen uit, ‘'t moet toch bijzonder zijn om op zoo'n manier elkander te leeren kennen.’ ‘Ach ja,’ zeide Clärchen met een zucht, want hoeveel minder banaal zou het leven zijn, als alle menschen zoo deden. Tegelijk met de ververschingen, de room en de vruchten, die een dienstmaagd op de tafel klaar zette, verscheen mijnheer von Stein, klein, dik mannetje in blauwen rok, met een gezicht verhit van het wandelen. ‘Is er nog een plaatsje, dames? Mag ik een stoel krijgen in dezen vereerden kring.’ Zijn vrouw wees hem een leuningstoel aan, die van 't begin af klaar had gestaan voor hem. ‘Ja, want ziet u,’ vervolgde hij het gezelschap rondziende, ‘het begint er droevig uit te zien, tegenwoordig voor ons mannen, nu de vrouwen zoo knap worden om romans te schrijven - waar moet dat heen? Ik zie aankomen, dat er geen plaats meer voor ons zal overblijven. Ze worden overal nummer één.’ ‘O foei,’ klonk het in koor. ‘Zoo lang uw vrouw voor u zorgt.’ ‘En als de mannen niet meer de eerste plaatsen krijgen,’ zeide mevrouw Sternmeijer effen (Lisa Sternmeijer durfde nogal wat zeggen) ‘dan krijgen ze de tweede; maar een plaats neemt ieder mensch in. Dus van geen plaats kan nooit sprake zijn, Stein.’ Tegen deze logica was niet te debatteeren. Daarom was het beter de geheele stelling weg te vagen, ook met het oog op die twee jonge meisjes, die erbij zaten. ‘Natuurlijk is daar geen sprake van,’ zeide mevrouw von Stein, zich oprichtende om haar gasten te bedienen, ‘en dat geheele idee van die tweede plaats is dwaasheid. Wil je veel suiker in je room hebben, lieve? - en jij, Caroline, neem je vruchten!’ ‘Ik heb Ringen gesproken,’ deelde mijnheer von Stein mee, ‘hij ging kijken, of zijn zoon ook met de pont overkwam. Hij verwachtte hem met de boot uit {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Keulen. Hij zou een vriend meebrengen, die ook de vacantie hier kwam doorbrengen.’ ‘Dan moesten we die jongens toch eens vragen’. ‘Juist wat ik gedacht had. We vragen eenige jongelui. Franziska logeert hier nu, dat is al nummer een. En Clarissa, zou die willen komen?’ Clärchen kreeg een kleur van pleizier, keek vragend naar haar moeder. ‘Ik denk, dat Clärchen heel graag zal komen,’ antwoordde deze beleefd. ‘En dan de twee dochters Ringen. - We maken er een buitenpartij van, hier in den tuin.’ ‘We moesten ook muziek maken,’ zeide Franziska. ‘Je hebt je guitaar, Clärchen, breng die mee’. ‘Ik ken er nog niet veel van. Maar ik kan toch zingen van: Der Tag hat seinen Schmuck Auf heute weggetan -’ ‘Net iets voor den avond! om het feest mee te eindigen.’ Toen de goûter afgeloopen was, mochten de twee meisjes wat gaan wandelen. Arm in arm daalden zij het glooiende grasveld af - naar het opstijgende korenveld - om boven op den top het uitzicht te gaan bewonderen. Daarboven schenen nog de laatste zonnestralen. ‘Ze bepraten natuurlijk het feest,’ zeide de oude mevrouw von Widel, die ze met een glimlach naoogde. ‘Ach ja, de jeugd! altijd vol hoop, vol plannen.’ Mevrouw von Stein liet even haar tapisseriewerk rusten op haar schoot. ‘Het leven lijkt haar nog zoo schoon - Maar ze hebben ook gelijk - Het is mooi. Om te beginnen de natuur. Is het niet heerlijk zoo, een stille zomeravond - die korenvelden!.... die blauwe lucht. - De natuur is eenig.’ ‘Zeker - zeker -’ en de reusachtige mutsen knikten toestemmend boven de handwerkjes. Caroline luisterde zwijgend. Zoo ook had haar man gedweept. De toon, die nu zooveel in boeken en gesprekken gehoord werd over de verheerlijking van de natuur en van het buitenleven, had reeds vroeg in zijn hart weerklonken. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch als zij dacht aan Haselrode, wist zij, dat hij geen echte buitenman was geweest. Niet den harden, ruwen arbeid had hij ooit gezocht, alleen naar de schoonheid had hij uitgezien, met oogen vol droomen, totdat de dood, in vreeselijke realiteit, ze toegesloten had. En daarom kon zij den dood nooit vergeten, nu ook niet. ‘En als men een goede gezondheid mag genieten, en het noodige bezit, en rust heeft na het dagelijksch werk, wat verlangt men nog meer?’ hoorde zij de gastvrouw vervolgen. ‘Ja, Zufriedenheit war stets die Mutter unsers Glücks’ haalde Lisa Sternmeijer aan. ‘Een tevreden, deugdzaam leven is toch alles. Ach, als men deugdzaam is, is men tevreden. Dus zouden wij mogen zeggen: die Tugend ist stets die Mutter unsers Glücks. En als men daar dan nog bijvoegt al de aangename ontspanningen, die wij aan onzen geest mogen geven; alles wat wij leeren kunnen. En dan de omgang met anderen. Het moet een geluk zijn een echt deugdzaam en wijs mensch te ontmoeten, iemand b.v. als ‘das Fräulein von Sternheim’. ‘Moet?’ herhaalde Lisa effen. ‘Dus is het je nog nooit overkomen?’ ‘Iemand als zij? o neen! Iemand, die zooveel heeft doorgemaakt? Ik geloof wel’ - op ernstig nadenkenden toon - ‘dat Sophie von La Roche bijna zoo is, maar haar leven is zoo anders. Het is toch niet te vergelijken.’ ‘Ik heb tenminste nooit gehoord, dat zij in het Schotsche leigebergte heeft gehuisd.’ ‘Neen, ik ook niet, Lisa’. Het klonk waardig en toen het even stil was geweest in den kleinen kring onder den lindeboom. ‘Das Fräulein von Sternheim is een voorbeeld en ik ben niet de eenige die het zegt.’ Neen, de eenige was zij niet. Overal in Duitschland waren er, die dat voorbeeld bewonderden, en het bespraken en er brieven over schreven, en in een dier brieven (van Caroline Flachsland aan haar aanstaande, Herder) heeft dit gestaan: ‘Mein ganzes Ideal von einem {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Frauenzimmer! sanft, zärtlich, wohlthätig, stolz und betrogen.’ Arm in arm kwamen Franziska en Clärchen van haar wandeling terug. ‘Het was toch zoo mooi!’ ‘En we hebben mevrouw von La Roche zien wandelen met Maximiliane.’ ‘Ze wuifden ons toe.’ Er tintelde iets in de oogen van Lize Sternmeyer. Zij boog zich over naar Caroline von Widel. ‘Het is wel waar, dat Sophie von La Roche maar “bijna” volmaakt is, als men denkt aan haar dochter.’ Caroline knikte. Het was algemeen bekend, dat mevrouw von La Roche haar oudste dochter op achttien jarigen leeftijd ongelukkig uitgehuwlijkt had aan een koopman in Frankfort, Peter Brentano, een weduwnaar met vijf kinderen, een ernstigen man, hard en gierig, terwijl Maximiliane en Wolfgang Goethe elkander liefhadden. En daar waren er die zeiden, dat de mooie Lotte uit ‘Werther’ niemand anders dan de jonge mevrouw Brentano was. Arme Werther, hem hadden de mooie natuur en de ontspanningen voor den geest niet geholpen. Caroline dacht hieraan. Zij had zijn wanhoopsdaad in strengheid veroordeeld, maar zijn uitroep: ‘Was ist der Mensch, der gepriesene Halbgott!’ wèl begrepen. ‘Als je moeder en je grootmoeder het goed vinden, lieve,’ hoorde zij haar gastvrouw zeggen. ‘Ik heb er niets op tegen,’ antwoordde haar schoonmoeder. ‘Wat moet ik goed vinden?’ vroeg zij vriendelijk. ‘Dat Clärchen eenige dagen bij ons komt logeeren. Het zou ons zulk een genoegen doen. Franziska en zij zijn zulke goede vriendinnen. Ik zal voor haar zorgen als voor mijn eigen dochter.’ ‘Dan kàn ik niet neen zeggen,’ klonk het hoffelijk. ‘En als een van je zoons mocht overkomen,’ zeide mijnheer von Stein, die iets later zijn gasten hielp in- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} stijgen in de karos, ‘dan is die ook van harte welkom. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd.’ Clärchen's rond gezichtje straalde van tevredenheid, toen zij huiswaarts reden. Haar grootmoeder knikte glimlachend tegen haar en zij knikte terug. Haar moeder keek stil uit over het avondlandschap. In Clärchen's oogen was haar moeder een stille ernstige vrouw. Zoo vredig was het op den Rhijn. Aan den westelijken hemel blonken nog de laatste strepen van het wegstervende daglicht en weerkaatsten zich in de rivier, voorbij de stad, die groot en donker stond op den oever. En van de torenspits af, zich afteekenend tegen de avondlucht, verhief zich het kruis. Twee dagen later vertrok Clärchen met haar guitaar naar de von Steins, en werd met ongeduldig verlangen door Franziska ontvangen. Zij maakten samen muziek op clavecimbel en guitaar en zongen samen, lazen verzen en dweepten ermee, wandelden en bewonderden de natuur 's morgens als de dauw nog lag op het gras, 's avonds als duizenden sterren flonkerden aan den hemel... luisterden naar de vogels en plukten bloemen. Het waren dagen vol charme, die een stralenden glimlach brachten om Clärchens mond en haar droomerige oogen nog droomeriger maakten. Op den dag van haar vertrek zou haar moeder haar komen halen, om tevens de buitenpartij bij te wonen, die dan ook gegeven werd. Zij kwam reeds vroeg, en Clärchen die het eerst gekleed was, kwam haar tegemoet en geleidde haar naar den lindeboom. ‘Wat hebt je toch heerlijk weer gehad,’ merkte Caroline op. ‘O ja, moeder! en het was zoo wonderlijk heerlijk hier! u weet het niet. We hebben zooveel gezongen en gewandeld; en zulke aardige kennissen gemaakt. De Ringens kwamen iederen dag. Weet u, die vriend, dien Adolf von Ringen meebracht, bleek nog een neef te zijn. Hij heet von Lohe en komt uit Brunswijk.’ {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Lohe! geen zoon van je oom Carl of Wilhelm; die hebben geen zoons van dien leeftijd.’ ‘Neen, moeder, zijn vader woont op Haselrode, dat vroeger aan Papa behoord heeft.’ 't Kwam er zoo eenvoudig uit. Clärchen wist niet wat vooraf was gegaan aan den verkoop van Haselrode. Zij wist alleen, dat het haars vaders eigendom was geweest en in de dure tijden van den oorlog verkocht. Caroline bleef opeens staan in het tuinpad. ‘Van Haselrode,’ herhaalde zij. ‘Dus Hans von Lohe; want daar is maar één zoon.’ ‘Ja, moeder. Hij heeft geen broers of zusters. Hij woont geheel alleen met zijn vader, want zijn moeder is dood.’ ‘Ja, dat wist ik.’ Zij liep langzaam voort, in gedachten neerziende. Hans von Lohe was hier. Zij herinnerde zich den kleinen blonden dreumes in de voorkamer van Sophie von Lohe.... ach!.... hoe lang geleden. Zij was dood, sedert jaren. Zij had niet lang gewoond op Haselrode. Men had beweerd, dat Ludwig hertrouwen zou, maar dat was toch nooit gebeurd. ‘We moeten links om, moeder,’ zeide Clärchen, die zwijgend meeliep, met haar oogen vol droomen ziende in het zonnige verschiet. ‘En studeert hij in Göttingen?’ hervatte haar moeder. ‘Ja, en 't is een vriend van Adolf von Ringen. Hij vond het prachtig hier, moeder. Hij komt vanmiddag ook, hij zingt zoo mooi.’ Met dansenden tred op haar hoog gehakte schoentjes kwam Franziska bij hen, toen zij onder de linde zaten. Zij maakte haar mooiste neiging voor haar nicht, en betuigde haar leedwezen, dat de oude mevrouw von Widel door lichte ongesteldheid verhinderd was om te komen, maar het was prettig, dat Ludwig juist over was. ‘Ja, hij komt straks,’ antwoordde Clärchen, ‘moeder zeide, dat hij niet dadelijk mee kon komen.’ Langzamerhand kwam het gezelschap bijeen: druk, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} vroolijk, bedrijvig. Caroline glimlachend en beleefd, luisterde toe, haar gedachten ver weg, wachtend in spanning dat de Ringens komen zouden. Eindelijk verschenen zij. Mevrouw von Ringen met haar twee volwassen dochters, achter haar haar zoon met zijn vriend. ‘Wat lijkt hij op zijn moeder,’ ging het Caroline door het hoofd. Het was hetzelfde, regelmatige gezicht. Maar toen hij, door mijnheer von Stein voorgesteld, diep voor haar boog, en daarna naar haar opzag, viel het haar op dat zijn oogen anders waren: een paar vriendelijke, blauwe, ietwat verlegen oogen keken met eerbied op naar haar statige gestalte. ‘Mijn neef,’ zeide zij vriendelijk, hem haar hand reikend. ‘Uw dienaar,’ zeide hij hoffelijk buigend om de handkus te geven. ‘Hadt ge wel gedacht zoo ver van Brunswijk uw familie te vinden?’ vroeg zij schertsend. Zij wilde weten of hij op de hoogte was van haar relaties. ‘Ik wist, dat u in Coblentz woonde,’ antwoordde hij wat verward, ‘maar ik kom nu niet uit Brunswijk. Anders had de familie mij gevraagd brieven mede te nemen voor u, en het zou mij een eer geweest zijn u die te brengen. Ik kom direct uit Göttingen.’ Hij sprak van ‘de familie’, niet van zijn vader en van het overbrengen van diens groeten - natuurlijk niet - maar zij begreep er door, dat hij dit ook onmogelijk had geacht. Zij zag het ook aan de verlegen uitdrukking van zijn oogen, dat hij bewust was van een scheiding tusschen beide families. De glimlach verdween van haar mooi gezicht en er kwam iets straks over haar trekken. Maar zij bedwong zich. En weer plaats nemend: ‘Het is heel lang geleden, dat ik in Brunswijk was,’ zeide zij vriendelijk, ‘het doet mij goed het accent weer te hooren; en iemand te zien. Ik krijg wel brieven, maar het is toch niet hetzelfde of men iemand spreekt. Hoe gaat het met de familie in de stad?’ Heel goed, meende hij, maar hij was er ook in een {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar niet geweest. Haselrode lag nog ver af. En als hij van Göttingen naar Brunswijk ging, was het om bij zijn vader te zijn. Toen vroeg hij haar, waarom zij nooit de reis eens ondernam. ‘Het is zoo ver,’ antwoordde zij kalm. ‘Als mijn vader nog leefde, was het wat anders, maar u weet, dat hij nooit geheel hersteld is van die wond in den oorlog, en dat hij nog voor '63 gestorven is. En mijn tante, uw nicht, die blind was, is ook gestorven.’ ‘O, die oude nicht, bedoelt u?’ antwoordde hij vaag, trachtend zich te herinneren, ‘die altijd spon, en blind was, en Beata heette, ja die is gestorven, maar ook al lang geleden. Als kind heb ik haar weleens gezien, maar later nooit meer. Toen woonden we ook buiten.’ Zij knikte zwijgend. Zij dacht aan zijn ouders en aan zijn kinderjaren, maar zij kon zich niet dwingen hierover te spreken, en brak het onderwerp af, door even over Göttingen te praten en daarna mevrouw von Ringen te vragen of het haar zoon daar nog zoo goed beviel. ‘Nog een neef, niet waar?’ zeide mijnheer von Stein tot haar, toen het jonge gezelschap pratend en lachend zich verspreidde door den tuin. ‘Een zeer aardig jong mensch. Hij moet in Göttingen bijzonder goed aangeschreven staan.’ Haar verwonderde het dat hij studeerde. Een Lohe ging meestal in dienst, de Lohe's waren geen studiemenschen, en zijn vader allerminst. Maar zij hoorde mevrouw von Ringen vertellen, dat hij letterkundig zoo was ontwikkeld, en zooveel van muziek hield, en zoo mooi zong. Toen een paar muzikanten op het grasveld hun violen stemden, keerden de wandelaars terug en de paren hadden weldra hun plaatsen gekozen, om den dans te beginnen, den dans vol figuren en wendingen en buigingen. Zij kwamen en gingen, en bogen, en dansten in rustig rhythme, en boven het getrippel der voeten en het geruisch der bewegingen, piepten en zongen de violen. Caroline luisterde en zag toe, en onder die jeugdige gestalten, merkte zij altijd weer op: Clärchen zoo tenger en {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} jong in haar glad lijfje met de witte fichu, en Hans von Lohe, lang en slank in zijn groenen rok met jabot en lubben en zoo blij en vroolijk scheen hun leven op dien liefelijken zomeravond - terwijl de avondwind streek door de boomen, en de violen werden bespeeld ten dans - en zij dacht aan hetgeen, in het verleden, achter die twee lag.... aan de schuld en de bitterheid en de smart, die waren voorafgegaan, die achter dit heerschten. Men was het dansen niet moe, toen de laatste dans was gedaan, maar niet te laat mocht het worden om den terugkeer naar de stad, over de rivier; en onder het gebruiken der ververschingen zou er nog gezongen worden. Franziska en Clärchen zongen samen, toen Clärchen alleen met haar guitaar, met ietwat onzekere zachte stem aanheffend in de avondstilte: ‘Der Tag hat seinen Schmuck Auf heute weggetan. -’ om wat blijder te eindigen: ‘So werde doch dem Herzen das geschenkt Woran es schlafend denkt.’ Nog meerderen zongen er, en men zong ook samen. Maar Hans von Lohe scheen alleen door Clärchen's lied getroffen te zijn, want toen men afscheid nam van den gastheer en de gastvrouw, trad hij naast haar en boog zich naar haar over: ‘'k zal dezen avond niet vergeten, nooit,’ zeide hij, ‘en de laatste woorden van uw lied zullen mij hoop en moed geven.’ Hij geleidde de Widels tot de wachtende karos. Vriendelijk keerde Caroline zich naar hem, eer zij insteeg, en stak hem haar hand toe: ‘Ik heb te laat gehoord, dat u morgen reeds naar Brunswijk vertrekt,’ zeide zij, ‘ik kan u dus geen brieven meegeven voor de familie, maar wilt u hen allen mijn groeten overbrengen?’ En toen met zekeren nadruk: ‘Groet ook uw vader van mij, en zeg hem, dat ik blij ben, dat ik zijn zoon weer eens gezien heb.’ Hij kreeg een kleur van verrassing. Hij dankte haar en beloofde haar, het niet te vergeten. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een stijve buiging voor zijn neef, steeg Ludwig von Widel achter zijn moeder en zuster in het rijtuig en met een ongeduldige beweging wierp hij zich op zijn plaats. Zijn moeder merkte zijn wrevel op, die den ganschen weg over niet week, maar het deed de kalme uitdrukking van haar mooi gezicht niet veranderen. Clärchen begaf zich spoedig ter ruste. Haar moeder ging even naar haar schoonmoeder zien, die reeds te bed lag, en toen zij terugkeerde naar de zitkamer vond zij er Ludwig nog, in gedachten staande bij de tafel waarop een kaars brandde. ‘Ga je naar bed?’ zeide zij vriendelijk. ‘Je ziet moe, jongen.’ ‘Moeder,’ zeide hij wat gejaagd. ‘Mag ik u even spreken?’ ‘Natuurlijk. Wat is er?’ ‘Ik wilde u wat vragen,’ begon hij aarzelend, staande blijvend, terwijl zij had plaats genomen bij de tafel en vragend naar hem opzag. ‘Waarom was u zoo vriendelijk tegen dien Hans von Lohe. Hij is toch de zoon van Ludwig von Lohe... van Haselrode.’ ‘Ja,’ antwoordde zij kalm. ‘Maar daar is toch zooveel gebeurd... vroeger. U denkt misschien, dat ik het niet weet. Maar ik weet het wel. En ik had gehoopt, dat u dien jongen niet zou hebben aangezien.’ ‘Wat weet je? Zeg mij dat eerst.’ ‘Wel, dat het de schuld van dien Lohe is, dat vader destijds Brunswijk verliet, dat hij zoo geïntrigeerd heeft, dat vader bij den hertog in ongenade viel.’ ‘Hoe weet je 't? Ik heb het je nooit gezegd.’ ‘Neen, u heeft altijd gezwegen, ik begrijp niet waarom. Maar grootmama heeft ons weleens gezegd, dat er wat was voorgevallen, en Ernst Wilhelm heeft er meer van gehoord, toen hij verleden winter bij oom Carl in Berlijn was. Hij begreep, dat u het liever niet besprak, omdat u {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} er niet op inging, toen hij er u naar vroeg. Maar nu, nu!’ ‘Wat nu?’ vroeg zij streng. ‘Nu, dat u deed, alsof er niets was,’ zeide hij heftig. ‘Moeder, ik moest misschien niet zoo spreken, maar ik begrijp er niets van. Dien man, die ons het goed heeft ontnomen, zendt u uwe groeten.’ ‘Hij heeft Haselrode gekocht,’ antwoordde zij koel, ‘hij heeft het ons niet ontnomen.’ ‘Neen, misschien niet, maar toch vader gedwongen heen te gaan. Als hij er niet was geweest, zou alles toch zoo heel anders zijn.’ ‘Ja,’ zeide zij kalm. Maar daar kwam iets starends in haar oogen, die zoo diep lagen in het bleeke gezicht. ‘Het zou heel anders zijn geweest?’ ‘En het is niet om mezelf, moeder, ik ben toch de tweede zoon, maar Ernst-Wilhelm had toch Haselrode gehad. Nu hebben wij niets dan onzen titel... terwijl dan’ Zij zweeg. Het was dezelfde strijd, dien zij vroeger had gestreden. ‘En nu is u zoo vriendelijk tegen den anderen erfgenaam van dat goed, dat hij zich geheel op zijn gemak gevoelde tegenover ons... en zelfs Clärchen het hof durfde maken. Want dat zult u toch wel opgemerkt hebben, moeder, dat hij alleen oogen had voor haar. En zij van niets wetende, vindt hem natuurlijk een held!’ ‘Daar moet ook niets tegen hem te zeggen zijn,’ merkte zij bedaard op. ‘Neen, dat weet ik en als je de Ringens wilt gelooven, heeft hij alle deugden der menschheid.’ Hij keek neer met gefronste wenkbrauwen. ‘Maar hij is toch de zoon van dien ander... het zou toch nooit kunnen, nooit.’ ‘Wat?’ ‘Wel, dat Clärchen met hem trouwde.’ Zij glimlachte: ‘Wat een sprong, Ludwig, en Clärchen, die nog maar zestien jaar is!’ ‘Daar zijn er toch meer, die jong trouwen. Maar als het eens was, moeder, denkt het u eens even in, dan zou u toch nooit uw toestemming kùnnen geven. Het zou {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} niet kùnnen. Het zou zijn alsof’... Hij aarzelde opeens. ‘Alsof wat? Ga door. Je mag je uitspreken.’ ‘Alsof u vader heelemaal vergat... het is toch tegen vader geweest.’ De trek om haar mond werd scherper. Het was alsof het gezicht onder de gepijpte muts nog wat bleeker werd. Bij 't stille licht van de kaars, die zoo eenzaam brandde in het groote vertrek, was 't alsof er donkere schaduwen waren onder haar oogen. Zij antwoordde niet. Zij dacht na. De stilte verontrustte hem. ‘Ik wilde u geen verdriet doen,’ begon hij aarzelend. ‘Maar u zeide zelf: ga door.’ Zij maakte een afwijzend gebaar, om te zeggen, dat geen verontschuldiging noodig was. En toen heel gewoon: ‘Ga eens zitten, Lutz, dan zullen we nog even rustig praten.’ Zwijgend zeeg hij neer op een stoel, aan den overkant van de tafel. ‘Mijn neef Ludwig von Lohe heeft tegen je vader geïntrigeerd,’ en haar stem klonk klaar en duidelijk, ‘hij wist, dat je vader trouw was, niettegenstaande hij den oorlog haatte, en hij heeft een valschen schijn aan zijn daden gegeven. Je hebt gelijk, als je zegt, dat alles anders zou geweest zijn, als hij er niet was geweest. Ik heb dat altijd geweten. En ik heb jaren lang, dag na dag, gestreden om te kunnen vergeven - om geen haat, maar vrede te hebben.’ Beschaamd sloeg hij de oogen neer. ‘Maar je vader had daarom Brunswijk niet behoeven te verlaten. Hij had zich op Haselrode kunnen terugtrekken. Maar hij hield er niet van, en hij verkocht het later, vrijwillig.’ Zij was nu blij, dat zij dit zeggen kon. Zooveel bitterder zou het geweest zijn, als die verkoop door dwang en bedrog had plaats gehad. ‘Je vader was heel gelukkig hier terug te zijn,’ vervolgde zij zachter: ‘Zijn geheele hart hing aan deze streek. In Brunswijk had hij teveel tegenspoed ondervonden. Hij wilde het vergeten. Hij sprak er bijna nooit over. Het was als een bladzijde, die hij had omgeslagen, om er niet meer in te lezen. Ik weet zeker, dat hij er nooit met jullie over {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} gesproken zou hebben. Hij wilde vergeten, omdat het toch niet te veranderen was. En ik, Lutz, ik wilde vergeven. En geloof je wel, dat het de ware manier zou zijn, erover te spreken, alles weder te doen herleven voor jullie?’ ‘Neen,’ antwoordde hij tusschen zijn tanden. ‘En als wij door recht Haselrode terug hadden kunnen krijgen, ik zou niet gerust hebben. Maar het was eerlijk verkocht en gekocht. En om den naam van je vader van een blaam te zuiveren? Die blaam heeft er niet lang op gerust. Niemand heeft geloofd aan zijn ontrouw; alleen men begreep niet zijn ergernis, zijn andere inzichten. De bitterheid over den oorlog, de bitterheid over het onderzoek van den hertog hebben hem doen weggaan. Maar hij ging vrijwillig.’ Zij staarde nadenkend voor zich uit. Zij was niet vrijwillig gegaan toen. En zij had niet gezwegen, omdat zij vergeten wilde, want zij had niet kunnen vergeten. Zij had moeten vergeven. Vergeten zou geweest zijn: uitstel van strijd. Vergeven was de overwinning, en zij wist, dat zij die behaald had. Daarom stond zij nu zoo kalm tegenover het verleden, stond zij boven den wrevel en de bitterheid. Maar haar gezicht was bleek en haar oogen stonden moe: de herinneringen hadden haar aangegrepen en lieten haar nog niet los. Langzaam rees zij op van haar stoel en Ludwig stond ook dadelijk: ‘Je begrijpt nu zeker, niet waar,’ zeide zij vriendelijk, ‘waarom ik tegenover Ernst Wilhelm en jou gezwegen heb. Je vader zou het ook gedaan hebben. Alles was voorbij.’ ‘Ja, moeder.’ Maar de somberheid bleef op zijn jong gezicht. Te goed was hij in de Christelijke leer onderwezen om niet te weten, dat vergeving een eisch was; maar dat die eisch alzoo volbracht werd! Zwijgend verlieten zij samen het vertrek en gingen de trap op. Hij droeg den kandelaar voor haar; en het licht viel op haar gezicht, toen zij op het portaal halt hielden, en zij de kaars van hem overnam. Zij glimlachte terwijl zij hem aanzag. ‘Ik moet je nog even wat vragen, Lutz,’ zeide zij, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} half luid om de slapenden in huis niet te storen. ‘Hoe zou je het vinden, als je ging tot den vader van zeker meisje in Darmstadt en je vroeg om haar hand, en die vader keerde je den rug toe, omdat er vroeger twist was geweest tusschen haar en je vader, en hij wilde dat verleden niet vergeten?’ Hij had een kleur gekregen. ‘'t Zou ellendig zijn. Maar ik zou het hem niet kwalijk nemen; en als ik wist, dat er iets was, moeder, ik ging het zelfs niet vragen.’ ‘Neen, misschien niet. Maar je zou toch ongelukkig zijn, en wat erger is... dat meisje misschien ook. En waarom wensch je dan dat verdriet aan anderen toe? of vindt je, dat er zooveel geluk en zooveel vrede in 't leven is, dat wij er wel wat van af mogen nemen?’ Zij glimlachte terwijl zij dit zeide, maar hij zag wel dat haar lichtende oogen glansden van de tranen. ‘Goeden nacht, jongen!’ Hij kuste eerbiedig de hand, die zij hem toestak. ‘Goeden nacht, moeder.’ Clärchen sliep al in haar groote bed met de donkere gordijnen, toen haar moeder in de kamer trad, het schijnsel van de kaars voor haar temperend met haar hand. Zij voelde zich doodmoe, maar zij kon toch niet dadelijk ter ruste gaan. De warmte van het vertrek viel haar op. Zij opende het vensterluik, blies de kaars uit en zette zich neer bij het geopende raam. Boven de daken zag zij den diepen sterrenhemel; de koelte van den liefelijken zomernacht drong naar binnen en streek over haar gezicht. Onrustige vragen verhieven zich in haar binnenste. Zij had vergeven, zij had zich menigmaal voorgesteld, hoe het zijn zou als zij Ludwig von Lohe mocht ontmoeten, en zij had zich kalm geweten. Maar nu zij zoo onverwacht zijn zoon had gezien, en het andere Duitsche accent had gehoord, nu alles weer leefde voor haar, voelde zij, hoe zij verlangde naar haar eigen land, en hoeveel dingen, die zij gestorven en begraven dacht, opleefden, en haar bestormden.... {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Het huis in Brunswijk... de kamer van de blinde... Haselrode... het keerde alles terug... wel als dingen, die voorbij waren, maar die toch bittere herinneringen deden opwellen. Zij wist, dat het goed was, dat zij vergeven had. Maar tegenover den onwil en de hooghartigheid van Ludwig, was er onrust in haar opgekomen, of zij ook te ver was gegaan... of die groet en die vriendelijke boodschap wel noodig waren geweest?... Aan één ding slechts had zij gedacht dien avond in den tuin, vrede, vrede moet er zijn, en terwijl de jongeren lachten en praatten, had zij zichzelf voorgesteld, hoeveel er veranderd was in haar leven en in dat van den eenzamen man op Haselrode, en terwijl de violen den dans geleidden, had zij geworsteld met zichzelf om de eerste te zijn, die de vriendenhand reikte... die kwam om vrede te maken. En daarom had zij dien groet aan zijn zoon medegegeven. Was het in een opwelling geweest, uit herinnering aan kinderjaren? in gedachte aan leed...? En was zij nu niet te ver gegaan... vergetende den smaad haar man aangedaan? Had zij vergeven? Ja, zij wist, dat zij het gedaan had, sinds lang, maar zij kon de overtuiging niet terugvinden, haar kalmte niet herkijgen. Zij steunde opeens haar ellebogen op haar schoot en verborg haar gezicht in haar handen. Het was een gebaar, als wilde zij buitensluiten allen twijfel en redeneering, die haar van buitenaf bestormd hadden door Ludwigs woorden, als wilde zij, in die diepe avondstilte, die om haar was, alleen zijn met de gedachten van haar eigen ziel. En toen, vanzelf, overdacht zij, wat Hij haar gezegd had, Die haar zonden had vergeven en Die haar geleerd had de zonden van haar naaste te vergeven... en zij zag Hem aan Zijn kruis, met de doorboorde handen en de doorboorde voeten, lijdende voor haar en die anderen... en zij wist, dat Hij gekomen was, zichzelf overgevende in liefde, niet wachtende, tot men Hem eerst hierom gevraagd had. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} En toen begreep zij dat Hij bij haar geweest was dien avond in den tuin, toen zij met zichzelf worstelde om den vrede aan te bieden, haar ziel met verlangen vervuld naar vrede en herstelling; en zij dien vredegroet gezonden had. Hij had haar eerst geleerd te vergeven. En toen, om de hand te reiken, zonder te wachten, tot haar eerst hierom gevraagd werd. En toen bad zij dat haar liefde vuriger mocht worden, en dat die haar sterken mocht, als het pad waarop Hij haar geleid had, eenzaam mocht worden, verlaten van de menschen. Clärchen zat te schrijven. Haar moeder was een kennis op gaan zoeken; haar grootmoeder rustte nog; zij had dus den tijd voor zich. Zij schreef aan Franziska. Het was om haar gedachten op papier te zetten, want vooreerst zou zij haar brieven niet verzenden. Haar moeder zou haar verwonderd vragen, wat zij toch te melden had, en Franziska's moeder zou zeker weigeren iederen keer de port te betalen, maar als Franziska het volgende jaar in Ehrenbreitstein mocht terugkomen, zou zij haar het pakje brieven geven. Das Fräulein von Sternheim had immers ook op 't papier haar hart uitgestort aan haar vriendin, hoewel zij niet zeker wist, of wel ooit die brieven uit het Schotsche leigebergte Duitschland zouden bereiken. ‘Lieve Franziska,’ schreef Clärchen, het hooggekapte hoofdje gebogen over haar werk. ‘Nog maar weinige dagen geleden hebben wij van elkander afscheid genomen en toch heb ik u reeds veel mee te deelen. Bij mijn thuiskomst was mijn grootmoeder nog licht ongesteld, en kwam den volgenden morgen eerst laat beneden. Zij riep mij bij haar, en terwijl ik een streng wol voor haar op moest houden, die zij wenschte af te winden, moest ik haar vertellen van de dagen bij uwe familie doorgebracht. ‘Ik hoor,’ zeide zij, toen ik de Ringens noemde, ‘dat het jonge mensch, dat er logeerde, de zoon is van mijnheer von Lohe van Haselrode, een {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} neef van uw moeder, die uw vader veel kwaad heeft gedaan. Het jonge mensch mag dankbaar zijn, dat gij, en uwe moeder ook, hem zoo vriendelijk hebt behandeld. Ik wil er verder niet over spreken, omdat uw vader zeker ook zou gezwegen hebben, maar het jonge mensch had zich niet moeten verwonderen als uw moeder b.v. hem den rug had toegekeerd.’ Lieve Franziska, ik gevoelde, dat ik verbleekte, en ik had willen uitroepen: ‘Maar hij zelf is zulk een edel jongeling,’ maar het gezicht mijner grootmoeder stond zoo streng, en er kwam juist een knoop in den draad, dat ik haar niets durfde zeggen.... En ik heb nu nog maar één wensch in mijn hart, en dat is, dat zij hem nog eens mocht zien, en erkennen, dat hij alle vriendelijkheid waard is.... Ach, hoe gelukkig waren wij, toen wij samen waren, gij en ik. Hoe schoon was de natuur, hoe meesleepend de muziek, hoe roerend de verzen die wij lazen.’ Toen hield Clärchen op, de ganzenveeren pen in de hand en las den zin over. Bij ieder woord der opsomming een ander adjectief.... Zij was tevreden. ‘En hoe goed was iedereen. Hoe verheugden wij ons over al wat deugdzaam en verheven is. Zoo treffend zeide uw grootmoeder dan: “ja, de deugd maakt gelukkig”. Lieve vriendin, hoe schoon is toch het leven, want, niet waar, voor een deugdzaam gemoed is het niet moeilijk om goed te zijn.... en is er geen strijd.’ Dierbaarste Franziska. Verleden moest ik mijn brief plotseling afbreken, daar ik gestoord werd. Nu ook zal ik niet veel kunnen zeggen, maar toch wilde ik u vertellen, hoe blij mijn hart is. Gisteren morgen kwam uwe grootmoeder de mijne bezoeken, en toen ik in het vertrek trad hoorde ik, dat het gesprek ging over mijnheer von Lohe, en dat uwe grootmoeder hem ten zeerste prees, niet alleen zijn deugden, maar ook zijn talenten. Hij bezit muziekkennis, een schoone stem en ook een waar dichtershart, daar hij dweept met {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} al het verhevene in de litteratuur, maar zelf gedicht heeft hij nog niet. Mijn grootmoeder luisterde aandachtig toe, en toen haar bezoekster was weggegaan en kort daarop mijn moeder binnen trad, zeide zij: ‘Het schijnt, dat die zoon van Haselrode een bijzonder jongmensch moet zijn. Waarom hebt ge mij dat niet dadelijk gezegd? Sophie von Stein was uitbundig in lof over hem, en de La Roche's hebben hem ook dikwijls uitgenoodigd. Hij kwam bij iedereen. In de eerste plaats had hij wel bij ons mogen komen, omdat gij familie zijt. Ik heb het dan ook dadelijk uitgelegd, dat hij een neef was, maar wel wat ver, zoodat het mogelijk kon zijn, dat hij zich niet bewust was, dat wij hier woonden.’ Mijn moeder glimlachte alleen. Zij zag slechts de veranderde stemming van mijn grootmoeder en het deed haar zeker aangenaam aan, dat haar familie zoo geroemd werd, maar ik, lieve Franziska, zag hoe de deugd overwon, hoe die haar eigen lof ontving. Zeker is het u nu duidelijk, dat ik mij gelukkig gevoel, en dat aan de guitaar slechts blijde, gevoelvolle tonen worden ontlokt door uwe vriendin Clärchen. Zeer geliefde Franziska! Maanden zijn voorbijgegaan sedert ik u schreef, De gelegenheid ontbrak mij. Maar nu zit ik alleen in de slaapkamer.... en ik schrijf.... Franziska, ik weet niet, hoe ik mijn pen over het papier beweeg, want mijn gemoed is zoo vol, dat ik mijn gedachten niet verzamelen kan.... En toch wil ik u schrijven. Verleden Donderdag ontving mijn moeder geheel onverwacht een brief, dien zij met verwonderden blik las ... en herlas... De brief was uit de stad en over een half uur zou het antwoord gehaald worden. Lang zat mijn moeder voor zich uit te staren, toen stond zij op, en ik hoorde haar naar haar slaapkamer gaan. Toen begaf zij zich naar mijn grootmoeder. Kalm, doch bleek, vertoonde zij zich weer in het vertrek. ‘Kind,’ zeide zij, ‘ik heb {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} bericht ontvangen van mijn neef van Haselrode, dat hij gisteren in de stad is gekomen en in “'t Witte Kruis” is afgestapt. Hij vroeg mij, of hij mij heden middag kan bezoeken, en ik laat hem antwoorden dat het mij schikt. Ik had graag, dat je je ook klaar hield, want waarschijnlijk zal hij het prettig vinden, je ook te ontmoeten. Ik zal je wel laten roepen. Je grootmoeder wenscht niet binnen te komen.’ Op dienzelfden Donderdag, waarover deze brief handelde, ontving Caroline Ludwig von Lohe. In de lichte groote zitkamer met de enkele familieportretten, en de ovale stoelruggen tegen de wijde muurvlakken, de ovale tafel met afhangend kleed in het midden, zat zij op de diepe canapé te wachten, een boek voor zich op een kleine tafel, vlak bij het raam, waardoor men het uitzicht had op het zonnige voorpleintje van 't huis, met den zonnewijzer in het midden, en afgesloten van de straat door een monumentaal ijzeren hek. Maar zij keek niet op, toen zij het hek hoorde opengaan, hoewel zij het geluid van de zware voetstappen volgde over de keien tot aan de bovenste trede van de lage stoep. Iets later werd de kamerdeur geopend. En Ludwig von Lohe trad binnen in blauwen rok en staartpruik, een verouderd man geworden, met een scherp en somber gezicht. Hij zag een statige, ernstige vrouw oprijzen bij het venster. Even blikten zij elkander aan. Toen boog hij diep, en zij met vriendelijk gebaar, stak hem haar hand toe, en wees hem een plaats aan, over haar. ‘U zult wel begrepen hebben, mevrouw,’ begon hij bestudeerd, en toch herkende zij dadelijk zijn eigenaardige stugge stem, ‘dat het een zeer bijzondere reden is, die mij er toe gedreven heeft die lange reis te maken, om u lastig te vallen, en u om een onderhoud te verzoeken’. Zij boog even het hoofd met de gepijpte muts. ‘En nog zou ik niet gegaan zijn,’ vervolgde hij stroef, ‘als mijn zoon mij niet uwe groeten had overgebracht, en zulk een vriendelijke boodschap...’ {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, ik heb Hans gesproken,’ antwoordde zij met haar klare stem, ‘en het deed mij goed iemand uit mijn eigen land terug te zien. En hem had ik als kleinen jongen gekend.’ ‘Het was heel vriendelijk,’ klonk het wat haastig, verward, ‘en dat heeft er mij dan ook toe overgehaald tot u te gaan met een verzoek van mijn zoon, want het is om hem dat ik gekomen ben...’ Hij hield even op. Caroline wachte: ... opeens begrijpend, maar zij had zich die mogelijkheid reeds ingedacht; en haar gezicht stond heel kalm. ‘Ik zal geen lange omwegen gebruiken, om het te zeggen,’ zeide hij, en toen opeens kortaf: ‘Ik kom u vragen, mevrouw, om de hand van uw dochter.’ ‘Clärchen! Maar zij is nog heel jong. En Hans en zij kennen elkander maar heel kort.’ ‘Dat heb ik hem ook gezegd... maar hij wil niets toegeven. Hij schijnt een bijzonderen indruk van haar ontvangen te hebben. Ziet u,’ en zijn stem klonk stroever dan ooit: ‘Hij is mijn eenige zoon, en ik zag hem gaarne getrouwd. Maar tot nu toe heeft hij nooit een keus willen doen. Als hij trouwde, zou hij bij mij op het goed komen wonen. Hij moet er zich vestigen. Ik had hem reeds eerder bij mij willen hebben, maar hij is heel anders dan ik was; ik heb nooit van boeken gehouden. Hij wel. Hij heeft altijd de studie gewild. Dat heb ik hem ook toe moeten geven, en daarom is hij bijna nooit thuis. Ik verlang ernaar, dat hij komt. U begrijpt nu zeker wel, dat ik er naar verlangde dat hij tot een keus kwam.’ Zij knikte toestemmend. Daar was iets heel vriendelijks in haar oogen. Zij voelde wel hoe eenzaam zijn leven was geworden, en zij wist, hoe rusteloos en ruw het geweest was toen hij jong was. Zij dacht aan zijn vrouw, die hij gedurende de oorlogsjaren had moeten verlaten en die gestorven was tegelijk met het tweede kind, dat op Haselrode geboren was. Hans had niet de eenige moeten zijn. ‘En zijn keus, mevrouw,’ voegde hij er snel aan toe, ‘is zoo, dat het mij een groote eer zou zijn, als zijn wensch vervuld werd.’ {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Von Lohe, v. Widel. Zeker dachten zij nu beiden aan hetzelfde, maar zij spraken het niet uit. Daar lag te veel tusschen de dagen van haar verloving in Brunswijk en dezen zonnigen Octobermiddag in het huis te Coblentz. ‘U begrijpt zeker,’ antwoordde zij kalm ‘dat ik niet dadelijk een antwoord kan geven; Clärchen's voogd zal ook moeten toestemmen. En bovenal zijzelf zal het moeten wenschen, want ik wil haar niet tegen haar eigen wil uithuwelijken.’ ‘Mijn zoon zou dit ook nooit begeeren,’ zeide hij met een grimmig lachje. ‘Hij leest teveel romans over smachtende geliefden om iets van ouderlijke autoriteiten te willen weten.’ Hij had het in deze kwestie zelf ondervonden. ‘Die ik toch in zoover zal doen gelden,’ zeide zij glimlachend, ‘dat ik nooit mijn toestemming zal geven voor het huwelijk dan over een paar jaar. Clärchen is nog veel te jong.’ ‘Hijzelf is nog niet klaar met zijn studies; en ik wil, dat hij afstudeert. Als hij nu een bruid heeft, die op hem wacht zal hij zich zeker haasten. Daarna zal hij zich in moeten werken op het goed; een positie krijgen in zijn land. Ik ben dus zelf niet voor een overhaast huwelijk. Maar als uwe dochter zijn bruid mocht zijn. Voor haar zal hij studeeren. Hij heeft het mij beloofd. Het is zijn vurige wensch, mevrouw. Hij heeft mij dag na dag gevraagd tot u te gaan. Hij geloofde zeker, dat u mij ontvangen zou.’ ‘Hij had gelijk, niet waar?’ zeide zij kalm. ‘Ik ben blij dat u gekomen is. Ik heb de scheiding nooit gewild.’ ‘Neen,’ zeide hij hard, en wendde den blik af met somber samengetrokken wenkbrauwen. Hij zag uit door het raam op het binnenpleintje. Het was even stil in het vertrek. En toen heel gewoon, zich weer richtend tot haar: ‘Een goede stand hier, zoo rustig, dunkt me.’ ‘O ja,’ en zij spraken verder over Coblentz, over de lange reis, in korte opmerkingen, hun hart vervuld met andere gedachten, die zij beiden niet wilden uitspreken. Ook kwamen zij terug op de vraag, waarvoor hij gekomen was. Hij begreep, dat hij niet onmiddellijk een antwoord kon ontvangen. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar toch, mevrouw,’ zeide hij hoffelijk, ‘als uwe dochter thuis is; zou ik dan de eer mogen hebben haar te zien?’ Clärchen werd geroepen, en verscheen in haar gebloemde japonnetje, met de witte fichu in het uitgesneden keurslijf en met een kanten mutsje op het hooggekapte haar... en neeg diep, met een blos op het ronde kindergezicht, voor dien langen gestrengen neef uit Brunswijk, die hoffelijk voor haar boog. ‘Zij is blond als haar moeder,’ dacht hij, ‘maar ze lijkt niet op haar.’ En omdat hij haar vergeleek met deze en zich deze herinnerde in haar meisjesjaren, Caroline, met den geestigen glimlach en de schoone houding van hoofd, verwonderde hij zich een weinig over de keus van zijn zoon. ‘'t Is nog een kind,’ dacht hij, en toen troffen hem haar zachte, blauwe oogen, ‘maar wel lief.’ Caroline was niet lief op dien leeftijd. Zij had tintelende oogen gehad, alsof zij hem altijd uitlachten, en vlugge bewegingen, en een levendige stem: Clärchen ging heel stil zitten, en antwoordde op zachten, beleefden toon. Hij nam spoedig afscheid. Den volgenden dag zou hij weder afreizen. De questie, waarvoor hij gekomen was, zou schriftelijk afgedaan worden. Toen hij vertrokken was, het binnenpleintje over, het hooge hek door, was het als een droom, dat hij er geweest was. Na zoovele jaren had zij hem teruggezien en had zij hem weder gesproken, en hetgeen dat scheiding gemaakt had tusschen hen, en waarvan zij beiden vervuld waren geweest, was niet aangeroerd geworden. Het lag nog tusschen hen. En nu zou haar leven verder gaan, alsof er geen scheiding was, en zou er weder een band worden aangeknoopt. Caroline staarde voor zich uit door het venster. Eens zou die scheiding toch besproken moeten worden, wilde het weder vrede zijn tusschen hen. Alleen zij had er niet op willen aandringen, zij had het aan hem overgelaten. Zij had hem de vergeving aangeboden en in zijn houding tegenover haar had zij deemoed gevoeld, maar het onrecht lag nog tusschen hen, omdat hij het niet {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} beleden had. Zou zij eerst dien vrede bereiken door toe te geven, door verder te gaan in de betooning van ontfermende liefde? ‘Ik zal Clärchen vragen, wat zij wil,’ dacht zij. Als Clärchen zeide de bruid te willen worden van Hans von Lohe, en eenmaal weg te trekken naar Brunswijk, dan zou zij niet dezen wensch tegenwerken. Zij was bereid, bereid om den weg tot het einde te gaan. Zij zou haar dochter geven, en als Clärchen daarginds woonde, zou zij ook Haselrode terugzien, zou zij er ook toeven... zij dacht aan de verbouwing door haar man met zulk een toewijding begonnen... door een ander voltooid. Pijnlijk trokken haar wenkbrauwen samen en om haar mond kwam een harde trek. 't Was als een storm die daar opstak in haar ziel. Maar zij was bereid. Mijnheer von Stein, Clärchen's voogd, achtte de huwelijksaanvraag zeer aannemelijk: de Lohe's behoorden tot een oud geslacht. ‘Hans von Lohe stond goed bekend en zou wel eenig fortuin bezitten van zijn moeder. Daarbij de toekomstige heer van Haselrode.’ Clärchen zelf, met een blos, en een glimlach, zeide ja; en dit was hetgeen zij verder schreef in haar brief aan Franziska, en waarom zij niet wist, hoe zij haar pen over het papier bewoog. III. Over den hobbeligen kleiweg schommelde de reiskoets voort. Het was een heldere voorjaarsdag. De eerste lentegeuren hingen in de lucht, en van den blauwen hemel straalde de zon op de akkers, en deed door de naakte takken der boomen grillige schaduwen dansen op den breeden boschweg, Caroline keek ernaar, uitziende door het portierraampje. Zij had enkele dagen in Brunswijk doorgebracht en was nu op weg naar Haselrode, om er eenige maanden {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} te blijven. Clärchen was nu meer dan een jaar getrouwd. Zij zou het liefst hebben gehad dat haar moeder zich in het noorden kwam vestigen, maar dat wilde deze niet doen. Haar schoonmoeder had haar noodig, en de jongens bleven in het land van hun vader. En deze immers had gewenscht, dat zij daar met de kinderen wonen zou? Ernst-Wilhelm vergezelde haar. Beter dan Ludwig had hij haar wensch naar vrede begrepen, en was hij bereid geweest met haar naar Haselrode te trekken. Maar Ludwig had nu het zekere meisje uit Darmstadt tot bruid, en toen hij afscheid nam van zijn moeder, had hij haar lachend gezegd: ‘Als ik aan Margareta denk, moeder, wil ik Hans zijn geluk wel gunnen. 't Zou anders toch wat wreed van mij zijn!’ Het rijtuig hobbelde voort met rukken en stooten. De weg was altijd slecht geweest. Caroline herinnerde het zich. Daar was anders veel veranderd in het landschap, boomen waren gehakt en andere waren opgegroeid, soms herkende zij het bosch niet meer. Maar al ware alles uiterlijk hetzelfde gebleven, zij zou toch de verandering gevoeld hebben, die er voor haar bestond. Zij had het in de stad ondervonden. In het welbekende groote huis had zij haar stiefmoeder weer gezien, maar oud en zieklijk geworden. Neseke was een deftige freule van in de dertig jaren; de kleintjes van vroeger waren nu volwassen en het huis uit. - De kamer van de blinde was gebleven, zooals in de dagen van ouds, maar de groote leuningstoel was leeg en het snorren van het spinnewiel was verstomd... en dat al sinds jaren. Een jonger geslacht had het vertrek niet meer bewoond gekend. En hier had zij de leegte het meest gevoeld - omdat zij wist, dat de blinde haar begrepen zou hebben, terwijl zij bij de andere familieleden, bij de getrouwde broers en zusters, niettegenstaande alle hartelijkheid een zeker koele verwondering had opgemerkt over het huwelijk van haar dochter met een zoon van Ludwig von Lohe. Zij was de welbekende oude straten doorgegaan, en had vroolijke herinneringen uit haar kinderjaren opgehaald. Zij had het huis teruggezien, dat haar man in Franschen {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} stijl had verbouwd, en waar zoo dikwijls vroolijkheid was geweest en de smart, dat hij er niet meer was, had haar stil zich doen afwenden. 't Was wel goed terug te zijn in het eigen land. Maar haar herinneringen hadden een wrangen smaak. Hans was haar in Brunswijk komen halen, hartelijk blij haar te zien, met goede tijding van Clärchen en zijn vader. Dezen had zij niet meer ontmoet sinds zijn bezoek in Coblentz, want met het huwelijk van zijn zoon was hij door een rheumatische ziekte verhinderd geweest over te komen. Onder luid zweepgeknal, paardengetrappel en hortende rukken reed de koets een zijweg in. Toen plotseling hield ze stil. Voor het portier verscheen de lange, stijve gestalte van den heer van Haselrode, die de aankomenden kwam begroeten. Toen steeg hij weder te paard, en reed stapvoets mee, terwijl Hans vooruit galoppeerde, om hun komst te melden. Tusschen het geboomte verrees het huis. De verbouwing was niet voltooid geworden. Het nieuwe gedeelte was aan het oude aangepast. Het was bijna zooals zij het het laatst gezien had, en juist omdat zij er weinig was geweest vroeger, kwam de herinnering aan Heinrich von Widel dubbel sterk terug; en toen plotseling ook de gedachte dat dit half voltooide werk was als zijn leven, dat zoo vol plannen was geweest, die niet verwezenlijkt waren geworden en dat geëindigd was, toen hij nog krachtig had moeten zijn. Men reed het voorplein op; het rijtuig hield stil. Hans, die zijn paard aan een knecht had overgegeven, rukte het portier open. Op de stoep stond Clärchen, een groote muts boven het ronde blozende kindergezicht. Caroline steeg haastig uit. In de vreugde van het wederzien ging de bitterheid der herinnering verloren, en het was met een glimlach, dat zij Haselrode betrad. ‘Mevrouw,’ klonk hoffelijk de zware stem van Ludwig von Lohe achter haar, toen zij in de vestibule stond, ‘ik dank u, dat u in mijn huis heeft willen komen.’ {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit gezegde was een uiting van de ootmoedige houding, die hij tegenover haar aannam. Maar zij zag hem zelden. Den geheelen dag was hij buitenshuis, of sloot zich op in zijn eigen vertrek. Alleen met de maaltijden vertoonde hij zich, en zat aan, weinig sprekende, maar als zij iets zeide, altijd met eerbied luisterende. Daar lag iets zeldzaam straks en sombers in zijn mager gebruind gezicht, waarover het lidteeken liep en het nog harder maakte. Een week later werd Clärchen's kind geboren, een zoon, een stamhouder, een Ludwig von Lohe, en zijn grootvader kwam ook naar hem zien toen hij zoo stijf en netjes in het lage wiegje lag met het donkere gordijntje. Zijn mooie, statige grootmoeder trad juist de kinderkamer binnen en met een glimlach kwam zij erbij staan. Een schaduw gleed over het gezicht van Ludwig von Lohe, en langzaam keerde hij zich af. Den volgenden dag ging hij den dominé spreken over den doop, want hij zelf zou het kind ten doop houden, en toen hij terugkeerde zag hij in den zuidertuin Caroline wandelen met een omslagmantel met capuchon om. Die tuin was nog door Heinrich von Widel aangelegd, maar de lindeboomen die stijf geschoren hadden moeten zijn, waren sinds lang niet gesnoeid en de rechte lijnen der paden waren bijna uitgewischt door het gras, dat nu nog winterachtig grauw zag, hoewel de groene sprieten hier en daar zich vertoonden. Op de rechte bloembedden lagen nog dorre blaren uit het najaar. Hij liep het boschpad uit, den kleinen vijver om, die zoo stil de hooge bladerlooze boomen van zijn oever weerkaatste en ging den tuin in. Caroline, iemand achter zich hoorende, keerde zich om, en zag hem komen in zijn groene jas met de breede mouw- en zak-opslagen. Eerbiedig nam hij den steekhoed af. ‘Mooi weer’, zeide zij vriendelijk. ‘Ik had lust in een wandeling!’ ‘Dat begrijp ik. Maar als de zon onder is, zal het toch kil worden.’ Zijn toon was afgetrokken, en in gedachten {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} verzonken liep hij langzaam naast haar voort, de handen op den rug. ‘Gisteren,’ begon hij opeens, ‘toen ik bij de wieg van het kind stond, en u stond daarbij, heb ik opeens gedacht aan een anderen dag... lang geleden.’ ‘Ik ook,’ antwoordde zij eenvoudig. ‘In die koele kamer in het huis te Brunswijk’ - vervolgde hij snijdend - ‘toen Ludwig een kind was en ik maar voor eenige uren over was. Toch lang genoeg om alles over de Mesmes en Haselrode te hooren en met het plan weg te gaan, je man aan te klagen.’ Zij antwoordde niet. ‘Ik vond hem te Franschgezind, geen echte Pruis, de hertog moest gewaarschuwd worden. Maar ik wist toch wel, dat hij trouw was, niettegenstaande alles, ik kon het weten, omdat jij het me gezegd had.’ ‘Ja,’ zeide zij zacht. Zij herinnerde zich dat gesprek nog zoo goed, waarin hij zich zoo onwillig en scherp had getoond. ‘Ik was geen intrigant, die verregaande berekeningen kon maken, ik had volstrekt niet verwacht, dat hij na zijn val Brunswijk zou verlaten. Maar ik was er heel blij om, vooral toen Haselrode daardoor te koop kwam, totdat..’ ‘Totdat’, herhaalde zij. ‘Totdat ik indacht, wat het voor jou moest zijn, toen je vader stierf... en nicht Beata... Toen ik zijn doodstijding hoorde.. en jij altijd weg bleef.. weduwe in een onbekend land.. toen kreeg ik het gevoel, dat ik je verbannen had. Ik wist wel, dat je je man gevolgd was, en dat hij vrijwillig was gegaan, maar als ik hem niet in ongenade had doen vallen, was het toch niet zoo geweest voor jou.’ Op zijn norschen toon klaagde hij zichzelf aan. Zij kon hem niet vrijspreken, en ook wilde zij hem niets meer verwijten. Zwijgend liep zij langzaam naast hem voort door den verwaarloosden tuin, waarover het roodgouden licht van de dalende zon lag. In de kale lindeboomen tjilpten en piepten de vogels. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik dacht er dikwijls aan, vooral toen ik alleen was gebleven hier, toen Hans ook weg was. En toen opeens bracht hij mij je groeten. En kwam meteen die vraag van hem over Clärchen. Ik wilde eerst niet. Maar toen zag ik in, dat dit een weg was naar vrede, en ik verlangde hiernaar.’ Zij begreep wel, hoe sterk dat verlangen had moeten zijn, dat hij, in zijn hoogmoed en koele teruggetrokkenheid, het besluit had genomen om een gunst te gaan vragen van een, die hij benadeeld had. ‘Maar ik zou het nooit gedaan hebben, als Hans mij niet eerst je groeten had overgebracht... Caroline,’ en hij bleef staan op het tuinpad, ‘niemand weet, hoe dankbaar ik je ben, dat je mij dat gedaan hebt... en dat je Clärchen aan mijn zoon hebt gegeven... en dat je ten slotte zelf in mijn huis hebt willen komen, zie dit moest ik je zeggen.’ Zij zag dat hij zijn lippen opeenklemde, omdat zij beefden, en haar oogen vulden zich met tranen. Zij keek vooruit, zonder hem aan te zien, langs hem heen... ‘Lutz,’ zeide zij langzaam, ‘ik ben zelf een zondig mensch... God heeft mij doen zien, wat ik tegenover Hem schuldig ben. En zou ik dan niet de schuld van mijn naaste vergeven? Ik heb er lang om gestreden... totdat ik alleen nog maar verlangde naar verzoening... En toen opeens op zekeren dag, werd mij die mogelijkheid geschonken. Ik hoop, dat je nooit zult vergeten, dat ik er zelf blij om ben.’ Hij knikte; en langzaam hervatten zij hun wandeling. ‘Daar is iets,’ begon hij, weer op zijn stroeven toon, alsof hij zich geheel uiten wilde en het hem toch moeilijk viel, ‘dat je wel leert verstaan... dat al zou je het kwaad goed kunnen maken - en ik kan dat nooit - dat dan altijd de schuld nog blijft... Die is daar, en die blijft daar... die kan men toch niet wegnemen, de schuld dat men het kwaad gedaan heeft. En dan begrijp je, dat het kruis noodig is geweest tusschen God en ons.’ Zij hief plotseling het hoofd op. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja,’ zeide zij vurig; en in haar oogen kwam opeens een diep begrijpen. Want zij begreep nu waarom haar weg zoo moeilijk was geweest. Het was opdat die ander, met een trilling van smart en berouw, zou leeren bidden en dan zien. En o! toen zijzelf met tranen in haar oogen haar eigen lessen had geleerd, toen had zij met haar bevende handen de grendels van zijn kerkerdeur mogen wegschuiven en die zware deur mogen openduwen. Haar hart trilde van blijdschap, zooals van hen, die op een schemerdonkeren weg den nieuwen dag begroeten, en dan ook in het stralende morgenlicht zien, hoe wonderschoon het land is, door hetwelk zij gaan. Zij staarde voor zich uit in dien lentetuin vol gouden avondzonneschijn en vogelgetjilp... en op haar gezicht lag intens en onuitsprekelijk een groote aanbidding. Want zij dacht aan Hem met de doorboorde handen hangende aan het kruis, het moede hoofd neergezonken op de borst, aan Hem, Die in de eenzaamheid tot haar bedroefde ziel had gesproken, en Die haar Zijn weg had leeren gaan. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Karakter en studie van de geschiedenis der middeleeuwen Door I.H. Gosses. Een woord vooraf. Mag men den term Middeleeuwen bezigen? Ottokar Lorenz heeft hierop indertijd een antwoord gegeven. ‘Men zal het woord Middeleeuwen steeds en met recht in zeer menigvuldige beteekenissen kunnen gebruiken. Wie dwaalt door de Duitsche, Fransche en Engelsche steden en voor verscheidene steenkolossen in bewondering staan blijft, zal geen twijfel koesteren, of hij neemt hier de zuiverste middeleeuwsche Gothiek waar. Wie zich in het Duitsche parlement’ - de aanhaling is uit den tijd van den Kulturkampf - ‘uitspreekt over bepaalde plannen eener talrijke partij, dien zal het woord Middeleeuwen op de lippen zweven, ofschoon de Jezuietenorde eigenlijk pas later geboren werd. Wie in een populaire lezing een ruwe raming over een paar eeuwen doen wil, waarbij het op wat meer of minder niet aankomt, die zal zich altijd met succes van den term Middeleeuwen bedienen; men zal daaruit begrijpen, dat er van iets sprake is, dat zoo om en bij Karel den Grooten ligt. Maar wie zich tot professor voor de Middeleeuwen wenscht te laten benoemen, die zal, ook al overkomt hem overigens geen menschelijke zwakheid, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} toch het bewijs geleverd hebben, dat bij hem een ambt gaat boven het verstand.’ Het zou weinig moeite kosten om een aantal citaten van gelijke strekking bijeen te brengen en het vereischt geen voorspellingsgave om te kunnen verklaren, dat soortgelijke uitingen ook in de toekomst nog meermalen zullen voorkomen. Niet evenwel in ons land. Daar teekenen de Middeleeuwen zich zoo scherp af als nergens elders. Ze eindigen daar bij den opstand tegen Spanje, bij de vestiging van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, of, wil men, bij de Nederlandsche revolutie der 16e eeuw. Dan namelijk vormt zich een Nederland, dat als staat door een duidelijk waarneembare individualiteit afsteekt niet alleen bij de buurlanden maar ook bij het conglomeraat van territoriën, dat de Bourgondisch-Oostenrijksche vorsten in één vorm hadden zoeken te persen. Prof. P.L. Muller heeft eens even teekenachtig als juist gezegd, ‘dat middeleeuwsch Nederland niet anders is dan Nederland, eer er een Nederland was’. Het begin onzer Middeleeuwen is al even duidelijk, al laat het zich niet met een jaartal aangeven. Tusschen den ondergang der Romeinsche heerschappij in deze streken en hunne inlijving bij het Frankenrijk, die tegen het einde der 7e eeuw begint, ligt een breede strook, een onbekende wildernis, waardoor wel geen nauwkeurige grens te trekken is, maar die zelve een grens vormt, even duidelijk als de uitgestrekte veenmoerassen, die in ouden tijd op vele plaatsen in ons land de gewesten van elkaar scheidden. In het buitenland evenwel kan men gewoonlijk geen goed eindpunt voor de Middeleeuwen vinden. De grenssteen, hetzij men dien aantreft bij het jaar van de inneming van Constantinopel, of bij dat van de ontdekking van Amerika, of bij het hervormingsjaar 1517, is daar voor velen een steen des aanstoots geweest. De strijd, die daardoor is verwekt, is nog altijd niet uitgevochten: kwesties van grensreguleering hebben ten allen tijde tot de buitengewoon netelige behoord. Tot nu toe heeft daar een andere indeeling der geschiedenis dan de conventioneele geen ingang gevon- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} den, ook niet die Ottokar Lorenz voorgesteld heeft, en men doet wel ze voor de algemeene historie te behouden, zonder hare waarde te overschatten en zich er door te laten dwingen. De overgeleverde benamingen Oude Tijd, Middeleeuwen en Nieuwe Tijd zijn nu eenmaal om met Lindner te spreken, ‘gemakkelijke hulpmiddelen om bepaalde tijdruimten aan te duiden’. Maar wat zijn ten slotte een paar jaartallen? Is het niet beter en niet mogelijk om de kenmerken vast te stellen van een periode, die men Middeleeuwen noemt? Bernheim heeft ze aangeduid als ‘das Stadium jedes Volkstums, das sich aus niederer Kultur zu voller Civilisation durcharbeitet’. Het is een definitie, die wel wijs klinkt, maar niet wijzer maakt. Waar eindigt de ‘niedere Kultur’? En zijn wij tegenwoordig al tot ‘volle Civilisation’ gekomen? Pessimistische tijdgenooten betwijfelen het wel eens en het staat zeker te vreezen, dat het nageslacht ons eenmaal op grond van Bernheim's formule een plaats in de Middeleeuwen zal moeten toewijzen. Men heeft het ook wel op kortere wijze beproefd; er is geen historische periode, die men zoo gemakkelijk met een enkel woord heeft gemeend te kunnen karakteriseeren. Het komt mij voor, dat het daarmee gegaan is als met die oordeelen op het gebied der volkerenpsychologie, die vooral in de ouderwetsche aardrijkskunde zoo geliefd waren. De Franschman was ‘wuft’, de Italiaan ‘heetbloedig’, de Spanjaard ‘trotsch’ en eigenaardig was het, dat het beeld der volkspsyche steeds duidelijker werd, naarmate het verder af was. Wat kende men precies de eigenschappen van den Chinees, van den Japanner - wel te verstaan, voordat Japan voor de Westerlingen geopend was. Zoo ook in de geschiedenis: met welke vaste trekken heeft men ons niet meermalen geschetst den ouden Ariër? Al die qualificaties - niet onwaar, maar half waar - beteekenen niet veel voor wie zich met eenige algemeene kennis moet vergenoegen; voor den studeerende zijn ze een belemmering, doordat ze hem zijn onbevangenheid ontnemen. Degene, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} die een groot aantal waarnemingen heeft gedaan, heeft allicht de behoefte om daaruit in heel korten vorm een totalen indruk te abstraheeren en gewoonlijk zal hij een sterk besef hebben, dat daarmee lang niet alles gezegd is; hij daarentegen, die nog geen gelegenheid gehad heeft zelf de talrijke verschillen en afwijkingen gade te slaan, overschat veelal de beteekenis van een korte typeering. Wanneer iemand met zoo'n algemeene formule een onderzoekingstocht door de Middeleeuwen onderneemt, zal hij waarschijnlijk meenen een handig en weinig plaats vereischend stuk bagage in zijn ransel mee op weg genomen te hebben, doch meestal zal later blijken, dat het zeer slecht pakt en, als hij het niet ondertusschen weggooit, kon wel eens uitkomen, wanneer hij zijn knapzak losmaakt, dat het hem genoodzaakt heeft, veel van wat hij meebrengen wilde, er zóó in te leggen, dat het gekneusd en vervormd te voorschijn komt. Zou het eigenlijk ook wel mogelijk zijn: feiten en toestanden gedurende zooveel eeuwen in zoovele streken met een kort woord te typeeren? De Middeleeuwen zouden bijv. zijn - en dit is een zeer geliefde uitdrukking - de tijd van gebondenheid. Deze opvatting vertoont een onmiskenbaar stempel van den tijd, waarin ze ontstaan is; dat ze samenhangt met de vrijheidsideeën, die vóór de Fransche revolutie opgekomen zijn, valt niet te loochenen. Steun heeft ze zeker ontvangen door de geschiedbeschouwing van philosophen als Comte en Hegel. Voor den laatste toch is ‘die Weltgeschichte nichts als die Entwicklung des Begriffes der Freiheit’ en begint pas met de nieuwe geschiedenis ‘die Periode des Geistes, der sich als freien weiss’. De bekende historicus Karl Lamprecht heeft de heerschende meening hier en daar gewijzigd, maar in hoofdzaak bevestigd. Als men ziet, hoe hij de middeleeuwsche geschiedenis van Duitschland in drie perioden verdeelt: die van het symbolisme, die van het typisme (10e tot 13e eeuw), en die van het conventialisme (13e tot 15e eeuw), dan valt tegelijk in het oog, dat twee dier namen wijzen op nuances van het begrip gebondenheid. Lamprecht's wijze van beschouwing zou men bovendien een bijzonder {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} gewicht willen toekennen, omdat hij, naar eigen getuigenis, zijne kenmerken gevonden heeft langs zuiver empirischen weg zonder eenige vooropgezette meening. In de Middeleeuwen dan zouden de menschen gebonden geweest zijn aan den grond door gewoonte, door slechte verkeersmiddelen, voor een deel door gemis van vrijheid; gebonden aan den stand, waarin ze waren geboren; gebonden door beperkende rechtsbepalingen; gebonden door kerkgeloof en zeden. Er was een kleine oppervlakte, waar men niet buiten kwam; een gedachtenkring, waar men niet buiten keek; een stel gebruiken, waar men niet buiten handelde - voor de ontplooiing van het individu was toen geen ruimte. Het is hier niet de plaats breedvoerig de eenzijdigheid dezer opvatting te betoogen; het heeft geen zin ook, omdat in dat geval veel herhaald zou moeten worden, wat reeds op voortreffelijke wijze door Theodor Lindner in zijn Geschichtsphilosophie gezegd is. Daarom alleen het volgende, ten einde in het licht te stellen, dat gezichtsbedrog voor een deel de gewraakte voorstelling heeft doen ontstaan. Wij zien de middeleeuwsche maatschappij dikwijls onduidelijk, doordat wij over zoo weinig berichten beschikken; veel lijkt gelijkvormig, omdat het in den schemer ligt. Waar er meer gegevens zijn, zien wij toch nog veelal door een floers, dat de bonte kleurschakeeringen dempt, want het waren bijna uitsluitend geestelijken, die de pen voerden; wij vernemen hoofdzakelijk, waarin zij belang stelden en dat, zooals zij het waarnamen. De menschen bewogen zich lichamelijk en geestelijk binnen kleiner kringen dan tegenwoordig; wie zal het ontkennen? Doch - om eerst even bij de plaatselijke grenzen stil te staan - men stelt zich den omvang der middeleeuwsche wereld in vergelijking met dien van lateren tijd veel te klein voor, indien men daarbij vergeet, welke veranderingen in de tweede helft der 19e eeuw hebben plaats gevonden. ‘Twee punten moeten ons, die gewoon zijn aan de toestanden van het einde der 19e eeuw en het begin der 20e eeuw het meest in het oog vallen,’ zoo begint Prof. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Muller in zijn Geschiedenis van onzen tijd zijne beschouwing over het tijdvak van 1815 tot 1848: ‘de beperktheid van wat wij de beschaafde wereld... noemen, en de geringe samenhang harer deelen.’ Rusland en de Oost-Europeesche landen werden er toen misschien, het Balkanschiereiland zeker niet toe gerekend; buiten Europa behoorde er toe een deel van Amerika. Met de aardbewoners buiten dit gebied bestond er een naar den huidigen maatstaf gemeten zeer gering handelsverkeer, geen andere aanraking. Eerst als men zich de beschaafde wereld van het begin der 19e eeuw voorstelt, begrijpt men welke waarde in ons betoog hebben opmerkingen als: dat in de Middeleeuwen lang één keizer over Duitschland en Italië gestaan heeft, wat tot de veelsoortigste wisselwerkingen tusschen beide landen leidde; dat tallooze menschen bedevaarten deden naar het Heilige Land en dat eeuwen lang de Westersche Christenheid het als hare taak beschouwde, en pogingen deed om dit te veroveren; dat het Hanseverbond langen tijd tot op zekere hoogte binnen één handelsgemeenschap omving, wat tusschen London en Novgorod lag; dat de Engelsche wol in de 13e eeuw voornamelijk door Italiaansche handelshuizen naar België en N. Frankrijk gëexporteerd werd 1). Maar behalve deze ruime kringen zijn er nog kleinere, waarbinnen juist de meeste personenverplaatsingen zich voordoen. Er is bijv. een rayon, waaruit een stad de bevolking tot zich trekt. De volksbeweging daarbinnen is ook weer juist in de tweede helft der 19e eeuw bijzonder sterk geweest; verscheidene groote plaatsen hebben op ongekend snelle wijze de plattelandsbevolking opgezogen. Het is geen algemeen verschijnsel in de nieuwe geschiedenis, maar een uit den allerlaatsten tijd. Daarvóór bestond er een veel grooter stabiliteit van woonplaats. Toen recruteerde een stad haar inwonerschap uit een veel kleiner omtrek, maar in zeer sterke mate. Ook in de Middeleeuwen. In Frankfort a.M. moesten in 1387 alle manlijke inwoners {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} boven de 12 jaar den keizer den huldigingseed zweren. Dien eed legden af 2861 personen en daaronder waren er ongeveer 1000, die niet uit de stad stamden. Ik kies deze stad, omdat ze - de getallen wijzen er al op - niet een groote stad was met een bijzondere aantrekkingskracht en vooral, omdat hiervoor materiaal is, dat voldoende laat onderscheiden, wat normaal en wat abnormaal is, en dat op zeer scherpzinnige en voorzichtige wijze bewerkt is. Er waren in de Middeleeuwen tal van hoorigen aan den grond gebonden, maar de fabrieksarbeiders van tegenwoordig zijn ook vrij vast gehecht aan de fabriek, die hen in staat stelt te werken - zeker zijn ze veel minder vrij in hunne beweging dan de middeleeuwsche handwerksman, ook al begonnen tegen het einde de gilden zich sterker af te sluiten. Wij merken dikwijls eerder anderer onvrijheid op dan die van ons zelven. Een steeds toenemend aantal wetten en verordeningen beperkt onze vrijheid van handelen en ze worden zeer veel nadrukkelijker, hoewel minder willekeurig, gehandhaafd dan in de Middeleeuwen. Wij voelen ons niet meer genoopt op het punt van kleeding een plaatselijke gewoonte te volgen, doch zonder veel verzet gehoorzamen wij een tyrannieke mode. Onze taal is niet meer een dialect; wij spreken de taal van de beschaafden van het geheele land en daarbij nog die van naburige volkeren; een algemeen voertuig der gedachten als het middeleeuwsche Latijn, het veelgesmade monnikkenlatijn was, ontbreekt ons echter. Veel vrijer zijn wij in onze godsdienstige gedachten en uitingen en de Katholieke kerk heeft niet meer de algemeene geestelijke leiding als in de Middeleeuwen. Toch dient men niet te vergeten, dat ook de kerk zich toen zeer sterk gëevoluëerd heeft en tevens, dat zij een scherp toezicht op de geloovigen pas is gaan houden sedert het concilie van Trente, toen ze hervormde secten naast zich moest dulden. In den tijd van den investituurstrijd stond de Duitsche geestelijkheid voor de keuze tusschen paus en en keizer en een groot deel van haar koos de zijde van {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} den laatste; de Hollandsche en Geldersche graven hebben zich in hun twisten met hun bisschop al evenmin door godsdienstige scrupules laten beheerschen als bij de vorming van de eenheid van Italië de Italiaansche regeering. Driemaal heeft een conflict tusschen Frankrijk en den Paus geleid tot diens gevangenneming: de revolutieregeering en Napoleon hebben dit gedaan, maar in 1303 geschiedde het door dienaren van koning Philippe-le-Bel. De humanisten hebben zich over het algemeen zeer fel tegen de kerk en hare dienaren uitgelaten; op hoonende wijze hebben ze betoogd, welk een bedompte geestelijke atmospheer er in de kerk heerschte en hoe vrij men ademde in den heidensch-klassieken gedachtenkring; uit de kerk zijn ze evenwel noch getreden, noch gestooten. De Middeleeuwen hebben typen voortgebracht als den ridder, den stedelijken patriciër, den broeder van het handwerksgild; vormt onze tijd ze niet? Ik zou bijna willen vragen: zijne onze individualisten niet een duidelijk type? Ik bied weerstand aan de verleiding om de parallel stelselmatig uit te werken ten einde te vermijden, dat mijn doel positief zou lijken, terwijl ik slechts iets negatiefs op het oog had; in de eerste plaats echter om ruimte te houden voor de bespreking van een paar andere kenmerken, welke den Middeleeuwen ook dikwijls toegeschreven worden. Dus een andere korte qualificatie. Slaat men het woordenboek van Grimm op bij het woord Mittelalter, dan vindt men daar twee adjectieven opgegeven als bijzonder gebruikelijk naast het zelfstandig naamwoord: het zijn ‘barbarisch’ en ‘finster’. In de wetenschappelijke literatuur hebben ze vrij wel uitgediend, doch in populaire geschriften hebben ze zich zoo goed gehandhaafd, dat ze nog een zekere kracht hebben om vooringenomenheid te wekken en om van nadere kennismaking te weerhouden. Het schijnt mij dan ook geoorloofd er eenige aandacht aan te schenken. Het begrip ‘Middeleeuwen’ is al dadelijk bij zijne geboorte gedoopt als het barbaarsche tijdvak. In 1600 nl. heeft de geleerde Justus Lipsius de geschiedenis ver- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} deeld in vieren: in een Oostersche, een Grieksche, een Romeinsche en een barbaarsche periode. De laatste begint bij den ondergang van het Westromeinsche rijk in een groot deel van Europa. Voor het O.-Romeinsche rijk loopt het Romeinsche tijdvak door, daar zegevierde het barbarendom niet, zooals in het Westen, welks lotgevallen ons naar zijn meening overgeleverd zijn door schrijvers, ‘niet veel meer dan barbaren’, en ‘in barbaarschen vorm’. ‘Barbarus’ barbaar had evenwel bij Lipsius niet dien barbaarschen klank, welken het in onze ooren heeft. De ‘barbarica aetas’ was die, waarin men de klassieke en wel in het bijzonder de letterkundige beschaving der oudheid vreemd geworden was. Wij hebben hier een beschouwing der geschiedenis, zooals men die ook aantreft in het boek van Gerard Vossius over de Latijnsche historici. Deze maakt de opmerking, dat na de Antonijnen de geschiedschrijvers zooveel minder glansrijk (gloriosi) worden en dat men van daar af ‘den ouderdom der geschiedenis’ kan laten beginnen. Het is meer een periodiseering van de geschiedschrijving dan van de geschiedenis, zooals verderop bij hem blijkt. Van de genoemde auteurs n.l. wordt gezegd, dat ze behooren, of tot ‘den nog frisschen niet verwelkten ouderdom’, of tot ‘de gansch vervallen grijsheid, die al met één voet in het graf staat’, terwijl een overgang gevormd wordt door hen, die nog ‘een zekere verflenste, moeilijke welsprekendheid’ bezitten. Barbaarschheid en ouderdom zijn verschillende woorden voor eenzelfde begrip; beide zijn met misplaatste toepassing van de spreuk ‘de taal is heel het volk’ uit de historiographie naar de historie overgebracht. Du Cange stelt evenals Vossius een keerpunt bij de Antonijnen; de eigenlijke ‘barbaries’ laat hij later beginnen, ongeveer daar waar Lipsius ze liet aanvangen. In de voorrede van 1678 voor zijn beroemd middeleeuwschlatijnsch woordenboek zet hij uiteen, dat deze gevolgd is op de verwoesting der Romeinsche provinciën, en wel bepaald in de 5e eeuw. Die ‘barbaries’ viel in, niet geheel samen met de ‘media aetas’ (Duitsch: das Mittelalter, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransch: le moyen-âge) met het ‘medium aevum’ (Nederlandsch: de middeleeuwen). Het woord Middeleeuwen, in den vorm en in de beteekenis, waarin het hier aangetroffen wordt, is wel niet van Du Cange afkomstig, doch ongetwijfeld hebben de groote verspreiding en het erkende gezag van zijn glossarium er sterk toe meegewerkt om het algemeen te doen recipieeren. Uit de letterkunde is het overgegaan in de geschiedenis. Tenminste de man, die term en begrip daarin voor goed hunne plaats gegeven heeft, geeft wel te kennen, dat hij ze aan de philologie heeft ontleend. Het was de in zijn tijd hoog geachte, nu vergeten professor Christoph Cellarius uit Halle, die in 1685 in een geschiedenis, welke zeer veel lezers gevonden heeft, verklaarde, dat hij de Middeleeuwen de geschiedenis van Constantijn den Grooten tot den val van Constantinopel zou laten omvatten op grond van het spraakgebruik der geleerden ‘die dat tot de Middeleeuwen rekenen, wat in de eeuwen van barbaarschheid valt, of er niet ver van af ligt.’ Als zuiver historisch tijdvak opgevat, hadden de Middeleeuwen eigenlijk hun epitheton ‘barbaarsch’ moeten verliezen. Toch hebben ze het behouden, tenminste spoedig weer gekregen. De achttiende-eeuwsche philosophen, de mannen der ‘verlichting’, hadden heel wat zwaardere aanmerkingen op hunne voorouders, dan dat de humanistische studiën onder hen zoo in verval waren. Minachtend spreekt Voltaire van ‘les temps grossiers, qu'on nomme du moyen-âge.’ Een jonge man behoorde daarvan maar een licht vleugje kennis te hebben, ‘une légère teinture’; ernstige geschiedvorsching moest daar beginnen, waar de geschiedenis pas belangwekkend voor ons wordt, d.i. bij het einde der 15e eeuw. Mag men Rousseau gelooven, dan is het de tijd van het ‘gouvernement féodal, de cet inique et absurde gouvernement dans lequel l'espèce humaine est degradée et où le nom d' homme est en déshonneur.’ Het zou overbodig zijn aanhalingen bij te brengen, waarin sprake is van de ‘barbarie de ces siècles’; evenmin is het noodig {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsen te citeeren, waarin ze als duister gekenschetst worden. De woorden van Rousseau duiden reeds aan, in welken zin men ze duister vond. Ze waren een tijd van onrechtvaardigheid, maar vooral van dwaasheid: daarin omnevelde duisternis de geesten, voor wie het licht der rede nog niet was opgegaan. Soms werd de duisternis volslagen nacht, de dwaasheid waanzin, zooals de kruistochten bewijzen; ‘ces folies guerrières’ volgens Voltaire. Een vurig adept van de leer der rede noemt ze ‘tentatives de la plus insigne démence’, en spreekt van ‘le délire des croisades’, ook Schiller kan slechts spreken van ‘die Thorheit und Raserei, die den Entwurf der Kreuzzüge erzeugten’. Natuurlijk is het hier mijn doel niet een volledig overzicht te geven van de stroomingen in de studie der Middeleeuwen. Toch mag ik niet verzwijgen, dat de ‘philosophen’ in Frankrijk tijdgenooten hadden, die met voorbeeldeloozen ijver historische kennis, vooral bouwstoffen voor de geschiedenis, uit de donkere diepten der Middeleeuwen naar boven brachten. Het was evenwel een bepaalde, vrij gesloten kring, waarin die bedrijvigheid heerschte; het was de congregatie der Benedictijnen van St. Maur, welker folianten, monnikkenwerk in den besten zin des woords, nog op groote waarde geschat worden, ook al waren ze indertijd voor de Parijsche salons te plompe gasten. In Duitschland kon men reeds sedert Leibnitz weten, dat in het bijzonder de 10e eeuw een der glansrijkste tijdvakken uit de Duitsche geschiedenis geweest is en dat alleen de Franschen reden hadden dit deel hunner historie als ‘duister’ aan te duiden. Duister evenwel waren de Middeleeuwen in een ander opzicht: men had te weinig betrouwbare gegevens om er een heldere voorstelling van te krijgen. Dat bleef ook nog zoo na de 18e eeuw. De romantiek, die met de ‘verlichting’ gebroken had, vermeide zich wel gaarne in de oude wereld van ridders en jonkvrouwen, van mannenmoed en vrouwendeugd, van tournooi en minnezang; een klaar inzicht daarin had ze niet - begeerde ze niet. Te verkrijgen was het ook pas, toen het historisch materiaal {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} in bruikbaren vorm ter beschikking van den onderzoeker gesteld werd. Dit geschiedde in Duitschland in de Monumenta Germaniae, waarvan in 1826 deel I verscheen. Voor het eerst werden hierin de middeleeuwsche schrijvers met een nauwkeurigheid behandeld, die vroeger alleen den klassieken auteurs te beurt viel. Zoowel door de zuiverheid en den snel toenemenden rijkdom van zijnen inhoud, alsook doordat het een model werd voor latere bronnenpublicaties, is dit werk van fundamenteele beteekenis geworden voor de studie der Duitsche, - en dat zijn ook voor een groot deel onze-middeleeuwen. Nu eerst werd voor de Middeleeuwen mogelijk, wat de grootmeester der Duitsche geschiedschrijving, Leopold Ranke, in 1824 op zoo eenvoudige wijze als zijn doel te kennen gegeven had: ‘zu sagen, wie es eigentlich gewesen’. Thans begon er werkelijk licht te schijnen in de ‘duistere’ Middeleeuwen. In Duitschland waren velen in die dagen bitter gestemd. Het nationaliteitsgevoel, sterk geprikkeld door de Fransche overheersching en hevig uitgebarsten in den bevrijdingsoorlog, de meerdere achting, die men voor zichzelf had gekregen, de verhoogde vrijheidszin maakten hen het leven in de ‘Polizeistaaten’ van het verbrokkelde en machtelooze Duitschland onverdragelijk. Men werd daar wel gedreven om voor den geest een toevlucht te zoeken in het verleden, toen men zich niet behoefde te schamen over de wijze, waarop de eigen regeering en het buitenland de Duitschers beschouwden, naar den roemvollen keizerstijd. Zonder voorbehoud toegelaten werd dit nog niet eens. In Oostenrijk hield de regeering de uitgave der Monumenta eerst nog voor iets revolutionnairs, en in 1828 schroomde men nog den Duitschen Bondsraad het eerste deel hiervan aan te bieden. In het Koninkrijk der Nederlanden, of laat ik liever zeggen in Noord-Nederland, heerschte in dien tijd een gevoel van voldaanheid. De onrust van den revolutietijd en de druk van de Fransche overheersching waren geleden; de oude Republiek herinnerde men zich nog te wel om {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} haar niet terug te wenschen; hoe ver men terugdacht, er was geen tijd, waar men met heimwee naar terugzag. De Leidsche professor Kluit, de grondlegger van de wetenschappelijke beoefening der middeleeuwsche geschiedenis van Holland, was ontijdig gestorven door het springen van het kruitschip te Leiden, zonder een school na te laten. Zijn levensbeschrijver weet slechts te melden, dat hij ‘vormde een aantal kundige mannen, die tot de eerste ambten van den staat geroepen werden’. Geleerden als Van Wijn en Van Spaen waren grondige kenners der Middeleeuwen, maar ze hadden niet dien invloed op de wetenschap, welke een academisch docent heeft. Daarbij kwam, dat zij reeds oud waren; zij behoorden meer tot de 18e dan tot de 19e eeuw en dat geldt ook van hunne geschriften: de muze der geschiedenis mist ten eenenmale bevalligheid, gehuld als ze bij hen is in de kamerjapon van den 18e eeuwschen minnaar der vaderlandsche oudheden. Een uitgave van onze middeleeuwsche geschiedschrijvers, van de Rerum Belgicarum Scriptores, naar het voorbeeld der Monumenta Germaniae, werd wel ontworpen, maar bleef terstond steken. Toen de begeerte om onze geschiedenis te onderzoeken verlevendigde, hebben de Middeleeuwen daarvan maar weinig geprofiteerd. Deze toch liggen nu eenmaal voor ons in een duister verschiet, veel verder af dan voor eenig ander volk. Tweemaal heeft bij ons een revolutie de geleidelijke ontwikkeling van den staat onderbroken en tweemaal is wel niet de Nederlandsche geschiedenis op nieuw begonnen, maar is daarin een nieuw bedrijf aangevangen, dat door een gansch ander décor, door tal van onvoorziene verwikkelingen en ontknoopingen het vroeger vertoonde bijna doet vergeten. En dan is nog juist het tweede bedrijf, dat al dadelijk geopend wordt met de spannende tooneelen uit den strijd tegen Spanje verreweg het belangwekkendste en meest boeiende. Naast het schitterende tijdvak van de Republiek der Vereenigde Nederlanden moesten de Middeleeuwen wel duister lijken en weinig aandacht trekken. Het onderzoek {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} richtte zich van zelf naar die plaatsen, waar niet alleen voor de wetenschap, maar ook voor den nationalen trots wat te halen was. Ook de achttiende eeuw bleef in de schaduw en de tegenwoordig opkomende belangstelling daarvoor vindt voor een groot deel haar voedsel in de ontdekking, dat het met ons toen toch niet zoo min is geweest als men vroeger wel dacht. Maar de Middeleeuwen? Professor Fruin placht op zijne colleges te beginnen bij het Bourgondische tijdvak, d.w.z. waar een breede inleiding tot den tachtigjarigen oorlog haar uitgangspunt moet nemen. Herhaaldelijk kan men in de 19e eeuw de verzekering lezen, dat de liefde voor de middeleeuwsche geschiedenis zoo toeneemt. Vruchtbaar is deze nochtans niet geweest. Wij hebben vrij veel tekstuitgaven, waaronder echter tal van gebrekkige, weinig bruikbare monographieën en dan nog meest over beperkte onderwerpen. Niet lang geleden nog kon men in de Historische Zeitschrift lezen, dat de Nederlanders ongunstig afsteken bij hunne zuidelijke naburen, wat aangaat hunne bedrijvigheid op het veld der middeleeuwsche historie. Of dit nu juist waar is, of dit algemeene oordeel tenminste geen onrecht doet aan enkele hoogst verdienstelijke historici? Laat ik niet den schijn aannemen van te willen gaan zitten in den rechterstoel tegenover de Nederlandsche geschiedvorsching. Onze Middeleeuwen zijn nog vrij duister voor ons, niet duister op zichzelf. Voor den studeerende ligt er een kleine troost in de paradox van Edgar Poe, dat de toeneming van het aantal boeken een vloek is, een der ernstigste belemmeringen voor het verkrijgen van eenige positieve kennis. Men moet er wel zelf zijn weg zoeken, men wandelt er maar niet een gids met de lamp achterna als in de moderne toeristengrotten, en er is alle kans om op doodloopende paden te geraken, maar er is nog zeer veel te vinden. De beschouwing over den aard der middeleeuwsche geschiedenis verliep in een - uitteraard fragmentarische - bespreking van den ontwikkelingsgang in de bestudeering {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Middeleeuwen. Dit leidt er van zelf toe om de vraag te stellen, hoe de Middeleeuwen bestudeerd behooren te worden. Ook hier kan weer niet naar volledigheid gestreefd worden en ik bepaal mij er toe om er op te wijzen, hoe wenschelijk het is, dat men daarbij kan steunen op kennis en nog meer op geschooldheid, welke op aangrenzend studieterrein te verkrijgen is. Verleidelijk is het om hierbij uit te gaan van de woorden, die Mommsen gesproken heeft bij zijn 50-jarig doctor-jubileum, toen hij de tegenstelling aangaf tusschen de moderne studierichting en die van de ‘Epoche, wo der Geschichtsforscher von der Rechtswissenschaft nicht wissen wollte, in der der Rechtsgelehrte die geschichtliche Forschung nur innerhalb seines Zaunes betrieb, wo es dem Philologen wie ein Allotrium erschien die Digesten aufzuschlagen, und der Romanist von der alten Literatur nichts kannte als das Corpus Juris, wo zwischen den beiden Hälften des römischen Rechts, dem öffentlichen und dem privaten, die Fakultätslinie durchging, wo der wunderliche Zufall die Numismatik und sogar die Epigraphik zu einer Art von Sonderwissenschaft gemacht hatte und ein Münz- oder Inschriftenzitat ausserhalb dieser Kreise eine Merkwürdigkeit war’. Doch ook dit zou mij nog te ver voeren en daarom zal ik mij beperken tot het verband, dat de geschiedenis, wel te verstaan de middeleeuwsche, houdt en moet houden met de philologie. Laat ik er terstond bijvoegen, dat de keuze willekeurig is en even goed had kunnen vallen bijv. op de rekening der historische studie tot die der rechtswetenschap of der staathuishoudkunde; ook nog, dat ik allerminst van zins ben een lans te breken voor de huidige verhouding der universitaire studie, waarbij de geschiedenis niet verbonden wordt met de philologie, doch daaronder wordt verdrukt. Indertijd heeft August Boeckh de geschiedenis ingedeeld bij de philologie. Ze viel onder de formule, waarmee hij begrip, omvang en doel van de philologie aangaf: ‘das Erkennen des Erkannten’. Tegen dit program zijn reeds bij het leven van den opsteller tal van bezwaren ingebracht en in zijn Encyclopädie und Methodologie der {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} philologischen Wissenschaft is het aanhangsel met de literatuur over dit onderwerp dan ook geworden tot een uitvoerige polemiek. Later heeft dat verzet ook nog voortgeduurd. Van philologische zijde is aangevoerd, dat de philologie ook vele niet tot bewustheid gekomen, niet tot een bepaald besef ontwikkelde geesteswerkingen wenscht na te gaan en niet wil blijven staan bij het ‘Erkannte’. Inderdaad zoekt ze tegenwoordig daarom nauwe aanraking met de psychologie. Aan den anderen kant vond men Boeckh's formuleering ook weer veel te ruim. Waar ze practisch moest worden toegepast n.l. in werken, waar men een overzicht wenschte te geven van de philologie, als in Paul's Grundriss der germanischen Philologie en Gröber's Grundriss der romanischen Philologie bood ze te weinig vastheid. Paul gaat zelfs zóó ver, dat hij met de formule desnoods ook het woord philologie over boord zou willen gooien. Ten slotte blijft evenwel bij hem als bij Gröber de philologie het arbeidsveld dergenen, die taal en letterkunde om hun zelfswil bestudeeren, al wordt dan ook toegegeven, dat dit terrein niet door een omheining afgesloten mag worden en beschouwd moet blijven als een deel der algemeene cultuurwetenschap. Boeckh verstond onder geschiedenis staatkundige geschiedenis en dat deden op enkele uitzonderingen na ook zijn tijdgenooten. Later heeft men zich met die opvatting niet meer zoo algemeen kunnen vereenigen; men heeft ze verbreed, soms tot onafzienbaar wordens toe; velen hebben de politieke historie niet meer dan een min belangrijk plaatsje achteraf in de geschiedenis gegund. Als ik evenwel goed zie, dan staat bij het overgroote deel der geschiedvorschers de staat nog feitelijk in het middelpunt hunner beschouwingen en ik voor mij ben ten volle de meening toegedaan, dat dit juist is, dat het eerste object voor het onderzoek is: de mensch in zijn verband met den staat. Deze uitweiding om te voorkomen, dat het woord geschiedenis hier begripsverwarring veroorzake. Het kostte Boeckh wel eenige moeite om de geschiedenis binnen zijn systeem te dringen, want ‘Erkennen {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} des Erkannten’ doet strict genomen alleen die historicus, welke zich met de geschiedenis der geschiedschrijving bezighoudt. De andere zullen ook wel de voorstellingen, zooals ze leefden bij de schrijvers, hunne bronnen, voor zich zoeken te reproduceeren, maar de hoofdzaak is voor hen toch het gebeuren, dat die voorstellingen heeft opgewekt. Zij zullen het niet versmaden om uit het Rolandslied op te maken, hoe het geestelijk milieu was, waarin het werd geschreven en genoten, doch tot de historische bronnen in engeren zin kan het niet gerekend worden, omdat het een onjuist beeld geeft van de gebeurtenissen, die het beschrijft. Dit bezwaar nu poogt Boeckh te ondervangen door de opmerking, dat ‘die geschichtlichen Thaten selbst ein Erkennen sind d.h. Ideen enthalten, welche der Geschichtsforscher wiederzuerkennen hat’. Hiertegen is met alle voorzichtigheid opgemerkt door Friedrich Blass: ‘weder erscheint die Schlacht bei Marathon als solche als ein Erkanntes, noch möchte man den Zeus des Phidias oder das Parthenon oder die langen Mauern mit dem Begriff des Erkannten genügend umfassen’. Het komt mij voor, dat de tegenwerping gegrond is en dat Boeckh het begrip ‘Erkennen’ en daarmede zijne formule zoo sterk uitgerekt heeft, dat ze het vermogen om iets bijeen te houden verliest. Hoe het zij, feitelijk heeft de geschiedenis, zeker de middeleeuwsche en evenzeer de nieuwe, zich aan inlijving bij de philologie onttrokken. Het laat zich waar maken, dat de moderne geschiedschrijving in den tijd van het humanisme uit de philologie is geboren, doch het is een kind geweest, dat deze Kronos niet heeft kunnen verzwelgen. Zelfs heeft het wel den schijn gehad, dat het, evenals Zeus in de oude mythe, zijn vader zou onttronen en dwingen het eens verslonden kroost weer hun zelfstandig leven terug te geven. Usener heeft in een schitterend betoog alle vakken, die zich bezighouden met de historische beschouwing van een zijde van 's menschen geestelijk bestaan; taal, geloof, zeden en recht, inrichting van maatschappij en staat, poëzie en wetenschap enz., samengevat onder het {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} begrip Geschichtswissenschaft. Voor een afzonderlijk, zij het dan ook ondergeschikt, bestaan der philologie laat hij geen plaats. Philologie is slechts een kunst, een virtuositeit, door aanleg en door kennis der grammatica verkregen, die in staat stelt om het geschrevene te verstaan. Merkwaardig: Gerard Vossius erkende de geschiedenis niet als wetenschap, voor hem was er maar een ars historica. Nu zou er slechts zijn een ars philologica. Usener gaat, naar mij schijnt, te ver, wanneer hij de philologie de souvereiniteit ontzegt binnen een gebied als dat, wat men gewoonlijk met den naam taalwetenschap betitelt. Geheel beämen daarentegen kan men zijn stelling, dat aan de philologie (in zijn zin) de eerste plaats toekomt in de methode der Geschichtswissenschaft. ‘Philologie ist eine Methode der Geschichtswissenschaft und zwar die grundlegende, massgebende. Denn nur sie besetzt in ihrer Kenntnis der sprachlichen Form die letzte Gewährsleistung für das richtige Verständnis des Ueberlieferten... Der Philologe ist der Pionier der Geschichtswissenschaft.’ Breng ik dit over in de taal van het dagelijksch leven en zeg ik: de historicus moet allereerst nauwkeurig kunnen lezen, of: de historicus moet juist kunnen onderscheiden, wat hem in zijn bronnen eigenlijk verteld wordt, dan zal men misschien vragen: is dat nu alles? Ja, de bronnen der Nieuwe Geschiedenis neemt men gewoonlijk ter hand met een voldoende taalkennis, doordat het spraakgebruik daarin van het hedendaagsche niet zoo sterk afwijkt; de voornaamste bronnen der Latijnsche en Grieksche historie zijn ook betrekkelijk licht verstaanbaar, doordat het daarin vervatte taalmateriaal reeds honderden jaren lang met zorg onderzocht is, maar toch wordt ook hier, wanneer ik mij niet bedrieg, van den historicus, die ook de minder gelezen auteurs noodig heeft, de inschriften moet gebruiken en met de resultaten der vergelijkende taalwetenschap zijn voordeel moet kunnen doen, niet geringen en zelfstandigen philologischen arbeid geëischt. In de Middeleeuwen echter staat men tegenover een volkstaal, die wel met de onze nauw verwant is, doch aan welker {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} bestudeering veel minder is gedaan, en tegenover een Latijn, dat dikwijls pas begrijpelijk wordt, wanneer men het kan terugvertalen in die volkstaal. Daarin toch dacht de schrijver; daarin schreef hij ook min of meer, al was het met Latijnsche woorden. Karl Hegel heeft in 1893 een kort maar uiterst leerzaam artikel geschreven over ‘Lateinische Wörter und deutsche Begriffe’. Een enkel van de daar besproken voorbeelden zal duidelijk maken, wat ik met het laatste bedoel. In de middeleeuwsche steden worden gewoonlijk twee klassen onderscheiden: de ‘divites’ worden gesteld tegenover de ‘pauperes’. Dus de rijken tegenover de armen, zou men zeggen met zijn kennis van het klassieke Latijn. Meermalen evenwel krijgt men den indruk, dat die zoogenaamde rijken een vrij gesloten stand vormden. Het waren diegenen, die in belangrijke stadsaangelegenheden gekend werden en uit wier midden het stadsbestuur werd gerecruteerd. Waren de middeleeuwsche steden dan plutocratieën, verleende alleen rijkdom daar macht? De twijfel klaart op, wanneer men denkt aan de bijzondere beteekenis van rijk in de oudere Germaansche dialecten. Herhaaldelijk vindt men in het Middelnederlandsch de aanroeping: ‘rike God’, d.i. niet rijk, maar machtig God. Men herinnert zich nu, dat in de Hollandsche steden het patriciaat werd aangeduid als de ‘rycdom’, de ‘rycheit’ en nu is ook het woord ‘divites’ in de Latijnsche bronnen verklaard. Niet altijd is het zoo gemakkelijk voor het misleidende Latijnsche woord een aequivalent in de volkstaal te vinden. Oppervlakkig zou men het ook niet noodzakelijk achten er naar te zoeken bij een woord als civitas, dat de Romeinen gebruikten tot aanduiding der burgerij maar ook - speciaal in Gallië - voor de stad en het stadsgebied. Het Italiaansche citta, het Fransche cité, het Engelsche city (alle = stad) immers doen denken, dat het wel vormverandering maar geen beteekeniswijziging ondergaan heeft. Uitgaande van die onderstelling heeft iemand eens de plaatsen in Duitschland geteld, die gedurende de 10de en het begin der 11de eeuw civitas genoemd worden en zoo ontdekt, dat {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} daar toen niet minder dan 206 steden lagen en - wat nog verrassender was - dat ze het talrijkst waren in het onrustige, kwalijk onderworpen oostelijk deel des lands. Dat er toen in het verborgen reeds zooveel steden gebloeid hadden, wist men niet en eigenlijk weten de tijdgenooten er ook niet van; kronieken noch oorkonden laten zich er over uit, alleen door het woord civitas zouden ze het geheim verraden hebben. De heele vondst is evenwel in 1894 te niet gedaan door Siegfried Rietschel, die onweerlegbaar aantoonde, dat elke versterkte plaats, elke vesting wel civitas genoemd werd en dat de schrijvers het bezigden ter vertaling van het Duitsche Burg. Nu zijn kwesties als deze nog niet altijd opgelost, wanneer men naast het Latijnsche een Germaansch woord weet te plaatsen. Het genoemde Burg is reeds vroeg in den Latijnschen taalschat opgenomen in den vorm van burgus. Reeds op het einde der 2e eeuw wordt het daarin aangetroffen en dan in wat enger beteekenis: het is daar een klein fort. Later schijnt het woord dat bijbegrip verloren te hebben, maar wat eigenaardiger is, nog later schijnt het ook het meest karakteristieke deel van zijn beteekenis kwijt geraakt te zijn. Reeds in de 10e eeuw wordt er in Italië een open vlek mee aangeduid en in Frankrijk wordt het gebruikt - ik meen niet zoo vroeg - voor de niet of slecht versterkte woonplaats dergenen, die zich bij een bevestigd punt hadden neergezet, niet voor dat bevestigde punt zelf. Onder het Italiaansche borgo, het Fransche bourg wordt dan ook in nieuweren tijd niet verstaan een stad d.w.z. een oorspronkelijk met muren of wallen omgeven plaats, doch een vlek. Nog meer dan dit alles moet bevreemden, dat in Duitschland, waar, zooals men denken zou, het verband tusschen burgus en Burg wel altijd gevoeld moest blijven, het eerste woord dezelfde verandering van beteekenis ondergaan heeft als in Frankrijk. Uit het voorgaande blijkt reeds, dat het Latijn wel een universeele taal was, maar dat het tevens allerlei schakeeringen vertoont, al naar den tijd en de plaats, waar het gebezigd wordt. Aan geen woord kan dit beter ge- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} demonstreerd worden dan aan het woord villa. Wij kennen het ook nog, maar dan in den zin van buiten, landhuis; de Romeinen hechtten er gewoonlijk een andere beteekenis aan: voor hen was de villa een landgoed, waar door middel van slaven of van half vrijen veeteelt en landbouw op groote schaal uitgeoefend werden. Gallië was in den Romeinschen tijd overdekt met zulke villae. Maar nu komen de invallen der Franken en reeds in het begin der 5e eeuw krijgt villa ook de beteekenis van dorp. Aardig weerspiegelt zich in die verandering van beteekenis de ontwrichting van het landelijk grootbedrijf door het binnendringen der barbaren. Fustel de Coulanges evenwel, die zich op het standpunt plaatste: een villa is en blijft een villa, heeft zich tot de gevolgtrekking genoopt gezien, dat er in Frankrijk gedurende den Frankischen tijd zoo goed als geene dorpen bestonden en daardoor ook nog allerlei teksten op gewrongen wijze moeten uitleggen. De beteekenis dorp heeft het op den duur van die van landgoed gewonnen. Ook in Duitschland is villa het Latijnsche woord voor dorp en in de 12e en 13e eeuw is het gebruik daarvan dikwijls het eenige middel om te onderkennen, dat een plaats een dorp, geen stad is. Doch in Frankrijk is het weer allerminst onfeilbaar, want hier is - het tegenwoordige ville wijst er al op - zeer gebruikelijk om een stad aan te duiden. Ook in ons land, dat veelzins onder Franschen invloed staat, moet men er zeer voorzichtig mee zijn; hij, die uit het feit, dat Dordrecht nog in 1266 een villa genoemd wordt, zou willen afleiden, dat het toen nog geen stadsrecht ontvangen had, zou een gansch verkeerden indruk geven van de ontwikkeling dier plaats. Civitas, burgus, villa het zijn maar losse woorden. Daaraan was het bewijs gemakkelijker te leveren. ‘What is in a name?’ die vraag van Shakespeare's Julia zal iemand hierbij niet op de lippen gekomen zijn. De schaarschheid van de gegevens uit de Middeleeuwen maakt de betrekkelijke waarde van een naam daar grooter dan in lateren tijd. Een misvatting in de beteekenis van een gebruikelijken naam leidt daar veel eerder het onderzoek op verkeerde {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} banen, en misvattingen zijn daar te eer mogelijk, omdat men beginnen moet met vertalen. Vertaalkwesties als de genoemde dienen toevertrouwd te worden niet aan den philoloog, maar aan den historicus, omdat hij over de noodige algemeene kennis van politieke, rechterlijke, oeconomische verhoudingen beschikt; een betrouwbare oplossing zal hij slechts vinden, wanneer hij ze zoekt naar de voorzichtige methode der philologie. Alle plaatsen, waar het woord voorkomt, dienen zoo mogelijk bijeengebracht en de gevolgtrekkingen eerst gemaakt te worden, nadat het materiaal zorgvuldig geschift is naar tijd en plaats, naar de persoonlijke eigenaardigheden in het spraakgebruik dergenen, uit wier geschriften men put. Niet zoolang geleden is door een geestig historicus eens gezegd, dat Bakhuizen van den Brink de beste opleiding gehad had, die een historicus maar wenschen kan d.w.z. geene. Het is hiermee, als met meer geestige gezegden: het tegengestelde er van is even waar. De vraag is in dit geval slechts, of men de voorstudiën van Bakhuizen, die later bleken een voortreffelijke veelzijdige voorbereiding voor den historicus geweest te zijn, alleen omdat ze planloos en onbedoeld waren geweest, den naam van opleiding mag toekennen of weigeren. Fruin toont in zijn levensbericht van Bakhuizen ook wel oog te hebben voor de natuurlijke groeikracht van diens talent als historicus; ook bij hem is dit geen gekweekte kasplant, maar toch wel eene, die door cultuur veredeld is. En waardoor bepaaldelijk? Door de studie der philosophie en der philologie. ‘Hij moest bij de philologen ter school zijn geweest, want nergens elders leert men met zoo vaste hand de critiek oefenen als bij hen,’ luidt een zin, dien ik uit Fruin's opstel licht. Als Bakhuizen zelf ergens zegt: ‘mijn waardige voorganger Van Wijn behoorde op historisch gebied zeker meer tot de geloovige school dan in mijnen aanleg of strekking ligt’, dan verwart hij hier stellig niet aangeboren en verworven eigenschappen; doch dat bij hem uit ongeloovigheid critische begaafdheid was geworden, moet hij mijns inziens wel te danken gehad hebben aan die wetenschap, welke toenmaals {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} haar kracht grootendeels, voor een te groot deel zelfs, zocht in de critiek, n.l. aan de klassieke philologie. Onze geschiedbronnen zijn pas ten volle bruikbaar - en vele zijn dat nog niet - wanneer zij uitgegeven zijn, zooals men dat reeds lang geleden de Grieksche en Romeinsche schrijvers deed, d.w.z. zóó, dat de lezer kan vertrouwen, dat alle handschriften daarvoor naar hunne waarde gebruikt zijn en dat hij kan controleeren, op welke wijze daaruit de tekst, die hem voorgelegd wordt, is overgenomen. Eertijds las men in de Lex Salica, het oudste volksrecht der Salische Franken, dat de terra salica niet door vrouwen geërfd mocht worden. Terra salica, la terre salique, de Salische grond dus, en hierop steunt de algemeen bekende term Salische wet, ter aanduiding van dien vorm van erfrecht, waarbij geen vrouwen tot de successie toegelaten worden. Pas uit moderne uitgaven bleek, dat het woord salica een later toevoegsel was, hetwelk in een groep van jongere handschriften was ingelascht, en dat er oorspronkelijk alleen terra gestaan had. ‘Der berühmteste Ausdruck des gesamten Volksrechts, der am weitesten durch die Welt erschollen war,’ lag aan stukken. Het vermoeden lag voor de hand, dat het woord ‘salica’ een beperking inhield; dat in het artikel, waarin men vroeger uitsluitende gerechtigheid van den man tot de onroerende erfenis las, juist het erfrecht van de vrouw werd erkend alleen met uitzondering van die ‘terra’, welke als ‘salica’ werd aangeduid. Eveneens werd nu waarschijnlijk, dat ‘terra salica’ niet was: Salische grond in het algemeen, iets wat door latere onderzoekingen dan ook wel buiten twijfel gesteld is. ‘Ein rechter Philologe muss ein Ritter ohne Furcht sein; er darf keiner Frage ausweichen.’ Dit mag ook gelden voor den historicus: hij behoort voor geen vraag uit den weg te gaan. Het is echter niet voldoende den noodigen durf te hebben; daarmede wordt men wel de chevalier sans peur, niet de chevalier sans reproche. Het is in de Middeleeuwen eenige malen voorgekomen, dat een heel ridderleger een schandelijke nederlaag leed, doordat het versmaadde op andere manier te strijden dan naar ridderwijs, met den {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} blindelingschen, onstuimigen lansaanval. Er zijn in de rechtsgeschiedenis enkele keeren vreemde misverstanden ontstaan, niet doordat men, als in reeds genoemde gevallen, tegen de philologische methode zondigde, doch doordat men verzuimde een taalkundig probleem, waarmee men moet aanvangen, voldoende onder de oogen te zien. De dwalingen gingen uit van groote geleerden, die verre boven mijn critiek staan, maar daarom zijn ze te leerzamer. In de Middeleeuwen is er geen ambtenaar, die een belangrijker rol in het rechtswezen speelt dan de graaf en in de rechtshistorie heeft hij een daaraan geëvenredigde belangstelling gevonden. De taalwetenschap heeft zich veel minder met hem bemoeid. Ze heeft alleen haar krachten beproefd aan de afleiding van het woord en aan het vaststellen van de grondbeteekenis daarvan. Hiervoor heeft ze naast elkaar geplaatst woorden als dijkgraaf, watergraaf, meentgraaf, houtgraaf, hansegraaf en ze besloot daaruit, dat een graaf eigenlijk iemand geweest is, die toezicht hield of bevel voerde. In de rij dezer woorden heeft ze ook geplaatst burggraaf en aangenomen, dat dit niet anders was dan een burchtcommandant. Zoo doet o.a. ook het Nederlandsch Woordenboek. De rechtsgeschiedenis heeft daarentegen getracht het ambt van den burggraaf onmiddellijk uit dat van den graaf af te leiden. Gezegd moet worden, dat er inderdaad burggraven waren, wier functies met de grafelijke overeenstemden, maar bij velen was dit niet het geval en zoo kwam men tot het scheppen van twee categorieën nl. die van de echte en die van de onechte burggraven, waarvan de laatste verreweg de talrijkste was. Een halve eeuw heeft deze vreemde indeeling zich gehandhaafd en pas voor eenige jaren heeft een studie, waarin als uitgangspunt genomen werd, dat de burggraaf van huis uit niet anders dan bevelhebber eener burcht was, licht gebracht in diens vroeger raadselachtig ambt. Wat een gevaarlijke theorieën heeft men al niet gebouwd op het woord Weichbild, een veel voorkomende naam ter aanduiding van het stadsgebied en het stadsrecht. Weich, Grieksch: οἶϰος, Latijn: vicus, Gothisch: veihs is {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats, bewoonde plaats, dus Weichbild was: Ortsbild. Dat beeld had verschillende vormen, meest was het een kruis, dikwijls evenwel in lateren tijd was het een standbeeld, voorstellende een man met een ontbloot zwaard in de hand, een Roland, zooals men nog op de markt van meerdere Noordduitsche steden ziet staan. Het Weichbild was het marktteeken, dat op zinnebeeldige wijze te kennen gaf, dat de koning daar aanwezig geacht werd; de rechter, die daar recht sprak, had een hoogere, onmiddellijk uit het koningsgezag afgeleide rechtsmacht. Op den duur ging de naam van het Weichbild, van het symbool der onder koninklijke bescherming staande markt, over op het gebied, waarvoor het gold en op het recht, dat daar heerschte. Dit was de theorie van Richard Schröder. Rudolf Sohm heeft ze overgenomen en eenigszins gewijzigd. Weich in Weichbild was niet: plaats; de eigenlijke beteekenis was enger: het was die van het verwante Grieksche οἶϰος, nl. huis. Nog scherper liet zich het begrip definieeren, wanneer men er mee in verband bracht het Germaansche wîch = strijd; een Weich was dus: een strijdhuis, een burcht, een Weichbild: een burchtbeeld. Het Weichbild is overigens voor hem ook het marktteeken (kruis of Roland) dat de markt stelde tot onder 's konings beschutting, maar het kreeg een meer bepaalden zin: het duidde aan, dat men zich op de markt moest denken binnen een koningsburcht. Er heerschte het strenge recht van het koningshuis, waar vergrijpen zwaarder gestraft werden, omdat ze tevens een aanranding waren van de majesteit des konings. Het boek, waarin Sohm zijne theorie uiteenzette, is in vele opzichten een meesterwerk, de helderheid van zijn redeneertrant en den gloed van zijn stijl sleepen zelfs den weerbarstigsten lezer mee. Alle deelen van zijn betoog sluiten scherp in elkaar, maar zóó, dat wanneer men iets daaruit wegneemt, alles ineenstort. En een van de grondpijlers, waarop zijn constructie steunde, had verborgen gebreken. Bild in Weichbild is niet: beeld, maar in dat woord schuilt een ander, dat in verband gebracht moet {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} worden met de eerste lettergreep van ons woord billijk en dat recht beteekent. Bij nader onderzoek is inderdaad ook gebleken, dat het woord Weichbild op de oudste plaatsen, waar het voorkomt, een bepaald recht aanduidt, niet een rechtsgebied, veel minder een rechtssymbool. Hiermede vielen dadelijk de theorieën van Schröder en Sohm in in elkaar. Bij Sohm knapte de steunpilaar niet op één, maar op twee plaatsen door, want hij had niet alleen -bild onjuist opgevat, in weich- had hij de beteekenis van twee woorden gelegd, die niet verwant met elkaar zijn. Dat de juiste beteekenis van Weichbild reeds vroeger niet door philologen, maar door historici was ontdekt en dat de boven vermelde theorieën ook nog op andere dan philologische klippen zijn gestrand, doet niet af tot de gevolgtrekking, dat een geschiedkundige niet alleen kan volstaan met zich de methode der philologie eigen te maken, maar dat hij ook eenige positieve kennis der taalwetenschap behoort te hebben. Het is niet zijn taak om daarin onafhankelijk te werken; wel heeft hij de plicht zich in staat te stellen om de door haar gevonden antwoorden te beoordeelen. Welke waarde heeft het echter niet voor hem, wanneer hij ook uit zich zelf kan opmerken, door den vorm der eigennamen, dat de Latijn schrijvende auteur, die hem gebeurtenissen uit Noord-Duitschland vertelt, uit Zuid-Duitschland afkomstig is; of dat degene, die hem in de landstaal inlicht omtrent hetgeen in Holland geschied is door zijn tongval verraadt, dat hij niet daar, maar in Saksische streken thuis hoort. Philologische kennis is daarvoor noodig, doch in de eerste plaats: a philological turn of mind. Het onderwerp is hiermee niet uitgeput; ook zonder dat kan een betoog wel overtuigend zijn. Iets verrassends is het niet te vernemen, dat hij, die zijn kennis uit taalmonumenten wil opdoen, de taal goed moet kennen. Toch wordt in de practijk nog dikwijls de meening gehuldigd, dat een historicus kan volstaan met in het algemeen den inhoud te begrijpen van wat hij leest, dat hij niet tot de taalkundige bijzonderheden zijner teksten behoeft af te {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} dalen. Voor hem wordt het voldoende geacht, wanneer hij er zich maar met een woordenboek doorheen weet te slaan. Maar in dat geval moet hij zich met een algemeenen indruk vergenoegen, of hij loopt gevaar terecht te komen in een der valstrikken, zooals het taalmateriaal der Middeleeuwen juist zoo bijzonder veel verbergt. Is er bij deze opvatting geen gevaar, dat de vorm te zeer den toegang tot den inhoud verspert? Wel eenigszins; namelijk, wanneer het besef niet meer levendig blijft, dat het om het laatste te doen is, of - en door deze formuleering wordt de tegenwerping al grootendeels weerlegd - wanneer de historicus gaat vergeten, dat hij historicus is. Hij moet willen weten, wat er gebeurd is en waarom het zoo gebeurd is, doch dat kan hij slechts, indien hij weet, wat er geschreven is en waarom het zoo geschreven is. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Man en vrouw. Beschouwingen naar aanleiding van een vergelijkend overzicht van den gezondheidstoestand der onderwijzers en onderwijzeressen aan de volksscholen in eenige Duitsche steden Door Dr. J.M.C. Mouton. I. Het schoolcomité te Leipzig stond in 1905 voor de vraag of het het aantal onderwijzeressen aan de volksscholen zou vergrooten. Alvorens daartoe over te gaan, wilde men echter eerst elders informeeren of de onderwijzeressen op den duur wel evengoed tegen haar beroep opgewassen zijn als de onderwijzers. Daartoe richtte men het oog op Berlijn, waar een groot aantal onderwijzeressen werkzaam is. De toegezonden bescheiden waren zoo belangrijk, dat men gedurende de jaren 1906 en 1907 ook te Leipzig vergelijkende statistieken van den gezondheidstoestand van onderwijzers en onderwijzeressen aanlegde. Op 22 December 1908 werd door den Sanitätsrat Dr. Justus Thiersch over een en ander in eene vergadering van het schoolcomité te Leipzig verslag uitgebracht, en later werden in Heft 10 en 11 van den achtsten jaargang van ‘Gesunde Jugend’ de hoofdzaken van dit verslag {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} openbaar gemaakt. Dit artikel werd overgenomen in no. 28 van den 16den jaargang van de ‘Leipziger Lehrerzeitung’, terwijl er door iemand, die zich G. teekent, nog een aantal, meestal officiëele gegevens aan toe werden gevoegd. Beginnen wij met een, door mij uit verschillende in die artikelen voorkomende tabellen samengesteld, overzicht van de aldus aan het licht gekomen feiten. Aantal onderwijzers Aantal ziektegevallen Aantal dito in % Aantal ziektedagen Aantal dito per mnl. leerkracht Aantal onderwijzeressen Aantal ziektegevallen Aantal dito in % Aantal ziektedagen Aantal dito per vrl. leerkracht berlijn. 1902-03 2884 663 23 21422 7,4 1529 523 34 22026 14,4 1903-04 2930 527 18 18017 6,1 1532 526 34 20645 13,5 1904-05 3134 760 24 22595 7,2 1631 756 46 29905 18,3 1905-06 3212 582 18 19030 5,9 1658 555 33 22783 13,7 1906-07 3288 648 20 20424 6,2 1597 532 33 18027 11,3 1907-08 3374 805 24 23325 6,9 1655 674 41 23255 14 leipzig. 1906 1451 615 42 9308 6,4 112 93 83 1977 17,6 1907 1459 730 50 9501 6,5 127 89 70 1758 14,8 Zoowel in Berlijn als in Leipzig zien wij dus niet alleen, dat het aantal ziektegevallen onder de onderwijzeressen percentsgewijze veel grooter is dan dat onder de onderwijzers, maar bovendien dat het aantal ziektedagen der vrouwen per vrouwelijke leerkracht gemiddeld het dubbele bedraagt van het aantal ziektedagen der mannen per mannelijke leerkracht. Precies hetzelfde nu vinden we in München en in Breslau. Uit München wordt een statistiek gepubliceerd over het dienstjaar 1906-'07, die betrekking heeft op 705 onderwijzers en 700 onderwijzeressen. Een zieke onderwijzer aldaar was gemiddeld 25,5 dagen ziek, een zieke onderwijzeres daarentegen 35,5 dagen. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Het aantal ziektedagen der onderwijzers, berekend per onderwijzer, bedroeg 10,2, dat der onderwijzeressen, berekend per onderwijzeres 21,3. In Breslau werden ziek 1906/'07 1907/'08 per 100 onderwijzers 12 12 personen per 100 onderwijzeressen 22 30 personen Het is duidelijk, dat bovenstaande cijfers hun weerspiegeling vinden in het bedrag der onkosten, die dit ziek zijn voor de gemeenten met zich brengt. Voor Breslau bedroegen die onkosten: in 1906/'07 op 644 onderwijzers 12150 Mark, op 324 onderwijzeressen 15368 Mark, in 1907/'08 op 669 onderwijzers 13782 Mark, op 332 onderwijzeressen 18730 Mark, Hoewel dus het aantal der in Breslau werkzame onderwijzeressen de helft bedroeg van het aantal der aldaar werkzame onderwijzers, had de gemeente toch 3-5000 Mark onkosten minder door het ziek-zijn der laatsten dan door het ziek-zijn der eersten. We vinden dat ook uitgedrukt in de hier volgende cijfers: in 1906/07 had de stad Breslau per zieken leeraar 155, per zieke leerares 219 M. onkosten, of per mnl. onderwijskracht 20, per vrouwelijke 47 M. En in 1907/8, per zieken leeraar 172, per leerares 187 M. of per mnl. onderwijskracht 20, per vrouwelijke 56 M. onkosten. Charlottenburg had gemiddeld per mnl. leerkracht 26, per vrl. 81 M. onkosten, per mnl. zieke leerkracht 227, per vrouwelijke zieke leerkracht 345 M. Ten slotte laten wij hier nog een tweetal tabellen volgen, die ons een inzicht geven in het aantal ziektedagen per leerkracht, naar den leeftijd gerangschikt, voor mannen en vrouwen afzonderlijk en in den duur van het ziek zijn, eveneens voor mannen en vrouwen afzonderlijk. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Aantal ziektedagen per mnl. en vrl. leerkracht, naar den leeftijd gerangschikt, te Berlijn. Leeftijd. 1902/03 M.V. 1903/04 M.V. 1904/05 M.V. 1905/06 M.V. 1906/07 M.V. 1907/08 M.V. 20-29 6,1 9,9 5,1 9,8 4,1 12,1 - 4,4 11,4 7,1 6,8 30-39 7,1 16 5,1 9 6,6 14,5 - 4,6 7,7 5,2 13,6 40-49 7 14 6,1 18 6,6 24 - 7,1 13 6,1 14,8 In München waren in het schooljaar 1906/07 (de statistiek loopt over een aantal van 705 onderwijzers en 700 onderwijzeressen, men mag deze cijfers dus gelijk stellen) langer dan 30 dagen ziek: Dienstjaar. Mannen. Vrouwen. 1-10 8 33 11-20 14 28 21-30 9 24 31-40 19 5 _____ Totaal 50 90 1) Vooral de eerste tabel is leerrijk: het aantal ziektedagen per vrouwelijke leerkracht is steeds grooter dan dat per mannelijke, op één uitzondering na; het aantal ziektedagen per mannelijke leerkracht neemt met den leeftijd in weinig beteekenende mate toe; daarentegen ziet men het aantal ziektedagen per vrouwelijke leerkracht met het klimmen van den leeftijd lang niet onbeteekenend toenemen. Wij verlaten thans het rijk der dorre cijfers en komen in dat der beschouwingen, waartoe zij aanleiding geven. Vermelden wij dan eerst, wat Thiersch naar aanleiding van zijn onderzoekingen opmerkt. De bovenstaande tabellen bewijzen opnieuw de zwakkere constitutie van het vrouwelijke geslacht. Neemt men nu {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} in aanmerking, dat de onderwijzers in Leipzig gewoonlijk 30 uur per week les moeten geven en de onderwijzeressen maar 28, dan volgt daaruit dat dit geringe verschil in arbeidsduur niet opweegt tegen het tekort aan constitutioneele kracht. Wil men daaraan tegemoet komen, dan zal men den arbeidsduur der vrouwelijke leerkrachten moeten beperken tot het twee derde gedeelte van dien der mannelijke. Maar men moet vooral het kwaad bij den wortel aanvatten. Het is Thiersch opgevallen, dat meisjes, die zich na haar opleiding in de opleidingsscholen (Seminariën), aanmelden voor een betrekking als onderwijzeresse, tot zulk een bleekzuchtig, zenuwachtig type behooren. Toch schijnt het onbillijk en hard om iemand, die jarenlang heeft gestudeerd, en hard gestudeerd, bovendien een zwaar examen heeft afgelegd, af te wijzen alleen, omdat ze bleekzuchtig of nerveus is. En zoo worden zij onderwijzeressen... dikwijls tot haar eigen nadeel. Hier nu is het, dat de bijl boven den wortel moet worden opgeheven. Voor de toelating tot de opleidingsscholen stelle men strenge eischen; alleen de allerkrachtigsten moeten worden toegelaten; persoonlijke bevoorrechting worde vermeden. Bovendien verlenge men den leertijd voor de aanstaande vrouwelijke leerkrachten en geve haar meer dan tot dusver tijd om tegelijk met de ontwikkeling van haar geest ook haar lichaam te versterken. G., die, zooals wij zagen, de gegevens van Thiersch belangrijk aanvulde, maakt de opmerking, dat men oprecht medelijden moet gevoelen met die tallooze vrouwen, die door een harde noodzakelijkheid gedwongen worden een beroep te kiezen, dat eischen oplegt, waaraan een man al moeilijk kan voldoen. Hoe zou de statistiek er wel uitzien, als de vrouwen ook eens het geheele aantal uren moesten werken en, evenals de meerderheid der mannelijke leerkrachten, nog extra-uren moesten arbeiden om in de behoeften van haar huisgezin te voorzien? Hij wijst er op, dat het aantal onderwijzeressen in Duitschland van 1901- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} 1906 met 7000 is toegenomen, d.i. gestegen van 15 tot 18 percent van alle leerkrachten. Wanneer tal van familievaders tegenwoordig van meening zijn, dat het beroep van onderwijzeres voor hun dochters goed genoeg betaald wordt en niet al te zwaar is, dan is dat een dwaling, waarvoor alleen door de betrokkene geboet wordt met een vroegtijdig verwelken en een voortdurend krukken. Maar wanneer stedelijke en landsregeeringen het er op aanleggen om van de goedkoopere vrouwelijke werkkrachten partij te trekken ten einde wat geld uit te sparen, dan ontstaat een sociaal euvel, waartegen de artsen als hoeders der volksgezondheid te velde moeten trekken. (De vraag in hoeverre dit geldelijk voordeel weer te niet wordt gedaan door de grootere onkosten tengevolge van het veelvuldig en langdurig ziek zijn der onderwijzeressen wordt door G. niet aangeroerd.) G. gaat zoover, dat hij de vraag stelt of in 't algemeen het lesgeven in de volksschool aan vrouwen kan worden toevertrouwd en hij beantwoordt die vraag als volgt: Zoowel door haar lichamelijken als door haar geestelijken aanleg, zoowel door haar opleiding als door haar sociale verhoudingen zijn in het algemeen de onderwijzeressen niet zoo geschikt voor den arbeid in de volksschool als de onderwijzers. Zij kunnen de onderwijzers in de volksschool niet vervangen, doch alleen hun werkzaamheid aanvullen. II. Van hoe groot belang de boven medegedeelde onderzoekingen van Thiersch, aangevuld door G., ook mogen zijn, lijkt het mij toch niet geoorloofd daaruit nu reeds zulke verregaande conclusies te trekken als door dezen laatstgenoemde wordt gedaan. Thiersch schijnt ook deze meening te zijn toegedaan; op de tiende jaarvergadering van den ‘Deutschen Verein für Schulgesundheitsplege’, welke 1 en 2 Juni 1909 te Dessau werd gehouden en waar hem het referaat over de ‘voorbehoeding en bestrijding {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} van de ziekten van onderwijzers speciaal van die der volksscholen’ was opgedragen, werd op zijn voorstel het volgende besluit genomen. ‘Er zal, ten einde het vraagstuk der ziekten van het onderwijzend personeel tot klaarheid te brengen, een statistiek worden gemaakt omvattende de middelbare en de volksscholen in steden met 100.000 en meer inwoners, zoowel wat onderwijzers als wat onderwijzeressen betreft, waarbij op de volgende punten zal worden gelet: a.het aantal ziekten, ook die welke slechts van een tot drie dagen duren: b.het aantal ziektedagen; c.den ouderdom van de ziek geworden onderwijskrachten; d.den naam der ziekelijke aandoening, zooals deze door den arts is opgegeven. Binnen niet al te langen tijd zal men dus, althans voor zoover Duitschland betreft, over meer gegevens kunnen beschikken. Toch schijnt mij het boven medegedeelde reeds van voldoende gewicht om er eenige beschouwingen aan vast te knoopen, te meer omdat de verkregen uitkomsten, zooals de onderwijzeres Dörries uit Hannover op de zooeven aangehaalde jaarvergadering vertelde, reeds practische gevolgen hebben gehad: er worden de laatste jaren al minder onderwijzeressen aangesteld. Van een uitsluiten der vrouw van het onderwijsgeven in de volksschool kan nimmer sprake zijn; zooals de zaken thans staan, kan de gemeenschap noch de vrouw als onderwijskracht missen, noch dulden dat de verregaande onbillijkheid wordt begaan haar den toegang te weigeren tot een loopbaan, die een eervol bestaan waarborgt. Een dergelijk voorstel valt zoo uit den geest des tijds, dat het alleen daarom reeds ten doode is opgeschreven. Als wij willen nagaan hoe dan wel verbetering in den bestaanden toestand moet worden verkregen, dan hebben we eerst te onderzoeken, wie door den bovengeschetsten toestand schade ondervinden; van hen toch is het aanbrengen van verbetering te wachten. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan zijn het drie categoriën, die door het veelvuldig ziek zijn der onderwijzeressen schade lijden: I.de kinderen, aan wie de onderwijzeres les geeft; II.de staat, de gemeente, die de onderwijzeres bezoldigt, dus in de laatste instantie, de gemeenschap; III.de onderwijzeressen zelven. I. Dat en waarom de kinderen schade lijden, wanneer hun onderwijzeres telkens voor korter of langer tijd verhinderd is hun les te geven, behoeven we niet nader toe te lichten, evenmin als het feit, dat we van de kinderen geen verbetering van den toestand te wachten hebben. II. De verschillende boven medegedeelde cijfers toonen duidelijk aan, dat de gemeenschap door het veelvuldig ziek zijn der onderwijzeressen wordt geschaad en zij is het dan ook, die middelen beramen moet en bij ons te lande gedeeltelijk reeds heeft toegepast, om aan dat euvel paal en perk te stellen. Die middelen zijn vele en velerlei. a. Thiersch wees er op, dat het noodzakelijk is voor de toelating tot de opleidingsscholen strenge eischen te stellen. In ons land bestaan, zooals men weet, Rijkskweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen. Om tot die kweekscholen als leerling te worden toegelaten moet de aspirant zich aan een geneeskundig onderzoek onderwerpen, waarvoor de algemeene voorschriften gegeven werden door den Minister van Binnenlandsche Zaken bij missive van 4 Juli 1881. Deze missive werd opgesteld, gezien het rapport van de vergadering van Inspekteurs voor het geneeskundig Staatstoezicht dato 26 Juni 1881 No. 43 en men moet erkennen, dat met deze voorschriften in de hand de keurende medicus streng kan zijn in zijn eischen. Niet alleen toch worden een aantal ziekelijke afwijkingen genoemd, welker aanwezigheid den candidaat ongeschikt maken tot toelating, maar bovendien zijn de geneeskundigen verplicht den candidaat af te keuren ter zake van andere ziekten of ge- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} breken, die hem naar hun oordeel ongeschikt doen zijn voor het beroep van onderwijzer. Voor de kweekscholen voor onderwijzers geschiedt de keuring door een of meer geneeskundigen, door den Directeur daartoe uitgenoodigd. Deze voorschriften golden natuurlijk ook, sedert in 1896 de Rijkskweekschool voor onderwijzeressen te Apeldoorn werd opengesteld, voor deze inrichting. Daar vrouwen zich echter uit den aard der zaak niet ten allen tijde aan een geneeskundig onderzoek kunnen onderwerpen, wordt de keuze van den arts, door wien de keuring zal geschieden, hier aan de aspirante zelve overgelaten, zoodat de keuring in haar woonplaats door haar huisarts kan geschieden. Uitdrukkelijk wordt verlangd, dat de keuring heeft plaats gehad hoogstens een maand, voordat de aspirante zich met het keuringsbewijs aanmeldt, terwijl in de geëischte verklaring een aantal punten met name worden genoemd, ten opzichte waarvan de aspirante aan bepaalde eischen moet voldoen en de keurende geneesheer ook hier uitdrukkelijk moet verklaren, dat hem bij de onderzochte persoon ook geen andere afwijkingen bekend zijn, die haar bij haar opleiding aan de kweekschool of bij haar werkzaamheden als onderwijzeres zouden belemmeren. Ten slotte bepaalt art. 4 der missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken het volgende: Wordt een kweekeling gedurende den loop zijner studiën in die mate door ziekte of gebreken aangetast, dat hij naar het oordeel van een geneeskundige voor de betrekking van onderwijzer ongeschikt is of worden zou, dan doet de Directeur een voorstel tot verwijdering van dien kweekeling. Ook dit artikel geldt voor de kweekschool voor onderwijzeressen. Men mag wel aannemen, dat het uitsluitend in gevallen van dwingende noodzakelijkheid toepassing vindt. Wat de Staat met deze keuring beoogt, is duidelijk. Waar hij geld uitgeeft voor de opleiding van jongelieden tot onderwijzer(es), daar wil hij ook de zekerheid, dat dit geld niet, tengevolge van de physieke ongeschiktheid van den leerling(e), weggegooid zij. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar slechts een deel van onze aanstaande onderwijzers(essen) ontvangt zijn opleiding aan de kweekscholen; een ander deel bereikt zijn doel langs den weg der normaallessen, terwijl ook een aantal meisjes zich voor de acte L.O. bekwamen, nadat zij een H.B.S. voor meisjes met 5-jarigen cursus hebben afgeloopen. Alle dezen worden niet aan keuring onderworpen: tot het examen wordt men zonder keuring toegelaten. En zoo kan dus ook de in physiek opzicht ongeschikte, ja zelfs zij, die men liefst uit de school zou weren (men denke aan personen lijdende aan vergevorderde tuberculose), de bevoegdheid tot het geven van L.O. verwerven. Waar nu de Staat dezen slagboom open liet, hebben sommige gemeenten een anderen laten vallen, die den physiek ongeschikten den weg verspert en zoo de gemeente behoedt voor geldelijk nadeel. Hoewel ik geloof, dat ook andere gemeenten aldus handelen, wil ik mij eenvoudigheidshalve beperken tot het mededeelen van hetgeen de gemeente 's-Gravenhage doet. Art. 3 der verordening, regelende de instelling van schoolartsen te 's-Gravenhage, draagt den schoolarts, resp. den mannelijken of vrouwelijken assistent-schoolartsen op het geneeskundig onderzoek der candidaat-onderwijzers(essen), die door Burgemeester en Wethouders daarvoor worden aangewezen. Wat toch is het geval? In den Haag wordt elk jaar eenige malen een onderzoek gehouden van candidaten voor onderwijzer(es) aan de openbare lagere scholen; naar aanleiding daarvan wordt een lijst aangelegd, waaruit de voordrachten ter benoeming aan den gemeenteraad worden aangeboden. Een der voorwaarden om voor dat onderzoek in aanmerking te komen is, dat de candidaat zich bereid verklaart zich aan een geneeskundige keuring te onderwerpen; alleen geneeskundig goedgekeurden kunnen op de lijst geplaatst worden. b. Een tweede middel, dat de gemeenschap kan aanwenden ter verbetering van den gezondheidstoestand der onderwijzeressen is een verbetering der opleiding. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Overal daar, waar deze privatim geschiedt, kan van ingrijpen van de zijde der gemeenschap natuurlijk geen sprake zijn. Over het algemeen vindt men kweekscholen beter dan normaallessen, daar de eerste een volledige opleiding waarborgen, terwijl de laatste op allerlei uren, ook 's avonds, worden gegeven aan candidaten, die als kweekelingen hun dagtaak in de scholen hebben en dus te veel vermoeid kunnen worden. Doch zelfs verdient de vraag overweging of een cursus van 4 jaar aan onze kweekschool voor onderwijzeressen niet te kort moet worden genoemd. De mannelijke kweekeling toch wordt in 4 jaar opgeleid voor het examen voor de acte L.O. en voor dat in gymnastiek (vrije- en ordeoefeningen), de vrouwelijke leerling in dienzelfden tijd bovendien voor het examen in nuttige handwerken, waarvoor alleen men reeds, zooals men mij van deskundige zijde mededeelde, een opleidingstijd van ± negen maanden mag stellen. Een verlenging van den cursus voor de vrouwelijke kweekeling met één jaar is dus zeker geen overbodige weelde; dan zal ook beter dan nu de tijd kunnen worden gevonden, welke noodig is om naast de intellectueele en moreele ontwikkeling ook die van het physiek te behartigen. c. Ten slotte kan de gemeenschap beter dan tot dusverre de belangen der onderwijzeres in de school zelve behartigen. Rector Endris uit Rüdesheim noemde in het door hem voorgedragen referaat (tiende jaarvergadering van den ‘Deutschen Verein für Schulgesundheitspflege’) drie punten waar het vooral op aankomt: de schoollokalen en de geheele inrichting van de school moeten aan de, door de gezondheidsleer gestelde, eischen voldoen; het aantal uren, gedurende welke de onderwijzer(es) moet les geven, mag niet te groot zijn; het aantal leerlingen mag ook in volksscholen niet meer dan 50 per klasse bedragen. We zullen de twee eerstgenoemde punten als vanzelf sprekend hier niet nader behandelen; van het hoogste {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} gewicht lijkt ons het in de derde plaats genoemde. Daar vooral is het, dat de schoen wringt.... ook bij ons te lande. Ik meen niet beter te kunnen handelen, dan daarop nog eens, en wel aan de hand van den Heer Kl. de Vries Sz., thans lid van den Amsterdamschen gemeenteraad, het volle licht te doen vallen. In het, mede door hem geredigeerde ‘Gezondheid in de School’ (nummer van 15 Mei 1909) 1) bespreekt hij een brief, welke door hem van een oud-leerling, thans onderwijzeres, werd ontvangen. Deze vertelt hem daarin, hoe zij veertien dagen heerlijk van 't Gooi had genoten en meende voor jaren gezondheid te hebben opgedaan, maar hoe een akelig groote klas van 63 kinderen, die zij 1 Juli had gekregen, maakte dat zij midden November glad op was en een tijd rust noodig had. Haar hoofd kon niets meer hebben; zij mocht voorloopig ‘geen kinderen meer zien’. En deze onderwijzeres kent de Vries als een der beste, der ijverigste, van de meest volle toewijding, zich uit liefde voor haar betrekking en uit liefde tot kinderen geheel gevende aan haar taak. Vervolgens zet de schrijver uiteen wat dat zeggen wil 63 kinderen te hebben in één klas, drie-en-zestig kinderen, waarvan de een koppig is, een ander traag, een derde neiging tot liegen, een vierde tot stelen heeft, een vijfde zenuwachtig is, een zesde dom...... de lezer schenkt mij zeker de verdere opsomming en begrijpt wat de heer de Vries bedoelt. De schrijver zou wel eens de verhoudingsgetallen willen kennen, die hem een blik zouden gunnen op de beteekenis van de cijfers, die het aantal zenuwlijdenden onder het onderwijzend personeel aangeven. Tot nu toe is het hem niet gelukt op dit gebied voldoend betrouwbare gegevens te verkrijgen. (Wij zullen straks de gelegenheid vinden nog enkele door Thiersch medegedeelde cijfers te vermelden.) Ten slotte zet de Vries uiteen, hoe het mogelijk is, dat aan één onderwijzer(es) zoo'n groot aantal kinderen {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} kan worden toevertrouwd: daaraan is art. 24 van de Wet op het L.O. schuld, dat als volgt luidt: ‘Het hoofd der school wordt bijgestaan door ten minste éen onderwijzer, zoodra het aantal schoolgaande kinderen meer dan veertig, door ten minste twee onderwijzers, zoodra het een-en-negentig bedraagt. Voor elk vijf-en-vijftigtal schoolgaande kinderen boven de negentig wordt een onderwijzer meer vereischt’. De consequenties van dit artikel worden vooral door het onderwijzend personeel in kleine plaatsen gevoeld. Zijn er meer dan veertig kinderen, dan moet er een mannetje bij. Dat mannetje is dan meest een onderwijzeres, die in 't algemeen de laagste drie leerjaren voor haar rekening krijgt (ik cursiveer). Zoo kan het zijn, dat voor negentig leerlingen maar twee leerkrachten aanwezig zijn, éen man (het hoofd der school) en éen vrouw (de hulponderwijzeres). Daar nu de hoogste klassen altijd door vertrek van oudere leerlingen en allerlei omstandigheden heel wat minder bezet zijn dan de laagste, heeft het hoofd er 30 à 35 voor zijn rekening en blijven er 60 à 55 voor de juffrouw over. En in een school met 145 leerlingen en dus drie leerkrachten krijgt de onderwijzeres, aan wie de twee laagste klassen zijn toevertrouwd, er al heel gauw 60 voor haar rekening. Dit is dan de natuurlijke toestand, die zich bij een beetje abnormalen gang van zaken wijzigt in een voor de juffrouw nog ongunstiger toestand. ‘Ja, wel laks zijn de ouders in Nederland, die deze toestanden laten voortbestaan, zonder daartegen ook maar in enig opzicht in verzet te komen. Kennen ze de waarde van een gezonde onderwijzer nog niet - het zij zo, maar laten ze dan toch aan hun eigen kinderen denken!’ Men ziet, er blijft ook voor de Nederlandsche gemeenschap nog wel wat te doen over, waar het geldt de verbetering van den gezondheidstoestand van de onderwijzeres. III. De derde categorie personen, die groot belang heeft bij het gezond zijn en gezond blijven der onderwijzeressen, wordt gevormd door.... de onderwijzeressen zelven! {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Men dient hier onderscheid te maken tusschen de vrouw, die reeds onderwijzeres is, en de vrouw, die onderwijzeres wil worden. a. De onderwijzeres zal verstandig doen door zoo hygiënisch mogelijk te leven. Een uiteenzetting van de gezondheidsleer kan hier niet van mij worden verwacht; op slechts een tweetal punten zij de aandacht gevestigd, te weten op het gebruik, dat van de vrije uren en van de vacantie wordt gemaakt. Dat gebruik ontaardt helaas nog al eens in misbruik, hetzij doordat gedurende den bedoelden tijd te veel en te hard wordt gestudeerd, hetzij doordat, overslaande naar een ander uiterste, te veel van de lichaamskrachten wordt gevergd 1). Wat met het eerste wordt bedoeld, behoeft geen nadere uitlegging; wat ik met het tweede op 't oog heb, is indertijd uitvoerig door mij uiteengezet in een opstel, getiteld: ‘Mosterd na den maaltijd’ en voorkomende in het Maandblad voor Ziekenverpleging van 15 December 1902. Hier wil ik er alleen dit van zeggen, dat geestelijke vermoeienis allerminst wordt bestreden door lichamelijke inspanning en dat een juiste verdeeling van lichamelijken arbeid (wandelen, fietsen, tennissen enz.) en lichamelijke rust (natuurlijk liefst {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten) in de vacantie den besten waarborg levert, dat men na de vacantie ook geestelijk uitgerust weder blijmoedig de opgelegde taak kan opnemen. Maar vóór alles zorge men steeds, dat men des morgens ‘uitgeslapen’ zijn werk begint: wie zichzelf op zijn slaaptijd beknibbelt, benadeelt langzaam maar zeker zijn gezondheid. Een algemeen voorschrift voor den duur van den slaaptijd is niet te geven, daar deze al naarmate het individu zeer uiteenloopt: er zijn menschen, die het hun leven lang doen, en goed doen, met niet meer dan zes uur slaap per etmaal, er zijn andere voor wie negen uur slaap op de vier-en-twintig niets te veel is. Ook op dit punt heb ik vroeger reeds de aandacht gevestigd (Maandblad voor Ziekenverpleging van 15 September 1904). b. En nu het meisje, dat onderwijzeres wil worden; voor haar is de vraag, of haar gezondheidstoestand tegen de vermoeienissen, geestelijke en lichamelijke, van het onderwijsgeven bestand zal zijn, van het allergrootste gewicht. Het is voor haar een levensquaestie. Misschien is deze of gene mijner lezers van meening, dat deze vraag beantwoord is, zoodra als de gemeenschap haar candidaat-onderwijzeressen aan keuring zou onderwerpen m.a.w. geen onderwijzeressen aanstelde zonder voorafgaand geneeskundig onderzoek. Nemen we eens een oogenblik aan, dat deze keuring bestond, dan zeer zeker zouden vrouwen, behept met hart- of longaandoeningen, met duidelijke en hinderlijke afwijkingen van het gehoorsen het gezichtsorgaan, met verschijnselen van hersen- of ruggemergslijden, enz. enz. niet tot het onderwijs worden toegelaten en daarmede zou een stap in de goede richting zijn gedaan; maar toch... lang niet alle ongeschikte elementen zouden worden geweerd en nog van menig meisje zou blijken, dat het beter had gedaan een anderen werkkring te kiezen. Wat toch is het geval? Rector Endris wees er reeds op, dat het onderwijzend personeel voornamelijk ziek wordt met afwijkingen van twee groepen van organen, n.l. die van de ademhaling {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} en het zenuwstelsel. Wij vinden deze mededeeling bevestigd door het onderzoek van Thiersch, waaruit bovendien blijkt, dat het weer bijna zonder uitzondering het vrouwelijk personeel is, dat relatief het grootste contingent van dit soort zieken levert. Aandoeningen der ademhalingsorganen. Aantal onderwijzers. Daarvan ziek. In % Aantal onderw.-ressen. Daarvan ziek. In % Berlijn. 1902/03 2884 204 7,07 1529 134 8,76 1903/04 2930 146 4,98 1532 150 9,78 1904/05 3134 202 6,44 1631 264 16,18 Leipzig. 1906 1451 111 7,65 112 22 19,64 1907 1459 123 8,43 127 10 7,87 Aandoeningen van het zenuwstelsel. Aantal onderwijzers. Daarvan ziek. In % Aantal onderw. ressen. Daarvan ziek. In % Berlijn. 1902/03 2884 102 3,53 1529 90 5,88 1903/04 2930 113 3,85 1532 127 8,29 1904/05 3134 89 2,83 1631 170 10,42 Leipzig. 1906 1451 98 6,75 112 27 24,10 1907 1459 80 5,48 127 27 21,26 Deze statistiek wordt weer aangevuld door G., die een overzicht geeft van de redenen, waarom aan het onderwijzend personeel te Berlijn in de jaren 1905/06, 1906/07, 1907/08 verlof werd verleend. Wij hebben daaruit een tweetal {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} tabellen samengesteld, die wij hier onder laten volgen en waaruit men zal zien, dat het weer de dames zijn, aan wie relatief het meest dikwijls verlof wegens ziekte moest worden verleend en dat het percentage van dit verlof speciaal wegens aandoeningen van het zenuwstelsel het dubbele bedraagt van het percentage, dat wij voor het mannelijk personeel berekenden. Bovendien namen wij op het aantal gevallen, waarin wegens acute infectieziekten verlof werd aangevraagd; daar wij mogen aannemen, dat de gelegenheid om besmet te worden voor dames en heeren dezelfde was, mag men mede uit het hooger percentage bij de dames besluiten tot een geringer weerstandsvermogen, een zwakkere constitutie. Mannelijke leerkrachten. Aantal leerkrachten. Ziekten der ademhal. org. In % Ziekten v/h. zenuwstelsel. In % Acute infectieziekten. In % Totaal aantal ziekten. In % 1905/06 3212 157 4,6 109 3,3 69 2 582 18 1906/07 3288 169 5 106 3 109 3 648 19,5 1907/08 3374 208 6 98 3 213 6 805 24 Vrouwelijke leerkrachten. 1905/06 1658 139 8 129 7 54 3 555 33,5 1906/07 1597 131 8 99 6 91 5,5 532 33 1907/08 1655 175 10 138 8 155 9 674 40,5 Terwijl dus voor mannen zoowel als voor vrouwen een vierde deel van de gevallen, waarin verlof werd verleend, veroorzaakt werd door aandoeningen van de ademhalingsorganen, bedroeg dit aantal, voor zoover het betrof aandoeningen van het zenuwstelsel, bij de mannen een achtste tot een zesde deel van het totale aantal, bij de vrouwen een vijfde. Hoewel dit niet uitdrukkelijk wordt vermeld, zullen wij toch wel niet ver van de waarheid af zijn, wanneer wij aannemen, dat slechts een klein deel van die {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} verloven zijn oorzaak had in de aanwezigheid van long- of borstvliestuberculose en van ernstige aandoeningen van het zenuwstelsel, als daar zijn gezwellen in de hersenen of het ruggemerg, ruggemergstering, ontstekingen dier edele deelen enz. Wij mogen veronderstellen, dat de overgroote meerderheid der verloven teweeg is gebracht door kouvatten en door de zoogenaamde functioneele neurosen, welke laatste haar oorzaak gewoonlijk daarin vinden, dat aan een van huis uit minderwaardig zenuwstelsel te hooge eischen worden gesteld; wij herinneren aan de mededeeling van Kl. de Vries in ‘Gezondheid in de School’. Wil de voor de keuring aangewezen arts (en we vatten hier den draad onzer redeneering weder op) de gemeenschap voor schade, door deze afwijkingen veroorzaakt, behoeden, dan zal hij hem en haar, die gauw koude vatten of aanleg bezitten om aan een functioneele neurose te gaan lijden, niet tot het onderwijs moeten toelaten. Hier staan wij voor een non possumus; duidelijk objectieve teekenen, die hier als compas dienst zouden kunnen doen, zijn er niet; misschien wel enkele aanwijzingen, maar wier aanwezigheid toch maar zelden een afwijzing zal wettigen. Hoe kan dan het meisje, wier constitutie haar ongeschikt maakt (en we hebben hier voornamelijk het oog op het van huis uit minder sterke zenuwstelsel) om onderwijzeres te worden, tot die wetenschap geraken? De huisarts is het, wiens hulp hier in de eerste plaats moet worden ingeroepen. Meer dan tot dusver moest het de gewoonte worden, dat ouders bij het doen eener beroepskeuze voor hun kinderen, zijn raad inwonnen. Hij toch kent vader en moeder, heeft het kind herhaaldelijk in perioden van ziek zijn bijgewoond; voor hem behoeft men geen geheimen te hebben; van hem mag worden verwacht, dat hij in het waarachtig belang van de betrokkene zal handelen. Hoe menigeen moet op lateren leeftijd tot de ontdekking komen, dat zijn constitutie juist hem niet geschikt maakte voor het beroep, waartoe hij werd opgeleid. En nu weet ik wel, dat het genus huisarts uitsterft; maar dit is dan toch alleen waar voor de grootere steden {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} en ook daar slechts ten deele. En ik hoor mij ook toeroepen, dat talloozen uit de klassen, waaruit ons onderwijzend wijzend personeel voortkomt geen huisarts, maar slechts een fondsarts hebben. Ik zou daar op willen antwoorden, dat ook een fondsarts een heel goede huisarts kan zijn... en ook menigmaal is. Maar ook weet ik, dat met mijn opmerkingen de genoemde bezwaren niet zijn weerlegd. De tijden veranderen en wij met hen. Verliest de huisarts ook aan terrein, sinds een tiental jaren heeft ook bij ons te lande de schoolarts zijn intrede gedaan en wint jaarlijks meer en meer veld. En juist ook van hem hebben wij bij het doen eener beroepskeuze van onze kinderen veel te verwachten. Liever dan dit met eigen argumenten toe te lichten geef ik het woord aan den Heer S. de Vries, hoofdonderwijzer aan de Tuchtschool te Ginneken, die in een kort artikel in ‘Gezondheid in de School’ van 15 Mei 1909 de voorlichting bij de beroepskeuze door onderwijzer en schoolarts bespreekt. Maar al te vaak, zegt de Vries, wordt de beroepskeuze gedaan, zonder dat op de eigenaardigheden van den knaap of het meisje wordt gelet; toch is reeds verbetering merkbaar: meer dan vroeger wordt aan de onderwijzers om voorlichting gevraagd. Bij het doen eener beroepskeuze heeft men op de volgende punten te letten: a.in de eerste plaats zeker op het feit of de persoon in quaestie physiek geschikt is de taak, die hem of haar wacht, naar behooren te vervullen; b.in de tweede plaats of de candidaat in intellectueel opzicht tegen zijn werk opgewassen zal zijn; c.in de derde plaats welk gewicht zijn karaktereigenschappen in de schaal leggen. Wat nu de beoordeeling dezer verschillende gesteldheden betreft, daar zijn schoolarts en onderwijzer de aangewezen personen om als adviseur op te treden; aan hen wordt daardoor meer in schijn dan in werkelijkheid een nieuwe taak opgelegd, want zij hebben slechts gevolgtrekkingen te {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} maken uit voorhanden zijnde gegevens en deze aan de belanghebbenden mede te deelen. Ouders, onderwijzer en schoolarts samen overleggende omtrent de beroepskeuze! Ziedaar een ideaal, waarnaar moet worden gestreefd en door de benadering waarvan veel leed kan worden voorkomen. Voor den huis- resp. schoolarts en den onderwijzer ligt hier een veld van arbeid, waarop zij veel nut kunnen stichten. Resumeerende komen wij tot deze gevolgtrekkingen: Een in Duitschland ingesteld onderzoek maakt 't waarschijnlijk, dat de onderwijzeres in gezondheidsopzicht minder waard is dan de onderwijzer en dat die minderwaardigheid met het klimmen der jaren toeneemt. Een meer uitgebreid onderzoek is gewenscht en wordt in Duitschland voorbereid. De gemeenschap handelt in haar belang door physiekminderwaardige elementen niet tot het geven van onderwijs toe te laten en door van de onderwijzeressen minder te vergen dan van de onderwijzers. Degeen, die zich aan het geven van onderwijs wil wijden, handelt in zijn (haar) eigen belang door zich van te voren door daartoe bevoegde personen te laten voorlichten of zijn (haar) physieke, intellectueele en karaktereigenschappen hem (haar) daartoe geschikt doen schijnen. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedachtenlezen Door Prof. Dr. Jhr. B.H.C.K. van der Wyck. Quid non miraculo est, cum primum in notitiam venit? Quam multa fieri non posse, priusquam sint facta, judicantur? Plinius. Het kenvermogen van het medegevoel. - Het instinct van den Mensch voor de Wetenschappelijke beschouwing van het idealisme, het spiritisme en aanverwante voorstellingen in verband met galvanisme, magnetisme, electriciteit door Jan Helenus Ferguson. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff 1907. Die Emanation der psychophysischen Energie. Eine experimentelle Untersuchung über die unmittelbare Gedankenübertragung im Zusammenhang mit der Frage über die Radioaktivität des Gehirns van Dr. Naum Kotik, Moskau-Wiesbaden. Verlag van J.F. Bergmann 1908. Het boek is opgenomen in ‘Grenzfragen des Nerven - und Seelenlebens’. Ten gevolge van verrassende feiten, welke langen tijd door de wetenschap zijn doodgezwegen, wordt thans de vraag gesteld in hoever wat er in de hersenen van den eenen persoon geschiedt rechtstreeks invloed kan uitoefenen op het gevoelen, willen, denken, van een ander individu. De hypnotiseur Hansen liet Dr. H. te Leipzig hem den rug toekeeren, zoodat deze Hansen niet kon zien, vervolgens lei hij de eene hand op het hoofd van {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} den jongen man, greep met de andere een pen, doopte die in inkt, en likte ze af. Tot verbazing van alle aanwezigen verklaarde Dr. H. een sterken inktsmaak te bespeuren. Nog een uur later had hij dien smaak in zijn mond. Hier was geen suggestie in het spel. Dr. H. had verwacht achteruit te worden getrokken en zich schrap gezet om te blijven staan. Was Dr. H. omgekocht? Men zij voorzichtig in het verwerpen, gelijk in het aannemen van feiten. Prof. von Krafft-Ebing heeft in Graz dezelfde proeven met andere personen herhaald en dezelfde uitkomsten verkregen. Reeds in 1778 heeft Mesmer op dergelijke dingen de aandacht gevestigd. Hij werd door de Parijsche Académie bij monde van Bailly voor een kwakzalver uitgemaakt, zoodat geleerden, die hun goeden naam liefhadden, er zich wel voor wachtten het onderzoek voort te zetten. Het stond vast wat al dan niet mogelijk was. Zoo kwam het, dat Braid in 1841 het hypnotisme op nieuw kon ontdekken. Op dit oogenblik ligt er een boek naast mij van een achtenswaardig grijsaard, den 83 jarigen J.H. Ferguson, die achtereenvolgens ons land gediend heeft bij de Kon. marine, den kolonialen dienst, de diplomatie, en in 1895 als minister-resident en consul-generaal in China op zijn verzoek eervol ontslagen werd. Hij vertelt wat er met hem op St. Martin plaats greep. Als hoofd der politie op zijn kantoor zittende, zag hij door de deur een hem bekend persoon met bebloed gelaat naar binnen kijken. Het bloed liep, meende hij, uit het linker oog. Terstond rees hij op, maar vond bij de deur enkel den brigadier, die juist met een politierapport wilde binnentreden. De Hr. Ferguson vroeg hem waar de gewonde persoon was, dien hij juist had meenen te zien. ‘Er is niemand bij mij’, luidde het antwoord, ‘ik kom u de zaak rapporteeren. De gewonde kan niet vervoerd worden, hij ligt in zijn huis; hij werd vannacht in een vechtpartij zoo toegetakeld, dat zijn linker oog doorstoken en zijn gelaat vol bloed is.’ De Hr. Ferguson trachtte zich op zijne wijze dit vreemde feit te verklaren. De brigadier, zegt hij, was zoo vervuld {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} van den aanblik van den gewonde, en van wat hij mij kwam mededeelen, dat uit zijn brein ‘bij onze ontmoeting terstond het geheele gezichtsbeeld door het dierlijk magnetisme naar mij werd uitgestraald’. Nog meer dergelijke persoonlijke ervaringen worden door den Hr. Ferguson in zijn boek medegedeeld. Ik zal er van zwijgen, daar zij mij minder treffend voorkomen. Liever wil ik de aandacht vestigen op de uitkomsten, welke een arts te Moskou, Dr. Naum Kotik, verkregen heeft bij zijne proeven in zake onmiddellijke overdracht van gedachten. Die proeven zijn met een omzichtigheid genomen, welke van grooten wetenschappelijken ernst getuigen. In 1904 vond Dr. Kotik te Odessa een veertienjarig meisje, dat door haar vader, waarzegger van beroep, in het gedachtenlezen was geoefend. Het kind was nog maar 7 jaar oud, toen de vader haar reeds een doek voor de oogen bond en bij de hand greep om haar op de een of andere plek verborgen voorwerpen te laten opzoeken. Bij deze proeven had de vader, naar zijn zeggen, het volgende opgemerkt: dacht hij scherp aan het te ontdekken voorwerp, dan noemde het meisje het ding reeds eer het gevonden werd; zoo kwam hij tot de overtuiging, dat zijn dochter het vermogen bezat om des vaders gedachten te lezen. Aanvankelijk raadde het meisje dikwijls verkeerd, mettertijd bereikte ze door gestadige oefening een zoo groote volkomenheid op dit gebied, dat zij, naar Kotik's waarnemingen, schier feilloos alles wist te noemen, waarop haar vader de gedachten richtte. Om van die proeven iets mede te deelen. Het geblinddoekte meisje houdt met de rechterhand den vader aan zijn linkerhand iets boven het handgewricht vast. Kotik reikt den vader allerlei dingen aan, die hem door de aanwezige doktoren worden ter hand gesteld: een lorgnet, een horloge dat een bepaalden tijd aanwijst, een potlood, een tandenborstel, een zilveren cigarettenkoker met acht cigaretten er in. De vader kijkt naar die voorwerpen, en onmiddellijk daarna noemt het meisje ze. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te voorkomen dat door den vader aan de dochter signalen worden gegeven, is aan eerstgenoemde het diepste zwijgen opgelegd, hij staat vijf pas achter zijn dochter. Een dik tapijt ligt onder zijn voeten. Het meisje is niet enkel geblinddoekt, maar daarenboven worden er watten in haar ooren gestopt, zoodat zij op vragen, die met een gewone stem tot haar gericht worden, niet reageert; de aanwezigen schrijven op reepjes papier zelden voorkomende woorden als b.v. mortier, en houden die den vader onder de oogen. Het meisje antwoordt na een korte pauze aarzelende: modsiel, morsier. Als haar gevraagd wordt wat een mortier is, verklaart zij het niet te weten. Een der aanwezige doktoren beproefde, zonder dat de vader het in stilte gekozen woord kende, door het meisje dat woord te doen uitspreken. Hij greep het meisje bij de hand en dacht: stoel. Hardnekkig zweeg het kind. Na eenig wachten, toen het duidelijk was, dat het doel zoo niet bereikt werd, greep Dr. Kotik de hand van zijn collega, zoodat er een keten van drie personen bestond; ook Kotik begon aan het woord ‘stoel’ te denken en na ettelijke minuten zegt Sophie werkelijk: stoel. Ook wordt er een keten gevormd door den vader, een der aanwezige artsen en Sophie, waarbij de arts in het midden staat en dus vader en dochter elk aan een hand heeft; aan den arts zijn de woorden, waarop de gedachte wordt gericht, niet bekend. De vader denkt, volgens geschreven opgave: muntstuk, het meisje zegt: muntstuk. Vervolgens: Nagasaki. Het meisje antwoordt: Na.... ga.... saki. Aanvankelijk heette het, dat het kind de gedachten enkel van haar vader kon weergeven, en in ieder geval zonder haar vader niets vermocht. Maar een volgende zitting greep bij afwezigheid van den vader plaats in de kliniek voor zenuwlijders der universiteit van Odessa. In beperkte mate bleek het geblinddoekte kind de gedachten van Kotik te kunnen waarnemen, wanneer hij haar bij de hand greep en zijn aandacht vestigde op namen van {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} voorwerpen, die hem door een der aanwezige artsen voor oogen werden gehouden. Een latere zitting moest dienen om uit te maken of bij goed gesloten deur overdracht van gedachten van het eene vertrek naar het ander mogelijk was. Het resultaat was aanvankelijk nul. Maar Kotik kreeg een gelukkigen inval. Een koperdraad van drie m.m. dikte en 6 m. lengte werd door het sleutelgat der goed gesloten deur heengeleid en aan de twee einden om een rond staafje gewikkeld. De vader hield het eene staafje in de hand, de dochter, aan de keerzijde van de deur, het andere. Ten einde het geven van signalen door trekkingen aan den draad onmogelijk te maken, wikkelde Kotik hem aan beide zijden der deur om den deurknop, zoodat hij vervolgens kon vaststellen, dat er niets verwrikt was. Thans was de uitkomst zeer bevredigend. Enkele woorden werden volledig, andere gedeeltelijk overgebracht. Daar vader en dochter van de proef met den draad vooraf niets wisten, hadden ze, ook wanneer men wil aannemen dat zij gewoon waren elkaar teekens te geven, geen afspraak kunnen vormen. Nu besloot Kotik andermaal te beproeven of bij een goed gesloten deur, zonder eenig contact tusschen de twee personen, overdracht van gedachten kon plaats grijpen. Ten slotte werden deze pogingen met goed gevolg bekroond. Aan den vader, die in het eene vertrek is, en aan wien volstrekt zwijgen wordt opgelegd, toont men verschillende woorden, b.v. den op een papierstrook geschreven naam Athanasius. Hij denkt dien naam en het meisje, dat onder toezicht van een arts zich in het andere vertrek bevindt, zegt na eenige seconden A....thanasius. Toch vlot de overdracht niet zoo vlug en niet zoo geregeld als wanneer er van den draad wordt gebruik gemaakt. Gelieft men aan te nemen dat het in al de voorafgaande gevallen den vader gelukt is, door middel van signalen, welke door geen der aanwezigen werden opgemerkt, terwijl hij zelf stommetje speelde en onbeweeglijk stond, en zijn dochter noch haar oogen noch haar ooren kon gebruiken, de woorden over te telefoneeren die ze {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspreken moest, hoe zal men dan verklaren, dat ook de proeven door Dr. Kotik genomen, bij afwezigheid van den vader, wel eens slaagden? Laat mij een nog zeer opmerkelijk geval vermelden. Het meisje, dat van niets afwist, werd naar een ver verwijderd vertrek gezonden; alle tusschendeuren werden zorgvuldig gesloten, zoodat het kind onmogelijk kon hooren wat tot den vader gezegd werd. Vervolgens zong Kotik ter nauwernood hoorbaar den vader een muziekaal motief voor, een populaire wals of marsch, zonder woorden. Het meisje werd in de buurt van den vader teruggebracht; zonder eenig geluid te geven zong de vader in zich zelf het deuntje en het kind zong het overluid. Bij al deze proeven verkeerde het kind in een eenigszins droomerigen toestand, gelijk daaruit bleek, dat zij de woorden, een minuut te voren door haar geraden, dikwijls niet meer noemen kon. De uitdrukking raden is dan ook verkeerd. Zonder eenige inspanning van haar kant doken in het brein van het meisje de geluiden op, die zij voortbracht. Hoe lijdelijker zij zich hield, hoe beter haar oogen en ooren van de buitenwereld waren afgesloten, des te beter slaagden de proeven. Wat ik bij Kotik lees herinnert mij eenigermate aan hetgeen ik zelf te Edinburg, bij gelegenheid der viering van het driehonderdjarig bestaan der Universiteit, heb bijgewoond. Het was de eerste keer, dat ik van gedachtenlezen iets te zien kreeg. In tegenwoordigheid van vele geleerden en hunne dames vond een jonge dokter geblinddoekt een of ander voorwerp, dat hier of daar voor hem verborgen werd. Bij zijn zoeken hield hij mijn pols vast, terwijl ik wist waar het voorwerp lag. Dr. Beard en Prof. Preyer hebben dat als muscle-reading verklaard. Door te denken aan zekere plek, wijst de geleider den weg er heen. De geblinddoekte vinder is zoo gevoelig, dat hij iederen onwillekeurigen druk, stoot, trekking in de juiste richting, hoe zwak ook, terstond waarneemt. Op die wijze kan echter enkel het raden van gedachte bewegingen, niet dat van gedachte woorden worden ver- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} klaard. Dit laatste wordt door Lehmann op rekening van onwillekeurig fluisteren gesteld. Men kan aan een woord niet aanhoudend denken, zonder het onopzettelijk zeer zachtjes uit te spreken; wanneer dan de waarnemer op ziekelijke wijze voor geluiden overgevoelig is, kan hij het woord opvangen, terwijl niemand anders het verneemt. Ook die verklaring is niet afdoende. De ooren van de geblinddoekte Sophie waren zoo met watten volgestopt, dat enkel een luide schreeuw in staat was haar te doen opkijken; dan vroeg ze onthutst: wat is er? Zelf ben ik er te Groningen getuige van geweest, dat de gedachtenlezer op het tooneel stond, terwijl zijn metgezel bij de toeschouwers rondging; men vertoonde hem een gulden en drie centen, een zakmes, een medaillon met een vrouwenportret, en op de eentonig herhaalde vraag: ‘Wat is dit’? volgde telkens het juiste antwoord. Het stond bij allen vast, dat er teekens werden gegeven, maar onmogelijk was het te raden waarin zij konden bestaan. Op dit gebied is zooveel vreemds dat menigeen er wellicht van griezelt. C.H. Richet en P. Janet beproefden een zekere Léonie op ruim een kilometer afstand in hypnotischen slaap te brengen. Om de mogelijkheid van bedrog te voorkomen, werd het tijdstip, waarop zij hun invloed zouden doen gelden, door het lot telkens aangewezen. In de helft van de gevallen gelukte de proef 1). Dr. N. Krainsky ontdekte door een toeval, dat een zijner patiënten, die aan hysterieepilepsie leed, in een toestand van sonnambulisme zijn gedachten raadde. Toen ging hij proeven doen en bevond dat deze vrouw de bewegingen uitvoerde, aan welke hij verkoos te denken, de muntstukken noemde, die hij in de hand nam en bekeek. De slaap moest daarvoor heel vast zijn; zoodra hij lichter werd, hielden de verschijnselen op; dan werd er of niet, of op goed geluk geantwoord. Zoo slaagde Lombroso bij zijne talrijke proefnemingen in 44 procent van de gevallen er in de kaarten, die hij bekeek, de getallen aan welke hij dacht, door een ander {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen noemen 1). Niet minder treffend is wat Dr. J. Shuk meedeelt. Zelf schonk hij zijn volle aandacht aan teekeningen; een ander moest ze, zonder ze gezien te hebben, op een wit papier nabootsen; in de helft der gevallen gelukte het copieën te verkrijgen, zooals iemand ze zou kunnen leveren, die de teekening vluchtig, slechts een enkel oogenblik, had aanschouwd. Hoe is dat alles te verklaren? Het is zeer waarschijnlijk, zegt de neuropatholoog Richet, dat de gedachte naar buiten straalt, doch de manier waarop dat geschiedt is ons geheel onbekend. Volgens deze stelling zouden wij voortdurend den invloed ondergaan van wat er in de hersenen van andere personen uit onze omgeving omgaat. Die invloed is misschien uiterst gering, in de meeste gevallen onwaarneembaar, en toch zou hij in staat zijn om de richting onzer denkbeelden te wijzigen. Waarom kunnen niet allen dan voortdurend de gedachten van hun buren lezen? Men kan ook vragen: waarom is niet iedereen medium? Wat beteekent het medium-zijn? De menschelijke persoonlijkheid is meer samengesteld dan men soms denkt. Zij omvat ten minste tweeërlei sfeer: een bovenvloersch en een ondervloersch bewustzijn. Wij zijn niet uitsluitend redelijke wezens. Dikwijls komt het voor, dat een mensch op het beslissend oogenblik juist het tegendeel zegt en doet van wat hij zich ernstig had voorgenomen. Dit is dan een niet-overlegde zielsuiting, waarbij gehoor wordt gegeven aan inblazingen, welke uit de duistere diepten van het gemoed voortkomen. Vandaar dat iemand, die zijn streng wil vasthouden, niet genoeg tegen zijn tweede, zoogenaamd onbewust zelf op zijn hoede kan zijn. De romanschrijvers, die tevens menschenkenners zijn, weten daarvan treffende voorbeelden te geven. In een verhaal van Henri Bordeaux, dat op dit oogenblik in de Revue des deux Mondes verschijnt 2), lezen we van {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} een jongen geleerde, die zich niet de handen wil laten binden, en dus besloten heeft de door veel bezwaren gedrukte erfenis van zijn vader niet te aanvaarden. Zijn verstand zegt hem, dat hij zich niet door de dooden moet laten ketenen, dat hij plichten heeft te vervullen tegenover zich zelf en de wetenschap die hem lief is, dat hij de schitterende loopbaan, die hem in Parijs wacht, niet mag prijsgeven, dat hij zijn bruid zal verliezen wanneer hij het goedvindt zich in de provincie te begraven, en toch pakt hij zijn koffer, omdat hij niet anders kan, omdat hij niet zelf kiest, maar er in hem gekozen wordt door een donkere macht, die hem zelfverloochening oplegt, hem gebiedt, zijn jonge liefde ten spijt, een moeielijk bestaan te aanvaarden, de familieschulden te delgen, voor de zijnen te zwoegen. Pascal Rouvray denkt op zekere manier, maar handelt andersom, in strijd met zijn stelregels, omdat zijn diepste zelf juist het tegendeel wil van het oppervlakkige zelf, dat als objekt van bewustzijn hem klaar voor oogen staat. Benjamin Constant zegt: ‘Il y a en moi deux personnes, dont l'une observe l'autre. Je m'amuse de tous les embarras, où je me trouve, comme si c'étaient ceux d'un autre. Je suis furieux, j'enrage; mais au fond cela m'est absolument égal. La meilleure qualité que le ciel m'ait donnée, c'est celle de m'amuser de moi-même’. Hij stak niet enkel met anderen, maar ook met zich zelf den draak. Hij maakte zich geen illusies over zich zelf. Hij kende zijn eigen onstandvastigheid: ‘Après avoir pris toutes mes précautions pour partir et voyager toute la nuit, ma chambre était chaude, mon lit bon: je suis resté et c'est l'image de tous mes projets’. Een zeer gewone vorm van zelfverdubbeling is het, dat men toeschouwer en beoordeelaar wordt van eigen handelingen. Het eene ik geeft zijn adviezen, neemt scherp waar, prijst en laakt, berekent gevolgen, terwijl het andere brieschend en verscheurend als een wild dier rondgaat. Tolstoï laat in zijn ‘Kreutzersonate’ den jaloerschen echtgenoot zijn vrouw vermoorden. Hij wilde den minnaar {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} achterna, en hem doodslaan, maar bedacht dat hij zijn schoenen had uitgetrokken om het paar te besluipen, en dat hij zich belachelijk zou maken, als hij zich op kousen op straat vertoonde. ‘Ik wilde verschrikkelijk zijn, niet bespottelijk. Ondanks mijn woede gaf ik mij voortdurend rekenschap van den indruk, dien ik op anderen moest maken, en die indruk strekte mij tot richtsnoer.’ De door zijn hartstocht vervoerde moordenaar is hier tevens tooneelspeler, denkt aan zijn publiek. Zoo trekken er telkens verschillende stroomen van voorstellingen gelijktijdig door onzen geest. Voor ons zedelijk leven is het van groot belang, dat zulks mogelijk is. Immers nu zijn we in staat te beoordeelen wat er in ons geschiedt, terwijl het geschiedt, het goed of af te keuren. We zijn bezig een plan te ontwerpen, een daad te volvoeren, een stemming van kwaadheid in ons aan te kweeken, wij spreken harde woorden tot onze huisgenooten, slaan wellicht met deuren; dat is het werk van het ééne ik; het andere ik doet zijn fijn stemmetje hooren en verklaart: dat is gemeen, dom, door die baloorigheid berokkent ge verdriet aan u zelf en aan wie ge liefhebt. Terwijl we anderen opzettelijk grieven, doet het ons pijn, dat wij ze grieven, hebben we met hen medelijden. We willen leed berokkenen en willen het tevens niet. De rechter in ons zou zwijgen en het gevoel van verantwoordelijkheid zou niet bestaan, indien we niet tot zelfverdubbeling in staat waren. Ook uit de drama's, die zich soms in onze droomen afspelen, blijkt dat er splitsing van bewustzijn mogelijk is. Wij hooren het dubbel-ik ons dingen zeggen, die ons geheel onverwacht in de ooren klinken, antwoorden geven, die onze groote bevreemding wekken. Alsof het niet alles uit ons zelf kwam! Maar hier is de band tusschen de twee sferen des geestes verscheurd en het gevoel van éénheid te loor gegaan. Welnu, iets dergelijks kan ook in den wakenden toestand gebeuren, en dan is men een geschikt medium. Dan is het mogelijk dat het ééne zelf uitspreekt of neerschrijft {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} wat het andere zelf niet voor zijn rekening zou nemen. Let op de gevallen van hypnose, van gesuggereerden slaap. De hypnotiseur zegt: uw oogleden worden zwaar, vallen toe. De patiënt moet, aanvankelijk ten minste, zich overgeven, niet denken, zijn hersens zooveel mogelijk leegschudden. Nu wordt er aan den gehypnotiseerde bevolen om na zijn ontwaken het woord: ‘flesch’ neer te schrijven. Hij doet het, maar kan voor alle schatten van Peru niet zeggen wat hij schreef. Hij schreef dus werktuigelijk. Weinige minuten later weer gehypnotiseerd, weet hij het wèl. Dus zijn er twee personen in dien man: de een kent het woord, de ander niet 1). Herinnering wordt begunstigd door terugkeer van omstandigheden, waarin wij het herinnerde doorleefd hebben. Dat leert ons de ondervinding. Een droom wordt door plotseling ontwaken afgebroken, terstond vergeten; we slapen weer in en misschien wordt de draad van den droom verder voortgesponnen. Zoo is het natuurlijk, dat in den hypnotischen toestand herinneringen aan een vroegeren hypnotischen toestand weer opduiken; het is natuurlijk dat de persoon, die, ontwaakt, niet kan zeggen welk bevel hem door den hypnotiseur gegeven werd, het zich herinnert als hij andermaal in hypnose verkeert 2). Op zich zelf zou dit dan ook geen reden zijn om aan splitsing van bewustzijn, aan een dubbel-ik of aan andere dergelijke ‘fantastische hypothesen’, gelijk Wundt het uitdrukt, te hechten. Maar er zijn feiten, die de beroemde Leipziger hoogleeraar over het hoofd ziet. Edmund Gurney hypnotiseert een man uit het volk en wijst hem een getal van vier cijfers aan, dat hij, als hij ontwaakt zal zijn, met zeven vermenigvuldigen moet. Vervolgens vertelt hij hem iets en maakt hem dan wakker; {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Gurney vraagt hem wat hij doen moet; de man herinnert zich niet een bevel te hebben ontvangen. Nu brengt Gurney de rechterhand van den man op de planchette en die hand rekent de som uit, terwijl men hem zelf uit een boek laat voorlezen, doet terugtellen van 1000 met overspringen telkens van drie, of op andere wijze zijn volle aandacht bezighoudt. Wat de hand doet blijft verborgen door een scherm, dat hoog boven het hoofd van den proefpersoon uitsteekt, en waarin een ronde opening is, waardoor hij zijn arm gestoken houdt. Als de vermenigvuldiging goed is afgeloopen wordt er door Gurney gezegd: ‘ge krijgt 12 gulden als ge vertelt wat ge hebt opgeschreven’. De arme drommel zou zoo graag het geld verdienen, maar hij kan het niet. Opnieuw gehypnotiseerd weet hij heel goed te zeggen: 3784 heb ik met 7 vermenigvuldigd en tot uitkomst verkregen: 26488. Gurney nam 131 dergelijke proeven. In 52 gevallen was de uitkomst der vermenigvuldiging goed, in 12 volkomen fout, in de overige waren de cijfers van het product slechts ten deele juist. Zijn sujetten waren onbedreven rekenaars, zij hadden gebrekkig lager onderwijs genoten. Daar rekenen verstandswerk is en dat werk hier zonder bewustzijn van het wakend en door den mond sprekend ik verricht werd, ligt het voor de hand het toe te schrijven aan een secundair ik. Nog een voorbeeld. Gurney lei beslag op de attentie van een sujet door hem het volkslied te laten opzeggen, maar met overspringen telkens van één woord. De hand deed intusschen wat gedurende de voorafgaande hypnose bevolen was. Zoo werden uitgerekend wat 13 brooden, elk van vijf stuivers, samen kosten. Er werd vlug neergeschreven: 13 brood van 5 d. is 5 s. 5 d. Toen aan het sujet gevraagd werd: wat hebt ge geschreven? wist hij het niet. Maar andermaal gehypnotiseerd antwoordde hij zeer juist: ‘13 brood - o ik heb brood in plaats van brooden geschreven! - ieder van 5 p. is te samen 5 sh. 5 p. Ik heb 13 twee keer geschreven - zie maar - maar ik heb het één keer doorgehaald’. En toen ging {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} hij omslachtig voorrekenen: 13 × 5 = 65, 12 p. = een sh., 12 gaat in 65 5 maal, dan schiet er vijf over 1). Ook hier dus twee personen in één mensch; de een weet iets, de ander weet het niet. Zijn die twee er tegelijk? Zeker, dat leert het voorbeeld van mediums, die, zooals het heet ‘onbewust’, geheele verhandelingen neerschrijven. Begeerig om achter de geheimen van het zieleleven der spiritisten te komen, bezocht ik indertijd te 's-Hage een beroemd medium. De door mij bedoelde persoon, een achtenswaardig grijsaard met een trouwhartigen blik, nam in de residentie een aanzienlijke plaats in. Hij vertelde mij, hoe hij door den dood van zijn vrouw er toe gekomen was een stuk wit papier voor zich neer te leggen in de hoop, dat de ziel der overledene zijn hand bestieren en hem eenige mededeelingen verschaffen zou. Maar de inkt droogde op in zijn pen zonder dat hij aandrang gevoelde tot schrijven. Daar het aanhoudend indoopen hem verdroot, nam hij een volgenden keer een potlood ter hand. Er gebeurde niets. Om zich het wachten dragelijk te maken begon hij te lezen, maar liet voortdurend de punt van het potlood op het papier rusten. Eindelijk na heel veel dagen vruchteloos wachten, komt er een trekking in zijn arm en hij schrijft een hanepoot. Uren achtereen schreef hij vervolgens hanepooten, daarna enkele letters, toen onsamenhangende woorden, ten slotte kleine volzinnen, maar die in niets op openbaringen uit de geestenwereld geleken. ‘Maar in den laatsten tijd, zei hij, heb ik werktuigelijk alles opgeschreven wat ge in deze folianten kunt vinden.’ Ik mocht er in bladeren, het waren populaire godsdienstige beschouwingen, zooals uit de pen van een ietwat modern geloovige konden voortvloeien. Zoo vast was de man er van overtuigd, dat die stukken niet uit hem zelf voortkwamen, dat hij ze op rekening van zekeren Pater Ansel- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} mus stelde, die in de dagen der kerkhervorming, ofschoon met de leer van Luther ingenomen, voor het uiterlijk katholiek was gebleven en nu tot straf nog altijd in lager sferen moest verwijlen. Met tranen in de oogen vertelde mij de trouwhartige weduwnaar, dat het hem nooit gelukt was met zijn vrouw in contact te komen. Inderdaad komt wat het medium werktuigelijk neerschrijft in een geval als het bovenstaande uit de ziel van het medium zelf voort. In dat opzicht zijn de proeven van P. Janet met gehypnotiseerden leerzaam. Men kan aan personen in dien toestand allerlei rollen opdringen, hun wijs maken dat zij keizer, paus zijn. Indien zij gewillig zijn, vervullen zij voortreffelijk de hun aangewezen rol. Zoo maakte Janet aan een gehypnotiseerde vrouw diets, dat zij een klein kind was, oogenblikkelijk begon zij krom te praten en met de pop te spelen. Ontwaakt herinnerde zij zich niets. Maar toen schoof Janet haar een stuk papier toe, gaf haar een pen in de hand, en, zonder dat zij het wilde, begon zij te schrijven in groote onbeholpen letters: ‘Lieve Grootpapa, veel geluk met uw verjaardag’ enz. Dr. Frederik van Eeden doet een merkwaardige mededeeling betreffende een schrijvend medium, een beschaafde vrouw, die, als zij de hand eenvoudig op het papier liet rusten, werktuigelijk in verschillende talen allerlei verdichtsels en onzin nederschreef, zelfs teekeningen en portretten maakte. Zij geloofde niet, dat er een intelligentie buiten haar daarbij in het spel was. Zij was nuchter in haar opvatting, maar op een mooien dag veranderde dat. Zij geloofde nu aan een geleigeest, een wezen van hoogeren rang, welks bevelen stipt moesten worden opgevolgd. Zij hoorde stemmen, kreeg openbaringen van een godsdienstig karakter, praatte voortdurend met haar genius, die ook door haar mond sprak. Op bevel van dien genius wierp zij haar juweelen in het water, leefde enkel van rijst, maakte zich gereed als apostel van een nieuwen godsdienst op te treden. Zoo naderde zij het donkere land van den waanzin. Van Eeden had de voldoening haar eindelijk te {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuigen, dat zij zich aan die jammerlijke slavernij moest ontrukken. Maar bij de eerste pogingen van verzet, die de arme lijderes waagde, veranderde de stem, die door en tot haar sprak, van karakter. Inplaats van zachtmoedig, plechtig en profetisch klonk de stem nu dreigend en hatelijk. Aan vloeken en scheldwoorden, zelfs aan obsceniteiten geen gebrek. De stem dreigde haar te zullen dooden, liet haar geen rust, benam haar den slaap. In grooten angst kwam de dame tot dokter van Eeden, die haar hypnotiseerde en, door haar krachtig te suggereeren, de stem eindelijk tot zwijgen bracht. Zoo speelde van Eeden hier de rol van duivelbanner. Maar de duivel zat in haar, was haar eigen ik, een tweede ik, dat als een vreemde persoon tegenover haar stond. Die splitsing der persoonlijkheid vertoont zich ook bij de negatieve posthypnotische suggesties. De hypnotiseur zegt tot een proefpersoon: ‘Bij uw ontwaken zult ge mij niet zien, niet hooren, niet voelen’. Het komt uit, zooals bevolen is. De proefpersoon kijkt door hem heen, als ware hij ijle lucht, laat zich door hem knijpen, met een veertje onder den neus kittelen zonder op die indrukken te reageeren. Als een ander iets zegt, wordt er geantwoord; enkel de hypnotiseur wordt volslagen genegeerd. Wordt hij dus volstrekt niet opgemerkt? Het gewone ik hoort, ziet, voelt hem niet; voor het dubbel-ik bestaat hij wel degelijk. Het blijkt op de volgende wijze. De hypnotiseur gaat dicht bij den proefpersoon staan en fluistert hem toe op denzelfden toon als waarop hij hem in zijn slaap suggereerde: ‘Haal mij het tweede deel van Racine uit de kast’. Na eenige aarzeling wordt het boek te voorschijn gebracht. Een andere aanwezige vraagt nu: ‘Wat wilt ge met dat boek?’ Het antwoord is een voorwendsel, een gezochte verklaring. Of wel: de hypnotiseur zegt fluisterend op denzelfden toon: ‘Ik ga nu heen; als ik terugkeer zult ge mij zien’. Het dubbel ik hoort dat bevel en zorgt voor de uitvoering er van. Want als de hypnotiseur na eenige minuten terug komt, dan gaat het sujet naar hem toe, begroet hem, vraagt: ‘waar zijt ge zoo lang gebleven?’ {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier is een ander ik in den mensch, dat enkel die waarnemingen tot het gewone ik doorlaat, welke volgens het consigne mogen passeeren. Dat andere ik is de bewaarder van zekere herinneringen, b.v. van de posthypnotische suggesties, die stipt op haar tijd worden uitgevoerd. Soms overschrijdt het zijn grenzen, maakt het gewone ik tot zijn slaaf, tot zijn slachtoffer, dringt hem voorstellingen op, aan welke geen werkelijkheid beantwoordt, doet hem personen of dingen zien, die niet aanwezig zijn, woorden hooren, die niet gesproken worden. Zulke toestanden kunnen veroorzaakt worden door posthypnotische suggestie. Men zegt b.v. tot het sujet: ‘Ge zult bij het ontwaken een schimplied op u hooren zingen’. Of wel: ‘Ge zult u door de menschen op straat vivat hooren toeroepen’. En zoo geschiedt het. Wanneer dergelijke toestanden van zelve ontstaan, door auto-suggestie, dan is er vervolgingswaanzin of grootheidswaanzin. Toen het vaststond, dat men door hypnose voorstellingen kan opdringen en ontnemen, heeft men gehoopt op die wijze krankzinnigen te genezen. ‘Doch leider hat die Erfahrung diese Erwartung bisher nur in geringem Maasse gerechtfertigt’ 1). Waar het bewustzijn zich splitst in twee gescheiden stroomen, zooals bij de patiënte van Dr. van Eeden, neemt ieder dier stroomen de gedaante van een eigen zelf aan. Tegenover de vrouw, die ik zeide, stond hier een geleigeest, die eveneens ik en tot haar: gij zeide. Een ander voorbeeld hebben wij in de schrijvende mediums onder de spiritisten. Het ondervloersch bewustzijn, het stuk ziel dat zich heeft losgescheurd, neemt hier dikwijls den naam van een afgestorvene, van Napoleon, Heine, een overleden broeder of vader aan. Soms kan men de consolidatie van een tweede ik bijwonen. Aan een gehypnotiseerde, die Lucie heette, had Janet gesuggereerd, dat zij hem niet moest zien, niet hooren, niet voelen. Maar zijn aanwezigheid werd wel waargenomen, en zijn stem werd wel verstaan door een ander fragment van haar ziel, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zich een eigen naam koos. Terwijl Lucie in druk gesprek was met een derden persoon, fluisterde Janet haar toe: ‘Hoort gij mij?’ Tegelijk gaf hij haar een potlood in de gevoellooze hand en werktuigelijk schreef zij: ‘neen’. - ‘Maar om neen te kunnen antwoorden moet ge mijn vraag hebben verstaan.’ - ‘Natuurlijk.’ - ‘Hoe kunt ge dan zeggen, dat ge mij niet hoort?’ - ‘Een ander dan Lucie hoort u.’ - ‘Willen wij haar een naam geven?’ - ‘Neen.’ - ‘Maar het is gemakkelijker, als zij een naam heeft.’ - ‘Welnu dan: Adrienne.’ - Eens gedoopt, zoo voegt Janet er aan toe, werden de karaktertrekken van dien tweeden persoon meer scherp en bepaald. Adrienne toont alles te gevoelen wat buiten den horizon van Lucie valt. Zoo heeft Lucie sedert lang geen gevoel in haar arm, maar Adrienne drukt op papier haar misnoegen uit als Janet in dien arm knijpt. Als ons in den donker een sleutel in de hand wordt gestopt, voelen wij dat het een sleutel is. Maar wanneer in de gevoellooze hand van een hysterische een sleutel wordt geplaatst, dan voelt zij niet maar ziet een sleutel. Hoe dat te verklaren? In een zekere zone der hersenen ontstaan gevoelsbeelden, in een andere gezichtsbeelden. Als nu de gevoelscentra verstijfd zijn, kan zich de prikkel, die aan de hand is meegedeeld, niet daar ontladen, maar springt hij over naar de gezichtscentra en roept zoo een gezichtsbeeld te voorschijn. Zoo wordt als een snelloopend voorwerp eensklaps tot staan wordt gebracht, de beweging in warmte omgezet. Achter een scherm wordt de gevoellooze hand vijf keeren aangeraakt; vervolgens wordt er gevraagd een cijfer te noemen. De persoon die niets gezien en niets gevoeld heeft, noemt het cijfer der aanrakingen. Daaruit blijkt dat de hersencellen zwak hebben getrild, zooals zij sterk zouden getrild hebben, wanneer de aanrakingen met opzet geteld waren. Vandaar de voorkeur aan het getal vijf geschonken als er gevraagd wordt een cijfer te noemen. Ook doffe psychische toestanden zijn psychische toestanden. Hier worden de psychische feiten verklaard door ze {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} in de taal der physiologie te beschrijven. Er is uitwisseling van spanning tusschen verschillende deelen van het centraal zenuwstelsel. Verzwakt de werkzaamheid der hersenen, dan worden de functies, die van het ruggemerg uitgaan, de reflexbewegingen, sterker; bij den geringsten prikkel grijpen er dan stuiptrekkingen plaats. Versterkt de werkzaamheid der hersenen, dan worden de reflexbewegingen getemperd, geïnhibeerd. Hypnose is bedwelming, verstijving van zekere hersencentra. Zoo ontstaan er lichtelijk visioenen in andere deelen. Door strak te kijken op een stuk kristal of in een glas water lukt het soms zich zelf te hypnotiseeren. Max Dessoir vertelt in zijn ‘Doppel Ich’ van een Engelsche dame, die haar kristal raadpleegde om het adres van een vernietigden brief terug te vinden. Weldra zag zij in grijze letters op een witten grond: ‘Hibhouse’. Zij herinnerde zich dat adres niet, maar schreef er toch op goed geluk heen; werkelijk kreeg zij antwoord. Max Dessoir ziet daarin de werking van een onderaardsch ik, buiten het bewustzijn van het gewone ik om. Doch hier was enkel een toestand van halve hypnose, waarin een werkelijke herinnering opdook als verschijning. Bij overprikkeling van sommige zenuwen, b.v. bij het terugzien van het verblijf onzer jeugd, rijzen ook in ons namen en gebeurtenissen op, die wij totaal vergeten hadden. Het was dezelfde Miss Goodriche die naar het adres zocht en het terugvond. Wij moeten niet noodeloos de tooneelspelers in ons brein vermeerderen en in de plaats van de oude mono-animistische mythologie een nieuwe poly-animistische mythologie zetten. Anders is het gesteld met de post-hypnotische suggestie. Tot een patiënt wordt gezegd: gij zult mij straks niet zien, hooren, voelen. Wat is er noodig om dat bevel uit te voeren? Alfred Binet antwoordt: ‘Dit, dat de persoon wel gezien, voortdurend van anderen onderscheiden wordt, die ook in het vertrek heen en weer loopen’. De gesuggereerde persoon is overtuigd dat hij den hypnotiseur niet kan en niet moet zien, wil daarom niet zien, ziet hem dien- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} tengevolge niet. De waarneming, de verbinding van actueele gewaarwordingen met beelden en herinneringen uit het verleden, blijft achterwege. Zoo herkennen wij geen voorwerp, tenzij aan den oogenblikkelijken gezichtsindruk de voorstelling van wat niet actueel is, maar vroeger ondervonden werd: voelbaren vorm, ondoordringbaarheid, geur, smaak, wordt vastgekoppeld. Het ding wordt niet waargenomen, als de vereischte synthese ontbreekt. Zoo doet ook bij het niet-zien van den hypnotiseur wel het oog zijn plicht, maar tengevolge van de suggestie wordt het gezichtsbeeld niet omgezet in een waarneming, een herkenning, en blijft zoo in het schemerdonker. De overtuiging, dat de hypnotiseur niet moet gezien worden, belet de voor waarneming noodige verbinding, doet het sujet abstraheeren. Zoo abstraheert de slapende moeder van alles behalve van de stem van haar kind, omdat zij dat zoo wil. De gevoeligheid voor alle indrukken van alle zinnen blijft voortbestaan, maar het sujet weigert sommige indrukken zoo te vertolken als voor waarneming noodig is. Hij bespeurt enkele dingen of gebeurtenissen niet, omdat hij ze niet wil bespeuren. Proeven hebben dit bewezen. Trek op het bord een roode streep en zeg aan het sujet, dat hij die streep niet kan zien. Plaats vervolgens voor een van zijn oogen een prisma, waardoor de streep verdubbeld wordt en vraag hem wat hij ziet. Hij zal zeggen, dat hij één streep ziet. Wij hebben hier dus met een opzettelijk over-het-hoofd-zien te doen. Iets dergelijks grijpt er plaats, als wij een gebrek in den persoon, met wien wij dwepen, niet willen opmerken. Ware onze ingenomenheid minder groot, wij zouden het loensche oog bij hem gelijk bij ieder ander leelijk vinden. Toch staan de twee gevallen niet gelijk. Wat geïgnoreerd wordt door het bewustzijn, dat een mond tot zijn beschikking heeft, wordt door een ander ik in denzelfden mensch wel bespeurd. De proeven met het zoogenaamd automatisch schrijven bewijzen het. Laat de hand van den proefpersoon ongevoelig zijn voor prikken met de naald. Zijn mond verklaart niets te bespeuren. Maar de {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} hand schrijft op de planchette, dat er in haar geprikt wordt en dat men dat moet laten. Hier hebben wij dus splitsing van het totaalbewustzijn in twee deelen, die niet van elkander afweten. Wat het eene deel niet ontdekt, wordt door het andere wel waargenomen. Terwijl Lucie in hypnose was, schudde Dr. Janet in haar schoot kaarten uit, die elk een zeker getal schoppen, klavers, ruiten, harten toonden. Hij zeide haar: ‘ontwaakt zult gij niet zien de veelvouden van drie’. Toen hij haar wakker had gemaakt, zag en telde ze enkel de kaarten, wier cijfer niet een veelvoud van drie was. Deze haalde ze te voorschijn en toonde ze, maar de zessen en negens liet ze in haar schoot liggen. Toen wikkelde men haar in een gesprek, schudde alle kaarten weder uit in haar schoot en fluisterde haar toe, dat ze met de hand op de planchette de kaarten moest noemen, die zij op haar knieën had. Die hand wees enkel de veelvouden van drie aan. Bij zulk een sujet kan men aan het bewustzijn, dat zich door den mond uit, verbieden zekere dingen te zien of een taal te kennen. Dat zien, dat kennen verhuist dan naar een tweede bewustzijn in den zelfden persoon. Omgekeerd kan men het weer verjagen uit dat tweede bewustzijn naar het eerste ik, door aan dat tweede bewustzijn het zien of het kennen te verbieden. Men geneest sommige zenuwlijders van gevoelloosheid, verlamming, geheugenloosheid, door den secundairen persoon in hypnose te bevelen om de vermogens, welke aan het normale bewustzijn werden ontroofd, voortaan niet te gebruiken. In de Salpêtrière zegt Jules Janet tot Lucie II: ‘Cessez cette mauvaise plaisanterie de sentir, de voir’. Daarop kreeg Lucie I weer het gezicht en gevoel terug. Toch zijn die twee personen niet geheel gescheiden. Zij zijn elkaar niet zoo vreemd als menschen, die op straat elkander voorbijloopen. Omdat gij naar de maan ziet, houd ik niet op haar te zien. Maar wel houdt Lucie I op den hypnotiseur te zien, te voelen, te hooren, omdat Lucie II hem ziet, hoort, voelt. Er is dus verband, samenhang {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen die twee personen in denzelfden mensch; in zekeren zin zijn zij weer één persoon. Voor dubbelbewustzijn moet er een scheur ontstaan in wat oorspronkelijk onverdeeld was. Het blijkt bij de hypnotische suggestie. Delboeuf heeft het volgende opgemerkt. Zoo men den gehypnotiseerde het bevel geeft b.v. een speld op den grond te zoeken en men hem wakker maakt, terwijl hij bezig is dat te doen, toont bij besef te hebben van de suggestie. Vraagt men hem: ‘wat doet gij en waarom kruipt ge op den grond’? Dan luidt het juiste antwoord: ‘Wel, gij hebt het mij immers bevolen’. Het is hier als met onze droomen. Bij het ontwaken drijven de droomgestalten nog een oogenblik voor onzen geest, maar worden spoedig door de indrukken van den dag op de vlucht gejaagd. Het blijkt ook uit de post-hypnotische suggestie. Het bevel luidt: ‘schrijf na uw ontwaken dit of dat woord’. Wil nu de hypnotiseur, dat het sujet het woord later niet zal kunnen noemen, terwijl hij het nogtans neerschrijft, dan moet hij hem niet onmiddellijk na het bevel wakker maken, maar vooraf b.v. met een verhaaltje bezig houden; dan herinnert hij zich, als hij ontwaakt is, het verhaaltje en niet het woord, dat nogtans trouw door de planchette wordt weergegeven. Aan een sujet werd opgegeven, als hij ontwaakt zou zijn, het aantal keeren te tellen, dat de letter E voorkomt in het vers Mary had a little lamb, Its fleece was white as snow, And everywhere that Mary went The lamb was sure to go. Ontwaakt werd hij, tot afleiding der attentie, aan het lezen gezet; intusschen schreef de hand op: ‘De letter E komt hier elf maal voor’. Wat juist was. Bij een jonge dame wordt de faculteit om rijmwoorden te vinden aan het werk gezet. Zonder dat zij zelve het weet, schrijft zij na haar ontwaken coupletten neer, waarvan telkens de eerste regel haar in hypnose gegeven was: {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} The sun is shining in the west And I try to do my best. The sun is rising in the east, And, oh, you are a little beast. I like to go to sleep at night, And dream about my little kite. Zoo zijn de bewijzen talrijk dat er aan de eenheid van ons geestelijk wezen dikwijls veel ontbreekt en dat het geen willekeur is twee sferen te onderscheiden die ik met een leelijke beeldspraak, ter verduidelijking, de boven- en de ondervloersche noemde. Het is beter hier niet te spreken van een bewuste en een bewustelooze sfeer, want aan de vruchten kent men den boom en bij het automatisch schrijven komen er dikwijls uit de verborgen sfeer verstandige denkbeelden op het papier, welke in niets afwijken van de uitingen van gewoon bewustzijn. Het bovenstaande mag geen reden zijn om het ik voor zelfbedrog te houden of te meenen dat het enkel een naam is, waardoor een serie bewustzijnstoestanden wordt aangeduid. Een schrander hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de universiteit van Turijn, L. Michelangelo Billia, protesteert op goede gronden tegen deze overdrijving. In de eerste plaats zegt hij, dat het dubbel-ik door den psychiater of den psycholoog bij den patiënt, dus van buitenaf, wordt waargenomen en derhalve op de keper beschouwd niet wordt waargenomen. Voorts wijst hij er op dat er zieken zijn, die er wel degelijk besef van hebben dat zij beurtelings als twee verschillende personen leven; hier ontbreekt dus de fundamenteele eenheid niet, ook al herinnert zich de individu in den eenen staat niet wat hem in den anderen staat wedervaart. Ten slotte herinnert hij er aan dat, als we op ons verleden letten, ieder onzer veel in zijne ziel aantreft wat dood is; om dit verschil met wat vroeger was te kunnen ontdekken wordt er eenheid van bewustzijn vereischt. Op de meest overtuigende wijze toont de mogelijkheid van iedere vergelijking, dat, hoe ook ons empirisch zelf, het voorwerp van bewust- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, moge wisselen, het vergelijkende subjekt zijne identiteit handhaaft 1)). Laat ons nu tot het gedachtenlezen terugkeeren. Om een echo van vreemde gedachten te zijn, moet de waarnemer zooveel mogelijk zijn gewoon ik tot rust brengen. De indrukken der buitenwereld, welke op de ons bekende wijze van alle kanten op een mensch aanstormen, behooren zooveel doenlijk te worden afgeweerd. Wanneer dr. Kotik bij het gedachtenlezen van ‘raden’ spreekt, dan is die term misleidend. Zonder dat de waarnemer er eenige moeite voor doet, duiken de woorden of beelden in zijn geest op. Hij noemt ze en is ze wellicht een oogenblik later weder totaal vergeten, zoodat hij op de vraag wat ze waren het antwoord schuldig moet blijven. Als de gedachte, zegt Kotik, welke in de hersenen van den eenen persoon ontstaat, zonder het middelaarschap der uitwendige zintuigen, op een anderen persoon kan worden overgedragen, dan onderstelt dit een energie, welke in de hersenen van het eerste sujet zich ontwikkelt, van daar uit zich naar alle richtingen verspreidt, zoo de hersenen van een anderen persoon treft en aldaar voorstellingen opwekt. Van deze naar buiten stralende energie, welke men psychisch kan noemen, daar haar het vermogen wordt toegeschreven voorstellingen te doen verrijzen, kunnen wij terstond eenige eigenschappen noemen. Daar namelijk de overdracht der gedachten, als de twee personen elkander aanraken, betrekkelijk vlug en volledig is, moet er worden aangenomen, dat het menschelijk lichaam voor die onbekende energie een goede geleider is. Daar echter de gedachte, ook zonder contact, op een afstand, wordt overgedragen, moet men aannemen, dat die uitstralende energie zich ook door ‘de lucht’ voortplant, dat evenwel ‘de lucht’ een slechte geleider voor haar is, daar het gedachtenlezen dan veel langzamer en gebrekkiger tot stand komt. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ook door een gesloten deur heen overdracht van gedachten niet onmogelijk is, zou men moeten aannemen, dat de psychische energie in staat is ondoorzichtige scheidsmuren te doordringen, terwijl de vluggere en betere overdracht der gedachten door middel van een koperdraad er op wijzen zou, dat zoo'n draad een goede geleider is. Ten slotte zou het vermoeden gewettigd zijn, dat de uitstraling der psychische energie bij het denken aan concrete voorwerpen en namen een hoogere spanning bereikt dan bij het denken aan afgetrokken zaken, daar in het eerste geval de overdracht beter en gemakkelijker plaats grijpt. Ziedaar onvermijdelijke gevolgtrekkingen uit de tot dusver meegedeelde feiten. Wij mogen stellen, dat bij het automatisch schrijven het ondervloersch bewustzijn zijn werkzaamheid ontplooit, dat het zich daarbij van de organen van ons lichaam bedient op even geschikte wijze als het bovenvloersch bewustzijn dat pleegt te doen. De spiritisten weten niet van waar de antwoorden komen, die door de mediums op papier worden gebracht en beschouwen dus die mediums als werktuigen, van welke zich ‘geesten’ bedienen om met levende menschen in betrekking te treden; de reden daartoe vervalt, wanneer er aan het ondervloersch bewustzijn van het medium een verstandelijke werkzaamheid mag worden toegeschreven. Hoe evenwel te verklaren dat de mediums soms mededeelingen doen uit de levensgeschiedenis van personen, welke aan de zitting deelnemen, die ze thans voor den allereersten keer zien? Om dit eenigszins begrijpelijk te maken sluit dr. Kotik zich bij de theorie aan, welke reeds indertijd door Eduard von Hartmann is opgesteld. Men moet in aanmerking nemen, dat het steeds feiten zijn uit het leven van aanwezige personen, welke door het medium worden geopenbaard, en mag dus gissen dat de kennis dier feiten uit den geest der aanwezigen, zonder bemiddeling der zintuigen, in het ondervloersch bewustzijn van het medium overgaat. Als in een spiritistische séance geheime gedachten of gebeurtenissen uit het leven der {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} aanwezigen door het medium worden ontsluierd, moet dat aan een onwillekeurig gedachtenlezen worden toegeschreven. Wat in de hersenen van een der aanwezigen zich afspeelt vindt door de van die hersenen uitstralende energie zijn weerklank in het ondervloersch bewustzijn van het medium. Ziedaar de hypothese van Dr. Kotik. Om haar te toetsen besloot hij proeven te doen met een hem bekende jonge dame Lydia W., van welke hij bij toeval hoorde, dat zij de gave van het automatisch schrijven bezat. Voor die proeven gaf hij aan de jonge dame niet een potlood in de hand, maar bediende zich van de zoogenaamde planchette: op de tafel wordt een vel papier gelegd, waarop de letters van het alphabet in een willekeurige volgorde staan geschreven; het middelgedeelte van het papier wordt met een omgekeerd schoteltje bedekt, aan den rand van het schoteltje teekent men met inkt een pijl, die van het middelpunt naar den rand gericht is; het medium plaatst zich aan de tafel en legt zijn hand op het schoteltje, dat spoedig in beweging komt; een andere persoon zet zich naast hem, let op het draaien van het schoteltje en schrijft de letters neer, op welke de pijl achtereenvolgens met een kleine pauze heenwijst. Gedurende de zitting kan het medium met de aanwezigen over allerhande onderwerpen praten; zonder dat hij op het vel papier en het alphabet let, beweegt zich de hand naar de letters uit wier samenvoeging een antwoord op de gestelde vraag verkregen wordt. Het spreekt wel van zelf dat onder zulke omstandigheden mededeelingen gedaan worden, van wier inhoud het medium niets afweet. Dr. Kotik besloot nu zijn vragen niet overluid, maar enkel in gedachten te stellen. Hij begreep dat, indien er onmiddellijke overdracht van gedachten plaats grijpt, hij een juist antwoord op zijn vraag te verwachten had, al was die vraag noch aan Lydia noch aan hare zuster, die als bijzitster zou werkzaam zijn en de letters noteeren, bekend. Zoo stelde hij in gedachten de vraag: ‘Hoe kan men tegen rampspoed in het leven strijd voeren?’ Het antwoord luidde: ‘Geestkracht en blijmoedigheid beteekenen bijna alles in het {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} leven; wanneer die ons niet ontzinken, dan is alles goed’. Op die wijze ontving dr. Kotik op zijne stilzwijgend gestelde vragen telkens een gepast schriftelijk antwoord, dat natuurlijk langs een omweg uit zijn eigen brein kwam. Langzaam bewoog zich de hand van het meisje naar bepaalde letters heen, die door de zuster werden genoteerd; zoo automatisch ging dat in zijn werk, dat er intusschen door de drie personen gesproken en geschertst kon worden over het spiritistisch ‘wangeloof’ aan openbaringen uit de geestenwereld, waarvan Lydia aanvankelijk niet geheel vrij was. Daar zij zich niet over het papier heen boog en evenmin lette op de bewegingen van haar hand, vond Kotik het vreemd, dat er nogtans door de samenvoeging van de letters telkens een behoorlijke zin te voorschijn kwam. Het raadsel werd opgelost door aan de proef een kleine wijziging te doen ondergaan en het medium te blinddoeken. Toen bleef de hand rusten of wel zij dwaalde doelloos in de meest verschillende richtingen 1). Schoon niet rechtstreeks, werd er dan toch wel degelijk van terzijde gezien; het is bekend dat er op die wijze velerlei wordt waargenomen, waarvan men zich geen rekenschap geeft. In verband met het voorafgaande wil ik terloops herinneren aan wat in een vorig nummer van dit tijdschrift werd meegedeeld. Schimmel en zijn vrouw zaten met het medium Justus van Maurik aan tafel. Zonder een woord te spreken dacht Schimmel aan een dame, die kort te voren door zelfmoord in den vijver van het Vondelpark een einde aan haar leven had gemaakt. Het medium schreef op: ‘Het water is zwart en het menschelijk hart is ondoorgrondelijk’. Bij de ‘suggestion mentale’ van woorden werden er door Lydia soms fouten begaan. Juist die fouten waren bizonder leerzaam, daar zij op het karakter der overdracht {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} een schel licht deden vallen. Zoo dacht Kotik aan het in Rusland gebruikte theeglas en het medium gaf het woord ‘Samowar’, dat is ‘theemachine’ aan. Dit is enkel zoo te verklaren dat, terwijl in het bovenvloersch bewustzijn enkel de eerste voorstelling aanwezig was, door verwantschap van voorstellingen in zijn onderbewustzijn de tweede voorstelling te voorschijn kwam, en deze in het onderbewustzijn van het medium werd opgewekt. Het automatisch schrijven is in zulk geval een psychische reflexwerking, waarbij, wat in het eene onderbewustzijn aanwezig is uitstroomt naar het andere. De mediums zijn dus een echo van hun buren. Daarmede rijmt geheel de dikwijls gemaakte opmerking, dat de zoogenaamde ‘geesten’ hetzelfde karakter als de om de tafel geschaarden vertoonen: zij zijn ruw, bijgeloovig, vroom, geleerd, verstandig, sentimenteel juist gelijk de aanzittenden. Toch is dat niet altijd het geval. Soms wordt er in de onbewuste sfeer van het medium geïmproviseerd en komt er iets op het papier, wat volstrekt niet uit het brein van een der aanwezigen stamt. Het medium moet lijdelijk zijn, zal er werkelijk overdracht van gedachten plaats grijpen, maar dan komen er ook soms onthullingen van geheimen der aanzittenden te voorschijn, welke zoo verbazingwekkend zijn, dat zij aan het spiritistisch geloof van een bovennatuurlijk ingrijpen van alwetende geesten voet kunnen geven. Kotik is er in geslaagd gezichtsbeelden op zijn medium te doen overgaan. Hij had een rijke keuze van gekleurde prentbriefkaarten, nam er op goed geluk een uit het stapeltje, bekeek die achter den rug der twee dames scherp en aanhoudend. Na vijf à tien minuten kwam er langzaam een beschrijving voor den dag, welke zeer juist was, vooral wanneer het tafereel wijde perspectieven opleverde. Ook de emoties, welke door de aanschouwing werden opgewekt, vonden een vertolking. Op den voorgrond staande détails werden niet of slecht gezien. Hoe lang hij ook keek, het gelukte hem niet een hond met een haas in den bek, die vooraan op het plaatje stond afgebeeld en waarop hij schier uitsluitend zijne aandacht richtte, door het medium te zien {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} aangewezen. Op dit punt kom ik straks terug. Voorloopig iets anders. Na werkelijke gezichtsbeelden kwamen herinnerde aanschouwingen aan de beurt. Dr. Kotik, die in den Kaukasus had gereisd, stelde zich den Zeiss-gletscher voor. Twee jaar te voren had hij hem bestegen. Alles was toen van zonneschijn overstroomd. Hij dacht voornamelijk aan zich zelf en aan den gids, die hem bij de hand over het gladde ijs voerde, ook daaraan dat hij bijna in een spleet was gestort. Het medium gaf hem een beeld van den gletscher in zijn geheel, waaraan hij eigenlijk niet had gedacht. ‘Het schittert, fonkelt, brandt als een zee van verschillend gekleurde steenen, door helderen zonneschijn verlicht; iets wits in de verte als een wolk van melk en beneden die sneeuw een groene muur, op de helling van den sneeuwtop kleine zwarte punten, die zich bewegen; een wilde heerlijke natuur ver van de bewoonde wereld.’ Dat was wel de indruk, zegt Kotik, dien ik zelf had gekregen, toen het heerlijke beeld van den met zonneschijn overgoten en door groene bergruggen omraamden gletscher zich aan mij had voorgedaan; de zwarte punten waren toeristen, die een uur vroeger dan ik waren vertrokken en die ik inderdaad zoo had waargenomen. Dat alles herinnerde hij zich eerst bij het doorlezen van het antwoord. Gedurende de proef zelf had hij er niet aan gedacht: juist de ontroering van het doorstane levensgevaar te midden van kloven en spleten bleef onvermeld. Het is duidelijk, zegt Kotik, dat de totaalindruk van den gletscher, welke zeer levendig was geweest, maar gedurende de proef in mijn bovenbewustzijn niet aanwezig was, uit mijn onderbewustzijn tot het medium was doorgedrongen. Reeds hebben wij gehoord dat metaal een goede geleider is bij de overdracht van gedachten. Deze bij het vroeger sujet gemaakte ontdekking bleek ook voor Lydia te gelden. Toen Kotik haar het eind van een koperen staf in de hand gaf, waarvan hij zelf het andere eind vast hield, begon het schrijven reeds na twee of drie minuten en werd het herinneringsbeeld in vijf à tien minuten weer- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven, terwijl er zonder zoodanig hulpmiddel tien à vijftien minuten verliepen vóórdat de overdracht van het aanschouwde aanving en de wedergave van het geheele beeld dan een à anderhalf uur vereischte. Bij die proeven met een metalen geleider deed zich nog iets zeer merkwaardigs voor. In zijn herinnering had hij verschillende tafereelen de revue laten passeeren om vervolgens op eene van haar beslag te leggen. Doch niet het beeld, dat gekozen was, een ander, dat door hem als minder geschikt op zijde was geschoven, werd overgedragen. Kotik verklaarde dit aldus: Op zijn onderbewustzijn had dat laatste beeld om de een of andere reden een bizonderen indruk gemaakt; de daarbij opgewekte psychische energie had tot op 't oogenblik, dat hij met zijn proef begon, geen tijd gehad zijn lichaam te verlaten; toen hij den koperen staf greep, waarvan het andere uiteinde door Lydia werd vastgehouden, stroomde die energie tot haar over en riep de daaraan beantwoordende optische beelden te voorschijn. Het tafereel daarentegen, dat hij opzettelijk uitgekozen had, kon Lydia's onderbewustzijn niet bereiken, vóór dat dit reeds op den eersten prikkel reflectorisch had gereageerd en riep dus geen effect te voorschijn, bewerkte waarschijnlijk niet eens eene psychische ontlading. Kotik stelt zich voor, dat in een dergelijk geval de psychische energie zich aan de oppervlakte van het menschelijk lichaam verzamelt op een dergelijke wijze als de electriciteit zich bij de condensatoren ophoopt en aan de geleiders wegstroomt. Is deze verklaring juist, dacht Kotik, dan moet men, om verrassingen te voorkomen, vóór den aanvang van de proef, de toevallig opgehoopte psychische energie door aanraking van een buis der waterleiding of der centraalverwarming naar de aarde afleiden. Inderdaad kwamen, sedert hij dien maatregel toepaste, geen enkele maal dergelijke verrassingen als de bovengenoemde meer voor, terwijl zij vroeger dikwijls hadden plaats gegrepen. Deze omstandigheid wordt door hem als het beste bewijs voor de juistheid van zijne theorie aangemerkt, volgens welke psychische {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} energie, die gedurende het denken in de hersenen van een mensch ontstaat, zich vandaar uit naar alle richtingen verspreidt, en, na de hersenen van het medium bereikt te hebben, er het optreden van correspondeerende voorstellingen bewerkt. De overdracht der gedachten zou zich afspelen in het onderbewustzijn der beide personen, maar onder medewerking van het bovenbewustzijn van den proefnemer. Aan de psychische energie zelve zou men de volgende physische eigenschappen kunnen toeschrijven. Zij doordringt de lucht en wordt ten deele door haar geabsorbeerd; zij wordt door het menschelijk lichaam goed, door een koperdraad nog beter voortgeleid; zij kan zich aan de oppervlakte van het menschelijk lichaam ophoopen, waarbij zij die tamelijk langzaam verlaat; zij stroomt daarentegen vlug weg, wanneer men het lichaam van den proefnemer met een metalen geleider verbindt, en gaat dan òf op het medium òf op de aarde over, al naar de omstandigheden het meebrengen. Om al de genoemde redenen schijnt het beter niet van een zuiver psychische, maar van psycho-physische energie te gewagen. Daar het gedachten-lezen bijster veel op de zoogenaamde ‘clairvoyance’ gelijkt, gaf Kotik aan zijn medium een beschreven stuk papier in een gesloten omslag in de linkerhand om te beproeven wat de rechterhand zou uitvoeren. Er werd een zeer korte tekst gekozen, daar er anders al te veel tijd met het ‘lezen’ zou gemoeid zijn. De mogelijkheid van ‘suggestion mentale’ moest worden buitengesloten; vandaar dat Kotik het papier door een ander beschrijven liet en er voor zorgde, dat de inhoud, die telkens een optische voorstelling was, aan hem zelf onbekend bleef. Vijf à tien minuten na den aanvang der proef kwam de rechterhand in langzame beweging en wees bepaalde letters aan; Kotik, die tegenover Lydia zat, noteerde zelf de letters, een assistent was thans niet noodig. Gedurende het schrijven werd er ongedwongen gepraat, gelachen, geschertst, met andere woorden het bovenbewustzijn leidde zijn eigen leven. De proef werd {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} afgebroken, zoodra er een beeld was opgeschreven of Lydia's hand geruimen tijd in rust bleef. Vervolgens werd de goed gesloten en ondoorzichtige omslag verbroken en de inhoud van het stuk papier voorgelezen. Op deze wijze werd de belangstelling van Lydia gaande gehouden, daar het lange zitten over het alphabet voor haar anders een marteling zou zijn geweest. De papieren waren van verschillende personen; ik wil hier slechts de uitkomst van één proef mededeelen. Op het papier bleek te staan: ‘Langs de straat beweegt zich een volksmassa met roode vaandels’. Het antwoord van Lydia was geweest: ‘Een dof gezoem van stemmen, een gonzend geluid als van een menschenzee die komt aandeinen. Iets rustigs en plechtigs is aan den stoet eigen’. Hier blijkt reeds, dat er van eigenlijk ‘lezen’ geen sprake is. Lydia beschrijft bizonderheden, welke niet op het stuk papier vermeld staan, maar door de personen, uit wier pen de tekst kwam, gezien waren, duidt tevens de gemoedsbewegingen aan, die zij bij het zien ondervonden hadden. Kotik leidde er uit af, dat de gedachte, buiten de woorden om, op 't papier was vastgelegd, en dat het dus misschien niet noodig was juist een beschreven stuk papier aan Lydia in de hand te geven. Die stoute onderstelling ontving nieuwen steun op de volgende verrassende wijze. Hij ging naar zijn broeder, een koopman in Moscou, wiens hoofd altijd vol van zaken was. Op zijn bureau verzocht hij hem een paar stukken papier te nemen, op ieder twee, drie volzinnen te schrijven, ze vervolgens in enveloppes te steken en hem mee te geven. De broeder keek zeer verbaasd; Kotik zeide, dat hij geen tijd had en dus geen ophelderingen kon geven. Daarop overhandigde hem de broeder twee beschreven papieren in gesloten omslagen. Op het eerste papier stond: ‘Ik verwacht met ongeduld de afrekening, daar geld noodig is’. Daarentegen las Lydia: ‘Zonderlinge opdracht’. Dat was de gedachte, die Kotik's broeder had gehad bij het schrijven. Op het tweede stuk papier stond: ‘Ik ben tevreden, daar de komst {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} van den fabrikant te wachten staat’. Het antwoord van Lydia was: ‘Morgen moet de rente betaald worden’. Die laatste gedachte had, gelijk weldra uit een gesprek bleek, den geest van den koopman geheel vervuld, toen hij op het papier iets geheel anders neerschreef, wat hem toevallig het eerst in den zin kwam en waaraan hij dan ook verder geen aandacht wijdde, n.l. dat de fabrikant zou komen. Thans nam Kotik een geheel andere reeks van proeven. Hij verzocht iemand alleen in een kamer plaats te nemen, een vel schoon papier voor zich op tafel te leggen, dan gedurende enkele minuten zich het een of ander natuurtafereel goed voor oogen te stellen of wel een prentbriefkaart scherp te bekijken, vervolgens het wit papier in een omslag te steken en dien hem te overhandigen; daarenboven moest de persoon, opdat de uitkomst der proef behoorlijk zou kunnen worden gecrontroleerd, op een tweede wit papier, dat hij in zijn zak zou houden, het herinnerde natuurbeeld kort beschrijven of wel de gekozen prentbriefkaart zorgvuldig bewaren. Op die wijze stelde Kotik achtereenvolgens verschillende menschen aan het werk en verkreeg zoo talrijke onbeschreven papieren, welke, om het zoo eens uit te drukken, ‘bedacht’ waren. Hij reikte telkens een gesloten omslag aan Lydia toe, liet haar het papier te voorschijn halen, en, terwijl zij dat in de ééne hand hield, met de andere letters aanwijzen. De uitslag was in menig geval verrassend. Een voorbeeld. Lydia liet het volgende opschrijven: ‘Een ruime vlakte... iets glads; het breidt zich uit...als een blauwe spiegel; het hemelgewelf spiegelt er zich in af’. De beschrijving van het beeld luidde: ‘In den zomer aan den oever van het meer van Genève’. Nog een voorbeeld. Lydia liet opschrijven: ‘Veel water... iets als een groote zee; een grauwe keten van bergen strekt zich daarachter uit... een zeil in te verte... en hier een geheele stad... aan den voet der bergen donkergroen, dat in de hoogte steekt’. Deze beschrijving beantwoordde in geen enkel opzicht aan wat Dr. Bernstein, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} die het beeld gekozen had, zich had voorgesteld, want dit was een winterlandschap. Wat bleek bij nader onderzoek? Aanvankelijk had Dr. Bernstein het papier met een ander beeld willen bedenken, namelijk met de Musschenbergen bij Moskou van de rivier uit gezien; lang dacht hij er over van welke zijde hij zich dat beeld het best zou voorstellen, of de blik van de bergen op den oever of wel van den oever op de bergen de voorkeur verdiende; daar de keuze van een geschikt standpunt hem moeilijk viel, besloot hij eindelijk iets geheel anders te kiezen, namelijk een winterlandschap dat hij kort te voren bekeken had. Vervolgens verliet hij de zaal, waar hij over het te kiezen thema had nagedacht en trad de kamer binnen, waar het witte papier lag; hij stelde zich nu twee à drie minuten lang dat laatste beeld voor. Desalniettemin werd het tafereel der Musschenbergen weergegeven, waarmede kort te voren zijn gedachten zoo ijverig waren bezig geweest; ‘wie ze bezocht heeft moet toegeven, dat Lydia's beschrijving het uitzicht op die bergen van den tegengestelden oever der rivier zeer nauwkeurig weergeeft’. Hoe is dat nu in zijn werk gegaan? Volgens Kotik op de volgende wijze. Toen Dr. Bernstein over het beeld der Musschenbergen nadacht, ontwikkelde zich in zijn hersenen psycho-physische energie, welke die hersenen geleidelijk verliet en zich aan de oppervlakte van het lichaam, b.v. aan de handen opzamelde; ternauwernood had hij het papier gegrepen of die energie ging er op over en hechtte er zich aan vast. Het beeld waaraan hij vervolgens dacht, dat van het winterlandschap, werd niet op het papier overgedragen, daar het reeds met het eerste beeld verzadigd was. Thans nog de vraag, waarom bij overdracht van optische voorstellingen de algemeene omtrekken van een beeld worden weergegeven, terwijl de bizonderheden, welke dikwijls den voorgrond innemen, ontbreken. Kotik gist, dat de verklaring aldus moet luiden: de energie, die noodig is voor de opvatting van scherpe figuren op den voorgrond, wordt verbruikt door spanning van de oogspieren. Be- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwen wij daarentegen hemel, zee, wolken, veld, bosch, groen, dan vereischt dat geen accommodatie der oogen; hier wordt de energie niet verbruikt, kan dus naar buiten stroomen, de hersenen van een ander persoon bereiken en daar gelijke beelden opwekken. Uit al het voorafgaande zou blijken, dat de psychische energie, die op het oogenblik van het denken vrij wordt en de hersenen van een persoon verlaat, op papier kan overgaan, daar behouden blijven, naar een geheel andere plaats verhuizen, vervolgens zich op eenen tweeden persoon overplanten en in de hersenen van dien laatsten correspondeerende voorstellingen oproepen. Hier vinden wij de bevestiging van een leerstuk der occultisten. Volgens hen zijn er personen, die bij aanraking van een voorwerp, hetwelk vroeger in de handen van een anderen persoon berust heeft, bizonderheden uit de geschiedenis van dien laatsten weten mee te deelen. In wat zij vertellen zal wel eenige waarheid zijn. Als gedachten op papier kunnen worden vastgelegd, waarom dan ook niet op een ander voorwerp, b.v. op een kleedingstuk? Men moet niet meenen dat al de door Kotik genomen proeven gelukten. Soms werd er niets op geschreven, soms iets geheel anders dan bedoeld was. In de eerste plaats hangt het er van af hoe het medium gestemd is. Gevoelt die persoon zich gedrukt, is er iets dat zijn onderbewustzijn in beslag neemt, dan is het beter de proef uit te stellen, daar er dan, zoo er iets wordt opgeschreven, enkel een uiting van gemoedsbeweging te verwachten is. In de tweede plaats moet er steeds een volkomen zuiver papier, liefst uit het midden van een pakje worden genomen, want anders kan er reeds psychische energie op zijn vastgelegd, welke geheel andere voorstellingen opwekt dan die verwacht worden. In de derde plaats moet hij, die het papier beschouwt, aan niets anders denken dan aan het beeld, dat hij er op bevestigd wil zien. In de vierde plaats moet men het papier bij de beschouwing van het beeld in de hand houden; in dat geval gaat het beeld gemakkelijker en beter op het papier over dan wanneer de overdracht door {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} de lucht moet plaats grijpen. In de vijfde plaats moet vóór het begin van iedere proef de toevallig reeds verzamelde psychische energie b.v. door de aanraking van een metalen buis naar de aarde worden afgeleid. Hoe wordt gedachte op papier vastgelegd? Op een dergelijke wijze als geluid op de plaat van een grammophoon? Of moet men hier aan een psycho-physische werking denken? Kotik onderstelt het laatste. Het heet dat er van de zenuwcentra donkere stralen uitgaan, zooals Charpentier aannam. Als de hersenen werken, schijnt de invloed der hersenstralen op een phosphoresceerend scherm zichtbaar. Of is dat gezichtsbedrog? Kotik herhaalde de proeven van Charpentier en zorgde er voor dat hij niet het slachtoffer van onwillekeurige auto-suggestie werd door een reeks van controol-proeven te nemen, waarbij niet hij, maar de andere persoon, die beurtelings niet en wel te rekenen had, het oogenblik koos, waarop het hem goed dacht zijn hersenen aan het werk te zetten. Nu werd door Kotik, die naar het scherm keek, het oogenblik aangegeven, waarop men begon te rekenen en er mee eindigde. Telkens kwam dat goed uit. Het denken zou dus met het uitstroomen van hersenstralen gepaard gaan. Toch vereenzelvigt Kotik deze stralen niet met de psycho-physische energie. Immers de hersenstralen brengen snel en gemakkelijk een lichteffect op het scherm te weeg en verliezen weinig of niets van hare kracht door het afleggen van een flinken afstand. De psychische energie daarentegen gaat zeer langzaam en op gebrekkige wijze door de lucht heen, in ieder geval veel slechter dan bij onmiddellijke aanraking of bij verbinding door middel van een metalen staaf, zooals uit de proeven, die met Sophie Starker en Lydia W. genomen werden, te bespeuren is. Kotik zoekt ter verklaring van de door hem aangenomen feiten steun bij de nieuwste theorieën aangaande de samenstelling der materie. Van alle bekende energievormen is er slechts ééne, zegt hij, die in staat is op andere voorwerpen over te gaan, met die voorwerpen naar een andere {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats te verhuizen en daarbij van zijn werkzaamheid niets te verliezen, namelijk de radioaktieve emanatie; alle andere ons bekende soorten van energie, warmte, magnetisme electriciteit enz. bezitten zulke inerte physische eigenschappen niet; het is dus klaar, dat de psycho-physische energie enkel emanatie kan zijn en niets anders. Verder acht hij die emanatie uit psycho-physische electronen samengesteld. Op zeer geleerde wijze pleit Kotik voor de juistheid dezer theorie en betoogt dat er bij de psycho-physische energie niet aan α, β of γ stralen te denken is. Wij zullen hem op dit gebied niet volgen. Vóórdat er aan verklaring van de door Kotik beschreven feiten behoeft gedacht te worden, moeten die feiten eerst behoorlijk vaststaan. Men herinnert zich wat aan het hof van koning Jacobus van Engeland is gebeurd. De vraag werd gesteld hoe het toch kwam, dat een tobbe met water, waarin visschen rondzwommen, lichter was dan een andere volkomen gelijke tobbe met een volkomen gelijke hoeveelheid water zonder visschen er in. De een trachtte het feit op deze, de ander op die wijze te verklaren, lang en breed werd er over dat feit geredeneerd totdat eindelijk een snuggere kop op de gedachte kwam te vragen: ‘maar is het wel zoo?’ Ik deel die anekdote niet om deze reden mee, dat ik de door Kotik beschreven feiten voor onmogelijk houd. Wij moeten ons wapenen tegen alle lichtgeloovigheid, ook tegen dien vorm er van, welken een groot redenaar eens heeft genoemd: ‘la crédulité de l'incrédulité’. Trouwens behoort het boek van Kotik tot de ‘Grenzfragen des Nerven- und Seelenlebens’, een bekende verzameling van geschriften, wel van ongelijke waarde, maar aan welke mannen van een gevestigden naam bijdragen leveren. Wanneer ik niet den indruk had gekregen, dat Kotik's boek het werk is van een ernstig en wetenschappelijk man, zou ik er geen artikel aan hebben gewijd. Maar juist omdat ik zoo'n gunstigen dunk van 's mans omzichtigheid en strengen wetenschappelijken zin ontvangen heb, zou ik wenschen dat de door hem genomen proeven {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} door anderen herhaald en de door hem verkregen uitkomsten van verschillende zijden getoetst werden, opdat het blijken moge of wij hier al dan niet met verrijking van wetenschap te maken hebben. ‘Verrijking van wetenschap?’ vraagt iemand wellicht spottend. Inderdaad moet worden toegegeven, dat vele der in dit artikel opgesomde feiten volstrekt niet nieuw zijn. Reeds lang heeft men door F.W.H. Myers, Henry Sidgwick, Max Dessoir, Edmund Gurney en andere psychologen der scholen van ‘psychical research’ van ‘subliminal consciousness’ hooren spreken. Alle groote dramatici, menschenkenners, spreukendichters, de Grieksche tragici, Shakespeare, Paulus in zijn brief aan de Romeinen VII 15, zij weten van een dubbel bewustzijn, van dat verrassend te voorschijn schieten van besluiten uit den donkeren achtergrond der ziel, van die vloedgolven, die uit onbekenden afgrond omhoogstijgend alles overstroomen. In zoover geldt het aan Plinius ontleende motto van dit artikel slechts voor een deel er van. En als er iets nieuws gezegd wordt, b.v. dat onze handen de dragers van voorstellingen zijn en haar op wit papier doen kleven, zoodat die voorstellingen door dat onbeschreven vel papier op een anderen persoon kunnen worden overgebracht, dan rijst de vraag, of zoo niet allerlei stoffen, bezwangerd met de psychische energieën van allerlei personen, voortdurend op ons inwerken. In dien trant verder redeneerende belanden wij bij den fijnen speurzin van wilden, van politiehonden, bij lagere en niet bij hoogere qualiteiten. De nevelen worden hier zoo dicht, dat het geen bevreemding behoeft te wekken, als er tot dusver van het nieuwe, dat Kotik mededeelt, voor zoover mij bekend is, door geen enkel wetenschappelijk man gewag werd gemaakt. In dit verband herinner ik mij, wat mij vele jaren geleden met een beroemd thans overleden geleerde is overkomen. Ik verzocht hem drie artikelen, welke Alfred Russel Wallace over spiritistische verschijnselen in de ‘Fortnightly Review’ geschreven had te lezen en mij zijne aanmerkingen mede te deelen. Na {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen tijd bracht hij mij de opstellen terug en zeide: ‘Wallace's onderzoek van feiten komt mij onberispelijk voor, zijn redeneertrant is zuiver logisch, maar ik weiger mij met die dingen verder in te laten, want ik wil niet krankzinnig worden’. Welnu, hier komt de verdienste van het boek van Kotik aan het daglicht. Het staat vast, dat wij onderscheid moeten maken tusschen de verschijnselen op spiritistische séances en de geestentheorie, welke de spiritisten daarop bouwen. Wegens het bedenkelijk karakter dier theorie worden dikwijls feiten, die als psychologische gebeurtenissen opmerkelijk zijn, zonder nader onderzoek geheel ter zijde gezet. Uit vrees zijn geestelijk evenwicht te verliezen behoeft voortaan geen geleerde mededeelingen als die van Schimmel, Justus van Maurik, De Fremery, Elise van Calcar en duizend anderen te ignoreeren. Als gedachten rechtstreeks van den eenen persoon tot den anderen kunnen overgaan, dan zijn daarmede de meeste der spiritistische verschijnselen verklaard zonder dat het noodig is de tusschenkomst der ‘geesten’ in te roepen. Misschien zal men weigeren hier van ‘gedachtenlezen’ te spreken en liever den uitheemschen term ‘telepathie’ gebruiken; het zij zoo; aan een woord hecht ik niet, ook al weet ik, dat zich met woorden treffelijk strijd laat voeren. Men neme ten slotte aan, dat allerlei dingen door de radioactiviteit der hersenen voortdurend getroffen worden; daaruit volgt niet, dat wij er voortdurend den invloed van moeten ondergaan. Er wordt maagdelijk papier vereischt om er een voorstelling op te doen kleven. En waarom? Als men zich in den gedachtengang van Kotik verplaatst, ligt het antwoord voor de hand. Trouwens wordt het door hem zelf gegeven. Het beeld van een landschap of de overweging, dat een verzoek zonderling is, mag wel een samengesteld psychisch feit heeten. Zal nu dat beeld of die overweging op papier worden vastgelegd, dan wordt daartoe een eveneens samengestelde emanatie, een bepaalde verbinding van een reeks psycho-physische electronen vereischt, welke vast aaneengesloten de hersenen van den eenen {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch verlaat om op dezelfde wijze door middel van het papier naar de hersenen van den anderen persoon te verhuizen. Gaat de stevigheid der verbinding door kruising met andere verbindingen verloren, dan ontstaat er een chaos zonder zin en beteekenis 1). Als dus de psychophysische emanatie, gesteld dat zij geen hersenschim is, in het gewone leven der menschen geen opmerkelijke rol vervult, is dat niet te verwonderen. Maar aan den anderen kant is het volgens die onderstelling zeer natuurlijk, dat, waar een massa menschen verzameld zijn, dezelfde hartstocht, hetzelfde vooroordeel zonder weerstand in aller bewustzijn indringt en tot een echte besmetting der geesten wordt, daar dan dezelfde emanatie, honderd en duizend maal herhaald, zich door de lucht verspreidt en zoo met groote kracht op ieder aanstormt, die den kring der ‘bezetenen’ binnentreedt. Van Kotik's standpunt bezien houdt de phrase, dat er denkbeelden zijn, die op zeker tijdstip in de lucht zweven, op een rhetorische figuur te zijn, maar krijgt zij letterlijke beteekenis. Wat de individueele suggestie betreft worde opgemerkt, dat Kotik onderscheid maakt tusschen medium en hysterisch sujet. Terwijl bij den gewonen mensch het in het daglicht levende deel der ziel en de verborgen achtergrond van het bewustzijn samenwerken, arbeiden die beide sferen bij het medium wel niet onafgebroken, want niemand is voortdurend medium en bijvoorbeeld op ieder oogenblik tot machinaal schrijven in staat, maar dan toch telkens als het medium medium is, zoo zelfstandig, dat er in dien toestand geheimen verklapt worden, welke men voor geen schatten van Croesus aan eenig sterveling zou willen onthullen. Op dat dubbelleven worde de aandacht gericht, als men gedachtenlezen en telepathie eenigszins wil begrijpen. Nu is een niet-hysterisch medium geen uitermate dankbaar sujet voor hypnotische suggestie. Aan een hysterisch individu kan de hypnotiseur wijs maken, dat hij een hond is en dan blaft hij als een hond, dat hij een tafel is en {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} dan gaat hij stil staan op handen en voeten, als ware hij een tafel. Mediumisme is min of meer duurzame splitsing van het zieleleven in twee gescheiden helften. Hysterie is bewegelijkheid der bewustzijnselementen, waardoor verbindingen van denkbeelden gemakkelijk verbroken en gevormd worden. Een hysterisch persoon wordt ons door Holberg geschilderd in zijn tinnegieter, die zich door grappenmakers laat opdringen, dat hij burgemeester is en nu onder de bezwaren van dat hooge ambt zoo gebukt gaat dat hij plannen tot zelfmoord beraamt. Ziedaar een nuttige onderscheiding tusschen mediumisme en hysterie, welke, zoover ik weet, nieuw is. Hoe de feiten van Kotik, indien zij allen feiten zijn, aan theorie of praktijk verder dienstbaar zullen worden gemaakt, daarop moge de toekomst het antwoord geven. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Door Else Osten. Geloofsverlangen. In hoogen tempel van een vroom gelooven Heeft in een droom mijn ziele, stil gedwaald. Een smal altaar van marmersteen, waarboven, Door 't stille licht van kaarsen zacht omstraald, De Christus aan het lijdenskruis geklonken, De doornenkroon diep in het moe gelaat. Daar ben ik op mijn knieën neergezonken, In zware plooien van mijn boetgewaad; En 'k heb de handen in gebed gevouwen, Het hoofd geheven in den kaarsenschijn, In mij het heilig, diepe godsvertrouwen, Om mij de stilte van geleden pijn. En van mijn lippen, die zoo lange zwegen, Vloeide een bekent'nis aan den eeuw'gen God: ‘Ik heb gezondigd, zwaar gezondigd tegen Uw heilgen wil en uw aloud gebod. Vergeef! ik heb zoo diep er door geleden!’ 't Klonk als een kreet vol langverzwegen pijn; Het bracht een stemming mij van wijden vrede In vrome stilte van den kaarsenschijn. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zag om de lippen van den Christus zweven, Een weemoedsglimlach, onbegrijp'lijk-zacht, In stille pijn zijn moede lichaam beven, Toen werd ik wakker in den donkren nacht. O Christus, wien ik alles heb beleden, En die mijn zware zonde moedig draagt, 'k Heb enkel in een droom tot u gebeden, En in een droom vergeving u gevraagd. Nu ik ontwaakt ben, kan ik niet meer buigen In uwen tempel mijn zoo zondig hoofd. O God! wanneer zult gij mij overtuigen Van heilge waarheid - dat mijn ziel gelooft? O God! dien glimlach kan ik nooit vergeten Van uwen Zoon, die stierf om onze zond'! Laat mij gelooven, als ik niet mag weten! Doe mij gelooven, wat uw leer verkondt! {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Bliksem. Zooals in donkren, dreigend zwarten nacht Fel-geel en blauw een scherpe bliksemschicht Het moedloos diepe donker plots verlicht, Heb ik dat eene, zondige gedacht. 't Was maar heel even - slechts een enkle vonk Van 't gloeiend vuur, zoo lang reeds onderdrukt, Die zich met wilde kracht had losgerukt, En nu verblindend mij in d'oogen blonk. Toen was 't voorbij - de wijde, donkre nacht Verried niets meer van fellen bliksemschicht, Maar de herinnering aan dat zondelicht Heeft mij een vreemde, stille angst gebracht. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Madonna. Hoe komt het, dat ik juist naar jou altijd verlang? En dat ik van je houden zal - mijn leven lang? Je bent zoo anders toch dan ik - zoo zacht en rein, En stil als bleeke sterren in het donker zijn. Je lijkt me haast een heilge toe, vol zielerust, Een heilige, wier kleed men zacht, eerbiedig kust, Voor wie men knielt, aan wie men biecht zijn zonde en wee; Madonna, die vergiffenis schenkt, en rust, en vree. O zeg me heb jij dan dien storm nog nooit gevoeld? Dien storm, die machtig, wild zoo vaak mijn ziel doorwoelt? Ken je 't verlangen niet? den hartstocht fel en wreed? De zonde, en het diepe, donkre zieleleed? Ken je de marteling niet van twijfel en den strijd Van goed en kwaad, van spot en poëzie? Of lijdt Jij ook, maar bergt geduldig al je wee In heilgen glimlach zacht en schijn van zielevree, En bent madonna niet, maar sterke, fiere vrouw? En is 't wellicht daarom, dat ik zoo van je houd? - {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe boeken Door G.F. Haspels. Samuel Goudsmit. Persoonlijkheid. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1908. Samuel Goudsmit. Van Zwarten en Blonden. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1909. J.H. Penning. Stille Levens. Zalt-Bommel. H.J. van de Garde & Co. Nannie van Wehl. Meisjesjaren. Amsterdam. L.J. Veen. Lucy D'Audretsch. Passie-bloemen. Zeist. Meindert Boogaerdt Jun., 1909. A.I. Arnoldsen. Geld. Amersfoort. Valkhoff & Co. M. van Ravestein. Bij ons. Amsterdam. L.J. Veen. Herman Robbers. De Gelukkige Familie. Amsterdam. Jac. G. Robbers. Maurits Sabbe. Een Mei van Vroomheid. Bussum. C.A.J. van Dishoeck. Piet van Assche. Het Doode Land. Antwerpen. Gebr. Janssens, 1909. Is eerbied voor het woord, als de bezielde uitbeelding van het zienlijke, en de zinnelijke voorstelling van het bovenzinnelijke, niet een der weinige dingen die tegenwoordig alle menschen van goeden wille gemeen hebben? Dit is zoo, als men van het woord vraagt de bezielde uitbeelding van het zienlijke; dit schijnt slechts zoo, als men van het woord verwacht de zinnelijke voorstelling van het bovenzinnelijke. Werkelijk meer gemeengoed dan ooit is tegenwoordig de hier geconstateerde eerbied voor het woord, zij die dan aangeboren of verworven. Sommigen toch is die eerbied een meegekregen talent. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot bewustzijn ontwakend voelen zij een sleutel noodig te hebben om te komen tot het wezen der dingen, en zie de sleutel is het woord. Zònder woord zijn ze blind en doofstom, stooten ze zich aan den sta-in-den-weg, die leven heet. Mèt het woord zien, voelen, hooren zij den schoonen rhythmischen gang des levens. Met het woord leven zij, zonder woord zijn ze dood. Dezulken waren er altijd, doch vroeger als kunstenaars-in-aanleg slechts gewaardeerd door de toen meer in zich afgesloten kunstkringen, terwijl zij thans, nu kunstzin meer tot de gewone beschaving wordt gerekend, gelden voor menschen die met hun talent kans hebben op voller, rijker leven. Anderen hebben dien eerbied voor het woord moeten veroveren op hun eerbied voor de gedachte-alleen. Want de gedachte, daarvoor leefden en lazen zij; die vooral citeerden zij. Doch hun rijke citaten lieten hen arm. En toen lazen ze hun laatste citaat op de eerste bladzijde onzer historie en literatuur tegelijk, die vertelt hoe de Schepper alles tot Adam bracht ‘om te zien, hoe hij ze noemen zou. En zoo als Adam alle levende ziel noemen zoude, dat zou haar naam zijn’. En toen begrepen ze hoe het woord meer is dan middel om de gedachten te vertolken, hoe het scheppend werkt, is de kunstenaar in den mensch. Doch deze alomme eerbied voor het woord geldt hoofdzakelijk de bezielde uitbeelding van het zienlijke, de persoonlijke beschrijving van de dingen om ons. Zoodra het woord gaat geven zinnelijke voorstellingen van het bovenzinnelijke, raakt die eerbied zoek. Hoe dit komt? Omdat zoovelen onzer schrijvers niets meer weten van de bovenaardsche afkomst van het woord, omdat ze leven onder gesloten hemel? Of omdat de geloovigen Goethe's distichon nu zoo schijnen om te keeren?: Wer Religion allein bezitzt Hat Wissenschaft, auch Kunst; Wer keine Religion besitzt Der habe seine Kunst! Het zal wel aan beide liggen, maar hoe dit zij: grooter dan ooit is de breuk tusschen cultuur en religie, en die {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} wederkeerige negatie van religie en cultuur verarmt onze woordkunst al te zeer. Want de literatuur moet zich meer bezighouden met de rijke psychische vegetatie, waardoor de mensch eerst mensch wordt, dan met wat hij gemeen heeft met het dier. Droom en geweten, smart over het niet bereiken van het ideaal en afhankelijkheidsgevoel zijn haar toch niet minder reëel dan aardappelen, jenever en geslachtsdrift! Shakespeare heeft met zulk psychisch materiaal werkelijke kunst gemaakt - die realistische kunstenaars en critici van materialistischen huize van heden niet moesten verheerlijken, want ze krijgen dan bedenkelijk veel van grafbouwers der profeten, die, waren ze niet veilig en wel gestorven, zouden gedood zijn door hun jubileerende monumentoprichters. Maar wat weet onze literatuur van dat geestelijke, dat bovenzinnelijk geestelijke, dat als een hoogere werkelijkheid dwars door en achter de zienlijke werkelijkheid leeft? Moet zij aannemen dat dit bovenzinnelijke niets is dan de superlatief van het zinnelijke, zooals onze superlatief-minnende tijd wil? Doch bij eenige bezinning ziet zij de dwaasheid dezer stelling in, daar toch in het geestelijke de superlatief gewoonlijk staat tegenover den positief. Dus wat dan? Nu toch het materialisme voor haar zoo goed als dood is en een agnosticistische kritiek der bewondering den teugel al te veel viert, en maar laat doorhollen en doorslaan, al wat kan doorslaan met gratie, nu dreigt het anarchisme haar te verstikken in wierookwolken van alles-bewondering. Want zeker: alles is goed, als het maar goed is. Deze open deur voor elke richting is het rijke van onzen tijd. Doch wat is goed? Wat goed gedaan is? Zoo wil men. De souvereine techniek adelt alles, mits dit de almachtige techniek-alleen huldigt. Letterlijk alles. De edele en huilerige heldinnen, die, na ook al uit de keuken verjaagd te zijn, de eeuwige welverdiende rust schenen ingegaan, worden weer opgewekt; en onder den naam van nieuwe romantiek zullen we straks de Julia's, Constantia's en Ferdinands van Rhijnvis Feith zien opstaan uit hun graven om bewonderd te {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. De achttiende eeuw wordt reeds weder ontdekt - en wie weet of de Wereldbibliotheek nog geen preekenbundels gaat uitgeven, natuurlijk technisch-knappe preeken. Hiermede wil natuurlijk niets gezegd zijn tegen de techniek! Neen: lenige, levende taal, verfijnder, inniger zich aan het voorwerp modelleerende vorm; directe, innerlijke openbaring van het uitgebeelde, hetzij door het naturalisme geleerd in de materialistische laboratoria, hetzij door het altijd onmisbare en slechts in tijden van rhetoriek verloochende realisme steeds beoefend - al deze vondsten, veroveringen der techniek kan, mag en zal onze literatuur niet missen. Maar met dit al: techniek is neg iets anders dan kunst, welke blijft: de openbaring eener hoogere cultuur door daarin levende persoonlijkheden. Doch deze bepaling redt ons evenmin uit de moeilijkheid. Want wat is hoogere cultuur? Dat zou niets zijn dan de lagere cultuur, doch die wat heviger, of als het echt zal zijn veel heviger, of als 't prima-prima zal zijn op haar aller-allerhevigst?! En dan dat tweede: persoonlijkheid liefst!! Wie toch persoonlijkheid zegt, veronderstelt een norm der persoonlijkheid - en te zeggen dat deze norm natuurlijk is en blijft de Christus, haha, welk een stof werpt zulk een brutaal zeggen op, en nog wel in een christelijk land! Doch genoeg om te zien dat, zij ook de eerbied voor het woord als bezielde uitbeelding van het zienlijke een gemeenschappelijke schat, wij o zoo lichtgeraakt uiteenvliegen als het woord ons het bovenzinnelijke wil realiseeren. De literatuur die deze openbaring van het woord niet negeert is geen tendenzliteratuur, geen bewuste normprediking, maar eert zich zelve, heeft zelfrespect. Doch zal dan ook zien dat het woord dat menschen bijeen moet brengen, vaak menschen uiteenjaagt. Daarom aanvaardt een mensch van goeden wille elk nieuw letterkundig product met eerbied en met schroom. Met eerbied, omdat een mensch, die hoogere verrukkingen kent dan de materieele, hem hierbij aanbiedt het beste wat hij heeft in den heerlijksten vorm, in dien des woords. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Met schroom ook, omdat hij vreest of uit de pracht van woorden wel hem zal verschijnen de persoonlijkheid die de breuken onzes levens - o.a. die tusschen cultuur en religie - zal overbruggen in zijn synthetische menschelijkheid, die èn in het zienlijke èn in het bovenzinnelijke met rustige vrijheid als in zijn eigen huis leeft en zich beweegt. Wonderbaar toch en zeer begeerlijk blijft de pracht der techniek, die in luchtig woordenspel opbouwt en afbreekt, ten hemel verheft en ter helle doet varen, maar wat de onvolprezen techniek tot ware kunst maakt is de majesteit der persoonlijkheid, die aan den lijve ervaren heeft wat zij jubelt over de hooge regionen en wat zij klaagt van de donkere dalen des levens. Persoonlijkheid is de titel-schets van Goudsmit's vorigen bundel; en is tegelijk de karakterizeering van zijn stijl. Deze jonge, reeds vruchtbare schrijver heeft toch een eigen manier van zeggen, die wel zeer schoon - kan worden. In Persoonlijkheid beschrijft hij hoe een jong auteur werkt. Hij zag hun juichen en schreien en hun naakte zielen greep hij en drong in de fijne vervezelingen en in het stuipgetrek achter de maskergelaten, en den schijn en den waan zag hij de weefsels beroeren, tot zij keerden in hun drangloop, die tot de daden gebaarde naar het lijf. Hij zag het vóór zich heet-omgloeid leven, met webbedraden geweven aan zijn eigen ademlooze voelen, en wat zijn omkoortste oogen waarnamen, dat omneep hij met zijn woord, ergens ver weggekomen achter de innige verbeeldingsruimte en schrèef het. Als een jonge god zat hij neer en schiep. (bl. 18). Is dit laatste zinnetje prachtig-precies, vooral als men er in legt een tikje ironie met dat zichzelf overschattend auteurtje, hoe leelijk is dat zware woordgemodder in de laatste helft der eerste zin! Dat kunstig klodderen met door elkaar loopende visies, waarvoor niet eens het ééne noodige, onvermijdelijke woord werd gevonden, wisselt op dezelfde wijze telkens af met een zeldzaam-keurige en persoonlijke manier van uitbeelding. Soms corrigeert men onder het lezen zulk een gewild-persoonlijke, gewild-aparte {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukking. Zoo als van zelf dit zwaar aaneengelijmde: ‘zijn stoergeduld doorwrochte zieleärbeid’ voor ‘zijn met stoer geduld doorwrochte zieleärbeid.’ Doch gewoonlijk gaat dit zoo gemakkelijk niet, en leest men maar door zonder te genieten van die kledderige kunst, alleen een vage notie overhoudend dat het hier toch wel ontzettend-artistiek toegaat, werkelijk bijna à la Quérido. En eerst bij dikwijls noodzakelijke herlezing komt men onder de bekoring dezer wel persoonlijke maar nog niet heel rijpe kunst. Door en door rijp echter is Goudsmit's kunst, zoodra deze ‘het oude volk’ beschrijft. Zoo al dadelijk de tweede schets De Viering. Deze vertelt van Simon en Levie, twee uitdragertjes, die al sjaggelende elkaar liefhebben. En Eef, Levie's vrouw, inviteert onder het handelen door Simon, wiens vrouw immers gestorven is, bij hen Poerim te blijven vieren. Poerim! Stel je voor, een jodin, Esther, de vrouw, de vrouw van een koning als Achasweros.... en Haman, de moordenaar, de antisemiet, met z'n heele familie aan de galg. Na de feestelijke Poerimspijzen zal Simon lezen uit de perkamenten rol. Maar als hij de lofprijzing heeft gezongen en het gewijde verhaal begint, komen zijn oogen vol tranen - en Levie moet verder lezen. Hier herkennen we den vaardigen uitbeelder van het Joodsche leven, zooals Goudsmit ons gaf in zijn eerste werk Dievenschool. Een blij herkennen. Want buitengewoon knap is dit intieme joodjesleven weergegeven. Hun gesprekken, gebaren, manieren zijn wortelecht, overrompelendwaar. Met koninklijk gemak beheerscht de schrijver zijn onderwerp; zijn schat is zoo groot, en zijn zekerheid zoo vast, dat hij, als in het voorbijgaan een greep doet, en als achteloos ons toereikt een juweel. Ook de vijfde en de achtste schets van dezen bundel vertellen van Joodsch leven: De Erfenis, vol van wreede, alle andere gevoelens vertrappende Mammonaanbidding, en Belijdenis, waarin de schrijver aan den ochtend van 'n komenden Jontef (Israel. feestdag) ietwat oratorisch zijn oud volk vereert, het tegenwoordig geslacht minacht, con- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} fessie doet van zijn geloof: ‘het is Al: schoonheid,’ en niet verre blijft van nieuwerwetsche rhetoriek. Valt deze laatste wat uit het kader, in Goudsmit's volgenden bundel Van Zwarten en Blonden staan weer drie echte Joden-schetsen: Jehoediem, opnieuw een Poerimfeest, doch dat juist als het zal beginnen in het water valt, omdat de langgewachte vader komt vertellen dat hij ‘gedaan’ heeft gekregen op de fabriek; Eerezaken, een grof en allerlaagst gesjaggel hoeveel volgkoetsen er bij moeders begrafenis moeten zijn, een fel sarcasme op sensueele, de vrome vormen toch bewarende geldzucht, zóó meesterlijk geschreven, dat het sarcasme bijna-aannemelijk wordt; en Zomeravondwandeling, een fijngevoelde teekenilg van een achterbuurts-joodje, dat prinselijk omgaat met zijn ziekelijk, narrig, hekserig wijfje. Voortreffelijk zijn deze schetsen. Met fel temperament, met onvertroebelde zielelenzen heeft de schrijver dit leven in zich opgenomen, en gaat hij het weergeven, dan doet hij dit niet van buiten af gezien, met reportershandigheid, maar het komt van binnen uit, onvermijdelijk, noodwendig, zuiver openbaring en zuiver natuur tegelijk. Zijn vernietigend sarcasme tegen die sensueele geldwolfjes, zijn zacht medelijden met die verkindschte vrouwtjes, zijn minachten van die vermaterialiseerde, opzichtige jongeren, zijn vereering voor de oude hardnekkig-geloovigen - het is alles even echt. Voert het sarcasme niet te veel den boventoon? Overwoekert dit sentiment van den haat niet de vereering, zoodat dit sentiment der liefde hier iets krijgt van sentimenteel dwepen, iets van artistiek noemen wat men eigenlijk vindt: seniel conserveeren van hetgeen onherroepelijk, en gelukkig, verdwijnen moet? En is tegenover dit negatieve de Belijdenis met haar, als uit een morgencigarette gepuurd enthousiasme, niet te weinig positief? De lezer moet dit wel toegeven, doch als hij weer hoort die stemmen en levende gesprekken, weer ziet omgeving, gebaren en gedachten beschreven met de eenig-juiste woorden, dan blijft zijn eerste, ook zijn laatste indruk: voortreffelijke schetsen {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het Joodsche leven; prachtig werk van rijpe kunst. Men voelt dat des schrijvers persoonlijkheid dit leven zoo meemaakte en beheerscht, dat zijn kunst zonder eenige moeite het kon weergeven, eenvoudig als een simpele herinnering. Terwijl we daarentegen in de gewone schetsen veel meer geworstel bespeuren. En het zware dier worstelende taal beantwoordt aan den weerbarstigen inhoud. Die persoonlijkheid toch uit de titelschets is die van een jong auteurtje en beteekent zooveel als opstandigheid. Hij behoort tot de uitverkoren ‘Enkellingen’, en ziet uit de hoogte neer op ‘de gemeenschapsmenschen’, waartoe ook zijn rijk meisje behoort. Dus breekt hij met haar om zijn persoonlijkheid te redden, zwelgt even in vrijheid en scheppingslust, doch begint spoedig gebrek te lijden, broodsgebrek omdat hij met zijn met zijn meisje ook haar maandgeld mist, dat hem in staat stelde zich te wijden aan zijn niet betalende kunst. Op het punt zich te kort te doen, keert hij deemoedig tot haar terug, wordt met liefde weer ontvangen, doch voelt tegelijk met den hervonden overvloed ook ‘den opstand zijner willende Persoonlijkheid’, nu hij netjes zal moeten trouwen als een burgermannetje (bl. 51). Ja, dit had kunnen zijn een geïroniseerde ‘gelijkenis van den verloren zoon’; doch dit is het zeker niet, en wil het allerminst zijn. Want kritiek, ironie noch humor wonen in dezen hoogernstige - en de schrijver geeft te zuiver objectieve kunst dan dat hij ons zijn meening zou opdringen omtrent deze persoonlijkheid. Maar wat deze dan wel is? Geen antwoord. En de andere vier schetsen, vertellend van dergelijke aparten - een meisje in wilden echt levend; een vegetarisch Rein-Leven-mensch, die door zijn eigen beginselen in 't ootje wordt genomen; een schilder die door zijn gelukkig huwelijk een slecht schilder wordt; een afgewezen minnaar die troost komt zoeken bij eene, zonder dat hij dit weet, op hem verliefde vriendin - geven evenmin uitvoeriger antwoord dan dat deze menschen, min of meer apart, opstandig zijn. En 's schrijvers laatste bundel met den voor een schrijver van stand al te saaien, nietszeggenden titel {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Zwarten en Blonden brengt niet veel verder. Hier vertelt De Wreking van een meisje, dat door haar familie bijna aan een rijkaard gekoppeld, op het laatste oogenblik met haar lief gaat trouwen, met wien ze trouwens in de bruidsdagen de connectie heeft aangehouden - een, zacht gezegd, niet nieuw gegeven. Het Verraad laat zien, hoe zij niet hem maar den ander wil, en toch, omdat ze zoo weemoedig is en hij zoo aanhoudt, gaat trouwen met hem, zonder naderen omgang met hem te willen hebben, hetgeen rare wittebroodsweken geeft en eindigt met een scène en een breuk van deze brave dwazen, die zich maar wijs maken iets heldhaftigs en iets nieuws te probeeren. En deze verbazend knap-geschreven schets typeert Goudsmit's gelijksoortig werk. Beschrijving, dialoog, verteltoon, compositie, kortom alles wat de techniek betreft, alles even goed. Maar die hij en die zij!! ‘Welnu’, zoo zegt ons agnosticisme: ‘laat die menschen u niet aanstaan, gelijk mij de uwen niet, erkennen we nederig dat we den eigenlijken mensch niet kennen, noch zullen kennen, dat het bekrompen is hen goed of slecht te willen noemen en we alleen mogen vragen of ze ons goed voorgesteld zijn.’ Ja, dan zijn de menschen alleen mannequins, kapstokken waarop de schrijver zijn kunstvaardigheid ons vertoont - en dan neemt die vaardigheid met den schrijver licht een loopje, slaat met hem op hol, richt onheil aan, totdat het domme diertje door politie en burgerij wordt gebreideld, of in een blinde steeg tot stilstand komt. Doch neen, voor deze techniek-aanbidding der mannequin-theorie is Goudsmit te persoonlijk schrijver. Eerder dan proeven we in zijn beschrijving der persoonlijkheid die van het anarchisme. Persoonlijkheid is opstandigheid. Vooral opstand tegen het huwelijk, dat afslijpt, nivelleert, gewoon maakt - want het buitengewone dat is het persoonlijke. Ja, zelfs in het huwelijk opstand tegen het huwelijk (Het Verraad) - en in dat negeeren van het banale gemeenschapsleven toone zich dan de kracht der persoonlijkheid. En de strijd en de weemoed {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} hiervan het gevolg, zijn ze niet schoon, niet buitengewoon, niet heldhaftig? Schoon? Flauwiteiten zijn het en geen heldendaden. Natuurlijk: ook in de literatuur gaat het om de persoonlijkheid, en de persoonlijkheid is het buitengewone, is in dit ons onder-gewone leventje de buitengewoonheid-zelve, die op zijn tijd in opstand komt tegen het doode fatsoen der geijkte levenstechniek. Zeker; maar dit buitengewone bereikt en handhaaft de persoonlijkheid slechts door het gewone te doen, en zich door menigen opstandigen strijd heen door te vechten tot berusting. Want berusting is niet het matte gebaar van den overwonnene, maar het zich handhaven in een oogenschijnlijk vreemde overwinning. Onmenschelijkdwaas is het den zwakkeling berusting aan te raden - precies als ried men den blinde toch niet te zien en den lamme toch vooral niet te loopen; doch den sterke te kunnen gelukwenschen met zijn berusting is schoon, want zeldzaam. Want het is buitengewoon. En vooral dit buitengewone ontbreekt niet aan de persoonlijkheid, en missen we, helaas, teveel in de ons door Goudsmit geteekende persoonlijkheid. Van dit in het gewone leven te grijpen buitengewone weet meer de, niet met den dichter W.L. Penning Jr. te verwarren, jonge prozaschrijver J.H. Penning, die zijn debuut-bundel noemt naar de eerste, bijna het halve boek vullende schets: Stille Levens. Wel stil is het leven van den jongen, ongehuwden predikant op zijn eerste heidorpje; en niet minder stil dat van zijn huishoudster, een meisje, dankbaar dat ze uit het roezemoezig, armelijk ouderlijk gezin in de stad hier een prettige taak mocht vinden. Hij, jong prediker vol idealen, voelt al meer en meer zijn eenzaamheid, waarvan zijn werk noch zijn boeren hem verlossen, en al meer en meer voelt hij hartstocht opkomen voor haar, die zoo eenzaam, op behoorlijken afstand van hem leeft. Hij strijdt, strijdt tegen zijn hartstocht, nadert haar eindelijk met oneerbare bedoelingen; zij ontvlucht hem, en in de morgenschemering, na dien naren {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} nacht, ziet hij zichzelf met walging aan, en weet zich nog eenzamer. Dat de jonge man in dezen gewonen strijd een niet-ongewone nederlaag lijdt is niet verheffend; maar het geheele geval is zoo sober en toch zoo diep beschreven, dat we hier iets speuren van tragisch strijden van goedwillende maar zwakke menschen, en dus ook iets van de mogelijkheid dat een val het begin kan zijn van opwaartsche wegen. Soms ook komt humor spelen door deze schetsen. Zoo in De Tantes; drie oude krantjes-lezende tantetjes, waarvan de jongste ziek wordt en geen sikkepitje meer zegt. De twee oudste oudjes tobben schutterig en conspireeren eindelijk neef te laten komen, die den dokter laat verschijnen. En de dokter zegt: ‘champagne’, waarvan ze schrikken, want champagne, 't is zonde, ze kennen dat niet. Maar neef komt den volgenden avond er mee aandragen, laat de kurken springen, de zieke proeft, proeft nog eens, en spreekt weer, en als neef weg is, wordt het een stil fuifje van de ouwe tantetjes met hun halfje champagne. Een ‘nietsje’, maar frisch en luchtig als champagneschuim, en dus wel zeker iets. Jammer dat niet meer dergelijke frisch-prikkelende humor relief geeft aan al de volgende schetsjes. Want, hoewel goed gezegd en gezien, bizonder van visie en uitbeelding zijn ze niet. En dit gemis voelt men te meer nu ze wat al te veel blijven hangen in een oppervlakkige weemoedssfeer. Vooral zoo men opzoekt de stille levens - en onze technische, machinaal-drukke tijd jaagt den mensch naar eenzaamheid en vervloekte stilte - is het geen kunst ze met wat weemoed te vermooien; en kunst kon deze schrijver wel geven, als hij eens wat dieper ging duiken en hooger stijgen in het leven, dan hij doet in dezen bundel van Stille Levens. Dat diepere schijnt te vinden in Nannie van Wehl's Meisjesjaren. 't Is toch of de schrijfster hiermede een nieuw begin van haar werk opent. In haar vorige immers, als Het Moeielijke Begin, heeft zij een frisschen, idealistischen {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} kijk op het leven, een nog al mousseerenden stijl, groot vertrouwen in 's menschen energie en in eigen optimisme - waarvoor dan haar andere, veelgeprezen meisjesboeken een goede propaedeuse schijnen te geven. Waarom nu niet in haar genre gebleven, waarmee zij toch niet weinig bereikte! Allerlei redenen zijn mogelijk voor dit onopzettelijk zoeken van een nieuw begin. Vooreerst de echte kunstenaarsdrift naar het andere; want het bereikte, al wordt het terecht nog zoo op prijs gesteld, het is bereikt, en kunst is o.a. ook het zich moeilijk maken, het moeilijk-bereikbare, het onbereikbare met machtigen greep bemeesteren om er zijn mooi spel mee te spelen. Misschien ook dat levenservaring haar optimisme, voorloopig althans, heeft opgebruikt en nu inzichten opent in hellekrochten, waarheen wel tallooze voetsporen wijzen, maar waaruit niet ééne den terugweg wees. Of ook...doch waartoe redenen te zoeken, nu het feit onze aandacht vraagt. En onweersprekelijk. De eerste schets Meisjesjaren, meer dan 100 bladzijden groot, zal menigen trouwen bewonderaar van deze schrijfster wat ontnuchteren. In deze meisjesjaren is het al zwart op zwart, hard tegen hard, en de eenige wensch van dit vaak-zieke, eenzame door een nog eenzamer grootmoeder alleen gevoede, niet opgevoede kind is te sterven, en haar eenige geliefde blijft de dood, dien zij ook eindelijk in de armen loopt. Hetzelfde doet in de volgende schets, maar dan in wanhoop met een vloek op de lippen, Rinus, die zijn jongeren broer in alles hem ziet voorgaan, en daarom door de schrijfster wordt herdoopt in Ismaël. En lezende van dit om den dood biddende kind, en van dien in jaloerswanhoop ondergaanden Rinus, ontkennen we geenszins dat dergelijk leed bestaat, evenmin dat de schrijfster ook hier het leven, vooral van kinderen, soms uitstekend vermag weer te geven en bij wijlen een prachtig gesprek schrijft, maar zien toch in dit relaas van gruwbare ellende iets gewilds. Het laatste schetsje echter springt uit dit bestek. Ja, daar wordt wel beschreven hoe ellendig het is na een feestdag bij donker vroeg op te staan en door een boemeltrein naar het {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} werk gesleept te worden - maar over die ellende schittert toch de prachtige fuif van den vorigen dag, en in dat feestelijke in het leven blijkt de schrijfster thuis. En waarom zou zij daar niet thuis blijven? Omdat het wat oppervlakkig is? Nu laat zij dan dit feestelijke wat dieper opvatten; zoo bereikt zij den mooisten ernst. Want ze wordt al zeldzamer de echte, de huiselijke vreugde, die veel ernstiger is dan bidden om den dood en dergelijke geestelijke kinderziekten. En daarbij: moeten die ook al eens gediagnoseerd worden - we leven immers nog in de medische periode, hoewel de bevrijding reeds wenkt - dit is geen werk voor deze schrijfster, die ander, geen minder heeft te doen; en doet zij dit toch, dan krijgt het iets geforceerds. Dat geforceerde te verwijten aan Lucy D'Audretsch' eerste werk: Passie-bloemen zou onbillijk zijn, en is niet noodig ook. Want in de vijf schetsjes, waaruit deze bundel bestaat, mag de passie zich uitleven, en daarbij is forceeren onnoodig, dat gaat vanzelf. De eerste, de passie van het kind, dat moeder aanbidt en vader haat, dat, als vader, na, zoo het meent, door zijn norschheid en zelfzucht moeder vermoord te hebben gaat hertrouwen, het ouderlijk huis verlaat om zelf het brood te verdienen, is, hoewel eenzijdig en wat met enkel zwart en wit geschilderd, en wel puur galbitter tegen honingzoet gevend, nog wel aannemelijk. Maar als in de volgende schetsen de sexueele passie, hier ook wel 't Hoogste of 't Allerhoogste geheeten aan het woord, of liever aan de daad komt, en de atmosfeer wordt wat mufjes en wat zwoeltjes en niet wat maar heel onnetjes, ja, dan vragen we: zou deze schrijfster ook het ware: ‘kunst is passie’, aldus onwaar opvatten: ‘kunst is beschrijving van passie?’ Nu ja, die bepaling past wel op zgn. kunst, die letterlijk munt slaat uit alles, zonder ook maar iets van echte kunst in zich te hebben. Doch past niet op deze schrijfster, die blijkens dezen eersten bundel wel iets kan, en daarom direct zich moet bekeeren van haar sentimenteele verheerlijking van het sexueele leven. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Is zij nog zoo naïef dat zij niet begrijpt waarom Bilderdijk, in De Voorburg der Helle (De ziekte der geleerden) de driften en razernijen beschrijvend die den mensch teisteren, daar in de eerste plaats de macht der wellust noemt? En midden onder hen (geloof mij, aardsch geslacht!) De Wellust, maar ontmomd, aan 't hoofd der Hellewacht. Neen, zoo naïef is zij allerminst; juist daarom wil zij de passie ook niet ‘ontmomd’ hebben, maar vermomd, vermooid, opgesierd, opgedirkt en opgehemeld. Doch met al haar zwoele verheerlijking bereikt ze niets dan dat dit sexueele leven, hier bespottelijk geprezen als het Hoogste, het Allerhoogste, inderdaad in veel ongunstiger omgeving komt dan het verdient, iets walgelijks krijgt en zijn geheime schoonheid verliest, welke het alleen behoudt zoo het zich kan verloochenen voor andere inderdaad hoogere passies, die alleen den mensch tot mensch en meer dan mensch maken. Dat dit rangordenen der levenselementen den schrijver maakt tot moralist, zij het onbewust, of liever niet door rede, maar door visie, dus onopzettelijk moralist, blijkt uit het werk van twee hier nog evenmin besproken schrijvers. A.J. Arnoldsen is een pseudonymus die met zijn familieroman Geld een debuut geeft, dat er mag zijn. Zijn al dan niet met zijn jaren kloppende schrijversjeugd raast, begrijpelijk èn hinderlijk genoeg, door dit jeugdwerk. Want er gebeurt in dezen roman van twee honderd vijftig bladzijden zooveel, dat een geoefend romanschrijver er minstens het dubbele voor gebruikt zou hebben. De vlugge verteller valt telkens zoo met de deur in huis, dat eerst als hij, wel aardig, maar driedeksekaters vlug, alles heeft verteld, de lezer het begin gaat begrijpen. En terwijl de lezer dan met zijn fantasie de leemten in het verhaal zit aan te vullen hoort hij plotseling een dialoog van hem niet eens voorgestelde wezens, geheeten verstand en hart, en wil hij met hen kennis maken, weg zijn ze, en voorgoed (bl. 104). Ook valt hij leelijk uit de koets als de verteller zich in eens ‘romanschrijver’ noemt, die een beetje raar doet {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} (bl. 142). En bonbons in spreukenvorm, als ‘liefde maakt menschen tot kinderen! (bl. 195) een vrouw die wachten moet is zelden goed gemutst (bl. 122)’ e.d. brengen hem niet in beter humeur; integendeel, doen hem mopperen: scheurkalenders moeten toch ook leven! Terwijl hij den verteller onuitstaanbaar vindt als deze uit zijn rol valt, en vertooner wordt van poppetjes die hij aan een draadje heeft, laat zeggen wat hij wil, en dan over zijn schouder den lezer een knipoogje geeft: ‘vat je 'm; die zit, hè?’ en een knikje toe: ‘maar ik reken op verstandige lezers, vat je!’ Doch als de lezer, met de grootmoedigheid aan de jeugd verschuldigd, door deze onmaniertjes zich niet laat afschrikken, dan vindt hij dit boekje toch niet onecht. Het is zoo begrijpelijk dat de vrouw van den referendaris Jhr. Bovers voor haar niet studeerenden zoon Henri een goede positie zoekt in een bankierszaak, en om hem ‘er in’ te krijgen met haar vermogen gaat speculeeren. Het einde is te voorzien; noch haar goedige man, noch Henri helpen haar er uit; het jongste bankiertje kan het alleen. En hij doet het door haar schoonzoon te worden. Hij het pientere joodje Aäron Moosthal gaat trouwen met freule Bovers. Wat het geld niet vermag in deze onze gouden eeuw! En dit noch door de wederzijdsche ouders, noch door den lezer eerst gewenschte huwelijk is werkelijk aannemelijk gemaakt. En Jhr. Henri Bovers en Aäron Moosthal gaan samen een nieuwe bank oprichten waar niet gezwendeld wordt, en waar het geld niet de mammon is, maar het materiaal waarmede goede mannen kunnen werken aan hun levensgeluk. Tegenover het vuile gezwendel van den oudsten Moosthal, den ook moreel afzichtelijken geldpatser, is de nobele geldhandel van Aäron en Henri voortreffelijk geteekend. En om dit goede vergeten we de hinderlijke hurry van onnoodige, halfvertelde histories, en het hinderlijk gemis aan objectiviteit in dit eerste werk. Want het was geen kleinigheid om de zoo licht verbijsterende macht van het geld in haar ware proporties te teekenen. Is het {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} daaraan ook te wijten dat naast het geld hier alleen nog het gewone geluksleven ter sprake komt, dat van hoogere aspiraties dan van materieel geluk hier niet wordt gerept? In dezen roman hindert dit niet zoo erg, want geld is nu eenmaal geld, niets dan geld - maar dat de lezer zich afvraagt of de schrijver wel even bekend is met machten hooger dan Steels, Koninklijke en Syndicaten, is een vrees die hij zich gaarne door des schrijvers volgend werk zal zien ontnomen. M. van Ravestein werd hier evenmin nog besproken, maar in tegenstelling met Arnoldsen bemerkt men dadelijk dat hij de schrijversmazeltjes al lang doorgemaakt heeft. En zijn roman Bij Ons is niet alleen knap, maar vooral sympathiek werk. Het vertelt hoe het bij ons, nl. bij ons roomschen, toegaat, en doet dit levendig, wetende hoe interessant het is wat daar gebeurt, openhartig en zonder geheimdoenerij, zich bewust dat menschen menschen en geen engelen zijn, doch ook dat de waarheid nooit kan strijden tegen de waarheid. Eerst denkt de lezer een roman à thèse te krijgen, waarin door een pakkend voorbeeld gewaarschuwd wordt tegen gemengde huwelijken. Doch spoedig ziet hij dat de schrijver naast het huwelijk van den griffier Alfred, den oudsten zoon der roomsche van Berne's van de Keizersgracht met een buiten te Baarn, en Louise Elspeet, de oudste dochter van een protestantsche maar absoluut onkerksche en a-religieuze professorsweduwe, huwelijken teekent van roomschen die allesbehalve mooier zijn dan van Alfred en Louise. Dan schijnt hem het hoofdmotief de bekeeringsgeschiedenis van Mr. Felix van Erleburg. Deze zoekt na een losbandigen studententijd - doch altijd in het nette, zooals zijn oppervlakkige moeder sust - voor zijn ontwricht leven steun bij zijn zielsveel van hem houdend nichtje Pia, Alfreds zusje, die hem ook wel terecht brengt, doch niet met hem wil trouwen, omdat de kerk het huwelijk van neef en nicht verbiedt. Daarop loopt hij bijna in de armen van het dol op hem verliefde zusje van Louise, Jona Elspeet, om dan {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} plotseling praktijk en familie te verlaten en te worden Benedictijner monnik van Monte Cassino. Doch hoewel deze uitstekend roomsche figuur zeer de belangstelling wekt, Felix's bekeeringsgeschiedenis is, zij het een zeer belangrijke, slechts een episode in dit verhaal, dat ten slotte toch blijft een teekening van het leven bij ons, nl. in nette roomsche kringen. En overeenkomstig den titel is het een zeer persoonlijke teekening van een gevoelig, met zijn geteekende menschen werkelijk meelevend kunstenaar en niet van een objectief reporter die, wel wetende dat om menschen te kunnen teekenen met hen meeleven onmisbaar is, zich een vaardigheid met anderen mee te leven verwerft, en met zijn eigen leven misschien wel betaalt.... wat?, een vaardigheid, een vaardigheid! Dat die vaardigheid hier ontbreekt, bemerkt de lezer aan het eerst in de war brengende der tegenstrijdige en tot geen resultaat leidende gegevens, doch vóór hij gaat pruilen er niet uit wijs te worden of ze ‘bij ons’ nu beter of slechter zijn dan ‘bij anderen’, ziet hij dat daardoor dit boek hem zoo eerlijk, openhartig aankijkt. Zeker, de schrijver ziet, voelt, denkt roomsch, weet echter te goed hoe mondainetjes of bekrompetjes men kan blijven al is men goed-roomsch, en weet ook dat er in een zgn. protestantsch, inderdaad atheïstisch vrouwtje als Louise insgelijks levenskracht woont, al is die der devote Pia hem oneindig echter en mooier. Doet hij echter Louise en vooral Jona niet wat onrecht? Hij wil het zeker niet en als hij de zusjes aan het eind van het boek, als hun levensgang reeds naar beneden gaat neigen, tot elkaar laat zeggen: ‘(Jona) Zij zijn niet te begrijpen die roomschen. ‘(Louise) Neen, dat zijn zij niet en dat is juist het diep tragische voor ons dat wij hun eeuwig vreemd blijven; dan heeft hij een feit genoemd, waarover wij in het werkelijke leven niet heenkomen, en zijn we hem dankbaar dat hij niet met een goedkoope oplossing komt aandragen. Want er is misschien geen dieper tragedie dan dat wat de menschen maakt tot kinderen van den éénen Vader, dat juist die religie de menschen verdeelt in plaats van ver- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigt. Doch vrede hebben we alleen met dit, doch dan ook verheffende tragische, als het conflict zuiver is gesteld, onvermijdelijk, onafwendbaar aanschrijdt uit het mysterie, en er dus geen sprake van kan zijn dat het probleem scheef kwam te staan. En is dit hier niet eenigszins het geval? Moesten anders naast die sympathieke, innig-geloovige roomschen, als de heer en mevrouw van Berne, ook niet positief-geloovige protestanten zijn geteekend? Dat de schrijver niet hun mogelijke eenheid tracht te bewijzen door een gelukkig huwelijk, noch minder door hun gemeenschappelijke en jolige bestorming van het regeeringskasteel, pleit voor zijn fijn gevoel en levensinzicht - maar vergoedt het gemis niet. Of wordt zoodoende het onmogelijke gevraagd? Ik ben geneigd het te beamen. Juist omdat Bij Ons mij zoo diep en zuiver roomsch schijnt. Felix' zielestrijd, in ascetisme overwinnend, als het hoogste, eigenlijke roomsche, en daarnaast der anderer traditie-vereering en vorm-vereering, en gehoorzaamheid-vereering als het gewone roomsche, hoe echt is dit hier! Hoe innig-roomsch ook de gedachtesfeer! ‘Mijn ziel is door en door katholiek... elle est pétrie de catholicisme, [N.B. fransch en geen duitsch!] van geloof, hoop, liefde. Ik ben katholiek in’ en nu spitst men de ooren, nu komt het, en het komt ook echt, als dit het eerste kenmerk heet: ‘Ik ben katholiek in mijn angst voor het oordeel’ (bl. 166). En als wij hem aan het slot hooren preeken en het thema daar is: breek met de wereld en terug tot Christus, terug tot Hem, ja dan vinden we het voor den schrijver zeer jammer dat hij Louise dit perfide, als een zweepslag snerpende oordeel in den mond geeft: ‘Wat zou hij een goed advocaat zijn geworden en prachtig kunnen pleiten. Alfred zei het trouwens altijd dat hij geboren redenaar was. Die g alleen klinkt wat...’ (bl. 346) doch dan gevoelen wij het tragische dat deze roomsche ook van het protestantisme niet veel begrijpt. Dat het eerste wat tot geloof brengt niet is angst voor het oordeel - al kent een protestant ook zijn: {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} miserere Domine - dat hij niet zal zeggen: ‘breek met de wereld en terug tot Christus’, maar ‘breek met de wereld en vooruit naar Christus die u weer zal terugzenden in de wereld om die te redden, te heiligen’, neen, het zal den roomsche wel even mysterieus blijven, als het echt-roomsche in Bij ons voor den protestant. En dit worstelen met het angstwekkend mysterie, zonder met goedkoope oplossingen te komen aandragen, doet vergeten dat Bij ons eigenlijk niet uitmunt noch door woordkunst, noch door ieder het zijne te geven - daar het èn Jona en Louise zoo'n beetje materialistisch laat ‘optreden’; welke moeder toch zegt na den dood van haar lieven jongen, als Louise: ‘voor mij is hij niets meer dan stof’ (bl. 330)? - noch door superieure détailteekening, en trots dit alles toch blijft een sympathiek boek. Een sympathiek boek, dit zegt de lezer ook dadelijk van Herman Robbers' jongsten roman: De Gelukkige Familie. En dit niet omdat het zulke belangrijke problemen behandelt, maar - en al naar hij aan vorm of inhoud 't meeste hecht, zal hij de redenen zijner sympathie anders rangschikken - omdat het als massaal, monumentaal stuk werk door geoefende meesterhand zoo rustig voor zijn oogen in elkaar wordt gezet, maar omdat De Gelukkige Familie het eerste deel is eener reeks welker inhoud hem verheugt, wijl de verzameltitel luidt: De Roman van een Gezin. Want nu wordt hij niet onthaald op de teekening van een aparte die, in souvereine verachting van het hem dragende geheel, geniale, quasi-artistieke levenssprongen, zielsverwrichtingen en vrijheidsgrimassen vertoont in de grimmig-sarcastische verwachting dat het publiek weer te dom zal zijn daarin het Ware Leven te erkennen. Neen, nu zal hij zien gewone menschen, echte menschen, die in het gezinsleven den gegeven levensvorm aanvaarden, uit die levensbron hun eigen leven leeren scheppen en aan dien levenshaard den schoonen ernst des levens gaan zien. En hij vindt het een aardige bijkomstigheid dat Herman Robbers, de bekende voorvechter voor onze {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} aansluiting aan de Berner-Conventie, na theoretisch geijverd te hebben voor de verheffing onzer nationale literatuur, die vanzelve immers zal opbloeien als de stroom van te goedkoop vertaalde buitenlandsche romans zal worden gestuit, nu ook praktisch dit doet door zijn lezers te geven, wat hen zoo vaak naar die vertaalde of vreemde romans deed grijpen, doch hij nu zal geven op en top nationaal, nl. een familieroman, het gezinsleven van tijdgenooten, van menschen van gelijke bewegingen als wij. Wel echt-Hollandsch is de familie: vader Jan Croes, de ferme directeur der Amstel-drukkerij; moeder Emma, goedhartig, minzaam, zich goed kleedend onbenulligheidje, dat evenmin buiten lievigheid kan als buiten haar glaasje port met koekje voor den eten; Ru, de aankomende en spoedig carrière makende effectenman; Theo de knappe, toch sjeezende jurist; Jeanne de gevoelvolle, in geen opzicht sterke oudste, en Noortje de langzamer, sterker zich ontwikkelende jongste dochter, om te besluiten met twee jongetjes bij juf boven op de achterkamer. En niet minder Hollandsch is het huis op de Keizersgracht, waarvan de ‘zaal’, de huiskamer, de trap, de gang ons zoo reëel wordt, dat we, onder het lezen opkijkend, eigen omgeving vreemd aankijken, omdat we immers waren in het Keizersgrachthuis? Hoe leeft dat huis in dit boek! ‘Poetry lifts the veil from the hidden beauty of the world, and makes familiar objects, as if they were not familiar’ (Shelley). Werkelijk, een wereld van schoonheid zit daar in dat gewone huis - en we wisten het niet. Maar nu weten we het. Zeker, we zien Croes op zijn kantoor tobben en vechten tegen de werkstaking op zijn drukkerij, Ru en Theo met vrienden op kamers en in kroegen fuiven, de meisjes uitgaan met vriendinnen en flirten met jongens, en de geheele familie een zomer genieten op Zandvoort, maar als er iets gebeurt, dan gebeurt het thuis op de Keizersgracht, en dat vinden we natuurlijk. Hoewel, er gebeurt niets, dan wat er in al zulke huizen gebeurt, nl. de alledaagsche.... gebeurtenissen is te groot woord, onvermijdelijkheden laten we zeggen, van het dagwerk, uitgaan en thuiskomen, gesprekjes {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} en twistjes, dat geheele, vluchtige samenleven, waaraan dan de familiemaaltijden en vooral de huiselijke feestjes versteviging en relief geven. Maar dat, terwijl er niets buitengewoons gebeurt, we toch ademloos doorlezen, blij dat we niet opgehouden worden door literaturige kwikjes en lintjes of psychologische onthullingen, zegt ons dat het voornaamste gebeurt n.l. het werkelijke leven. Vooral wat hier niet gebeurt, wordt maar al te zeer gemist in veel, heel veel van zulke huizen, namelijk zielencontact. Wat zijn ze eenzaam; van den jovialen, steeds de zonzij zoekenden vader tot den achterlijken Bas bij juf op de bovenkamer, wat zijn ze hopeloos eenzaam en arm in het goede huis, waar het rijkelijk toegaat! Toch houden ze van elkaar, wat hen aan den maaltijd en bij familiefeesten telkens innerlijk verheugt; en ook heeten ze een gelukkige familie, die immers niet te kampen heeft met ziekte, armoede, meer dan gewone zorgen, vegetarisme, buddhisme of welke buitenissigheid ook. Ondertusschen is het allesbehalve een vroolijk boek. En dat terwijl de toon, de vorm er van zoo feestelijk is. En wel door een onvermoeibare, juiste détailteekening en door een ongelooflijke technische synthese. Woordkunst wordt niet gezocht, omdat het eenig juiste woord er precies op tijd van zelf komt. En door dat eenig-juiste woord leven de dingen, leven ze. Dat je aan zee heel anders tennist dan in de stad, het wordt in het voorbijgaan zóó overtuigend gezegd, dat ook de niet-tennisspeler dit nu ééns voor goed weet, en door eventueele eigen omgekeerde ervaring zich deze wetenschap niet zou laten ontnemen. En hebben we niet allen wel eens een zilveren bruiloft meegemaakt? Neen; want als we deze zilveren bruiloft lezen, bemerken we dat wij op de meegemaakte hoogstens zagen wat er in ons hoekje gebeurde, terwijl van deze zilveren bruiloft we alles meemaken, ongelooflijk alles wat er in die oude en jonge gasten, van het begin tot het eind omgaat. En oef! als we deze zilveren bruiloft achter den rug hebben, kijken we triumfantelijk van het boek op en lachen: ‘waar zijn nu de heeren die weten dat het {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} realisme dood is! Haha, het realisme dood, ja, het nagemaakte, maar het echte is onmisbaar als literatuur’. En toch, hoewel, neen, omdat het zoo echt is, maakt de lezing van dit boek stil, weemoedig, zielsbedroefd. Ik houd niet van deze menschen, noch van den de zonzij zoekenden fermen vader, noch van den listig-handigen Ru enz. enz., tot zelfs niet van de zoo trouwe Juf. Hun eenzaamheid noem ik misdadig - niet omdat ze eenzaam zijn, wie is het tegenwoordig niet in toenemende mate? - maar omdat ze daaraan braaf wennen. Ik weet: het zijn allemaal ‘beste’ menschen, stuk voor stuk beter dan ik b.v., maar ik vind ze toch geborneerd. Ze zijn goedhartig, joviaal, geestig soms, in levenstechniek behoorlijk onderlegd en ruim voorzien van de bij iedere gelegenheid passende gevoelens - maar ze weten van geen ironie, ze kennen zichzelven niet. Ze nemen zichzelven eens nooit bij hun fermen of lieven neus. Ze willen niet, zouden zelfs niet weten wat ze moesten willen. Ze doen alles correct, zelfs als Theo met de meid gaat trouwen doet hij het correct, en als de ferme Jan, door zijn gevoel overmeesterd, op Oudejaarsavond niets doet dan ietwat afgeslepen vaderlandsche vloeken zeggen en herhalen, vloekt hij nog correct - maar ze weten niets van het wonder, ze zien nooit den hemel geopend of de hel gapende. Neen, ik kan het niet helpen, ik wil heusch niet den eersten steen werpen, ik wil ze zelfs waarschuwen dat als hun de oogen eens opengaan ze zullen schrikken: dat ze precies zoo slecht zijn als ik b.v., maar toch vóór hun de oogen opengaan vind ik ze àl te geborneerd. Doch zit ik me niet dwaas op te winden? Wie weet of de schrijver niet een stille doch daardoor te wranger ironie heeft gelegd in dien titel De Gelukkige Familie? Wie gevoelt niet dat zijn beschrijving van moeder Emma telkens ironisch wordt, op het hoonende af? En laat die familie Croes dan geborneerd zijn, en laat ik dat toeschrijven aan hun praktisch agnosticisme, misschien wijt de heer Robbers dit aan hun staan buiten het socialisme - wat heeft de schrijver Herman Rob- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} bers daar mee te maken? Voor hem is alleen de vraag of die menschen zoo zijn, en of hij ze ons goed laat zien. En ja, zulke menschen zijn er, zijn er vele, en de schrijver heeft ze voortreffelijk geteekend - en toch, onbevooroordeeld? Als hij zoo'n hollandsche familie - gelukkig al dan niet - had willen teekenen, had hij niet loyaal naast het ferme, de zonzij zoekend hoofd des huizes moeten zetten een echte hollandsche moeder, als het gezonde, de levensrhythme aangevende hart des huizes? Want als we nu den weemoed, het tragische over die gelukkige familie voelen aankomen, verzetten we er ons tegen en zeggen: ‘ja, maar met zulk een onbeduidend, kleinzielig, of liever zielig menschje als moeder, moest dat misgaan, maar dat is gelukkig geen regel’. En dat we gaan redeneeren, dat mocht niet. Want tegen het echttragische redeneeren we niet; daaronder worden we stil. En hier redeneeren we verder: is de familie zonder religie denkbaar? Dat het antwoord natuurlijk bevestigend zal luiden bij de oppervlakkige verlichten, verbaze na de stille revoluties in 't geestelijke, de laatste halve eeuw doorgemaakt, geenszins - maar wie wat dieper ziet, zegt: 't is nooit geweest en zal nooit zijn. En een episch verteller - en Herman Robbers is een onzer weinige kunstenaars, die vertellen kan, lang en goed vertellen - heeft toch niet van het tijdelijke maar van het blijvende te vertellen? Het voorbijgaande menschelijke leven aanschouwt hij, hoort hij in alle dingen en feiten spreken zijn eigen taal en die laat hij ons hooren door zijn het altijd doende détailteekening - want deze blijft 's kunstenaars ridderslag, - maar dit voorbijgaande leven-zelf aanschouwt hij als tegen den achtergrond van het blijvende leven der eeuwige dingen. Die achtergrond mag niet opvallen, niet de aandacht vragen, en toch maakt de achtergrond meest de schilderij. De epische vertelling geeft nu eenmaal niet één menschengevalletje, maar iets van het algemeen-menschelijke, en daartoe behoort de achtergrond der eeuwige dingen. Zeker, dien te geven is thans moeilijker dan ooit. En we zijn den schrijver dankbaar dat hij er zich niet met een handigheidje {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} afmaakt. Zoo'n familie Croes had zulk een handig schrijver vóór een vijftig jaren aan de koffietafel kunnen laten debatteeren over de onmogelijkheid van wonderen of een ander stokpaardje der moderne theologie, en nu over Karma, reïncarnatie, gemeene gratie of dergelijk geheimzinnigheidje, waarmede theosofie of calvinisme thans ook het leegste hoofd en hart een zekere gewichtigheid verleent, en vooral ernst, mysterieuzen ernst - maar voor zulke handigheden is deze schrijver te reëel, te diep, te eerlijk. Doch mag hij daarmede dien achtergrond der eeuwige dingen nu eenvoudig negeeren? Hij weet toch immers te goed dat doodzwijgen nog niet dooden is? En zij het moeilijk dit algemeen-menschelijke thans te teekenen, de schrijver weet het uit zijn klassieken, waarmee zijn gymnasiale opleiding hem deed kennis maken, dat het klassieke epos er niet minder door werd, integendeel dat juist op dien achtergrond het gewoon menschelijk gebeuren, in schitterende détails geteekend, te meer naar voren kwam. Doch, hoewel er nog stof genoeg is, we houden op met redeneeren, maar niet voor we volmondig erkend hebben dat De Gelukkige Familie een buitengemeen knap boek is, waarmede wij den schrijver en onze literatuur - en wie weet? ook de tegenwoordig ons vertalende buitenlandsche - van harte geluk wenschen. En dat het meer dan een knap, dat het in zijn soort een groot werk is blijkt wel hieruit dat als we het neergelegd hebben, we het blijven lezen in onze gedachten. Telkens keeren we er toe terug. Zetten we onzen politieken bril op dan zien we in Jan Croes geteekend het bankroet van het praktischongodistische liberalisme, trots zijn zich goedhoudend en de zonzij zoekend optimisme toch onherroepelijk ten doode geteekend. Zetten we dat ding af en lezen we de eindnoot: ‘het vervolg op dezen roman is getiteld “Eén voor één”’, dan gaan we fantaseeren dat die gesjeesde, met de meid getrouwde Theo misschien als socialist nog wel terecht zal komen en onze sympathie zal vragen; dat de listigslimme Ru zich nog wel heel rijk zal gokken en heel {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} conservatief, om dan, wie weet? te buitelen; dat de lieve Jeanne enz. En dat zijn toch wel echte boeken, die ons zoo vasthouden, zelfs al stemmen ze ons droevig. De Vlaamsche oogst is ditmaal gering. Een Mei van Vroomheid van Maurits Sabbe is zeker een aardig boekske. Brugge is er in met Minnewater en Gruthuze, het gemoedelijk stadsvlaamsch, zoo goed passend bij het zich klein houden van huisjesmelkende renteniertjes, is er in, en ook is er in de stille liefde van den organist Free voor zijn buurmeisje Bethjie. Zijn oom, verstokt celibatair, krijgt daar plezier in, want door dit huwelijk wordt zijn tuin, waaruit die van de weduwe, de buurvrouw, nu een hap neemt, vierkant; en de buurvrouw en hij samen krijgen er plezier in, nu ze van elkaar merken hoeveel ‘huzetjies’ ieder wel heeft ‘en de reste’, en nu ze optellen hoeveel de jongelui mettertijd zullen hebben. Tot ineens - Bethjie in een klooster wil! Free doet bedroefd afstand van zijn liefde - en och, ze hebben er al zoolang met hun gedachten omheen gedraaid, dan nemen de oudelui het door de jongelui versmade trouwplan over, voornamelijk om den tuin, ‘de huzetjies en de reste’. Zeker, een aardig vertellinkje, maar vergeleken bij Sabbe's vorig prachtwerkje De Filosoof van het Sashuis - Sabbe heeft ons nu eenmaal daarmede verwend, en het is zijn schuld dat we dit niet zoo spoedig vergeten - wat slap in de lendenen, wat zoetelijk en gemaakt. Dit zullen we niet zeggen van Piet van Assche's schetsenbundel Het Doode Land. Want deze Heimathkunst die ons in negen schetsen vertelt van arme, zwoegende heilanders en van in platte weelde zwelgende polderboeren is - evenals zijn vorig hier ook besproken boek Marcus en Theus - wat men noemt ‘ruig werk’. Neen, maar nog toe, zoo gedurfd-realistisch! Doch ja, 't is wel kranig werk, en van die aardige kwajongens, als het slotschetsje in Rakkers geeft, zouden we gaarne meer zien. Maar het geheel - en tot dezen indruk werkt zeker mede de infame {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} druk, zoodat het voor den schrijver geraden schijnt niet meer in Vlaanderen doch in Nederland uit te geven - maar het geheel schijnt wat ouderwetsch, herzeggen van wat al zoo dikwijls, en goed, en vooral door de Vlamingen goed, gezegd is. En voor herzeggen leent zich de literatuur niet en zij is voor niets zoo bang als voor cliché. Want zij ziet het leven altijd nieuw, elke zon en elk mensch nieuw, en daarvoor het eenig-juiste woord zoekend, maakt ze de taal ook nieuw, en het beeld en de geheele atmosfeer, en dan eerst gevoelen wij wat het voor ons leven beteekent: een rijke literatuur te hebben. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Leestafel. De Makassaren. - Herinneringen uit mijn diensttijd als controleur B.B. op Zuid Celebes. - Lezing, gehouden door J. Tideman .... Haarlem, N.V. Dr. en Uitg. zaak ‘Insulinde’ (1909). Deze brochure moge in veler handen komen! In de eerste plaats in die der aanstaande Indische bestuursambtenaren, wien op verschillende wijzen, maar steeds met ernst en nadruk, de les wordt voorgehouden: ‘zonder liefde en toewijding is geen goed besturen mogelijk’. Dan van de ‘hervormers’, die alles van wetten en voorschriften verwachten. De heer Tideman geeft een treffend voorbeeld, hoe in zijne afdeeling met veel overleg, na veel voorbereiding, langzaam aan, dessaloemboengs werden opgericht: in het eerst twee als proef, toen zes; eindelijk, eenige jaren later, waren er 31, met instemming en medewerking der bevolking. Die loemboengs (dorps-rijstschuren) werkten prachtig; het aanvankelijk wantrouwen tegen de ‘nieuwigheid’ was overwonnen. Maar.... Het ging nu in ééne afdeeling naar wensch, dus volgde verder ingrijpen van overheidswege: deze weet immers het best wat goed is voor de bevolking. Er kwamen ‘lastgevingen’ om overal zulke schuren op te richten: en het ligt voor de hand. dat een ambtenaar, die niet den schijn wil op zich laden dat hij geen oog voor de belangen des volks heeft, die lastgeving ten uitvoer brengt. ‘En wat was het gevolg?’ vraagt de heer Tideman (bl. 27): ‘Dat daar, waar de bevelen met de meeste gestrengheid werden gegeven, de loemboengs het minst gedijden. De bevolking richtte schuren op en bracht eene zekere hoeveelheid padi in, maar de werking van de loemboeng was nihil. Men kwam niet (padi uit de schuren) leenen, en men meende het best te doen door maar lijdelijk af te wachten. Het heette dan, dat in zulke streken gebleken was dat er geen behoefte aan padischuren met het omschreven doel bestond, en men vergat daarbij dat, indien de zaak anders ware aangepakt, er zeker een heel ander resultaat zou zijn bereikt. En zoo is het ook met andere zaken’.... {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Och, dat men dit wat meer bedacht, en de struikjes van goede bedoelingen tijd gunde om tot krachtige boomen op te groeien; dat men toch afkeeriger steeds werd van schijnvertoon, van fraaie regelingen, alleen op papier! Onze Indische onderdanen zouden er wèl bij varen. De brochure van den heer Tideman moge eindelijk ook in handen komen van Nederlanders, die òf een overdreven gewicht hechten aan de adviezen van personen die immers zelf in Indië geweest zijn, òf, tot een ander uiterste vervallend, meenen dat zij wel over moeilijke Indische quaesties kunnen meepraten al weten zij van Indische toestanden niets, wanneer zij hun ‘gezond verstand’ maar laten werken. Dat ‘gezond verstand’ dient toch, zouden wij meenen, geleid te worden door kennis, onverschillig waar deze verzameld is. ‘Men hoort veelal over Indië zooveel volslagen nonsens debiteeren, dat men de onkunde van het groote publiek met Indië wel kan verklaren’, zegt de heer Tideman (bl. 8). Het moge, hopen wij, een unicum zijn dat, naar hij uit zijne ervaring mededeelde, een Nederlandsch onderwijzer niet eens wist waar Makassar zoo ongeveer lag, - men stuit telkens, ook bij hooggeplaatsten in den lande, op onbegrijpelijke onkunde, zelfs van elementaire zaken; wat hun echter niet belet, met een beroep op het gezond verstand, daarover te redekavelen. E.B.K. Methodologisches und Philosophisches zur Elementar-Mathematik von G. Mannoury. Priv. Doz. an der Universität zu Amsterdam. Haarlem. P. Visser Azn., 1909. Aan een deskundige zou het, meen ik, gemakkelijk vallen over dit werk een heele reeks artikelen te schrijven. Daarmede zou hij echter aan de meeste lezers van ‘O.E.’ geen genoegen doen. Eigenlijk is het niet een boek, waarvan de beoordeeling hier t' huis behoort. Om niet onbeleefd tegenover den auteur te zijn willen wij er nogtans iets van zeggen. Reeds in de inleiding tot zijn boek betoogt de Hr. Mannoury, dat de zekerheid der mathematische waarheden zeer betwistbaar is. De grondbegrippen, welke op mathematisch gebied voorkomen, zijn onbepaald en betrekkelijk. Neem b.v. het begrip éénheid. Noch in de uitwendige, noch in de innerlijke ervaring treffen we iets aan, waarvan we kunnen zeggen, dat het werkelijk een éénheid is. Bij nader toezien blijkt alles, wat we als éénheid opvatten, zich bij andere dingen aan te sluiten, en dus een fragment te zijn. Daaruit blijkt hoe gebrekkig, hoe nevelachtig het begrip der éénheid is. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is jammer, zou ik zeggen, dat de Hr. Mannoury de voortreffelijke Logika van Prof. Sigwart niet bestudeerd heeft. In dat geval zou hij bespeurd hebben, dat er aan den empirischen oorsprong van het begrip éénheid getwijfeld kan worden. Eénheid is een elementair en dus ondefinieerbaar begrip. Wij verwerven het door te letten op wat we doen, als we onderscheiden en verbinden. Aan den oever van een stroom onderscheiden we land en water. We kunnen onze aandacht vestigen op die twee voorwerpen. Maar we kunnen ook letten op datgene wat we doen, als we zoo het een van het andere afbakenen. Deze reflexie, deze zelfbeschouwing van het ik in zijn geestelijke werkzaamheid verschaft ons begrippen van onderscheid, identiteit, gelijkheid, éénheid. De inhoud van wat we onderscheiden is velerlei en wisselend, maar het onderscheiden zelf is steeds één en hetzelfde. Wat we van iets anders onderscheiden wordt daardoor, evenzeer als dat andere, als één gesteld, als één naast een ander één. Zoo worden de begrippen een en twee geboren, zoo wordt de grondslag der oneindige reeks van getallen verworven. Een eenheid is ieder objekt van het denken, dat van eenig ander objekt wordt onderscheiden. Wij maken het tot een eenheid door het daarvan te onderscheiden. Het begrip dapperheid kan evengoed als een gulden of een paard als een éénheid worden opgevat. Daarvoor is het enkel noodig dapperheid b.v. van roekeloosheid te onderscheiden. De grondverrichting van het denken bestaat in het onderscheiden en samenvatten van door ons gestelde eenheden. Daar wij die verrichting op iederen inhoud kunnen toepassen, is alles telbaar. Daar ons denken, als wij er onze aandacht op vestigen, tellen blijkt te wezen, zijn de wetten van het getal tevens wetten van het denken. Het onderscheid tusschen concrete en abstracte getallen is nu gemakkelijk aan te wijzen. Een abstract getal: 3, 7, drukt enkel verschil uit, geen overeenkomst. Een concreet getal: 3 paarden, 7 guldens, drukt behalve bewustzijn van verschil tevens bewustzijn van gelijkheid uit. Onjuist is het te meenen, dat de abstracte getallen door abstractie van de concrete natuur der getelde dingen worden verkregen, dat het getal 2 b.v. in het bewustzijn geboren wordt door te letten op de overeenkomst tusschen twee klokslagen, twee muntstukken, twee sterren en twee begrippen. Het zijn niet de twee in getal zijnde dingen, het is de reflexie op ons scheiden en verbinden, de reflexie op de synthese van iets en iets anders in het bewustzijn, waardoor de voorstelling 2 ontstaat. We kunnen de synthese over meer termen dan 2 uitstrekken, voortgaan in ons {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} bewustzijn van de eene eenheid tot de andere en de vroegere schreden telkens samenvatten: zoo komt met het tellen de wet van het tellen tot ons bewustzijn en bespeuren wij, dat volgens een en dezelfde wet de reeks der getallen geheel vrij tot in het oneindige kan worden voortgezet. Het is de eenvormige wet der getalsvoortbrenging en niet de ervaring, welke het besef van een oneindige getallenreeks in ons doet oprijzen. Natuurlijk worden we bij dat doorloopen van de getallenreeks gesteund door de telwoorden of de cijferteekens. Op grond van dergelijke beschouwingen kunnen we ons moeielijk vereenigen met wat de Hr. Mannoury in zijn merkwaardig en van veel geestesinspanning getuigend boek neerschrijft: ‘Wenn dies aber so ist und wir auch in uns selbst nichts wahrzunehmen vermögen, das dem Begriffe eines wirklich Einzelnen genügt, so muss auch der mathematischen Einheit, welche doch nur ein Produkt unseres Geistes sein kann, dieselbe Grundeigenschaft von Unscharfheit und Relativität anhaften, und ist es uns nur möglich in der Mathematik eine scheinbare Exaktheit hineinzulegen, indem wir das Mangelhafte des Einheitbegriffes so viel wie möglich vergessen, es so viel wie möglich ausser Acht lassen’. Op grond van dergelijke beschouwingen kunnen we ons nog minder vereenigen met de bewering van Rousseau ‘que l'état de réflexion est un état contre nature et que l'homme qui médite est un animal dépravé’. Als de mensch van réflexie verstoken ware, zou hij niet kunnen tellen, evenmin dus optellen, vermenigvuldigen enz. en met den aap op ééne lijn staan. v.d.W. Dr. J. Vürtheim. Herinneringen aan Hellas, 1909. Zonder uitgeversnaam op den titel verschijnt dit boekje. Alleen voor zijne vrienden heeft dus de schrijver zijn boeiende Gidsartikels tot een bundel vereenigd? Op gevaar af van beschuldigd te worden, dat ik vrijgevigheid beantwoord met indiscretie, wil ik wel verraden dat belangstellenden zich deze Reisherinneringen kunnen aanschaffen bij den boekhandelaar de Vroede, Trans te Utrecht. Het is de Mekka-reis voor een Hellenist, zulk eene reis naar Griekenland, die in onze dagen nog niet geheel en al tot een banaal nummer in 't Cook's programma is gedegenereerd, al ontbreken op de Acropolis de al te bekende geruite Waterproofs helaas zelden. Het is eene Mekka-reis, ook in dien zin dat zij die thuis bleven den teruggekeerden reiziger willen hooren getuigen. En in die {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} begeerte dreigt den verhaler geen gering gevaar. De ‘heilige plaatsen’. Hoe licht verlokt hare beschrijving òf tot geestdriftigheid, die pas aan de schrijftafel is ontstaan, òf tot geleerdheid die zelfs den vakgenooten niet welkom is! Voorzeker wie deze en dergelijke gevaren aan Hellas-beschrijvingen verbonden eenigszins van naderbij kent, zal genieten bij de lectuur van dr. Vürtheims zeer doordachte ‘Herinneringen’. Want het is een fijn, soms zelfs een pikant genot, dezen ernstigen en zeer belezen Hellenist het land der belofte te zien naderen; eerst aarzelt hij, bijkans wantrouwend als een, die bij diepgaande en veelzijdige studie meermalen ervaren heeft, hoeveel conventie er ligt in de bewondering van het zoolang en op zooveel tonen bewonderde; maar straks geeft hij zich over, door de onweerstaanbare macht van het aanschouwen overwonnen en tot getuigen en verhalen gedwongen. Dengenen, die vroeger ook zelf hebben geflaneerd op de kaden van het lachende Nauplia of hebben neergezeten, in stillen eerbied verdiept, op de Delphische Parnassoshelling, die ook zelf op Corfu Nausikäa, of aan de hand van den profetischen Dörpfeld op Leukas de voetstappen van Odysseus hebben gezocht, beloof ik genotvolle uren, wanneer zij aan hun haardvuur onder leiding van Dr. Vürtheim hunne zwerftochten nog eens herhalen. Hij zal het hun zeker vergeven, indien ze soms zonder zijne autoriteit een oogenblik afdwalen. Wij, philologen, zijn nu eenmaal boekgeleerden: de literaire studie, die voor ons zelf het reisgenot levendiger en dieper maakt, kan wel eens voor hen die naar ons luisteren de taak wat verzwaren. Ik wil dan ook niet ontkennen dat van tijd tot tijd de geleerde schrijver dezer reisschetsen meer door klassieke en moderne herinneringen, historisch en literair, wordt overstelpt, dan dienstig is voor de aandacht van zijn hoorders. Maar straffeloos verzuimt men het luisteren hier niet lang. Immers Dr. Vürtheim is een man die de dingen met een eigen oog ziet, een reiziger met sterke impressionabiliteit, een verhaler die niet spreekt over dingen, tenzij ze hem door het hart zijn gegaan, en een philoloog die oud-Hellas liefheeft met oprechte - niet met verblinde liefde. Een zijner reis-anecdotes sluit de schrijver met deze woorden: ‘Sinds dien zeventienden dag van Mei leg ik elke brochure over “geen Grieksch” of “wel Grieksch” ongelezen ter zijde’. Het zou een schoone belooning voor Dr. Vürtheim zijn, indien hij van velen dit getuigenis mocht hooren: ‘Zulk een boek als het uwe is het beste pleidooi voor “wel Grieksch”’. K.K. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken: P.H. Hugenholtz Jr. Franz van Assisi. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. Mr. Dr. B. Gewin. De doodstraf. (Christendom en maatschappij II, 5 en 6). Utrecht. Ruys, 1909. K. Fernhout. Onze christelijke opvoeding en sexueele voorlichting. Utrecht. Ruys, 1909. Wereldbibliotheek: Oscar Wilde. Het Granaatappelhuis. Vert. d. Liane van Oosterzee; J.E. Celliers, Liefde en Plig, Zuid-Afrikaans Tooneelspel in 4 bedrijven; ‘Sesam open U’, eene Inleidende Bloemlezing van de Wereld-bibliotheek. Amsterdam. Mij. van Goede en Goedkoope Lectunr, 1909. Dr. J.F. Beerens. Christendom en Vrouwenbeweging. Utrecht. G.J.A. Ruys, 1909. Mr. F.D.E. van Ossenbruggen. De regeling van het Desabeheer en die van het Credietverband, getoetst aan de eischen van het Inlandsch Credietwezen. Leiden. S.C. van Doesburgh, 1909. Sociologus. Eenige fragmenten uit toestanden in Nederland en Insulinde, beschouwd uit een christelijk-economisch standpunt en voorgelegd aan het Nederlandsche volk. 's Gravenhage. M. van der Beek's, hofboekhandel, 1909. Herm. Heyermans Jr. Verzamelde tooneelspelen en opstellen over het tooneel. Eerste Bundel. 1. Uitkomst. 2. Vreemde jacht. Amsterdam. S.L. van Looy, 1909. H.F. Roll. Is Reorganisatie van de School tot Opleiding van Inlandsche Artsen te Weltevreden nogmaals noodig? Dordrecht. Boek- en Steendrukkerij v/h. Morks & Geuze, 1909. Frederik van Eeden. De Nachtbruid. De Gedenkschriften van Vico Muralto. Amsterdam. W. Versluys, 1909. H.Z. Zegers de Beyl. Gekrookt riet. Amersfoort. Valkhoff & Co., 1909. Henry Bordeaux. Als ons de oogen opengaan... Uit het Fransch door Cath. W. Eck. Amersfoort. G.J. Slothouwer, 1909. Supplement bij den derden druk van Mozaïek, door F.W. Drijver. Groningen. P. Noordhoff, 1910. F.C. Fleischer. De Doopsgezinden (Kerk en Secte No. XXVIII); Dr. J.A. Bruins. De Wonderverhalen der Evangeliën (Redelijke Godsdienst No. 5); Prof. Dr. R.H. Grützmacher. Is Jezus op bovennatuurlijke wijze geboren (Levensvragen IV, 5); Dr. M.C. van Mourik Broekman. Het streven naar onafhankelijk zedelijk onderwijs. (Paedagogische Vlugschriften, No. 8); ‘Boeken waar je wat aan hebt’ Nov. 1909; Mevr. Hovy-Gunning. Het Sexueele Vraagstuk en de Christelijke Opvoeding. (Gemeenteleven en Huisgezin No. 7). Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1909. Century Path. The Brotherhood of Humanity, the promulgation of Theosophy. Point Loma, California, U.S.A. C.N. en A.M. Williamson. In Zilver Gevat. Geautoriseerde vertaling. P.A. Visser Azn. Runa (Elisabeth Beskoor). Eeuwigheidslicht. Uit het Zweedsch door A. Lukkien. 's Gravenhage. D.A. Daamen. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude buitenplaatsen van Batavia Door S. Kalff. Het zou eene belangrijke bijdrage zijn tot de kennis van de zeden en gebruiken uit de twee eerste eeuwen van het Nederlandsche gezag in Oost-Indië, bezat men zooveel bronnen voor de beschrijving en afbeelding van oude Indische buitenplaatsen als dat met die voor de oud-hollandsche het geval is. Talrijke plaatwerken met beschrijvenden tekst hebben de herinnering bewaard aan die ‘playsante hofkens’ of statige buitengoederen, waar het voorgeslacht zich eene landelijke ontspanning zocht, waar menig staatsman kon zeggen, gelijk Huygens van zijn Hofwyck: - 'k ben hier om 't Hof te wycken. Met Indië echter staat het geval anders, en schaarsch zijn de gegevens waaruit valt op te maken in welke omgeving de vroegere Hollandsche generaties in Indië zich bewogen, zoo in de stad als op het land. Het leven, dat daar voorbijging in die reeks van deftige perceelen langs de Bataviasche grachten, en in de ‘thuynen’ buiten de stad, het huiselijk leven van vroegere Europeesche geslachten op Java, is als een gesloten boek gebleven. Evenwel zijn eenige privé brieven bewaard geworden, welke een vluchtig licht werpen op den ‘ommeslag’ van {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} een aanzienlijk Indisch huishouden, en meerdere afbeeldingen welke ons zoo'n ‘thuyn’ aanschouwelijk maken. Zoo aan de Hollandsche buitenplaatsen de voorrang moest worden toegekend ten aanzien van huiselijkheid en gezelligheid, van kunstzin en architectonische sieraden, van zorgvuldig onderhoud en sierlijken, vaak popperigen aanleg, de Indische buitenplaatsen wonnen het van gene wat betreft de ruime afmetingen der huizen en de forsche, tropische plantenvormen daaromheen. De afbeeldingen in Oost-Indischen inkt van verscheidene dezer laatsten waren te zien op de Koloniale Tentoonstelling te Amsterdam in 1883. Er bevond zich daar eene groote verzameling teekeningen van het oude Batavia en andere vestigingen van de O.-I. Compagnie; te samen 128 stuks. Waarschijnlijk werden ze vervaardigd voor den gouverneur generaal Reinier de Klerk (1777-1780) en kwamen na diens overlijden in het bezit van zijn vroegeren pupil, Mr. J.C.M. Radermacher, raad van Indië en eersten voorzitter van het Bat. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Toen deze op de terugreis naar 't vaderland door muitende Chineezen werd vermoord, gingen ze over in handen van zijn broeder te Vlissingen, en het feit dat diens huis, ter gelegenheid van de omwenteling van 1787 geplunderd werd, kan de aanleiding geweest zijn dat de verzameling uiteen raakte. Doch op de tentoonstelling van 1883 kwamen die teekeningen als het bezit van drie verschillende personen weer bijeen. Op sommige daarvan kwam de naam voor van Johannes Rach, majoor der artillerie, als teekenaar, en daar de stijl van behandeling in verreweg de meesten geheel dezelfde is, mocht hij vermoedelijk ook als de maker der overigen beschouwd worden, voor zoover 't origineelen waren. Men vond daaronder de afbeeldingen van de huizen en tuinen van de gouverneurs generaal Jeremias van Riemsdijk op de Tijgersgracht, Reinier de Klerk op Molenvliet, en P.A.v.d. Parra op Weltevreden; van de heeren Hendrik van Stocken, K.F. Severin en W.H. van Ossenberg op den weg van Jacatra, het ‘speelhuis’ (dat den vaderlandschen tuinkoepel verving) van A. van Hafte {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het strand te Tandjong Priok, den tuin van den heer Hillegers aan den weg van de post De Ketting; voorts een gezicht van het huis ‘Kormandels Wijk’ buiten de Utrechtsche Poort, van het landgoed Tandjong West, dat reeds twintig palen boven Batavia lag, van den directeur generaal (later gouverneur generaal) W.A. Alting aan den weg van Goenong Sari, enz. Door Valentijn, Heydt en anderen weten wij dat de Bataviasche notabelen reeds vroeg buiten de hoofdplaats hunne ‘thuynen’ aanlegden, waar zij van eene andere omgeving konden genieten dan die binnen eene met wallen en poorten voorziene stad. ‘Men moet zich’, zegt eerstgenoemde schrijver, ‘schoon wij dat met den gemeenen Batavischen naam maar thuinen noemen, niet verbeelden dat het maar thuinen zijn: want men heeft er de schoonste huizen bij die men wenschen kan, en die de fraaiste in de stad niet behoeven te wijken, behalven dat zij ook van een groote uitgestrektheid in opzicht van 't land zijn.’ Inderdaad, er was hier iets meer dan een Amsterdamsch theetuintje met een optrekje, of zelfs dan een buitenplaats aan den Amstel, wat uitgestrektheid betreft. Er waren perceelen bij die mijlen gronds besloegen, nog verbreed door de aanhechting van belendende landerijen waarop klappertuinen werden aangelegd, of die als proefvelden dienden voor de cultuur van koffie, cacao, kapok en dergelijke. Men vond die ‘thuynen’, met somtijds de afmetingen eener landelijke onderneming, rondom de stad, buiten de vijf poorten, en verderop aan den weg van Depok, Jacatra, Angkee, Tangerang, de Maronde, enz. Sommige aanzienlijken waren er op bedacht zich een lustverblijf aan het zeestrand te bouwen; hun buitenplaats kwam rechtstreeks aan de baai van Batavia uit. Zoo deed b.v. Jeremias van Riemsdijk, die zijne twee naast elkaar gelegene ‘thuynen’ aan den Antjolschen weg had aangelegd. De gouverneur generaal Joannes Camphuis, om nog dichter bij de zee te zijn, koos zich zijn buitenverblijf midden daarin, nl. op het eilandje Edam, waar hij huis en tuin naar den Japanschen trant fatsoeneerde (hij was her- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} haaldelijk opperhoofd op Desima geweest) en er behagen schepte in het bijeenzamelen van schelpen en zeegewassen. Ook een zijner opvolgers, Adriaan Valkenier, had zijn buitenplaats aan den Antjolschen weg; en de bevaren poëet Jan de Marre gaf hoog genoeg op van het snoer van buitenplaatsen langs dezen weg, toen hij in zijn gedicht Batavia een denkbeeldigen tocht in en om de stad beschreef. ‘Welaan’, zong hij, aan dit punt gekomen: Welaan, het roer in lij, laat nu het speeljacht drijven, Wij willen 't schoon Antjol met al zijn zwier beschrijven, All' zijn Paleizen, all' zijn Hoven, hier verspreid, Die 't hoofd verheffen met een glans van majesteit, Beschouwen van nabij, daar ze in de zilte plassen Zich spiegelen, waaruit ze onlangs zijn opgewassen. O rijke keten, zo volmaakt in zijn verband, Zo prachtig uitgestrekt langs 't nieuw gewonnen strand, Zo breed beschouwd door uw bekoore lijke dreven! Gij kunt Groot Javaas Stad een schooner aanzien geven, Enz. Zooveel had eene buitenplaats aan zee vóór boven eene landwaarts in gelegene, dat men er het gezicht genoot op eene destijds drukbezochte reê, dat men er de zeebries uit de eerste hand had, en tevens de pasgevangen zeevisch. Zooveel had ze tegen, dat de uitdampingen van dat ‘nieuw gewonnen strand’ geen gering gevaar opleverden. De weg met het kanaal daarlangs liep oostwaarts van Batavia, en rechtdraads op het fort Antjol uit. Dit laatste lag op het punt, waar het gelijknamige kustriviertje in zee uitmondde; er lag daar eene kleine bezetting onder kommando van een sergeant. De weg en het kanaal waren als 't ware gecopiëerd naar een vaderlandschen grintweg met trekvaart daarneven; de buitenplaatsen reiden zich daarlangs over den ganschen afstand. In dezen aangeslibden grond, door den neerslag van de Java Zee gedurig nog verbreed, tierden welig de tropische vruchtboomen, de pisang, kokos, pompelmoes, mangga, doerian, nangka enz. Schaduw was er overvloedig, en telkens kwam een andere ‘thuyn’ te voorschijn, met hier en daar in de verte de spiegel van een kalme zee, blinkend als een gladgewreven metalen schild. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} De duitsche kroniek- en plaatsbeschrijver Heydt noemde dezen wandelweg ‘eine der unvergleichlichsten Promenaden’. Tusschen den weg en het zeestrand strekte zich nog een breede alluviale kuststrook uit, het Slingerland, waar eveneens onderscheidene ‘thuynen’ gelegen waren; en dit, verhaalt Heydt, was een van zijne geliefkoosde wandel- en jachtterreinen gedurende zijn verblijf te Batavia. Hier dwaalde hij met zijn schetsboek langs heg en steg, telkens een ander landschap ‘affkonterfeytend’; hier ging hij in de strandbosschen ter jacht op wilde varkens, die er talrijk waren, ofschoon de dichte struweelen die jacht vaak belemmerden; hier deed hij zich op den terugkeer te goed aan visch of oesters. Deze laatsten werden er gekweekt aan groote klipsteenen, die opzettelijk voor dat doel in zee gewenteld waren; het vleesch was malsch en blank, en de smaak, wanneer ze met peper bestrooid en met limoensap bedropen waren, overtrof volgens hem, dien van hollandsche en engelsche oesters. De inboorlingen vulden er hunne kano's mee en brachten dit zeebanket alsdan te Batavia ter markt, waarbij ze op teemenden langgerekten toon hun marktgeschreeuw lieten hooren (volgens Heydt's spelling): Oeuster! Oeuster! - das Mandge gilt ein Quartgen! In de strandbosschen van het Slingerland hielden zich ook tal van apen op, en wanneer een hunner door het schot des jagers gedood of gekwetst was, dan (schrijver aanschouwde het zelf) werd hij door de overigen bij de achterpooten gevat en ijlings in het dichtst van 't woud gesleept. Niet anders handelden onderscheidene inlandsche stammen bij hunne gevechten tegen de troepen der Comp., ofschoon met eene betere transportwijze. Voorts kon men hier jacht maken op patrijzen, snippen, duiven, waterhoenders en ander gevogelte. Kolossale vleermuizen waren er ook, soort van gevlerkte katten die fel konden bijten. Een volwassen man had zijne armen zoover mogelijk uit te breiden, wilde hij hun vlucht meten van de eene vleugelspits tot de andere. Gevaarlijker dan deze kalongs, dan apen en wilde {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} zwijnen waren de krokodillen. Nooit zag men vraatzuchtiger monsters dan deze, en hunne vermenigvuldiging werd nog begunstigd door het bijgeloof der inlanders. Op hunne geknobbelde, ijzerharde ruggen schampten de kogels af; hunne onbewegelijkheid en donkergrauwe kleur veroorzaakte, dat de wandelaar hen dikwijls eerst zag wanneer hij reeds dicht bij hen was. Doch dan schoten ze op hunne korte, maar krachtige pooten ook met snelheid vooruit, en vervolgden vaak met hardnekkigheid hun prooi. Ten jare 1692 was 't gebeurd dat drie kortelings uit Europa gekomen soldaten, welke buiten den Boom langs de rivier van Batavia liepen, door zulk een kaaiman werden nagezet, en zich slechts konden redden door op een in de nabijheid staanden galg te klauteren. De oude kroniekschrijver voegt er bij: ‘Dit is 't eerste voorbeeld dat ik ontmoete van luiden, die door de galg behouden zijn, daar zij anders voor zoovelen doodelijk is.’ Op dien vermakelijken Antjolschen weg heerschte gemeenlijk veel vertier; niet alleen door toedoen van de bewoners der menigvuldige buitenplaatsen, welke zich derwaarts lieten rijden en weer terug naar de stad, maar ook door de Chineezen die zich in optocht naar hun tempel op Antjol begaven, door het talrijk slavenpersoneel dat op de buitenplaatsen thuis behoorde, de bevolking der inlandsche kampongs, de vele koetsen en draagstoelen op den weg, de vaartuigen in het kanaal daarlangs, enz. Weinig kon het toenmalige geslacht vermoeden hoezeer deze gansche bloeiende en levendige omgeving eenmaal zou veranderen, verwilderen tot eene woeste en schaars bevolkte strandvlakte; hoe juist deze kuststrook in later tijd voor het ongezondste gedeelte van heel Batavia's omtrek gehouden zou worden; hoe de Europeanen, de uitwasemingen der strandmoerassen ontvluchtende, hunne lusthoven verleggen zouden naar hooger streek en deze modderbodem zich weldra overdekken zou met kronkelige rhizophoren wier vertakte wortels, gelijk een levend netwerk den roof der zee terughoudend, ijverig zouden medewerken tot de vorming van {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw alluvium. ‘Niets (aldus prof. Veth) kan duidelijker toonen welke veranderingen in den loop der tijden de kustzoom langs de bocht van Batavia heeft ondergaan, dan de vergelijking van den tegenwoordigen toestand dezer streek met de oude beschrijvingen van den weg, die van Batavia naar Antjol voert. Heydt teekent ons dien weg nog in 1744 1) als een der heerlijkste wandelingen in Batavia's omstreken, voerende door een onafgebroken rij van bekoorlijke tuinen met schoone landhuizen.’ Zoo was het einde; en het begin was moeizaam genoeg geweest. Het had vele jaren na de stichting der stad geduurd alvorens de omtrek veilig genoeg was geworden om ‘thuynen’ aan te leggen. Het gevaar, dat zich later als het spook van de malaria zou voordoen, kwam in den aanvang van het wild gedierte en de Bantamsche stroopers. De Chineezen met hunne groentetuinen, hunne steenbakkerijen, hunne suikermolens waren de voorloopers buiten de versterkingen der stad, maar moesten dan ook dikwijls het gelag betalen. De oude kronieken staven overvloedig het feit dat er in den omtrek van Jacatra olim genoeg kaaimans, rhinocerossen, slangen en tijgers waren om voor ettelijke Bataviasche grachten en wijken den doopnaam aan de hand te doen. De eersten, de kaaimans, hielden zich niet enkel om, maar ook in de stad op. Toen de gouverneur generaal Carpentier eens van de jacht naar het fort terugkeerde, en reeds bij de stad gekomen, zijne paarden liet drenken, werd een daarvan door een krokodil gegrepen en meegetrokken naar de diepte. De ‘lijfschut’, die op den rug van het dier zat, had nauwlijks den tijd zich te laten afglijden en uit de voeten te maken. De verscheurende hagedissen bewoonden zelfs de gracht van het historische kasteel van Batavia, zooals blijkt uit de aanteekening: ‘Op 10 Aug. 1641 is in de buytengracht, tusschen de punct (bolwerk) Amsterdam ende het casteel, een groote met ettelycke cleyne jonge caymans gevangen; oock had een soldaet in de moerassige ruychte een nest met eyeren {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden ende binnen gebracht; d'eyeren waren van grootte weynich minder als een ganzen ey, 't was wonder om te sien, deselve aen stucken geclopt quamen levendige caymans voor den dag, happende om ende weder, dat men daer eene verslindende nature in conde bemercken.’ Ook een enkele rhinoceros verdwaalde wel eens tot in den omtrek der hoofdplaats. In 1661 werd door eenige inlanders binnen de muren van het Kasteel gebracht een ‘levende renocers wyfken’, dat zij in een naburig riviertje in de modder gevangen hadden. De naam van Rhenostergracht was ten dezen beteekenisvol; meer dan dien van Leeuwinnegracht, aangezien het geslacht felis leo op dezen grond niet inheemsch was. Maar de kleine diergaarde in 't Kasteel bevatte toch af en toe een exemplaar van deze soort, waarschijnlijk afkomstig van de Kaap. Eens ontsnapte eene leeuwin uit haar kooi, dreef de schildwachten op de vlucht (‘alzoo zy niet gewoon waren zulken vyand af te wagten’) en werd, misschien niet ver van de in aanleg zijnde Leeuwinnegracht, door zekeren kapitein Winkeler neergeschoten. 't Meest echter werden de omstreken der stad onveilig gemaakt door de tijgers. De minst-gevaarlijke waren zeker van die soort gelijk ds. Valentijn er een zag, een gekooide n.l., die naar hij schrijft ‘van een ongemeene hoogte en grootte, en van een schoone tekening was, gewoon zijnde met een kleen hondje, dat door een gat in zijn kot kroop, te aazen en te spelen’. Het Dagh-register van het Kasteel Batavia maakt echter herhaaldelijk melding van tijgers, die in 't geheel niet met zich lieten spelen. Nog een halve eeuw na de stichting der stad waren zij in den omtrek zoo talrijk, dat er eene vrij aanzienlijke premie op de vangst gesteld was en de inlanders ook gedurig dit grove wild vóór de pui van de generaalswoning neerlegden. De aanteekeningen betreffen meest groote, d.i. koningstijgers, maken een enkele maal ook gewag van ‘een seer grooten luypert, zynde heel zwart geschyft’, d.i. met vlekken die alleen in de zon te onderscheiden waren, de zg. zwarte panter. In 1659 kwam een maleische hout- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} hakker verhalen ‘hoe den woedenden tyger in den tyd van twee maenden al veertien van zyn volck uyt de houthackery hadde gehaelt ende verscheurt, sulcx syn volck haer daer in 't bosch niet langer dorsten vertrouwen’. 't Gebeurde dat de gestreepte moordenaar op een afstand niet verder van de stad dan Antjol, uit een kring van slaven die 's nachts om het vuur zaten, er een besprong en wegvoerde. De Chineezen brachten wel eens een levend exemplaar in het Kasteel, nadat zij het de klauwen hadden afgenepen, en ontvingen dan een dozijn realen als premie. De roofdieren waren soms zoo driest, dat ze een mensch weghaalden alsof 't een kamponghond geweest was, door de omwanding van gespleten bamboe heen welke de inlandsche woning tot muur dient. Eene aanteekening van het jaar 1643 vermeldt: ‘12 April. 's Nachts wordt buyten de stad aen de brugh op de Heerewegh een Chinees, sooals binnen 's huys te slapen lach, door een tyger door de want gehaelt ende ten deele opgegeten.’ De grassnijders, die even buiten het Kasteel tegenover het bolwerk Zeelandia aan 't fourageeren waren, zagen zich door de groote sluipende katten besprongen, en de plaag werd soms zoo groot dat er uit het Kasteel formeele drijfjachten werden gehouden. Zoo in 1644 door den lateren gouverneur generaal Joan Maetsuycker,’ ‘monsieur Matsukèr’ gelijk de fransche reiziger en juweelenkoopman Tavernier hem noemde, destijds nog raad van Indië, die met zijn ambtgenoot Salomon Sweers 's ochtends vroeg met ongeveer 800 man bij zich op de tijgerjacht ging. Daaronder waren 100 soldaten en 50 slaven; de overigen inlanders en Chineezen ‘ende liepen de velden aff, beginnende van boven onder het pavilliones velt (Paviljoensveld) naer beneden tot aen de stad, sonder eenich levende beest te vernemen, dat te verwonderen sij, sodat metten avont moede ende verdrietich weder binnen quamen’. Eerst tegen het jaar 1762 waren, door de toenemende bebouwing van Batavia's omstreken, deze roofdieren genoegzaam verdwenen. Althans, het Ned. Ind. Plakaatboek ver- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} meldt onder dat jaar een besluit van den gouverneur generaal v.d. Parra, ‘dat de noodzakelykheid zo groot niet is als in vorige tyden om de Comp. langer te belasten met het betalen der premie van 10 rijksd. voor het dooden van een tyger in de bovenlanden, 't welk in het gepasseerde boekjaar nog 275 rijksd. bedragen heeft, en dat men derhalven dit gebruyk soude konnen intrecken, evenals zulks reeds ten reguarde van de renosters (rhinocerossen) is gearresteert’. Er was echter nog een ander gevaar, behalve dat van het wild gedierte, 't welk aan de notabelen van Batavia in de eerste helft der 17de eeuw de lust moest doen vergaan om zich, al ware 't ook onder den rook der stad, een ‘thuyn’ te stichten. 't Kwam van den kant der inlandsche land- en zeeroovers. Het nederlandsche bolwerk aan de baai van Batavia lag daar als een splijtzwam in het lichaam eener eeuwenoude, inlandsche samenleving; ingeklemd tusschen de twee Grossmächte van Java, tusschen Mataram in 't oosten en Bantam in 't westen. Met het eerste was de beslissende slag reeds geslagen, sedert de grande armée van den inlandschen keizer tot tweemaal toe voor de muren van Batavia had moeten terugwijken. Maar het tweede, het sultanaat van Bantam, was zooveel dichterbij, en eindeloos waren de moeilijkheden, de zeerooverijen, de heimelijke en openlijke aanvallen, welke men van dien kant te verduren had. Het bataviasche Dagh-register maakt er ruimschoots melding van. 't Bleef niet bij enkele individuen, naar buiten gegaan om hout te hakken of kruiden te zoeken, die men dood en uitgeschud vond; geheele troepen en welbemande flotilles liepen hier lijfsgevaar. In 1634 waren ongeveer 60 soldaten en matrozen onder een vaandrig de baai ingestevend, om aan de kust eene corvee van klipsteen- en houthalen te verrichten, toen plotseling uit eene dichtbegroeide kreek negentien bantamsche vaartuigen, welbemand, te voorschijn kwamen. De Comp. troepen zochten zich in hunne vaartuigen te bergen, doch bleven tot aan de heupen in de modder van het strand steken, ‘daer de {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Bantammers haer met piecken, als oft schapen waeren, doorregen hebben’. Van de 60 kwamen er slechts 17 in het Kasteel terug, waarvan verscheidenen nog zwaar gekwetst waren. Dit gebeurde in 't gezicht van de schepen op de reê van Batavia - niemand zou toen gaarne een buitenplaats in 't Slingerland of aan het strand van Tandjong Priok gehad hebben. De toestanden moesten eerst bezinken, de stad zelve zich eerst uitbreiden en Nederlands ‘mogentheyt’ aan deze kust steeds breeder kring om zich heen trekken, alvorens de Groote Rivier van Batavia op hare buitenplaatsen roemen kon, zoo goed als in 't vaderland Amstel en Vecht. Het vijfentwintigjarig bestuur van Joan Maetsuyker bracht reeds veel welvaart in de kolonie, en met de welvaart vermeerderden de koetsen, de speeljachten, de huisslaven, de juweelen, de pronkmeubels - ook de buitenplaatsen. Vele daarvan ontstonden in de eerste helft der 18de eeuw, en in hunne benamingen wisselden inlandsche talen af met europeesche, al naar de luim des eigenaars dit bestemde. Tusschen de hoofdplaats en Kampong Makasser las men op de gewitte pijlers langs den weg zulke namen als Landshütte, Soeka Hati, Rustenburg, Ons Genoegen, enz. De vaderlandsche Zichten waren er zoo goed vertegenwoordigd als de vaderlandsche Lusten; slechts de samenstellingen van die namen verschilden. Men kon toch bezwaarlijk verwachten hier b.v. een Kooizicht te zullen ontmoeten omdat men er, gelijk op Voorne (Zuid-Holland), het ‘riante’ uitzicht had op een eendekooi. Somtijds ontleende de tuin of de geheele buurt haren naam van den eersten bezitter; een gebruik waaraan nog heden ten dage herinneren zulke namen als Gang Chassé, Gang Chaulan, Meester Cornelis, e.a. Het ‘Slingerland’ heette vermoedelijk naar eene weduwe, wier naam in de Realia voorkomt, en Boutenburg naar een lid van de familie Bouten. De Boutenburgen in Nederland waren althans op die wijze aan hun naam gekomen. In 1794 overleed op de indische buitenplaats van dien naam, in 72 jarigen ouder- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} dom, de directeur generaal Hendrik Breton, die zijn groot vermogen naliet aan een zijner creaturen, zekeren Moksin. 't Was iemand van chineesche afkomst, die vroeger voordeelig gevaren had en kassier was geweest van de handelszaak welke Breton, destijds gezaghebber van den Oosthoek, te Soerabaja dreef. 't Geval was niet eenig; ook de raad van Indië Chastelein legateerde zijn landgoed Depok aan zijne gekerstende en vrijgelaten slaven. De drossaard Vink bezat in 1735 aan de Groote Rivier twee landerijen, welke hij genoemd had Welgelegen en Welgetroffen. 't Was eene combinatie haast zoo eigenaardig als die van den ambtenaar, welke zijne beide groote honden Staatsblad en Bijblad had gedoopt. Soetendaal behoorde aan den oud-heemraad Ribalt, en werd in 1770 aan diens oudsten zoon in vollen eigendom afgestaan. Er was ook een perceel, dat den eigenaardigen naam droeg van 't Verschikte Canaal. Doch dewijl dit ter anderer plaatse met den blijkbaar onjuisten naam van 't Verschrikte Canaal werd bestempeld, zoo bleef er ruimte voor de gissing dat geen van beiden den rechten naam aangaf, en dat men eigenlijk 't Verstikte Canaal moest lezen. Daarvoor leende een kanaal zich immers beter dan voor verschrikken of verschikken; tenzij dan dat dit laatste bedoeld was in den zin van verleggen. Hoe de ‘thuyn’ heette, dien de raad van Indië Jan Schreuder in 1755 in eigendom bezat in een bocht van de Groote Rivier, bij den weg van Jacatra, wordt niet vermeld; doch deze buitenplaats was vooral opmerkelijk als de eenige, waarvan nog een plattegrond bestaat 1). De teekening daarvan bevond zich vóór eenige jaren in de verzameling Bodel Nijenhuis te Leiden. Schreuder was directeur van Suratte geweest, en werd later gouverneur van Ceylon; in 1764 onderteekende hij met zijne ambtgenooten, de raden van Indië Hartingh, Hilgers, Haksteen en Alting een scherp geschrift, dat een aan- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} klacht behelsde tegen de willekeur en machtsaanmatiging van den gouverneur generaal P.A.v.d. Parra. Het stuk werd in gesloten couvert aan Heeren Meesters in 't vaderland gezonden en had voornamelijk ten doel eene nieuwe Instructie voor de Hooge Regeering in Indië vast te stellen (waardoor dan van zelf aan v.d. Parra ‘de bril op den neus’ zou zijn gezet). 't Behoefde echter niet; want nog voor dat er bescheid uit het vaderland wezen kon, kwam de landvoogd in zijn ‘thuyn’ op Weltevreden te overlijden. Die van Schreuder was geen van de grootste; de Tji Liwong, die aan drie zijden om het perceel kronkelde, bepaalde de grootste breedte op 120 M.; de lengte of diepte was ongeveer 270 M. Het woonhuis had volgens Europeesche begrippen aanzienlijke afmetingen: 19 op 24 M. De hoofdingang leidde naar een ruim voorvertrek, waarop links en rechts twee zijkamers uitkwamen. Achter dat voorvertrek en de zijkamers, d.i. over de geheele breedte van het huis, bevond zich eene groote langwerpige zaal, 24 M. breed en 7 M. diep. Daarachter in het midden eene achtergalerij, aan de tuinzijde volgens gebruik geheel open, en links en rechts daarvan twee verhoogde opkamers. Uit de achtergalerij, waarvan het dak op kolommen steunde, had men toegang tot een terras, en tuin daarachter. Het geheele huis, dat geen verdieping had, was door een breede stoep of verhoogde loopplaats omgeven. Rechts van het hoofdgebouw bevond zich een rij bijgebouwen: drie groote vertrekken, waarvan het achterste tot keuken diende. Links stond het ‘speelhuis’ aan de rivier gelegen en met een stoep omgeven, van waar men langs een trap in de rivier kon afdalen. Gemeenlijk bestond het speelhuis uit een op pilaren rustend dak, met eene balustrade of muurtje tusschen de pilaren, een gemetselden vloer en meer dan een ingang. Het was veelal aan het water gebouwd, en in de nabijheid lag de versierde orembaai gemeerd, welke hier dezelfde plaats innam als het speeljacht voor de bewoners der buitenplaatsen aan Vecht en Amstel. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschen het hoofdgebouw en den openbaren weg lag de voortuin. Een breede allee voerde van den ingang, die van vier pilaren voorzien was, naar het voorterras. De kunstige en monumentale ijzeren hekken van zoo menige vaderlandsche buitenplaats moesten hier wel ontbreken; in het bataviasche Ambachtskwartier zou men niet licht de evenknie vinden van den nederlandschen artiste ouvrier. Van het achterterras had men het uitzicht op een 200 M. lange laan, die naar een ander speelhuis aan de rivier voerde; en voorts op een uitgestrekten hof, door elkander rechthoekig snijdende lanen in nagenoeg vierkante perken verdeeld. Langs de hoofdlaan waren steenen pilaren uitgezet welke vermoedelijk tuinbeelden droegen. In den voortuin stonden acht van zulke beelden; waarbij men evenwel de gedachte aan de klassieke sculptuur wel op zij kon zetten. In dien achtertuin bevond zich ook de stal voor twaalf paarden, met daaraan grenzend koetshuis. Voorts te midden van een groot grasveld een vijver met gemetselde wanden, 7½ op 6 M., waarin men, b.v. ten behoeve van een verfrisschend bad, met trappen kon afdalen. Midden in dien vijver was nog een siergebouwtje opgetrokken. Aan de eene zijde van het grasveld stond eene rij steenen gebouwen met een zevental vertrekken, wellicht ten deele kleedkamers voor de badgasten, ten deele vertrekken voor de slaven. Voor deze laatsten vooral was veel ruimte noodig, want er waren genoeg grootscheeps opgezette huishoudingen waar het slavenpersoneel, euphemistisch ‘lyffeygenen’, genoemd, het cijfer 100 verre te boven ging. De jonggehuwde Cornelia Johanna van Beveren, die in 1689 te Batavia op de Jonkersgracht woonde, had er slechts 59, en in den brief, dien zij in dat jaar aan hare tante in 't vaderland, vrouwe Maria Sweers de Weerd schreef, kwam o.a. voor: ‘UEd. heeft versoght dat ik eens soude schryven wat 59 slaven werk doen. Nu sal ik UEd. met desen contenteeren. Drie à vier jongens loopen agter my en myn man als wy uytgaen, oock soo veel meyden, vyf à zes staetjonkers en staetjoffrouwen, die agter onse stoel aen tafel {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} staen, 3 jongens die op de bas, viool en harp speelen als wy aen tafel sitten. De rest van de jongens gebruyck ik tot huyswerk, bootschappen, nayen, brejen en diergelycke hantwercken; een past op de dranck in de bottelary, twee à drie in de keuken, soo dat ieder zyn werck altoos heeft. De meyden gebruyck ik tot kantnayen, werken en linnen te maken, drie à vier passen op myn, een moet int voorhuys zitten om alle bootschappen te ontvangen, soo dat UEd. in het kort 't leven van de slaven hebt hooren beschryven’ 1). In aanzienlijke huishoudens klom dit cijfer echter veel hooger, in die van raden van Indië, landvoogden en oudlandvoogden tot 2 à 300, zoodat de buitenplaats van een indisch groot heer wel iets had van den kraton van een inlandschen vorst, waar een drom van dienstbaren en familieleden teerde op den zak van den algemeenen voedsterheer, wiens staatsie zij moesten helpen verhoogen. En dit euvel werd er in de nadagen der O.I. Compagnie niet geringer op. Nog omstreeks het jaar 1785 schreef F.C. Reinier over die luxe in slaven: ‘Uitgestrekte tuinen en landen, grote paardestallen, dubbele of drievoudige huishoudingen, (n.l. wanneer de europeesche notabele behalve zijn huis in de stad ook nog een of twee “thuynen” daarbuiten had) enz. enz. maken dezelve in schyn noodwendig in de eerste families, en velen der anderen waren verwaand genoeg om dezen hierin te willen volgen. Men vond bij de eersten 300 en meer slaven, en onder de mindere 's Komp. dienaren waren vele, welke aan 50 of 60 slaven in hunne woningen niet meenden te veel te hebben.’ Vijftig slaven, waaronder negen ‘speeljongens’ of ‘abele musicyns’ bezat ook doctor Paulus Valckenaer, wiens jarenlange briefwisseling met zijn broeder Caspar, hoogleeraar te Franeker, zulk eene belangwekkende bijdrage vormt tot de kennis van het bijzonder leven der Europeanen in Indië, in de tweede helft der 18de eeuw. Later, toen hij door voorspraak van het Oranjehuis tot gouverneur van Ternate was benoemd, klom dit cijfer tot zeventig, {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} maar daarvoor zat hij ook op een buitenpost, een begroeiden vulkaan. Te Batavia zou hij, in den rang van opperkoopman, gewis een gansch anderen staat gevoerd moeten hebben, wilde hij bij de overige notabelen niet te ver achterblijven. Het zou belangwekkend genoeg geweest zijn, had een dier notabelen hetzelfde gedaan wat Cornelia van Beveren deed ten opzichte van hare 59 dienstbaren (maar die begon hare huishouding pas): de verschillende functiën gedétailleerd van een korps van 300 slaven. Ongetwijfeld bevonden zich daaronder, evenals in een inlandschen kraton, verscheidene handwerkslieden. Reinier betoogde in een zijner geschriften de noodzakelijkheid tot het verminderen van ‘het Huysvolk tot dat getal hetgeen noodwendig mogte wezen tot bediening van hunne perzonen, kombuys (keuken) en stal, ziende af van alle onnoodige naaysters, kleermakers, borduurders en borduursters, timmerlieden, metzelaaren, wagenmakers, zilversmits of juweliers, in één woord van alle dien wydschen omslag’. Doch voor regeerende gouverneurs generaal had zulk een ‘ommeslag’ nog eenigszins reden van bestaan, vooral sedert ze uit de generaalswoning in het Kasteel verhuisd waren naar eene royale huizinge op Molenvliet, Weltevreden, Tijgersgracht, enz. en daarbij een of meer ‘thuynen’ hadden in de buitenwijken, of den kant naar het gebergte op. Had b.v. Johannes Camphuis onder zijn slavenpersoneel een of meer van die ‘zilversmits’ gehad, hij had een deskundig oog over hun werk kunnen laten gaan, want hij was zelf in zijne jonge jaren zilversmidsknecht te Haarlem geweest. Geen zijner voorgangers was echter nog op den inval gekomen om zich een ‘thuyn’ aan te leggen midden in zee, nl. op het eilandje Edam. 't Was trouwens zijn tweede, want hij bezat ook een buitenplaats buiten de Nieuwpoort aan den weg van Jacatra, waar hij zich een fraai huis aan de rivier had laten bouwen. Daar kweekte hij allerlei uitheemsche gewassen, o.a. de toen nog zeldzame theeheester uit China; en hield onder de vreemde dieren een spierwitten aap, albino van zijn ras, zoomede een tweede die pikzwart was. Die ‘thuyn’ bevatte ook {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} eene historische merkwaardigheid; nl. een overblijfsel van de vermaarde Maagdelyns Sterkte, welke tijdens het beleg van Batavia door den panembahan (later keizer of soesoehoenan) van Mataram, de vijand met touwen poogde omver te halen. De Europeesche verdedigers hadden kruit noch kogels meer om de Javanen te doen afdeinzen, maar zij bedienden zich van een laatste redmiddel dat de chemisch toebereide ‘stinkpotten’ uit de vroegere scheepsgevechten al tamelijk nabij kwam. Zij grepen naar de vaten der oneere, gevuld met de uitkomsten van het spijsverteringsproces, en brandden daarmee de aanvallers op de naakte huid. Hetgeen inderdaad deze laatsten tot wijken bracht; maar tevens tot den bekend gebleven uitroep (in 't maleisch): ‘Bah! die honden van Hollanders vechten met drek!’ 1) Camphuis kon het weten, want hij zelf had het eerst uit de bescheiden op het Kasteel een historisch verhaal van Batavia's beleg opgesteld. Sedert was hij herhaaldelijk als Comp. opperhoofd in de factory op Desima opgetreden en had van daar sterke japansche voorliefden meegebracht; voorliefden welke hij botvierde op zijn insulaire buitenplaats toen hij eenmaal als gouverneur generaal was afgetreden. Op Edam had hij zich een huis laten bouwen, dat een japanschen daimyo waardig zou zijn geweest. Grillig uitgesneden draagbalken, een ingebogen dak, een vloer uit gevulde stroomatten bestaande, met papier overspannen schuifwanden, welke geruischloos in de sponningen heen en weder gleden, een tokonoma of verhoogde eereplaats in het voornaamste vertrek, kakamono boven de deuren, en wat er verder tot de sobere stoffeering van het japansche woonhuis behoorde. Daarbuiten op het omringend erf al de groteske motieven eener japansche horticultuur; dwergheestertjes en miniatuurboompjes met in spiraalvorm opgekweekte stammen, in rotsbrokken gevatte karpervijvertjes, door boogvormige poppenbruggetjes overspannen, kleine watervalletjes uit een kunstrots te voorschijn sijpelend, kolomvormige steenen lantarens aan den zoom van {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} een lotusmeertje, hier en daar een grijnzende kirin als tuinbeeld en wat er verder tot de ‘verzonne gedrochten’ der japansche fabelleer behoorde - een stukje van Dai Nippon was herwaarts naar de baai van Batavia verplaatst. Hier noodigde hij vaak groote gezelschappen, welke er zich eenige dagen achtereen kwamen vermaken, en die hij op zijne manier ‘regaleerde.’ D.i. op z'n japansch, wanneer het trof dat ze op een Donderdag kwamen. Dan werd volgens vaste tafelwet de maaltijd ingeleid met een japansch menu dat.... gansch niet aan alle gasten mondde. ‘Ik heb,’ schreef Ds. Valentijn, ‘anno 1686, daarvan eene proeve gehad wanneer ik, pas in Indiën gekomen zynde, door zyn Edelheid ten eeten verzogt wierd, en over zyne Japansche maaltijd uitnemend versteld stond, ziende niet anders dan eenige kopjens met wat gekookte Ryst en eenige Japansche vieze composten, welker reuk my verveelde, op tafel komen. Daar benevens moest men die spyze meest met twee ronde lange Chineesche stokjens op zyn Japans in de mond schoffelen, dat my al mede niet geleek; maar daar nog een gelukje by quam dat myn naaste buurman, die geen stokjens had, my stil (hoewel ik het wel merkte) van dezelve beroofde, weshalven ik genoodzaakt wierd om my met een lepel, die er bij lag, te behelpen; moetende bekennen dat ik de dagen van myn leven my op geen maaltyd bevond, daar minder eeten na myn zin was, zoo dat ik my aan een Opperlandvoogds tafel met drooge ryst behelpen moest, terwyl alle de anderen zeiden dat zy zeer lekker aten; doch men moet weten dat ik noit een liefhebber van al die scherpe, heete, zeldzaam er uitziende en nog wonderlyker smakende en riekende Indische spyzen geweest ben. Zyn Edelheid Camphuis, die geen oog van my had en my met de lepel in plaats van met de stokjens eeten zag, zei tegen my al lagchende: Pater, waar zyn uwe stokjens? Ik antwoordde zyn Edelheid: myn Buurman, wetende dat ik nog een Bhaar (dat is een nieuweling) ben, heeft wonderlyk wel gedaan om myn onkunde in deze wyze van eeten te bedekken door my van myne stokjens te ontlasten, en ik, om my egter te redden, heb beter ge- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeeld my van de lepel te bedienen dan aan een tafel, daar ieder eet, ledig te zitten. Maar, vervolgde zyn Edelheid, wat dunkt u van deze Japansche maaltyd, en van de spyze? Zyn Edelheid, zeide ik, het is nog te vroeg voor my, die hier eerst gekomen ben, om daarover te oordeelen, maar ik zal het einde van deze maaltyd eerst verwagten, en onder 't welnemen van zyn Edelheid, dan liever myn oordeel eerst vellen, alzoo ik in die hope leve dat wy met deze Japansche spyze alleen niet zullen scheiden, of, zoo dat mogt gebeuren, dan zal ik daar egter in zedigheid myn oordeel over vellen. Gy hebt, zeide zyn Edelheid, gelyk; want ik weet by ondervinding toen ik deze kost de eerste maal eeten zou, dat zy my mede zoo wel niet beviel als nu; maar daar zal egter nog wel iets op tafel komen, dat van uwen smaak zyn zal’. Inderdaad werd de ‘zedigheid’ van vader Valentijn niet beschaamd, want na 't afnemen van die japansche ‘composten’ kwam er nog overvloed van gerechten uit de hollandsche keuken op den disch, waaraan hij zijne bekomst kon eten. De omstreken van Batavia leverden toen nog overvloed van wild op, de zee om het eiland Edam overvloed van visch, en aan vaderlandsche delicatessen, voor zoover ze zich naar een warm klimaat lieten overvoeren, was bij het toenmalige drukke scheepvaartverkeer zelden gebrek. ‘Dog’, teekende de gemoedelijke predikant in zijn relaas nog aan, ‘ik droeg wel zorg van nooit weer op een donderdag by zyn Edelheid Camphuis te komen, vreezende dat ik weer drooge ryst zou moeten vooraf eeten; daar ik niet sterk voor was’. Camphuis legateerde bij zijn dood dit tot eene japansche buitenplaats hervormde eilandje Edam aan den directeur generaal (later gouverneur generaal) Joan van Hoorn, die ook mongoolsche voorliefden bezat, maar meer ten aanzien van de menschen zelve (hij was, niet zonder schade aan zijne reputatie, een groot Chineezenvriend) dan wat de volkseigenaardigheden betrof. Zoowel hij als zijn schoonvader Willem van Outhoorn zochten hunne ontspanning liever onder de belommerde daken van die {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} vermaarde gracht, welke vele jaren lang als de meest aristokratische wijk van het oude Batavia gold, waarvan de dichter eenmaal zingen zou: De Tygersgracht, waarop Batavië mag roemen, En zich om dit sieraad de pronk van 't Oosten noemen, Werd van ons eerst beschouwt, daar zy, zo ryk bevrucht, Een reeks Paleizen trots doet stygen in de lucht En prijkt, ten einde toe, met schoone Bouwjuweelen, Wier witte muuren en doorwrochte kapiteelen, Verrykt en opgesierd met lystwerk en festoen, Beschaduwd door een dreef van eeuwig lentegroen, Den geest des vreemdelings verbaazen door dien luister. Ook de andere indische landvoogden hadden hunne landelijke retraite meer land inwaarts gevestigd. Cornelis Speelman b.v. had de zijne aan den weg van Jacatra, en die volgens Heydt (doch Heydt's spelling is weinig te vertrouwen) Badenburg genoemd. Abraham van Riebeek zocht zijn vermaak op Tanah Abang, dat destijds gerekend werd op een afstand van 7 à 8 mijlen van Batavia te liggen. Volgens Valentijn was hij een groot liefhebber van paarden en reed dikwijls naar dezen buitentuin, ‘hebbende dan gemeenelyk een Cavalcade van ettelyke slavinnen, die op Ezels reden (dat niet onaardig stond) agter zich’. Hendrik Zwaardecroon, die ook in paarden liefhebberde, vertoefde bij voorkeur op zijn landgoed Kadoeang, waar hij ook stierf. In een zijner indische novellen maakt W.L. Ritter van deze plek gewag; een der incidenten van zijn verhaal gebeurt ‘vóór het groote Chineesche graf, even voorbij de overblijfselen der poorten van het land Kadoeang, vlak aan den elfden paal op den weg van Batavia naar Tangerang’. Als het landgoed van Reinier de Klerk wordt Grogol genoemd; Ary Huysers verhaalt echter dat zijn gewoon verblijf op Molenvliet was, waar meer gouverneurs generaal hun stadsdomicilie gehad hadden. Hij stierf daar in 1780, in den ouderdom van bijna 70 jaren; zijn lijk werd ‘na den gebruyke uyt zyn tuyn gebragt naar het Kasteel, waar uyt hetzelve op den 4 Sept. op eene statige wyze in de Hollandse Kerk te Batavia is bygezet’. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Later kwam Grogol in het bezit van den heer Parvé. De predikant S. Roorda van Eysinga genoot hier meermalen de indische gastvrijheid, destijds nog ‘in fleur’, en gaf de ligging aan als ongeveer twee uren ten zuiden van de stad. Reeds de tocht daarheen was een genoegen. Voordat men aan Tanah Abang kwam zag men aan de linkerzijde het Koningsplein met vele fraaie gebouwen, aan de rechterzijde een uitgestrekt vlak veld dat, mits in den regentijd, aan vaderlandsche weiden herinnerde. Dan, voorbij Tanah Abang, voerde de belommerde weg langs de buitenplaatsen Daalzigt, Laanhof en Japan; verderop langs rijstvelden en klappertuinen. Op Grogol gekomen kon men zich ontspannen met jagen, wandelen, paardrijden, biljart- en kaartspel. ‘Mijne moeder was gaarne te Grogol’, schreef Roorda. ‘Zij verbeeldde er zich in Gelderland te zijn en bevond er zich, wegens de gezonder lucht die men er inademt, veel beter dan te Batavia’. De reiziger Stavorinus vertoefde er tijdens het leven van de Klerk, en schreef dat de landerijen, die bij het perceel behoorden, zich over een afstand van twee uren naar den kant van het gebergte uitstrekten. Deze werden door den eigenaar verhuurd voor een bedrag gelijkstaande aan één tiende gedeelte van de opbrengst. Gustaaf Willem baron v. Imhoff had zich zijn buitenplaats nog veel hoogeropgezocht, nl. op Kampong Baroe, het latere Buitenzorg. De Realia doen vermoeden dat hij in 1735, als raad van Indië, een ander en dichterbij gelegen buitengoed op Tanah Abang bezat. Omtrent het eerste vermeldt dezelfde bron, onder dagteekening van 10 Aug. 1745: ‘Werd een gedeelte van het landschap Campongbarer afgegeven ter dispositie van den heer generaal van Imhoff, op de door zijn Edelheyt voorgestelde conditiën.’ Het duurde echter tot 1750 alvorens Heeren Zeventienen in 't vaderland dien afstand bekrachtigden, en in dat jaar geraakte van Imhoff ook metterdaad ‘buiten zorg’, nl. op 't kerkhof. Het land werd toen aan zijn opvolger Jacob Mossel gegund voor 5500 rijksd., en behoorde {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert tot Daendels' tijd, tot den ‘overneem’ der opvolgende landvoogden. Doch zoo ver en tevens zoo hoog zocht de oudere generatie hare verpoozing niet. Meest in den naasten omtrek der stad legden zij, en de verdere notabelen van Batavia, hunne ‘thuynen’ aan, die volgens Valentijn ‘een groot cieraad aan de buiten-stad’ gaven, en van 6 tot 10.000 rijksd. waard waren. 't Geschiedde in een tijd waarin het absenteïsme op verre na zoo algemeen niet was als tegenwoordig, waarin zoovele gouverneurs-generaal op hun post stierven en raden van Indië zich eene landelijke retraite schiepen alvorens den dienst der Loffelijke Compagnie vaarwel te zeggen. Die tijd viel samen met de dagen, waarin de bij honk gebleven Hollander zijne weelde vond in eene mooie buitenplaats en dáár zijne verpoozing zocht instede van in eene groote reizigerskazerne, ergens in Italië of Zwitserland. Er waren toen nog geene stoombooten om de Nijl op te varen, of, dwars door de Alpen heen, naar de Eeuwige Stad te stoomen. De menschen hadden er pleizier in op hun eigen kluiten te zitten, in hun eigen hof te wandelen, in hun eigen vijver te visschen, in hun eigen jacht te varen. Waren er gasten, men bracht hen bij de fezanderie en de volière, bij de bloemen, de zwanen en de goudvisschen, bij de grot met zeegewassen en het kabinet met kevers en kapellen, op het jachtveld en op de vinkebaan. Er werd gekolfd, gekegeld en gehengeld; 't laatst, maar niet het minst, gegeten en gedronken. Zulke tradities bracht de op Java verplaatste Hollander met zich; geen wonder dat zij ook in hunne buitenplaatsen de vaderlandsche begrippen van bouwkunst en tuinaanleg gaarne huldigden. De indische tuinsieraden, levende en doode, welke door de beschrijving en de platen van Heydt's Schauplatz von Afrika und Ost-Indien tot onze kennis zijn gekomen, zouden ergens aan de Vecht of de Rotte evenzeer op hun plaats zijn geweest; en de inrichting van een indisch landhuis, gelijk die in een brief van den gouverneur-generaal Jeremias van Riemsdijk {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijn zoon in Nederland wordt beschreven, verschilde van die eener hollandsche hofstede hoofdzakelijk door de grootere afmetingen. Het is aan dezen vreemdeling, Johann Wolffgang Heydt, dat wij de meest uitvoerige beschrijving danken eener aanzienlijke bataviasche buitenplaats, en de afbeelding tevens. Nl. die van den gouverneur generaal Adriaan Valkenier, aan den Antjolschen weg. De naam daarvan wordt niet vermeld; alleen dat als symbolische figuur de valk, in verband met den naam Valkenier, er op meer dan één punt te zien was. De plaats kon dus gevoegelijk Valkenburg, Valkenstein, Valkenhof, Valkenlust of dergelijken naam gedragen hebben. Echter kwam de valk niet voor in het wapen van dezen Valkenier, gelijk de jachthoorn in dat van Joan v. Hoorn, de haan in dat van Mattheus de Haan, de drie mosselen in dat van Jacob Mossel, het zwaard met afgebroken punt of kroon in dat van Hendrik Zwaardecroon. Valkenier had aan Heydt, die als korporaal in het leger diende, en van wiens bekwaamheden als teekenaar en bouwkundige de landvoogd partij wenschte te trekken, opgedragen eenige schetsen en planteekeningen van zijn ‘thuyn’ aan den weg naar Antjol te maken. Daarvan trok Heydt weder voor zichzelf partij. Steeds gewoon copy te houden van wat er uit zijne handen kwam, voegde hij de duplicaten dier teekeningen bij zijn portefeuille-voorraad, bij de afbeeldingen welke hij gedurende zijn diensttijd op Ceylon vervaardigd had, om er later zijn Schauplatz mee te verluchten. Op die wijze zijn tot ons gekomen de wel onvolledige, maar althans historisch getrouwe afbeeldingen eener oude bataviasche buitenplaats, waarvan de wedergade alleen onder de oostindische-inktteekeningen van majoor Rach, en wellicht hier en daar in een familie-archief nog te vinden is. De gouverneur generaal Adriaan Valkenier stamde uit een amsterdamsch regeeringsgeslacht. Er zat een Valkenier in de burgemeesterskamer tijdens Joost van {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} den Vondel daar werd binnengeleid om zich zijn ontslag als suppoost aan de bank van leening te hooren aanzeggen. Zijn vader, Mr. Pieter Ranst Valkenier, was secretaris en schepen der hoofdstad, tevens bewindhebber van de O.-I.-Comp., terwijl mede tot zijn maagschap behoorde die burgemeester Gilles Valkenier, van wiens heftig en twistziek karakter zulke onstichtelijke proeven voorkomen in de gedenkschriften van den schepen Hans Bontemantel. Door zich een ‘thuyn’ aan den Antjolschen weg te stichten, schiep hij zich tevens verscheidenheid van gezichtspunten, want zijn perceel besloeg eene aanzienlijke oppervlakte en kwam aan de achterzijde uit op de baai van Batavia. Voor de diepte van het terrein, van den weg af, geeft Heydt, ofschoon de juiste maat zich niet meer herinnerend, ongeveer 228 roeden op. Vóór aan den weg was het afgepaald met eene rij pijlers van gebakken steen, en staketsel daartusschen; voorts met een ‘speelhuys’ waarin zich de inrijpoort bevond. Wanneer men deze gepasseerd was zag men, afgeperkt door net geschoren heggen, een voorterrein beplant met vruchtboomen, en lanen van kanarieboomen. Een rustpunt voor het oog vormden de beide tuinbeelden daartusschen: meer dan levensgroote figuren van kampioenen met schild en zwaard, staande op sierlijke voetstukken. Het woonhuis lag dieper in, te midden van geboomte. Vóór de deur een trap of drempel, halfrond en een paar treden hoog; voorts zes steenen pilaren, welke het dak van de voorgalerij ondersteunden. De grond was hier bevloerd met plavuizen; de deur, ouderwetsch van makelij, versierd met verguld lofwerk. Aan weerszijden daarvan bevonden zich twee ramen. Dit was geenszins de gevel van een paleis; ook behoorde deze ‘thuyn’ niet tot de schoonste van den Antjolschen weg, en niettemin, verzekert de duitsche schrijver, het was hier alles in een klein bestek zoo weelderig en kostbaar ingericht als men dat van de positie des bezitters verwachten kon. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Buiten, op de flanken van het huis, stonden twee groote vogelhuizen. Ze zouden een sieraad voor menige europeesche diergaarde geweest zijn, want 't waren gemetselde gebouwen van twee verdiepingen, door gevlochten koperdraad in onderscheidene compartimenten verdeeld. Ze waren bekroond door kleine achthoekige torens, op de wijze van een lantaarn aangebracht, en eveneens van koperdraad voorzien. In deze ruime volières had de landvoogd honderde, eigenlijk duizende vogels van diverse pluimage bijeengebracht; hun aantal wordt met ongeveer drieduizend opgegeven. Uit alle oorden van den Archipel, en ook van de verafgelegene buitenkantoren, van Japan tot de Kaap, waren ze met de schepen der Comp. hier aangebracht: de bontgevederde papegaai der Molukken nevens het sierlijke perkoetoet-duifje van Java, de pronkzieke pauw uit de hoogstammige wouden van Sumatra bij den weinig minder pronkzieken argusfazant van Malakka, het zeldzame witte rijstvogeltje in één kooi met het drukke, groene perkietje, de praatzieke effen-zwarte beo in scherpe tegenstelling met den schitterenden paradijsvogel van Nieuw-Guinea. Het was er een stage wirwar van dooreenschietende kleuren, een gedurig gezwatel uit veelstemmige vogelkelen. Welke vorst in Europa kon zijnen gasten, welke zoölogische tuin zijnen bezoekers zulk een levend en volledig beeld van de westersche vogelwereld toonen, als deze landvoogd dat kon ten aanzien van de tropische? Bij het woonhuis lag een vierkante vijver met gemetselde beschoeiing, en rondom eene fraaie balustrade, die scholen vreemde visschen herbergde. Men kon zich van hunne glanzige kleuren, hunne zonderlinge vormen steeds van nabij overtuigen, want zoodra er eenig lekkerbeetje in het water werd geworpen, kwamen ze bij dozijnen aanzwemmen. Midden over dezen vijver lag een brug, die naar een tuinhuis of paviljoen leidde dat op gedraaide en in marmerkleur geschilderde pijlers rustte. Het plafond daarvan was evenzoo geschilderd; het gebouw had ruimte genoeg om tal van gasten te herbergen wanneer de avondkoelte het genot verhoogde van een maaltijd buiten de muren van {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} het woonhuis. Zag men uit dit open paviljoen of pendoppo naar de andere zijde, dan opende zich daar een breede laan met een paar marmerkleurige lantaarnpalen aan den ingang en in 't midden een strook grasveld, welke laan uitliep op een fontein, en daarachter zich weder voortzette. Regelmatig aan weerskanten stonden levende groene piramiden; daartusschen en daarachter allerlei siergewassen, met aloë's, rozemarijnstruiken, enz. De limoen- en oranjeappelboomen vormden er geheele lanen. Gelijk op nederlandsche buitenplaatsen was ook hier de bodem bedekt met een gevarieerd plantenkleed, in verschillend dessin en kleurschakeering aangelegd; 't scheen wel als had men zich de horticultuur van een amsterdamsch Roosenburch of Amstelrust ten voorbeeld gekozen. Wat de fontein betreft, in het middelpunt van vier bloemparterres geplaatst, hierop had de werkman uit het bataviasche Ambachtskwartier zijne kunst eerst recht geoefend. Het middenstuk werd gevormd door de beschilderde zinkfiguren van Adam en Eva onder den paradijsboom, waarboven de waterstraal nog ongeveer dertig voet hoog opsprong. Op de vier hoeken daaromheen waren kleine tritonsbeelden aangebracht, die uit hunne verschillende attributen het water tegen den boom spoten. Nog verder buitenwaarts verhieven zich op gemetselde postamenten vier kapitale bloemvazen. Het geheel zou eene ‘deftige vertooning’ gemaakt hebben, ware 't niet dat het oudtestamentische groepje te klein, te onaanzienlijk zich voordeed bij een dertig voet hoogen waterstraal. Verderop bevond zich een tweede vischrijke vijver, door vazen en bloemperken omgeven, terwijl de rand van de balustrade daaromheen bestoken was met allerlei ‘zee-rariteyten’, aan de stranden der Java-Zee opgediept. Men zag er versteende zwammen en takken, zeegewassen die nu eens de menschelijke hersenwindingen en dan weer het menschelijk ingewand nabootsten, andere zoo fijn als gesponnen glas, miniatuurboompjes van bloedrood koraal, de sierlijkste plantenvormen naast de gedrochtelijkste klompen, waarop zich, toen ze nog op den bodem der zee rustten, allerlei {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} schelpdieren hadden vastgezet. De luim der zeegoden had hier tal van vormen gewrocht gelijk ze ook op de aarde voorkwamen, maar tevens scheen deze onderzeesche scheppingskracht de aarde te willen overschitteren, zooveel verscheidenheid in kleur en vorm was hier teweeggebracht. Zoo ergens, dan overtrof hier de natuur de kunst. Achter dezen met zeegewassen versierden vijver zag men een berceau van witgeverfd latwerk, waarboven een vergulde valk zweefde. Dan volgden een paar terreinen voor de teelt van moesgroenten, te midden waarvan zich verhieven twee zeer hooge piramiden, gegolfd, van witgeverfd latwerk vervaardigd, eindigend in een vergulden knop waarvan een vlag uitstak. Eerst achter deze moestuinen ontwaarde men de grens van het gansche domein: de zee. Opmerkelijker dan fontein en piramiden was het grotwerk, door een chineeschen tuin-architect vervaardigd, dat niet ver van den zeeoever tusschen twee hooge tamarindeboomen was opgericht. Het behoorde tot de orde van mongoolsche liefhebberijen om bergen in miniatuur te knutselen en die met allerlei kleine terreinvoorwerpen: boomen, huizen, pagoden, trappen, enz. te decoreeren. Menige europeaan had zulk een tuinversiering van chineesche makelij in zijn hof staan, en de werkman vond hier een kostelijk materiaal in de groote koraalsteenen, waarop de golven der zee reeds aan den arbeid waren geweest: fantastisch uitgestulpt, met grillig gevormde spitsen en uithollingen. Daarvan liet zich iets maken. Het eigendommelijk chineesch vernuft kon zich hier botvieren; ook had het op deze plaats een complex van gesteenten tot stand gebracht, waarvan bijkans iedere klomp, iedere uithoek eene bijzondere steenformatie vertegenwoordigde, de brokkelige zijden doorgroefd met smalle slingerpaadjes, met bochtige trapjes die tegen het gevaarte omhoog kronkelden en weder door poppenbruggetjes overspannen waren. Voorts waren de flanken van deze kunstrots bestoken als 't ware met hier een klein châlet, daar een fonteintje, ginds een {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} piramide, een kapel, een woonhuis of een blokhuis in miniatuur. In het midden van deze rococo-formatie was een poort vrijgelaten, en daarnaast een huisje tegen den rotswand geplaatst, met een tuintje er voor. In het tuintje een vijvertje, in het vijvertje weder een grotwerkje: zoo wilde het chineesche opvatting. Dit grotwerkje droeg een kleinen draak, uit wiens opgesperden muil het water met een dun straaltje te voorschijn kwam en weder in het vijvertje plaste. Zoo Valkenier zelf de aanwijzingen had gegeven voor de constructie van dit waterwerk, en voor het andere met de Adam en Eva-groep, wellicht dat hij daarbij zijne amsterdamsche heugenissen had geraadpleegd, b.v. die aan de fonteinen in het Oude Doolhof op de Looyersgracht (waarvan sommigen de stichting aan een Chinees toeschreven) waar op een grotwerk van schelpen en uitheemsche gesteenten Vinckenbrink's groep van Bacchus en Ariadne stond, waar de waterstralen uit de kannen en hoornen van bacchanten sprongen, terwijl de groote fontein omringd werd door verborgen waterpijpen. N.l. door de z.g. ‘bedriegertjes,’ waarvan het heette dat ze ‘de gapende vrouwluyden veeltyds met haar uytspruytende koele waterstralen van onderen als nuchtere kalveren doen hippelen, dat de ommestanders vermakelijk is.’ Bij het indische waterwerk was een kloof tusschen twee bergwanden overbrugd, en vormde een soort van rotspoort. De slingerpaden en de afmetingen der onderdeelen waren ruim genoeg om den bezoeker toe te laten tot op den top, en overal ontmoette deze bij zijne bergbestijging de figuurtjes van dieren en menschen; de rots ‘grimmelde’ van leven, naar 't scheen. Langs een der paadjes kwam men aan een speelhuisje, en hooger op aan een oud vervallen slot, dat eene voormalige sterkte geleek. Slingerplanten wonden zich om deze kunstmatige rotsmassa en plooiden hunne buigzame twijgen naar iedere indieping, ieder uitsteeksel. Chineesche dwergboompjes, die slechts luttel gronds behoefden om wortel te schieten, waren in de met teelaarde gevulde holten geplant, en de slaven van {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn Edelheid hadden moeite genoeg om de groeikracht dezer voortwoekerende gewassen te beteugelen en te zorgen dat de natuur hier de kunst niet de baas werd. De indruk door de afwisseling van kleur en vorm, door de verscheidenheid van figuren en terreinvoorwerpen, door het samenkleven van levend groen en dood gesteente, was als van een dichtbevolkt hoekje ergens in een berglandschap. Boven het oude slot stond nog een huisje met een paal daarnaast, die op zijn top eene overkapping droeg; onder die overkapping hing een klokje. 't Moest een hermitage in het gebergte voorstellen, want een poppetje in de conventioneele kluizenaarspij was er bij gezet. Maar het enge bergpad naar deze kluis des vromen leverde gevaarlijke punten op - welnu, dan verzinnelijkte deze constructie alleszins het smalle en moeilijke levenspad dat tot 's menschen zaligheid voert. Bunyan zelf zou voldaan zijn geweest over deze voorstelling uit ‘eens pelgrims reize naar de eeuwigheid’. Aan den voet van den berg bevond zich nog een groep huisjes, waarlangs een naar verhouding breede weg liep, hier en daar met steenen trappen geplaveid en een poort aan 't begin. Voorts een miniatuur-riddergoed met torentjes en vijvertjes, de laatsten uit kleine, met water gevulde rotskommen bestaande; met levende gewassen, die in den vollen grond wel beter uit de kluiten zouden zijn gegroeid, hier echter, waar hun leven aan een paar voet aarde hing, klein en dwergachtig bleven - zóó moest men ze juist hebben. En nog behoorde de chineesche schaar duchtig in ranken en bladeren te knippen, wilde de evenredigheid tusschen huis en plant, tusschen kunst en natuur bewaard blijven. Immers, men was in een land waar tropische groeikracht op den top van zoo menige tempelruïne wel een geheel kreupelbosch te voorschijn had gebracht, en de zware trachietblokken uiteengewrongen, eenmaal door de handen van devote Hindoe-Javanen saamgevoegd. Zoo klein de vijvertjes ook waren waarin dit besnoeide loof zich spiegelde, ze waren nog door vernuftig aangebrachte borstwerinkjes en balustraden omgeven; ook door {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} de figuurtjes van menschen en dieren, welke rechtstreeks uit het land van Liliput schenen te komen. Elders trof men het verkleinde beeld van een chineeschen toren, en daarbij een groepje dwergbamboe; voorts een in den klipsteen uitgehouwen trap, die naar een fortje leidde; daarboven weer gebouwtjes: woonhuizen, herbergen, winkels, enz. In de aarde, welke op het topstuk van dit gevaarte was aangebracht, wortelden boomen van eene afmeting als behoorden ze tot eene alpenflora, en toch, in verhouding tot de lager groeiende plantenvormen waren 't woudreuzen. Daar stond ook Neptunus in zijn schelp, die op twee dolfijnen rustte; een Neptunus van 9 Rijnlandsche voeten hoog, zonder den drietand. Het beeld en zijne attributen waren slechts uit hout gesneden, maar alles was rijkelijk verguld. Het gansche grotwerk verrees uit een vloer van gebakken steen, waarvan de buitenlijn door in- en uitspringende bochten een symmetrisch beloop had, terwijl het bovenvlak met arabesken was ingelegd. Gewis behoorde dit alles tot eene twijfelachtige orde van kunst, tot een oud-modisch schoonheidsbegrip. Maar dat ook elders, op de ‘buitencomptoiren’ der Comp., vermogende lieden en regeeringspersonen behagen vonden in zulke opgesmukte en gekunstelde tuinsieraden getuigt Valentyn, waar hij in zijne Beschrijving van de Kaap de Goede Hoop als verrukt stilstaat bij de hofstede van den landdrost Joannes Meyer. In een van die gerekte en gewrongen uitweidingen waarvan hij het geheim bezit en waarbij hij, volgens Busken Huet's opmerking, het slot van zijn eigen volzin niet vinden kan, ontboezemt hij zich: ‘Men komt dan in de schoonste wynbergen, en van daar in 2 of 3 byzondere thuynen, yder om het fraaiste die men ergens ziet daar omstreeks, en waarin men de keurlijkste vrugten, bronnen, met een vyver in 't midden van een bloemthuin, een groote menigte van allerley cierlyke piramides van Aloë, keurlyke bloemen en allerley zeldzame planten en gewasschen die men bedenken kan, in zulken groten menigte en zo cierlyk byeen, in zulken klein stuk {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} land zeer geestig en bekoorlyk heeft weten te schikken, waartoe een onvergelykelyk speelhuis van laurierbomen, met een konstige berg aan wederzyden, zeer vernuftig gemaakt, en een grot van allerley mineraalsteen, waarin men honderderley verwen ontdekt, te zamen gezet, nevens een groot getal van allerley bloemen, die er tusschen beyden uitschieten, een groot cieraad toebrengen, behalven dat de holen en kloven van dezen valschen berg nog met allerley fraaje porcelyne beelden, dieren, torens, enz. vervult, en zoo fraai opgeschikt zijn dat allen, die deze plaats zagen, bekennen moesten in zulken klein begrip noit zooveel fraais byeen gezien te hebben’. Hier gaf derhalve kaapsche smaak of wansmaak aan indische niet veel toe; de landdrost Joannes Meyer en de gouverneur generaal Adriaan Valkenier waren ten dezen kleermakers van ééne naald. Zoo de kalkformaties van Java's noordkust het voornaamste materiaal hadden geleverd voor het chineesche grotwerk in den tuin des laatsten, ook elders in zijn hof was daarvan partij getrokken. Want de zitbanken onder de beide tamarindeboomen, die dezen ‘valschen berg’ flankeerden, waren eveneens van koraalsteenen bijeengemetseld. Het achterste gedeelte van den tuin daalde niet rechtstreeks in zee af, maar was door een gemetseld terras beschermd tegen het knagen van den waterwolf. Of liever, daar dit strand voortdurend aanslibde, hier was een grens gesteld tusschen twee elementen. Het murmelen en ruischen van het water, de diepe stem der zee zette aan dit ‘playsant hofken’ nog meer bekoring bij. Vooral wanneer de vloed kwam opzetten en de golven in de voegen en holten van het brokkelig gesteente speelden, verscherpte zich die toon en meende men het verre geklater van een waterval te hooren. Het uitzicht van hier was fraai, en strekte ver. Recht voor zich uit ontwaarde men enkele eilanden, die als groene kransen op het water schenen te drijven; aan de linkerhand de reede der stad, aan de rechter Tandjong Priok, den eersten vooruitspringenden landhoek beoosten Batavia. Dit was een terminus voor de spelevarende orembaaien; {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens een oord waar ettelijke notabelen zich landhuizen gebouwd hadden. Jan de Marre, die met zijn schip Heesburg dit punt zeker wel eens gepasseerd was, zong er van: 't Vermaaklijk Tangjonpree, dat wij daar ginds beschouwen, Met vruchtplantadiën en prachtige gebouwen, Met lustwaranden van aanminnelijken zwier, Strekt tot een uitvlucht aan den vrijen Batavier. Als hij in 't Speeljagt, op de gladgekemde stroomen, Zijn oogen weidende langs groenbeplante zoomen, Dees hoek bestevent. Weinig voorzeker dachten de thuyn-eigenaars van dien tijd, dat deze plek eenmaal het tooneel zou worden van eene bedrijvigheid, die de bedrijvigheid der timmerwerven van het eiland Onrust (‘waar 't eeuwig onrust is’) verre zou overtreffen; dat hier een reusachtige binnenhaven in de kust zou worden uitgegraven, naar buiten beschut door kapitale zeehoofden; dat ontzachlijke steenmassa's, ontwoekerd aan de trachietrotsen van Merak, voor deze havenwerken herwaarts zouden worden gevoerd en dat, waar in hun tijd de maleische kano of de arabische schoener voor anker lag, eenmaal het groote moderne stoomschip met stalen trossen aan eene gemetselde kade zou liggen vastgemeerd. Voor dit strand, op eenigen afstand van den zeeoever, stonden in onregelmatige gelederen honderde bamboestaken in het water, waaraan de fuiken der inlandsche visschers bevestigd waren. Dikwijls wezen ze ook de plek aan waar groote koraalsteenen in het water waren neergelaten, aan welke de oesters hun broed afzetten. Voor den europeaan in zijn ‘speelhuys’ had dit tafreel zijne eigendommelijke bekoorlijkheid. Hier dobberde een visscherschuitje op den effen vloed, daar ontplooide een chineesche jonk de matten zeilen, ginds stevende een der fluiten of jachten van de E. Comp. oostwaarts, naar de ‘kruidige Molukken’. Even vóór de lijn van den horizon teekenden zich af eenige der eilandjes, welke de baai van Batavia beschutten: Vader Smit, Leiden, Alkmaar, enz. Teekenachtig vertoonden zich tegen de gloedrijke lucht de brooze bamboehutjes, {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} door de inlanders boven den zeespiegel opgericht: niet anders dan vier overeind staande bamboes, lang en buigzaam, verbonden door een dwarsschot als zitplaats, en daarboven een atapdak. Daar zat de visscher, zoo onbezorgd als een dessaknaap in zijn goeboek 1), en loerde op het geschubde watervolk, totdat hij plotseling zijn verraderlijk net omhoog heesch. Fluks kwam zijn kameraad dan in een uitgeholden boomstam aanzetten, zijn kunsteloos vaartuigje behendig met den schepriem voortpagaaiend en om de randen van den totebel sturend, waarna hij met een schepnetje den buit in zijn kano overbracht. De zee was hier te ondiep dan dat hare getande en gevinde monsters er het jachtveld onveilig zouden kunnen maken; en tot op zekeren afstand van de kust werd in de rivier Antjol, welke hier uitmondde, nog zeevisch gevangen, doordien het brakke zeewater bij vloedtij landwaarts opstuwde. 't Gebeurde wel dat het turend oog van den bataviaschen notabele vergast werd op eenig kluchtig schouwspel; wanneer b.v. de bamboestutten onder de zitplaats der visschers, met inlandsche zorgeloosheid onbeproefd gelaten, na jaar en dag eindelijk vermolmden, zoodat bij het ophalen van het net, wanneer de zwaarte daarvan eenige krachtsinspanning vereischte, het gansche brooze samenstel met den visscher er bij halsoverkop in 't water plofte - en een homerisch gelach uit het ‘speelhuys’ weerklonk. Men wist wel, de Maleier zwom als een waterrat, haalde niet eens een nat pak (bij haast volkomene ontstentenis van kleederen) en de bezweken bamboes vertegenwoordigden luttel waarde. Valkeniers buitenplaats was ter zijde afgepaald met heggen, waarbinnen nog vele vruchtboomen en siergewassen stonden, allen verzorgd door een talrijk slavenpersoneel onder een europeeschen opziener. De belendende perceelen waren door hem aangekocht voor later gebruik, b.v. om er klappertuinen van te maken, tevens weiland voor het vee. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een daarvan stond het wachthuis van de hellebaardiers, die de vergulde karos van Zijn Edelheid moesten escorteeren wanneer hij zich uit de generaalswoning in het Kasteel naar dit buitenverblijf begaf, en weer terug. In beide domicilies verried zich zijne liefhebberij voor vogels, want ook in zijne woning binnen de historische sterkte had hij kooien hangen met kanarievogels, die uit het vaderland ontboden waren. Elders in dezen ruimen hof bevond zich de loods voor het personeel uit het Ambachtskwartier, dat hij voor al zijne liefhebberijen, zijne timmer- en metselwerkjes behoefde. Voorts had hij een afzonderlijk biljartpaviljoen laten bouwen, soort van italiaansche loggia. De ‘mandador’ over de slaven (Zijn Edelheid had ze bij 't honderd, en tegen inkoopsprijs) had hier mede zijn logies; doch stond deze titularis altijd beneden den hofmeester, die vaandrigsrang had. Onder een afdak stond een gelid groote watervaten; want dewijl het welwater uit dezen grond, door de onmiddellijke nabijheid van de zee, overal brak was, zoo moest het water om te drinken en te koken met schuiten van elders worden aangevoerd en in zg. tempajan's bewaard. Verschillende bijgebouwen dienden tot keukens, slavenkwartier, magazijnen, privaten, badkamers, enz. Aan het eind van dit blok bijgebouwen stond een huis van drie verdiepingen, met een balustrade boven de kroonlijst, en midden in een watertoren. Hier bevond zich een groot reservoir waarheen het water door machines werd opgeperst, om daarna door looden pijpen te worden afgevoerd naar de fontein met de Adam en Eva-groep en de overige waterwerken. De koepel boven dit reservoir diende tot uitkijk; men genoot er van een uitgestrekt vergezicht, zoowel naar 't noorden, waar de spiegel van de Java Zee in 't felle tropische zonlicht blikkerde, als landwaarts, waar in de deinzige verte de Blauwe Bergen zich met teere omtrekken afteekenden tegen het firmament. De bovenverdieping van dit gebouw was versierd met verschillende perspectiefschilderijen, de onderste met een fraai grotwerk en fontein. Deze laatste werd bekroond door eene vrouwenfiguur op twee dolfijnen {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} staande, omstuwd als 't ware door beelden welke waterstralen uitspoten. Andere beelden, levensgroote, stonden in de nissen der muren. Daarvan was Valkenier een liefhebber; zelfs in zijn receptiezaal in 't Kasteel had hij tusschen de deuren zes imitatie-grenadieren met gepresenteerd geweer staan. Alleen, dewijl de marmergroeven van Java's zuidkust toen (gelijk thans) nog ongerept waren en dewijl hem geen italiaansche kunstenaars ten dienste stonden, moest hij zich behelpen met den groven beeldsnijder uit het Ambachtskwartier. En wat het materiaal betreft, zijne grenadiers waren van hout, daarna vorschriftsmäszig opgeschilderd. Een kanaal, dat in zee uitmondde en tweemaal was overbrugd, scheidde dit complex gebouwen van het woonhuis. Aan beide zijden waren weder op steenen fundamenten hooge piramiden opgericht, met vergulde knoppen op de spits. Wellicht dienden ze slechts om, te midden van zooveel groen en altijd-groen, een rustpunt aan het oog te geven. En het gekunsteld karakter dezer tuinversiering was geenszins in tegenspraak met het gebarioleerde grotwerk, de buitensporige fontein, de met zeegewassen opgesmukte vijver-balustraden, de als afgevijlde heesterpiramiden en verdere onderdeelen van dit tuinlandschap. Niet alleen de heggen werden zorgvuldig geschoren, maar ook sommige boomenrijen, uit die heggen oprijzende, waren geknipt en gefatsoeneerd in den stijven Lenôtre-stijl. De prieelen, met urnen en vazen versierd, en het ‘speelhuys’ waarboven weder een vergulde valk zweefde, behoorden bij zulk een omgeving. Ware een Comp. dienaar, wiens gekuischte smaak zijn tijd vooruit was, dezen hof binnengetreden, zijne opvatting daarover zou gewis verband hebben gehouden met de woorden des dichters: - ich finde nicht die Spur Von einem Geist, und Alles ist Dressur. Hoe het woonhuis er van binnen uitzag, wordt door Heydt niet opgegeven. Denkelijk had hij in zijn bescheiden rang van korporaal daar geen toegang. De inrichting der vertrekken kan echter gelijken stempel gedragen {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben als die van Valkeniers woning in 't Kasteel, waar de houten grenadiers op post stonden tusschen de deuren met verlakte en vergulde paneelen, waar tafels van geaderd marmer op een voet van zwierig lof- en krulwerk rustten, waar hooge metalen kwispeldoors naast kanapés van uitgesneden ebbenhout stonden, zes kooien met kanarievogels tusschen de koperen kaarsenkronen hingen, de voet der wandtafeltjes het lijf eener zeemeermin nabootsten en geen mangel was aan uitheemsche ‘gentillessen ende frayigheden’: geëtste bokalen, zeegewassen, japansche okimono, chineesche kabinetjes, enz. Hetgeen Heydt den nazaat onthoudt, waar hij zwijgt over Valkeniers landhuis, wordt vergoed door de mededeelingen welke een latere gouverneur generaal, Jeremias van Riemsdijk, daarover neerlegde in een brief dien hij, vermoedelijk in 1776, schreef aan zijn zoon Isebrandus Johannes Faber van Riemsdijk te Haarlem. Deze was een der oudsten onder het talrijke kroost van den landvoogd, die niet minder dan vijfmaal in het huwelijk was getreden, en uit vier van die echtverbintenissen veertien kinderen had overgewonnen. Te Batavia geboren was deze zoon bijtijds naar 't vaderland gezonden om eene universitaire opvoeding te erlangen; hij werd later burgemeester en hoofdofficier van Haarlem. Door een gunstig toeval zijn twee brieven bewaard gebleven 1), welke de vader uit Batavia aan dezen studeerenden zoon schreef en waarin hij hem verhaalt, in den eerste van zijne landerijen in de Bovenlanden, Buitenzorg in de eerste plaats; in den tweede van zijne beide ‘thuynen’ aan den Antjolschen weg en zijn huis op de Tijgersgracht. Vijfendertig jaren na Valkenier aan het bestuur gekomen had hij blijkbaar met het Kasteel en de generaalswoning daarbinnen afgerekend; de laatste, een onderdeel van eene groote militaire versterking, kon zeker niet dezelfde voordeelen en gemakken verschaffen welke eene ruime heerenhuizinge in een der deftige buitenwijken aanbood. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Riemsdijk had aan zijne naast elkaar gelegene buitenplaatsen vaderlandsche namen gegeven: Schoonsigt en Vyvervreugt. Dien naam verdienden ze ook, want op het eerste kon men, behalve de eilanden Onrust en Kuyper, ook de reê van Batavia zien, met al het vertier van aankomende en vertrekkende schepen. Voorts het drukke verkeer op den Antjolschen weg en het kanaal daarlangs ‘soo breed als (hij was geboren Utrechtenaar) den Vaartsen Rijn’. En in den tweeden hof had hij achter het huis ‘twee considerable groote vyvers met steene beschoeijingen’, die in gemeenschap met de zee stonden en hem tot reservoirs van zeebanket dienden. Van zelf was er op ieder perceel een woonhuis, en deze huizen waren gemakkelijk en logeabel ingericht, ook koel door het omringende zware geboomte. Lanen van hooge boomen versierden beide buitenplaatsen, welke slechts door een sloot met heining van elkaar gescheiden waren, en door bruggen verbonden. De perceelen waren zoo goed beschaduwd dat men daar het grootste gedeelte van den dag kon wandelen of rijden zonder van de brutale indische zon hinder te hebben. Van de stad komende bereikte men het eerst Schoonsigt, aan de voorzijde voorzien met een fraai hek en staketsel; en voorts door een rechte laan van hooge, met de toppen ineengevlochten boomen, het huis. Die laan had eene lengte van 72 roeden (864 voeten); het huis was omringd door een vijver, als moest het aan Huygens' dichtregelen herinneren: 't Huys moest in 't water staen en slots-gewys staen proncken, Gelyk een steenen flesch in 't koel-vat werdt gesoncken. Voorts zag men achter het huis een sterrebosch ter lengte van 40 roeden (480 voeten) en aan den zee-oever het ‘speelhuys’. Ook Vyvervreugt had een fraai hek aan de voorzijde, en schoone lanen. Het huis lag 30 roeden van den weg; men vond bij 't binnentreden aan weerskanten een ruim vertrek, waarvan het eene tot eetzaal, het andere tot biljartkamer diende. Het ‘speelhuys’, achter aan de zee, was {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} van vaderlandsche klinkers opgetrokken en voorzien van engelsche schuiframen. Het stond hoog genoeg op de zeewering opdat men, daar gezeten, met den hengel in zee kon visschen. Dicht daarbij was een oesterbank, die zeer lekkere oesters in menigte opleverde. Wagenhuizen, paardenstallen enz. bevonden zich op beide perceelen, en naast Vyvervreugt lag nog een stuk weiland, met kokospalmen beplant, waar zich een groote stalling bevond en waar de koeien en herten van Zijn Edelheid graasden. Dit annex heette Oostende, en kwam eveneens aan zee uit. Zoo de inrichting der woonhuizen hier slechts even werd aangeduid, des te omstandiger was de brief ten opzichte van 's landvoogds hoofdverblijf onder de kanarieboomen van de Tijgersgracht. Van Riemsdijk had veel ruimte noodig voor zijne veertien kinderen, of zooveel als er ten jare 1776 (één jaar na zijne verkiezing tot gouverneur-generaal) reeds waren; voor een drom van slaven en slavinnen, door een zoo omslachtig huishouden volgens indische begrippen noodwendig gemaakt, en de inrichting van zijn huis beantwoordde aan dien ‘ommeslag’. Aan den overkant, ten deele over de gracht heen gebouwd, stond een groote pendoppo, waarvan het dak bestond uit plankjes van duurzaam djatihout, gelijk ze ook thans nog in zwang zijn. Donkerblauw waren ze geverfd, hetgeen hun het aanzien gaf als behoorden ze tot een vaderlandsch met leien gedekt dak. Het gebouw diende voornamelijk als wachtlokaal voor de personen, die bij Zijn Edelheid op audiëntie kwamen. Daarop voer hij met zijne beschrijving, in één adem, voort: ‘Het huys is heel breed, de zijkamer voor aan de weg is soo groot dat daarin wel veertig Mejuffrouwen konnen geplaatst worden, met Engelsche schuyframen en de vloer van swarte en witte marmere steenen, een breede gang naast de kamer, meede met een schuyfraam en dan komt de galderye op het binnenvertrek, die zijn ligt ontfangt van een groote plaats met twee deuren en vyf schuyfraamen, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} de vloer van blauwe arduyne steenen die honderden jaaren goed blyven, voorts een kelderkamer met vyf trappen opgaande, die in de 40 voeten lang en circa 30 voeten breed is, wijders een gemakkelijke trap na boven, daar men van vooren aan de weg een kamer heeft soo groot als die van beneden en een kleender kamer daarnaast, item een agterkamer soo groot als de kelderkamer en een kleender kamer daar nevens, synde agter die twee kamers een buytengaanderye soo lang als het huis breed is, en dertig voeten wijd, van boven met planken beschooten en pannen gedekt, en in de groote bovenkamer een deur waardoor men na de gaanderye gaat, de kelder is soo groot en breet als de opkamer, en de vloer van zarksteenen, uyt het huys gaande na agteren vind men een gaanderye soo groot als de bovenste, op houte gedraayde pylaaren twee aan twee, kerkwerk, vervolgens een considerable groote plaats, in de midden open, dog aan wedersyden bebouwt met een ruyme kombuys of keuken, een gemakhuys en verscheyde andere gebouwen, wyders de kombuys voor de slaven en diverse vertrekken, alle met een bovenverdieping en woningen voor de slaven, en agter twee wagenhuysen en paardestallen, alwaar thans twintig fraaye koetspaarden, geappelde, kastanjebruyne en swarte, op stal staan, daaronder drie spannen van vier paarden en drie koetsen met glasen, waarvan een uyt het vaderland gekomen is, een Engelse koets met gaas insteede van glas, drie wagens als berlyns voor vier menschen, een fayeton (phaëton), vier charetten en twee chaisen, bestaande het volk in een Europeese koetsier, twee Europeese oppassers en een Europeese kok, mitsgaders tweehonderd mans- en vrouwen-slaven en haar kinderen, nog syn in de thuynen zes paarden die daar altoos blijven en drie chaisen, eenige karren en boerewagens, alsmeede verscheyde jagtjes en roeyschuyten om van de een na de andere plaats te konnen vaaren, en laatstelijk een groot veehok, wel voorzien van kalkoenen, cappoenen, hoenders, eenden en duyven, waarby sig de assurante (drieste) huysmussen, die hier net zijn als in 't vaderland, meede in menigte gevoegd hebben’. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Afbeeldingen van dit huis met het ‘speelhuys’ aan de rivier (ofschoon daar niet gespeeld, maar gewacht werd) en van de beide buitenplaatsen aan den Antjolschen weg bevonden zich bij de verzameling Bodel Nijenhuis. De namen Schoonsigt en Vyvervreugt las men daar op de hekken. Maar van Riemsdijk bezat ook nog het land Buitenzorg, dat hij volgens gebruik van de weduwe zijns voorgangers, P.A.v.d. Parra, had overgenomen. 't Was geen slechte geldbelegging, want tegenover de 59000 rijksd., welke hij er voor betaald had, bracht deze bezitting hem jaarlijks 13000 rijksd. op. Hij had daar een veestapel van 765 koebeesten en 170 buffels. Hooger in 't gebergte bezat hij nog de landen Pondok Gedeh en Sicero (Tjisaroea). Het zou den zoon in Nederland benieuwen, naar hij dacht, te hooren dat het op dit laatste land des morgens en des avonds zoo koud kon wezen als in Nederland, en dat er allerlei vaderlandsche groenten wilden tieren: wortelen, andijvie, seldery, kool in soorten, alleen geen bloemkool. Die laatste tartte alle indische hovenierskunst, niet alleen hier, maar ook elders in de Preanger. De landeigenaar A. de Wilde van het land Soekaboemi, een ijverig groentekweeker, slaagde sedert in even hooge bergstreek met tal van hollandsche gewassen, behalve alweer met die verwenschte ‘blomkool’. En bloemen waren er ook, geurende bloemen - en dat in een land waarvan bedillers wel zeiden: 't heeft mooie vogels, maar ze zingen niet; en mooie bloemen, maar ze rieken niet. Op Sicero wiessen in overvloed de witte leliën, de anjelieren, de rozen niet het minst. Daarvan waren ‘hooge heyningen (heggen) daer men van verre de reuk af heeft’. En inderdaad, op eene hoogte van 2649 rijnl. voet, op een der bergruggen van den Pangerango, kon men ze in overvloed ontmoeten, Flora's kinderen die den europeaan eene zoete, maar weemoedige herinnering aan 't vaderland waren. Van Riemsdijk's ‘thuynen’ en landerijen zouden, met uitzondering van Buitenzorg, nog lange jaren in zijn geslacht blijven. Er was zelfs een tijd waarin gezegd werd, dat het gezamenlijke landbezit van de leden dezer familie {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} eene oppervlakte besloeg, die gelijk stond met die van de provincie Noord-Holland. ‘De heeren Riemsdijk’, schreef de predikant S. Roorda v. Eysinga, die op een hunner landen, Tandjong Oost, logeerde, ‘zijn nog altijd even gastvrij, als hunne voorouders, welke er door beroemd waren.’ Tegenover dit Tandjong Oost lag Tandjong West, het eigendom van den gewezen Leeuwarder weesjongen, sedert tot raad van Indië opgeklommen, Jacobus Martinus Baljee. Het land was ook bekend onder den naam van Oost Friesland; zoo was het ter gedachtenis aan zijn geboorteland genoemd door dezen als onderchirurgijn naar Indië vertrokken oud-gast. Hij zou Oost Friesland nooit wederzien, maar hij legateerde aan het weeshuis waar hij was opgevoed een kapitaal van f 190.000, waardoor deze stichting met één slag al hare geldelijke moeilijkheden te boven kwam. Ofschoon hij meerdere landerijen bezat, zelf vertoefde hij gewoonlijk op zijn buitenplaats aan den weg van Jacatra, en van zijn woonhuis aldaar leest men bij den levensbeschrijver dat het een kapitaal gebouw was, welks uitspringende vleugels aan weerszijden van het wijkende hoofdgebouw een voorplein insloten dat met marmer geplaveid was, en door eene fraai bewerkte balustrade, met groote standbeelden versierd, van den weg was afgescheiden. De voormalige weesjongen woonde hier in een huis aanzienlijker dan het paleis der friesche stadhouders te Leeuwarden, en toen de gouverneur-generaal Daendels pas uit Nederland te Batavia was aangekomen, wist hij dan ook niet beter te doen dan voorloopig hier zijn intrek te nemen. Een bijzonder karakter onder de bataviasche buitenplaatsen had Kliphof, van den predikant J.M. Mohr, doordien hij er in 1768 zijne vermaarde sterrewacht liet bouwen. Dit observatorium had hem, die evenals Baljee een rijk huwelijk had gedaan, 80.000 rijksd. gekost. De sterrekundige prof. Kaiser getuigde dat, honderd jaren voordat Nederland eene behoorlijke sterrewacht kon toonen, deze geleerde predikant de zijne op eene vorstelijke wijze had voltooid en ingericht. Zoo goed was zijne stichting van astronomische werktuigen voorzien, dat ze met de beste {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} sterrewachten van Europa kon wedijveren. En Mohr was in den aanvang al evenzeer homme de rien geweest als Baljee; als een arme duitsche student was hij naar Nederland gekomen, en bij de universiteit te Groningen kosteloos ingeschreven. Kliphof lag een uur gaans van Batavia; de toren 1) (voorlang gesloopt) stond in den omtrek van het gebouw, de uitkijk op een punt dat nog is aan te wijzen. In zijn Memoir of the conquest of Java maakt majoor Thorn melding van eenige landgoederen en buitenplaatsen, aan vermogende ingezetenen van Batavia toebehoorende. Zoo van Tjisingha (Djasinga?) van den heer Reintz (Reynst?) dat beschreven wordt als ‘a very fine Dutch farm’, Sading van den heer Moatman (Motman), Tjampion (Tjampea?) van den heer Rymsdyk (v. Riemsdijk), Pondok Gedeh van den heer Engelhardt, enz. De Engelschman Thorn verhaspelde hollandsche en indische namen al evenzeer als de Duitscher Heydt dat deed. De eigenaar van Tjiloar, wiens naam door den britschen auteur gespeld wordt ‘Mr. Tantzie’, had bij zijn fraai landhuis een kunstmatig meer aangelegd, waarin geankerd lag een groote brik met compleete takelage, ankers, touwen, kanonnen, enz. De reiziger in deze streek zag reeds van verre dit schip tegen den bergachtigen achtergrond uitkomen, zooals het met volle zeilen dwars door de omliggende rijstvelden scheen te stevenen. Ook op een ander perceel, Soekaraja genaamd, had deze indische baanderheer of deze indische zonderling zijn luim botgevierd. Hij had er het huis gebouwd op steenen pijlers midden in een grooten vijver, en dit gebouw met den oever verbonden door een lang staketsel en een ophaalbrug, als bij een middeleeuwsch kasteel. Een laan van groote boomen was hier hervormd tot de bedding van een beek, die in den vijver uitmondde. Dichter bij Batavia lag het huis van Jan Michels, bijgenaamd ‘majoor Jantje’, omdat hij majoor van de Papangers was geweest. Dit was van den {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} weg gescheiden door een zwaar ijzeren hek met nissen, waarin levensgroote figuren van gegoten ijzer den voorbijganger aanstaarden, terwijl de vele vertrekken waren volgestuwd met allerlei meubilair en huisraad, den buit van een onzeker aantal boedelvenduties. Daaronder ongeveer vijftig spelende pendules en andere uurwerken; meer dan Karel V in het klooster San Yuste had pogen te reguleeren. En behalve dezen klokken-monomaan telde het oude Batavia zooveel andere oudgasten, wier zonderlingheden (Valentijn zou hen, ieder voor zich, een ‘koddigen haan’ genoemd hebben) hier en daar uit de oude indische kronieken en reisverhalen te voorschijn komen. Honderde jaren zouden ze goed blijven, had Jeremias van Riemsdijk van de arduinen vloersteenen van zijn huis op de Tijgersgracht gezegd; maar zoolang zou het huis zelf niet beklijven, noch de ‘thuynen’ waarvoor die deftige wijk eenmaal vermaard was. Van al de huizen der vroegere buitenplaatsen, voor zoover ze in den naasten omtrek der stad lagen, is niets meer overgebleven dan het Diaconiehuis, op het Molenvliet, dat later bewaarplaats werd voor de verzameling gesteenten van het Mijnwezen. En met de slooping van zooveel indische heerenhuizen, 't meest onder het bestuur van den IJzeren Maarschalk (Herman Willem Daendels) die ook het historische Kasteel van Batavia onder den voet liet halen, is een deel van een merkwaardig verleden verloren gegaan, eene merkwaardige herinnering als uitgewischt. Vooral aan de thans verdwenen Tijgersgracht hechtte zich die herinnering. Hare ligging maakte haar tot een slagader des verkeers tusschen de twee voorname pleinen van het oude Batavia, het Stadhuis- en het Kasteelsplein. De typen, die elkaar hier in de schaduw van kanarie- en tamarindeboomen ontmoetten, verpersoonlijkten eene gansche voorbijgegane samenleving. Hier de oudgast in witlinnen mouwvest en ‘muggenbroek’, de kortstondige indische schemering benuttend tot een avondkout met zijn buurman. Daar de geverniste draagstoel van de indische dame, waaruit door de openingen van het rottan-vlechtwerk {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} een paar zwarte oogen den voorbijganger tegenflikkeren. In de ‘galderye’ van een royale huizinge een paar gebronsde schoonheden, die in verhaspeld portugeesch of in kampongmaleisch elkaar onderhouden over de laatste receptie bij mevrouw de generaalsche. Vóór 't huis van Zijn Edelheid staat de wachtdoende piekenier en speurt of de aanzienlijke bewoner reeds in aantocht is, of wel een Edele Heer (raad van Indië) wien hij het militair saluut heeft te brengen. De tjao- en bami-verkooper heeft zijn ambulante gaarkeuken ergens op een hoek neergezet, waar hij met zijn vettige waar een groepje huisslaven uit de naburige woningen tot zich heeft gelokt. Doch dra stuiven ze uiteen, want van den kant van de Deventer Houtmarkt komen snelvoetige loopers aanhollen, en achter hen volgen in gestrekten draf de kostbare perzische of arabische paarden, welke de vergulde koets van een raad van Indië voorttrekken. 't Is zaak uit den weg te gaan, want die loopers zijn gewapend met lange bamboes en maken daarmee ruim baan. Chineesche marskramers, javaansche en madureesche koelies, bantamsche waterdragers, slaven en slavinnen tot een dozijn verschillende rassen van den Archipel behoorende, bevolken den weg aan de overzijde van de gracht, of zitten tragelijk neergehurkt op de koraalsteenen kaden. Aan den voet daarvan, in 't bruine water, baadt zich het vrouwelijke dienstpersoneel, den sarong handig als badmantel gebruikend, en wringt zich de grove gitzwarte haren uit, en ploetert zoo onbezorgd alsof er niet, terstond achter de Tijgersgracht, een tweede zich uitstrekte met den onheilspellenden naam van Kaaimansgracht. Want zoo de tijgers en de ‘renosters’ al voorlang verdwenen zijn, niet alzoo de vraatzuchtige krokodillen, welke van deze inlandsche bevolking nog menig offer zullen blijven vergen. De avond valt, en prachtig verrijst boven de palmenkronen de stralenrijke indische maan. Dit is voorwaar geen bleeke en fletsche Luna, gelijk die aan den noordelijken hemel opgaat, maar een laaiende bol welke met bondels wit en tintelend licht de natuur overgiet. De indische zon is eene onbeschaamde zon, maar de maan is {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk een lichtende fee. En nu ze hare fonkelende zilverglansen op het water van de Tijgersgracht doet drijven, zal 't wel niet lang meer duren of de eerste orembaai komt, ergens uit de Amsterdamsche of de Leeuwinnegracht aanzetten, door de roeiers met korte handpagaaien voortgeschept, en binnen haar boord zitten onder 't kleurig schijnsel der chineesche lampions lustige jongelieden van beiderlei sekse, een maleisch pantoen zingende dat de speeljongens met hunne instrumenten begeleiden. Zoo het bontbewimpelde vaartuig ook al in stiller wateren mocht gaan ‘dolen zonder dwalen’, ergens in de Buiten-Tijgersgracht of de rivier van Krokot, 't zal den vrijers in het schuitje gewis niet hinderen. Ook daar is koelte en maneschijn; ja, stonden hier vaderlandsche elzeboschjes op den kant instede van de forsche plantenvormen der tropische natuur, men zou het maleische liedje van daareven mogen onderbreken voor de regels van den dichterlijken drost van Muiden: Anders en speelt er het windetje niet Door elsetacken en leuterigh riet, Als lustighjes, lustighjes; lustighjes gaet 't Watertje daer het aen 't walletje slaet. Nog lang blinkt uit de huizen der Tijgersgracht het licht der kaarsen of der astraal-lampen, en ziet men achterop de rijtuigen de vonkenspattende ‘dammers’ (flambouwen) als over den weg vliegen. Want de avond is hier de tijd der geneuchte, en vooral op de Tijgersgracht, een brandpunt voor de vermaak- en prachtlievende gemeente, is 't voortdurend ramé ramé. Eerst diep in den nacht verstomt het laatste feestgedruisch. De tropische natuur keert tot hare statige kalmte terug. Droomerig laten de waringins hunne machtige bladerentrossen afhangen over 't water, de maan staat hoog aan den hemel, de nachtwind streelt het loover dat blinkt van het gepolariseerde licht en ver, heel ver zweeft een vage silhouet, als ‘angehaucht’ tegen het firmament: de toppen van de Blauwe Bergen. Het stond echter geschreven dat al die glorie zou voorbijgaan, tegelijk met het machtig handelslichaam 't {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} welk al die spatieuse woningen, al die ‘thuynen’ langs de voornaamste grachten en wegen in 't leven had geroepen. Sedert Daendels de ontruiming van het oude Batavia dekreteerde en de bevolking zich allengs naar Noordwijk, Rijswijk, Weltevreden, Tanahbang en elders verplaatste, begonnen al die huizen, waar landvoogden en raden van Indië gewoond hadden te vervallen; werden al die buitenplaatsen gesloopt. De fraaiste wijken werden voor en na onder den voet gehaald, de oude stad geraakte hoe langer hoe meer in verval en was in 1816, bij het einde der britsche tusschenregeering, nog slechts door eenige weinige oud-gasten, door portugeesche kleurlingen en chineezen bewoond. Niet alleen de stad, maar ook de kostbare waterwerken werden sedert aan hun lot overgelaten. De Tangerangsche sluis, die duizenden had gekost, de Mookervaart, schepping van den landdrost Vincent van Mook, de Amanusgracht, schepping van den procureur J. Amanus, de Antjolsche vaart, schepping van den directeur generaal François Caron, de Bacharachtsgracht, schepping van den suikerplanter Bacharacht, het gansche kanalennet van het oude Batavia werd verwaarloosd, met uitzondering van de Groote Rivier en een paar grachten in het chineesche Kamp. De weidsche landhuizen daarlangs vielen in puin, de bloemrijke ‘thuynen’ werden in den loop der jaren vervangen door inlandsche vischvijvers en klappertuinen, door chineesche kerkhoven en door wildernissen. Zóó zouden de lofredenaars der Koningin van het Oosten haar niet meer herkennen; of, haar herkennende, niet meer prijzen. De dichter Jan de Marre zou op deze plaats zijne lier stemmen tot het klaaglied, en de predikant Valentijn den bijbelschen boetprediker 1) de woorden nazeggen: ‘Is dit die stad waarvan men zeide dat zij volkomen van schoonheid was, eene vreugde der gansche aarde?’ {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob van Lennep Door Prof. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye. I. Jhr. Dr. M.F. van Lennep. Het leven v. Mr. Jacob van Lennep. 2dl. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon, 1909. Het Boek. Een boek als dit met zooveel oorspronkelijke bescheiden, tradities, verhalen kon alleen uit den engsten kring van verwanten komen. Wij zijn uiterst dankbaar dat het ons gegeven is. De schrijver heeft in zijn Inleiding p. XV reeds meer dan één bedenking zelf geopperd; het zou even vruchteloos als ongemanierd zijn er nog mee te komen aandragen. Ook op andere wijze ontwapent hij de kritiek. Hij beproeft niet te doen wat hij niet kan, gevoelt zijn eigen grenzen, heeft dien afkeer van vertoon die 't kenmerk is van echte beschaving. Wij hebben dus niets meer te vorderen, doch alleen dankbaar te zijn. Alleen dus een korte kenschets van het werk ga vooraf. Blijkbaar heeft den schrijver bij zijn arbeid tot model gediend het boek van zijn grootvader zelf: het leven en de gedichten van C. en D.J. van Lennep, alleen was er geen behoefte bij zijn biografie een verzameling van gedichten te voegen. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ook dit Leven beschrijft en redeneert minder dan het de schrifturen, brieven, dagboeken enz. laat spreken. Het verschil is echter dat onze schrijver niet vermag zoo te teekenen en vrijmoedig te oordeelen als zijn grootvader; bezwaarlijk kan men van zijn werk getuigen wat hij in dat andere prijst, dat het een ‘allerbelangrijkste schilderij’ geeft der toestanden in een belangrijk tijdperk (II 207). Laat ons echter niet klagen: het gemis wordt ruimschoots vergoed door de sprekende trekjes, genoegelijke tooneelen van de hand van J.v.L. zelf in deze twee lijvige deelen in kwistigen overvloed ons gebracht. Het beeld van een patricische Amsterdamsche familie uit 't begin der 19e eeuw, voortzettend en opnemend wat wij uit het leven van C. en D.J. van Lennep al kennen, staat ons bij 't lezen der eerste hoofdstukken weer voor den geest. Het leven op 't buitengoed Manpad, het Amsterdam waar 't vervoer nog per ‘sleedje’ plaats had, gelijk naar Haarlem per schuit, de reizen naar België en in 't vaderland, 't zij per rijtuig, 't zij te voet, de figuren van den Franschen émigré monsieur Guimard en van de Zwitsersche juf-vriendin Wägeli in zulk een gezin, waarin dergelijke verhoudingen veel minder van voorbijgaanden aard waren dan heden: - dit alles en zooveel meer vinden wij in eigen mededeelingen ‘van dag tot dag’ veel sprekender dan beschrijvingen het zouden kunnen teruggeven. Wat de keus betreft: zij is natuurlijk door wie 't familiearchief niet kent, niet te controleeren, maar zij wekt veel vertrouwen. Wij krijgen ook den indruk dat - behalve op één punt waar ik later op terugkom - de schrijver zich nergens den plicht van terughouding of voorzichtigheid heeft opgelegd. Hij heeft de neiging ons zeer veel te geven, en drukt zelfs eens af wat hij terecht een ‘vrij onbelangrijke correspondentie’ noemt (I 155); maar beter iets te veel dan te weinig. Dat wij duidelijk merken wat in zijn oog 't belangrijkst is, spreekt van zelf. Zoo geeft hij uitvoerig wat J.v.L.'s betrekkingen met da Costa en 't Réveil in 't licht stelt. Al te schraal is hij m.i. (haastte hij naar 't einde?) over den arbeid aan Vondel besteed, {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} die toch een hoofdzaak geweest is in 't leven zijns grootvaders. De schrijver heeft terecht de chronologische orde van behandeling gekozen. Zij is bij een levensgeschiedenis vanzelf aangewezen, en onvermijdelijk waar de stof meest autobiografisch wordt medegedeeld. Daarbij komt het er toch ook wel toe de tijdsorde nu en dan af te breken om gelijksoortige stof bijeen te voegen. Zoo doet onze schrijver met den tooneelarbeid van J.v.L. Dit 4e hst. geeft de weinige bladzijden van 't werk die mij verveeld hebben. Waartoe die vrij uitvoerige en weinig treffende overzichten van een groot aantal van stukken, veel ‘gelegenheidsstukken’, en geen van alle zich boven het slap middelmatige verheffend? J.v.L. kon, naar de weinig hooge eischen zijner dagen, een ‘Bühnenstück’ schrijven; ‘esprit de théatre’ in fijneren zin was hem stellig ontzegd, om van het gevoel voor echt dramatische conflicten te zwijgen. Men heeft er onzen schrijver een verwijt van gemaakt dat de titels zijner hoofdstukken zoo weinig volledig den inhoud teruggeven; ik acht dit evenwel geen ernstig bezwaar: - hij geeft telkens zeer voldoende inhoudsopgaven, en zet er als korten titel boven wat hem 't belangrijkste dunkt. Maar aanmerking heb ik op de ongelijkmatige behandeling der werken. Den inhoud der romans onderstelt hij als bekend; maar van Eduard van Gelre geeft hij een zeer uitvoerig overzicht. Wij danken er aan de herlezing van een aantal fraaie fragmenten in de beste verzen die J.v.L. heeft gedicht; maar is de laatste der Legenden werkelijk zoo vergeten? Wat nu de romans betreft: ook ik acht inhoudsopgaaf overbodig; maar mis noode bijzonderheden over hun ontstaan of toetsen van hun waarde. Alleen over Klaasje Zevenster is hij uitvoeriger, het boek terecht verdedigend tegen de aantijging van onzedelijkheid, maar de waarde van 't werk m.i. overschattend. Doch wat wij lezen over Ferdinand Huyck, de Roos van Dekama, Onze Voorouders enz. lijkt mij toch al te mager. Doch: laat mij niet de dankbaarheid waarmee ik dit werk begroet door allerlei aanmerkingen schijnen te ver- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} kleinen. Het is een genoegelijk boek dat allerlei welkome stof biedt. De schrijver heerscht niet over ons oordeel, doet er ook geen poging toe. Wat hij van kritiek geeft is veelal weerleggen of overnemen van 't geen anderen hebben gezegd. Zoo haalt hij vrij wel al 't eenigszins treffende aan uit Beets' gedachtenisrede in de K. Akad. van Wet. 1869. Tegenover wegwerpende beoordeeling verdedigt of vergoelijkt onze biograaf met mate en met smaak. Voor zoover ik mij herinner maakt hij zich maar eens ernstig boos, en wel over den geniepigen aanval uit het duister der anonymiteit, die aan J.v.L. een kamerzetel voor Amsterdam kostte, en dien zijn kleinzoon aan Dr. J.P. Heije duchtig betaald zet, niet door eigen verontwaardiging te luchten maar door mede te deelen wat volgens P.N. Muller de onzuivere bron was van den wrok die zich in 't onedele manifest uitte (II 151). Doch - het is ons hier om J.v.L. te doen, en ik heb met de biografie, die in royale uitgaaf, van flinke registers voorzien voor ons ligt, genoeg reeds mijn ingenomenheid betuigd. II. De Mensch. Jacob van Lennep is een patriciër geweest van den echten stempel; een Amsterdammer in merg en nieren. Zoon van dien D.J.v.L. den smaakvollen professor, dien hij noch als geleerde noch zelfs als dichter zou evenaren, in gemakkelijkheid en bewegelijkheid van talent ver overtreffen, was hij met tal van aanzienlijke families der hoofdstad nauw verwant; tot zijn naaste omgeving behoorden de geslachten van de Poll, van Loon, van Winter; hij is getrouwd met Henriette Röell. De patriciër is van nature conservatief, gehecht aan 't historisch verleden waarin hij wortelt, in tegenstelling tot den opzichtigen parvenu die pronken moet, kenmerkt zijn leven zich door eenvoud: deze trekken vinden wij bij J.v.L. zeer sterk. Hij vond het belachelijk op adel en aanzien te schelden {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} (I 183). De liberale beweging van 1848 achtte hij een demokratischen roes waarvan hij zich met afkeer afwendde. Hij geeft van een zitting der Fransche Kamer die hij bijwoonde het volgende beeld (I 275): ‘Er is iets bijzonder onedels en onwaardigs in die vergadering. De helft der Leden komt niet op, en de 200 die er zitten, zien er niet uit als de vertegenwoordigers eener machtige natie, maar als schooljongens, die net doen wat zij verkiezen, terwijl de meester afwezig is. Niemand (tenzij in buitengewone omstandigheden) verleent eenige aandacht aan 't geen de spreker zegt: of het moet zijn om hem op een onhebbelijke wijze in de rede te vallen: de meesten lezen of schrijven brieven of babbelen met elkander. Hun handelwijze buiten de Kamer is even laag als daar binnen: de ultra-liberalen denken dat hun grootheid daarin bestaat, dat zij hun hoed ophouden in de Kerk en op de hofpartijen met beslikte pantalons komen: en de overigen zijn aan de Ministers verkocht eer zij nog te Parijs gekomen zijn en beschouwen het lidmaatschap slechts als een middel om ooms, neven, tantes, zoons en schoonzoons te verrijken. Men noemt den tegenwoordigen regeeringsvorm dan ook in plaats van le régime constitutionel, le régime corruptionnel...’ Zoo in 1841. Is het parlementarisme veel vooruitgegaan? Ik sprak van patricischen zin. Hoe vindt men dit staaltje (II 101)? Een jong mensch met wien hij te Genève is ‘begrijpt niet hoe de oude patriciërs liever verkiezen in een nauwe donkere straat in de Oude stad in hun sombere hotels met voormuur, poort en binnenhof te blijven wonen, dan op de nieuwe bevallige kaaien verblijf te nemen: - ik best’. J.v.L. was ook niet gemeenzaam; of liever: hij zelf was gemeenzaam genoeg, met iedereen bijna, zelfs buiten de gewone maat, maar hij duldde niet dat men het met hem was. P.N. Muller schrijft van hem (II 151): ‘Vriendelijk in den omgang was v.L., o ja, en de gulle en guitige toon was dikwijls zoo warm, dat velen die hem nog niet kenden, al dadelijk dikwijls verleid werden tot {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} de dwaling met hem op een voet te staan, die de gedachte aan vriendschap wekte, totdat de werkelijkheid hun eensklaps toonde dat de groote heer wel kon zeggen wat hij wilde, maar de ander zijn grenzen niet mocht voorbijzien. 't Was soms grappig om aan te zien, hoe zijn rechterhand dadelijk naar zijn rokzak trok, zoodra een onbegeerde hand hem toegestoken werd. Niet altijd bleef 't een klein wondje 't welk hij dan toebracht’. Ook de zelfbeheersching, de tenue behoort daartoe; zoo toen hij in de Sociëteit het failliet vernam van een handelshuis waardoor hij zelf aanzienlijk geldelijk verlies leed, en daar geen woord van repte, doch alleen zijn spijt te kennen gaf omdat zijn zoon er werkzaam was (II 2). En wat den eenvoud betreft: men moet lezen hoe schraal het dagelijksch menu was bij den heer en mevrouw van Lennep-Röell (II 313); evenals hij zich kleedde met de ‘ordinaire en slecht passende kleedingstukken’ die een kleermaker hem zond bij wien hij geabonneerd was. Deftige Amsterdammers meesmuilden dat de Rijksadvocaat, van aanzienlijken huize met een burnous over straat liep. Doch hij trok zich daar weinig van aan. Bij gelegenheden die dit vereischten wist hij goed voor den dag te komen. Aan het dining-out leven hadden, reeds van den aanvang van hun huwelijk, hij noch zijn vrouw behoefte. Hun leven was huiselijk en werkzaam, allerminst ge-isoleerd toch, omringd door groote familie, veel kennissen en betrekkingen van allerlei aard. Zoo was J.v.L. de grand-seigneur die leeft zooals hem behaagt en aan ‘'t geen men nu eenmaal doet’ zich weinig stoort. Toch had die nonchalance bij een man van positie soms een omvang en vormen die velen aanstoot gaf. Zoo vond men zijn houding als lid van 't parlement vrij erg. Van dit kamerlidmaatschap weten velen alleen te vertellen dat hij in de vergadering uit verveling allerlei grappige verzen en parodieën zat op te schrijven, die dan van hand tot hand gingen en kwaad bloed zetten. Gaarne zal men in hst. 9 enkele dier snakerijen lezen, daarbij evenwel ook het welkome bewijs zien dat v.L. als kamerlid werkelijk wel ernst maakte met 't geen hem der moeite waard {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen, dat hij voor menig belang tijd en moeite over had. Erger vergrijp nog dan het niet in toom houden van zijn luim beging hij door zijn Vermakelijke vaderlandsche geschiedenis, later nog door een Vermakelijke spraakkunst gevolgd die evenwel minder ergernis wekte. Maar de Vermakelijke geschiedenis heeft een vermaardheid gekregen ver buiten verhouding met 't gewicht der zaak. Ieder zag er verguizing in van den roem onzer voorvaders, een smaad Nederland aangedaan. Zelfs een vriend als A. Veder viel er hem hard over; alleen mevrouw Bosboom zag in 't geval een ‘onschuldige aardigheid’ (II 96). De opwinding was vrij belachelijk; men kan toch waarlijk J.v.L. geen minachting van Nederland verwijten! Het boekje is een ernstige zonde - tegen den goeden smaak; want de versjes zijn onbegrijpelijk flauw; en tegen 't gezond verstand: want de ruim 50-jarige volksvertegenwoordiger, rijksadvocaat enz. had moeten begrijpen dat de tijd van jongensgrappen voor hem voorbij was, en inzien hoe zeer 't publiek hem zoo iets ten kwade zou duiden. Ik sprak van erg en erger; is er niet een ergst? Ziehier het punt waarvan ik straks zeide dat de biograaf er over heen gegleden is, wel met tact en enkele korte aanduidingen, maar toch zoo dat de lezer, ook al heeft hij van elders niets vernomen, toch gevoelt dat er iets moet verzwegen zijn. Ik bedoel natuurlijk J.v. L's losheid van zeden, ook als gevestigd man. 't Is nu een halve eeuw geleden; wat er aan was is niet uit te maken; de belangstelling voor zulke gevallen is veelal ongezond, het oordeel farizeesch getint: toch kan men er niet geheel over zwijgen omdat zonder den omloop dier zeer verspreide geruchten wij J.v.L. niet zien zooals hij in de maatschappij zijner dagen heeft geleefd, want hij was een gezien, een bekend, een invloedrijk, ook een geliefd man; - aan achting voor hem bleef meer ontbreken dan uit snaaksche en onbekookte invallen is te verklaren. Zeker: dat de groothandelskoningen, die in de deftige sociëteit de Munt samenkwamen, J.v.L. uit de hoogte behandelden, zoodat hij na jaren lid te zijn geweest hun kring verliet waarin men hem nog altijd als {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘lieve jongen’ dorst aanspreken om in de tweede sociëteit Concordia meer gezelligheid te zoeken; het laat zich desnoods nog verklaren uit de domme onbeduidendheid van den eersten kring en het meerdere intellect in den tweeden (II 3)... desnoods. Maar dat men wapens gereed had om hem van 't professoraat uit te sluiten en uit de Kamer te weren zonder dat de vrij krasse zinspelingen aanstonds als laster konden worden gewraakt, spreekt al sterker. J.v. L's betrekking tot het tooneel gaf veel stof tot gemompel; en niet alleen de ‘dwepers’ ergerden zich toen hij in 1834 na de uitvoering van zijn zangspel Saffo op het tooneel verscheen twee actrices opleidende. Naar die aanleiding noemde W. de Clercq hem den ‘Nederlandschen Alcibiades’ (I 162). Wat er van deze zaken ook zijn moge, die stellig aan J.v.L. een deel der achting hebben gekost waarop hij anders ten volle aanspraak zou hebben: er is geen zwarte schaduw door geworpen op zijn leven. Zijn huiselijk geluk hebben zij niet verstoord, evenmin als bij hemzelf een crisis van diep berouw voortgebracht. Zijn werk beteekende toch te veel, men moest hem au sérieux nemen, en zijn beminnelijke eigenschappen maakten hem tot veler lieveling, ‘den man’ bij tal van gelegenheden. Hij bleef een waardige figuur, al betreurden velen zijn snakerijen en erger misschien. Die waardige houding nu was niet een huichelachtige schijn door hem over zijn leven geworpen; integendeel: hij liet zich gaan, ook in zijn afwijkingen argeloos, zonder veel behoefte om in eigen boezem te tasten en in denken, gevoelen, strijden die diepere wegen te bewandelen die door de duisternis tot het licht, door den angst tot de ruimte, door den dood tot het leven brengen. Daarvan wist de man niets die aan den buitenkant van 't leven bleef. Maar daaraan was hij gehecht, genoot van 't beste wat het leven biedt: arbeid, liefde, en had wel geen moeite zichzelf zekere afdwalingen te vergeven. Naast gebreken en fouten staan echter bij J.v.L. sterke ‘redeeming qualities’ die onze biograaf zeer in 't licht plaatst. Vooreerst wijs ik op zijn groote nederigheid. Het {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} is niet alleen dat onbekommerd zijn om de wereld waardoor de grand-seigneur het oordeel van anderen minacht, of ook die goede smaak die hem belet zichzelf toe te lichten, op te hemelen. Wij krijgen bij J.v.L. doorgaande den indruk dat hij inderdaad zeer sober over zichzelf en zijn werk oordeelt (I 328). Hij prijst hartelijk jongeren als Beets, de Génestet en huldigt hun talenten zoo uitbundig dat zijn biograaf het gedicht op den 16 jarigen de Génestet te kras vindt, ‘dat behoeft toch niet’ (I 329). Ja, de hulde op congressen en elders zal hem welgevallig zijn geweest, maar daar merken wij toch weinig van; en op dien Octoberdag 1867 toen hij, met reeds geschokte gezondheid, zich kon staande houden en de kroon op zijn werk van jaren zetten bij de onthulling van 't standbeeld van Vondel, is er toch van zelfverheerlijking of bedwelming geen spoor. Ook achter zijn grappen zit niet het hooggevoel dat aan ironie vaak eigen is, daarom striemden en vlijmden zij niet. Maar het bas-comique waartoe hij vaak verviel is een ondankbaar genre; men lacht, om straks op den grappenmaker te smalen, vooral als 't komt van een reeds oud man, gelijk op het congres te Rotterdam 1865, want het publiek wil liever dat iemand voor afgod poseert dan voor clown speelt. Het eerste lag heel ver van J.v.L., dat hij soms tot het laatste verviel is mede omdat hij in het geheel niet voelde een waardigheid te moeten ophouden. Doch ik ben van de nederigheid afgedwaald, tenzij men zeker gemis aan selfrespect daarmee zou verwarren. Mede een gelukkige gave van J.v.L. was zijn buitengemeene werkkracht. Tot op gevorderden leeftijd begon hij zijn dagen vroeg, deelde ze geregeld in en wist ongeloofelijk veel tot stand te brengen. Bij hem werkten bijzondere vlugheid en gemakkelijkheid samen met groote vlijt, 'tgeen waarlijk niet alledaagsch is. Hij behoorde tot de wonderkinderen: wij hebben een briefje dat hij met 3 jaar schreef, nog sterker dan Martinus des Amorie van der Hoeven, die op zijn derden jaardag kon lezen. Ons wordt allerlei verteld van zijn zeldzaam geheugen. Wel {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} was zijn vader over den knaap niet altijd tevreden die zich door zijn lust liet leiden en niet veel moeite deed voor 't geen hem niet interesseerde; maar die knaap en jongeling heeft ongeloofelijk veel gelezen en vastgehouden: zijn litteraire kennis grenst aan 't fabelachtige: men kon van Lafontaine geen regel zeggen of dadelijk wist hij den volgenden, evenzoo met den Gijsbrecht: hij had maar 't eerste woord noodig en hij gaf het vers (I 29). Alleen, gelijk bij schier allen van zijn geslacht, voor de Duitsche litteratuur maakte zijn kennis en belangstelling halt, al heeft hij dan ook Schiller's Fiesco bewerkt. De natuur zulker vlugge geesten brengt mee dat zij als vanzelf weerklank geven op alle indrukken, en dat die weerklank dus niet uit de diepte komt; het vreemde heeft in het eigen wezen te kort verwijld om er een nieuwe gestalte aan te nemen, het is niet verwerkt, in den geest herboren. ‘Je dois l'avouer à ma honte, j'ai toujours tenu beaucoup du singe et du perroquet. Quand je lis quelque chose qui me plait ou qui m'amuse, n'importe sur quel sujet, il me prend toujours la fantaisie de l'imiter’ (I 292). Ook later beantwoordt J.v.L. de verwijten op zijn imitatiezucht, door Braga en velen herhaald, met volmondig toe te geven dat hij jaren van roof en diefstal heeft geleefd. Maar wat deert het hoeveel hij aan Byron en Scott heeft ontleend? Zouden wij er liedjes als van ‘Culenborg's heer’ om willen missen? Even sterk komt zijn vlugheid daarin uit dat een briefje, een mededeeling, een verslag, een indruk vaak onmiddellijk den vorm van een versje aannam. En hoe snel hij met een ‘memorie’ klaar was, daarvan geeft I 95 een treffend bewijs. Bij een dergelijken aanleg is het hoog te waardeeren dat hij aan veel dingen zooveel moeite heeft besteed. Hij had het immers niet noodig, 't zou van zelf wel terecht komen. Toch liet hij het er niet op aankomen. Met verbazing lezen wij (I 229) wat hij 1867 over zijn wijze van werken aan ter Gouw schreef, waaruit blijkt dat zijn legenden, romans, geschiedenis niet minder dan vijf bewerkingen ondergingen. Dit is te meer verrassend omdat {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitkomst niets van die langzame productie verraadt, evenmin als wij het aan een versje van Heine merken hoeveel er aan gevijld is. Het verhaal is, ook na al dit schaven, bij J.v.L. los, soms wat breedsprakig gebleven, terwijl hij bij allen ernstiger arbeid het spontane van zijn geest en vernuft niet inboet. En toch was hij altijd veel eerder klaar dan iemand van hem verwachtte. ‘Ik heb geen begrip van uwe verbazende werkzaamheid’ schreef prof. M. de Vries hem in 1853 (II 69). In denzelfden toon Fred. Muller over den arbeid aan 't penningwerk: ‘vergun mij u mijne bewondering uit te drukken over uw snel, prompt en aangenaam werken’ (II 209). Toen hij met ter Gouw het boek over de uithangteekens voorbereidde had hij in enkele dagen de stof uit vier deeltjes van Jeroense verzameld en gerangschikt (II 263). Alles tusschen zijn gewone werk door. De biografie krioelt van dergelijke voorbeelden. Laat mij nog één staaltje aanhalen. Op een vraag van Hachette over een Hollandsche vertaling van le Cid bracht J.v.L. alles bijeen wat uit Holland tot de ‘bibliographie cornélienne’ kon bijdragen, niet minder dan 84 nos., voor een deel met moeite uit schuilhoeken te voorschijn gehaald, zoodat de Fransche uitgever hem bewonderend dankte: ‘votre baguette magique fait apparaître les objets les plus rares’ (II 217). Men heeft gemeenlijk weinig lof voor zulk werk van opsporen; werk voor den ‘Navorscher’, zegt men. Men vergete evenwel niet dat het nuttig werk is, en weinig dankbaar, 't schittert niet, en als een man van leeftijd en positie, van zoo bewegelijken geest als J.v.L. zich dit getroost, is 't iets bijzonders. Hij deed het uit hulpvaardigheid vaak, maar ook uit dien lust tot verzamelen van curiosa die een oud-hollandsche karaktertrek is, en dien wij bij tal onzer letterkundigen (o.a. Beets) aantreffen. Niet alleen in zijn letterkundigen arbeid bewonderen wij J.v. L's. zeldzame werkkracht. Ook als rijksadvokaat, kamerlid, Amsterdammer, Nederlander, gaf hij tijd en {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht aan al wat hem voor de hand kwam. Hij behandelde alle aangelegenheden met zijn helder verstand en gezond oordeel en vooral: om de zaak zelf, zonder zelfzuchtige bijbedoelingen. Hij had niet de minste neiging in de politiek een rol van beteekenis te spelen, maar gaf zijn gevoelen b.v. over de Grondwet van 1848 (en niet alleen over taal en stijl) aan Donker Curtius te kennen. Nuttige werken vooral voor Amsterdam, als de Duinwaterleiding, de uitleg der stad, zouden zonder hem niet, of althans niet zoo goed, tot stand gekomen zijn. In zekeren zin de kroon op zijn werk is de Vondeluitgaaf, die hem verbazend veel tijd kostte en die hij nagenoeg voltooid mocht zien, en het standbeeld waarover ik reeds sprak. Aardig is de anecdote van de bijdrage van frs. 1000. - door Napoleon III voor dat standbeeld geschonken: de keizer kende den dichter niet, maar toen hem J.v. L's uitgaaf werd voorgelegd zei hij: ik weet reeds genoeg, een dichter voor wien men zulk een monument sticht, verdient zeker een fraai standbeeld (II 278). Kunnen wij in J.v. L's veelzijdige bemoeiingen eenheid ontdekken? Zeker ligt het zwaartepunt niet in zijn werk als rijksadvocaat of als kamerlid; maar zullen wij hem in de eerste plaats geschiedschrijver of taalkenner, dichter of verzamelaar noemen? Een geestig rijmpje na de teleurstelling met het professoraat somt op wat hij zooal was (I 259). Hij zelf laat ons niet in 't duister aangaande wat voor hem hoofdzaak was. In een brief aan ter Gouw, die dit genre lager schatte, zegt J.v.L. uitdrukkelijk: ‘als romanschrijver heb ik mij (te recht of te onrecht) een naam gemaakt, zoo buiten als binnen 't vaderland, en al mijn overig werk heb ik nooit anders beschouwd dan als bijwerk’ (II 254). De historische roman had zijn hoofd en hart en ook de poëtische vorm daarvan (de Legenden) valt daaronder. Tot de kenschets van een persoon behoort ook zijn kring, zijn omgang. Over 't huisgezin is - wij begrijpen het - de kleinzoon sober; hij geeft geen portretten. Wij ontvangen alleen zeer sterk den indruk van de trouwe {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde die J.v.L. 't leven door verbond met zijn, belangrijk oudere gade, de rouwtoonen der 68 jarige toegezongen bij 't vertrek van een zoon naar Indië is waarlijk wel een ‘schoon en aandoenlijk gedicht’ (II 193). Aan al zijn kinderen, niet het minst aan zijn dochter Sara (later mevrouw Hartsen) was hij innig gehecht, en de kleinkinderen herinneren zich hoe grootvader hun vertellen kon en met hen ganzenbord spelen. Hetgeen mij treft in de vele betrekkingen met allerlei menschen, waarover ik maar weinig kan mededeelen, is, dat J.v.L. nooit concurreert. Niemand staat hem in den weg en nooit is hij er op uit anderen te verdringen. Aardig is de omgang, ook per brief, van den jongen man met den belangrijk ouderen koopman J. Amersfoordt (I 52 vlgg.) aan wiens beeld de biograaf iets meer zorg heeft besteed dan hij pleegt te doen. Am. schijnt een kregel, onaangenaam mensch geweest te zijn, en wij begrijpen niet recht wat J.v.L. aantrok in den man bij wien noch zijn ernst noch zijn luim genade vond. Hij gevoelde nu eenmaal hoogachting en liefde voor dezen man, en bleef tot diens dood hartelijke betrekkingen onderhouden, veel verdragende en glad strijkende waar een ander met meer eigenliefde zich allicht gekrenkt zou hebben afgewend. Met Beets en mevrouw Bosboom-Toussaint bleef de vriendschap steeds warm, met den eerste dagteekende de betrekking tot de familie van Lennep reeds van Heemstede, en wij weten dat J.v.L. aan Beets de voltooiing van zijn Vondel had opgedragen, en dat Beets zijn lofrede hield in de Kon. Akad. van Wet. In later jaren werkte J.v.L. vaak samen met ter Gouw den snuffelaar, verzamelaar. Men zou denken dat de groote heer den schoolmeester heeft laten werken, zelf zijn naam gevend aan 't een en ander, terloops iets er toe bijdragende; wij vernamen echter reeds hoe vlijtig J.v.L. zijn aandeel leverde, en ook hoe veel notitie hij nam van 't oordeel ter Gouw's over zijn romans. Onder de relaties die aanvankelijk het karakter van bescherming droegen noem ik er drie. Vooreerst Schimmel. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} De biograaf geeft ons uit diens eigen aanteekeningen het aardige tooneeltje van 't eerste bezoek dat de jonge Schimmel op J.v.L.'s kamer bracht met een popelend hart wat de groote man over de dramatische eerstelingen van den nieuweling zou zeggen, straks dankbaar en bemoedigd de kamer verlatende waar hij niets dan vriendelijkheid en aanmoediging had gevonden (II 21 vlgg.) Later zou Sch. zich bits over J.v.L. en diens Klaasje Zevenster uitlaten (II 240); na J.v.L.'s dood toonde hij leedwezen te gevoelen over 't grievende zijn weldoener aangedaan. Bestendiger waren de betrekkingen met den ‘geestigen’ G. van de Linde, die sedert 1831 tot diens dood 1858 levendig gehouden waren door briefwisseling en bezoeken ook te Londen waar de weinig voorspoedige man ten slotte tot een zekere bestemming was gekomen. Ook deze verhouding droeg min of meer 't karakter van bescherming zonder evenwel dat dit eenigszins drukkend was voor hem dien J.v.L. voorthielp waar hij kon. Er was ook een zekere litteraire verwantschap tusschen J.v.L.'s boertige poëzie en de Gedichten van den Schoolmeester. Deze kant is mij de minst sympathieke: zeker bij de versjes van den Schoolmeester kan men zeggen: ‘j'ai ri, me voila désarmé’, maar gevoelt toch ook sterk: ‘le calembourg c'est l'esprit de ceux qui n'en ont pas’. Belangrijker is de episode der kennismaking met Multatuli, waarover de biograaf uitvoerig handelt (II 154-192), ook weer geheel door mededeeling van brieven en bescheiden. J.v.L. had Douwes Dekker die in groote armoede tot hem kwam ondersteund, en hem een uitgever voor den Max Havelaar bezorgd, waarvoor de auteur hem het copierecht had afgestaan. Dit recht was onbetwistbaar, en toen D.D. het later ontkende en zelfs zijn weldoener, dien hij van bedrog en speculatie beschuldigde, een proces aandeed, bleek het zonneklaar. Wij hebben hier weer een staaltje van den krankzinnigen hoogmoed van D.D.; de biograaf spreekt vergoelijkend van ‘eigenliefde’; het strenge oordeel daarover kan alleen verzacht worden door het inzicht dat wij hier met een pathologisch {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} geval te doen hebben. J.v.L. komt echter ook nu zeer edel uit. Ons treft wel dat hij, de conservatief, dit boek onder zijn bescherming nam; al gevoelde hij iets van 't gevaarlijke en oproerige dat een goedkoope volksuitgaaf zou meebrengen, hij vond het heilzaam dat het geschrevene onder de oogen kwam van de leiders en regeerders, en, ook tegenover den minister Rochussen bepleitte hij de zaak van Multatuli. Het is niet de artistieke waarde die bij J.v.L. den doorslag gaf, maar andere, meer menschelijke en algemeene overwegingen. Hij is van den aanvang niet blind voor de ijdelheid van den man die zich voor een profeet houdt, maar hij heeft medelijden met hem die zoo veel heeft geleden, en hij acht niet slechts dat de zaak zich niet laat smoren, maar de beschuldigingen die niet nieuw zijn en veel waars bevatten moeten niet op zij gezet worden, hij vraagt er gehoor voor. Hij wil dus den talentvollen, nu achterop geraakten man helpen; en hij wil het boek onder het publiek brengen, zoo dat het goed kan doen en niet onvruchtbaar ophitsen. Gaarne zou hij de goocheltoer der laatste bladzijde hebben weggelaten, ook data veranderd; ten slotte gaf hij het boek zooals het geschreven werd. Wij zagen dat hij er slechts ondank voor oogstte; al eindigde het met een soort van verzoening: op het congres te Gent 1867 gaven beide mannen elkaar de hand ‘onder het luid gejuich der omstanders’; 't geen niet belette dat Multatuli voortging met de zaak in een scheef licht voor te stellen. III. Richting. Een Nederlander vraagt naar beginsels en richtingen, daarin gaat, volgens hem levensinhoud en menschenwaarde op. Hoe weinig ik nu hierin medega, zoo heeft toch ieder mensch, 't zij hij er opzettelijk zich mee bezig houde 't zij niet, zijn levensrichting. Het belangrijkste wat daaromtrent over J.v.L. te zeggen valt knoopt zich aan een naam dien ik onder zijn relaties nog niet heb genoemd. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Da Costa heeft een tijd, zij het dan ook niet lang, een machtigen invloed op J.v.L. geoefend. Dat J.v.L. niet blijvend voor den kring van 't Réveil is gewonnen kan ik toch niet alleen verklaren uit den fellen tegenstand zijn vaders, die hem ‘met geweld aan dien invloed onttrokken heeft’ (I 108). Er hebben hier verschillende factoren samen gewerkt. Laat ons allereerst opmerken dat bij J.v.L., evenals bij Beets, de invloed van Bilderdijk aan dien van da Costa niet alleen in den tijd vooraf is gegaan maar ook van veel blijvender duur is geweest. J.v.L. was naar zijn eigen getuigenis opgevoed in de liberale begrippen der 18de eeuw (I 46); daarover sprekende denkt hij minder aan 't godsdienstige of aan 't litteraire dan aan de hoofdpunten van staatkunde en recht. Tegenover de verlichte denkbeelden daaromtrent nu werd hij een vurig aanhanger der ideeën van legitimiteit en monarchalen regeeringsvorm. Welke wijzigingen zijn denkbeelden ook overigens ondergingen hierin bleef hij vast, en uit dat oogpunt be- en veroordeelde hij dan ook veel van 't geen in 1848 geschiedde. Hij was dus eigenlijk geen conservatief; de biograaf haspelt soms met dit woord, en verkneukelt zich dan er in dat telkens blijkt hoe de conservatief toch niet verstokt vasthield aan 't bestaande maar wel degelijk ook hart had voor, en zijn kracht leende aan allerlei nieuwe wenschelijke maatregelen. Doch hier zit de knoop niet. De legitimist is daarom nog niet conservatief. Nederland telde vele slappe conversatieven die slechts ontnuchterde revolutionairen waren; zoo had J.v.L's grootvader Cornelis vroeger ijverig patriot met verlangen uitgezien naar de terugkomst van Oranje. Zoo was die Amersfoordt dien wij leerden kennen, vijand van alle excessen en die voorstond dat men zou hebben ‘eerbied en hoogachting voor Jezus’ (I 53). Doch zoo waren niet die jongeren die van Bilderdijk geleerd hadden zich af te wenden van 't geen Allard Pierson (Oudere Tijdgenooten 194) genoemd heeft ‘de onwijsgeerige en gevoellooze achttiende eeuw in Nederland’, en voor wie de sfeer van het absolute zich had geopend. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet wel dat dit zonderling klinkt als wij er bij denken aan J.v.L.; en ik zal waarlijk niet beweren dat hij met wijsgeerige bewustheid Bilderdijkiaan werd; hij, die nooit neiging of behoefte had beginsels te doorgronden. Toch bleef hij zijn leven lang niet slechts gehecht aan ons koningshuis, maar warm voorstander van monarchaal gezag en vol beslisten afkeer van het liberalisme. Ook dit nam soms weer een grappigen vorm bij hem aan. Ik denk aan zijn spotdicht op de wijdvermaarde reize van den grooten Thor door Nederland in 1852; hij ziet daar Thorbecke als hoofdman der ‘Rooien’; de clou is dat, al ‘stak Thor den rooien kop met zelfbehagen op’ allerwege gevleid en gevierd door ‘Rooien en Papen’, zoodra Willem III zich vertoonde elkeen uitliep naar den koning, Want komt de Baas maar aan Zij laten je in 't hemmetjen staan. (II 55-59). Dit bleef dus vast bij J.v.L., maar op politiek gebied, niet als algemeene geestesrichting. Wanneer Schimmel gelijk heeft in J.v.L. den ‘dichter van het gezond verstand en het juste-milieu’ te zien (II 22) dan zit daarin toch een goed stuk 18e eeuw. Doch door Bilderdijk en den vriendschappelijken omgang met D. van Hogendorp had J.v.L. een open oog gekregen voor het holle, oppervlakkige, ploertige van het gangbare liberalisme. Sprekende voorbeelden deden de twee jongelieden daarvan op bij een voetreis die zij in den zomer 1823, ruim 3 maanden lang, door de noordelijke provinciën van ons vaderland maakten. De geest der bevolking die zij leerden kennen maakte op hen een pijnlijken indruk. Ja, wel lachten zij er om onder de schrijfvoorbeelden der school van 't bedelaarshuis te Hoorn op 't bord te lezen: ‘de mensch is een voortreffelijk wezen’, maar zij ergerden zich over den geest van ‘liberalisme en jacobinisme’ overal in Friesland te bespeuren. Het grappigste avontuur hadden zij te Groningen. Onder de kamer waar zij logeerden was er een promotiepartij, toen de opgewonden jongelui hoorden dat de algemeen {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} als Bilderdijkiaan bekende D. van Hogendorp boven was wilden zij hem met geweld naar beneden halen, Bilderdijk doen afzweren en teekenen dat hij voortaan liberaal zou zijn (I 72). Het erge van 't geval was dat de woede der ‘dolzinnige knapen’ haar oorsprong had in de wijze waarop hun professoren over Hogendorps dissertatie hadden gesproken en geheel de nieuwe richting pleegden te brandmerken. Als gelukkige uitzondering lezen wij van twee liberale Groningsche heeren te Bentheim ontmoet en die zich waarlijk liberaal verdraagzaam toonden (I 76). Dit alles was voorafgegaan aan zijn ontmoeting met da Costa, eerst na zijn terugkeer te Amsterdam, terwijl Bilderdijk reeds in den studententijd hem had gepakt. Het moet wel een machtige invloed zijn geweest die den vroolijken, bewegelijken J.v.L. Louis Racine's gedicht la Grâce deed bewerken (1827) met voorrede en aanteekeningen, waarin hij zich gewonnen toont voor die strenge opvatting van Gods genadewerk door Augustinus en Calvijn gepredikt, en uitspreekt dat ook zijn gevoel zich daarin heeft ingeleefd. De botsing bleef echter niet uit. Zijn vader zag met groote ergernis en droefheid den veelbelovenden zoon overgaan tot de gelederen der ‘geestdrijvers’ en ‘dwepers’. Treffend en zuiver van gevoel is de brief waarin J.v.L. zijn vader rekenschap geeft, spreekt van zijn dankbaarheid aan God ‘voor het groote werk der bekeering dat Hij in mij verricht heeft’. Doch het duurde niet lang of hij schreef reeds aan Amersfoordt op anderen toon 25 Juni 1827 (I 102). Hij had in een roes verkeerd, hij begint al te aarzelen, te redeneeren. Weldra zal hij spreken van de ‘dweperij en hoogmoed’ die hem hadden medegevoerd (I 105). Hij gevoelt nu: de onstuimige da Costa had hem meer overreed dan overtuigd (I 110). Pijnlijk valt de scheiding van dezen; maar da Costa snijdt hem al gauw als een apostaat af. Het zal nu de staande formule in den kring der broederen worden wanneer J.v.L. ter sprake komt: en dat de dichter der ‘Genade’! En hij zelf? Hij zal glim- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} lachen wanneer D. van Hogendorp de afgescheidenen (Scholtianen) moet dagvaarden als substituut van den procureur-generaal, en bij die gelegenheid maakt J.v.L. kalm eenige verstandige opmerkingen over geestdrijvers (I 215). Niet lang - of hij is vrijmetselaar, waarbij hij snel tot de hoogste graden opklimt. Wat zullen wij tot dit alles zeggen? Ik kan mij niet neerleggen bij de halve opmerkingen van den biograaf dat da Costa wel wat al te kras optrad maar toch ‘zoo groot ongelijk niet had’ toen hij J.v.L. van wereldliefde betichtte (I 113). Wij moeten wat dieper graven en karakteristieke trekken bij beiden trachten te vinden die de breuk verklaren. Eerst da Costa. Dit is niet het eenige voorbeeld waaruit blijkt dat zijn greep wel machtig was maar niet op den duur vasthield. Ook Beets is na een poos van hem vervreemd. Dr. Bijvanck's De Jeugd van Isaac da Costa eindigt met de scheiding van zijn vriend Capadose. Zelfs W. de Clercq, de getrouwe, klaagt over het wilde in da Costa, ducht zijn ‘tranchante denkbeelden’ (zie Dagboek I 172). Dit lag eensdeels aan da Costa's opbruisende heftigheid, maar ook aan het vereenzelvigen van het geloof met alle theologische opvattingen, ja met het geheel van denkbeelden en gedragingen die hij er mee verbond. Da Costa stelde zware eischen en enge. Hij oordeelde en veroordeelde hard. Een woord, een uiting, een brief, welke kleinigheid ook, groeven een kloof waar hij niet over heen kwam. In de kringen van 't Réveil vertoonde zich sterk die ‘censoriousness’, die vitzucht over alles en allen, die zeer vaak met godsdienstige opwekkingen gepaard gaat. Daarbij niet weinig clubgeest: nous et nos amis, wie daar niet toe behoort is niet bekeerd, wie daar eenige sympathie voor toont is ‘toenaderend’, maar moet toch geijkt worden. Ik weet wel dat dit alles de schaduwzijde is van veel licht. Er was zeer echt leven in persoonlijke gemeenschap met God, en ware belangstelling in elkanders zielstoestanden. Daarbij sterk het gevoel: wij staan tegenover een vijandige wereld. Niet zoozeer zijn hartstocht maar {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn echte innerlijke gloed maakte da Costa zoo machtig; doch deze twee zijden, de natuurlijke en de geestelijke, waren bij hem onafscheidelijk. Zoo trok hij de grens zeer scherp als iemand, zooals J.v.L., de verwachtingen teleurstelde: hij was een apostaat, men kon voor hem bidden, maar moest hem eerst afsnijden. Zoo verstaan wij dat zoovelen zich van da Costa weer losmaakten. Moeilijker is 't J.v.L. in dezen te begrijpen zonder er zich al te goedkoop af te maken. Hij had het toch stellig oprecht gemeend en er ook wel waarlijk gevoel voor gehad. Gaarne zouden wij weten welke invloeden in zijn naaste omgeving, behalve die zijns vaders, zich deden gelden, hoe b.v. zijn vrouw er tegenover stond. Hij noemt haar mede als hij van zijne verwanten spreekt die als onbekeerd werden beschouwd. In elk geval J.v.L. is al gauw aan zijn eigen bekeering gaan twijfelen, en toen de vraag bij hem rees: ga ik wel geheel mee, was te gelijk het ontkennend antwoord gegeven. Wat had hem eigenlijk in deze richting gestuurd? Van diepe zielsbehoefte, de angstige vraag van 't zondige hart bespeuren wij niets. Ook de aesthetische indruk van het schoone en verheffende in 't geloof schijnt niet den doorslag gegeven te hebben. Het moet een zeker vaag gevoel geweest zijn van de slapheid van beschouwing en leven in zijn tijd dat hem eerst tot Bilderdijk, daarna tot da Costa bracht; bij den eerste bleef hij, de verterende gloed van den laatste stootte hem ten slotte af; hij werd zich bewust dat zijn leven niet op dien toon gestemd was of kon worden. Een bewijs dat het bij hem niet heel diep was gegaan is dat hij zonder eenige felheid van gevoel zich afwendde. Aan de zwakheid der reactie zien wij dat ook de actie niet sterk kan geweest zijn. Als afvallige beschouwd gedroeg hij zich volstrekt niet als apostaten plegen te doen. Geen spoor van wrevel of hartstocht. Geen woord van smaad of van ironie. Ook niets van dien weemoed die A. Pierson zijn leven lang bijbleef: ‘Jerusalem zoo ik u vergete’, of die Sainte-Beuve afscheid deed nemen van een vroom- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} heid aan wier doorgronding hij jaren had besteed. J.v.L. hield zich verder er niet meer mee bezig. Zijn godsdienstigheid bleef als een min of meer latente eigenschap hem 't leven door bij; zijn geloof aan God en hoop der onsterfelijkheid waren ongeschokt en schenen hem te bevredigen. De ‘dwepers’ hebben hem niet geboeid; hij zegt het kalm, zonder gevoel van gemis. Zijn gemoed was te weinig diep. Noch zijn ingang in, noch zijn uitgang uit die warmer geloofssfeer schijnt hem geestelijken strijd gekost te hebben. Hij meent steeds wat hij zegt en wij wantrouwen geen der vrome betuigingen door hem in die korte periode gedaan: maar ook laten wij gelden als hij later zegt zich vergist te hebben. Hij is weer aan den buitenkant gebleven, ook met zijn gevoel. Geen christen in den zin van da Costa; daarom toch niet ongodsdienstig of vijandig. Een wereldling die in zijn opvatting van recht en staat Bilderdijk blijft volgen. Geen braaf liberaal, maar wel een nuchter Nederlander, wien de diepere levenssferen onbekend bleven. IV. Romantiek. In J.v.L.'s litteraire productie heeft de episode van aanraking met 't Réveil geen spoor nagelaten. Trouwens geen groote litterarische strooming vertoont zich bij hem die eigen diepe tonen zou gewekt hebben. Hij gaf spontaan terug wat hij had, wist, dacht, gevoelde, van anderen ontving; zonder dat groote emoties of denkbeelden zijn ziel hadden doorploegd. Met dit, trouwens beslissende, voorbehoud kunnen wij J.v.L. een ‘romantischen’ dichter noemen. Het is meer gebeurd dat groote litteraire en geestelijke stroomingen langs Nederland zijn heengegaan en er slechts een verre echo hebben gewekt. Zoo is het bij uitstek met de Romantiek het geval geweest. Wat men ten onzent er voor houdt heeft maar een flauwe gelijkenis met die groote beweging die 't geestelijk leven in de eerste helft der 19de eeuw heeft vernieuwd. Als men kennis neemt van de omvangrijke {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} litteratuur vooral in Frankrijk en Duitschland over de Romantiek handelende, wrijft men zich de oogen uit en vraagt: wat beantwoordt daaraan in Nederland, èn: vermoedt hetgeen zich ten onzent voor litteraire kritiek uitgeeft daar hoegenaamd niets van? Ja - men weet dat G. Brandes de Romantiek als reactie teekent, Heine's Romantische Schule haar als katholieke reactie beschrijft; maar wat een Lasserre, Seillière J. Lemaitre (in zijn lezingen van Rousseau), een Haym, Th. Ziegler, Ric. Huch, Maria Joachimi, Walzel en zoovele anderen er van in 't licht stellen; - hoe stumperig staat daarnaast 't geen wij wel eens ter loops van Nederlanders over Romantiek lezen. Dat het boekje van Dr. Prinsen verleden jaar in dit opzicht ook bitter teleur heeft gesteld, heb ik in dit tijdschrift reeds gezegd. En verder? A. Verwey spreekt in Het Leven van Potgieter een en ander maal over Romantiek, maar de op zichzelf juiste qualificaties dier richting als ‘hartstocht voor de geschiedenis’ (p. 66), en zoowel reactie als vooruitgang in haar schoot bergend (p. 101) zijn toch te fragmentarisch om klaar inzicht te geven. Alleen A. Pierson, al noemt hij 't woord slechts even, heeft in Oudere Tijdgenooten 't Réveil als een romantische richting geteekend en daarbij (p. 194) zeer gelukkig regels aangehaald uit Bilderdijk's God en de mensch waarin de tegenstelling wordt uitgewerkt der rede die ons niet tot het ware zijn voert en 't onmiddellijk zelfbesef, 't gevoel waarvoor geheimen zich ontdekken, voor 't verstand, voor al zijn kracht te hoog. Stellig zullen wij Bilderdijk, op wien geen etiket past, niet romanticus kunnen noemen; dat in tal van zijn uitspraken, gelijk in de gevoelsleer van da Costa, kenmerkende trekken der Romantiek zich vertoonen, laat zich niet loochenen. Die kenmerkende trekken in 't kort bijeen te lezen is ondoenlijk, laat staan de bonte verschijnselen die wij ‘Romantiek’ noemen in een formule samen te vatten. Heine die de Duitsche romantici met zooveel smaad heeft overladen behoort er toch stellig toe. Schiller en Goethe die op de beweging in den aanvang zooveel invloed {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben geoefend in 't geheel niet. Rousseau, de zoon der achttiende eeuw is evenzeer de vader der revolutie waarin die eeuw uitloopt, als der Romantiek die haar geest zal verdringen. Het is in dit opzicht met de Romantiek als met alle groote internationale stroomingen: de beweging vormt stellig een eenheid, al valt het ons moeilijk de punten van overeenkomst tusschen de uiteenloopende vertakkingen en verschillende vertegenwoordigers duidelijk te zien. Niet anders met de Renaissance. Het is het kenmerk der groote beschavingsperioden dat hun geest niet tot een enkel gebied beperkt is maar zich op verschillend terrein vertoont. Men kan van Romantiek spreken als van een kunstrichting; zoo deed men in Frankrijk toen V. Hugo en de zijnen de kaders der klassieke vormen, verzen, stijl, genres verbraken om in vrijere productie het leven naderbij te komen en rijker uiting te geven aan den geest. Hiermee is de Romantiek echter nog niet als algemeene geestesrichting beschreven. Zij wendt zich af van 't zuiver redelijke, het verstandelijke om in 't gevoel, de emotie, de fantazie, d.i. in de onredelijke elementen van ons wezen de diepte te vinden. Wars van conventie grijpt zij met het gevoel het oorspronkelijke, natuurlijke; zooals Rousseau deed en zijn diepen, veelzijdigen invloed over langer dan een eeuw heeft geoefend. Zij handhaaft het persoonlijke, isoleert het zelfs; na een eeuw waarin staat en maatschappij de individu schenen te verzwelgen predikt zij weer het soevereine recht onzer behoeften en hartstochten en wordt zoo een zaad van oproer en ongebreidelden hoogmoed. Wij kunnen hier weer Rousseau noemen, maar ook Byron, ook G. Sand die den hartstocht op den troon zet, ook in philosophischen vorm Fichte. Tevens ligt evenwel in 't romantische de belangstelling voor een nationaal verleden buiten de door inwerking der klassieke oudheid gevormde wereld, voor het ‘volksthümliche’ voor de Middeleeuwen, voor sprookje, volkslied en gebruik, en zoo zijn Herder en de Grimm's en W. Scott romantici. En deze zoo sterk individualistische {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Romantiek heeft ook weer haar kosmische zijde, daar zij, bezijden die wereld waarvan de ontledende wetenschap slechts brokstukken kent, den éénen kosmos met zijn geheimzinnige krachten en werkingen, de algemeene harmonie voor denken en gevoelen toegankelijk maakt in een organische beschouwing: Schelling. Moeten wij deze zoo veelzijdige beweging hoog verheffen of met Goethe als een complex van ziekteverschijnselen beschouwen? Franschen spreken soms van ‘le mal romantique’ en ook in Duitschland heeft deze richting onder de beschrijvers der 19e eeuw haar bittere vijanden. Toch heeft de vraag die wij stelden eigenlijk geen gezonden zin. Het springt in het oog dat de Romantiek op allerlei gebied nieuw, rijk leven heeft gewekt, vruchtbaar slib achtergelaten, de kaders verbroken waarbinnen het leven dreigde te verstikken. Zij heeft den zin voor 't primitieve, oorspronkelijke, natuurlijke gewekt. Zonder Rousseau geen kinderpsychologie, zonder Herder geen oog voor den rijken inhoud der volksliederen bij allerlei stammen. Romantische gedachten hebben J. Grimm tot den vader der germanistische wetenschap een Schleiermacher tot den grootsten theoloog der 19e eeuw gemaakt. Hoeveel ware hier op te sommen. Genoeg om aan te duiden hoe levenwekkend de Romantiek is geweest. Haar schaduwzijden, haar krankheden: wie ziet ze heden niet? Zoodra zij zelf weer conventie, manier werd gaf zij maar al te zeer vat op zich, kon zelfs in 't belachelijke vervallen, als zij fantastische speculaties voor diepen inhoud gaf, of waar in de poëzie echte inspiratie ontbrak en slechts groote rhetoriek en wilde tafereelen overbleven. Hoe weinig zag een V. Hugo vaak waar hij den stap deed ‘du sublime au ridicule’. 't Ergste voor de geestelijke ontwikkeling was wel dat de gevoelsrichting een onzuiver verbond sloot met intellectualistische orthodoxie en absolutistische staatsleer. Een piëtistische orthodoxie is in de strenge beteekenis der woorden een onding. En hierdoor wekt de reactie na 1848 onder den Romantiker auf den Tron der Cesaren zooals D.F. Strauss, Frie- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} drich Wilhelm IV aanduidde, de tijd der Gerlach's, Hengstenberg, Stahl een zoo antipathiek gevoel, ook bij wie slechts noode den stroom der Romantiek in 't zand zien verloopen. Voor de groote beteekenis dezer beweging is nog een ander bewijs bij te brengen. De geoefende litteraire kritiek ziet de Romantiek als een richting die niet aan de 19e eeuw alleen eigen is, maar die telkens in de geschiedenis der geesten terugkeert, waar oude vormen worden verlaten en aan het persoonlijke leven achter het bewustzijn, aan verfijnde en verdiepte psychologie, aan de rijke aders van het volksleven een nieuwe inhoud wordt gevraagd. Zoo spreekt men van ‘le romantisme des classiques’ en speurt in Racine tegenover Corneille, in Euripides tegenover zijn voorgangers romantische geesten. En - wel een bewijs dat de Romantiek niet dood is - daarom gevoelt men zulke dichters als veel meer modern dan hen die in oudere, geijkte vormen vast zitten. Gelijk ik zeide: Nederland heeft van deze beweging weinig gehad. Wat Bilderdijk en vooral da Costa er van bezaten: het onmiddellijke gevoelsleven, ging weldra op in de hybridische vereeniging met starre dogmatiek; en verre van de boden te worden eener nieuwe beschaving bleven zij de forsche gestalten van een oppositie anti den tijdgeest dien zij in allerlei vormen vervloekten. En verder? Men noemt Potgieter, Beets, van Lennep. Ongetwijfeld, zij hebben de Europeesche litteratuur hunner dagen in wijden omvang gekend en er den invloed van ondergaan, althans er de tonen van opgevangen en nagezongen. Maar: geen der drie had een aasje van wijsgeerigen zin, ook in 't opvatten van geschiedenis en litteratuur. Trots V. Hugo, en Scott en Byron, bij Potgieter trots zoovele anderen die hij kende, bleven zij nuchtere Hollanders: de eerste een patriottenkind, v. Lennep een Amsterdamsch patriciër, Beets de kleinzoon van van der Palm. Hoeveel Romantiek ook insloop door de reten en naden van hun kleeding: georiënteerd bleven zij naar hun Hollandsche omgeving, waarin zij niet {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} vermochten aan een groote internationale beweging een eigen uiting te geven. Van Lennep deed Quack denken aan ‘het type van een bejaarden Franschen markies’ (II 278), Busken Huet heeft hem genoemd ‘een kind der 19e eeuw die met een verloren-paradijs gevoel het aangezicht gekeerd houdt naar den bloeitijd der 18e’ (I 245); daarom, neen, ik kan waarlijk niet zeggen: ‘J.v.L. is van 't begin tot het einde een romantisch dichter geweest’ (I 327). En wat hij van zijn zwenking van de Romantiek tot de Grieksche Muse zingt in den Muzenalmanak van 1839 (I 243): nu, dat neem ik evenmin erg au sérieux als Beets' apostrofe aan de Romantiek in tegenovergestelden zin (in de Maskerade). Neen, laat ons bij J.v.L. niet spreken van dingen hem te hoog en te wonderlijk. Hij luidt geen nieuwen tijd in en behoort ook niet tot een geslacht dat dit deed. 1848... zal men mij te gemoet voeren. Inderdaad tweemaal in de 19e eeuw in Nederland is de blijde mare van groote dingen door 't land gegaan: 1848 en 1880 en klonk er iets van het novus ab integro seclorum nascitur ordo (een nieuwe tijd breekt aan). Niet zoo heel weinig dus: twee keer in een eeuw. Doch.., of niet beide keeren het gelui sterker was dan 't geen er door werd aangekondigd? De biograaf herinnert (II 307) aan een vermakelijke plaat uit de Groene Amsterdammer 27 Augs. 1893, d.i. 25 jaar na J.v.L.'s dood. Onze romanschrijver zit, een lange pijp in de hand, met Potgieter en Busken Huet (zou 't gezelschap hem bijster behagen?) terwijl Betje Wolff en mevrouw Bosboom (dat gaat beter!) thee schenken. Een engeltje vliegt aan met een deel van de Nieuwe Gids; J.v.L. vraagt of men hem op aarde nog leest, waarop de bode antwoordt: ‘ze hebben het vertellen, het schertsen en het lachen verleerd; - ze doen alleen aan Grrrroote Kunst’. ‘Kom Ko (zegt Betje Wolff) dat komt wel weer terecht’. Zou het ‘terecht komen’? Hebben Beets en onze {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} biograaf gelijk met hun vertrouwen dat Nederland J.v.L. niet zal vergeten, of Busken Huet, die zijn romans in de toekomst alleen ziet in de handen van vischvrouwtjes en kleine burgers? Ik stem voor het eerste, niet slechts als wensch, maar omdat J.v.L. eigenschappen bezit die blijvend sympathie wekken. Hij is en blijft jong en frisch. Zeker: hij bereikt de hoogte niet van sommige zijner tijdgenooten ook in den historischen roman. Het Huis Lauernesse en Sinjeur Semeijns staan boven zijn werk. Maar: Ferdinand Huyck munt weer uit door 't geen noch Schimmel noch mevrouw Bosboom in die mate bezaten: de kunst van vertellen. Geen diepe psychologie - de biograaf geeft het toe - geen opvatting van historische perioden naar haar gehalte: maar een prettig teekenen van 't milieu en de typen zooals de Amsterdamsche patriciër die in zijn eigen kring en uit traditie en lectuur kende. Juist doordat de vragen des tijds hem vreemd waren ontsnapt hij aan de verzoeking die in 't verleden in te werken, en een roman te vervaardigen met geleerde teekening van kostuum van 't verleden en tot inhoud de kultuurvragen van 't heden. Hij doet het verleden herleven op de wijze der talentvolle gezusters L.E. en Ignatia Lubeley die, met fijner psychologie, onder ons grage en dankbare lezers vinden en 't bewijs leveren dat dergelijke lectuur nog niet uit den smaak is. Groote kunst! Wat zou dit eigenlijk beteekenen? Woordkunst? Probleemkunst? En... hoe onderscheidt men ze van grootdoenerij? Groote kunst is die welke het bevrijdende woord spreekt, de hooge visie brengt, den mensch boven zichzelf verheft en den tijd, welks behoeften zij verstaat en verklaart, ziet in het licht der eeuwigheid (sub specie aeternitatis). Uit den waren kunstenaar getuigt de Muse die hem bezielt van die eeuwige krachten der menschelijke natuur die ons boven het tijdelijk zijn verheffen. Zouden wij alle kunst stop moeten zetten of er minachtend op smalen die dit niet vermag,.... er zelfs niet naar streeft? Wij zouden het niet kunnen. Maar: wij willen {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} het ook niet. Wij vragen in de kunst niet alleen naar het hoogste, naar diepte van levensinhoud; ook zuiverheid van toon werkt weldadig op ons. Meer dan menige vorm van ‘Grrrroote Kunst’ bekoort ons die frissche levenslust, die ons ook uit de blauwe deeltjes van Jacob van Lennep aanwaait. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Romeinsch huwelijks-geluk Door Dr. W.F. Kaiser. † ‘Indien het mogelijk ware, burgers, zonder echtgenooten te leven, zouden wij ons zeker geheel en al buiten deze onaangenaamheid houden; maar nu de natuur het eenmaal zóó heeft ingericht, dat wij mèt vrouwen niet zeer wel, maar zònder vrouwen in het geheel niet kunnen leven, is het onze plicht meer te rade te gaan met het duurzaam welzijn van den staat, dan met onze tijdelijke begeerten.’ Deze merkwaardige woorden sprak in het jaar 102 v. Chr. Quintus Caecilius Metellus, bijgenaamd Numidicus, oud consul, thans censor te Rome, in een rede voor het Romeinsche volk gehouden. 't Was een rede die ten doel had de burgers aan te sporen, meer dan zij dit blijkbaar deden, in het huwelijk 's menschen natuurlijke bestemming te zien, en 't coelibaat te gaan beschouwen als het pad dat ten verderve leidde en door ieder moest worden gemeden. 't Is waarlijk niet met verleidelijke voorstellingen dat Metellus zijn auditorium tracht te bewegen de richting te kiezen waarin hij ze gaarne zou zien gaan. Opvallend is het volslagen gemis van idealisme ten opzichte van het huwelijk, van hoffelijkheid jegens het vrouwelijk geslacht. Verwonderlijk is de eenvoudige wijze waarmee de censor {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} over de onaangenaamheid van het huwelijk heenstapt als over iets bekends, iets wat algemeen wordt toegegeven, iets waarover geen verschil van opinie bestaat of bestaan kan. Niet de geringste poging, de bezwaren, die hij weet dat zijn hoorders tegen het huwelijk hebben, weg te redeneeren. Wie is niet wel eens in een dergelijk geval geweest? Wij moeten iemand overhalen tot iets waarvan wij overtuigd zijn, dat het in den grond goed voor hem is, maar waartegen wij weten dat hij eenige zeer geldige bedenkingen heeft. Wanneer wij kalm en verstandig te werk gaan, zullen wij niet trachten die bezwaren weg te praten, of als onbelangrijk voor te stellen. Dat zou prikkelen tot verzet. De ander moet het gevoel hebben, dat wij zijn grieven even goed begrijpen als hij, dat wij ons in zijn toestand volkomen kunnen indenken. 't Is een dikwijls toegepaste handigheid. Toen Napoleon vóór den Italiaanschen veldtocht als opperbevelhebber bij het leger in Zuid-Frankrijk kwam, trof hij dit aan, in een toestand van heftige ontevredenheid die tot muiterij dreigde over te slaan. De grieven waren alleszins gegrond; voeding, kleeding, etc. lieten veel te wenschen over. Napoleon sprak zijne troepen op de volgende wijze aan: ‘Mannen! gij zijt naakt en uitgehongerd; de regeering is u alles verschuldigd, maar kan u niets geven.’ Zóó zagen zij dadelijk in hem een vriend die met hen mede voelde, en waren zij bereid ook het oor te leenen aan het vervolg der rede, waarin Napoleon - 't spreekt van zelf - ging bewijzen dat juist nù orde en plichtsbetrachting het meest in hun eigen belang waren. Op soortgelijke wijze spreekt Metellus. En aldus zeker van de sympathie van zijn publiek, en bovendien zich bewust van het gezag zijner persoonlijkheid, kon Metellus spreken met de waardigheid en het gewicht van den man met autoriteit die weet geen tegenspraak te zullen ontmoeten. En zonder twijfel; Quintus Caecilius Metellus Numidicus mocht zich voelen! Behoorde hij niet tot {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} een geslacht dat reeds lauweren verwierf in den eersten Punischen oorlog en welks naam reeds sedert twee eeuwen op de consuls-lijsten voor kwam? En van dien tijd af is het een haast onafgebroken reeks Metelli, die de hooge staatsambten bezetten. En al mocht de dichter Naevius spotten - 't bekwam hem slecht! - ‘'t is 't noodlot waardoor de Metelli te Rome consul worden’ als wilde hij zeggen: ‘en niet hun verdienste’, de geschiedenis geeft hem geen gelijk. De leden der familie Metellus droegen hunne bijnamen Balearicus, Macedonicus, Dalmaticus, Numidicus - alles monumenten hunner overwinningen - zeker met niet minder recht dan de lords van Kandahar en Khartoem. En geen Metellus mocht met meer gezag spreken dan onze Numidicus. Hij, in de laatste eeuw vóór Christus, waarin deze verschijningen reeds zeldzaam waren, nog het echte type van den ouderwetschen waardigen Romein, evenzeer geacht bij partijgenoot als tegenstander. Toen hij eens in een proces om de oprechtheid van eenige door hem genoemde cijfers te bewijzen, de boeken, bevattende de rekening van 't door hem gevoerd bewind over een provincie, aan de rechtbank wilde overleggen, weigerden de rechters inzage van deze papieren te nemen, en wendden zij den blik af. Wat Metellus spreekt is waarheid. Geen bewijs door geschriften is van noode om te bevestigen wat hij gezegd heeft. Zoo zwaar woog zijn woord. Zoo kunnen ook wij niet aannemen, dat Metellus lichtvaardig sprak, toen hij het Romeinsche huwelijk kenmerkte als iets, waarvoor wij in onze taal geen duidelijker en krachtiger uitdrukking hebben dan: een noodzakelijk kwaad. En 't was de noodzakelijkheid van dit ‘kwaad’ waarvan de Romeinen volgens het oordeel van den censor niet voldoende doordrongen waren. Wel mocht hij aannemen, dat in abstracto de Romeinen allerminst vreemd waren aan den algemeenen drang van alle volken, als van alles wat leeft, om hun geslacht tot in alle tijden te doen voortbestaan; wèl mocht hij aannemen, dat dit gevoel in {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} elke familie afzonderlijk bestond als ook in den geheelen staat; 't is aan den anderen kant de zeker niet minder natuurlijke neiging van elk individu zich verre te houden van al wat hij ziet als iets onaangenaams - een kwaad - die den censor noopt te vreezen, dat de laatstgenoemde neiging de sterkste zou kunnen worden. Immers nog onder Augustus' regeering zijn wetten noodig geoordeeld, die premies stelden op trouwen en kinderen krijgen, en, krachtens rechtelijke nadeelen daaraan verbonden, men zou kunnen zeggen boete stelden, op coelibaat en kinderloosheid. Het vervolg van Metellus' rede is niet voor ons bewaard gebleven, maar wij kunnen ons ook zonder dat wel voorstellen wat de censor zoo ongeveer kan hebben gezegd om die noodzakelijkheid, die onvermijdelijkheid van het huwelijk (op te vatten als elke duurzame samenleving van één man met één vrouw) in helder licht te stellen. Maar ware het mogelijk kinderen te doen geboren worden door zich met een ijzeren hamer op 't voorhoofd te slaan - gelijk Hephaestus het den oppergod deed, om op deze zuiver mannelijke wijze Pallas Athene het levenslicht te doen aanschouwen - of ware het mogelijk, met kans op succes, Deucalion na te volgen - die het geheim bezat een nageslacht te doen ontstaan door eenvoudig weg zich het hoofd te omhullen en steenen achter zich te werpen - ware men in het bezit van tanden die men tot dit doel zaaien kon; kortom hadden wij de vrouwen niet noodig, ja dan ‘zouden wij’, aldus Metellus, onbeleefd maar hartgrondig, ‘het gaarne zonder deze lastposten doen’. Kan in werkelijkheid voor den Romein het huwelijk uitsluitend eenige begeerlijkheid erlangen, omdat hij daardoor in de gelegenheid komt vader te worden van een wettig nakroost - en soms ook nog omdat hij door zijn huwelijk in 't bezit komt van een aanzienlijken bruidschat, die hem helpen kan zijn finantieel evenwicht te herstellen - en is hij inderdaad, al wat er nog verder van het {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} huwelijk overblijft, de ‘individua vitae consuetudo’, het ‘consortium omnis vitae’ - wij zeggen: het lief en leed met elkander deelen - gaan beschouwen als niets anders dan een onaangenaamheid, een last? Ik zeg ‘gaan beschouwen’, want het schijnt wel dat het vroeger anders was. Het was in later tijd voor den Romein een geliefde verpoozing zich in die toestanden der goede oude tijden te verdiepen. Op het gebied der degelijkheid en zedelijkheid waren de Romeinen, meer dan eenig volk, laudatores temporis acti. En niet in het minst wanneer over de oude huwelijkstoestanden gesproken wordt, is alles in een waas van reinheid en braafheid gehuld; hoe gaarne vertelt bijv. Livius ons verhalen als over Collatinus en de kuische Lucretia. Hoeveel waarheid, hoeveel overdrijving is er in deze idyllische voorstellingen? is men allicht geneigd te vragen. Voorzeker, wij kunnen niet nalaten te vermoeden dat de lateren zich de oude tijden in dit opzicht al te schoon hebben voorgesteld. Intusschen is er alle reden aan te nemen dat er, althans in hunne voorstelling van de grootere innigheid der oude huwelijken, veel waars is geweest. Wat daarvan de oorzaak was, komt straks nader ter sprake; wat de feiten aangaat, wil ik op het volgende wijzen: De bevoegdheid tot echtscheiden is van de oudste tijden af te Rome onbeperkt geweest; bijzondere redenen, die een eisch tot echtscheiding wettigen, worden in de Romeinsche wetten niet genoemd. Niet alleen wordt echtscheiding bij onderling goedvinden volkomen vrij gelaten, maar zelfs is de wil van één der echtgenooten voldoende om het huwelijk te doen eindigen. Alle overéénkomsten, die het vrije recht van echtscheiding konden verhinderen of zelfs maar de vrije werking daarvan eenigszins konden belemmeren, waren van rechtswege nietig. ‘Van oudsher is het bij ons wet geweest, dat alle huwelijken vrij zullen zijn’, zoo zeggen de juristen, en de eenige restrictie, die zij hebben durven maken, is, dat een echtscheiding waartoe in drift besloten wordt, pas van kracht zal zijn, wanneer de echtgenooten hun natuurlijke kalmte zullen herkregen hebben. - Kon het liberaler? En ondanks dit alles wordt {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} ons overgeleverd, dat de eerste echtscheiding te Rome voorkwam 523 jaar na de stichting der stad. En zelfs deze echtscheiding had tengevolge van zeer bijzondere omstandigheden plaats, en ons wordt uitdrukkelijk verzekerd, dat de scheidende echtgenooten elkander des ondanks een innige genegenheid toedroegen. Het feit, dat van een zoo ruime bevoegdheid tot echtscheiding, een zoo spaarzaam gebruik werd gemaakt, geeft de lateren wel eenig recht zich het ouderwetsche huwelijk als, in den regel, gelukkig voor te stellen. Het blijft niettemin onmogelijk zich een duidelijk beeld te vormen van de ware verhouding tusschen de Romeinsche echtgenooten, in de oudere tijden der republiek en vroeger. De uitvoerige en intieme gegevens, die wij daarvoor noodig zouden hebben, ontbreken ons. Of in de oude tijden het Romeinsche huwelijk in het algemeen gelukkig genoemd kan worden, in de beteekenis, die wij aan dat woord hechten, of het huwelijk n.l. een verbintenis vormde, waardoor beide partijen zich bevredigd voelden, dit ontgaat ons. Een andere vraag is echter of niet in Metellus' tijd, en eeuwen later nog, het Romeinsche huwelijk, in de overgroote meerderheid der gevallen ‘ongelukkig’ moet worden genoemd, en of niet een duurzame, vreedzame samenleving - al komt zij een enkele maal voor - een zeer groote zeldzaamheid moet genoemd worden. Zonder twijfel kòmen uitzonderingen voor. Over het huwelijksleven van Brutus en Porcia bijv. wordt ons zeer veel goeds verteld - ik kom hier later nog op terug. Porcia wilde zelfs, na Brutus' dood, haar echtgenoot niet overleven. Ondanks het verzet van haar familie, die haar voornemen kende en alles aanwendde om de uitvoering te beletten, wist zij zich van het leven te berooven. De wijsgeer Seneca kon zich evenmin beklagen over gebrek aan aanhankelijkheid van de zijde zijner vrouw. Toen hij bij Nero in ongenade was gevallen, en hem, volgens het gebruik in die tijden, was aangezegd dat hij niets beters doen kon dan door zelfmoord zich aan een {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} terechtstelling te onttrekken, aarzelde zijn vrouw, Paulina, niet, gelijk met hem zich de aderen te openen. Dat intusschen Seneca zijn eigen huwelijk als een uitzondering op den regel beschouwde blijkt uit zijn werken. In zijn boek ‘De beneficiis’ klaagt hij dat alle gevoel van schaamte op het gebied van echtscheidingen verloren is, en dat overal huwelijk, overspel, echtscheiding elkander in gestadige afwisseling opvolgen. Het is dan ook lang niet alleen Metellus' rede die op de rampspoedigheid van het Romeinsche huwelijk wijst. Zijn getuigenis, op zich zelf al zeer gewichtig, wordt bevestigd door zeer veel in de Romeinsche litteratuur. Echtscheidingen wegens incompatibilité d'humeurs of om welke reden dan ook, zijn aan de orde van den dag. Wij krijgen den indruk dat verreweg de meeste huwelijken eindigen met een echtscheiding, dat een gehuwde man of vrouw, die nimmer scheidde, een uitzondering is. Seneca verhaalt ons, dat er deftige en aanzienlijke dames geweest zijn, die hun levensjaren telden naar het aantal echtgenooten, met wie zij successievelijk gehuwd waren geweest! En het waren volstrekt niet alleen de loszinnig levende families, waar het zoo toeging. De alleszins achtenswaardige en ook in zijn private leven degelijke en ‘fatsoenlijke’ Cicero, - een ideaal echtgenoot zou men denken! - scheidde tweemaal, zijn broer eenmaal - toen had hij voor goed genoeg van het huwelijk, zei hij, en handelde daar ook naar -, Cicero's dochter tweemaal. Wij zien het: er is werkelijk alle reden waarde te hechten aan 't woord van Metellus. Heeft hij niet het recht te spreken, gelijk hij doet?: ‘Wij, wij allen, gij zoowel als ik, wij zouden ons allen verre houden van de verdrietelijkheid, huwelijk genaamd, indien het kon’. Hoe dan deze mislukking van het Romeinsche huwelijk te verklaren, en hoe te verklaren, dat het den censor zelfs niet wenschelijk leek, te trachten den schijn te redden? Stellen wij ons iemand voor, die in den tegenwoordigen tijd te staan komt voor het geval, dat hij over het {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} huwelijk en het huwelijksgeluk een openbare rede te houden heeft. Wat zal bijv. de geestelijke zeggen, die één of meer pas gesloten huwelijken heeft in te zegenen? Ook hij zal niet uitsluitend op de lichtzijden wijzen; ook hij zal niet alles als ‘rozengeur en maneschijn’ voorstellen. Maar al verzwijgt hij niet de moeilijkheden, die in het samenleven van twee menschen kunnen voorkomen, toch zal zijn rede een beslist optimistisch karakter dragen, en hij zal er niet aan denken, het huwelijk voor te stellen als iets dat ook maar eenige overeenkomst vertoont, met een ‘noodzakelijk kwaad’. Hij gaat uit van de onderstelling, dat er tusschen de echtgenooten bestaat: liefde, en hij neemt aan, dat die liefde de eigenlijke aanleiding tot hun verbintenis is. Het doet er nu niet toe, of hij zich hierin al dan niet vergist, zelfs niet, of hij, in een enkel geval, tegen beter weten in de zaak poëtischer voorstelt dan zij is: hij zal spreken van liefde, en van die liefde wordt verwacht, dat zij het de echtgenooten mogelijk zal maken alle bezwaren te overwinnen. Hij zal verder de hoop, de stellige verwachting uitspreken, dat de echtgenooten elkaar tot steun en hulp zullen zijn en dat zij elkaar een oprechte toegenegenheid en hoogachting zullen toedragen. Ik herhaal, dat het er niet toe doet, of de spreker zich in dit alles zelden dan wel vaak vergist; vast staat dat de geestelijke, evenals Metellus het was voor de Romeinen, geacht kan worden de vertolker te zijn van de algemeen gangbare opvatting, en dat hij zijn aan den dag gelegde gunstige verwachtingen grondt op de liefde, die hij moet aannemen, dat tusschen man en vrouw bestaat en de innige samenwerking in alle levensomstandigheden die hij meent van hen te mogen en moeten verwachten. En het zijn deze twee feiten, die hem de vrijheid geven het huwelijk veeleer als een wenschenswaard goed, dan als een noodzakelijk kwaad voor te stellen. Zou er in zijn rede veel blijgeestigs en opwekkends geweest zijn, zoo hem geboden ware elke zinspeling op liefde en eendrachtige samenwerking angstvallig te vermijden, als niet ter zake dienende? Metellus, geroepen het {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} huwelijk voor zijn medeburgers aannemelijk te maken, stond voor dit moeilijk geval. Voor dat ik hierover doorga is een kleine uitweiding wellicht niet overbodig. Ik moet - 't is niet te vermijden - in eenige beschouwingen treden over 't begrip liefde, al weet ik ook dat ik mij hierbij op gevaarlijk terrein begeef. Het zal wel vaststaan dat wanneer gezegd wordt dat tusschen echtgenooten liefde bestaat, hier niet ten allen tijde en door ieder hetzelfde onder wordt verstaan. Aan definities waag ik mij niet, doch ik hoop op niet al te veel tegenstand te stuiten, wanneer ik beweer dat de verschillende schakeeringen die op het gebied der huwelijksliefde kunnen voorkomen in hoofdzaak tot twee kategoriën, ik zou kunnen zeggen ‘typen’ zijn terug te brengen. Ik zou hier niet van lichamelijke en geestelijke liefde willen spreken. Zoo namen noodig zijn zou ik eerder zeggen: gevoels- en verstands-liefde. De ‘gevoels-liefde’ dan zal veelal haar begin vinden in een - met het oog op toekomstig huwelijksgeluk - schijnbare kleinigheid. Schoone gelaatstrekken of lichaamsvormen, lieve stem, elegantie, innemende bewegingen eener vrouw; flink voorkomen, forschheid, zelfbewustheid bij een man, ziedaar eenige der vele omstandigheden die een - verstandelijk beschouwd vrij ongemotiveerde - sympathie kunnen opwekken. Er kan hier ook zeer goed sprake zijn van enkele opvallende - in den grond wellicht minder belangrijke, maar innemende - karakter-eigenschappen. Dit is de liefde die soms zeer plotseling kan ontstaan, de liefde waarvan gezegd wordt dat ze ‘blind’ is - behalve dan voor enkele zaken, waarop ze zich misschien juist blind gestaard heeft. Het is de liefde die met ‘verliefdheid’ begint, en die - zoo ze bestendig is, eindigt met een liefde die ‘blind’ blijft, die ‘alle dingen bedekt, alle dingen gelooft, alle dingen hoopt’. Het is de gevoelsliefde, de onberedeneerde, de poëtische liefde. De andere, de verstands-liefde is meer praktisch, meer prozaïsch. Dit is de liefde die precies weet wat en waarom zij lief heeft; die bepaalde goede eigenschappen van het {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} geliefde voorwerp kent en weet te waardeeren. Deze is niet ‘blind’, en veelal beter gemotiveerd dan de andere. Ze zou wellicht ophouden te bestaan zoo ze bleek zich ten eenen male vergist te hebben; maar dat is niet waarschijnlijk want ze gaat niet over één nacht ijs. Hier zijn menschen die op degelijke gronden overtuigd zijn dat hun karakters goed bij elkaar passen. Dit is de liefde die met praktische, verstandelijke en verstandige overwegingen aanvangt, en eindigen kan met een innige verbondenheid, een oprechte hoogachting, een gevoel van wederzijdsche verplichting, van elkaar zeer ongaarne weer te missen. De Romein gebruikt hier soms het woord ‘consuetudo’. Ziehier de verdeeling die ik voorstel, - al is in de werkelijkheid de grens vaak moeilijk te trekken, - en ik noem, ter voorkoming van misverstand, het eerste ‘liefde’, het tweede ‘genegenheid’. ‘Liefde’ dan, en huwelijk waren voor de Romeinen twee begrippen die al heel weinig met elkander te maken hadden. Dit gaat zoover dat zij soms veeleer een tegenstelling schijnen te vormen. Koning Candaules van Lydië vatte liefde op voor zijn eigen vrouw, zoo verhaalt Herodotus, en wij zien het hem aan, dat hij zich wel bewust is een interessante historische anecdote mede te deelen. Zoo is 't ook mogelijk, dat wel eens een Romein op zijn eigen vrouw verliefd is geworden; ik herinner mij echter niet, dat de geschiedenis hiervan voorbeelden geeft. 't Kan zijn, dat een Romein lief heeft, 't kan zijn dat hij niet lief heeft, maar zijn huwelijk staat in de meeste gevallen daar geheel buiten. O zeker, de Romeinsche litteratuur is geenzins arm aan erotische poëzie. Maar de meisjes, die door Catullus, Tibullus, Propertius, Ovidius bezongen werden, werden niet alleen nooit hun vrouw, maar er was daarvan zelfs in 't geheel geen sprake. Het komt zelfs bij die dichters niet op, ons in 't idee te brengen, dat zij ook maar één oogenblik gewenscht zouden hebben met hun werkelijke of gefingeerde minnaressen te trouwen. Wij zien hoe Ovidius er in zijn minnedichten behagen {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} in schept zich zelf voor te stellen als den minnaar, den liefdeman bij uitnemendheid. Hij acht zich bevoegd een licht en luchtig, maar niettemin zeer uitvoerig handboek der liefdekunst te schrijven. Hoog geeft hij op van zijn ervaring op dit gebied; de erotische poëzie is dan ook zijn kracht, hij heeft het terrein der liefde in alle richtingen doorkruist, hij kent alle geluk en ongeluk dat er in het liefdeleven kan voorkomen; hij weet hoe men de liefde eener vrouw moet winnen, hoe men die liefde duurzaam kan bewaren. Talrijk zijn de gedichten, die op de vrouw en de liefde betrekking hebben; talloos zijn de variaties op dit thema, doch hij blijft steeds geestig, talentvol, gloedvol, levendig. Maar hoe beminnelijk ook deze schoonen waren, die Ovidius zoo in opwinding brachten, hij heeft er nooit van gesproken met één van allen in den echt te treden. En toch was hij volstrekt geen coelibatair, maar over de drie vrouwen, die zijn echtgenooten geweest zijn, hooren wij nooit een enkel woord; niet, totdat hij reeds als balling aan de Zwarte Zee wonende, daar zijn eigen levensgeschiedenis - altijd nog in verzen, - schreef. Het is de moeite waard te hooren, op welke wijze dit drietal wordt afgehandeld. ‘Ik was,’ zoo zegt de dichter letterlijk, ‘nog haast een kind, toen mij een vrouw gegeven werd, die mijner onwaardig en onbruikbaar was en waarmee ik slechts kort gehuwd bleef. Deze werd opgevolgd door één, tegen wie wel is waar geen beschuldigingen kunnen worden ingebracht, maar die toch niet duurzaam mijn vrouw zou blijven. De laatste, die tot in late jaren met mij bleef, heeft den moed gehad de vrouw eens ballings te willen zijn.’ De wijze waarop over de beide eerste vrouwen gesproken wordt is zóó koud, zóó droog en zakelijk dat wij onwillekeurig denken aan een huisvrouw die over het getob met de dienstboden klaagt, maar tenslotte toch nog, wat geluk, een goede gekregen heeft. 't Is waar dat Ovidius zich over deze ‘goede’ in zijn, uit zijn ballingsoord naar Rome gezonden gedichten, {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} met groote innigheid uitlaat. In één dezer gedichten beschrijft hij ons het afscheid tusschen hem en zijn vrouw. 't Was een roerend afscheid waarbij van beide kanten heel wat tranen vergoten werden. Zelfs verhaalt ons de dichter hoe zijn vrouw hem had willen volgen, en hoe zij de volgende dagen rondliep met plannen van zelfmoord - al kwam het dan ook noch tot het één, noch tot het ander. Hij laat niet na haar in vele volgende geschriften als een ideaal echtgenoote voor te stellen. Wij moeten hierbij echter niet vergeten dat Ovidius die alles in het werk stelde om een terugroeping uit zijn ballingschap te verkrijgen, hierbij veel verwachtte van een krachtige medewerking zijner vrouw. Zeer merkwaardig is het te lezen hoe Ovidius haar in zijn, voor de publiciteit bestemde dichterlijke brieven, er aan herinnert welken grooten naam zij door zijn gedichten gekregen heeft, en welken dank zij hem hiervoor schuldig is. ‘In mijn werken’ zegt hij ‘wordt gij het voorbeeld eener goede echtgenoote genoemd. Zorg dat gij u deze lof waardig betoont en niet verloren doet gaan den goeden naam dien ik u bezorgde’. - ‘Zoo ik al niet openlijk over u klaagde, dan zou, al zweeg ik, toch de publieke opinie u aanklagen zoo gij niet dat voor mij doet, wat gij kunt’. - ‘Geloof mij, ieder die de loftuitingen leest die ik u toezwaai, zal zich afvragen of gij deze werkelijk verdient’. Dit alles maakt de oprechtheid van bovengenoemde verheerlijking wat verdacht. ‘Ik heb u nu zoo opgehemeld, waar blijft nu het loon voor al mijn moeite’? Is dit niet de korte zin van al het voorgaande? Verlaten wij den kring van Ovidius, en gaan wij ook Catullus en de andere dichters voorbij, en zien wij eens hoe in kringen, die ver stonden van alle libertinage, over de combinatie: liefde-huwelijk gedacht werd. Verdiepen wij ons daartoe een oogenblik in een periode uit het leven van Cicero. Nadat Cicero op zestigjarigen leeftijd van zijn vrouw gescheiden was, trad hij enkele maanden later opnieuw in het huwelijk, en wel met een zeer jong meisje. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet ongehoord is ook in onze tijden, dat een man van een dergelijken leeftijd, wiens huwelijk 't zij dan door dood of echtscheiding ontbonden is, door een verbintenis met een zeer jonge vrouw nog een zoogenaamden ‘nazomer’ hoopt te doorleven. Wij denken ons den veel ouderen man bekoord door een jong lieftallig wezen: ‘Wohl fühlt da, wie in alter Zeit, Sein Herz der Liebe Seligkeit’. Een zoodanig huwelijk wordt dan gewoonlijk met heel wat hoofdschudden ontvangen; in veler oog zal de man op rijperen leeftijd, ‘die toch wijzer moest zijn’ zijn trouwen met een misschien veertig jaren jongere vrouw niet kunnen rechtvaardigen. Menigeen zal zich bezorgd maken over 't huwelijksgeluk van 't oud-jonge paar. Kwaaddenkenden zullen mogelijk 't meisje verdenken den man te hebben aangenomen om geld of positie. Zeer velen tenslotte, zullen van oordeel zijn dat, zoo aan beide zijden werkelijk oprechte liefde bestaat, men het recht niet heeft dit huwelijk te veroordeelen. Een aanleiding tot veel gepraat schijnen dergelijke huwelijken wel altijd geweest te zijn; ook Cicero's huwelijk werd scherp gecritiseerd, en mocht zich niet in den algemeenen bijval verheugen. Niettemin ontving hij, natuurlijk, gelukwenschen. Zoo had o.a. een zijner bekenden, Cn. Plancius, hem een felicitatiebrief geschreven. Cicero, die ook zelf wel gemerkt had, dat zijn huwelijk niet ieders instemming wegdroeg, heeft het gewenscht geacht in zijn bedankbrief het volgende te zeggen: ‘Wat nu aangaat uw gelukwensch met den stap dien ik gedaan heb, ik houd mij overtuigd, dat uwe goede wenschen oprecht zijn. Wat intusschen mijzelf betreft, ik zou in de treurige omstandigheden waaronder wij tegenwoordig leven’ - schrijver doelt op Caesars' alleenheerschappij - ‘nooit nieuwe banden aangeknoopt hebben, zoo ik niet bij mijn terugkomst in het vaderland, mijn persoonlijke zaken aangetroffen had in een toestand niet minder ellendig dan die van den staat.’ {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is namelijk tot de ontdekking gekomen, dat door oneerlijke en trouwelooze handelingen zijner vrouw een groot deel van zijn vermogen is verloren gegaan, en heeft nu gemeend door het sluiten eener nieuwe verbintenis zich te moeten herstellen van de schade hem door de oude toegebracht. Merkwaardig is voor onze ooren, dat Cicero meent de ontstemming, die zijn zonderling huwelijk bij zijn tijdgenooten heeft opgewekt, te kunnen bezweren door duidelijk in het licht te stellen dat er bij dit alles van liefde geen sprake was, maar dat alleen zakelijke redenen hem tot dezen stap brachten. Hier boven, merkte ik op, dat bij de Romeinen een huwelijk wegens twee geldige en respectabele redenen gesloten kon worden: om kinderen of om geld. Hier was het reden numero twee: van dwaze verdenkingen, als zou hier liefde in het spel zijn, wenscht Cicero zich vrij te pleiten. Liefde had hij alleen voor zijn zoon en dochter; toen dan ook, kort na Cicero's tweede huwelijk zijn dochter Tullia, van wie hij zielsveel hield, kwam te sterven, was een van de eerste dingen, die hij in zijn droefheid deed: scheiden van zijn vrouw. Hij wilde, zoo schreef hij aan zijn vriend Atticus, met zijn verdriet alleen zijn, en aan zijn vrouw schreef hij kort en goed, dat hij haar niet meer wenschte te zien. En hiermee was de zaak afgeloopen: het huwelijk had niet langer dan drie of vier maanden geduurd. Om de tegenstelling: liefde en huwelijk nog eens duidelijk met ronde woorden te hooren uitspreken, kunnen wij niet beter doen dan de blijspelen van Terentius op te slaan, waar wij herhaaldelijk den strijd te zien krijgen tusschen jongelui die verliefd zijn - d.w.z. op meisjes waarmee zij niet kunnen trouwen - en vaders, die hen willen doen huwen met jonge dames, die zij veelal nog nooit gezien hebben. Gewoonlijk staan de vaders hun zoons, wanneer zij volwassen geworden zijn, eenige jaren toe de liefde te dienen, maar eenmaal komt er een tijd, dat ‘aan ernstiger zaken dient gedacht te worden’. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo heeft bijv. in Terentius' blijspel Andria de heer Simo een zoon voor wien nu zoo langzamerhand die tijd begint aan te breken. Simo heeft over deze aangelegenheid een gesprek met zijn slaaf Davus. ‘Men zegt,’ aldus laat Simo zich hooren, ‘dat mijn zoon een meisje bemint; maar 't is niet iets voor een billijk vader daar nu onderzoek naar te doen. Wat hij vroeger gedaan heeft is mij onverschillig; toen hij in de jaren daarvoor was, heb ik hem zijn gang laten gaan.’ - De vader betoogt dan, dat het voor zijn zoon nu tijd wordt tot een andere leefwijze over te gaan, en Davus wordt verzocht hier toe mee te werken. 't Treft nu wel ongelukkig, dat de jonge man, die tot nu toe wel 't gewone jongelui's leven had meegemaakt, maar zonder eenigen hartstocht, juist een zeer sterke liefde heeft opgevat voor een meisje niet behoorende tot de kringen waarin deftige jongelui hun vrouwen vinden. Simo is dan ook bevreesd, dat hij ‘uit liefde’ van een huwelijk niets zal willen weten, want, zoo zegt hij, ‘iemand, die bemint, heeft 't land, als hij trouwen moet’. Waarop Davus antwoordt: ‘dat wordt algemeen gezegd’. Trouwen wie men liefheeft, of liefhebben wie men trouwt, dat zijn mogelijkheden waar zelfs niet over gesproken wordt. Liefde en huwelijk vormen een tegenstelling en staan elkander in den weg. Waar het dus duidelijk is, dat de Romeinsche echtgenooten zoo goed als nooit door liefde maar altijd door practische redenen tot elkaar werden gebracht, zal het Romeinsch huwelijksgeluk, wil het bestaan, zijn oorsprong moeten vinden in een tevreden samenzijn, een eendrachtig samenwerken in een gemeenschappelijk leven. Er is alle reden om aan te nemen dat zoodanig huwelijksgeluk in de oudere tijden wel bestaan heeft. Ik sprak boven reeds over het weinig voorkomen van echtscheidingen, wij kunnen ons ook voorstellen, hoe in de oude tijden meer dan later, man en vrouw elkander aanvulden, en zoodoende een zich wèl bevinden in het huwelijk regel was, en ongelukkige huwelijken uitzondering. Columella, oeconoom {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} uit den tijd van Seneca, geeft van het oude huwelijk de volgende schildering: ‘bij de Grieken, en later ook bij de Romeinen, tot in de tijden die onze vaders zich nog kunnen herinneren, kwamen de huiselijke werkzaamheden voor rekening van de vrouw, terwijl de huisvaders zich aan den huiselijken haard terugtrokken om daar uit te rusten van hun publieke bezigheden, en daar alle zorgen te kunnen afleggen. Want er bestond tusschen man en vrouw de hoogste wederzijdsche eerbied, gepaard met eendracht en vlijt, en de flinke knappe vrouw blaakte van ijver, in haar streven, door haar zorg de zaken van haar man te doen groeien en bloeien. In huis was alles één, er was niets wat òf man òf vrouw als zijn of haar speciaal eigendom beschouwde; door beiden werd samengewerkt, opdat de huiselijke werkzaamheid der vrouw gelijk zou staan met de publieke werkzaamheid van den man.’ Ziehier de beschrijving van een huwelijk dat, zonder op liefde gegrond te zijn, gelukkig is door wederzijdsche achting en genegenheid en door het gevoel van elkaars bondgenooten en nuttige helpers te zijn. Wanneer nu, waar de liefde reeds ontbreekt, ook nog de gelukkige samenwerking wegvalt, blijft er niets over dat het huwelijk aantrekkelijk maakt. Een ‘ouderwetsch’ huwelijk moge Columella's vader nog een enkele maal aanschouwd hebben, 't behoorde ongetwijfeld ook toen reeds tot de zeldzaamheden. Columella wil de schuld der verandering maar kortweg toeschrijven aan den veranderden aard der vrouw. ‘Lui en belust op weelde zijn zij geworden’ zegt hij. ‘Voor het weven hebben zij minachting opgevat, voor in huis gemaakte kleeren halen zij den neus op. Eens een paar dagen buiten de stad door te brengen en het oog te houden op het beheer der landgoederen, beschouwen zij als een minderwaardige bezigheid.’ 't Is een onbevredigende verklaring van de verandering der toestanden in het Romeinsche huwelijk. Van waar zoo plotseling die luiheid, die weeldezucht bij de eene helft {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} van het menschelijk geslacht, met zich voerende de vernietiging van het Romeinsche huwelijksgeluk? De scherpe, maar lang niet altijd rechtvaardige, satirendichter Juvenalis, die, eenige tientallen jaren later, in zijn zesde satire al zijn gal over het vrouwelijk geslacht uitstort, praat zich, in zijn opwinding, wel eens wat voorbij, en geeft ons nu en dan gelegenheid iets van de ware oorzaken, die 't Romeinsche huwelijksgeluk verstoorden, te vermoeden. In de genoemde zesde satire wordt het vrouwelijk geslacht op een geweldige manier over den hekel gehaald; een niet onbelangrijk gedeelte der satire is ook aan de huwelijksellende gewijd; die dan, ook volgens hem, haar oorzaak vindt in de verdorvenheid der vrouw. ‘Maar is er dan,’ zoo laat hij zich zelf in dit heftig betoog in de rede vallen, ‘is er dan onder de heele bende geen één die waardig schijnt uw vrouw te zijn? Is er dan geen enkele die schoon is en eerbaar, rijk en gezond, van oude deftige familie, onbesproken van gedrag als een Sabijnsche maagd?’ Hooren wij 't antwoord: ‘een dergelijke vrouw zou wel een rara avis zijn, een witte raaf. 1) Maar, aangenomen dat zulk een wezen bestaat: Wie zal in 's hemelsnaam een vrouw uit kunnen staan die met zooveel verbluffende voortreffelijkheden is toegerust. Daarmee is het in 't geheel niet uit te houden. Honderdmaal liever een arme boerenmeid uit het achterland!’ De veeleischende Juvenalis is moeilijk te voldoen. Bladeren we 't gedicht verder door, telkens vinden wij zijn nurksche uitspraken: Een schoone vrouw? - Vreeslijk! men heeft er gauw zijn bekomst van; 't is afschuwelijk zich voortdurend die schoonheid door zijn vrouw te zien voorhouden, als een kostbaar goed, dat men wèl dient te apprecieeren. Een ontwikkelde vrouw? - nog erger! Zijn vrouw aan tafel over Vergilius te hooren oreeren, te moeten beleven, dat zij de litteraire waarde van Vergilius en {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Homerus aan een vergelijkend onderzoek gaat onderwerpen! Een vrouw moet niet alles weten, laat er in 's hemelsnaam ook iets zijn, dat ze niet weet! Een rijke vrouw? niets is onuitstaanbaarder dan een rijke vrouw! - zoo 's dichters kernachtige ontboezeming. En eindelijk: - een vrouw die gij liefhebt, aan wien gij uwe geheele ziel toewijdt? - O, verschrikking! dan is de ellende niet te overzien. Haar slaaf zult ge ten eeuwige dage zijn. ‘Indien gij haar bemint en hebt van herten lief, Gewis, zo ras zij 't komt te merken, staat de dief Al vaardig om u van uw vrijheid te besteelen. Berei vrij vast uw nek de lastige garreelen Van staâge dienstbaarheid, met vlijt te schieten aan, En voortaan onder 't juk van 't vrouw geheersch te staan. Zo dat, hoe meer de man tracht 't vrouwtje te behaagen, Hoe meer zij vaak geneigd is om Jan Sul te plaagen. En hem te kluist'ren in de boeien van haar gebied. Iets tegen haaren wil te plegen mag hij niet’. enz. 1) Zelfs de ‘Schwiegermutter’ wordt niet vergeten: ‘Voorts moogt gij alle hoop tot rust en vree wel staaken, Zo lang uw schoonmoer leeft, en met haar dochters zaaken Bemoeid word, want zij zal haar staag zo zetten aan, Dat u de trouwlust wel in 't kort zal overgaan. 1) Alles samennemende wordt 't ons duidelijk dat 't niet de vrouwen zijn, die Juvenalis zoo zeer mishagen, maar 't huwelijk; 't huwelijk zooals 't, al lang voor Juvenalis' tijd, bij de Romeinen geworden was. Immers: rijke vrouwen deugen niet, schoone vrouwen deugen niet, beminde vrouwen deugen niet, en vrouwen die alle voortreffelijkheden bezitten, die iemand maar wenschen kan, deugen heelemaal niet. M.a.w.: 't heele huwelijk deugt niet, is geworden een lastpost, een knellende hinderlijke band, een noodzakelijk kwaad; zóózeer een kwaad, dat men de nood- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijkheid vergat, in 100 v. Chr. door ernstige woorden, een eeuw later door scherpe wetten aan die noodzakelijkheid moest herinnerd worden. Van een gelukkig samenleven was al lang geen sprake meer. De Romeinen zijn niet meer de eenvoudige menschen die, thuiskomende, tevreden zijn in hun woning een vrouw te vinden, die voor alle huiselijke zaken goed gezorgd heeft, maar niet in staat is mee te spreken over de diepere kwesties van philosophie, wetenschap en kunst, onderwerpen die meer de gedachten der beschaafde Romeinen in beslag namen. Wanneer hij vrij is van verplichte bezigheden, wenscht hij met anderen, die in ontwikkeling zijn gelijken, of, als het kan, zijn meerderen zijn, over al deze onderwerpen van gedachten te wisselen. Dichters en geleerden dragen in grooteren of kleineren kring hun werken voor. Cicero kiest als vorm waarin hij zijn wetenschappelijke werken inkleedt, den dialoogvorm, en 't is steeds een kring van mannen als Varro, Q. Mucius, philosophen, geleerden, die verondersteld worden ten huize van Cicero zelf of bij een zijner vrienden onderwerpen van algemeen wetenschappelijk belang ter sprake te brengen. Ook Tacitus laat zeer ontwikkelde Romeinen in intiemen kring de kwestie over het verval der welsprekendheid behandelen. En al zijn deze gesprekken niet werkelijk gehouden, 't wijst toch op de liefhebberij die men in dergelijke colloquia docta had. Bij dit alles is de vrouw overbodig, en in de huiselijke aangelegenheden staat zij op één lijn met de voornaamste der vrijgelaten, of zelfs der vertrouwde slaven, wier positie in de huiselijke administratie hoe langer hoe aanzienlijker wordt. Niet meer onmisbaar in de huishouding heeft ook de vrouw de neiging, zich te laten influenceeren door de nieuwe ideeën, die uit Griekenland overwaaiden. Ook onder hen zijn er velen, die wel wenschten zich de noodige ontwikkeling eigen te maken, en aldus verlost te worden van de onaangename zekerheid, zoo zij niet meer de gelijke van den man is in algemeene belangstelling en ontwikke- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} ling, een positie in te zullen gaan nemen die heel wat minder aanzienlijk is dan vroeger, toen zij de gewaardeerde echtgenoote was van den heereboer. Maar hier doet zich een groote moeilijkheid voor: 't is voor den Romein zelf nog iets nieuws, thuis te zijn in beeldende kunst, litteratuur en philosophie. Hij geneert er zich nog haast voor, een gemoed te hebben dat ontvankelijk is voor al deze schoone zaken. Het is te veel gevergd, van hem te verlangen dat hij wenschen zal dat ook de vrouw zich reeds met dit alles inlaat: de vrouw blijve zooals zij was in de oude tijden, een ‘geleerde’ vrouw is een gruwel, wij hoorden Juvenalis hier over te keer gaan; ook zijn tijdgenoot de dichter Martialis bidt om een ‘niet geleerde’ vrouw. Zoo is 't met de gelijkheid van belangen, die Columella ons zoo mooi wist af te schilderen, gedaan. De Romein ziet in zichzelf den eenvoudigen heereboer niet meer, maar in zijn vrouw wenscht hij nog dezelfde eenvoudige huishoudster te zien van vroeger. Hij is haar een eind vooruitgeloopen, maar wil niet, dat zij hem naloopt. Het evenwicht is verbroken. Een interessant voorbeeld van de verhouding zooals die tusschen man en vrouw bestond, een verhouding die aanleiding moest geven tot allerlei misverstanden, die, gegeven de gemakkelijkheid der wet op dit punt, gewoonlijk leidde tot echtscheiding, is de verhouding van Cicero met zijn - eerste - vrouw Terentia. Het zijn de brieven van Cicero die ons het zeldzame voorrecht verschaffen een blik te kunnen slaan in het huiselijk leven van een Romeinsch echtpaar, levend niet lang na den tijd waarin de woorden gesproken werden, die het uitgangspunt van dit opstel zijn. Ik wil op enkele passages uit die brieven het licht laten vallen: Een der vele gebieden waarop Cicero's belangstelling en studie zich uitstrekte was de philosophie van den godsdienst; veel heeft hij daarover gelezen, veel geschreven. Hij zelf is zeer sceptisch, zijn eindresultaat is, dat alles wat de godsdienst aangaat te moeilijk is om er een vast en gedecideerd oordeel over uit te kunnen spreken: {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen leert ons de schoonheid van het heelal en de regelmatige loop der hemellichamen, dat er een eeuwige natuur bestaat, die door ons menschen dient te worden bewonderd. Dit is de eenige eindconclusie die hij durft te trekken na in zijn uitvoerig werk ‘Over de natuur der Goden’ alle philosophische stelsels op dit gebied te hebben besproken. Komt echter in de brieven aan Terentia de godsdienst ter sprake, dan is het alsof hij spreekt met een ouderwetsch geloovigen Romein, uit den voortijd, die van godsdienstphilosophie nooit gehoord heeft. Onmiddellijk na zijn verbanning schrijft hij, nog onder den druk van zijn verdriet, aan Terentia: ‘Noch de Goden die gij zoo vroom hebt vereerd, noch de menschen wier belangen ik steeds gediend heb, hebben ons dank vergolden.’ Wij hooren het! Niettegenstaande alle philosophie houdt Cicero zich tegenover zijn vrouw aan de oude voorstelling die zoo practisch en eenvoudig was. ‘Voor wat, hoort wat’, zou men bij ons zeggen. Wie altijd trouw de Goden vereerd heeft, hen de offers gebracht heeft waar zij aanspraak op kunnen maken, heeft nu ook 't recht te verlangen dat de Goden hem toonen dat zij dit alles opgemerkt en geapprecieerd hebben. Doen de Goden dit niet - zooals in dit geval - zoo verdienen zij niet anders genoemd te worden dan ondankbaar. De mensch praesteerde, maar de contrapraestatie bleef uit. 't Geval is ook omgekeerd denkbaar; 't kan ook zijn, dat de Godheid uit eigen beweging een gunst bewijst. Nu is het 's menschen plicht door een offer zijn dankbaarheid te betoonen, wil hij niet bij de godheid als ondankbaar te boek staan. Cicero onderstelt dat Terentia natuurlijk evenzeer deze naïeve meening is toegedaan, en wanneer hij met haar spreekt neemt hij, als sprak hij met een kind, den schijn aan ook zelf aldus te gelooven. Hij heeft zich eenige dagen onwel gevoeld en is tobberig geweest en onaangenaam tegen vrouw en dochter. ‘De dag nadat ik u verliet om op reis te gaan,’ zoo schrijft hij, ‘heb ik bemerkt wat daarvan de oorzaak was. 's Nachts {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik gal opgegeven en ik voel me nu zoo verlicht dat het mij toeschijnt, dat een God mij genezen heeft. Gij zult wel zoo goed willen zijn dezen God, vroom zooals ge gewoon zijt, het hem toekomende offer te brengen.’ Of Terentia zich in deze haar toegedachte rol op haar plaats voelde? Er is alle reden het te betwijfelen. Jammer genoeg bestaan er geen brieven van Terentia aan Cicero, maar dit neemt niet weg, dat er uit de antwoorden van Cicero op haar brieven, hier en daar wel iets van die onvoldaanheid te bespeuren valt. Enkele voorbeelden. Caesar is den Rubico overgetrokken, en rukt Italië binnen: de burgeroorlog is begonnen. Pompejus is met zijn aanhangers naar Griekenland uitgeweken. Na zeer lange aarzeling besluit Cicero hem daarheen te volgen. Nadat Pompejus bij Pharsalus verslagen is, blijft er voor Cicero niet veel beters over, dan maar naar Italië terug te keeren en te hopen op Caesar's genade. Wij kunnen ons indenken, wij kunnen het bovendien uit Cicero's correspondentie lezen, hoe hard dit voor hem geweest is. Terentia moet dit zeer goed gevoeld hebben. Te Brindisi aangekomen ontvangt Cicero een brief van haar uit Rome, waarvan de inhoud ons blijken zal uit Cicero's antwoord: ‘Gij zijt verheugd, dat ik behouden in Italië ben teruggekeerd; ik hoop dat gij u daarover zult kunnen blijven verheugen. Maar, verward door mijn zielesmart door het groote onrecht dat geschied is, vrees ik een weg te hebben ingeslagen die niet tot een goed einde leiden kan. Daarom, ja, help mij, zooveel gij dat kunt. Ik kan mij echter niet begrijpen wàt gij zoudt kunnen doen. Er is voor u geen reden, u op reis te begeven, de weg is lang en niet veilig; ik zie ook niet in, wat ik aan u zou kunnen hebben, als gij kwaamt.’ In zijn ernstig verdriet is Cicero niet op het gezelschap zijner vrouw gesteld. Haar aanbod ‘het leed gemeenschappelijk te dragen’ wordt kortweg afgeslagen. Een paar jaar eerder was Cicero ruim een jaar in Klein-Azië geweest om aldaar als gouverneur de provincie {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Cilicië te besturen. Wij bemerken dat zijn vrouw zich over slapte in de correspondentie beklaagd heeft. Toen Cicero reeds op de thuisreis was, schrijft hij haar de volgende.... briefkaart, zou men haast zeggen: ‘Indien ik u iets te schrijven had, zou ik dit wel uitvoeriger en vaker doen. Maar nu: de feiten weet gij zelf, en hoe ik het maak kunt gij hooren van.... (volgen namen van twee personen die met Cicero in Cilicië geweest, maar nu reeds te Rome waren). Het beste met uwe gezondheid.’ Koeler kan het niet. - Wij zien intusschen uit de aangehaalde voorbeelden dat bij Terentia wel de wensch bestond meer mee te leven met haar man, en tevens hoe weinig Cicero daaraan de behoefte voelde: 't is het ware type van 't Romeinsche huwelijk. Tot slot zij nog een ander voorval vermeld. Toen Brutus reeds geruimen tijd rondliep met de plannen der samenzwering tegen Caesar, had hij zijn vrouw nog niet in het vertrouwen genomen. Het was echter niet aan Porcia's aandacht ontsnapt dat haar man een geheim met zich omdroeg dat hem onrustig maakte en vaak 's nachts den slaap ontnam. Haar die zich als hoog ontwikkelde vrouw, als dochter van Cato, verheven voelde boven het gros der Romeinsche dames, verdroot dit gemis aan vertrouwen. Aan den anderen kant was zij wel zoo zeer een kind van haar tijd dat zij het zich kon begrijpen dat een man niet aan zijn vrouw, - zelfs dat hààr man niet aan haar - een, zooals zij begreep zeer gewichtig, geheim durfde toe te vertrouwen. Om zich nu het vertrouwen van haar echtgenoot waardig te toonen, en tegelijk om zich zelf op de proef te stellen, ontwierp zij een heroiek plan. Met een scherp mes bracht zij zich een diepe wonde in het been toe. Toen zij zich krachtig genoeg gevoeld had, om deze daad te volbrengen, en de pijnen die er op volgden te doorstaan, ging zij tot haar man en zeide: ‘Ik, dochter van Cato, wil niet, als een bijzit, slechts uw tafel- en bedgenoot zijn. Ik wil meer, ik wil goed en kwaad met u deelen, uw zorgen verminderen. Dat ik aan vrouwelijke zwakheid niet onderhevig ben, heb {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} ik mij zelf getoond, en toon ik u.’ Tegelijk toonde zij hem de wonde. ‘Zeg mij uw geheim, ik ben uw vertrouwen waardig.’ Zoo een vrouw als Porcia, die ons wordt afgeschilderd als een der hoogststaande vrouwen uit de Romeinsche geschiedenis, dergelijke avontuurlijke middelen noodig had om van haar man te verkrijgen dat hij haar mededeelde wat hem 't naast aan 't hart lag, is het dan wonder dat het aan de meeste vrouwen in 't geheel niet kon gelukken een gelijk doel te bereiken? Ik wil hier mijn betoog eindigen waartoe de aangehaalde woorden uit de rede van Metellus mij aanleiding gaven. Ik kon de verzoeking niet weerstaan te onderzoeken of inderdaad de censor geacht mocht worden met zijn pessimistisch oordeel over het huwelijk, de vertolker te zijn der publieke opinie. En toen ik op deze vraag een bevestigend antwoord meende te moeten geven, wilde ik nagaan wat de oorzaak kon zijn, dat bij de Romeinen het huwelijks-geluk zoo laag moet worden aangeslagen. Zwolle, 1909. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog eens de Nederlandsche bron van den Robinson Crusoe Door S.P. L'Honoré Naber. Wie in de September-Aflevering van ‘Onze Eeuw’ kennis heeft gemaakt met de belangrijke studie van den Heer Hoogewerff over ‘Een Nederlandsche bron van den Robinson Crusoe’, zal zich wellicht verwonderen wanneer nogmaals de aandacht wordt gevraagd voor een onderwerp dat vrijwel uitgeput scheen. Toch komt het mij voor dat de beschikbare (en grootendeels door den Heer Hoogewerff aangehaalde) bronnen toelaten dat de kwestie nog wat verder kan worden vervolgd en dat dieper in het vraagstuk kan worden doorgedrongen, dat wij van den auteur (Smeeks genaamd) van de ‘Beschryvinge van het Magtig Koningryk Krinke Kesmes’ iets meer te weten kunnen komen dan wij tot dusver mochten vernemen en dat het bovendien niet moeilijk valt een nadere bron aan te wijzen, waaraan hij eenige belangrijke trekken heeft ontleend, al blijft het overigens wel mogelijk dat de typische Robinsonepisode, bestaande in het doen voortleven van een op een woeste kust achtergelaten schepeling, door hemzelven is uitgedacht en in hoofdzaken ook is uitgewerkt. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Dat Smeeks het chirurgijnsvak beoefende, blijkt uit de onderteekening van de (door den uitgever opgestelde) voorrede tot het werk. De Heer Hoogewerff deelt dit reeds mede. Dat hij te Zwolle gewoond heeft, is zeker - niet alleen pleit de onderteekening daarvoor, maar ook de nasporingen in het begrafenisregister dier stad ingesteld, hebben bewezen dat hij aldaar in 1721 is overleden en begraven. Dat weinige wisten we reeds. Maar de eenigszins raadselachtige Smeeks, in wien de Heer Hoogewerff (en naar mij voorkomt terecht) een eigenaardig man, van een min of meer bizar karakter en bijna een warhoofd, maar toch ook alweer aan den anderen kant een zeer intelligent man meent te moeten zien, behoort tot die schrijvers die gaarne en veel ‘over zichzelf’ spreken. Het zou dus wel wonderlijk zijn wanneer wij (en dat nog wel uit zijn eigen handexemplaar 1) niets konden te weten komen, dat strekken kan om een gedeelte van zijn leven als met zekerheid vast te stellen. Iemand die in zijn werk, eenige stellingen over den Texelstroom ten beste geeft, 2) heeft dat vaarwater toch waarschijnlijk uit eigen aanschouwen gekend. Iemand die in hetzelfde werk eene verhandeling over de scheurbuik opneemt, 3) zal met die ziekte, die alleen op zee optreedt, toch wel eenigermate bekend zijn geweest. Iemand die over beiden schrijft, brengt twee onderwerpen samen waarmede de zeelieden der zeventiende eeuw al buitengewoon vertrouwd waren; de Texelstroom als een der veilige reeden waar men naar buiten liep of binnen viel, de scheurbuik als de gevreesde sluipende vijand, die heimelijk zijn talrijke offers uitzocht. Zou het, alleen hierop afgaande niet reeds veroorloofd zijn te onderstellen dat Smeeks, in zijn jongen tijd gevaren heeft? Maar de passages die deze richting uitwijzen liggen voor het grijpen! Wanneer bijv. de op het Zuidtlandt {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} achtergebleven jongen, zijn plunjekistje terug vindt, volgt er een inventaris-opgave van hetgeen zich daarin bevond, zoo nauwkeurig en natuurlijk, dat men niet twijfelen kan of de auteur heeft uit eigen ervaring precies geweten wat een ‘jongen’ placht te bezitten. Bovendien zijn alle bijzonderheden die op ‘het varen’ betrekking hebben, steeds juist, nauwkeurig en deskundig vermeld, zoodat ook geen zeevarende twijfelen zal, of het werk moet op zijn minst door een kundig zeeman zijn doorgezien. En de onuitgegeven manuscript-voorrede van het werk geeft duidelijk te kennen dat Smeeks zelf die ervaren zeeman was, die geen voorlichting van derden behoefde; de navolgende zinsnede toch laat dienaangaande geen twijfel: ‘Gi kond zonder mi kwaad te maken een netter spelling, beschaafder styl met een beter order voortbrengen. Dit is zeemanswerk’. De weerklank die daarop de uitgever in de gedrukte voorrede doet hooren, luidt: ‘.... vermits de schrijver meer op de zaak zelf als op een sierlijke schrijfwijze gelet heeft en het den Zeeman meer eigen is zakelijkheden voor te stellen, dan een opgepronkte taale te gebruiken’. Smeeks is dus, voordat hij zich in Zwolle nederzette, scheepschirurg geweest. Toegerust met die kennis, zal het misschien nog mogelijk zijn uit zijn werk een stukje autobiographie op te maken. De concept-voorrede moet hier weder op den weg helpen, wanneer we lezen: ‘Ik zelf heb de eerste reise van de Posos bigewoond, het vordere is voor sine rekeninge. Hi heeft mi noid bedrogen, waarom zoude hi mi voorliegen?’ We moeten dus nagaan wat er aan Juan de Posos 1) omtrent zijn eerste zeereis wordt in den mond gelegd; misschien dat hij op zijn beurt wel weer iets verhaalt dat op den levensloop van den auteur toepasselijk blijkt. En {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} nu luidt de tekst waarin de Posos aan het woord is, als volgt: ‘In plaats van mij te oeffenen in eenig ambagt, most ik in 't jaar 1674 met believen van mijne ouders, voor soldaat dienst nemen in 't Regiment van den Graaf van Hoorn; wij wierden dien somer op 's Lands-Vloot geplaatst. Den Admiraal de Ruiter, zeilde met zijn vloot na Martinique en den Admiraal Tromp na Roses. Onse compagnie raakte op het schip, “het Wapen van Essen”, een snedig fregat; wordende gecommandeerd door den Kapitein Brouwer van Edam; het voerde vijftig stukken kanon, met twee honderd en tien mannen Scheepsvolck en van ons regiment derdehalve Kompagnie Soldaaten. Onder de tweehonderd en tien man scheepsvolk waren ook een Oppermeester een Secunde en twee Ondermeesters; waarvan eene van de twee laatsten in Over-Yssel geboren was. Ik een geswel op mijn regter schouder krijgende, geneesde hij mij dat voor niet, dan kreeg ik gemeensame kennis aan hem, zo veel mijn geringe staat toeliet. Hij studeerde bijna geduirig, en leende mij verscheide reisboeken; van de eerste reisen der Hollanders naar Oostindien, dien ik voor tijdverdrijf las.... Maar tot Kadix komende (nadat wij de eilanden Belle Isle en Narmontiers in de bogt van Vrankrijk ingenoomen en weederom verlaaten hadden) raakten alle de soldaten van ons Regiment van ons schip op andere schepen.’ Hier staan we op historischen bodem. De bedoelde tochten van de Ruiter en van Tromp hebben inderdaad plaats gehad en in de vloot van Tromp bevond zich een schip genaamd ‘Essen’. Dit laatste weten we, niet uit het standaardwerk van de Jonge, maar uit een minder algemeen bekend boekje genaamd: ‘het Leeven van Tromp’, alwaar de ‘Essen’ vermeld wordt als een schip van 50 stukken en gecommandeerd door den Kapitein Brouwer. Tot zoover dus volmaakte overeenkomst tusschen het verhaal van Juan de Posos en de historische werkelijkheid, wat {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} zou ons nu nog beletten in den onder-Meester van de ‘Essen’ (die van Overyssel geboortig was) den auteur zelven te zien, die zich in zijn nadagen te Zwolle als chirurgijn nederzette en die een zoo sprekend ‘Overysselsch’ schreef, dat zijn werk door den uitgever moest worden verbeterd? Het antwoord zal wel moeten luiden dat Smeeks zichzelven bedoeld heeft. Mocht dit zoo zijn, dan treft ons de mededeeling omtrent hemzelven, die daarop neerkomt dat hij voortdurend studeerde en reisboeken over de eerste reizen der Nederlanders met zich rondvoerde en wij beginnen den man te herkennen waarvan de heer Hoogewerff zeer terecht opmerkt dat hij iemand was, die zich gaarne bezighield met het onderzoek van allerlei dingen en vraagstukken die hij gewichtig vond en zich sterk gevoelde aangetrokken tot het ‘vreemde’ - ook in eigen vak. Zoo heeft dan blijkbaar de scheepschirurg zich bijzonder aangetrokken gevoeld tot de wonderbare oude reisverhalen, hij heeft ze in zijn gedachten goed verwerkt, hij wist er allicht, door belangstelling gedreven, meer van dan de meesten wisten en toen hij eenmaal een roman ging schrijven, die op de kusten van het ‘Zuidtlandt’ zou spelen, kan hij al vrij goed ingelicht zijn geweest omtrent den stand van het Australische vraagstuk - niet uit bescheiden welker uitgave nog ruim anderhalve eeuw op zich zou laten wachten - maar uit tal van mondelinge mededeelingen en particuliere aanteekeningen, die hij zich, zelf varensman zijnde, met betrekkelijk weinig moeite kon bijbrengen. Later zal dan ook blijken dat Smeeks heel wat meer van Australië kan geweten hebben, dan er te putten valt uit de schaarsche bronnen die hij slechts opgeeft, om aan zijn wonderverhaal zekeren glimp van waarschijnlijkheid te geven. Er is trouwens in het werk dat onze aandacht bezighoudt, nog een passage te vinden, waarin de auteur bij monde van Juan de Posos iets laat verhalen dat ter kenschetsing van hemzelven kan dienen; zij luidt als volgt: ‘de Meester, wist ik, was altijd een groot liefhebber geweest van platte Land- en Zeekaarten, want hij voerde {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf een Atlas mede, door hem zelf met waaterverf afgezet of verligt. Voorts zo vele reisbeschrijvingen als hij wist te bekomen, van zulke als hij nog niet gesien had, dese las hij met groote opmerkinge’. Alweer aanleiding om te gaan gelooven dat hij het Zuidtlandt-Vraagstuk meer dan oppervlakkig gevolgd heeft, iets waarvoor trouwens de tekst van het verhaal overvloedig bewijsmateriaal bevat. Maar deze laatst aangehaalde zinsnede slaat niet op de reis die de auteur met Juan de Posos zelven zegt te hebben medegemaakt en zou dus kunnen worden gebracht tot dat ‘vordere’ dat voor diens ‘rekeninge’ wordt gelaten, maar men moet toch wel heel ongeloovig zijn om niet te willen toestemmen dat de auteur ook hier zichzelven teekent en misschien mag men dan ook wel als juist aannemen dat hij gediend heeft op het Landsschip ‘de Prins te Paard’, wanneer de Posos, eenige regels verder als volgt voortgaat: ‘(ik) kwam daags daaraan aan zijn boord: hij was op 't Landsschip den Prins te Paard, dat gecommandeerd wierd door de Kapitein Jan Minne van Haarlem, die als Kommandeur, de Smirnasche Vloot naar Smirna zou konvoyeren’. Dat was in Maart 1678 en wel te Cadix. Bescheiden, waaruit zou kunnen blijken of Smeeks in de bedoelde jaren, hetzij op de ‘Essen’, hetzij op ‘de Prins te Paard’, heeft gediend, zijn op het Rijks-archief niet aanwezig, maar de historische achtergrond ontbreekt daarom toch niet. Het schip ‘de Prins te Paard’ heeft bestaan en het is gecommandeerd door Jan Minne, die ermede in de Noordzee is vergaan. 1) II. Op het voetspoor van den Heer Hoogewerff zal ik mij verder ook slechts ophouden met de eigenlijke Robinson-Episode, zooals zij voorkomt in het werkje van Smeeks: ‘Beschrijvinge van het Magtig Koningrijk Krinke Kesmes, zijnde een gedeelte van het onbekende Zuidland’ ten einde aan te toonen dat er althans één bron is waaruit de auteur {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige bijzonderheden heeft geput. In 't kort de episode voor den lezer nog even in herinnering brengende, zij vermeld dat de held van het verhaal ‘Juan de Posos’ op het Zuidland aankomt en daar een bedaagd man aantreft, die in 1655 van de équipage van het schip ‘de Wakende Boey’ was achtergebleven. Die persoon, wiens naam overigens niet wordt vermeld, heeft na het vertrek van zijn schip, een ‘Robinson’-bestaan geleid en stelt zijn levenservaringen, nauwkeurig geboekt, aan de Posos ter hand. Deze persoon is dan de prototype van den algemeen bekenden Robinson en, waar zijn naam niet bekend is, ga ik voort hem eenvoudig ‘den Jongen’ te noemen, zooals ook de Heer Hoogewerff in zijn studie gedaan heeft. Wanneer nu de verdwaalde ‘Jongen’ na eenig rondzwerven de kust weder bereikt, wordt zijn aandacht geboeid door een tinnen plaat waarvan hij als volgt weet te verhalen: ‘op de Duin komende, zag ik een opgeregte Staak, daar een Tinnen Plaat aan was gespijkerd, daar de naam van de Schipper en het Schip op stond, daar ik mee gekomen was’. En wanneer hij op zekeren dag ter jacht tijgt, worden een paar vogels geschoten en hij deelt dat mede als volgt: ‘ik laaden straks twee roers, en derwaarts gaande, schoot in twee schooten, vijf van de gezeide vogels, zoo digt lagen zij bijeen; en een krijgende, zag ik dat het swarte Swaanen waren’. Waar herinneren wij ons nu gelezen te hebben van schepen, die een tinnen plaat, waar de naam van het schip op was gegrift, op Australië hebben achtergelaten, of ook aan dezelfde kust zwarte zwanen hebben gezien en gerapporteerd? Dit zou ons op den weg kunnen helpen! De bezoeker van de scheepsmodellen-zaal in het Rijks Museum te Amsterdam, vindt zulk een plaat in een der vitrines ter rechterzijde van den spiegel van de Royal Charles. Zij draagt het jaarmerk 1616, de naam van het schip is ‘Eendragt’, die van den schipper: Dirk Hartogh. Hoe komt die plaat daar? Overtuigend kan bewezen worden dat zij tot op het jaar 1696 op het Dirk Hartog's Eiland aan de westkust van {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Australië is aanwezig geweest. Daar werd zij wedergevonden door Commandeur Willem de Vlamingh, die de kust aandeed met de drie schepen: Geelvinck, Nijptangh en Weeseltje en deze zond haar naar Batavia op, vanwaar zij naar Nederland is overgestuurd 1). Maar de Vlamingh deed meer. Hij toch verving den ouden schotel door een nieuwen, waarop de geschiedenis van Dirk Hartogh was gegrift, benevens een kort verhaal van de aankomst der drie schepen onder zijn eigen bevel. Deze plaat heeft ook weer haar geschiedenis. In 1801 werd zij door het Fransche Schip ‘Naturaliste’ aangetroffen en weder doelmatig aan een paal gehecht, maar in 1818 maakte ‘l'Uranie’ zich ervan meester en zij werd naar Parijs overgebracht, alwaar zij (naar mij uit een bijzonder onderzoek gebleken is) thans niet meer te vinden is 2). Zou nu de zeevarende Smeeks, wiens werk in 1708 verscheen, die groote belangstelling in ontdekkingen toonde ook iets meer geweten hebben van beide of van een der beide schotels, die ons ook alweer op historischen bodem verplaatsen? Ik stel het antwoord nog een oogenblik uit, om de mededeeling omtrent de zwarte zwanen nader onder oogen te zien, want die waren toch ook al wel eens gerapporteerd en, 't is geen toeval, juist weer op dezelfde reis van de Vlamingh, waarover Gouverneur Generaal en Raden als volgt aan de Bewindhebbers ter Kamer van Amsterdam schreven: ..... ‘oock geen sonderling gedierte of gevogelte daer ontwaert als ten principalen in de Swaenerivier een soorte van swarte swanen, daer af er oock 3 levendig tot ons gebracht hebben, en wij UEDS. gaerne hadden toegestuurt maer sij sijn alle een voor een kort na hun herwaerts comste gestorven’ 3). {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus ook hier, ontbreekt de historische grondslag niet. De beide bijzonderheden, die van den tinnen schotel en die van de zwarte zwanen, sluiten wel op een opmerkelijke wijze aaneen en dus rijst de vraag, niet alleen of, maar ook hoe, Smeeks daarvan kennis gedragen heeft. Dat hij van de Vlamingh's reis, die in 1696 had plaats gegrepen, in 1708 op de hoogte kon zijn, spreekt vanzelf - dat hij levendig belang in de onderneming stelde wordt niet alleen verklaard door al wat reeds omtrent zijn gebleken weetgierige natuur werd vermeld, maar ook door eene zinsnede in zijn werk, waar hij mededeelt dat hij eenige stellingen over het inwendig ontdekken van Het Zuidland aan Nicolaas Witsen persoonlijk had overhandigd en deze was een der promotors van de expeditie geweest. 1) Zou dan Smeeks ook verzuimd hebben zich op de hoogte te stellen van hetgeen de onderneming had opgeleverd? Geloove het wie kan! Neen, hij was zoo goed als maar zijn kon van hetgeen er gebeurd was onderricht en de navolgende passage uit ‘Krinke Kesmes’ bewijst het op nieuw: ‘Belangende nu de Vlaamink, ik heb menschen zelf gesproken, die met hem derwaarts zijn geweest. Welke mij verhaalden, dat ik in het gedrukte Journaal niet en vinde aangeteekend; te weeten dat doen dien kloeken zeeman de kust van 't Zuydland aandeed (dat wel een minder konde gedaan hebben) hij zoo verheugd was, dat hij om sijn blijdschap te betoonen, sijn Schut rondom los brande, vuurpijlen opschoot en vuurwerken liet aansteken.’ 2) De auteur Smeeks heeft dus lieden gesproken die met de Vlamingh op de Australische reis hadden gediend, dit kan zijn bekendheid met het feit van den tinnen schotel, die hem als motief dienen zou, verklaren en ook de aanwezigheid van zwarte zwanen in dat werelddeel kan hem langs dien weg zijn gebleken, maar hij leert ons zelf dat hij een gedrukt Journaal van de reis in handen heeft {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} gehad; welk journaal kan dat geweest zijn? Het zou ons nieuwe bijzonderheden kunnen leeren. Let wel, er waren drie schepen bijeen onder het bevel van de Vlamingh, met name ‘Geelvinck’, ‘Nijptangh’ en ‘Weeseltje’ - er zijn dus drie officieele scheepsjournalen geweest en daarenboven wellicht verscheiden dagboeken door stuurlieden en dergelijken, tot persoonlijk nut en genoegen bijgehouden. Het Journaal van de ‘Geelvinck’ kan niet bedoeld zijn, het berust nog op het Algemeen Rijks Archief en is in 1867 door P.A. Leupe uitgegeven; Leupe zelf echter helpt ons al weer verder in een noot 1) alwaar wij lezen dat een op de ‘Nijptangh’ gehouden journaal in 1701 te Amsterdam is gedrukt en gevonden wordt achter een werk getiteld: ‘Historie der Sevarambes, Volkeren die een Gedeelte van het darde Vast-Land bewoonen, gewoonlijk Zuid-Land genaamd’. Dit werk zelf kan weer eenigszins als een voorlooper van Krinke Kesmes worden beschouwd. Smeeks heeft het zeker gekend en ook de Heer Hoogewerff nam het in zijn beschouwingen op, maar uit het reeds in 1701, achter het hoofdwerk der Sevarambes afgedrukt journaal van de ‘Nijptangh’, moeten wij vernemen in hoeverre het als bron voor het verder verloop der Robinson-Episode heeft gediend. Het is Smeeks zelf die onze aandacht erop vestigt! Eenige overeenkomstige episoden uit de Robinson-Episode van Krinke Kesmes en het Journaal van de ‘Nijptangh’, zullen spoedig de overtuiging doen post vatten dat Smeeks werkelijk eenige zuidlandsche détails aan dat journaal heeft ontleend. Zoo bijvoorbeeld het graven naar water. Watergraven, is geen speciaal zuidlandsche uitvinding, al is het merkwaardig dat de journalen ouder dan dat van de ‘Nijptangh’ van die bezigheid melding maken. Maar het komt op de wijze aan, waarop het water gevonden wordt en nu gaat onze verdwaalde ‘Jongen’ als volgt te werk om er aan te komen (blz. 129). {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} .... ‘waater ziende, dagt ik op drinken; dat proevende, bevond hetzelve wat brak te zijn. Groef een weinig daar van daan met mijn handen een kuil daar vers waater in kwam; ik dronk en wierd verkwikt,....’ maar de schepelingen van de ‘Nijptang’ doen juist eender; ook zij zien eerst water dat niet drinkbaar is en vinden dan, een weinig verder, al gravende water dat versch (zoet) is (blz. 13): .... ‘vonden wij verscheiden Kommen van uitnemend zout water, wel een halfuur ver; en ongeveer zes à zeven treeden van daar een Kuil graavende, kwam er zoet water uit opwellen, bekwaam om te drinken.’ Treffender wordt de overeenkomst, wanneer men het vinden van den tinnen schotel (die ons reeds bekend was uit het journaal van de ‘Geelvinck’ en uit een brief van Gouverneur-Generaal en Raden) door den Jongen, vergelijken met hetgeen het gedrukte journaal van de ‘Nijptangh’ dienaangaande vermeldt. De ‘Jongen’ verhaalt: (blz. 134) .... ‘Op de Duin komende, zag ik een opgeregte Staak, daar een Tinnen Plaat aan was gespijkerd, daar de naam van de Schipper en het Schip op stond, daar ik meede gekomen was’. En het Journaal zegt (blz. 21): ‘(ging) onze schipper na Land, om er een Bordtje te zetten 1). Hij bracht mede een tinne schotel.... waar op gesneden stond des schippers naam, Dirk Hatigh... van het Schip “d'Eendracht” in den Jaare 1616’. Een ander punt van overeenkomst treffen wij aan, wanneer wij de beschrijving vergelijken van een riviertje, {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals de ‘Jongen’ het waarnam en zooals het Journaal het ons schetst. De ‘Jongen’ zegt (Blz. 140): ‘Daar de rivier in de kom valt is 't waater zeer rood, als ook de strand daar ik groef, was het als leem, kleverig en glad’. En het Journaal beschrijft als volgt (blz. 19): ‘(zij) aldaar een staande water hadden gevonden, 't geen zich als een rivier landwaarts in strekte, zout van smaak was en hoewel wit, bloedrood scheen te weesen, ter oorzaak van de grond, sijnde rood zand en slijk’. Die roode kleur van het water heeft Smeeks toch zeker niet uitgevonden, waar er al zooveel punten van overeenkomst zijn aan te toonen. Ook de episode der zwarte zwanen wordt in het journaal aangetroffen en zal daaraan wel ontleend zijn. Luisteren we eerst weder naar den ‘Jongen’ (blz. 164): ‘...ik laaden straks twee roers, en ...schoot in twee schooten vijf van de gezeide vogels, ...en een krijgende, zag ik dat het zwarte zwanen waren’. en daarna weder naar het Journaal: ‘Den 7den wierd al het volk met de Schuiten weder na de schepen gevoerd, medebrengende twee jonge swarte Swaanen’. Het komt mij voor dat het bovenstaande, gevoegd bij het eigen getuigenis van Smeeks omtrent een gedrukt journaal, voldoende is om vast te stellen dat werkelijk de in 1701 gedrukte ‘Nieuwe Reize na het Zuid-Land’ een der andere bronnen voor het verdere verloop van het verhaal is, waarnaar de Heer Hoogewerff ons nieuwsgierig maakte. Maar daarmede zijn wij er nog niet! Smeeks heeft zelf lieden gekend die de reis met de Vlamingh gemaakt hadden en hij kan aan die personen ook al weer détails hebben ontleend, die hij in zijn Robinsonade heeft verwerkt. Dat aan te toonen, is natuurlijk niet gemakkelijk omdat hij die meerdere inlichtingen langs publiek ontoegankelijke bronnen heeft moeten verkrijgen, maar er komt toch één belangrijke omstandigheid voor, die weder {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de reis van de Vlamingh heenwijst. Ik bedoel het feit dat de ‘Jongen’ zich een fortres of een kasteel bouwt. Nu verkende men op de westkust van Australië (en juist op de Vlamingh's reis) een paar heuveltjes, welker vorm opmerkelijk aan kasteelen deed denken; deze hebben waarschijnlijk aanleiding gegeven tot het denkbeeld om den ‘Jongen’ een kasteel te laten bouwen. Het Journaal van de ‘Nijptangh’ vermeldt die heuveltjes niet, maar het (eerst in 1867 uitgegeven) journaal van de Vlamingh vermeldt ze wel en er is een karakteristieke overeenkomst tusschen de wijzen waarop de ‘Jongen’ tot het bouwen van een kasteel wordt gedreven en die waarop de Commandeur de heuveltjes beschrijft. De Jongen zegt (blz. 144): .... ‘hier dagt ik een Fortres te bouwen! ging daar daags voor tijdverdrijf aan tuinen, met dicke tacken die ik met een staak op een sloeg. Dit Kasteel wiert na eenigen tijd.... En de Vlamingh beschrijft: ‘Het lant alhier verthoont hem als de hooge duynen op het Vlie, en op het hooge lant liggen 2 plaetsen als forties.... Met zonsondergang quamen onse sloepen weer aen boort.... hadden omtrent 3 mijl int lant geweest, op een hoogen berg van steen, dat wij voor fortjes aengesien hebben en lijkt als het casteel van Doever.’ 1) De natuur van Australië's westkust, kan dus zeer goed het gansche denkbeeld van het te bouwen fort aan de hand hebben gedaan en Smeeks wist dan ook meer van dat werelddeel dan alleen de gedrukte bronnen hem konden leeren. Misschien wel heel veel meer. Maar, zoo Daniel de Foe in de leer is geweest bij Smeeks en zijnen Selkirk aan een reis van William Dampier heeft weten te ontleenen, Smeeks heeft zijn Robinsonade {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} aan een Nederlandsche reis naar het Zuidland gekoppeld en zijn Dampier was Willem de Vlamingh. III Maar, wie mag dan de weggeraakte ‘Jongen’ geweest zijn, of heeft Smeeks die figuur eenvoudig verzonnen? De laatste onderstelling is zeker niet de minst eervolle. Wanneer Smeeks zijn ‘Jongen’ laat achterblijven, omdat hij zich van een patrouille verwijderde, die hij later niet wist terug te vinden, behoeven wij hem natuurlijk niet al te zeer naar de letter te gelooven. Niet alleen een weggeraakt schepeling, ook een als schelm aan den wal gezet matroos, had hem op het denkbeeld van de, op de catastrophe volgende, Robinsonade kunnen brengen en het zou dus de moeite kunnen loonen na te gaan òf er op het Zuidland wel eens schepelingen zijn achtergebleven of aan den wal gezet. Dat laatste is zeker éénmaal gebeurd en wel in 1629. De Commandeur François Pelsaert, 1) op de ‘Sardam’, liet in dat jaar twee ‘gesententieerde delinquanten’ met name Wouter Loos en Jan Pelgrom de By van Bemmel, aan den wal zetten en nog zeven jaar later, in 1636, lieten Gouverneur-Generaal en Raden naar hen omzien, door de schepen ‘Klein-Amsterdam’ en ‘Wezel’. Het zou echter wat ver gaan, indien we beweerden dat Smeeks in 1708 zich een beeld heeft geschapen naar die beide typen. Eerder zou men geneigd zijn te onderstellen dat er een ‘Jongen’ vermist mag zijn van de vloot van de Vlamingh, maar zeer waarschijnlijk is ook dat niet. Smeeks, die in 1708 schreef, kon toch geen bedaagd man maken uit een jongen die in 1696 vermist was. Met een weinig dichterlijke vrijheid ware het te doen geweest, maar ik moet toch aanteekenen dat het mij althans niet is mogen gelukken, zelfs niet in de op het Rijks-Archief berustende journalen en scheepsboeken iets aan te treffen dat op een vermist schepeling wijst. Ook de ‘consumptie- 2 {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} rekeningen’ of verantwoordingen van levensmiddelen der drie schepen, die bewaard zijn gebleven en belangrijke aanwijzingen bevatten omtrent mutaties, sterfgevallen en overplaatsingen der opvarenden, geven in dezen geen licht. Dat licht zal ook wel nooit ontstoken worden, want zoo er iets te bedekken viel (en welk gezagvoerder raakt er nu gaarne een schepeling kwijt?) men was in die dagen in het ‘afschrijven’ van een schepeling handig genoeg! Het zal dus maar beter zijn te onderstellen dat de Vlamingh niets te bemantelen had en dat er op zijn reis niemand vermist is. Trouwens, Smeeks zelf laat den ‘Jongen’ niet vermist raken uit de bemanning van de vloot van de Vlamingh, maar uit die van ‘de Wakende Boey’, een schip dat in 1658 het Zuidland had aangedaan. Het was al dadelijk goed van hem gezien, om zijn verhaal bij die reis aan te knoopen, want zoo kon de ‘Jongen’ werkelijk een bedaagd man geworden zijn, toen de Posos hem omstreeks 1700 heette ontmoet te hebben. Om een schijn van autoriteit aan het verhaal te geven, knoopt hij tevens bij het destijds algemeen bekend werk van Wouter Schouten aan, dien hij in de voor Krinke Kesmes bestemde voorrede als volgt aanhaalt: ‘Wouter Schouten van Haarlem zegt in zijn reise na Oost Indien, dat doen hij op Batavia was, het schip “de Wakende Boey”, vandaar na het Zuidland wierd gesonden, om de schipbreukelingen van “den Gouden Draak” aldaar gebleven, af te halen, en tot Batavia te brengen, doch vonden niemand’. Onhandig aangebracht kan ik dat aanknoopingspunt niet vinden, vooral niet wanneer de ‘Jongen’ later zelf verhaalt, hoe hij op ‘de Wakende Boey’ werd overgeplaatst om daarmede naar het Zuidland te varen en de achtergeblevenen van ‘de Gouden Draak’ te gaan helpen zoeken. Maar, we moeten alweder vragen: waar is hier de historische achtergrond? Aan de hand van het reeds meermalen aangehaalde werk van Mr. E.J. Heeres is het antwoord gemakkelijk te geven. Een schip, de ‘Gouden’ of de ‘Vergulde Draak’, is wer- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk den 28en April 1656 op de kust van Australië vergaan. Bericht van de schipbreuk werd te Batavia ontvangen door de sloep van ‘de Draak’, waarmede zeven man den overtocht naar Java hadden aangedurfd en volbracht. Kranig stuk zeemanschap! Terstond werden de Fluit ‘de Valck’ en het Jacht ‘de Goede Hoop’ uitgezonden om de achtergeblevenen af te halen, maar zij kwamen onverrichterzake terug. Zelfs verloor ‘de Hoop’ eerst drie man die in het bosch schijnen verdwaald te zijn geweest 1) en daarna een sloep met acht man, uitgezonden om hen te gaan zoeken! Na deze mislukte zending werd er nog een poging in het werk gesteld met het fluitschip ‘de Vinck’, die mede niets ter zake dienende wist te verrichten en eindelijk werden op 1 Januari 1658 de schepen ‘Wakende Boey’ en ‘Emmeloort’ uitgezonden, om te zien wat zij nog voor de vermisten zouden kunnen doen. 2) Ook hier ontbreekt dus de historische achtergrond niet en al wat we zouden wenschen te weten is of er werkelijk een jongen van ‘de Wakende Boey’, in het bosch mag zijn achtergebleven. De Journalen, zoowel van ‘de Wakende Boey’ als van de ‘Emmeloort’, zijn bewaard gebleven en zelfs, voor zoover zij ons belang kunnen inboezemen, door Leupe uitgegeven. Maar daarin vinden wij helaas geen spoor van eenig schepeling, die in het bosch mag zijn verdwaald en achtergebleven. Dat behoeft ons geenszins te verwonderen, want Gouverneur-Generaal en Raden hadden zich in hooge mate gëergerd aan het vermist geraken van eerst drie en daarna nog eens acht man van ‘de Hoop’. Zij hadden te kennen gegeven, dat zij het leven der menschen hooger schatteden dan het geld 3) en men kan zich dus verzekerd {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} houden dat de schippers van ‘de Wakende Boey’ en van de ‘Emmeloort’, al het mogelijke zullen gedaan hebben om vermiste schepelingen langs administratieven weg, te doen verdonkeremanen, zoolang als ten minste het aantal der vermisten niet al te groot werd, of de kans bestond dat zij nog eens terecht zouden komen. En dit laatste was inderdaad het geval geweest. Er was meer verloren gegaan dan één jongen! Op den 21sten Maart namelijk, had de schipper van de ‘Wakende Boey’ een welbemande boot, gecommandeerd door den stuurman Leeman, naar den wal gezonden en deze keerde den volgenden dag terug, omdat hij zeide kwaad weder te vreezen. Ware hij slechts weggebleven! Aan boord teruggekeerd toch, mocht hij van zijnen Schipper vernemen dat er géén kwaad weer op til was, dat hij alleen maar bang was en oogenblikkelijk naar den wal terug moest. Hij keerde naar den wal, maar het kwade weer bleef niet uit en schip en boot raakten van elkander gescheiden zonder ooit weer bij elkander te komen. Leeman, verre van bang, toonde zich tegen de moeielijkheden die nu volgden opgewassen; hij ondernam met zijn slecht uitgeruste boot de gevaarvolle reis overzee naar Java, alwaar hij na een onafgebroken serie van ellenden te hebben uitgestaan, eindelijk is aangekomen. Dit is het verhaal dat door Wouter Schouten in zijn ‘Oost-Indische reise,’ op een in hoofdzaken juiste wijze is opgenomen en dat weer eenigszins kan worden aangemerkt als de basis waarop Smeeks heeft voortgebouwd. Gelukkig echter is het Journaal van Stuurman Leeman bewaard gebleven en gedeeltelijk uitgegeven, 1) maar de passage waarin sprake is van een jongen die werkelijk (zij het op een andere manier dan waarop Smeeks het voorval inkleedt) in het bosch verloren is geraakt, moeten wij aan het handschrift ontleenen. Het landen op de kust van Java (dus niet op de Australische kust), wordt als volgt beschreven: ‘29 April Doen het dagh was sagen wij het lant {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} en waende noch omtrent een mijl daaraf, elck riep en wenschte maer aan lant te willen om te drinken, liepen dicht onder de wal, seylde langs het lant ende sagen nae een goede plaats om met de boot aan te comen, vonden een reedelijke plaats, daar liepen wij aan, so dicht als wij conden en lieten de dregh vallen, sagen een revier, daer stonden eenige clappusboomen, het was doe omtrent 9 uiren ende het was heel mooy weder. Daar swommen 5 mannen na lant, om te sien of sij waeter conden crijgen, om voor de reys mede te nemen. Ick gaff haer het eynde van de loodlijn mede om het vaetjen daermede aen lant te halen ende wij souden dan weder aen boort haelen want de zee daer wat aen brande. Doen sijlieden aen lant quamen droncken zij haer becomste, hackten een clappusboom om, en aaten dan sij droegen geen sorge om ons die in de boot waaren, of te het haer niemendal aangingh. Ick dede seyn en liet roepen, dat se het vadt souden aen landt haalen, opdat wij in de boot mede wat te drincken mochten crijgen, want bij nae doot van dorst waren, ende wat ick seynde en riep, 't mocht niet helpen, deden al of haer niet aengingh. Ick liet de Jonge aen lant swemmen ende belaste hem dat hij haer seggen soude, dat sij het vaetjen aen lant souden halen ende dat sij souden aen boort comen, ende elck wat mede brengen van de vrucht die sij hadden. Dan de Jongen bij haer gecomen sijnde, dede als de rest, adt ende dronck ende sagh na de boot niet om, leyden haer te samen in de gabbe gabben 1) om te slapen ende en droegen geen sorgh voor ons, het scheen dat sij al vergenoecht waren 2).... {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze mannen nu, allen opvarenden van de ‘Wakende Boey’ en dus de ‘Jongen’ met hen, zijn verongelukt. Stuurman Leeman kon al spoedig, om redenen van wind en weer, niet langer blijven liggen waar hij met zijn boot was; hij zette zeil en verwijderde zich. Wel trachtte hij later terug te komen om zijn achtergebleven volk te halen, maar hij slaagde daarin niet. Zelf heeft hij, op een ander punt, de kust weer bereikt en is met de hem overgebleven manschappen en ‘met den steun der bevolking’ dwars door Java, naar de compagnie's loge te Japara gevoerd. Dit verhaal, waarvan Wouter Schouten blijkbaar wel eens gehoord heeft, berust zooals ik zeide op het Rijks-Archief; de zwerftocht is nooit in zijn geheel uitgegeven, maar merkwaardig is hij zeker. Er zou een prachtig en onderhoudend ‘jongensboek’ uit te maken zijn. Maar het is dan toch zeker dat er een jongen, afkomstig van de ‘Wakende Boey’, die in het bosch ging liggen slapen, is vermist geraakt. Niet hij alleen en ook niet op de westkust van Australië, maar in gezelschap van eenige anderen en aan de zuidkust van Java. Kan die bijzonderheid aan Smeeks bekend geweest zijn en kan hij daarop voortgebouwd hebben? Onmogelijk is het zeker niet en onwaarschijnlijk ook niet. Wij weten toch dat hij van alle reistochten die hij onder oogen krijgen kon, nauwgezet kennis nam en dat het Australische Vraagstuk hem meer dan eenig ander interesseerde. Mocht hij stuurman Leeman misschien niet gekend hebben, het is toch niet onwaarschijnlijk dat hij onder zijn mede-zeevarenden wel eens van de ‘Wakende Boey’ heeft hooren ophalen en zijn ooren onder het luisteren heeft gespitst. Nog in onze dagen, schreef een bekend publicist, die zich met groot succes op de studie van het zeemansleven in groote havensteden had toegelegd, dat alle zeelieden elkaar eigenlijk kennen. 1) Hoeveel te meer zal dat in de groote dagen van het nederlandsche zeewezen het geval zijn geweest! Men kan ervan opaan dat stuurman Leeman, na een reis door het {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijk van den toen nog machtigen en gevreesden ‘Mataram’ te hebben gemaakt, een tijd lang de held van den dag in zeemanskringen is geweest en dat het verhaal van zijn wedervaren zekeren opgang gemaakt heeft. Velen zullen althans zijn dagverhaal hebben gelezen en onder die velen dringt Smeeks vanzelf naar den voorgrond, als iemand die toch zeker moeite zal gedaan hebben om het in handen te krijgen. Er bestaat eenige reden om te gelooven dat hij het dagverhaal werkelijk onder oogen heeft gehad. Ik wil trachten dat aannemelijk te maken op grond van de overeenkomst tusschen eene passage in het verhaal van Leeman en eene in de gefingeerde avonturen van den ‘Jongen’. Wanneer Leeman, op de kust van Australië eenig wrakhout van de ‘Vergulde Draak’ heeft gevonden, doet hij daaronder graven en steken om te zien of hij nog iets te voorschijn brengen kan, dat aan de schipbreukelingen kan hebben toebehoord. Evenzoo doet de jongen, wanneer hij bespeurt dat zijn kistje bij een opgerichten staak begraven is: hij gaat peilen in het zand. Men leze eerst het verhaal van den stuurman: 21 Martij 's morgens moy wer de wint ZO lijk met moye coelte, onse dregh gelicht en langes strant heen geseylt, gingh weder met eenige van ons volck aan lant, vonden plancken, duygen, doften en een balcq die dwars int schip geleyt was, namentlijck een greynen planck lang 8 à 9 voet en een voet breet, overend in de aarde geset, ende rontom 12 à 13 stutten van dezelve plancke, mede int sant gesteecken. Trocken de plancken en de stutten daeruyt, hebben aldaer 4 à 5 voet in de aarde gegraven en met houwers gesteecken, soo diep als wij conden, doch vonden niet 1). En nu het verhaal van den ‘Jongen’: Ik rees weder op, heen en weder voorbij die staak wandelende, en dikwijls het bort leesende, besloot ik de Paal met mijn handen los te graven, alzoo die in duin-zand stond, omdat ik de spijkers daaruit dacht te {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen; dit denkende trad achter de staak om daar naa te sien, en zoo als ik na de spijkers en de paal van achteren zag, wierd ik een briefje en een tinnen plaatje daarboven gewaar, welke daar gespijkerd waren; vindende daarop, Jongen graaft achter deese staak;... Doe nam ik mijn koddespies en begon te peilen in 't zand en vond.... 1) Streng bewijsmateriaal voor de stelling dat Smeeks het dagverhaal van stuurman Leeman gekend moet hebben en eene episode daaruit in zijn Krinke Kesmes heeft verwerkt, is door deze enkele passage natuurlijk niet bijgebracht. Niettemin kwam de overeenstemming mij merkwaardig genoeg voor om er de aandacht op te vestigen; de punten van overeenkomst tusschen de Robinson-Episode van Smeeks en den beroemden roman van Defoe, zijn dikwijls ook niet sterker sprekend dan het aangehaalde. Aanwijzingen omtrent den ‘Jongen’ van de ‘Wakende Boey’, die uit de sloep van stuurman Leeman vermist raakte, heb ik verder niet kunnen vinden. De kans om nog iets te vinden scheen aanvankelijk gunstig, want de Hooge Regeering te Batavia heeft zich dermate ontevreden over de gedragingen van de schippers van ‘Wakende Boey’ en ‘Emmeloort’ betoond, dat beiden zich voor den Raad van Justitie hadden te verantwoorden. De schipper van de ‘Emmeloort’, die trouwens met het kader dezer historie weinig uitstaande heeft, is op 10 September en 29 October voor dien raad geweest, maar hoe zijn zaak afliep weten wij niet, omdat de Criminele Rol van den 10den November af ontbreekt. De meer gemakkelijke zaak, van den naar het schijnt zéér schuldigen schipper van de ‘Wakende Boey’, is blijkbaar snel berecht en wel vóór den 3den September van het zelfde jaar, maar de gegevens aan dien datum voorafgaande ontbreken ook. Het is zeker te betreuren dat die bescheiden verloren gegaan zijn, want we mogen ons overtuigd houden dat de schepelingen in de getuigenbank, hun schipper niet gespaard zullen hebben {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoo zouden we allicht vernomen hebben of er misschien ook op het Zuidland (en niet alleen op de zuidkust van Java) een Jongen is verdwenen. Het is zeer te bejammeren dat daarvan niets meer kan blijken, omdat we dan het prototype niet alleen van den Robinson-roman, maar ook dat van ‘Robinson’-zelf zouden hebben kunnen aantreffen: een Hollandsch matroosje, dat aan een onherbergzame kust omkwam. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Economische kroniek. Nog eens: Van leer en schoenen. Men herinnert zich wellicht dat wij in de Augustus-aflevering (1909) van dit maandschrift over leder en schoenen als objecten voor heffing van invoerrechten schreven en in dat vraagstuk als in ‘a nutshell’ heel de quaestie van vrijhandel en bescherming opgesloten zagen. - De leerlooierij, zoo zeiden wij toen, klaagt en vraagt te harer betering een recht op leer, doch grond tot de klacht over slechte bedrijfsuitkomsten schijnt vooral achterlijkheid in het bedrijf. Ook zou een recht op leer de looierij niet veel baten: overleer kan (behoudens in enkele soorten) hier toch niet worden gemaakt. Zulk een recht zou echter zeer nadeelig zijn voor den ontluikenden export der schoenfabricage. Een hooger invoerrecht op schoenen zou dit nadeel niet compenseeren. Aldus beschreven wij toen de positie der partijen in dit geding. Wanneer wij sedert dien daarop nog willen terugkomen, dan is dat wijl wij daarna hebben kennis genomen van wat door leerlooiers zelf over het punt in geschil is gezegd; ook: omdat nader onderzoek ons nog wel wat meer heeft geleerd. Het gebeurt niet elken dag dat men de lieden van het vak zelf met practische argumenten over de belangrijke vraag der werking van invoerrechten hoort spreken; voor den belangstellende in dit economisch strijdpunt loont het dan allicht de moeite zijn oor te luisteren te leggen om te vernemen wat gezegd... en om ook na te gaan wat niet gezegd wordt. Op 2 Augustus 1909 waren de verkiezingen van dat jaar reeds achter den rug: op dien dag werd een algemeene vergadering van den Bond van Nederlandsche Lederfabrikanten gehouden 1) en men kon dus van die zijde toen reeds de hoop koesteren dat het Ministerie, welks bestendiging wel verzekerd was, er voor zorgen {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} zou dat - gelijk de voorzitter het uitdrukte - ‘de gezonde levenskracht van de Nederlandsche looierij niet vrijelijk door de buitenlandsche overproductie wordt vernietigd’. Voordat wij die merkwaardige rede van den voorzitter verder beschouwen, moge iets worden meegedeeld van wat aan het uitspreken daarvan voorafging. Voorzitter van den Bond was niet de heer Bressers, die straks de vergadering met de reeds aangeduide oratie zou sluiten, doch de heer D.C. Lans te Delft, van wien juist nu een schrijven werd voorgelezen berichtend dat hij zijn leerlooierij had verkocht, geen lederfabrikant dus meer was en als lid moest bedanken. De vergadering besloot - hoewel de statuten alleen lederfabrikanten als leden toelaten - ‘in dit bijzonder geval. voor zoover noodig af te wijken’ van de statutaire bepaling en hem als lid te handhaven met de bedoeling dat hij voorzitter zou blijven. Belangrijk op zichzelf is dit feit voor buitenstaanders niet, maar wel teekenend is dit: bij de beraadslaging over dezen vreedzamen ‘coup d'état’ vroeg iemand ‘of de heer Lans voor invoerrechten is’, waarop de voorzitter antwoordde,.. niet dat de heer L. ‘voor invoerrechten’, ook niet dat hij voor bescherming is, doch dat hij (voorz.) ‘den heer Lans altijd heeft zien werken voor het verkrijgen van goed geregelde tarieven bij invoer van leder, om zoodoende uitvoering te geven aan door Bestuur of Vereeniging genomen besluiten’. Klaarblijkelijk was dit halve woord den goeden verstaander genoeg. Toch kwam de secretaris nog verklaren: mij is nooit gebleken ‘dat de heer Lans, qua voorzitter van den Bond, eenig bezwaar had tegen voorziening in de behoefte der lederfabricatie, die geen bescherming vraagt, maar gelijkstelling met andere industrieën’. Men ziet het: men behoeft waarlijk geen voorstander van bescherming te zijn om op te treden als leider van dit looiersgenootschap! Wanneer gij maar zijt voor ‘goed geregelde tarieven bij invoer van leder’, dan kunt ge zonder gewetensbezwaar de door Bestuur of Vereeniging genomen besluiten uitvoeren. Want bescherming is het niet, wat de lederfabrikatie vraagt; slechts ‘gelijkstelling met andere industrieën’. Er is iets dat ons aangenaam aandoet in den onwil van deze industrieelen om te verklaren dat zij bescherming verlangen. Ook al is, naar ons voorkomt, hun protest tegen het hun toegedacht uitzien naar bescherming een protest in strijd met de feiten, toch ligt daarin afkeuring van het roepen om bescherming. Die afkeuring klonk ook door in des voorzitters rede. Aan het slot daarvan {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} heet het: ‘Wat spr. gezegd heeft, beteekent echter niet, dat de looierij wil steunen op kunstmatigen steun. Dat wil zij in de verste verte niet. Op de eerste en op de tweede plaats zullen wij het behoud onzer belangrijke industrie blijven zoeken in eigen krachtsontwikkeling, in nauwgezetheid, en met toepassing der verbeteringen, die de wetenschap aan de hand doet, - en de reputatie van het soliede Nederlandsche leder zullen wij in eerlijk bedrijf hoog houden, - dan ook hebben wij het recht te vragen dat, voorzoover onze Regeering daartoe de middelen heeft, de gezonde levenskracht van de Nederlandsche looierij niet vrijelijk door de buitenlandsche overproductie wordt vernietigd’. Die laatste passus, onzen lezers door onze vroegere aanhaling reeds bekend, was dus voorafgegaan door de fiere verklaring dat men ‘op de eerste en op de tweede plaats’ in eigen krachtsontwikkeling het middel tot behoud der industrie wil zoeken. Jammer maar, dat men - zij het dan wellicht ‘op de derde plaats’ - overigens iets wil, dat geen bescherming mag heeten, dat in de verste verte geen kunstmatige steun zal zijn, maar dat als ‘gelijkstelling met andere industrieën’ wordt aangeduid en dat neerkomt op invoerrechten op buitenlandsch leder! Dat het verlangde daarop neerkomt, dit bleek natuurlijk uit des voorzitters rede. De algemeene toestand van ons belangrijk bedrijf is inderdaad niet rooskleurig, zoo heette het in den aanhef. Ongunstig zijn de resultaten van ons bedrijf gedurende den laatsten tijd; ‘meerderen onzer hebben met verlies gewerkt’. ‘En de toekomst blijft donker, tenzij de Regeering tenminste eenige verzachting brenge in het voor onze industrie noodlottige stelsel van eenzijdigen vrijen invoer’. Wat wij verlangen, is ‘een matig invoerrecht’. Aldus luidt - geheel in mineur - de aanhef van den redenaar, die aan het slot verklaren zou dat men op de eerste en op de tweede plaats in eigen krachtsontwikkeling heil zou zoeken. Doch nu moet men hooren welke wonderen een ‘matig invoerrecht’ voor de kwijnende looierij zal uitwerken. Moge de toestand niet rooskleurig, het resultaat ongunstig, de uitkomst voor ‘meerderen’ verliesgevend, de toekomst donker zijn...., een ‘matig invoerrecht’ zal (bij eigen krachtsontwikkeling op de eerste en op de tweede plaats!) plotseling alles veranderen. Men oordeele: ‘De Nederlandsche looier is nog voldoende kapitaal-krachtig en beschikt over voldoende energie om, indien aan den buitenlander, die hier wil komen mededingen, slechts een matig aandeel in 's Rijks algemeene {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} kosten wordt opgelegd, het eigen nationale arbeidsveld met eere te behouden’ 1). - Er is dus naast en na de eigen krachtsontwikkeling nog maar een kleinigheid noodig om deze kwijnende nijverheid er boven op te helpen; met o zoo geringen steun van de overheid zal het somber beeld van het heden omgetooverd worden in het lachend beeld der toekomst, waarin deze industrie het eigen, nationale arbeidsveld met eere kan behouden! Maar, 't is waar, deze kwijnende industrie - hoe lang kwijnt zij reeds? - is nog steeds kapitaalkrachtig! De voorzitter, die deze rede samenstelde en uitsprak, heeft daarbij, mag men wel zeggen, gewerkt naar het bekend recept van allen. die om bescherming roepen. Dat recept bestaat ‘op de eerste en op de tweede plaats’ hierin dat gij niet bescherming moogt noemen wat inderdaad als bescherming is bedoeld: noem {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} het: gelijkstelling met andere industrieën; noem het: het opleggen aan den buitenlandschen mededinger van een aandeel in 's Rijks algemeene kosten: noem het desnoods - als gij wat duidelijker u wilt uitspreken - een ‘matig invoerrecht’. Maar noem het nooit wat het is: bescherming. Ga daarin zelfs maar zoover dat gij bescherming afwijst, ‘kunstmatigen steun’ verwerpt, de ‘eigen krachtsontwikkeling’ vooropstelt. Voorts: schilder den toestand van uw bedrijf onder het stelsel van ‘eenzijdigen vrijen invoer’ zoo donker mogelijk; leg het er gerust dik op; spreek van kwijning, van verliesgevende exploitatie, van donkere toekomst enz. En stel dan daar tegenover welke wondere kracht er zal uitgaan van een zoo heel bescheiden.... tegemoetkoming. Tevens kunt ge de begeerlijkheid van anderen prikkelen door er op te wijzen hoeveel andere belangen gebaat zullen worden, wanneer de wetgever slechts bereid is uw belang te dienen. De redenaar ter bondsvergadering heeft ook hier het recept gevolgd. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Luistert slechts: ‘Bij eenigszins behoorlijke tariefsverhoudingen 1) kon de looierij nog zooveel méér werkkrachten gebruiken’; [arbeiders en zij allen, die het euvel der werkloosheid bestrijden willen, mogen zich dit voor gezegd houden!] - ‘zij kon worden een krachtige steun voor de vaderlandsche eikenbosschencultuur, want de eikenschors is nog steeds een der edelste bekende looistoffen’ [Nederlandsche landjonkers, spitst uw ooren en dringt mede aan op een recht voor buitenlandsch leer, opdat uw vaderlandsche eikenbosschen te uwen profijte meer rendeeren mogen!]; ‘zij zou nog meer dan thans steunen de openbare vervoermiddelen, wijl zij voor hare volumineuze grondstoffen zooveel vervoerruimte noodig heeft. Let maar eens op de spoorwegstations in Noord-Brabant; de rangeerstations zijn ingenomen door de schorswagens’ [spoorwegmaatschappijen, kent uw belang en dringt mede aan op... enz., opdat uw rangeerterreinen nog meer door schorswagens ingenomen worden]! Nu moet men zoo'n spreker bij al dergelijke bespiegelingen van wat zou kunnen gebeuren, niet al te nauwgezet gaan narekenen. De looierij is ten onzent - wij wezen daarop reeds in Augustus 1909 - te lang blijven staan op het ouderwetsche standpunt; de stoomlooierij, die de huiden in een paar maanden toebereidt terwijl de gewone looierij daarvoor misschien een jaar noodig heeft, is hier te lande laat ingevoerd en heeft nog te weinig zich uitgebreid. Indien ontwikkeling van het looierij-bedrijf mag worden verwacht, zal dit moeten geschieden in de richting eener vermeerdering van stoom-looierij, en deze zullen dan meer vraag naar arbeidskrachten doen ontstaan. Doch was het wel dit wat de spr. te kennen wilde geven? En meer eikenschors ten bate onzer landjonkers? De ouderwetsche looierij gaat voort zich te bedienen van dit edelste der bekende looistoffen. Doch ziet! de stoomlooierij gebruikt daarvoor ‘extract’, tot de samenstelling waarvan eikenschors niet wordt gebezigd.... Zoo zouden die landjonkers bedrogen kunnen uitkomen, evenals de spoorwegmaatschappijen, die in gedachten reeds haar rangeerterreinen geheel overkropt zagen! Doch de redenaar heeft nog meer pijlen op zijn boog. Is er niet zoo iets als een middenstand, die wellicht ook wel graag hooren wil dat men aan hem denkt, om hem zich bekommert? Hoort maar: ‘Bovendien is de looierij de industrie bij uitnemendheid voor den onafhankelijken middenstand; want ook de kleinere looier kan bij {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} regelmatige bedrijfstoestanden 1) blijven bestaan; de klein-industrieel in het looiersvak, die de coöperatie reeds zeer goed verstaat, heeft dit op den groot-fabrikant voor, dat hij de belangrijkste verrichtingen bij de lederbereiding eigenhandig bewerkstelligt’. Och ja, dit klinkt wel heel liefelijk als een sprookje uit de oude doos: die klein-industrieel, die de belangrijkste verrichtingen bij de bereiding van zijn product ‘eigenhandig bewerkstelligt’. Maar wij leven nu eenmaal in dien weinig-gemoedelijken tijd, waarin gevraagd wordt naar het beste product voor de minste kosten en waarin dat huisbakken ideaal van eigenhandige bewerkstelliging der belangrijkste verrichtingen bij de productie door den patroon zelf zoo heelemaal geen opgeld meer doet! De looiers zullen het moeten aandurven van hun bedrijf zooveel mogelijk een groot-industrie, althans een machinaal bedrijf te maken, daarop zal zich moeten richten hun eigen krachtsontwikkeling; in die richting zullen zij de coöperatie zeer goed moeten leeren verstaan. De tijd is voorbij voor de huiselijke onderneminkjes en geen ‘matig invoerrecht’ zal daarin eenige verandering kunnen brengen.... Van matig invoerrecht gesproken, wat verwachten de looiers toch daarvan? Prijsverhooging van het binnenlandsch leder? Niet daarom is het ons te doen, zegt de voorzitter, waar hij tracht te betoogen dat ‘die industrie, die ons halffabrikaat verwerkt’ [lees: de schoenfabricage] geen hinder van dat invoerrecht ondervinden zal. ‘Want het is niet eene prijsverhooging die wij met een matig invoerrecht beoogen.’ Geen prijsverhooging! Elders in zijn rede, waar hij de bevoorrechte positie van den buitenlandschen looier bespreekt, zeide de redenaar: ‘De buitenlander krijgt in zijn eigen land hooger prijs voor zijn leder, door de bescherming’. - Ei, ei! zoo zou men hier willen interrumpeeren, protectie leidt dus tot prijsverhooging. Maar natuurlijk zou op zulk een interruptie de voorzitter hebben geantwoord: Jawel, maar het is ook niet ‘bescherming’ wat wij verlangen! - En zoo blijft men ronddraaien in het kringetje: geen bescherming, doch een matig invoerrecht, dat de zoo droef kwijnende leerlooierij plotseling uit haar staat van verval zal opheffen en den buitengewonen voorsprong van den vreemden concurrent zal neutraliseeren door hem ‘een matig aandeel in 's Rijks algemeene kosten’ op te leggen. Wat heeft dan die buitenlandsche looier op den onze voor? Tweeërlei, zegt de voorzitter. Vooreerst werpt hij, in eigen land beschermd, op onze markt {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn overproductie en verkoopt die tegen lage prijzen, wat hij doen kan ‘indien hij daardoor in eigen landstreek een loonenden verkoopprijs behoudt’. Ook verkoopt hij hier minwaardige qualiteiten ‘ten nadeele van den consument’.... Dat is het eerste punt. Doch nu hier die consument door den spr. in het geding wordt gebracht, is er wel aanleiding bij zijn figuur even stil te staan. Die consument is... de schoenfabrikant en achter hem staat diens consument: de schoenen koopende Nederlander. Nu is uw voorstelling der zaak, meneer de voorzitter, deze: de buitenlandsche looier wordt beschermd, maakt in eigen land een goeden prijs voor zijn product. Halt! Dit beduidt dat ginds de schoenfabrikant het leder (en de schoenendragende landgenoot de schoenen) goedkooper zou krijgen, wanneer niet de looier beschermd was. Wij hooren u immers zelf zoo aanstonds verklaren: ‘De buitenlander krijgt in zijn eigen land hooger prijs voor zijn leder, door de bescherming’. Nu leidt elders ook in dezen nijverheidstak protectie tot overproductie, doch ook al is dat het geval niet, dan nog zal de vreemdeling zijn leer ten onzent voor lager prijs dan in het eigen land verkoopen, omdat hij hier komt op de vrije markt, hier niet werkt achter den hem beschermenden tariefmuur, hier te maken heeft met aanbiedingen op gelijken voet van andere looiers uit andere landen. En zoo zegt u terecht dat de bescherming der looierij elders tot gevolg heeft: lage lederprijzen hier. Dit acht gij een oorzaak der kwijning van uw eigen bedrijf. Wanneer dit zoo is en wanneer gij die oorzaak wilt wegnemen door een ‘matig’ invoerrecht op vreemd leder, dan verwacht gij van dit middel hoogere leerprijzen in ons land, hoogere prijzen ten onzent van buitenlandsch leder 1) en dan ook item zooveel hoogere prijzen van inlandsch leder. Laat ons dus daarover het eens zijn, - eens zijn dan ook hierover: dat de consument het gelag betaalt. De tweede grond der kwijning onzer looierij is naar des voorzitters oordeel de bevoorrechte plaats die de buitenlandsche concurrent inneemt bij den aankoop der grondstoffen (huiden), en dat wel alweer door de tarievenregeling: hij ‘krijgt in zijn eigen land hooger prijs voor zijn leder. door de bescherming’, hij heeft een grooten omzet, want hij kan bij ons zijn overproductie vrij invoeren; {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} hij kan full speed doorwerken, krijgt daardoor relatief lage algemeene kosten, terwijl ‘wij’ onze productie moeten inkrimpen. Zoo staat hij bij den aankoop van huiden boven ons, omdat hij daarvan ‘de prijzen tot een hoogte kan opvoeren, die wij eindelijk niet meer bereiken kunnen’. ‘En dit laatste gevolg van het stelsel van eenzijdigen vrijen invoer drukt tegenwoordig loodzwaar op de Nederlandsche looierij. Dat alles werkt ontmoedigend; en het verlamt onze industrie, die toch bij nog maar tamelijk gelijke tariefstoestanden zoo gezond kon zijn.’ Teekenen wij hierbij dit aan: het zal wel waar zijn wat deze deskundige zegt dat de looiers van een klein land met een beperkt afzetgebied bij den aankoop der grondstoffen zwakker staan dan hun (bovendien beschermde) concurrenten uit groote landen met een zooveel grooter bedrijf en een zooveel grooter débouché. Doch zou een ‘matig invoerrecht’ hier op buitenlanlandsch leder dit euvel verhelpen? Slechts dan wanneer de Nederlandsche looiers voor hun product in het eigen land even hooge prijzen konden bedingen als hun concurrenten binnen hun tolgebied, omdat de eersten slechts dan ook voor de grondstoffen even hooge prijzen zouden kunnen geven als de laatsten; doch zelfs dan nog slechts wanneer zij op de vreemde stapelplaatsen van huiden even groote partijen kochten, daar immers ook op de huidenmarkt wel gelden zal wat geldt op elke markt: dat een ‘bevoorrechte plaats’ wordt ingenomen door hem, die niet om een klein partijtje komt, doch groote zaken doen wil en doen kan. Doch van huiden gesproken, er zit hieraan nog wel wat meer vast dan de voorzitter daarover opmerkte. Huiden zijn de grondstof der looierij. Accoord. Evenzeer is leder grondstof der schoenfabricage. Slechts dit verschil is er dat men leder ‘half-fabrikaat’ kan noemen en de huid het ‘Roh-produkt’ is. Huiden komen ten onzent vrij binnen, hoewel de slager, accijns betalend over het vee, accijns betaalt ook over de huiden der beesten. Voor een met die accijns aequivaleerend recht op buitenlandsche huiden zou van des slagers standpunt nog wel eenige grond zijn, omdat dan de Nederlandsche slager door den ‘countervailing duty’ den prijs zijner huiden verhoogd zou zien en daarin een vergoeding voor de over de huiden betaalde vleesch-accijns vinden zou. Doch dit geschiedt niet: de looiers zien zich hun grondstof vrij toegevoerd. Nu, juist datzelfde willen op hun beurt ook de schoenfabrikanten! Maar men moet hierbij nog een en ander bedenken dat de voorzitter zoo niet heeft verteld (zeker omdat zijn hoorders het {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds wisten), doch dat wel de moeite der kennisneming waard is. Onze Nederlandsche looiers gebruiken betrekkelijk weinig binnenlandsche huiden; de meeste van deze schijnen te worden uitgevoerd naar Duitschland en zelfs naar Amerika, waar de huid ‘gespleten’ wordt in een boven- en een benedendeel. Het bovendeel (de haarof nerfzijde) wordt toebereid voor automobiel- en rijtuigkappen en dergelijke doeleinden; het gedeelte aan de vleeschzijde, zoogenaamd ‘split’, wordt voor binnenzoolleer en zoolleer voor goedkoope schoenen gebruikt. Wat onze looiers hier gebruiken, zijn meest buitenlandsche huiden, uit Zuid-Amerika, uit Indië enz. En wat is nu de reden, waardoor onze looierijen slechts voor zoo gering deel kunnen voorzien in de leder-behoefte onzer eigen schoen-fabricage? Zoolleer wordt ook hier vervaardigd en in groote hoeveelheden; onze schoenfabrikanten hebben geen reden om in dàt opzicht liever elders te koopen dan nabij. Maar overleer is een speciaal artikel, dat vooral in de latere jaren aan velerlei moden onderhevig is. Die mode is, als elke, grillig en wisselend. Is een tijdlang zeker overleer-soort (zeg: chevreau) in zwang geweest, plotseling wordt het verdrongen door b.v. chroomleder. De schoenfabrikant, die op de hoogte van zijn tijd wil blijven, moet met de mode meegaan, moet dadelijk over de noodige hoeveelheden van het algemeen nieuw-gevraagde leer kunnen beschikken, want het vroegere fabrikaat is ouderwetsch, dus op de markt minderwaardig geworden. En nu is het wel begrijpelijk, dat de zeer groote stoomlooierijen in den vreemde, toegerust met de beste machines, voortdurend verzekerd van grooten afzet, ingericht op verandering van werkwijze zoodra een nieuwe variëteit overleer opduikt, in staat zijn aan de (Nederlandsche) schoenfabrikanten te leveren wat dezen behoeven, doch ook dat onze eigen looierijen niet bij machte zijn in die telkens wisselende behoeften naar den eisch te voorzien. Hiermee is niet gezegd dat ook in Nederland niet goed overleer wordt gemaakt; dit overleer wordt door onze schoenfabrieken ook gebruikt: waarom zouden zij niet - reeds dadelijk ter wille van vrachtbesparing - liever vlak bij huis koopen wat zij daar krijgen kunnen? Doch onze overleerlooierijen zijn nog weinige en - zooals gezegd - zij kunnen niet werken op denzelfden voet als buitenlandsche. Dit verschijnsel trouwens neemt men niet in dezen nijverheidstak alleen waar. Meer en meer specialiseert zich de voortbrenging, vooral waar het betreft grondstoffen voor aan mode onderhevige goederen. Op verschillend gebied ziet men dan ook dat in de groote, ons omringende rijken reusachtige industrieele ondernemingen zich toeleggen op de vervaar- {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} diging van een speciaal artikel, waarvan zij de mode-wisselingen kunnen volgen en waarvoor zij, daarop ingericht, wel altijd afzet weten te vinden, juist omdat dit haar specialiteit is en omdat dus ieder, die daaraan behoefte heeft, bij haar zich daarvan komt voorzien. En op verschillend gebied kan men ook zien dat in een klein land als het onze geen plaats kan zijn voor zulke speciale voortbrengselen, dat wij onze kracht moeten zoeken (en kunnen vinden) in massa-artikelen, in de altijd gangbare soorten, die altijd gevraagd blijven... Is hierin een nadeel gelegen, dan is dat nadeel onafscheidelijk verbonden aan de vestiging van industrie in een klein land en dan kan dat nadeel niet worden weggenomen door een... matig of onmatig invoerrecht. Wat onze nijverheid kan - en moet - doen, dat is: met haar tijd meegaan, technisch zich zoo goed mogelijk inrichten, de verouderde procédé's over boord gooien, naar intensieve voortbrenging streven, trachten de gelijkwaardige, kan het zijn de meerdere te worden van den buitenlandschen mededinger. Dien weg zijn onze schoenmakers opgegaan. Hun bedrijf bepaalde zich, nog zoo lang geleden niet, tot handwerk, vervaardigd in kleinere ondernemingen, in werkplaatsen met enkele knechts. Dat alles ging heel goed.... zoolang als het goed ging! Maar het buitenland was ons voor: daar kende men reeds de groote fabrieken met massale productie, met machinale vervaardiging. En - trots onze 5%, o looiers! - kwamen die vreemde fabrieken hier meedoogenloos concurreeren met ons oud-vaderlandsch handwerk. Toen beleefde men bange dagen in de Langstraat. Want wel heette het eerst dat al dat buitenlandsch goed wel billijk doch slecht was, maar het groote publiek ging daar anders over denken en kocht het buitenlandsch fabriekmatig product. Doch het is al meer vertoond in de nijverheid dat er een flinke tegenslag moet zijn om de menschen wakker te schudden uit hun zaligen dommel. Misschien is het ook wel waar, dat wij, Hollanders, wat conservatief zijn aangelegd en graag de dingen blijven doen zooals onze vaders en grootvaders die altijd gedaan hebben. Hoe het zij, dit is wel zeker dat onze schoenmakers begrepen hebben de bakens te moeten verzetten eer het getij geheel verliep; had de buitenlandsche concurrent hier zooveel succes met zijn fabriekmatig schoeisel, welnu, dan moest men hem navolgen, doen wat hij deed, ook schoenfabrieken oprichten, daarvoor de moderne machines koopen, de inrichting zoo goed mogelijk outilleeren, er naar streven de industrie tot een grootbedrijf te maken, tot een export-bedrijf straks, als het wat lukken wilde. En zoo is men te werk gegaan, {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} flink en forsch Het gevolg? Vooreerst: dat men dien overgrooten invoer van buitenlandsch fabrikaat heeft weten in te perken; voorts ook: dat men zoowaar bereikte iets, waarvan de vaders en grootvaders nooit hadden gedroomd: uitvoer van Nederlandsch schoeisel! Aanvankelijk, in de eerste jaren dezer eeuw, ging dat nog lang niet vlot en het kostte den enkelen fabrikanten, die daarin slaagden, geen geringe moeite zich een klein afzetgebied in het buitenland te veroveren. Maar alle begin is moeilijk en de uitvoerhandel breidt zich vooral in de laatste 2-3 jaar niet onaanzienlijk uit. Naar Duitschland, naar Zwitserland, naar Denemarken, naar Engeland, naar België worden Nederlandsche schoenen gezonden, reeds heeft men het oog gericht op enkele overzeesche landen en ook daar reeds heeft succes het volhardend streven bekroond. Hoe dit wel bereikbaar was? Hoe men in het beschermde Duitschland Nederlandsche schoenen weet in te voeren, ze over den tariefmuur heen weet te krijgen? Ach, die muur schijnt hooger dan hij is. Zeker, Duitsche staatsmanswijsheid heeft gedecreteerd dat de Duitsche schoendrager geen buitenlandsch schoeisel koopen zou dan nadat daarover aan de grens een behoorlijk recht was betaald en zoo kan de Duitsche schoenfabrikant schijnbaar datzelfde hooge recht leggen op zijn prijs. Maar in hoeveel staat niet die Duitsche schoenfabrikant bij den Nederlandschen bedrijfsgenoot ten achter. Ginds ‘bescherming’, dat heet: hooge prijzen voor leder en voor alles en nog wat, dat hij voor zijn voortbrenging behoeft: hooge prijzen ook voor wat zijn arbeiders tot hun levensonderhoud behoeven, dus: hooger loonen ginds, zonder meer welstand voor den arbeider. Ginds ook hooge sociale lasten, die de fabrikant op den verbruiker tracht over te wentelen door ze alweer te leggen op zijn kostprijs en die de winkelier in zijn inkoops-, straks ook in zijn verkoopsprijs terugvindt. Hier: vrije grondstof, vrije invoer van zoo velerlei dat voor de productie onontbeerlijk is, lagere loonen in verband met den lageren prijs van levensbehoeften, (en dus: niet minder welstand voor den arbeider).... Is het zoo'n wonder dat onze ‘in vrijheid’ gefabriceerde schoenen over den Duitschen tariefsmuur heen komen? 1) {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dan is behoud dier vrijheid ook de onmisbare voorwaarde voor behoud dier ontwikkeling van deze nijverheid en dan wordt die ontwikkeling ook in haar vlucht gestuit, dan wordt zij ook onbestaanbaar, wanneer die vrijheid wegvalt. Dit mogen de looiers, die om een ‘matig invoerrecht’ op leer roepen, bedenken. De Nederlandsche schoenfabrikanten zijn goede klanten van de Nederlandsche leerlooiers. Is het in het belang van den voortbrenger, als de afnemer minder koopkrachtig wordt? Ja, er is wel een strijd van belangen tusschen looier en schoen- {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} fabrikant, gelijk wij ook in Augustus 1909 reeds schreven: de belangenstrijd van verkooper en kooper, van wie deze graag den hoogsten prijs maakt, gene liefst den laagsten prijs geeft. Doch er is tusschen beiden ook een belangen-eenheid: onze looierij moet wenschen dat het onze schoenfabricage steeds beter ga, want des te meer van wat zij behoeft zal deze dan van haar betrekken. Mits.... mits zij geven kan wat verlangd wordt. Mits zij zich blijft toeleggen op voortdurende verbetering ook van haar product. Is het niet een teekenend feit dat er ook ten onzent - al geschiedde het laat - stoomlooierijen ontstaan zijn, die exporteeren? Toont dit niet welk een kracht tot expansie er ook in dit bedrijf nog schuilt, en zich openbaart, wanneer men slechts niet al te druk loopt naar vergaderingen, waar een ‘matig invoerrecht’ wordt verlangd, doch liever de handen uit den mouw steekt en het oud-vaderlandsch looiersbedrijf reorganiseert door toepassing van nieuwe procédé's, moderne werktuigen?.... Wij zijn wel ver afgedwaald van des voorzitters rede. Neen, wij zijn er nog vlak bij, want dit alles houdt toch rechtstreeks verband met den inhoud zijner oratie. Wij hadden trouwens reeds alle door hem besproken punten nagegaan, behalve één. En dat eene sluit zich juist aan bij wat wij het laatst opmerkten. Na dan aan het slot de tusschenkomst van den tariefwetgever te hebben ingeroepen, opdat ‘de gezonde levenskracht van de Nederlandsche looierij niet vrijelijk door de buitenlandsche overproductie wordt vernietigd’, eindigde de spr. aldus: ‘En wanneer dan daarnaast de Regeering uitvoering geeft aan haar voornemen, waarvan wij het bestaan dankbaar mogen constateeren, het voornemen tot stichting eener Rijks-industrieschool voor de leerlooierij, dan kunnen wij toch uiteengaan met de hoop, dat voor ons nog de heldere dagen zullen aanbreken, waarnaar wij reeds zoo lang verlangend hebben uitgezien’. Zoo wees dan - als een verademing - het slot-accoord in des praeses' toespraak, die schier geheel gewijd was aan het vragen om steun voor de nijverheid van den tariefwetgever, heen in de richting eener innerlijke verbetering en versterking van het bedrijf als middel tot redres, al werd dan ook hier dat middel beschouwd onder het licht van steun, die door de overheid daartoe zou worden geboden. Intusschen is welbekend (de heer Loeff wees daarop bij de behandeling van deze aangelegenheid in de Tweede Kamer) dat ook de rechtstreeks belanghebbenden zich in deze niet onbetuigd hebben gelaten noch ook willen laten. Zelfs werd door dat {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamerlid gezegd dat voor zulk een vakschool voor schoenfabricage en leerlooierij wellicht particulier beheer min gewenscht zou kunnen zijn omdat beide bedrijven ‘in menig opzicht, wat hun belangen betreft, tegenover elkaar staan. Men denke slechts aan invoerrechten en in verband daarmede aan belasting van den invoer van overleder’. Doch in elk geval, laat ons hiermee reeds tevreden zijn: naast protectie verwachtte de voorzitter van den Lederfabrikanten-Bond heil ook nog van iets anders, van iets dat strekken moet om door voorlichting en onderricht het peil ook van zijn bedrijf te verheffen. En daarmee werd het eerst- en het eenig-noodige (jammer genoeg slechts in 't voorbijgaan, aan 't slot) aangewezen. Innerlijke versterking van het bedrijf, om het daardoor meer ‘concurrenz-fähig’ te maken - niet: naast, doch zonder ‘bescherming’ - ziedaar de weg. Een weg, waarop ook ieder vrijhandelsgezinde de Regeering gaarne wil zien treden, volgend of voorgaand, al naar gelang het particulier initiatief met meer of met minder gelukkige uitkomsten zich te werk stelt of stellen kan. Want wie den vrijhandel voorstaat, zegt daarmee niet dat de toestand en de bloei onzer vaderlandsche nijverheid - zoo belangrijke factor onzer algemeene volkswelvaart - der Regeering onverschillig mag zijn en dat de overheid in volstrekte onthouding het parool voor haar houding zou moeten zien. Ons vrijgevig invoerrechten-tarief is de gelukkige reactie geweest op een richting, die door vroegere Regeeringen indertijd werd gevolgd en waarbij men uitging van de leer dat de nijverheid in staat moest worden gesteld een hoogen prijs voor haar producten te bedingen, hetgeen dan bereikbaar werd geacht door zware belasting van buitenlandsche koopwaren aan de grenzen. Dit stelsel van handelspolitiek bracht mee dat de Regeering alle tariefposten wikte en woog en naging wat wel voor dezen, wat voor genen nijverheidstak het profijtelijkst zijn zou. Dook daarbij strijd van belangen op - en hoe kon dat telkens anders? - men maakte zich de illusie dat men er iets op gevonden had om de onderling tegenstrijdige belangen te verzoenen of wel... men offerde het een aan het ander op. De reactie tegen een blijkens zijn uitkomsten voor de volkswelvaart zoo verderfelijk stelsel riep aan den wetgever een krachtig ‘hands off’ toe en gaf hem als leidraad het systeem, waarbij fabrikaten met 5%, half-fabrikaten met 2 à 3% belast zouden zijn, terwijl grondstoffen vrij moesten worden ingevoerd. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermee werd dus tevens te verstaan gegeven dat voor speciale onderscheidingen, gegrond in de bijzondere positie van dit of van dat bedrijf, nu voortaan geen ruimte meer zijn zou. En de overheid kon meenen dat dan ook maar de verschillende nijverheidstakken elk voor zichzelf naar ontwikkeling en uitbreiding moesten streven, zonder dat zij - overheid - daarbij iets anders dan een belangstellende toeschouwster behoefde, neen, behoorde te zijn. En over het geheel bleek ook onze nijverheid, aangewezen op eigen krachtsontwikkeling, wel langs dien weg vooruit te kunnen komen. Maar vrijhandel beduidt niet: staats-onthouding ten aanzien van wat de nijverheid ten goede komen kan. Vrijhandel beduidt slechts wat het woord aanduidt: in beginsel vrij verkeer van goederen, in beginsel geen belemmering van invoer; geen ‘bescherming’ van de nationale nijverheid door de van elders komende goederen te haren bate te belasten, dus duurder te maken. Doch daarmee strijdt niet steun van overheidswege geboden aan pogingen om het bedrijf op betere grondslagen te vestigen. Na onze landbouw-crisis heeft de landbouw-enquête-commissie van '86 onze Regeering bescherming van dit bedrijf ontraden en de Regeering heeft betering ook niet in die richting gezocht. Toch heeft de overheid op dit gebied zich allerminst onthouden; aanvullend, aanmoedigend, steunend wat door organisaties van de betrokkenen zelven werd ondernomen; volgend of leidend of meewerkend; heeft de overheid voor de versterking van den landbouw als bedrijf zeer veel gedaan, gaat zij voort daarvoor zeer veel te doen, hiermee - zoo het nog noodig ware - bewijzend hoeveel Regeering en wetgever ten nutte van een bedrijf zonder ‘bescherming’ doen kunnen: bewijzend daarmee ook (en dàt bewijs is voor velen nog zoo overbodig niet!) welke rijke vruchten voor zulk een bedrijf zoodanig optreden van Regeering en wetgever afwerpen kan! Nu, wanneer er in die lijn ook voor onze nijverheid nog veel te doen overblijft en wanneer daarvoor aanvullend, aanmoedigend, steunend optreden van overheid en wetgever naast de eigen krachtsinspanning der bedrijfsgenooten strekken kan, dan zal dat optreden zeker niet het minst door vrijhandelsgezinden worden bevorderd en toegejuicht. Door hen zeker niet het minst, omdat hun niet minder dan den protectionisten de kracht en de groei onzer bedrijven ter harte gaat. Het schijnt sommigen wel alsof de ware belangstelling in het wel en wee der nijverheid toch alleen maar bij de voorstanders van bescherming wordt gevonden; hoe zijn die toch altijd in de weer om op kwijning of achteruitgang te wijzen en {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} toepassing van hun panacee aan te bevelen. Doch zij en wij verschillen slechts in de keus der middelen, waarmee wij meenen dat volkswelvaart bevorderd kan worden, niet: in interest in die volkswelvaart. En zoo zullen ook vrijhandelaren bevorderen en toejuichen wat - zonder bescherming! - tot betering van het bedrijf strekken kan. En om dan nu voor 't laatst tot de looiers terug te keeren, hun zeggen wij dit: Hoe gaarne nemen wij acte van het fiere woord, door uwen voorzitter gesproken, dat gij in de verste verte niet op kunstmatige hulp wilt steunen, dat gij op de eerste en op de tweede plaats het behoud uwer belangrijke industrie wilt blijven zoeken in eigen krachtsontwikkeling, in nauwgezetheid, in het hooghouden der reputatie van het soliede Nederlandsche leder en van uw eerlijk bedrijf, in toepassing der verbeteringen die de wetenschap aan de hand doet. Maar laat ons dan ook verder het kind bij zijn naam noemen en laat ons het hier over eens zijn dat al de door u uitgedachte fraaie omschrijvingen van wat gij door den tariefwetgever ten uwen bate wilt zien tot stand gebracht is: bescherming, is: kunstmatige steun, is: het voor u gemakkelijker maken van de concurrentie door buitenlandsch leder bij invoer hier te belasten. En zegt dus niet dat gij, wanneer gij in de eerste plaats op eigen kracht steunen wilt, ‘dan ook het recht’ hebt te vragen dat... kunstmatige steun u worde verleend! Hebt gij reeds die eigen kracht tot het uiterste ontwikkeld? Is de grens der nauwgezetheid reeds bereikt? Zijn door u reeds alle verbeteringen toegepast, die de wetenschap aan de hand doet? Hoeveel stoomlooierijen zijn er ten onzent? En hoeveel... andere? Is het waar of niet dat de stoomlooierij technisch zooveel hooger staat dan de andere? Dat haar product (haar leder) wel gaarne door onze schoenfabrikanten gebruikt wordt? Dat er reeds een ontluikende leder-export van onze stoomlooierijen is? En dat die exporteerende stoomlooierijen niet zoo uit volle borst met u meetobben over de ‘kwijning’ en mee-roepen om bescherming? En zou uw vergadering van looiers, die zoo luid applaudisseerden toen gij aan het slot uwer rede zoo treffend over die eigen krachtsontwikkeling in de eerste en tweede plaats hadt gesproken, - zou die vergadering niet meer eerbied hebben afgedwongen, wanneer zij zich eens ernstig had beziggehouden met de vraag: wat de looiers toch nog wel doen konden om door eigen kracht hun bedrijf te stevigen en te sterken; dan nu zij niets anders deed dan toejuichen uw beroep op des tariefwetgevers steun? H.S. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenland. De stembus in Engeland heeft gesproken en zij heeft zich zoodanig geuit, dat geen der beide groote partijen, Unionisten en Liberalen, zeer tevreden kan zijn over den uitslag. Lettende op de onzekerheid betreffende een paar leden, mag men zeggen, dat de partijen gelijk staan met ieder 274 of 275 stemmen, waarnaast dan staan 41 arbeiders-afgevaardigden en 82 Iersche nationalisten. Met behulp dezer twee laatste groepen zou er dan een meerderheid voor de Liberalen kunnen zijn - men rekent van dien kant op een goede 100 stemmen meerderheid, heel wat minder dan de vroegere overweldigende en vertrouwbare - maar de Ieren, door de belofte van Home Rule gewonnen, hebben ten slotte de zaak in handen, wat den Liberalen niet aangenaam kan zijn. Het is toch reeds duidelijk, dat de Ieren zelfs niet met een half ei tevreden zullen blijken, laat staan met een leegen dop, en dat de Engelsche liberalen allesbehalve eenstemmig vóór Home Rule zijn. De toestand is dus twijfelachtig en men begrijpt, dat de regeering niet zoo dadelijk met hare plannen gereed is. Men spreekt zelfs van de mogelijkheid eener nieuwe ontbinding, waardoor Engeland opnieuw blootgesteld zou zijn aan de opwinding der laatste weken vóór en gedurende de langwijlige stemming. Over die opwinding leze men het prachtige artikel van d'Haussonville in de Revue des deux Mondes, die haar ouden roem wêer handhaaft na eenige jaren van kwijning, van 1 Februari. Mooi wordt daar door dezen ooggetuige een beeld geteekend van wat hij op de meetings en in de straten zag en hoorde. Wij hooren de machtige redenaars Winston Churchill en Lloyd George, samen geldend als de radicale zweep achter den gematigden Asquith, den leider der Regeering en der Regeeringspartij, spreken met hun vinnige geestigheid, bij Lloyd George in heftig demagogische vormen. Wij hooren den eleganten lord Curzon de oude tradities der Engelsche staatkundige redevoeringen handhaven; wij zien er den hertog van Norfolk zelf in het strijdperk treden voor de rechten der Lords; wij leven er mede de partijvergaderingen, waar de sprekers warm worden toegejuicht, en de openbare meetings, waar het helsche kabaal alle spreken belet. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een groote tijd, een hevige crisis zooals Engeland er sedert 1867 niet beleefd heeft. En de inzet van den strijd is de hervorming van het Hoogerhuis. Dat deze in den een of anderen vorm niet uitblijven kan, is van beide kanten erkend: ook vele Lords willen wel hervorming maar zij willen geen tweede ‘Commons’ zijn noch geheel verdwijnen. Voor de gematigden van beide partijen is de uitslag bevredigend, ook voor ons, die de waarheid moeten erkennen van wat lord Curzon tot d' Haussonville zeide: ‘la défaite des Lords serait un grand triomphe pour les socialistes de tous les pays.’ Want de democratiseering van het Hoogerhuis zou de deur geopend hebben voor de radicaal- socialistische maatregelen van hervorming, die voorbereid werden. Daarvan is thans geen sprake meer. Hetzij het Lagerhuis het veto over de begrooting als de hoofdzaak opneemt, hetzij het de hervorming van het Hoogerhuis aanvat - over eene week zullen wij het weten - de liberale zegepraal, als men ze zoo noemen mag, is niet van dien aard, dat de radicaal (wij zouden zeggen: vrijzinnig-democraat) Lloyd George kans heeft op het doorzetten zijner plannen. Voorloopig kunnen de gematigden over den afloop tevreden zijn en alles wijst er op, dat het zoo blijven zal: het Engelsche volk is ten slotte te verstandig om zich in de armen te werpen van heele of halve wereldhervormers. Van Engeland tot Rusland is een groote sprong. De Finsche kwestie is plotseling weder eene Europeesche zaak geworden: een aantal Fransche, Duitsche en Nederlandsche professoren in staatsrecht en aanverwante vakken hebben een protestbeweging tegen Rusland's schending der Finsche rechten op touw gezet en ook de Nederlandsche laten zich hooren in een goed gestelde en warm gevoelde ‘Mémoire à consulter sur la question Finlandaise’ (Erven Bohn, Haarlem), waarin nog eenmaal het goed recht van Finland welsprekend wordt betoogd. En daartegenover scheldt de Russische pers de ‘kamergeleerden’ uit wegens hunne beweerde onbekendheid met den eigenlijken toestand dier rechten en wegens hunne bemoeizucht. Dat Finland's rechten ernstig gevaar loopen, zal wel niemand onzer betwisten en wij hopen dus van het waardige protest op grond van eenmaal toegezegde en verkregen rechten alle goeds; maar één ding maant tot voorzichtigheid: de socialistische geest in Finland wint veld, zij het dan ten gevolge der Russische gewelddaden, en dat is voor het land een ernstig gevaar, waarop gelet dient te worden door hen, die zich het lot der Finnen aantrekken. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} In Pruisen zal dat gevaar zeker niet minder ernstig gevoeld worden, als de voorgestelde conservatieve kieswet tot wet verheven zou worden. Het schijnt wel, dat hier wat te weinig rekening gehouden is met de gebleken wenschelijkheid van hervorming in deze materie. De voorloopig niet zeer gelukkig optredende Bethmann Hollweg heeft dit voorstel op zijn rekening maar, gesteund door de machtige conservatieven, zal hij hier misschien kunnen slagen, al is die steun niet zoo heel grif gegeven aan den medewerker van den ‘verrader’ Von Bülow. Een door de socialisten voorbereide algemeene volksbeweging is met kracht tegengegaan, met name te Berlijn zelf, maar de kansen der wet zijn niet bijzonder gunstig. - Evenmin zijn dit die van de groote plannen tot heffing van riviertollen. In den Bondsraad zijn Saksen, Baden, Hessen en Wurtemberg met behulp van het door beloften gewonnen Beieren wel overstemd, al klaagden zij nog zoo over Pruisische eigenzinnigheid en belangzucht, zelfs dreigend sprekend van onderdrukking der kleine landen door het overmachtige Pruisen in zaken van algemeen rijksbelang; maar Oostenrijk en Nederland blijken vooralsnog niet geneigd toe te stemmen in de wijziging van eenmaal gesloten traktaten, waarin verder ook Engeland en Frankrijk een woordje meê te praten hebben. De riviertolkwestie wordt zoo van een Duitsch een internationaal vraagstuk, dat ook ons land belang moet inboezemen, met name ieder, die daar belang heeft bij den rivierhandel, dus vooral Rotterdam, dat dan ook den ernst der zaak zeer wel inziet. Er zijn in den laatsten tijd ook andere zaken van internationalen aard te noemen, waarin Nederland gemengd is. Wij hebben hierbij niet het oog op de Cretensen, die op bevel der mogendheden gehoor hebben te geven aan Turkije's bedreigingen, als zij al te ver zouden willen gaan in hun Grieksche sympathieën en zelfs afgevaardigden zouden willen zenden, hetzij naar het Grieksche parlement, hetzij naar de nationale vergadering, waardoor men in Griekenland de heerschende crisis nog hoopt te bezweren. Noch op de voorloopig falende pogingen van Engeland om door een groote spoorwegconcessie van Syrië tot den Euphraat den handel en - wie weet? - de staatkundige macht in Oost-Azië listig te vermeesteren. Noch op de nog altijd onzekere toestanden in Marokko of in het revolutie-broeiende Nicaragua. Noch op de Spaansche ministercrisis, die nu de uiterste liberalen onder Canalejas aan het bewind heeft gebracht....voor een week of wat. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds een paar weken geleden begonnen de Temps, de Matin en andere Fransche bladen ons te vermanen, dat het voor ons tijd werd ons eindelijk eens te verklaren: willen wij met Engeland en Frankrijk òf met Duitschland medegaan? En terwijl wij zonder veel opwinding hier te lande van meening bleken, dat wij er niet aan dachten uit deze twee vriendelijk aangeboden mogelijkheden te kiezen maar neutraal wilden blijven, zoo lang mogelijk, in den strijd tusschen de mogendheden, als die soms onverhoopt mocht uitbreken, kwam in onze Eerste Kamer een oud-gezant (N.B.), baron Van Heeckeren van Kell geheimzinnig te praten over een brief van een ‘vreemden souverein’ aan H.M. de Koningin, een paar jaren geleden geschreven en waarschuwend, dat hij genoodzaakt zou zijn onze havens te bezetten, als wij die niet in behoorlijken staat van tegenweer tegen Engeland brachten. De handige minister van Buitenlandsche Zaken pakte de zaak kras aan en sommeerde den oud-gezant zich te verklaren; deze noemde keizer Wilhelm en toen volgde een forsche regeeringsverklaring teneinde het loopende gerucht ‘weg te vagen’. Tot overmaat van ergenis kwam toen een generaal, de heer Van Löben Sels, in de Kamer nog wat praten over een begin van mobilisatie in 1904 in verband met dergelijke mogelijkheden, waarop de oud-gezant, heftig tegenstander der bekende Noordzee-entente, die hij niet voldoende achtte, ja zelfs gevaarlijk, ook al had gewezen. Ook de mobilisatie-kwestie bleek niet met een dusdanigen brief samen te hangen. De oud-gezant, door de ministerieele verklaring verrast, beloofde toen nog een nota.... Zal hij daarin nog meer ‘onthullingen’ doen en daarbij gebruik maken van het in de ministerieele verklaring ontbrekende, n.l. dat de Duitsche Keizer nog zeer wel een derden een brief over de zaak had kunnen laten schrijven? Laat ons hopen van niet. Zelfs al had de Duitsche Keizer zoo iets geschreven of gezegd, zou dat dan nog wel zoo heel erg zijn? In ieder geval kan de zaak, hoe mal ook te pas gebracht, voor ons een groot voordeel hebben: zij kan medewerken om te wijzen op de wenschelijkheid der voorbereiding bijtijds op mogelijkheden, waarbij onze gewenschte onzijdigheid gevaar zou kunnen loopen. Er zijn nog altijd menschen, die opzien tegen militaire voorzieningen en voorbereidingen, hetzij om de kosten, hetzij ter wille van ideale theorieën, die goed zijn voor de Gouden Eeuw van vrede en algemeene menschenliefde, die voorloopig nog wel verder van ons af is dan welke komeet ook. Wees vóór den vrede maar houd uw kruit droog, want {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} duister zijn de paden der staatkunde....zelfs voor een oudgezant en een Kamergeneraal. De zaak heeft behalve den belachelijken ook een ernstigen aard. En hooren wij daar niet weder een bekenden naam, dien van Dr. Kuyper?! Zoo waar, de oudgezant noemt thans in een brief hem als den verspreider van het gerucht. Daar hebben wij het weder! Mysterie! Ons ‘buitenlandsch overzicht’ kon verscheidene maanden over Frankrijk zwijgen, omdat de politiek in den tijd, die aan algemeene verkiezingen voorafgaat (en daarvoor mag men toch stellig wel een half jaar, zoo niet meer rekenen) schier niet anders oplevert dan redevoeringen en manifestaties met het oog op die uiting van den ‘volkswil’. Tusschenin is nu een natuurramp gekomen, die niet alleen te Parijs maar in wijder omtrek het verkeer dreigde stop te zetten en verwoestingen aanrichtte, die vele millioenen franks bedragen. Nog schijnt (nu, midden Februari) alle gevaar voor nieuwe stijging der rivieren niet geweken en zijn de verliezen nog niet te ramen. Het lenigen van den nood en herstellen der schade eischt zware offers, maar doet ook de ‘solidariteit’ in haar besten vorm van medegevoel en hulp met de daad naar voren komen. Uit de ‘verkiezings’ politiek zijn alleen enkele staaltjes te vermelden. Zij geeft natuurlijk aan ‘le père Combes’ aanleiding om zich te roeren, de schoone dagen van de ‘bloc’ politiek terug te wenschen en de ontredderde radicale partij (ook door Clémenceau luidruchtig verlaten) weer op de been te helpen. Indien het maar gelukken mocht! ‘Le scrutin d'arrondissement’, dat nu vigeert, wekt geen geestdrift meer, en nu zou 't wel kunnen zijn, dat de ijverigste mededingers ervan overliepen tot den ‘scrutin de liste’ maar zooveel mogelijk trachtten de verbetering en de billijke evenredige vertegenwoordiging illusoir te maken. 't Is trouwens een politiek van intrigues en ‘menées’, waarvan de buitenlander van verre wat hoort zonder achter de coulissen te kunnen kijken. Zooveel schijnt echter wel te blijken, dat vele Kamerleden bang zijn voor den Meidag, die hun wel op 't verlies der 15000 frs. kan te staan komen, zoo slinks hun als bezoldiging toegekend; en 't is de vraag, of de administratieve pressie, die ongetwijfeld ook nu weer machtig zal zijn, den ‘volkswil’ zal weten te fatsoeneeren. Intusschen neemt men weer 't oude instrument te baat: de anticlericale trom. De protesten uit katholieke gezinnen en door 't {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} episcopaat tegen vele leerboeken der volksschool worden als: ‘gevaar voor de republiek’ onderdrukt. Onderwijzers (die zelf vóór d.i. tegen Godsdienst en Kerk, zelfs Vaderland 't hoogste woord voeren) hebben de bisschoppen wegens laster en benadeeling in hunne ‘nering’ aangeklaagd, en de aartsbisschop van Rheims, die opkomt voor de vrijheid van zijn woord, moet zich voor 't gerecht verdedigen. Briand wijt dit alles aan de onverzoenlijkheid der Katholieken. Dat middelerwijl, nog wel door een radicalen senator, een uitvoerig officieel verslag openbaar is gemaakt over de uitkomst der ‘liquidaties’ van de congregatiegoederen, is wel een streep door de rekening der ‘bloc-politici’. Want de cijfers ‘speak volumes’! Had men niet van 't milliard der congregaties gesproken? Welnu: om slechts enkele (officieele) cijfers te noemen: een deel dier goederen, op 93 millioen geschat, bracht netto nog geen 5 op. En wat niet weinig schandaal verwekt in Frankrijk: de kosten der liquidatie bedragen gemiddeld 1/6 der opbrengst, ja, in één geval hadden liquidatoren zich 30000 frs. weten te verschaffen uit een netto-opbrengst van 120000 frs. Dat mag republikeinsche deugd heeten! Het is er haast zoo erg meê als met de oud-Amerikaansche deugd, die blijkens onderzoekingen van den laatsten tijd al niet veel hooger stond dan de nieuw-Amerikaansche, ons welbekend. Zelfs Franklin's geëerde naam bleef niet ongerept. De laatste berichten spreken al van rumor in het liberale Engelsche kamp, nu arbeiders en Ieren beiden hooge eischen blijken te stellen voor hunne medewerking. Het ministerie wankelt en alles gaat in Engeland weder op losse schroeven staan; de papieren der gematigden rijzen, wat ons niet anders dan behagelijk stemmen kan. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Leestafel. Hélène Lapidoth - Swarth. Bleeke Luchten. (Sonnetten, liederen en elegieën). Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. Ons vaderland telt in dezen tijd niet vele poëeten, die in geest en geestesuiting een zoo volkomen eigen karakter handhaven als Hélène Swarth. De melodie harer klagende liederen herkent men op iederen afstand. In die erkentenis blijft lof gelegen, al verzwijgt zij niet dat de handhaving van eigen stemming en eigen toon de melodieuze kunst der dichteres tot eentonigheid en den luisterenden lezer tot ontstemming zou kunnen voeren. Voor een deel schijnt mij dat een gevolg van de middelen zelve door welke hier de welluidendheid is verkregen. De welbekende kunst van dit klankenspel, dat geheele versregels in weeke e's, in klagende a's, in snikkende i's uitzingt, wordt zoo licht gekunsteldheid en wekt dan immers wantrouwen! Wanneer Hélène Lapidoth één lied bezonde wolken, en een ander Meie-wei noemt, dan begint de lezer een beetje achterdochtig te staan tegenover dat anders wel frissche sonnet ‘Blonde Zondag’. Een blonde jongen brengt, in blond bezonde straat, Een blonde korf.... zoo leest hij. Zal hij de vraag kunnen onderdrukken, of, indien de dichteres hare visie op een Vrijdag had gehad, de blonde jongen misschien door een blijden grijsaard, of op een marktdag, door een schalkschen zwartkop zou zijn vervangen? ‘Dit zijn goedkoope aardigheden,’ zal men zeggen. Ik erken het; maar aarzel toch niet ze neer te schrijven, omdat ze voor mij een van de bewijzen zijn dat de kunst van de begaafde dichteres bedenkelijke grenzen nadert. En dat is van te meer beteekenis, omdat inderdaad zij zelve wel den vorm en toon van haar lied zoekt te volmaken, maar zich niet met denzelfden ernst schijnt af te {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} vragen, of ook de inhoud, de gedachte, de gemoedsstemming dieper, inniger, aangrijpender wordt. Is het niet steeds de zelfde klacht, die tot haar opstijgt uit den geur dier honderden bloemen, bezongen in hare sonnetten, die haar tegenruischt uit het woud, haar steekt in den glanzenden hemel? Is het niet altijd de zucht, dat het verleden zoo dood, het heden zoo ledig, de toekomst zoo troosteloos is? Toch - het dient erkend - aangrijpend, immers concreet, wordt die zelfde droefheid, zoodra zij staat op den bodem van werkelijk leven, zoodra de dichteres zelve gevoelt dat de levensernst iets anders dan klachten van haar vraagt. Er ligt meer dan weemoed, ja er ligt bijna hartstocht in dit lied: O, wat zal ik zeggen, wen vraagt mijn kind: - ‘Waait niet de adem van God in den zomerwind? Is de goudene zon niet het Alziend Oog? Wandelen de Engelen niet op den regenboog?’ O, zal ik dan zeggen: - ‘Uw moeder, mijn kind, Voelt geen adem van God in den zomerwind, Uw moeder is blind voor het Alziend Oog En voor de Englen, die wandle' op den regenboog?’ O, zal ik mijn oogen niet nederslaan En smeeken: - ‘Neen, laat mij in vrede gaan! Wat gij ziet, zie ik niet, hoe lang ik tuur. Uw oogen zijn vol nog van hemel-azuur?’ O, had ik mijn oogen zoo rein bewaard! Nu zijn ze bezoedeld door stof van de aard En als ik, vol deemoed, in de uwe schouw, Dan moet ik wel weenen, als van berouw. O wiesschen die tranen mijn oogen rein! Ik zou als mijn kindje zoo vroolijk zijn. Ik zag in de zon weer het Al-ziend Oog. En Gods Engelen wandle' op den regenboog. Niet dikwijls ontglipt aan Hélène Swarth, die zeer keurig op haar taal is, eene slordigheid in zinsbouw en metrum, als in de laatste twee regels ons hindert. Is de oorzaak hiervan misschien, dat zij zelve voor dat terugwenschen van ‘de kinderlijke onnoozelheid’ minder gemakkelijk de juiste en welluidende uitdrukking vindt naarmate haar zelve duidelijker wordt, dat levenssmart edeler vruchten kan brengen dan die welke zij in dit lied heeft gevraagd? K.K. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacqueline E. van der Waals. Nieuwe Verzen. Nijkerk. G.F. Callenbach. 1909. U.E.V., de dichteres van zoo menig lied dat onze redactie met vreugde en trots in dit tijdschrift heeft opgenomen, neemt in de met bevalligen eenvoud geschreven voorrede van dezen bundel afscheid van de anonymiteit. Wij weten, en bemerken het in de woorden van haar voorbericht opnieuw, dat dit haar groote moeite kost. Zoo zou reeds deze overweging ons dringen zeer kort in de aankondiging dezer nieuwe verzen te zijn; en nu nog daarbij komt, dat het grootste deel dezer verzen voor het eerst werd afgedrukt op de bladen van Onze Eeuw, nu zou er alle reden zijn om te zwijgen, indien onze bespreking hier alleen Mej. v.d. Waals aanging. Maar het uitspreken van onze waardeering voor de poëzie, in dezen bundel neergelegd, is niet bedoeld als eene ongewenschte hulde aan de dichteres; het is veeleer eene literaire geloofsbelijdenis. De verzen van Mej. van der Waals hebben wij lief; en wij willen gaarne eens zeggen, waarom. Ons treft in deze poëzie vooreerst hare oprechtheid, dan de reinheid harer verbeelding, en tenslotte de door zeer onbevooroordeelde keus geleide, rijke en toch zoo eenvoudige dictie. Deze poëzie is niet slechts zeer melodieus en zeer fijngevoelig in hare rhythmiek, maar zij is ook in den waren zin poëtisch, d.i. zij schept niet alleen beeld, vorm en klank, maar ook: inhoud. De tastbare, zichtbare wereld herschept zij, daarin en daarom echter en daarboven schept zij eene andere wereld. En bewust van haar eigene oprechtheid nadert zij nu ook zonder valschen schroom, maar met eerbied, zelfs tot de hoogste verborgenheden van het gemoedsleven en getuigt met treffende onbevangenheid van den twijfel en de rust, van de gevaarlijk lokkende melancholie en van de krachtig roepende godsstem in ons hart. Zoo is aan deze dichtkunst dit teeken der ware poëzie niet te miskennen: Wat zij ons zegt is oud, overoud - maar de wijze waarop zij het zegt, maakt het nieuw. K.K. Dr. H.W.Ph. van den Bergh van Eysingha. Psyche. Amsterdam. W. Versluys, 1909. ‘Het drama van de menschelijke ziel’ heeft de dichter van dit symbolisch poëem in zijn werk willen uitbeelden, d.i., indien ik althans de hoofdgedachte van deze allegorie goed heb begrepen, het drama van de menschelijke ziel die haren vrede zoekt, eerst in de zinnen-schoonheid der Helleensche wereld, dan in de wettelijke {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} gestrengheid van het Judaïsme, straks in de reine onzinlijkheid der religie van den gekruisigde. Maar - zij er ook verheffing in elk dezer fasen van haren tocht, ziet ook haar oog telkens duidelijker den hemel geopend - hare voeten wandelen op de aarde, het laatste reddingswoord is haar tot heden niet geopenbaard; of om het zelfde in des schrijvers woorden te zeggen: ‘de slot-scène op den Hemelberg toont den triomf der kerk, waarin de dorstige gedrenkt, de hongerende gespijzigd is, tracht in hun weinige woorden de Grooten der gemeente hun opvatting van het Evangelie te doen zeggen. Psyche's tijd is nog niet vervuld. Zij moet wachten tot de Heer komt.’ Den vorm, dien v.d. Bergh koos voor zijn werk kan men uit deze laatste zinsnede eenigzins vermoeden. Het is een bont wisselende reeks van tafreelen die hier ons oog met eene soms kinematografische snelheid voorbij vliegt, ver moeiend zoowel door de verwarrende willekeur waarmee de dichter het bekende naar de eischen zijner symboliek wijzigt in plaats en tijd, als ook door de massa van onbekende en halfbekende wijsheid waarmede hij ons overstelpt. Er is voorts in die afwisseling zelve ééne groote monotonie, hieruit ontstaan dat de dichter om de gekluisterdheid van de ziel aan de aard en het aardsche uit te drukken steeds het zelfde beeld kiest. Psyche, hetzij ze haar Griekschen naam draagt, hetzij ze Maria van Magdala heet, wordt telkens omgeven door de aanstootelijke wulpschheid der wereld die hare schoonheid begeert; telkens herhalen zich de tooneelen van de zelfde onkuischheid. Doch ook Psyche's eigene begeerte naar het hoogste kiest in mystiek verlangen telkens voor haar gebed woorden en beelden aan de zinlijke liefdesvereeniging ontleend. Dit zijn bezwaren, met de inkleeding zelve min of meer samenhangend. Het is nu eenmaal niet anders: wie in dit verband Hellas en Rome als met één snellen streek wil typeeren, schept vóór hij het weet een repliek van Hamerlings Aspasia of - nog erger - van het onontkoombare Quo Vadis. Maar een ondankbaar en ongevoelig lezer moet het zijn, dien deze bezwaren blind maken voor de niet geringe poëtische beteekenis van dit werk in zijne onderdeelen. Veroorlooft men ons den band los te knippen die de scènes samenbindt en daarbij niet te angstvallig na te gaan, of ook enkele tooneelen bij die bewerking ter zijde vallen en verdwijnen, dan vinden wij in elk van de losse tafreelen zangerige schoonheid, fijne religieuze gedachte, en stemmigsvolle vertolking van devotie. Want de dichter is niet tevreden geweest met dien {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijken aanleg tot zuivere versificatie en rijke berijming. die hem bij de eerste conceptie van zijn werk heeft bijgestaan, op ieder bladzijde draagt zijn arbeid den stempel van getrouwe en vruchtbare zorg voor den vorm van zijn vers. Het gevolg hiervan is dat in elk der dramatische onderdeelen de toon der lyriek zich zeer zorgvuldig aanpast aan de gedachtenwereld die zij uitbeeldt, en aldus in hooge mate stemming in de wisselende tafreelen wordt bereikt. Maar die zorg aan de onderdeelen van zijnen arbeid besteed heft de ernstige bezwaren niet op die wij tegen de conceptie van het geheel hebben, en waarvan eigenlijk toch wel het allergewichtigste dit is, dat wie na de lezing van dit ‘drama der menschelijke ziel’ het boek sluit, zal moeten erkennen, dat hij omtrent het lijden, de vernedering en de opheffing dier ziel, kortom omtrent den inhoud van het zieleleven zelf in deze gansche tafreeleureeks al zeer weinig heeft vernomen. K.K. Frederik van Eeden. De Idealisten of Het beloofde Land. Tooneelspel in vier tafreelen. Amsterdam. W. Versluys. 1909. In de eenigszins slechtgehumeurde voorrede, die de schrijver van dit stuk aan zijn tooneelspel liet voorafgaan, noemt hij dezen eisch het ‘a.b c. der kritiek’ dat men een stuk beoordeele ‘buiten de persoon des schrijvers om’. Hoezeer zou ik wenschen dat mij dit mogelijk ware, in dien zin, dat ik vergeten kon, wie de dichter van ‘Het beloofde Land’ is. Voor allen die in dezelfde mate als ik van Eeden's poëzie waardeeren, is het, dunkt me altijd wel min of meer eene pijniging hem te hooren als hij ‘blijspelen’ schrijft. Dat is zijne sterke zijde niet. Maar bij de lectuur van dit tooneelspel wordt de teleurstelling iets grooter dan gewoonlijk. Het stuk is geen blijspel - daarvoor is het te grof; het is geen klucht: daarvoor is het niet luchtig genoeg. Het is eene persiflage, zoo haastig geconcipieerd en neergeschreven dat de dichter zich niet den tijd heeft gegund de personen, die nu meerendeels karikaturen zijn, tot karakters te maken, of zelfs te controleeren of zijne grappen ook al te banaal, zijne woordspelingen ook al te goedkoop zijn. Wat wij daardoor missen treedt soms even aan het licht, als in enkele regels de hoogere glans van het dichterlijk peinzen doorbreekt door den alledaagschen woordenstroom.... en dan vragen wij ons af, of niet van Eeden ons een zeer ernstig en tot nadenkend inzicht stemmend drama had kunnen geven, indien hij èn voor zijn onderwerp èn voor zichzelf meer eerbied had gehad. K.K. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Albrecht Rodenbach. Gedichten. Volledige uitgave, bezorgd en ingeleid door Leo van Puyvelde. Amsterdam. L.J. Veen. - Antwerpen. Ned. Boekhandel. ‘De Vlamingen willen hun Rodenbach geheel’, zoo schrijft Leo van Puyvelde in de uitnemende inleiding die deze complete uitgaaf van Rodenbachs dichtwerk vergezelt. En al is ons, kalmen Noord-Nederlanders het aantal zijner Vlaamsche krijgsliederen rijkelijk groot, hun taal te opgewonden, hun beeldspraak te sterk gekleurd door herinneringen aan felleren middeleeuwschen strijd, toch verklaren wij - vooral na de lezing van van Puyvelde's zorgvuldig en bezadigd geschreven karakterschets: ‘ook wij willen Rodenbach geheel.’ Immers niet door eene bloemlezing maar door een overzicht van zijn geheelen dichter-arbeid - rijken schat uit zoo luttel jaren! - leeren wij het diepe gemoedsleven, de vruchtbare studie, de veelzijdige vatbaarheid van den poëet kennen, die in ongeveinsde waarheid heeft betracht wat hij zich zelven in een van zijne eerste gedichten heeft toegezongen: wijl rondom u woelt de bonte wereld sta recht in 't midden met wijd open oog, aanhoor wat elke wind u medebrengt, en dicht, weêrspiegelend en weêrklingend. Geen standbeeld, neen, vervrozen koud en stom! Gedeund wen u beschingt de roode morgen; gezucht waneer de zon voorbij u zucht, gelijk die harpen in den avondwind die met der boomen lied hun klachten paren. En storremt zee en hemel rondom u, zingt meê. En woedt rond u de wilde slag, kamp mede en sla den bardit in den wind. Van deze ongeveinsdheid des gemoeds, die den dichter slechts toestaat te zingen, indien werkelijk de ‘zielsharp’ trilt, maar die hem dan ook tot zingen dwingt, getuigt deze uitgave juist door hare volledigheid. Toch heeft de uitgever ook aan die volledigheid hare grenzen gesteld. Nadat hij ons in zijne inleiding met groote getrouwdheid het beeld van den vroeg gestorven dichter heeft geteekend, zonder grootspraak of al te sterke bewoordingen, doch telkens aan den voet der bladzijde de titels der verzen vermeldend, die zijn oordeel staven en verklaren, zegt hij in zijn voorwoord voor de ‘bibliographie’: ‘Deze uitgave is volledig in zooverre hier alleen het volstrekt minderwaardige en de vertalingen weggelaten werden, behalve de door Boeken zoozeer geroemde Prometheus.’ Dat de {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgever hetgeen hem volstrekt minderwaardig toescheen wegliet, zal voorzeker ieder billijken. Maar waarom gaf hij, die ter kenschetsing van Rodenbach niet tegen arbeid opzag, zich dan ook niet de moeite, vóór hij het fragment van Prometheus opnam, den Griekschen tekst zelf eens in te zien. Het groote aantal onnauwkeurigheden, nalatigheden en zelfs bepaalde fouten, die hij dan in Rodenbach's vertaling had gevonden, zou hem zeker hebben doen besluiten ook die overzettingsproeve achterwege te laten. K.K. J.B. Meerkerk. De Jonge Priester. Tooneelspel in vier bedrijven met een ‘Voorspel’. - Sappemeer. Borgesius en Zoon. 1909. Orthodox catholicisme en socialistische hartsverteedering, kapitalisme en armoe, priesterlijk celibaat en huwelijksliefde - ziedaar antithesen genoeg voor een drama. Wie op deze alom bekende tegenstellingen nog eens weer één tooneelspel wil bouwen, is zeker in zijn recht: het leven herhaalt zich voortdurend; waarom zou de kunst het dan niet doen? Maar dan dient ook dat tooneelspel te leven, de figuren moeten niet naar vaste schablonen gesneden zijn en het dramatische element mag niet schuil gaan onder de Tendenz. In den ‘Jongen Priester’ is dat wèl het geval. De auteur, wien het aan talent om een dialoog te stellen niet geheel schijnt te ontbreken, ontneemt ons van te voren den lust om ons voor den door hem geteekenden strijd te interesseeren, wanneer hij het catholicisme personifieert in een bigotten pastoor, het kapitalisme in een harteloozen groven steenbakker, en vooral aan zijn hoofdpersoon den ‘jongen priester’ feitelijk alle karakter, uitgenomen onzekerheid en vage impulsiviteit onthoudt. K.K Roemeensche Volksliederen en Balladen, verzameld door Hélène Vacaresco. In Hollandsche verzen naar Fransch proza bewerkt door Hélène Lapidoth - Swarth. (Ned. Bibl. onder leiding van L. Simons). Volkspoëzie te vertalen is een hachelijke taak, dubbel hachelijk indien men, genoodzaakt zulks te doen uit de tweede of derde hand, bovendien nog in het proza eener vreemde taal klank, rhythmus en rijm van het oorspronkelijke moet terug vinden. En niet minder hachelijk is het, over een zoo moeilijken arbeid een oordeel uit te spreken zonder kennis van de origineele liederen. Hoogstens waag ik dus te zeggen, dat naar mijne oppervlakkige meening in {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} deze liederen met hun min of meer monotone melancholie, hunne zwaarmoedige droomerijen, hun afwisselende opgewondenheid en neerslachtigheid, hun verbeelding even rijk aan visioenen van goud als van bloed, door de Nederlandsche dichteres met groote zelfbeheersching het naieve der dictie en het eenvoudige, somtijds onbeholpene der dichtmaat, en der rijmen schijnt te zijn bewaard. K.K. A. Moresco. Journalistieke manoeuvres met den zedenspiegel. (Boekversiering van J. Aarts). Rotterdam. W.L. en J. Brusse, z.j. De journalist, wiens taak het niet maar is kleurlooze verslagen van vergaderingen te leveren of de rubriek ‘Binnenland’ te bezorgen door de van correspondenten inkomende berichten te rangschikken of ander courantenwerk te verrichten waarbij de persoon van den werker zich geheel schuil houdt, doch die zijn rubriek krijgt waarin hij vrijuit mag getuigen van zijn persoonlijken kijk op de dingen van den dag; - die journalist acht zich, wel niet ten onrechte, bevoorrecht boven zijn ambtgenooten. Legt hij niet in elk woord, in elke gedachte iets van zichzelf, van het individueele dat geen ander bezit omdat het zijn eigenst is en brengt hij dus niet zoodoende kopy voort die geen ander zóó zou kunnen leveren? Doch het is en blijft journalistieke arbeid, verricht niet zelden onder den drang van het heilig moeten, gebonden aan ruimte en tijd, aan tijd vooral; er is geen gelegenheid om de eerst-opwellende gedachte te doen bezinken, te laten rijpen; integendeel: die eerste indruk wordt vastgehouden en verwerkt tot causerie, feuilleton of hoe de korte beschouwing ook heeten zal. Journalistiek werk is dit ook mede in dien zin dat het leeft ‘ce que vivent les roses: l'espace d'un matin!’ Het ochtendblad, dat het artikeltje bevatte waarin de causeur iets van het beste gaf dat hij te geven had, is 's avonds reeds weer verouderd; den volgenden dag wordt er niet meer naar omgezien; de één-dags-vlieg heeft even rondgefladderd en geschitterd in het licht der actualiteit en is ontzield neergevallen in de duisternis, toen dat kortstondig licht doofde. Maar de schrijver, die in deze kleinere of grootere opstelletjes het zijne heeft gezegd over de dingen van den dag, gaat het op den duur een onverdragelijk denkbeeld vinden dat hij van al die mooie vliegjes nu niets zou overhouden dan een verzameling lijkjes. Als hij ze eens netjes bijeengaarde, ze classificeerde, op spelden prikte, ze uitstalde in een doos met glas! Zou dan niet nog menig- {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} een zich verlustigen aan den aanblik van die aardige diertjes, die zoo lustig fladderden; van die glinsterende vleugeltjes, zoo hel schitterend in het licht...? Dat is het wat de schrijver zich afvraagt. En hoe weinig is er toe noodig om hem een bevestigend antwoord op die vraag te doen geven. Allicht heeft deze of gene zijn ingenomenheid met het werk uitgesproken, zijn leedwezen over de vluchtige verschijning, over het spoedig te loor gaan van wat toch wel blijvende waarde bezit... Of wel, ook zonder die aanmoediging kan de schrijver zich gerechtigd, neen verplicht achten de opstellen te bundelen. Want al causeerend heeft hij immers willen getuigen van groote waarheden, die den menschen ingeprent moeten worden, zullen ze verstandiger, beter, gelukkiger zijn; er is iets van den prediker, van den apostel gevaren in den journalist en hij kan er geen vrede mee hebben dat zijn ernstig bedoeld woord slechts even gehoord zou worden om dadelijk te verklinken in het geroezemoes van de volgende dagen. Hoe het zij, meer dan één van zulke dagbladschrijvers is bezweken voor de verleiding, is er toe overgegaan de lijkjes netjes bijeen te garen, te schikken soort bij soort, ze op te prikken, achter glas te zetten ter hernieuwde verlustiging voor het publiek. En het publiek? Daaruit zijn er altijd wel eenigen of sommigen of verscheidenen of enkelen (of welke andere vage getals-aanduidingen uit de Voorloopige Verslagen van het Parlement ge maar kiezen wilt), die er nog schik in hebben, de heele verzameling stuk voor stuk bekijken en zelfs nog wel eens terugkomen om dit of dat aardige diertje nog eens te zien. Anderen (enkelen, sommigen enz., - maar altijd meer in aantal dan de eerste soort) loopen even langs de verzameling heen, zien een vleugel schitteren, kijken even hoe die vlieg heet, slaan een vluchtigen blik op de rest en gaan verder. Weer anderen (zeer velen, onderscheidenen enz.; de groote meerderheid meestal) ontdekken uit de verte al wat hier te koop is; zij loopen door en zeggen eenvoudig dat daar een collectie ‘dooie beestjes’ is tentoongesteld; zij zijn van oordeel dat een vliegje, vooral als het fladdert in het licht en wat glans op zijn vlerkjes heeft, wel een gracieus diertje is, wel waard om even te volgen in zijn vlucht, maar dat er geen belangstelling voor deze schepseltjes te vergen valt als zij morsdood zijn en niet meer de gratie van het levende diertje hebben, niet meer in het zonlicht fladderen... De waarheid is, in deze, nu eens niet bij de minderheid. De heer Moresco heeft een aantal causeriëen uit ochtendbladen van Het Vaderland gebundeld. Och, die arme vliegjes! H.S. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. Dr. W.H. Nolens. Beteekenis en omvang van de Arbeidswetgeving. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleeraar aan de Universiteit te Amsterdam op den 11den October 1909. Uitgegeven te Amsterdam bij C.L. van Langenhuysen (Mensing en Schade), 1909. Over algemeene beginselen van sociale politiek, sociale wetgeving, van arbeidswetgeving in engeren zin is het niet zoo moeilijk, is het veelal uiterst gemakkelijk zelfs het eens te worden, te meer naarmate de beginselen meer ‘algemeen’, d.i. vaag en onbepaald zijn. De arbeider is zijn loon waard. Accoord. Den arbeider komt (dus) een behoorlijk loon toe. Accoord (mits ‘behoorlijk’ = geëvenredigd aan de waarde, de nuttigheid van den verrichten arbeid). Den arbeider komt een menschwaardig bestaan toe. Accoord. Hij mag bij brood alleen niet leven. Accoord. Zijn arbeidsduur zij niet te lang. Accoord.... Maar wanneer men van die ‘algemeene’ beginselen komt tot de practische regeling, dan komt men tevens tot de scheiding der geesten. Want dan blijkt hoe elk onder het door hem erkende algemeene beginsel in de praktijk iets anders heeft verstaan dan de ander. De Encycliek ‘Rerum Novarum’ gaf algemeene beginselen omtrent sociale politiek. En in zijn intree-rede gaf mr. dr. Nolens niet veel anders. De economische of bedrijfs-arbeid, zijnde de menschelijke werkzaamheid gericht op verkrijging van stoffelijke goederen, is een voornaam en overwegend deel van den menschelijken arbeid. Het wereldhuishouden kenmerkt zich door steeds voortgezette verdeeling en toenemende productiviteit. De geheele aarde is geworden als één werkplaats, één wereldmarkt. Maar daarbij mag niet voorbijgezien worden dat de mensch zijn daden moet richten naar de voorschriften van recht en naastenliefde. De loonarbeid is - in vergelijking tot vroeger - in dubbel opzicht gewijzigd: feitelijk, wijl de afscheiding van den factor: arbeid, steeds scherper is geworden in de groot-industrie, en juridisch: omdat bij het wegvallen der patronale verhouding de band meer dan voorheen, neen uitsluitend, op een overeenkomst tusschen quasi-gelijke partijen kwam te rusten. Door beide wijzigingen zijn de drie groote belangen der arbeiders: arbeids-gelegenheid, arbeids-voorwaarden en arbeids-inkomen voor een groot deel buiten den invloed van den arbeider, in de macht van anderen gekomen en in diezelfde mate is niet de arbeider alleen, doch ook de gemeenschap daarbij betrokken geworden. Moet {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} de arbeid, de ‘verkrijgingskracht’ van den mensch, aan zijn eigen weerkracht worden overgelaten? De gelijkheid der partijen bij het arbeidscontract is immers een fictie. Welnu dan, zedewet en zedeleer moeten ook het streven naar stoffelijke goederen, het gebruik en bezit ervan, regelen. Is het hoofddoel van bedrijfsarbeid het winnen van levensonderhoud voor de meesten in loondienst, dan moet ‘wie werken wil en kan’ daartoe de gelegenheid kunnen vinden en ‘behoort de arbeid hem het noodige levensonderhoud te verschaffen’. Ook de (loon-)arbeid verrichtende mensch moet zich lichamelijk, zedelijk en geestelijk kunnen ontwikkelen; ‘de opvoeding, waarop hij tegenover de samenleving aanspraak heeft, moet hij hebben kunnen ontvangen’; ‘leven en gezondheid mogen niet méér in gevaar gebracht worden, dan uit den aard van den te verrichten arbeid onvermijdelijk is’; de grenzen, aan de lichamelijke arbeidskracht van den volwassen mensch te stellen, ‘moeten op redelijke wijze in acht worden genomen’. De industrie is er voor den mensch, niet omgekeerd. En de mensch leeft niet van brood alleen. Ook de loonarbeider heeft behoefte aan ontwikkeling, kennis, kunst, beschaving. Als familielid rusten op hem plichten. Uit dit alles volgt drieërlei: ‘1o. dat er voor wie werken kan en wil gelegenheid daartoe zij, en dat, waar door de menschelijke onvolmaaktheid, ook wegens het ingewikkeld voortbrengingssysteem van onzen tijd, die gelegenheid niet bestaat - zoolang er overvloed van goederen is, voorzien worde in de behoeften van hen, die geen arbeid kunnen vinden; 2o. dat uit dien arbeid, als algemeenen regel levensonderhoud verkregen kunne worden: 3o. dat die arbeid verricht worde onder voorwaarden - wat leeftijd, sekse, duur, tijd, omgeving, gevaar voor leven en gezondheid betreft - niet in strijd met de persoonlijke waardigheid van den mensch, ook van den arbeider in dienst van anderen’. Uit deze postulaten vloeien plichten voort voor de bedrijfsgemeenschap, voor de werkgevers, de verbruikers, niet het minst ook de arbeiders zelf, voor den staat.... Tot zoover deze oratie. Zeiden wij niet dat hier algemeene beginselen verkondigd werden? Telkens trouwens haalt de spr. de Encycliek Rerum Novarum aan. Maar wat zegt ons dit alles? Wat anders dan dat ook - vooral - zedelijke overwegingen moeten meetellen. Overigens....? Neem één voorbeeld uit al het bovenstaande. Neem des sprekers 3de conclusie: de arbeidsvoorwaarden mogen niet in strijd zijn met de persoonlijke waardigheid van den mensch. Ja, dat is nu ook weer een stelling, waarvan wel niemand het tegendeel zal {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} willen staande houden, maar als in concreto de vraag rijst: wat wel en wat niet met de persoonlijke waardigheid van den mensch strijdt; - dan.... ja dan zal er wel verschil van meening zijn over de toepassing van het algemeen beginsel, waarover allen het toch zoo aandoenlijk eens waren. Zeide spr. zelf niet, met een beroep weer op een plaats in de Encycliek, dat over de concrete vraag of in een bepaald geval wettelijke regeling noodig of wenschelijk is en welke regeling doelmatig zal zijn, de gevoelens steeds uiteen loopen kunnen en zullen? Zoo is het. En daarom komt men met die algemeene beginselen niet zoo heel veel verder. Hun toepassing wordt beheerscht door allerlei wisselende factoren; wisselend ook naar den tijd, waarin van die toepassing sprake is. Zelf zag spr. dat ook wel in, zooals hier en daar blijkt. Waar hij sprak over de fictie der juridische gelijkheid van partijen bij het arbeidscontract doch tevens over hun economische ongelijkheid, merkt hij op dat die feitelijke ongelijkheid van den arbeider ‘ook thans nog’ doch veel meer nog voor enkele tientallen van jaren ten nadeele van den arbeider kwam (blz. 12). Die ongelijkheid, zoo erkende hij (blz. 15), kan ‘theoretisch’ ook aan de zijde en ten nadeele van den werkgever worden gevonden; hij voegde daaraan toe: ‘en feitelijk zal dat voorkomen in kleine ondernemingen, en bij krachtige organisatie der werklieden is dat op den duur in de groot-industrie niet uitgesloten’. Doch daarmede werd dan ook gezegd dat dit vooropgesteld beginsel der economische zwakte des arbeiders, wat zijn geldigheid betreft, afhankelijk is van tijd, plaats, conjunctuur, klein- of grootbedrijf, stand van vakbeweging of patroons-organisatie, van allerlei wisselende factoren, die heden niet meer zijn wat ze gister waren en morgen niet meer wezen zullen wat zij vandaag nog zijn geweest.... Daarom laat zich over die algemeene beginselen, over ‘beteekenis en omvang’ der arbeidswetgeving ‘trefflich streiten’ of kan men daarover het eens worden - al naar verkiezing; doch het een noch het ander beteekent eigenlijk iets. Ten slotte komt het neer op de vraag of gij in elk bijzonder geval door uw beginsel u gebonden acht voor of tegen een bepaalden maatregel te zijn.... H.S. Jan Feith. Het verhaal van den Dief. Amsterdam. Scheltens en Giltay, z.j. Het verhaal van den dief is een der ‘verhalen van anderen’, die als feuilletonreeks in het Handelsblad zijn verschenen. Jan Feith heeft den dief eenige malen bij zich ontvangen, hem heel {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn leven laten vertellen en heeft toen alles opgeschreven, zonder commentaar. Ook zonder schifting? Daarover laat hij ons in onzekerheid. Aan het slot van zijn voorwoord zegt hij: ‘nu ik zijn verhaal door mijn handen moet laten gaan, nu ik het feitelijk voor hem ga opschrijven, nu bemerk ik dat de techniek verlangt, dat ik schiften zal, en bekorten, en de soms eentonige herhalingen behoor over te slaan. Doch dan komt het mij tegelijk voor, dat het zijn nut zal hebben, om vooral zònder commentaar, na te vertellen aan het publiek dit dievenverhaal’. - Dus toch niet geschift, niet bekort? Eigenlijk eischt dit genre de liefst woordelijke wedergave van wat de ander verteld heeft. Dit verhaal wordt gegeven als ‘document humain’. De schrijver treedt geheel op den achtergrond; er is geen ‘schrijver’; er is een verteller en er is iemand, die voor hem gaat opteekenen. Het ideaal zou zijn een zuiver stenogram. ‘In het stelsel van opstellen als dit wordt de verantwoordelijkheid gelaten aan dengeen, die het verhaal vertelt’ zegt de schr. in zijn nawoord. Hij laat daar dadelijk op volgen: ‘En stellig in dit geval zou de schrijver de verantwoordelijkheid niet op zich kunnen nemen van al hetgeen deze dief vertelde omtrent zijn bittere ervaringen in maatschappij en dievenkringen, uit het gezinsleven en voor het “Zedelijk genootschap”, in de kabinetten van politie-commissarissen en rechters-van-instructie, in voor-arrest en in gevangenis.’ Nu, dat spreekt wel vanzelf dat Jan Feith niet aansprakelijk is voor wat de dief hem wel heeft willen vertellen. Maar daarmee is niet gezegd dat Jan Feith alle verantwoordelijkheid van zich kan afschuiven. Want hij is de man, die het vertelde opschrijft en uitgeeft. Wanneer hij nu die klachten van den door hem niet genoemden boef over ergerlijke behandeling van agenten, veldwachters, doktoren en directeurs, van gevangenbewaarders enz. zonder eenig onderzoek en zonder contrôle zoo maar aan het groote publiek navertelt gelijk de ander ze hem heeft meegedeeld, daardoor al het leelijke publiceerend dat de anonieme misdadiger over al die lieden te luchten had, kan hij dan zich van alle aansprakelijkheid ontslagen achten door er op te wijzen dat in dit ‘stelsel’ alle verantwoordelijkheid gelaten wordt aan hem, die het verhaal vertelt en door de stellige verklaring dat hij zelf geen verantwoordelijkheid op zich zou kunnen nemen voor de juistheid der bittere ervaringen, die de ander zegt te hebben doorleefd, doch die hij, Jan Feith, voor het publiek te boek stelt en uitgeeft? Wist of weet deze schr. dat zijn bron zuiver is, zijn zegsman {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} te goeder trouw? Deze zegsman is geboren uit een alcoholistischen vader, die in een jenever-beroerte stikt, uit een moeder wier vroomheid haar niet belette met dien donkaard te blijven samenleven; hij is zoozeer kleptomaan van aanleg, dat hij als kind van vijf jaar, zonder angst, zonder wroeging, alleen maar uit ‘'n soort woeste lust om te gappen’ zijn moeder bestal. Als dief, als inbreker behoort hij niet tot het slag van lieden, die men zonder voorbehoud pleegt te gelooven. Zelf vertelt hij hoe hij telkens, na betrapping, in de instructie, meesterlijk wist te liegen en alle schuld ontkende, - gelijk veelal gebruikelijk is. Welnu, is dit dan iemand, wiens grieven tegen autoriteiten men publiceeren kan met terzijdestelling van elke eigen aansprakelijkheid voor de waarheid? Nog iets: in zijn voorwoord zegt de schr.: ‘Hij weet dat ik hem heb laten vertellen, uitvoerig, en dat ik het deed, om het op te schrijven en het later te laten drukken, omdat zulk een verhaal door al zijn ellende leerrijk kan zijn voor wie het mochten lezen’. Dus: de dief wist dat al wat hij hier aan den man bracht, straks werd uitgegeven. Heeft die wetenschap den verteller genoopt tot zorgvuldige overweging van licht en schaduw in zijn verhaal? Of heeft juist die wetenschap hem er toe gebracht eens extra-breed uit te meten al wat hij kon aanvoeren als grieven tegen dezen en genen, die hem niet hadden bejegend zooals hij dat zou hebben gewenscht? Er is dus wel wat in te brengen tegen dit ‘stelsel van opstellen’. Hier hebt ge het - naar 't schijnt - volkomen ongecontrôleerd verhaal van een dief, die wist te staan tegenover een hem sympathiek gezind naverteller; die wist dat al wat hij zeggen zou straks in druk zou verschijnen. Dit heeft men wel te bedenken als men dit verhaal leest. Maar de vraag is of het groote publiek dat ook zal bedenken. O, deze dief is zoo'n stumperd; was hij niet voorbeschikt tot de misdaad? zijn huiselijk leven was een hel; zijn opvoeding werd verwaarloosd: slechte vrienden sleepten hem mee; werk kon hij niet vinden; zijn gezondheid was zwak, zijn hoofd niet sterk, ja hij moet wel een halve of driekwart zenuwlijder geweest zijn. En ziet eens welk een goed fond er in hem schuilt. Als een van die dievenmeiden in het dievenhotelletje zoo radeloos van smart is omdat haar kindje dood is, dan koopt hij van een kermismeid haar kindje en legt dat in het bed van de troostelooze moeder; hoewel deze niets doet dan hem uitschelden, zorgt hij voor haar en het kind en gaat telkens maar weer stelen en inbreken {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} om geld te hebben voor de melk van het pleegkind. Eens, op een nacht, als hij ingebroken is in een sigarenwinkel, heeft hij reeds uit de toonbanklade al het geld weggenomen maar sluipt nog naar de slaapkamer der bewoners om meer nog te stelen; in zijn ‘werk’ stoort hem een wonderlijk geluid; de man en vrouw slapen rustig door, zooals hij bij 't schijnsel van 't nachtlichtje ziet, doch in het wiegje heeft het slapend wicht even zich bewogen en gezucht of gegeeuwd...; het wordt den boef zoo vreemd te moede - hij denkt aan het pleegkind thuis - dat hij niet alleen de kamer afsluipt zonder verder iets te kapen, maar het geld weer in de toonbanklade legt! Brave kerel, is 't niet? En zie nu eens hoe hondsch hij behandeld wordt door politie en justitie. Zelf vertelt hij het immers, hoe ziek en ellendig hij was en hoe hardvochtig de dokter en hoe onhebbelijk de bewaarders en hoe ongeloovig de directeur en hoe dit en hoe dat.... Zoo oordeelt allicht Jan Publiek. Het ‘stelsel’ heeft groote bezwaren. H.S. Jeanne Reyneke van Stuwe. Vrije Kracht. Uit het leven van Odilia Berghem, medisch studente. - Twee deelen. - Amsterdam. L.J. Veen, uitgever. z.j. Telkens reeds hebben wij hier de aandacht gevestigd op de reeks romans van deze schrijfster, die begonnen zijn met Huize ter Aar (1905), waarin wij kennis maakten met de heele familie Berghem en met den geldelijken ondergang van het huis; dit boek bleek toen het eerste te zijn van een cyclus, door Jeanne Reyneke van Stuwe gedoopt: ‘Zijden en Keerzijden’. Als tweede deel volgde in 1906: Het leege Leven, in '07 de ‘sportroman’ Arl, het volgend jaar: Achter de Wereld; nu als no. 5: de Vrije Kracht. In haar voorwoordje, waarin wij aan het bovenstaande worden herinnerd, wijst de schrijfster ons er - ten overvloede - op dat deze romans elk afzonderlijk een geheel vormen, dat zij dus geen vervolgen op elkaar zijn doch wel in zoover onderling verband met elkaar houden dat dezelfde personen er in voorkomen. Nu moet ons de opmerking van 't hart dat deze band vooral in dit laatste deel al heel los is; zeker, wij hebben de heldin-van-nu: Odilia, reeds vroeger leeren kennen, maar zij kon voor ons gevoel evengoed een anderen naam dragen en het belang, dat wij mogelijkerwijze bij de lezing van deze geschiedenis in haar zouden gaan stellen, {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft geen houvast in herinneringen, aan haar uit vroegere boeken bewaard. Haar tante Charlotte en de idiote zoon van deze Carel zijn ook uit het eerste deel nog bekend, doch spelen hier hun rol slechts op het tweede plan. Enfin, de boeken zijn ook niet als vervolgen bedoeld. Maar dan rijst toch de vraag waarom de schrijfster er aan hecht dezelfde personen telkens of beurtelings ten tooneele te voeren. Het kan nog lang duren voordat wij zoodoende deze heele familie hebben ‘afgewerkt’; licht is er op het laatst in 't eerste deel nog een baby geweest, waarvan wij straks de ‘Sturm- und Drangperiode’ moeten meemaken. Een tweede opmerking, die men bij het lezen van dit verhaal als vanzelf maakt. is deze: Arl verplaatste ons in de sportwereld en verbaasde ons door de technische kennis, die de schrijfster omtrent deze wereld scheen te hebben opgedaan; (wij zeggen: scheen, want bij gebrek aan zoodanige kennis kunnen wij niet nagaan of het alles nu wel ‘echt’ was); de Vrije Kracht brengt ons in medische kringen aan de Amsterdamsche Universiteit (van 1902-1904) en opnieuw zijn we verbaasd over de mate van kennis, die de schrijfster nu weer omtrent deze wereld schijnt opgedaan te hebben. Op zichzelf is het zeker prijzenswaardig, wanneer een auteur, die ons inleidt in een bijzonderen kring, door voorstudie blijk geeft zich in zulk een kring thuis te gevoelen als had hij altijd daarin verkeerd. Maar ook hier is naast de zijde een ‘keerzijde’: om toch vooral te laten zien hoeveel zij wel van medische zaken afweet, overlaadt de schrijfster ons in deze bladzijden met allerlei dingen, die wij - arme leeken! - lezen zonder ze te begrijpen; zij stalt haar vaardigheid in het te pas brengen (Hildebrand zei: te pas jagen!) van zulke dingen uit en ... maakt daardoor haar boek hier en daar recht ongenietelijk. Wanneer een leek zou verdwalen op een medisch responsie-college, waar een der studenten door den professor wordt uitgenoodigd de diagnose van een binnengebracht ziek vrouwtje op te maken, dan zou die leek daarin geen belangstellen, omdat al dat ‘potjes-latijn’ zooveel als abracadabra voor hem zijn zou. Maar wanneer diezelfde leek het - laat ons aannemen - getrouw beeld van zoo iets in deze bladzijden gedrukt voor zich ziet, dan stelt hij daarin ook geen belang. Neen, het is waarlijk hinderlijk zooveel medische wijsheid hier den lezer wordt voorgezet! Niet alleen op college, daarvoor en daarna en daartusschen, maar ook voor, op en na diners weten deze studenten in de medîcijnen, deze assistenten en jonge doktoren over niets anders te spreken dan over... vul maar in en sla maar een bladzijde op. {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} De schrijfster spaart ons niets: wanneer Emilie, vriendin der heldin, haar eerste en eenige baby ter wereld brengt, worden wij de kraamkamer ingeleid! En wat gebeurt er nu eigenlijk? Waarom heet dit boek de Vrije Kracht? Omdat Odilia, zichzelf niet kennende, zich verbeeldt dat zij ‘niet voor de liefde is’, dat zij in vrije kracht haar leven als vrouwelijke dokter ten bate der ‘lijdende menschheid’ zal besteden en eerst na den zenuwschokkenden dood van Emilie er zich rekenschap van geeft dat zij houdt van den dokter en assistent Franck van Arckel, dat zij altijd van hem gehouden heeft, altijd van hem houden zal en dat zij niets liever verlangt dan heel gauw met hem te trouwen om haar (onbeteekenende) praktijk vaarwel te zeggen zoodra haar eerste baby zich zal aanmelden. Bravo, zeggen wij, al moge deze ontknooping niet naar den zin zijn van feministen, die wellicht gehoopt zullen hebben dat Odilia in haar ‘vrije kracht’ staande zal blijven om als werkende vrouw volle bevrediging te vinden voor al haar aspiraties. Wat er nu zoo al verder speelt om dit hoofdmotief van het boek, dat moet de lezer zelf maar uitvinden, wanneer hij niet wordt afgeschrikt door al dit medisch ‘gedierbaar’ in dit boek; niet afgeschrikt ook door de breedsprakigheid van de schrijfster, die er niet tegen opziet ons eerst b.v. getuige te doen zijn van een gesprek tusschen Odilia en een professor om ons dan daarna te laten hooren hoe Odilia datzelfde gesprek weer aan haar tante overbrengt. Wat ons betreft, nu ja, waarom het niet te bekennen? - er kwam wel zoo iets als een ‘oef’ van verlichting over onze lippen, toen ‘ze elkaar kregen’ aan het slot, - na zooveel medisch getob! H.S. Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken: Cristendom en Maatschappij onder redactie van Dr. H. Visscher en Mr. P.A. Diepenhorst. Serie 2 no. 4. Over den zelfmoord, door Dr. D. Schermers. No. 5. De Doodstraf, door Mr. Dr. B. Gewin, Utrecht G.J.A. Ruijs, 1909. Splitsing en aaneensluiting der liberalen in Nederland naar aanleiding van den schoolstrijd enz. door P. de Clercq. Leeuwarden. Firma W. Eekhoff en Zn., 1909. Het onderzoek naar het vaderschap, door J.A. van Hamel. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zn., 1910. Een schoone vrouw, naar de Engelsche uitgave van F.W. Bain. Woerden. K. Steensma, z.j. Ds. R.J. van der Meulen. De Kerkgebouwen van Protestantsch Nederland in Woord en Beeld. Dl. I, afl. I. Amsterdam. Hollandsche Uitgeversmaatschappij. {==Deel 2, voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN, WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN P.J. BLOK * P.D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE * G.F. HASPELS E.B. KIELSTRA * K. KUIPER * Jhr. H. SMISSAERT W. VAN DER VLUGT en Jhr. B.H.C.K. VAN DER WIJCK 10e JAARGANG TWEEDE DEEL HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Blz. Op een Transvaalsche hoeve, door Ina Jacobsz 1 Gymnasiale opvoeding, door Prof. Dr. K. Kuiper 44 Koning Carlos I en zijn invloed op de toekomst van Portugal door Henri van der Mandere 67 Ibsen's nagelaten werken, door Prof. R.C. Boer 99 Het Klavertje van vieren, door Jacq. E. van der Waals 124 Buitenland 137 Leestafel 141 Ds. G. Wisse Jr., De Moderne Theosophie, 141. - Over arbeidspraestatie en loonregeling, 143. - Prof. Dr. M. Straub, De plaats van het bewustzijn in de theorie van het zien, 144. - C.W. Lunsingh Scheurleer, Catalogus eener verzameling Egyptische enz. oudheden, 146. - C.S. Adama van Scheltema, Uit Stilte en Strijd, 148. - Verzen van Eduard Brom, 149. - H. Knippenberg, Levensrozen, 151. - Dr. H.M. Groenewegen, De Remonstrantie, 152. - H.P. Bremmer, Practisch Aesthetische studies, 153. - W.P. Kops, Een jaar onder het Schrikbewind, 153. - Elise Soer, Catharina, 153. - F. Rodenbach, Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij, 154. - J. Kuyper, De Heraldiek in bouwkunst enz., 154. - Anna de Savornin Lohman, Herinneringen, 154. - Kees Meekel, Adel, 157. - Marie Boddaert, Roswitha, 160. Ver van de menschen, door Josef Cohen 161 De Hudson-Fulton feesten in New-York. Reisindrukken van Prof. Mr. J. d'Aulnis de Bourouill 184 Sir Philip Sidney, door Dr. A.S. Kok 223 Het schimpdicht en de spotprent tijdens de Fransche Revolutie, door W.P. Kops 261 Nederland's volksvertegenwoordiging en Indië's autonomie, door C.J. Hasselman 286 Nieuwe Boeken, door G.F. Haspels 298 Verbetering 320 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Ver van de menschen (II), door Josef Cohen 321 Het ontwerp eener nieuwe Armenwet, door Jhr. Mr. H. Smissaert 352 Over de Kalevala, door D. Logeman - van der Willigen 368 Lacordaire, door Prof. Dr. E.F. Kruijf 403 Verzen, door P.N. van Eyck 452 Nieuwe boeken, door G.F. Haspels 454 Buitenland 470 Leestafel 476 Prof. Dr. W. Geesink, Zedelijkheid en recht, 476. - Thomas à Kempis, De navolging van Christus, 476. - Gedenkboek Franz Junghuhn 1809-1909, 477. - Vergeten Liedjes van Johannes Reddingius, 478. - S. La Chapelle - Roobol. In Tweestrijd, 479. - C. Verwey, Van het lijden dat ‘de sociale nood’ heet, 481. - Willem Kloos, Een Daad van Eenvoudige Rechtvaardigheid, 482. - Dr. A.H. de Hartog, Groote denkers, 484. - Edward B. Koster, Adrastos en andere Gedichten, 485. - Een Wereldcorrespondentie van Meisjes-Studenten, 487. - H. Boehmer, Les Jésuites, trad. avec introd. et notes par Gabriel Monod, 488. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tweede deel] Op een Transvaalsche hoeve Door Ina Jacobsz. In 't jaar 1876, op een dier mooie dagen, die in Pretoria, en trouwens in Zuid-Afrika in 't algemeen, bijna regel zonder uitzondering zijn, stond een boerenwagen, bespannen met twaalf ossen, stil voor de woning eener onlangs uit Europa aangekomene Hollandsche familie. De eigenaar van den wagen, een stoere, krachtige figuur, den breedgeranden hoed op 't hoofd, klom af, ging den platten leisteen, die als vonder dienst deed over de ‘voor’, over, boog zijne hooge gestalte onder de van de verandah afhangende passiebloemen en klopte aan de voordeur, die naar Afrikaansche gewoonte, wijd open stond. ‘Kom in,’ riep eene vrouwenstem. De Boer trad binnen met een ‘morre’, en gaf den aanwezigen de hand. ‘Daar es ons, om ver jou te haal,’ wendde hij zich tot de negentienjarige oudste dochter van 't gezin, ‘es jij klaar?’ ‘Ja, zeker,’ antwoordde zij, ‘ik kan dadelijk meêgaan.’ ‘Dan mot ons maar dalik vertrek,’ zei hij, ‘as tenminste jou Ma ver jou wil laat gaan.’ ‘Ja,’ antwoordde de moeder, ‘Johanna heeft al naar u staan uitkijken. 't Is eigenlijk een heele onderneming {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} voor haar, zoover van huis onder vreemden te gaan; maar u en uw vrouw zult zeker wel goed voor haar zorgen.’ ‘Dat zal ons doen,’ hernam de Boer, ‘jij ken maar gerus wees, ons zal mooi zorre.’ De Boerenfamilie kwam Johanna afhalen, om haar mede te nemen naar hunne ‘plaats’. Zij hadden een ‘meester’ noodig, die hunne kinderen onderricht zou kunnen geven in lezen, schrijven en de eerste beginselen van 't rekenen, maar vooral in de Bijbelsche geschiedenis. Een paar oudere kinderen zouden binnenkort belijdenis afleggen, en moesten nu vooraf 't een en ander leeren, door hun predikant aangewezen. Zij hadden onder de nieuw aangekomene Hollanders een geschikt persoon gezocht, en meenden die gevonden te hebben in Johanna, die in elk geval zich bereid had verklaard, die taak op zich te nemen. Wel gevoelde zij, dat hare jeugd en onervarenheid haar in den weg stonden, en dat die taak hare krachten eigenlijk te boven ging. Ook vreesde zij, dat 't haar moeite zou kosten te wennen aan 't stille afgezonderde leven, dat zij tegemoet ging op de ‘plaats’, waar men hoogst zelden vandaan kwam, als men er eenmaal was. Maar aan den anderen kant trok haar de gedachte aan, zich op deze wijze te mogen nuttig maken. En, evenals de Boer en zijne vrouw, stelde ook zij hare verwachting op God, en niet op eigen zwakke krachten voor 't werk der opvoeding, waarin zij hen zou helpen. Zij raapte dus al haar moed bijeen, nam afscheid van ouders, broeders en zusters, en zette zich op uitnoodiging der Boerevrouw neder op den ‘katel’ in den wagen. Toen de laatste afscheidsgroeten gewisseld waren, en ook de Boer en zijne vrouw met een handdruk de achterblijvenden hadden gegroet, beduidde September, de drijver, den ossen onder oorverdoovend geschreeuw en luid geklap met de ellenlange zweep, dat zij vertrekken konden. Johanna volgde niet zonder angst de ongeregelde bewegingen der ossen, die nu in de straat waren, en dan weer er wit, al rukkende en springende achter de vóorossen, die door Kantoor, den kleinen voorlooper, aan 't vóortouw op den rechten weg werden {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} getrokken. Eindelijk had elk der dieren zijn plicht begrepen; en nu ging het in gelijkmatigen stap door de straten van Pretoria, meestentijds in dichte stofwolken, die nu en dan door den wind werden opgenomen, en als draaiende, omgekeerde kegels den wagen vooruitholden. ‘Det lijk amper, of ons een wolkkolom het, net as die Israëlieten in die woestijn,’ merkte de Boer op. ‘Waren de ossen onwillig om te vertrekken?’ vroeg Johanna. ‘Nee, toch nie, ulle maak maar altijd zoo, as ulle mot begin. Ulle es nie al te slim nie, en as die eene al trek, staan die anner al te met nog stil, en dan denk die, wat al trek, dat hij weer mot stil staan, en ondertusse trek die vóorlooper die vóorossen in die pad, en as die begin te loop, trek ulle al die ander ossen wat achter is mee, en zoo na een rukkie verstaan die goed, dat ulle mot trek, en dan loop ulle verder mooi gere'eld.’ ‘In jou ei'e land het jij zeker nooit zoo gerij nie, nè?’ ‘Neen, daar heeft men zulke wagens niet; en als men van huis gaat, reist men per spoortrein.’ ‘Nou, hier es ons nog nie zoo ver nie. Ons rij nog maar eve sekuur met die ossenwa'e. Ons ken vertrek as ons wil, en ophou as ons lus het, en ons hoef ons nie te stoor nie an ander mense, en al rij ons nie zoo gauw nie as een spoortrein, ons kom toch daar, waar ons wil wees, as ons net bietje geduld het. D'es maar zoo in hier die land, een mens ken nooit haastig een ding reg krij, maar reg kom hij in die end, al mot ons partij maal lang wag. Jij ken die bossie, wat hier tusschen die gras groei. As jij altemet haastig deur die veld loop, blijf op eens jou kleere an hom haak en jij mot stilstaan, om ulle weer los te krij; ons noem hom “wach-een-bietje”, en zoo es det maar met alles in hier die land.’ ‘Ik vind 't zoo ongemakkelijk, zoo plat op 't bed te moeten zitten onder 't rijden. Is dit bed voor den wagen gemaakt, of wordt 't thuis ook gebruikt?’ ‘Ja,’ antwoordde de vrouw, ‘ons slaap op hom bij die huis. Maar die katel, waar hij op lê, hoor an die wa'e.’ {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De katel,’ vroeg Johanna, ‘wat bedoelt u daarmee?’ ‘D'es die ding, waar die veerebed op lê. Hij es gemaak van hout, en rus op latte, wat aan die zijkante van die wa'e binnekant es vasgespijker. Hij es vierkantig en die binnenste es van ossenrieme, wat heen en weer es gespan. Die kooie van bij die huis is ok zoo, maar ulle het nog vier pooten, om op die grond te ken staan.’ ‘Kooie, bedoelt u vogelkooien? Maar daar zijn toch nooit bedden in?’ ‘Nee, wat,’ lachte de vrouw, ‘die heele bed bij mekaar noem ons zoo. As ons die a'end gaat slaap, zeg ons: “ek gaat kooi toe;” jij zê meskien: “ek gaat na mij bed,” maar ons praat altijd van die kooi.’ Dit klonk Johanna eerst heel vreemd in de ooren, maar bij eenig nadenken begreep zij, dat de Boeren dit woord hadden overgehouden uit den tijd hunner nederzetting aan de Kaap, toen men, zoolang er nog geene huizen gebouwd waren, op de schepen bleef wonen, van waar men later allerlei scheepstermen medenam naar den wal. ‘Kom zit maar hie op die vóorkis,’ viel de Boer in, ‘dan ken jij ook nog beter rondkijk in die vreemde wereld, wat jij nou ver die eerste maal zien. Kantoor, gooi die voortouw op, die osse weet nou die pad.’ Men had nu den grooten weg bereikt, die aan de westzijde Pretoria verlaat. Een langzaam stijgende vlakte strekte zich voor de reizigers uit, eindigende in een rand, vanwaar zij naar de tegenovergestelde zijde weer begon te dalen. Rustig en statig bewoog men zich voort, nu en dan een paar woorden met elkander wisselende, maar meestal onder een plechtig zwijgen. Op den rand gekomen aanschouwde Johanna met ingehouden adem 't verrukkelijk panorama, dat zich steeds verder uitbreidde. Daar lag zij vóor haar, de wijde, onafzienbare vlakte, met goudglans overtogen, badende in den middagzonnegloed. Naar 't westen golfde zij voort, op en neder, in grillige lijnen als rustige baren eener landzee, die ter weerszijden begrensd was door de ver verwijderde bergreeksen, nu {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog, dan laag, waarachter weer vlakten lagen, eveneens afgezet door bergreeksen, en zoo altijd voort, dagreizen ver. Een stille majesteit woonde er in deze zwijgende, en toch voor hem, die er een oor voor heeft, zoo luide sprekende eenzaamheid. Zij had zich gelegerd op de stengels van 't lange prairiegras, die sierlijk en willig bogen, als de wind zijn adem over hen heen liet gaan, fluisterend en zacht. Langs de hellingen der bergen in de verte scheen zij op te klimmen, en de toppen met meer dan aardschen glans te omzweven. Uit de wolkelooze, blauwe lucht wierp zij haar schijnsel neer, en ontlokte een traan van niet in te houden geestdrift aan 't oog, dat haar speurde. De dieren des velds, als door eerbied bevangen, zwegen. Slechts een enkele vogel stiet nu en dan een kort geluid uit, om 't onmiddellijk, als schaamde hij zich de bekoring te verbreken, weer in te houden. De krekels alleen, beschut door 't gras, waarin zij huizen, durfden hun zwak, eentonig geluid te doen hooren, en stoorden niet. Zelfs de schitterende bloemen doken weg tegen den grond, zich bewust van hare minderheid tegenover zoo groote schoonheid als daar straalde omhoog en omlaag, en ontvingen, verborgen onder 't lange gras, schuchter de zonnestralen, die een rustplaats zochten in haar hart. Maar geen menschelijk wezen was er, om op zijne wijze antwoord te geven op deze openbaring van goddelijke majesteit en heerlijkheid. Dat laat de mensch over aan de redelooze natuur, die niets beters te doen heeft. Zij toch heeft een Hemelschen Vader, Die in hare nooden voorziet, Die de leliën des velds bekleedt, en de vogelen des hemels spijzigt. Maar de mensch, Gods heerlijkste schepsel, de Kroon Zijner schepping, heeft geen Hemelschen Vader, geen Verzorger en Behoeder. Zelf moet hij zorgen en zelf moet hij waken, en geheel zijn leven gaat daarheen, eerst met die kunst te leeren en dan haar in beoefening te brengen. En dus, God openbare zich vrij in de natuur en in 't leven des menschen, de mensch heeft er geen oor en geen oog voor. Hij sluit zich op te midden zijner medemenschen, en wroet, en tobt, en wanhoopt met den blik op de aardsche moeilijkheden {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} en onvolkomenheden, maar vergeet zich te koesteren in 't vriendelijk licht van Gods heerlijkheid, en zich te troosten en te laven aan de liefde Gods. Niet alzoo de reizigers, die in den ossenwagen zich in deze van hooger licht en blijdschap stralende omgeving, voortbewogen. ‘Ons rij hier nou amper, zoo's Maria en Jozef toe hulle van Jeruzalem het teruggekom,’ begon de Boerevrouw 't gesprek weer, ‘alleen, mis ons gelukkig nie een kind nie.’ ‘Ja,’ antwoordde Johanna, ‘deze tocht doet werkelijk denken aan 't opgaan der Israëlietische families naar den tempel.’ ‘As een mens zoo ront kijk,’ viel de Boer in, ‘dan kan hij hom voorstel, hoe die Heere Jezus rondgewandel het deur Palestina. Ik denk, die klamaat moet daar banja lijk op onzene, en daar es nog veul gewoontes onder ons mense, net as waar ons van lees in die Bijbel.’ ‘In mijn land is dat niet zoo,’ antwoordde Johanna. ‘Ik kon er mij dikwijls moeielijk een voorstelling van maken, als ik las over de leefwijze en de omgeving b.v. van de aartsvaders; maar in dit land kan men zich dat beter indenken.’ ‘Hier die land es ook een warme land, net 's Palestina, en ons het ook banja zon en droogte, en as dit eenmaal re'ent, dan val die water net 's een rivier uit die lug. Ons verstaan daarom zoo goed die gelijkenisse van de Heer, as Hij spreek van die zaad wat op die steenrots het geval, en van die stortre'ens, wat te'en die huis het angekom, en zoo al.’ ‘De Boeren schijnen den Bijbel nogal goed te kennen.’ ‘Det zal waar wees; det's al van me lêwe die eenige boek gewees, wat ons gehad het, en wat zou van ons geworre het as ons op die groote trek, en in die oorlogs met die kaffers, en in die zwaar wat ons gekrij het, die Bijbel nie had gehad nie. Die Bijbel es die Woord van God, en hij leer ver ons, hoe ons mot lewe, en hij geef troos as ons zwaar krij. Jij denk mos toch ook zoo?’ {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, zeker; mij ook is hij de gids, die mij den weg wijst door dit leven, waarin wij zoo dikwijls 't spoor bijster raken, indien wij alleen met ons eigen verstand te rade gaan.’ ‘Ons hou die Bijbel hoog, en ons voorouwers het dit ook gedaan, en ons leer dit weer voor ons kinners ook. Ydere kind moet hom ken lees, en daarom het ons nou voor jou gevraag, om te kom die kinners leer lees en spel.’ ‘Zouden alle Boeren zonder uitzondering hem kunnen lezen, of zijn er ook wel, die 't niet kunnen? In Holland b.v. zijn nog altijd menschen, die niet kunnen lezen.’ ‘Hier niet; elkeen van ons ken tenminste genog lees, om zelf die Bijbel te lees. Op die trek het die ou mense altijd voor die jong mense leer lees, dat hulle, zoo gauw daar een gele'endheid was, zou ken hul belijdenis doen. Daar es partij van die ou mense wat maar banje stadig lees, en partij van hulle moet altijd met die vinger die letters anwijs en een voor een spel, en dan die woord zoek. Maar in die end kom hulle toch daarachter, wat hulle lees. Op die trek es daar maar min mense gewees, wat het ken skrijf, en nog es daar banje wat nie hulle naam ken teeken nie, maar die laatste éen het ken lees, en het ver z'n vrouw en kinners die huisgodsdiens ken hou.’ Onder dergelijke gesprekken, afgewisseld met lange tusschenpoozen van zwijgen, vervolgden de reizigers in den zwaren, plompen ossenwagen hun weg door deze indrukwekkende en toch zoo liefelijke streek. Na een paar uur rijdens werd men eindelijk een huis gewaar. Men naderde een boerenhoeve. De kleine voorlooper sprong achter van den wagen, greep 't vóorspan bij 't vóortouw en trok ze van den grooten weg in de richting van 't huis. September, de drijver, was eveneens van den wagen gesprongen en beduidde de ossen met korte, handige, slappe zweepslagen van den vóorslag, en onder 't luid uitroepen van hunne namen, dat men ging stilhouden. Johanna luisterde verwonderd naar Ouma-a-a-a, Hollandèr-r-r-r, en dergelijke namen, die zij tot heden uitsluitend aan menschelijke wezens had hooren geven. Onderwijl bleef de Boer {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf op de vóorkist zitten, en deed met rechts of linksch handgebaar, soms met een trap van zijn voet op de achterossen, die een bijzonder en sterker span waren dan de andere, 't zijne om den wagen zonder stoornissen te brengen, waar hij zijn moest. Liep men gevaar in een diepen kuil of over een hoogen ‘klip’ te rijden, dan sprong hij soms ook op den grond en belette, door de achterossen met de hand of den zweepstok te stompen, 't dreigende gevaar. Dicht bij 't huis hield men stil. De eigenaar der ‘plaats’ en zijne vrouw kwamen naar den wagen en begroetten de reizigers met kus en handdruk. Ook Johanna kreeg van beiden een hand, die zich niet om de hare klemde, maar, naar oud landsgebruik, er met uitgestrekt blijvende vingers langs schoof. 't Gezelschap wandelde naar binnen en nam plaats op de stoelen, die in elk Boerenhuis altijd langs den wand geschaard staan, zoodat men elkander van muur tot muur zit aan te staren, zonder veel spreken. Weldra kwamen de dochters des huizes met groote koppen slappe koffie aandragen, en ook Johanna kreeg er een, dien zij niet zonder inspanning van zijn inhoud ontledigde. Na op afgemeten, rustigen toon naar elkanders welstand te hebben gevraagd, en nog een oogenblikje ‘verzuimd’ te hebben, begaf men zich weer met slependen tred naar den wagen, klom op, zette zich ná den gebruikelijken groet weer op de ‘katel’ en ging zijns weegs. Weer, als te voren, ging 't door het zwijgende ‘veld’, met lang, bruin gras begroeid, waaruit slechts hier en daar een frisch groene mimosaboom zich verhief. Onder een ‘klompje’ dezer boomen spande men eindelijk uit, om de ossen eenige rust te gunnen, en dieren en menschen gelegenheid te geven, hun honger te stillen. Zoodra hun de jukken waren afgenomen, verwijderden de ossen zich al grazende van den wagen, in 't oog gehouden door Kantoor, den kleinen vóorlooper, die hen belette uit elkander te gaan, en te ver af te dwalen. De Boer nam een paar kleine veldstoeltjes van den wagen, waarop de Boerevrouw en Johanna zich neerzetten, terwijl September door de zon gedroogde ossenmest op 't veld bijeenzocht. Toen hij een voldoende hoeveelheid verzameld {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} had, maakte hij er een vuur van, schepte water aan de ‘spruit’, vulde den ketel, en zette dien op drie even hooge ‘klippen’ boven 't vuur. 't Duurde niet lang, of hij kwam aan den wagen zeggen: ‘kokiele’, waarmede hij te kennen gaf, dat 't water kookte. Nu zette de vrouw koffie, en pakte uit haar voorraad de eigengemaakte z.g. mostbeschuit uit, die zeer hard is, en in de koffie gedoopt, gegeten wordt. 't Is een geliefkoosd voedsel bij de Boeren, en ook ‘uitlanders’ voeden er zich op ossenwagentochten gaarne mee. In den oorlog was 't met de z.g. ‘biltong’, gedroogd vleesch, dat veel op rookvleesch gelijkt, voor dagen soms 't eenige voedsel der Boeren. Toen blanken en kaffers verzadigd waren, ging Kantoor de ossen zoeken, terwijl de vrouw en hare dochters 't keukengerei weer in den wagen borgen. September legde 't lange, dikke, gedraaide leeren touw, dat in 't verlengde van den disselboom op den grond lag, terecht, en schikte de vijf paar jukken op hunne plaats. 't Zesde, of achterste, was 't eenige, dat aan den houten disselboom bevestigd was. Toen Kantoor de ossen tot bij den wagen had gedreven, namen deze hunne plaatsen aan weerszijden van 't dikke, leeren touw in. Een enkele, die rechts behoorde te staan, stond links, en omgekeerd; maar zij ontdekten spoedig zelf hunne vergissing en verwisselden van plaats. September begon hun de jukken op den nek te leggen, en die met behulp der ‘jukscheien’ en een riem onder den kop, vast te maken. Plotseling begon een der dieren, die nog in hoofdzaak in twee rijen, met de koppen naar elkaar toe, geschaard stonden, zich achteruit te bewegen. Hij had bespeurd, dat hij niet op zijne plaats stond, en andere ossen dan gewoonlijk naast zich had. Haastig herstelde hij zijne fout, en wachtte nu geduldig af, dat ook hem 't juk op den hals zou gelegd worden. Toen zij ingespannen waren, trok Kantoor de vóorossen weer naar den grooten weg; de familie zette en legerde zich in den wagen, en men schokte weer gemoedelijk verder. Na eenige uren kwam men op nieuw aan een boerenhoeve, men klom weer af, gebruikte de koffie, en ging weer {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} verder. Dat gebeurde nog eenige malen zoo, totdat men laat in den namiddag van den volgenden dag de plaats der bestemming bereikte. Intusschen begon de zon reeds zeer laag te dalen en Johanna vroeg den Boer, of men nog vóor donker thuis zou zijn. ‘Nee, toch nie,’ antwoordde hij; ‘ons moet in die veld blij slaap, en dan kom ons morre achtermiddag bij die huis.’ ‘In 't veld slapen?’ vroeg Johanna verwonderd; ‘komen we dan niet aan een hotel, waar wij den nacht kunnen doorbrengen?’ ‘Een hotel? Ons zou gerus nog een dag drie, vier ken deur rij zonder een hotel te zien. Die soort dinge es hier maar banje skaars.’ ‘Moeten wij dan zoo maar in 't gras slapen? Dat durf ik niet; ik zou bang zijn voor slangen en spinnen, en, wie weet, misschien loopen hier ook nog wel leeuwen en tijgers rond.’ ‘Nee,’ zei de vrouw, ‘die es nou nie meer hier nie; vroeger was daar van hulle hier, maar in die laaste jare merk ons niks meer van hulle. En ons slaap ook nie zoo maar zoo in die gras, maar in die wa'e. Ons, ou mense, slaap met die klein kinners op die katel, en jij met die groot meissies onner die katel. Jij hoef dus glad nie bang te wees nie, dat jou iets zal o'erkom in die nach. Ons es nà bij, en as jij bang es, ken jij maar ver ons roep, ons zal dit zeker hoor.’ ‘En waar slapen de kaffers dan?’ ‘Onner die wa'e; en die osse word met die rieme vas gemaak aan die disselboom, en dan lê en slaap hulle aan ijdere kant van die disselboom.’ ‘Nu,’ dacht Johanna, ‘dat zal een prettige nacht voor mij worden.’ Met 't vallen van den avond werd uitgespannen. De kaffers haalden water aan de ‘spruit’ en maakten een vuur, waarop zij 't water aan de kook brachten. Er werd koffie gezet en nadat ieder 't zijne had gehad van den {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} avondmaaltijd, werden er toebereidselen gemaakt voor den nacht. De ossen werden aan den disselboom vastgemaakt, de kaffers rolden zich in hunne ‘kombêrsen’ (dekens), en de witmenschen verdeelden zich op en onder den ‘katel’. Weldra was 't geheele gezin ingeslapen; Johanna alleen kon in deze ongewone kamer, den slaap eerst niet vatten. Zij hoorde 't rustige herkauwen der ossen, die nu en dan met de horens tegen elkaar stietten en de stilte van den nacht onderbraken. De kaffers onder den wagen lagen als muizen zoo stil; en 't gezelschap in den wagen sliep den slaap des rechtvaardigen, en elk trachtte zijne snorkende ademhaling in harmonie te brengen met die der anderen. Door de reten van den wagen en van 't lang afhangende zeil zag Johanna 't glinsterend maanlicht en de flonkerende sterren. De heldere lucht welfde zich statig en ernstig boven 't ‘veld’, en deed haar verlangen, uit den wagen te kruipen en zich in de heerlijke, koele atmosfeer daarbuiten te begeven. Doch dat kon zij niet doen, zonder de anderen te wekken; zij bleef dus, waar zij was, en sliep ten laatste ook in. Bij 't opgaan der zon was iedereen weer wakker, en daar men zich gekleed te slapen had gelegd, was men spoedig gereed met 't in orde brengen van zijn toilet. Men gebruikte de vroege koffie, en vervolgens werd er weer ingespannen en de reis voortgezet. ‘Zijn we nu nog ver van huis,’ vroeg Johanna de Boerevrouw. ‘Nie zoo danig vèr nie,’ antwoordde zij. ‘Zien jij ver daar die koppie dáar? Die huis staan vlak daarvoor. In die namiddag zal ons ankom, maar eers moet ons nog deur die revier.’ ‘Welke rivier?’ ‘Die Krokodelrevier. D'es maar te hope, dat hij nie te vol zal wees nie; maar ek denk amper nie; ons het maar min re'en gehad die laaste paar weke.’ Werkelijk zag Johanna na eenigen tijd een verlaging in de vlakte vóor zich, die een rivier bleek te zijn: zeer ondiep en smal, en in 't geheel niet bevaarbaar, maar toch met zooveel water, dat zij er met angst aan dacht, dat de {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} wagen daar doorheen moest rijden. Toen men de helling naar de rivier toe begon af te dalen, greep Kantoor de vóorossen weer bij 't vóortouw. Al achteruitloopende, belette hij de ossen door 't werpen met kleine steentjes naar hen, voor 't oprapen waarvan hij zich gedurig bukte, te snel naar beneden te gaan. De sterke, groote achterossen deden hun uiterste best den wagen tegen te houden en gleden soms op hunne hoeven vooruit. September liep met heesch geroep en driftig klappen der zweep naast de ossen, en sprong van tijd tot tijd gejaagd achter naar den wagen, om de rem nog wat sterker aan te draaien. Toen de vóorossen in 't water stonden, klom Kantoor weer op den wagen, September ging op de vóorkist zitten, en nu ging 't hortend en stootend over de groote ‘klippen’ in den bodem der rivier. De buikplank van den wagen stond onder water, en de vrouw had gezorgd, dat alles, wat men daar onderweg bewaarde, opgeborgen was. Op de ‘katel’ werden allen voortdurend heen en weer geschud; en soms stond de wagen met de wielen, rechts of links, zoo hoog in de lucht, dat Johanna elk oogenblik verwachtte, dat hij kantelen zou. De vrouw vertelde haar, dat dit werkelijk soms gebeurde, en dat er dan groot gevaar bestond van verdrinken voor menschen en beesten. Eindelijk hadden de vóorossen den overkant bereikt en stonden zij op 't droge. Vlug greep Kantoor ze weer vast, en nu trokken de ossen onder bijna niet aan te hooren geschreeuw van September, die de rem van tijd tot tijd wat losser schroefde, en heftig zweepklappen, den wagen de hoogte op. ‘Ik ben blij, dat wij uit 't water zijn,’ riep Johanna. ‘Ek ook,’ zei de Boer; ‘ons het die slag goed deur gekom, en nou es ons ook na bij die huis. Petrus staan en kijk zeker al,’ vervolgde hij tot zijne vrouw. ‘Ja,’ antwoordde zij, ‘hij weet, dat ons omtrent die tijd terugkom; hij zal ook blij wees, dat ons weer daar es. Petrus es ons oudste zeun,’ legde zij Johanna uit, ‘wat bij die huis het geblij, zoolang ons nachmaal toe was.’ De Boer had nu de zweep van September overgenomen en begon er op een eigenaardige, vroolijke manier {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} mee te klappen, hetgeen 't sein voor Petrus was, dat zij naderden. Weldra hield de wagen stil. Allen klommen af, en begaven zich naar 't huis. Petrus begon onmiddellijk met behulp van kaffers den wagen van zijn inhoud te ontdoen, en liet 't een na 't ander in huis dragen, na eerst geholpen te hebben met het uitspannen der ossen. Dezen dieren kon men 't aanzien, dat zij wisten, waar zij nu aangeland waren. Met kennelijk welbehagen begonnen zij onmiddellijk te grazen en van den wagen weg te dwalen. De kleine Kantoor dreef hen in een bepaalde richting, en nu werden zij verder aan hun lot overgelaten. Johanna was recht dankbaar, dat de ongewone, en daardoor vermoeiende reis, ten einde was en meende zich dadelijk in hare eigene kamer terug te trekken. Zij had echter buiten den waard gerekend. 't Huis was vol jonge menschen, die uit den omtrek naar ‘Bijmekaar’ (zoo heette de ‘plaats’) waren gekomen, om de nieuwe ‘meester’ te zien. Met een ‘zitmaar’ beduidde men Johanna, dat zij zich evenals de anderen op een stoel langs den wand moest neerzetten; en nu begon 't zwijgende elkaar aanstaren met slechts nu en dan een vraag naar iemands welstand, waarop na behoorlijke pauze werd geantwoord, of een uitroep over de warmte of 't vermoeiende van de reis. Nadat Johanna eenigen tijd rustig in den kring van die zwijgende menschen was blijven zitten, gevoelde zij plotseling een onweerstaanbaar verlangen bij zich opkomen, om eens alleen te zijn. Zij stond op en zeide in haar ‘hoog-Hollandsch’: ‘kom, ik ga eens zien, hoe 't buiten is’. Niemand antwoordde. Men liet den klank harer woorden rustig wegsterven, en onder een doodsch stilzwijgen begaf zij zich dus naar buiten. Reeds dadelijk viel haar oog op een heerlijken boomgaard van oranjeboomen, die de lucht met den geur hunner bloesems vervulden. Op een omgevallen boom zette zij zich neder en begon den weldadigen invloed van de statige pracht der omgeving op zich te laten inwerken. Aan de éene zijde daalde de bodem af naar de Krokodilrivier, aan den overkant zich weer verheffende en met zachte glooiingen uitloopende in een rand, nog juist zichtbaar in de verte, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} waarachter Pretoria lag. Achter haar een moestuin met vruchtboomen, en verder uitgestrekte korenakkers en mielievelden. Naar drie zijden bergketens met toppen, waarop het zachte avondrood was neergedaald. Hoe stil was 't daar en hoe eenzaam, vergeleken bij de steden en dorpen van haar vaderland! Ginds de menschenwereld zich voortdurend aan de aandacht opdringende; hier alles natuur, en als uitzondering de mensch zich daarin bewegende. Die eenzaamheid maakte aanvankelijk geen onverdeeld aangenamen indruk op haar. Er was iets benauwends in; en een sterk gevoel van verlatenheid maakte zich van haar meester. Maar daar stonden de bergen, zoo hoog en zoo krachtig, met iets beschermends in hun voorkomen. ‘Ik hef mijne oogen op naar de bergen, vanwaar mijne hulpe komen zal.’ ‘Gelijk de bergen zich legeren rondom Jeruzalem, alzoo legert zich de Heer om degenen, die hem vreezen.’ Niet lang mocht zij aldus hare gedachten den vrijen loop laten. Zonder dat zij 't gemerkt had, was de een na de andere der jonge meisjes haar met langzame schreden gevolgd, en zij kwamen zich nu naast haar nederzetten op den boomstam. Met bewondering raakten zij Johanna's ‘tabberd’ aan, en vroegen of dat nu de nieuwste mode was, welke vraag Johanna verrast deed opzien. Zij had niet verwacht, dat men in die afgelegen wildernis zich nog over de mode zou bekommeren; er lag voor haar gevoel zoo iets komisch in, die menschen in die omgeving daarover te hooren praten, dat zij een glimlach niet kon onderdrukken. Zij was nu meteen uit hare ietwat treurige overpeinzingen losgemaakt, en begon zich, zoo goed en zoo kwaad dit ging, met hare gezellinnen te onderhouden. Ondanks 't verschil van taal en opvoeding bleek men elkaar toch goed te verstaan. Die natuurkinderen gevoelden dat zij spraken met iemand, die éen met hen was in 't hoogere; en dat is van alle tijden de beste introductie voor den vreemdeling geweest bij de stoere, blanke bevolking van 't zwarte werelddeel. De avond was gedaald, en men begaf zich tezamen weer binnenshuis. Verscheidenen der gasten zadelden hunne {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} paarden en vertrokken naar hunne eigene ‘plaatsen’. Enkelen zouden den nacht overblijven; maar alvorens uiteen te gaan, las de Boer een hoofdstuk uit den Bijbel voor, en besloot den dag met een kort gebed. In 't huis bevonden zich slechts twee slaapkamers. Eéne daarvan werd ingenomen door den Boer en zijne vrouw en de jongere kinderen; de andere betrok Johanna met de beide oudste meisjes. De gasten strekten zich, voor zoover er plaats was, uit op de lange eettafel in 't woonvertrek, terwijl de overigen een rustplaats zochten in den grooten ossenwagen in 't wagenhuis. Toen alles in huis stil was geworden, hoorde Johanna plotseling den Boer van zijn bed den avondzang aanheffen, waarmede allen instemden. ‘O, groote Christus, eeuwig licht, Niets is bedekt voor Uw gezicht, Die ons bestraalt, waar wij ook gaan, Al schijnt geen zon, al licht geen maan. Toon ons Uw goedheid en Uw macht, Door Uw bescherming dezen nacht; Behoed ons tegen ramp en leed En blijf tot onze hulp gereed. O, Vader, dat Uw liefde ons blijk! O, Zoon, maak ons Uw beeld gelijk! O, Geest, zend Uwen troost ons neer, Drieëenig God, U zij al d'eer!’ Onder 't wegsterven der laatste tonen schikte ieder zich tot slapen, en weldra was de stilheid van den nacht ingetreden binnenshuis, zooals zij dat reeds sedert 't vallen van den avond buitenshuis had gedaan. Ook Johanna viel spoedig in een diepen, gezonden slaap, zooals de jeugd dien kent. Den volgenden morgen tegen zonsopgang ontwakende, had zij eerst moeite zich te bezinnen, waar zij zich bevond, temeer daar zij nog half in slaap zijnde, hoorde zingen in de andere vertrekken van 't huis. Langzamerhand begon zij de woorden en de melodie te onderscheiden: {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wij danken U, barmhartig God, Beschikker van ons deel en lot, Voor Uwe hoed' en trouwe wacht, Ons weer betoond in dezen nacht’. Al de verzen werden achtereenvolgens doorgezongen, en eindelijk klonk het: ‘Troost allen, die in nood en smart, Tot U verheffen 't angstig hart; Maak ons in tegenspoeden stil; Hoor ons, o God, om Jezus wil.’ Toen 't lied geëindigd was, zag zij hare kamergenooten, die uit vrees van haar ontijdig te wekken, niet hadden meegezongen, opstaan en zich haastig kleeden. Nadat zij de kamer verlaten hadden, kwam een der meisjes terug met de vroege koffie, die de andere huisgenooten op de ‘stoep’ gebruikten, maar Johanna, als vreemdelinge, in hare slaapkamer werd gebracht. Zij dronk den ongewoon grooten kop voor de helft leeg, en begon zich vervolgens ook te kleeden. Toen zij gereed was, begaf zij zich aan 't kleine venster, vanwaar zij een aangrijpend schoon gedeelte van 't landschap vóor zich zag liggen, badende in den morgenzonneglans. O, wonderschoone bergen, getooid in uwe heerlijke kleuren, hoe liefelijk is uwe gedaante, hoe indrukwekkend uwe uitgestrektheid! Wel verstond Johanna de vrome dichters uit vroeger eeuwen, die een dergelijk land van zonneschijn en liefelijkheid bewoonden, waar zij zoo dikwijls spreken van de bergen in verband met hun geloof op God, en hun vertrouwen in Zijne nabijheid en bescherming. Welk een verrukkelijk waas van frischheid en jonge kracht lag er over hen uitgespreid! De zon tooverde rustige, breede schaduwbeelden op de hellingen en op de vlakte, aan den voet der bergen. Van licht en leven schitterende plekken wisselden af met koele, donkere schaduwen, die van uur tot uur inkrompen onder den invloed der alles overwinnende zon. Johanna kon 't in huis niet langer uithouden, en begaf zich in de atmosfeer van bloemen- en bloesemgeur daar buiten. Een onbe- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijflijk zalig gevoel doorstroomde haar, zoodra zij de zuivere buitenlucht inademde. Nieuwe levenslust ontwaakte in haar; met vroolijken moed, de treurigheid van den vorigen dag vergeten, stapte zij voort, om zich op de hoogte te stellen van hare omgeving. Tuinen, boomgaarden, akkers in de onmiddellijke nabijheid van 't huis; verderop onafzienbare vlakten met lang, dor gras begroeid, hier en daar afdalende naar een grootere of kleinere ‘spruit’, om aan de overzijde weer te stijgen en in zachte glooiingen zich te verheffen en dan weer te dalen, en zoo in eindelooze op- en nedergolvingen altijd voort te gaan. Bergen op grooteren en kleineren afstand, soms alleenstaande, meestal in lange, rechte of gebogen ketens, gedurig onderbroken door ‘nekken’, waarlangs men 't veld aan de andere zijde kan bereiken. Uitsluitend lang, bruin gras met bij hooge uitzondering een mimosaboom of wilde struik op de vlakte en tegen de lagere helling der bergen. Hoogerop kale rotsgesteenten, waar tusschen cactussen en klapperboomen hun levensonderhoud zoeken. Alles overwelfd door de helder blauwe lucht, waarin meestal geen wolkje drijft, tenzij dan in den regentijd en dan nog slechts voor weinige dagen. In deze omgeving dus zou zij voortaan thuis behooren. Zou zij hier vrienden kunnen maken, en eene vergoeding vinden, voor wat zij in haar vaderland had achtergelaten? Uit de bewoonde wereld was zij zoo plotseling overgezet in deze groote, zwijgende eenzaamheid, met zichzelve en God alleen. En zij was nog zoo jong, en er niet aan gewend, niemand te hebben, wien zij om raad kon vragen, en die belang in haar stelde. 't Speet haar bijna, dat zij den stap gedaan had, en met de Boerefamilie was meegegaan, zoover van huis. Maar daardoor onthief zij hare ouders van een deel hunner toch al groote zorgen, en wat een voldoening ook om mede te werken aan 't groote nationale werk, den opbouw van een nieuw jong volk. Met deze twee bemoedigende gedachten keerde zij nu terug naar 't huis, waar zij de tafel gedekt vond voor 't ontbijt. Groote koppen koffie, die in de ‘kombuis’ inge- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} schonken waren, werden naar binnen gedragen, en een schotel met warme vleeschspijzen midden op de tafel neergezet. De Boer en zijne vrouw schikten zich aan den disch, Johanna uitnoodigende hetzelfde te doen. De kinderen namen eveneens hunne plaatsen in, en nu sprak de Boer, die aan 't hoofdeneinde der tafel was gezeten, een kort gebed uit. Nadat elk zich te goed had gedaan aan 't smakelijke vleesch en 't bijzonder smakelijke, eigengebakken brood, nam de Boer den vaatdoek op, die in zijne nabijheid op de tafel lag, veegde zich mond en handen af, en bood hem vervolgens Johanna aan voor hetzelfde doel. Zij, nog onervaren in de zeden en gewoonten des lands, gaf hem stilzwijgend over aan de naast haar zittende jongste dochter, die hem op oud-voorvaderlijke wijze hanteerde, en vervolgens ook weer dóorgaf. Toen allen zoo den maaltijd geëindigd hadden, deed de Boer weer een kort dankgebed, en de familie verspreidde zich. De vrouw verdween met hare dochters in de ‘kombuis’, om 't ‘schottelgoed’ te wasschen, waartoe de vaatdoek nu op nieuw zijne diensten moest verleenen. Intusschen verzocht de Boer Johanna hem te volgen naar de schuur op eenigen afstand van 't huis, die hij tot schoolvertrek had ingericht. Een groote opening zonder deur gaf toegang tot een donkere ruimte, waarin een paar banken en een tafel op schragen waren geplaatst. Een kleine opening aan den rechter zijmuur deed dienst als venster, maar liet slechts weinig licht door. Aan de tafel zaten al de kinderen van den Boer op 't jongste ná, dat nog slechts weinige maanden telde, en een paar kinderen van boerenplaatsen uit den omtrek, klaarblijkelijk in afwachting, dat 't gewichtige werk van leeren lezen en spellen een aanvang zou nemen. Terwijl de Boer bij den ingang bleef staan, eveneens verlangend te zien, hoe de nieuwe ‘meester’ hare taak zou opvatten, begaf Johanna zich naar den stoel, die aan 't éene uiteinde der lange tafel tegenover de deuropening was geplaatst. Zij ging niet zitten, maar bleef staan om 't gebed te doen, waarmede de lessen van den dag zouden beginnen, en dat door de leerlingen eveneens staande werd {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} aangehoord. Daarop volgde 't zingen van een Psalm. Daar Johanna geen orgel of piano in de schuur had, en bovendien geen van beide instrumenten kon bespelen, had zij voor dezen eersten keer een Psalm uitgezocht, waarvan zij de melodie goed kende. In 't vervolg kwam 't dikwijls voor, dat zij, ter wille van den inhoud een Psalm of Gezang liet zingen, waarvan de wijs haar niet, of niet goed bekend was. Dan liet zij den oudsten zoon van den Boer, een jongen van 17 jaar, zoolang zoeken, tot hij de melodie had gevonden, iets dat trouwens bijna iedereen onder de Boeren kan. Zij had dan slechts haar oordeel te zeggen zoolang, totdat de wijs zuiver werd gezongen; en 't trof gelukkig bij haar algeheel gemis aan muzikale bedrevenheid, dat de wijzen der meeste Psalmen en Gezangen haar tenminste voldoende bekend waren. Gelukkig ook, dat Petrus een vriendelijke, trouwhartige jongen was, die nooit een loopje met haar trachtte te nemen, maar haar altijd, zooveel in zijn vermogen was, bijstond, als zich de een of andere moeielijkheid vóordeed in de school. Toen de Boer hem en zijn vriend Lodewijk, de zoon van een Boer uit den omtrek, als hare leerlingen aan haar had voorgesteld, had zij een zekeren angst niet kunnen onderdrukken bij de gedachte, dat die groote jongens, nagenoeg van haar eigen leeftijd, onder hare bevelen zouden staan. Maar zij gedroegen zich altijd met de grootste voorkomendheid en volgzaamheid, en maakten 't haar nooit lastig. Zij had integendeel een paar goede kameraden aan hen. Na 't zingen volgde lezen uit den Bijbel en bespreking daarvan met behulp van den Kaapschen Kinderbijbel, gedurende twintig minuten, om ten half tien met 't eigenlijke onderwijs te beginnen. Daarmede bleef men bezig tot 12 uur, waarna 't middagmaal werd gebruikt, om van 2 tot 4 uur op nieuw aan den arbeid te gaan. Zoo gingen de dagen eentonig voorbij met spellen, lezen, kleine rekensommetjes en schoonschrift maken door de oudere zoowel als door de jongste leerlingen. Voor 't spellen en lezen waren er boekjes; maar de rekensommetjes en de schoonschriften moest de ‘meester’ zelf bedenken. Slechts de {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} oudste zoon en dochter besteedden een gedeelte van den schooltijd aan 't leeren der Bijbelsche geschiedenis met behulp van een vragenboekje, 't ‘Kort Begrip’, en van Psalmen en Gezangen, met 't oog op 't doen hunner belijdenis, waarvoor zij binnen weinige maanden naar Pretoria zouden gaan. Toen Johanna ongeveer een week op Bijmekaar had doorgebracht, deed zich de vraag aan haar voor, waar zij een waschvrouw zou vinden in deze onbewoonde streek. Op raad der Boerevrouw opende zij onderhandelingen met Eva, een Hottentotsche bediende der familie, die de Boer jaren geleden, toen Eva nog een heel klein kind was, mede had gebracht uit een Kafferoorlog. Hij had haar in een kraal gevonden, geheel aan zich zelve overgelaten; en daar zij nog niet spreken kon, had hij niet te weten kunnen komen van haar, bij wie zij eigenlijk behoorde. Hare ouders waren waarschijnlijk omgekomen of gevlucht; en 't kleine kind zou van honger zijn gestorven, indien de Boer zich niet over haar ontfermd had. Hij nam haar dus mee, en zij groeide op met zijne eigene kinderen en werd een trouwe hulp voor de Boerevrouw, aan wie zij zich zeer gehecht betoonde. Eva was klein en gezet, had een geelachtige gelaatskleur, veel minder donker dan die der Kaffers, en 't hoofd bedekt met stijf inéen gerolde, tegen 't hoofd aangedrukte koolzwarte krulletjes met onbedekte plekken er tusschen. Zij was van een vroolijke en goedmoedige natuur, en toonde zich onmiddellijk bereid, Johanna van dienst te zijn. Op Johanna's vraag, hoeveel geld zij daarvoor verlangde, antwoordde zij: ‘Hjeltemaal niks nie, as net mij zeuntje ook mag kom leer in die skool’. Dit stond Johanna toe, meenende dat de beslissing daaromtrent aan haar was; maar toen zij den Boer vertelde, dat zij Eva beloofd had, Adam ook te leeren lezen en spellen, zei hij, dat Adam in geen geval in de school mocht komen. ‘Ons ken nie die zwarte goed met ons ei'e kinners laat leer nie,’ zei hij, ‘det zou voor hulle al te parmantig maak.’ ‘Zij zijn toch ook menschen,’ voerde Johanna aan. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, maar hulle es nog altijd onder die vloek van hulle voorvader, en hulle kan nooit gelijk wees met die witmense nie, en hulle voel det zelf,’ antwoordde de Boer. ‘En as ons hulle nie op hulle plek hou nie, zal hulle éen dag voor ons te sterk worre, want daar es banje Kaffers in hier die land, en maar min Boeren.’ ‘'t Is toch wel hard voor de Kaffers, dat hun land hun eigendom niet meer is, en dat de witmenschen 't hun hebben afgenomen, en er den baas spelen,’ zei Johanna. ‘Ons het det nie van hulle afgeneem nie,’ hernam de Boer, ‘ons het det van hulle gekoop met beeste, en wat ons niet gekoop het, het hulle voor ons gegee, omdat ons voor hulle het gehelp in hulle oorlogs met anner zwart naassies. Die goed het al me lewe voor mekaar gejaag en gemoor, maar nou dat ons tusschen hulle woon, lewe hulle gerus en die een durf nie voor die ander kwel nie, want hulle weet, dat ons det nie zal gedoog nie.’ ‘Zij hebben 't nu dus beter dan voordat de witmenschen hier kwamen,’ vroeg Johanna. ‘Banje beter,’ vervolgde de Boer, ‘die sterkste het altijd voor die andere gejaag en gemoor, en nà bij Pretoria es nog groote spelonke, wat vol es met doodsbeenderen van Kaffers, wat door anner Kaffers, ons denk Moselikats z'n volk, vermoor es.’ ‘En zouden de Kaffers niet verlangen weer onder hun eigen opperhoofden te staan, zonder zich te moeten storen aan de blanken?’ vroeg Johanna. ‘Nee, toch nie,’ antwoordde de Boer; ‘die Kaffers wat tusschen ons woon es heel tevre'e en onderdanig. Hulle es vrij in hulle kraal om te maak, wat hulle wil, zoolang hulle maar nie steel en moor nie, en nou dat hulle zoo rustig lewe, ken hulle ook bietje vooruitkom. Hulle beeste wordt meer, en hulle het net zooveul mielies en kafferkoren as hulle lijk, en niemand waag det, om det van hulle te steel zoo as vroeger.’ ‘Maar zou 't hun niet hinderen, dat zij zoo in 't geheel geen stem hebben in de regeering?’ ‘Och, wat, die goed is veuls te dom, en ons es goed {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hulle, en geef hulle, wat hulle toe kom, maar hulle ken nooit gelijk met ons wees. Die dag dat ons voor hulle gelijke regte gaat gee, zal hulle hjeltemaal deur mekaar raak, en zoo parmantig worre, dat een witmens gaar geen regte meer zal hê nie. Daarom moet hulle op hulle plek blij; det es goed voor hulle, en goed voor die witmense.’ ‘Dus Adam mag niet in de school komen? Als wij hem nu eens een afzonderlijke plaats gaven, zou 't dan niet kunnen? Want al is hij maar een kleine Hottentot, hij is toch een mensch, en wij, blanken, moeten de zwarten helpen, zooveel wij kunnen, maar op een verstandige manier. Ik wil niets tegen uw raad in doen, want ik ben maar een nieuwelinge hier, maar ik zou toch graag Adam ook wat laten leeren.’ ‘Nou, d' es goed; as ons dan voor hom een kleine bankie met een kleine tafeltje in een hoek gee, dan kan hij maar leer. Ek zal die morre voor hom reg maak.’ ‘Hij schijnt wel een vlug jongetje te zijn. Hij ziet zoo verstandig uit zijn zwarte oogjes, en zijn pilo pakje houdt hij zoo netjes.’ ‘Ja, hij es een flukse kleine Hottentot, maar ons moet nie voor hom bederwe nie.’ ‘Hij is veel lichter van kleur dan de Kaffers, eerder geel dan bruin.’ ‘Ja, en die Boesmans es nog kleiner en geler as die Hotnotte, en hulle haare es nog dunner. Die Kaffers es een mooiere naassie as die twee, en ook slimmer. Jij het zeker al gezien, dat hulle binne in die hande en onner an die voete wit es, en nie bruin nie zooas hulle gezich en hulle lijf.’ ‘Ja, dat heb ik al eens opgemerkt, en ik dacht, dat 't misschien van 't werken kwam, en omdat zij op bloote voeten loopen.’ ‘Nee, toch nie, die kleinste kinnertjes, wat nog nooit het gewêrrek nie, het det ook. Weet jij, hoe det kom?’ ‘Neen, dat begrijp ik niet.’ ‘Omdat hulle op hande en voete het gestaan, toe die {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} duiwel voor hulle zwart geverf het, en toe kon hij bij daar die plekken nie bij kom nie,’ lachte de Boer. Na deze wetenschappelijke verklaring van een duister feit stond hij op en ging naar buiten naar den dorschvloer. De Kaffers hadden jonge paarden en veulens binnen een omheining gedreven. Er lagen korengarven op den vloer uitgespreid; en onder 't vroolijk klappen met de lange zweep van bamboes en kameelhuid, draafden de dieren half dansend heen en weer over 't koren, totdat de halmen ledig waren. Toen mochten zij de omheining verlaten, 't stroo werd weggenomen en 't koren met 't kaf in groote houten schoppen omhoog gegooid. De wind voerde 't kaf mee en blies het op een hoop, terwijl 't koren gezuiverd nederviel. Later werd 't door de vrouw en hare helpsters gewasschen en op groote zeilen in de zon te drogen gelegd. Tegen 't vallen van den avond zat men rustig en droomerig, op de ‘stoep’ vóor 't huis, 't lager en lager dalen van de zon gade te slaan. Toen de zon eenmaal was ondergegaan en 't laatste avondrood van de lucht verdwenen, begaf men zich binnenshuis. In de groote kamer, die tot eetkamer en woonvertrek diende, werd ter eere van Johanna een kleine petroleumlamp aangestoken. ‘Drinie,’ zei de vrouw tot hare jongste dochter, ‘steek van a'end die lamp maar an.’ Drinie was juist binnengekomen met een paar blakers, waarin vetkaarsen stonden te branden. ‘Die lamp gee beter lich, en jou Pa wil bietje met “meester” in die Bijbel lees. As ons die a'end zoo maar zit en gezels,’ vervolgde zij tot Johanna, ‘het ons net een of twee vetkêrse om bij te zien, maar as ons lees es die lamplich beter. Maak nou die kêrse maar dood,’ wendde zij zich weder tot Drinie, ‘en zet die lamp hier midden op die tafel.’ ‘Kunt u hier in de buurt petroleum krijgen?’ vroeg Johanna. ‘Nee, wat,’ schaterde de vrouw, ‘ons moet hjeltemaal Pretoria toe, as die perrefien gedaan es. Maar ons steek gewoonlijk die kêrs an.’ {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En waar komen die vandaan, ook van Pretoria?’ ‘Nee, die maak ons zelf. Ons bêrre al die vet wat van die kos o'er blij; van die mooie, skoone vet maak ons kêrse, en van die andere zeep.’ ‘En wie doet dat dan, de Kaffers?’ ‘Ek zelf maak det; kom maar kijk morre achtermiddag, dan zit ek daar onner die boome achter die huis kêrse te maak en zeep te kook, en dan ken jij zelf zien, hoe maak ons.’ Drinie had intusschen de lamp aangestoken en den grooten Statenbijbel van 't kleine tafeltje in den hoek genomen, en op de groote eettafel neergelegd. De Boer plaatste zich er voor, en sloeg Genesis 14 op. Plotseling verschrikte hij Johanna met de vraag, wat zij van Melchizédek dacht. Dien naam kende zij ternauwernood, en er over nagedacht had zij nooit. Zij redde zich echter uit de moeilijkheid door te zeggen, dat zij altijd den Bijbel uit den Bijbel trachtte te verklaren; en stelde hem dus voor te zien, welke andere bijbelplaatsen bij dien naam stonden aangehaald in den grooten Statenbijbel, dien hij eerst onlangs te Pretoria voor f 60. - had gekocht. 't Resultaat van hun onderzoek was, dat zij meenden den naam Melchizédek te moeten houden voor een aanduiding van Christus, Die zich onder dien naam aan menschen had vertoond. Op dergelijke wijze trachtten zij gedurende al den tijd van Johanna's verblijf op Bijmekaar nog menige duistere plaats in den Bijbel met vereende krachten te verklaren. Tot besluit van den avond las de Boer een gedeelte uit den Bijbel voor, dat door al de huisgenooten, met uitzondering van de jongste kinderen, eerbiedig werd aangehoord. Hij had den breedgeranden hoed van 't hoofd genomen; de vrouwelijke leden van 't gezin daarentegen hadden 't z.g. ‘kappie’ opgezet, 't gewone hoofddeksel van de Boerevrouw in Zuid-Afrika, en dat een soort van muts is met stevigen, doorstikten bol en rand, en langen, slappen kraag. ‘De man toch moet het hoofd niet dekken’, als hij bidt, ‘overmits hij het beeld en de heerlijkheid Gods is’; ‘maar de vrouw is de heerlijkheid des mans’. ‘Daarom {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} moet de vrouw eene macht op het hoofd hebben.’ Johanna was onbekend met deze gewoonte en was dus rustig blijven zitten met ongedekten hoofde. Maar de vrouw legde haar toen vriendelijk uit, dat 't voor een vrouwelijk wezen ongepast was 't hoofd onbedekt te laten onder 't lezen van Gods Woord. Na de lezing volgde een kort gebed, en vervolgens begaf men zich ter ruste. Menigen nacht stond Johanna gedurende korter of langer tijd voor 't kleine, openslaande raam harer kamer, de weelde in te drinken van den verrukkelijken, subtropischen nacht. Onmiddellijk na 't vallen van den avond koelde de atmosfeer, zelfs na de warmste dagen, zoodanig af, dat men er zich juist behagelijk in gevoelde: niet te warm, en niet te koud. En daar de lucht er slechts bij uitzondering en dan nog voor korten tijd bewolkt is, ziet men bijna avond aan avond de ontelbare vriendelijk schitterende sterren in de donkerblauwe lucht staan flonkeren. 't Maanlicht is er zoo helder, dat men er bij zou kunnen lezen, en 's nachts soms meent, dat de dag al begint te lichten; een dwaling, waaraan vooral de honden, en de ganzen en hoenders onderhevig zijn. Zij toonen dat dan door een luidruchtigheid, die menigen zieke, en lichte slapers, tot wanhoop drijft. Maar als 't nog stil was daarbuiten, en men slechts nu en dan een zwak geluid vernam van een of ander insect, of 't tegen elkander stooten der horens van 't vee in de kraal vóor 't huis, en 't maanlicht goot zijne zilveren stralen over de bergtoppen, in de dalen, over akkers en beekjes, over 't rustige, vierkante huis, - dan daalde er een zalige vrede in 't hart, en zich opheffende uit 't aardsche steeg de ziel met krachtigen, rustigen vleugelslag opwaarts, en verloor zich in de hoogte der aanschouwing van Gods heerlijkheid en majesteit, van Zijne wijsheid en liefde. Dan na eenige oogenblikken verliet Johanna 't venster en legde zich weder ter ruste als een ‘dien zijne moeder getroost had’. Want eenzaam gevoelde zij zich tusschen deze vreemde menschen, met wie zij zoo weinig gemeen had en die haar niet konden begrijpen. Zij {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} wisten niets van haar vroeger leven, niets van haar vaderland en spraken haar taal slechts gebrekkig. Indien zij niet zooveel mogelijk hunne manier van spreken volgde, verstonden zij haar ter nauwernood, waarvan soms kleine misverstanden 't gevolg waren. Spoedig echter leerde zij zich bij voorkeur bedienen van de woorden, die bij hen inheemsch waren, en die te veranderen en soms in een ander verband te gebruiken, zooals men daar gewoon was. Ook maakte zij zich hunne intonatie eigen; en weldra gevoelde men zich geheel op zijn gemak met haar en won zij 't vertrouwen dezer eenvoudige, goedhartige, welmeenende lieden. Den volgenden middag, toen Johanna als naar gewoonte zich op 't erf ging vertreden, vond zij werkelijk de Boerevrouw bezig met 't koken van vet in een grooten ijzeren pot op drie pooten, onder de schaduwrijke boomen achter 't huis. Van oude lakens stond Drinie lange reepen af te scheuren, die de vrouw dubbel vouwde en in elkaar draaide. Zij stak ze vervolgens drie aan drie aan stokjes, die over twee stoelen werden gelegd, zoodat de pitten tusschen de stoelen afhingen, en begon ze toen een voor een door 't vet te halen. Telkens werd elk stokje weer over de stoelen gehangen om 't vet te laten hard worden, en als al de stokjes een beurt hadden gehad, begon zij weer van voren af aan, en herhaalde dat zoolang, tot de kaarsen de vereischte dikte hadden. Dan bleven zij hangen tot zij stijf genoeg waren geworden, werden dan van de stokjes afgeschoven en in huis opgeborgen. Als een nieuwigheid had zij de laatste maal een vorm meegebracht uit Pretoria, waarmede zij zes kaarsen tegelijk kon maken, hetgeen besparing was op 't omslachtige en tijdroovende door 't vet halen van de pitten. Den volgenden dag werd onder toevoeging van loog en asch, zeep gekookt van 't overige vet, die voor 't gebruik in lange reepen werd gesneden en er eigenaardig uitzag, doordat zij aan den eenen kant plat was, en aan de onderzijde den gebogen vorm van den ijzeren pot behield. Intusschen had Johanna een wandeling ondernomen {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} naar den lagen bergketen achter 't huis. Zij begon dien te bestijgen, maar bleef gedurig met hare kleederen haken aan de doornachtige struiken, waarmede hij begroeid was, en scheurde haar schoenen en wondde hare voeten aan de kantige, scherpe steenen, waarmede de helling bezaaid was. Eindelijk toch had zij 't hoogste punt bereikt, en zag zich rijkelijk beloond voor de vermoeienis, die zij zich getroost had. Onmiddellijk vóor haar lag een vriendelijk, betrekkelijk smal, lang uitgerekt dal. Op grooten afstand een groepje boomen daarin, en in de nabijheid daarvan een huis. Daar lag dus een boereplaats. Ja, nu zag zij ook duidelijk bouwvelden en een haag, waarbinnen wel een tuin zou liggen. Gewend aan de vlakten van haar vaderland, waarin de torenspitsen uitsteken, zooals hier de bergtoppen, meende zij, dat 't huis daar in de verte misschien een uur verwijderd was en dus gemakkelijk te voet te bereiken. Bij hare terugkomst hoorde zij van den Boer, dat men minstens een halven dag noodig had om daar te komen. Terwijl zij, tegen de helling gezeten, zoo haar oog over den omtrek liet gaan, bespeurde zij aan hare rechterhand op de tegenover haar liggende hoogere bergen, een rookwolkje. Waarschijnlijk 't rooken van den schoorsteen van een ander boerehuis, dacht zij. Nu en dan echter was 't haar, alsof zij ook vuur zag en alsof de rook breeder werd; en nu begreep zij, dat wat zij zag, een grasbrand was, die bezig was over den top der bergen aan de overzijde, de richting naar 't dal vóor haar te nemen. Onder 't huiswaarts keeren zag zij van tijd tot tijd om, of de brand haar volgde, maar bespeurde niets. Toen zij bij hare terugkomst den Boer vertelde, wat zij gezien had, zeide hij: ‘Dan es die brand van a'end nog hier bij die huis, want die wind es deus kant toe. Kom, ons moet maar gauw een rand achter die huis kaal brand.’ ‘Wat bedoelt u daarmee?’ vroeg Johanna. ‘Ons zal nou hier een streep van die gras in die brand steek. Petrus, het jij vuurhoutjes? Steek dan die gras maar an.’ {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus deed, wat hem gezegd werd, en in enkele minuten stond 't korte, z.g. kweekgras achter 't huis, vroolijk te knetteren en te branden. De geheele familie stond 't eenige minuten aan te kijken, en vervolgens nam ieder een oud kleedingstuk, of een korenzak, of wat hij maar vinden kon in de hand, en begon 't vuur weer uit te dooven door de vlammen overal uit te slaan. ‘Zoo,’ zei de Boer eindelijk, ‘nou het ons die vuur dood, en die groot grasbrand ken nou maar kom, hij zal nou toch nie o'er die zwart grond ken heen spring om bij die huis te kom nie.’ Men ging nu gezamenlijk binnenshuis voor 't avondeten. Toen dat afgeloopen was, en Johanna zich weer naar buiten begaf, om te zien, of er al iets van den grooten grasbrand te bemerken was, waren de bergtoppen in de verte éene, lange lijn van licht. Aangrijpend schoon is 't schouwspel van zulk een grasbrand, die zich over mijlen uitstrekt, de bergen beklimt, in de diepte afdaalt en den indruk maakt van een groote illuminatie, die zich voortdurend uitbreidt en dikwijls alle bergen langs den horizon omvat. Al knetterend vervolgen de vlammen hun weg, door den wind onweerstaanbaar voortgedreven, verschroeiend al wat zij ontmoeten. Achter zich laten zij 't veld zwart gebrand, boomen en struiken ontbladerd, en half, of geheel, verkoold. Voort snellen zij op den adem des winds, doorkruisen de vlakte, beuren zich omhoog op de bergtoppen, schieten naar beneden in de dalen, komen er weer uit te voorschijn, grijpen steeds nieuwe bergen aan en verlichten eindelijk 't veld uren in den omtrek. Tooverachtig schoon is de aanblik dier gele vlammen, tot een onafzienbaar lange lijn geworden, die door den afwisselenden vorm van den bodem uit prachtige, puntige of zacht gebogene, symmetrische of niet-symmetrische deelen bestaat. Voort, altijd verder spoeden zij zich; tot eindelijk open plekken in 't gras, of groote, kale gesteenten ze hier en daar doen uitdooven, en ten laatste, met het vallen van den wind, 't vuur langzaam uitgaat. Zoo schoon de aanblik was bij nacht, zoo somber en {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} doodsch is de indruk, dien men krijgt, als bij 't lichten van den dag de zwartgebrande omtrek zichtbaar wordt. 't Zwarte, verkoolde gras begint eerst na dagen weer eenig groen te vertoonen; en eindelijk heeft 't frischgroene, jonge gras den zwarten bodem aan 't oog onttrokken. Dat blijft niet lang zoo, daar de verschroeiende, subtropische zon 't frissche groen weldra verandert in bruine, dorre stengels en daarmede is dan de gewone toestand der weidevelden in Zuid-Afrika weer ingetreden, die stand houdt, totdat men weer eens een grasbrand ontsteekt, of anders voortduurt jaar in, jaar uit. ‘Kijk, hoe lijk die veld,’ zei de Boer den volgenden morgen, toen hij achter 't huis den omtrek in oogenschouw nam. ‘Een doodsch gezicht, al dat zwart,’ zei Johanna, ‘lang niet mooi, en dat zal voorloopig zeker wel zoo blijven.’ ‘Nee,’ hernam de Boer, ‘in hier die land groei die gras gauw genog weer an, en as dit net bietje wil re'en, dan ziet een mens in een paar dagen al weer die groen uitkom. Maar die eerste groen, wat uitkom, es gifplanten, en ons zal dus moet mooi oppas voor die kalvers, want die es zoo dom, dat hulle zoo maar die gifplante even gerus gaat eet, en vrek.’ ‘En de koeien en ossen, zijn die wijzer?’ ‘Ja, die zal nie daarvan eet nie; d' es net die domme, jong goed, wat det al me lêwe doen. En det es natuurlijk een groote skade, as hulle vrek, en een groote las ook, want dan wil die koeien nie meer melk gee nie.’ ‘Zijn die dan zoo treurig daarover?’ ‘Ja, meskien ook, maar die ding es, dat die koeien in hier die land nie melk gee nie, of hulle kalf moet een bietje gedrink het. En as een kalf dood gaan, maak det, dat ons van zijn ma niks meer melk krij nie.’ ‘Daarvan komt 't zeker, dat de koeien hier zoo weinig melk geven,’ zei Johanna. ‘Ik zag gisteren ten minste, dat de negen melkkoeien, die u hebt, maar ongeveer één emmer melk geven met haar alle.’ ‘Ja, maar hulle gee toch banje minder melk as die {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} koeie, wat word ingevoer. En as die ingevoerde koeien een rukkie hier es, begin hulle ook gewoonlijk minder te worre.’ ‘Dat komt misschien, omdat er niet genoeg voedsel in 't gras is? Mij dunkt, 't zou toch veel beter zijn 't gras te maaien dan 't elk jaar weer af te branden.’ ‘Ja, maar hoe zal ons maak? Jij zien, hoe groot die plaas es; det es onmo'entlijk om die heele plaas te maai, en dan nog al die klippe, wat zoo maar gezaai lê o'er die grond, een mens ken nie o'er hulle heen maai nie. Nee, ons ken nie anners maak nie; ons moet die gras afbrande.’ ‘Kom,’ zei Johanna, ‘'t zal wel zoowat negen uur zijn, ik zal dus eens gaan zien, waar de kinderen zijn.’ De Boer keek op naar de lucht, en antwoordde: ‘D'es nog nie hjeltemaal zoo laat nie, jij het nog wel een goeie kertier de tijd.’ ‘Dan ga ik nog even in huis, ik moet nog wat uit mijne kamer halen.’ Dit zeggende trad Johanna op 't huis toe, en wilde de voordeur ingaan, maar zag, dat de vloer van 't woonvertrek nat was. Midden in 't vertrek lag een kaffervrouw op hare knieën, en smeerde den vloer in met iets, dat zij met de hand uit een emmer nam, die naast haar stond. Zij had een deken om, die op den éenen schouder met een doorn was vastgemaakt. Een klein kind stak zijn hoofdje op haar rug uit den deken, en werd op zijne plaats gehouden, doordat zijne moeder den deken ook om haar middel had vastgeknoopt. Op hare knieën liggende, bewoog zij zich nu door 't geheele vertrek, terzelfder tijd onwillekeurig 't kind wiegende, dat soms in slaap viel, soms zat te spartelen en te kraaien. Voorzichtig trad Johanna op hare teenen over den vochtigen vloer naar hare eigene kamer. In 't voorbijgaan keek zij in den emmer, en zag nu, dat die verdunde koemest bevatte, waarmede de aarden vloer werd ingewreven. Toen zij 's middags weer in de kamer kwam, was de vloer opgedroogd en hard, en was de onaangename lucht, die er 's morgens had gehangen, gelukkig verdwenen. Zoo bracht elke dag haar nieuwe verrassingen. Nu {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} eens waren het, voor haar nog onbekende, toestanden in 't leven der Boeren op de ‘plaats’. Hunne groote afzondering bracht mee, dat zij allerlei zelf deden, wat men in Europa laat doen. Zoo maakte de Boer b.v. de schoenen voor 't gezin van de huid, door hem zelf gelooid, der geslachte beesten. Hij had ook zelf zijn huis gebouwd, de steenen er voor uit de klei gestoken en in de zon laten drogen, de meubels gemaakt, 't tuig voor zijne ossen; in 't kort, men zou kunnen zeggen, dat eigenlijk alles, wat zij bezaten en gebruikten, door hem en zijne vrouw vervaardigd was en werd. Dan weer had zij gelegenheid een blik te werpen in 't leven der Kaffers in hunne kralen, of troffen haar de eigenaardigheden van 't klimaat en van de dieren- en plantenwereld. Maar tot op zekere hoogte bleef het voor haar een eentonig leven, waaraan zij moeite had te gewennen, niettegenstaande hare waardeering van de hartelijkheid en vriendelijkheid van jong en oud rondom haar. Soms bemerkte de Boer, dat zij zich niet gelukkig gevoelde op de ‘plaats’; en dan vroeg hij haar schertsend, of zij nu nog niet ‘gezouten’ was, waarmede hij bedoelde, of zij zich nog altijd niet had kunnen inleven in hunne wijze van leven. Johanna zag wel, dat zij een rustig en tevreden leven leidden, en dat de afleiding, die hunne kinderen hun gaven, en de verzorging van hun gezin, voldoende voor hen waren. Daarbij kwamen dan nog de dagelijksche bezigheden in huis, of op 't erf; en aan hunne geestelijke behoeften werd voldaan door hunne morgen- en avondhuisgodsdienst, en door de preek, die de Boer des Zondagmorgens, omdat men wegens den grooten afstand niet ter kerk kon gaan, voorlas. Maar toch verwonderde zij er zich dikwijls over, dat deze menschen zoo weinig behoefte aan afwisseling schenen te hebben en niets beters verlangden, dan vrij en onafhankelijk te kunnen leven in hunne afzondering. Later meende zij de verklaring daarvan gevonden te hebben in 't feit, dat de tijd van den Grooten Trek nog niet zoo heel ver achter hen lag, en van hunne onderdrukking in de Kaapkolonie; en dat zij nu altijd nog, bij wijze van {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenstelling, genoten van hunne onafhankelijkheid, wat de Engelschen, en van hunne veiligheid, wat de Kaffers en de wilde dieren betrof. Zij rustten, om zoo te zeggen, nog uit van de vreeselijke toestanden, waarin hunne ouders en grootouders hadden geleefd. Want rustig was hun bestaan, en hun geheele wezen, in den strikten zin des woords. ‘Kom ik er vandaag niet, dan kom ik er morgen,’ zou hun motto kunnen zijn. Nooit haast men zich, nooit maakt men zich ongerust over iets. Men heeft altijd alles, wat men noodig kan hebben, bij zich, zoodat men nooit bang is, dat men ergens te laat zal komen, en den voorraad van 't een of ander uitgeput vinden. Zooals men met den ossenwagen, gemoedelijk schokkend, voortreist, en kalm afwacht, hoe ver de dag ons brengen zal, zoo gaat eigenlijk 't geheele leven daar in kalme afwachting, van wat er komt of, meestal niet komt, voorbij. De ossenwagen beweegt zich met statige langzaamheid door de wijde, Zuid-Afrikaansche steppen, waar men hoogst zelden andere wagens tegenkomt. Op den Oceaan ontmoet men veel meer schepen dan wagens op 't ‘grootpad’ door 't onmetelijke veld; en witmenschen nooit te voet. Als groote uitzondering wel Kaffers, die in die onafzienbaar wijde vlakten als kippen achter elkaar blijven loopen, op weg naar de eene of andere stad, waar zij werk gaan zoeken. Zoo gaat de Boer ook, kalm en waardig, de woestijn des levens door; ernstig, maar tegelijk vol zin voor humor; eenvoudig in leefwijze en met iets aristocratisch in zijn optreden. Tot eenig gezelschap binnen de vage omtrekken van zijn eentonig leven heeft hij zijne vrouw en kinderen, aan wie hij meestal innig gehecht is, en die in hem een liefderijken verzorger hebben. Is de steppe in 't algemeen, en 't leven van den Zuid-Afrikaanschen Boer in 't bijzonder, dus eenzaam, wat de menschen betreft, dieren zijn er des te meer. Langs den rand van den horizon, op en tegen de bergranden, vertoonen zich in grootere en kleinere kudden de lichte, sierlijke, vlugge bles- en springbokken. Hunne korte platte staartjes, wit aan den onderkant, staan vroolijk omhoog, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} en hunne bruin- en witgevlekte ruggen steken weinig af tegen 't bruine, dorre gras. Aasvogels in zwermen vliegen in kringen boven doode lichamen van omgekomen dieren. Slangen van verschillende grootte en kleur glijden door 't gras. Hagedissen en ‘verkleurmannetjes’ maken zich verschrikt uit de voeten, als men hen nadert. En in sommige streken moet men zelfs op zijne hoede zijn tegen leeuwen en tijgers. Is men op reis, dan onderhoudt men 's nachts groote vuren, om ze te beletten in de nabijheid te komen. Daarvoor blijft dan een van 't gezelschap, met zijn geweer gewapend, de wacht houden, terwijl de overigen rustig 't hoofd kunnen nederleggen. 't Is eene eigenaardige ondervinding voor iemand, die zoo voor 't eerst, temidden der aangrijpende stilte van den prachtigen nacht de wacht houdt. Geruimen tijd zitten de Kafferbedienden nog bij 't vuur te ‘gezelsen’. Of ook zij zingen, niet hunne woeste, oorverscheurende krijgszangen, maar godsdienstige liederen misschien, die zij van de zendelingen geleerd hebben. Om 't vuur gehurkt, hunne gelaatstrekken eigenaardig verlicht door de grillige vlammen, zenden zij hunne welluidende, klagende stemmen door den stillen, plechtigen nacht. Langzamerhand overmant hen de slaap; zij rollen zich in hunne ‘kombêrsen’ en blijven zoo bij 't vuur liggen, of kruipen anders onder den ossenwagen, waar zij 't morgenlicht afwachten. Verrukkelijk is de Zuid-Afrikaansche morgenstond! Nauwelijks is 't licht geworden aan den oostelijken hemel, of men ziet de zon te voorschijn treden uit de kim en haar loop beginnen. Een lichtende plek, een donkerroode schijf, die langzaam grooter wordt, en soms door de wolken in hare nabijheid de vreemdste vormen aanneemt, b.v. van een sierlijk wijnglas, welks wijde kelk naar onderen smaller wordt, en uitloopt in een slanken stengel op breeden voet. Heel spoedig staat de zon geheel boven de kim; en eer men er op verdacht is, staat zij hoog aan den hemel te schitteren. Nog is 't veld nat van den dauw, nog zijn de frissche ochtendtinten niet veranderd! Alles ademt vrede en jonge kracht. Maar eer de dag veel verder is, drukt {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} de sub-tropische hitte loodzwaar op mensch, en dier, en kruid, om niet te verminderen dan tegen 't ondergaan der zon. Slechts eenmaal gedurende Johanna's verblijf op Bijmekaar kwam er bezoek. 't Was kort vóor Nieuwjaar, en Johanna zag de Boerevrouw bezig met 't bakken van pompoentaartjes en verschillende soorten van koekjes. ‘Ja,’ zei de vrouw, ‘ons maak reg voor die Ouwejaarsa'end. Ons krij mense uit die bo'eland o'er voor een week of zoo, en nou es daar nog banje wêrrek om alles voor mekaar te krij.’ ‘Is 't bovenland ver hier vandaan?’ ‘Zoo noem ons die Kaapkolonie, en die mense wat kom kuier voor ons moet amper drie weke rij met die ossenwa'e, om hier te kom.’ ‘Nu, dat is dan met recht een lange reis, en dan voor zoo'n kort bezoek.’ ‘Ja, maar hulle ken nie langer van die “plaas” weg nie; zoo as det es, es hulle toch al zeven weken van die huis weg.’ Een paar dagen daarna hoorde men 's middags plotseling een vroolijk en luid geklap met de lange ossenzweepen; daarmede kondigden de verwanten uit die ‘bo'eland’ hunne nadering aan. Weldra was men druk bezig met verwelkomen en uitspannen, en toen 't avond werd zaten allen tezamen op de ‘stoep’ voor 't huis te ‘gezelsen’. Er werd meer gesproken dan Johanna nog had bijgewoond; en ook zij zelve werd gedurig in hunne gesprekken betrokken, waaruit zij kon opmaken, dat zij in een goed blaadje stond bij de familie. Dat deed haar genoegen, omdat zij in den korten tijd van haar verblijf op de ‘plaats’ reeds oprechte vriendschap voor hen was gaan gevoelen, en hen had leeren waardeeren om hun eenvoud en rechtschapenheid, hunne ongekunstelde vroomheid en hun gelukkig huiselijk leven. Toen men voor den nacht uiteenging, legden de gasten zich ter ruste in hunne eigene wagens bij gemis aan voldoende ruimte in huis. Op Oudejaarsdag werd nà 't avondeten de groote tafel {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} in den hoek bij 't raam geschoven, tegenover de deur van de ‘kombuis’, waar men onophoudelijk uit en in moest bij 't ronddienen van koffie en gebak. De aarden vloer was voor deze gelegenheid des namiddags deugdelijk met ossenmest ingewreven, om zoo weinig mogelijk last van stof te hebben onder 't dansen. Want men zou het oude jaar z.g. uitdansen. Een der gasten had een concertina, een soort van harmonica, medegebracht, op de muziek waarvan de jeugd zou dansen. De Boer en zijne vrouw, met de oudere gasten, waren gezeten in den hoek bij de tafel. Johanna was van plan zich daar bij hen te voegen, maar dat werd niet toegestaan. ‘Jeugd bij jeugd,’ zei de Boer, ‘ons wil nou zien, of jij ook goed ken dans.’ En hoe Johanna ook tegenspartelde, met zichzelve en hare houding verlegen, er hielp niets aan, dansen zou zij, en dansen moest zij. Een Boerezoon uit die ‘bo'eland’ kwam op haar af, en leidde haar aan zijn arm tusschen de dansende paren. Weldra danste zij met hem een polka op een maat, die de concertina aangaf, maar die 't haar niet altijd even gemakkelijk viel te volgen en begeleid werd door 't zingen der Boerezoons van een lied, dat zij toen voor 't eerst hoorde: ‘Julle ken zê Wa' je wil zê, Maar die nooi met die lokhaar Wil ik hê. Julle ken doen Wa' je wil doen, Maar die nooi met die lokhaar Wil ik zoen.’ Toen men zich warm had gedanst, 't was midden in den zomer, wandelde de jonge Boer 't huis