Onze Eeuw. Jaargang 13 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Onze Eeuw. Jaargang 13 uit 1913. Om aan te geven waar een nieuw nummer begint is er voor iedere aflevering een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 2, p. 144: in het origineel is een teken slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[.]’ geplaatst. 2 2 2 2 _onz001191301_01 DBNL-TEI 1 2010 dbnl eigen exemplaar dbnl Onze Eeuw. Jaargang 13. 1913 Wijze van coderen: standaard Nederlands Onze Eeuw. Jaargang 13 Onze Eeuw. Jaargang 13 2010-11-09 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Onze Eeuw. Jaargang 13. 1913 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_onz001191301_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==Deel 1, voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN, WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN P.J. BLOK * P.D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE * G.F. HASPELS E.B. KIELSTRA * K. KUIPER * Jhr. H. SMISSAERT en J.D. VAN DER WAALS Jr. 13e JAARGANG EERSTE DEEL HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Blz. Schoolhervorming, door C.F.A. Zernike 1 Een mirakel, door D. Logeman - van der Willigen 37 Gorter's laatste werk, door Mr. F.E. Posthumus Meyjes 47 Charles Secrétan, door Dr. C. Serrurier 77 Nieuwe Boeken, door G.F. Haspels 85 Oud' Mieke, door Gustaaf van Eyken 109 Hymne aan Paan, door Balthazar Verhagen 123 Verzen, door Jacqueline E. van der Waals 126 Buitenland 130 Leestafel 135 Dr. H. Oort, Het Nieuwe Testament, 135. - Thérese Hoven, Overwonnen, 138. - Cornelis Veth, Prikkel-Idyllen, 138. - Dr. A.M. Brouwer, De moderne richting, 139. - Dr. J.R. Slotemaker de Bruine, Sociologie en Christendom, 140. - Onze koloniale landbouw (I De rietsuiker-industrie, II Het boschbedrijf), 141. - G.J.W. Koolemans Beynen, Historisch gedenkboek der herstelling van Neerland's onafhankelijkheid in 1813, 142. - E.S. de Klerck, De Atjeh-oorlog, Deel I, 143. - W. Wynaendts Francken-Dyserinck, Uit het zonneland, 146. - Jhr. Dr. C.G.S. Sandberg, Op de gevaarlijke helling, 147. - Maurits Wagenvoort, Het Stijfhoofdige Bruidspaar, 149. - Hendr. C. Diferee, Vondel's leven en kunstontwikkeling, 150. - H.P. Berlage, Een drietal lezingen, 151. - A.W. Byvanck, Gids voor de bezoekers v.h. Museum Meermanno-Westreenianum, 152. - P.C. Boutens, Aischylos' Prometheus geboeid, 153. - Nine Minnema, Griselda, 154. - Henry van Meerbeke, Zóó wordt men lid van de Tweede Kamer, 155. - Suze La Chapelle-Roobol, De gezusters Meienhof, 157. - M.C.E. Ovink-Soer, Een verloren leven, 158. - Eline van Stuwe, Als 't hart jong is, 159. Drieërlei uitzicht, door C.K. Elout 161 Birgitta, door M.A. van Herwerden 187 Natuurwetenschap en wereldbeschouwing, door Prof. Dr. Ph. Kohnstamm 195 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Christendom en kultuur (I), door Prof. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye 217 Hugo Wolf en Brahms, door Dr. J. de Jong 238 Via Dolorosa. (Een gedicht in drie zangen), door Herman Middendorp 265 Binnenlandsch Overzicht, door F.J.W. Drion 288 Buitenland 304 Leestafel 309 Dr. E.C. Godée Molsbergen, De stichter van Hollands Zuid-Afrika, Jan van Riebeeck, 309. - P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk, 309. - C.M. Pleyte, De inlandsche nijverheid in West-Java als sociaal-ethnologisch verschijnsel, 310. - H.C. Diferee, Het Gedenkboek 1813; Dr. C. te Lintum, Een eeuw van vooruitgang; Dr. J.R. Callenbach, Neerlands Onafhankelijkheid hersteld; Tiddo Folmer, Nederland's herstel in 1813; F.H.N. Bloemink, De lotgevallen van een garde d'honneur 1813-1814, 312. - Dr. M.G. de Boer, Van oude voyagiën, 313. - F.W. Grosheide, Prof. Dr. Robertson's Beknopte Grammatica op het Grieksche Nieuwe Testament voor Nederland, 313. - S. Bonn, Immortellen, 316. - Verzen van Johan Borgman, 316. - Offervonkjes van Frederika Stoer, 318. - A.M. de Jong, Studies over Litteratuur, 318. Vriendschap, door G.F. Haspels 321 De beteekenis van F.K. von Savigny voor den tegenwoordigen tijd, door Mr. R.A. Fockema 353 Rond-om Raphaël, door Just Havelaar 379 Uit den strijd tusschen geneesheeren en verzekerden in Duitschland, door Jhr. Mr. H. Smissaert 414 Christendom en kultuur (II), door Prof. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye 442 Verzen, door Marie Schmitz 463 Buitenland 471 Leestafel 474 Dr. H.F. Helmolt, Wereldgeschiedenis, in het Nederl. bewerkt door G.F. Fuldauer, 474. - Jac. C. Meyerink Jr., Sombere schijningen, 477. - Anna de Savornin Lohman, Zedelijkheidsapostelen, 479. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] Schoolhervorming 1) Door C.F.A. Zernike. Indien de belangstelling van den lezer uitsluitend bepaald werd door de actualiteit van het behandelde onderwerp, dan zou dit artikel in ruime mate op zijn belangstelling mogen rekenen. Schoolhervorming toch is een bij uitstek actueel onderwerp. Men kan zich sterker uitdrukken en met Mevr. L. Belinfante-Ahn 2) beweren: Schoolhervorming is urgent. Nu is het waar, dat men in onzen sportlievenden tijd aan krachtuitdrukkingen gewend raakt: ook is het waar, dat de rustige burger soms jaren lang moet wachten op wettelijke maatregelen, die van de ‘allerdringendste urgentie’ zijn verklaard, zoodat ik maar zeggen wil, dat men zich over die urgente schoolhervorming niet al te ongerust behoeft te maken. Zij zal nog wel een poosje op zich laten wachten en groote rampen heeft men van dat uitblijven niet te vreezen. Toch, al meesmuilt men over de {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} urgentie, de actualiteit staat wel vast. Inderdaad, de klachten over ons onderwijs zijn talrijk en van uiteenloopenden aard. Ik herinner het eerst aan het artikel van Dr. Cox, verschenen in het halfmaandelijksch tijdschrift Het Kind, waarin de schrijver eenige mededeelingen doet van de ervaringen, door hem opgedaan bij het onderzoek van een 150-tal jonge mannen en vrouwen tusschen de 20 en 30 jaar, die zich voor de krankzinnigenverpleging wilden bekwamen. De bijzonderheden zijn op 't oogenblik van geen belang meer, maar naar de conclusiën, waartoe de dokter kwam, mag nog altijd geluisterd worden. Hij schreef: ‘Bij tal van jonge mannen en vrouwen gaat zoo goed als alles verloren van hetgeen zij op de lagere school geleerd hebben, uitgezonderd het lezen, het schrijven en de tafels van vermenigvuldiging. Van de geschiedenis verdwijnt alles, van de aardrijkskunde eveneens; het rekenen gaat zoo onbeholpen en onvoldoende, dat het eenvoudigste vraagstuk bijna niet kan worden opgelost. De vraag lijkt alleszins gewettigd, of het wel noodzakelijk is, dat jaarlijks op zoodanige wijze als nu geschiedt, millioenen worden uitgegeven aan onderwijs, dat dergelijke resultaten oplevert en waarvan zoo weinig beklijft?’ Deze woorden van Dr. Cox wekten, als te begrijpen is, eenige ontstemming onder de mannen van het lager onderwijs; sommigen zochten er de beteekenis van te verkleinen, maar er waren er ook, die den beschuldiger bijvielen. De Plaatselijke Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs te Amsterdam stelde enkele jaren later een onderzoek in naar de vorderingen der leerlingen, die, na de lagere school met ‘loffelijk ontslag’ verlaten te hebben, zich voor het herhalingsonderwijs hadden opgegeven, maar ook dat onderzoek leidde, voor sommige scholen althans, tot zeer onbevredigende resultaten. De Vereeniging van Hoofden van Scholen in Nederland deed haar best, de zaak tot klaarheid te brengen, door een uitgebreid schriftelijk onderzoek over heel het land in te stellen, maar het bleek al spoedig, dat dit werk voor een lichaam, dat geen enkel officieel gezag bezit, onmogelijk {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} te volbrengen is; stapels schoolwerk zijn ingeleverd en nagezien, maar tot eene betrouwbare conclusie kon men niet geraken. De klachten blijven intusschen aanhouden, niet het minst onder de dienaren van het lager onderwijs zelven, en al is de juiste waarde dier klachten niet vast te stellen, zooveel is wel zeker, dat voldaanheid met wat het lager onderwijs aan het volkskind geeft wel nergens gevonden wordt. Was tot hiertoe alleen sprake van de eigenlijke volksschool, niet minder zwaar zijn de klachten, die opgaan over de uitgebreid lagere school, waar de kinderen der meergegoeden worden voorbereid voor H.B.S. en Gymnasium. Het krachtigst heeft zich hier doen hooren de reeds genoemde Mevr. L. Belinfante-Ahn, die in hare zoo even aangehaalde brochure een uitgebreid zondenregister tegen die school heeft opgesteld. Steunende op het gezag van verschillende deskundigen, waaronder de Antwerpsche paedoloog Prof. Schuyten en de Haarlemsche kinderarts Dr. Ootmar wel de voornaamste zijn, beweert zij: 1o.De kinderen, die schoolgaan, zijn meer onderhevig aan ziekten, dan die, welke niet schoolgaan. 2o.Hun algemeene wasdom wordt gestuit, zoo haast zij de school binnenkomen. 3o.De bijziendheid verergert, naarmate de leerlingen in hunne studiën vorderen. 4o.De psyche der kleinen, van zoo haast zij de lagere school betreden, wordt bezwaard en hun geestelijk uitzettingsvermogen gestremd. 5o.Zij zijn onbekwaam, over het algemeen de klassen regelmatig, d.i. parallel aan hun toenemenden ouderdom te volgen. 6o.De algemeene uitputting gaat, tijdens een gegeven schooljaar onverdroten voort, zonder volledig herstel der zich accumuleerende vermoeienissen. 7o.De hersenhelften functionneeren toenemend abnormaal tijdens de schoolbijwoning. 8o.De geestelijke atmospheer is al te veel met angst bezwangerd; dit werkt demoraliseerend; de drang naar {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfstandig werken, dien de kinderen in de school meebrengen, is in den regel na het eindigen van den schooltijd verdwenen. 9o.De school houdt geen rekening met de eischen eener harmonische opvoeding; voor het intellectueele element, dat bij eene goede opvoeding vrijwel achteraan moet komen, neemt zij het beste en het grootste deel van den dag in beslag. 10o.De resultaten zijn troosteloos, de hoofden zijn leeg. De lezer zal allicht oordeelen, dat ik genoeg gedaan heb, om hem van de actualiteit van het door mij behandelde onderwerp te overtuigen. Toch laat ik hem nog niet los. Deze klachten over het onderwijs toch worden volstrekt niet alleen ten onzent vernomen. Ook in Duitschland, het schoolland bij uitnemendheid, wordt op minstens even luiden toon geklaagd. Men heeft hier de lectuur maar voor het grijpen. De Duitsche schoolwereld davert van het geroep om eene ‘natur- und kulturgemäsze Schulreform.’ Ik kies uit den overvloed twee bewijsplaatsen. De ‘Deutsche Lehrerverein’ begon in 1911 met de uitgave van een ‘Pädagogisches Jahrbuch’ en de eerste jaargang is geheel aan de hervorming van ons lager onderwijs gewijd. Eerst geeft het een ‘Allgemeine Kritik des gegenwärtigen Elementarunterrichts’ en daarna treedt het in bijzonderheden ten aanzien van het lees-, het reken-, het schrijf- en het godsdienstonderwijs. Doorklinkend Leitmotiv bij al die critiek is: De school is er niet ter wille van de wetenschap, maar ter wille van het kind. De gematigdheid van toon der verschillende schrijvers, die in dit Jaarboek aan het woord zijn, maakt de lectuur aangenaam en geeft een goeden dunk van de oprechtheid hunner bedoelingen. Krachtiger en scherper klinkt de toon van dr. W. Lay in zijn ten vorigen jare verschenen boek: Die Tatschule. ‘Steeds luider,’ zoo zegt hij, ‘wordt ons schoolwezen, waarin het bureaucratisme zijn schepter zwaait, openlijk en met recht aangeklaagd. De militaire geschikt- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} heid neemt af naarmate de recruten langer school gegaan hebben; het aantal stotteraars vermeerdert en het getal zelfmoorden onder onze scholieren bereikt een onrustbarend hoog cijfer; leugen en bedrog zijn onder de schooljeugd zoo algemeen, dat men zich er in, als in iets onvermijdelijks, leert schikken. Met onlust, met tegenzin, met afschuw denken vele begaafde mannen aan de school hunner kinderjaren terug.’ Laat het waar zijn - en 't is waar - dat deze sombere schets niet op onze Nederlandsche schooltoestanden past, er is toch wel een en ander in, dat ons niet geheel en al vreemd is. ‘Schoolhervorming’ - die overtuiging moge de lezer door deze inleiding althans verkregen hebben - is een onderwerp dat ook zijne aandacht waard is. Even talrijk als de klachten, even menigvuldig en verscheiden zijn de middelen ter verbetering, die hier en elders worden aangegeven. Aan leuzen geen gebrek! Inkrimping der leerstof wordt geëischt, maar ook uitbreiding wordt aangeprezen, door invoering van een nieuw leervak: handenarbeid. Om meer individueele paedagogiek wordt geroepen, maar meer sociale paedagogiek! klinkt het aan den anderen kant. De een vraagt meer tucht, de ander meer vrijheid. Splitsing der leerlingen naar intellectueele begaafdheid en naar moreele gesteldheid wordt bepleit, maar de eenheidsschool, de algemeene volksschool, waar de kinderen van alle rangen en standen op dezelfde schoolbanken plaats nemen, vindt even ijverige verdedigers. Zoowel in Duitschland als ten onzent wint het denkbeeld veld, dat achterlijke kinderen een afzonderlijk onderwijs behoeven, maar ook scholen voor meer begaafden worden gevraagd. Te Amsterdam en te 's-Gravenhage wordt het denkbeeld overwogen, voor de lastige kinderen eene afzonderlijke ‘strenge’ school in te richten. Prof. Ziehen te Jena heeft nog eene andere kindersoort ontdekt, de psychopathische, die ook weer afzonderlijk onderwijs behoeven. De stad Mannheim verdeelt de schoolplichtige jeugd in minstens vier groepen en plaatst hen in afzonderlijke klassen, wat intusschen niet heeft {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen verhoeden, dat de minderbegaafden bij voorkeur bleken gevonden te worden onder de armere schoolbevolking, zoodat de oude en verfoeide armenscholen, zij het onder een anderen naam, daar weer verrezen zijn. Vergeten mag daarbij niet worden, dat de ouders hun kinderen aan die ambtelijke classificatie kunnen onttrekken, door hen naar de niet-kostelooze burgerschool te zenden. Te München wil men van het Mannheimer stelsel niet weten; daar zoekt men zijn heil in het actief doen deelnemen der leerlingen aan het onderwijs; deze beweging, die in Duitschland veel geestdrift wekt, heeft tot leuze aangenomen: hervorming der oude en verouderde Lernschule, in eene Arbeits-, eene Werk-, eene Tatschule. Hoe den weg te vinden in al het gewirwar dier onderscheiden strevingen? Mij dunkt, door allereerst na te gaan, onder welke invloeden onze huidige schooltoestanden zijn ontstaan. Geen weten heeft waarde, indien het geen historisch weten is. Onze schoolinrichting is niet het toevallig en willekeurig product van hetgeen deze of gene heeft bedacht; zij rust op vasten geschiedkundigen bodem. Ik waag eene poging, den lezer dien historischen grondslag bloot te leggen. Hoever men ook in de geschiedenis der beschaving teruggaat, overal vindt men scholen. Zoowel bij de oude Egyptenaren als bij de Israëlieten, de Grieken en de Romeinen treft men ze aan. Maar de plaats der school in de maatschappij was eene geheel andere dan tegenwoordig; die school was niet voor allen; zij verzamelde alleen de kinderen der aanzienlijken, der hoogstgeplaatsten; onder het Christendom werd de school wel meer algemeen, maar zij stond onder de heerschappij van de Kerk en diende tot voorbereiding voor hoogere en lagere kerkelijke ambten, of, nog later, deelde aan wie haar bezoeken wilden, alleen de allernoodzakelijkste kundigheden mede, die het later leven eischen zou. Het denkbeeld echter van de noodzakelijkheid van algemeen volksonderwijs, waarbij dus de school beschouwd wordt als een opvoedingsinstituut voor heel het {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} volk, een denkbeeld, 't welk ons nu zoo vanzelfsprekend lijkt, dat het moeite kost, ons voor te stellen, hoe het ooit anders geweest mag zijn, dat denkbeeld is nog geen twee eeuwen oud. Onze hooge waardeering voor de ‘school’, die ons in haar eene instelling doet zien, bijna even onmisbaar als het huisgezin, en onze overtuiging, dat geen kind buiten haar eenig heil kan vinden, zij zijn beide een rechtstreeksch gevolg van de geestelijke beweging, die in het midden der achttiende eeuw opkwam en die men gewoon is met het woord ‘Aufklärung’ aan te duiden. De groote beteekenis van die geestelijke strooming voor geheel onze levensopvatting lijkt mij nog altijd niet geheel naar waarde te worden geschat; de buitensporigheden en misgrepen, waartoe zij geleid heeft, zijn over het algemeen beter bekend, dan hare zegenrijke gevolgen. Het was eene beweging van zeer hooge beteekenis; zij maakte eerst voor goed een einde aan de Middeleeuwsche cultuur en werd daardoor de dageraad eens nieuwen levens. Van het midden der 5de tot het midden der 18de eeuw stond heel de Europeesche cultuur onder de heerschappij van de Kerk en de Kerkleer. Tegen die cultuur nu richtte zich de Aufklärung, de Verlichting, het rationalisme - zooals zij naar hare philosophische zijde heet - en die zich, heel in 't kort, laat omschrijven als de strijd tusschen de menschelijke rede en het openbaringsgeloof. Vast stond zij in de overtuiging, dat heel de wereld en heel het leven langs den weg van algemeen als geldig te erkennen verstandelijke redeneering moet kunnen worden verklaard. Tegenover het pessimisme der kerkleer en het geloof aan de verdorvenheid der menschelijke natuur plaatste zij een beredeneerd optimisme en het geloof aan de oorspronkelijke reinheid van den mensch. Alle verkeerdheid op elk gebied achtte zij het gevolg van 's menschen gebrekkig inzicht. Alles was goed gekomen uit de handen des Scheppers, alles was ontaard en bedorven in de handen der menschen. Daarom moest er eene nieuwe wereld geschapen worden, waarin met de overlevering der oude wereld, met het historisch gewordene, vrucht immers van eeuwenoude dwaling, moest worden gebroken. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu leek het eerst recht onzinnig, aan rangen en standen onder de burgers van eenzelfden staat vast te houden. De uit het leenstelsel afkomstige strenge geleding der standen moest ontbonden worden. Alle menschen worden gelijk geboren en hebben gelijk recht op menschelijk geluk; alleen heerschzucht en onverstand hebben door dwaze instellingen de ongelijkheid onder de menschen gebracht. In zulk een gedachtenmilieu moest aan de verstandelijke ontwikkeling, dus aan het onderwijs, wel hooge waarde worden gehecht. Herbart, de laatste groote paedagoog van het rationalisme, verwierp dan ook de vergelijking van den opvoeder met den tuinman, die de geestelijke plant, welke, naar men meende, groeikracht had in zich zelve, slechts zou te leiden en te verzorgen hebben; neen, de opvoeder was gelijk aan den architect, die den geest opbouwt, construeert. Opvoeden is niet leiden, maar geven. Zijn tijdgenoot Jacotot ging van den stelregel uit: Tous les hommes ont l'égale intelligence. Alle geestelijke vorming moest langs verstandelijken weg verkregen worden; verlicht het verstand en al het andere zal den mensch toegeworpen worden. Had Christian Wolff, de vader van het rationalisme, niet reeds gezegd: ‘Deel heldere begrippen mee, leer goed en zuiver denken en het hart zal zich veredelen, het lage en gemeene zal wegzinken en wat goed en schoon is zal overblijven’? Zoo keerde de achttiend'eeuwsche philosophie naar de paden der socratische wijsheid terug, volgens welke immers ook alleen het juiste inzicht in staat is, den mensch deugdzaam te maken. Ondeugd is domheid. Wie heldere kennis helpt verspreiden, bevordert de deugd. De eerste predikers van dit rationalisme dachten nochtans niet aan de behoeften der groote massa. Locke noch Rousseau, Basedow noch een der andere Philantropijnen bemoeiden zich met het volksonderwijs. De armen, zei Rousseau, hebben geen opvoeding noodig; die worden door het leven zelf voldoende opgevoed. Eerst aan het einde der 18e eeuw drong het denkbeeld van algemeene {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} volksontwikkeling zich op den voorgrond. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in ons land, Iselin's Gemeinnützige Gesellschaft in Bazel, de werkzaamheid van Pestalozzi in Burgdorf en van den ridder von Rochow op zijn landgoed te Reckahn waren gelijktijdige openbaringen van datzelfde streven. Het volk uit zijne geestelijke ellende op te heffen, door het deelgenoot te maken van de vorderingen der wetenschap, die tot nu toe slechts het deel geworden waren van de meer bevoorrechten, dat was het doel, dat men in alle landen van West-Europa tegelijk zich stelde. Daartoe moesten domheid en bijgeloof met kracht bestreden worden en hoe zou men dat beter en doeltreffender kunnen doen dan door verbreiding der waarheid? Ongodsdienstig mag dat streven niet genoemd worden, al is het zeker, dat er anti-kerkelijke, althans anti-dogmatische tendenzen onder door liepen. Het doel van het onderwijs mocht nu niet langer zijn een nooddruftig klaarmaken voor de practijk des dagelijkschen levens, het zou nu verstandsontwikkeling, beschaving, verlichting onder het volk brengen. De kerk, die eeuwen lang had geheerscht, maar het niet verder had kunnen brengen, dan dat de massa dom, ruw en onbeschaafd gebleven was, werd gewantrouwd en wat zij niet had kunnen volbrengen, zou de school doen. Zoo zou dus de lagere school geroepen worden, niet alleen, om het volk de in het leven onmisbare kundigheden bij te brengen, maar bovenal zou zij een lichtaanbrenger, een verdrijver van geestelijke duisternis, een verlosser uit schadelijke onwetendheid zijn. Een nagalm van dat hooge en welgemeende ideaal hooren wij nog in de woorden van art. 35 onzer Wet op het Lager Onderwijs: ‘Het schoolonderwijs wordt onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle Christelijke en maatschapgelijke deugden’. De school der 19e eeuw zou wezen, wat de kerk in voorgaande eeuwen had willen zijn: de opvoedster der natie. Wie het kind heeft, heeft de toekomst, zoo klonk het, en Opzoomer profeteerde: het {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} geld, dat men aan de scholen uitgeeft, wint men aan de gevangenissen uit. Onze onderwijzers waren zich hunne hooge roeping wel bewust, en deden al hun best er aan te beantwoorden. Het onderwijs moest algemeen ontwikkelend zijn: africhting voor een bepaald doel werd uit den booze geacht; de formeele waarde van de leerstof moest op den voorgrond staan; niet wàt onderwezen werd, was het belangrijkste, maar hoè het onderwijs gegeven werd; op de methode kwam het aan, niet op de leerstof. Van aanschouwing moest men uitgaan, daar immers niets de ziel kan binnenkomen dan door de poort der zinnen. Maar de kinderen moesten het aanschouwen nog leeren. Zoo ontstond in navolging van Pestalozzi een stelselmatig aanschouwingsonderwijs en werden kopjes en schoteltjes, pop en wieg en wat niet al als leermiddelen van het aanschouwingsonderwijs op de scholen gebracht. Op het aanschouwen volgde het denken en daartoe dienden de denkoefeningen. Het best en het gemakkelijkst waren die in het rekenonderwijs te vinden, maar ook het taalonderwijs, en daarin vooral de logische ontleding, gaf rijke denkstof. Ook het onderwijs in de geschiedenis en aardrijkskunde, maar bovenal de natuurkennis werden aan de denkoefening dienstbaar gemaakt: het waarom en omdat moest in alles schering en inslag zijn. Men streefde toch immers niet naar veelweterij, maar men legde het op inzicht aan, helder inzicht van oorzaak en gevolg. Vakken, die slechts mechanische vaardigheid aankweeken, als lezen en schrijven, werden minder geacht en dus minder beoefend; bleven de resultaten dan beneden hetgeen verwacht werd, men troostte zich met de gedachte, dat de eigenlijke denkvakken toch goed verzorgd werden. 't Was in die dagen, dat iemand op eene onderwijzersvergadering sprak: Het eerste, wat de kinderen op school te leeren hebben, is denken; het tweede is denken en het derde is.... denken! 't Was in denzelfden tijd dat de levensleuze werd aangeheven: wie denkt, overwint! *** Men zal bezwaarlijk kunnen volhouden, dat het ratio- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} nalisme verouderd is: in West-Europa, met name in de Romaansche landen, zijn er nog velen, die daarin hun hoogste levenswijsheid vinden uitgedrukt, maar de stroom is toch aan het ebben. Langzamerhand begonnen - de grootere geesten natuurlijk het eerst, de kleinere daarna - in te zien, dat het rationalisme leed aan eene geweldige overschatting van de waarde en de beteekenis van het menschelijke intellect. De goedmoedige verzekerdheid, dat het levens- en wereldraadsel was opgelost of althans binnen kort stond opgelost te worden, verdween allengs en maakte plaats voor de steeds dieper wordende overtuiging, dat het probleem grooter werd, naarmate men het leerde kennen. En waren er en er zullen er nog wel zijn, die in levensrampen, zooal geen troost dan toch afleiding vinden in het bestudeeren van eenig wijsgeerig werk of misschien zelfs in het oplossen van eenig wiskundig vraagstuk, maar welbeschouwd zijn dat toch verdoovings-, geen verzoeningsmiddelen. En dan nog: voor hoe weinigen is die troost weggelegd! Want - en ziehier eene tweede overschatting en misrekening: - de mensch is over het algemeen niet intellectueel aangelegd. Och, er zijn er maar zoo weinigen, die gekweld worden door den dorst naar weten, zoo weinigen, voor wie studeeren, onderzoeken, nadenken eene levensbehoefte en dus een genot is. Inderdaad, er is in de Aufklärung groot gebrek aan menschenkennis; de voorstelling, die men nog vaak - en nu meest van sociaal-democratische zijde - vernemen kan, alsof alle menschen, indien hun maar de tijd en de rust gelaten werd, zich aan hoogere geestelijke genietingen zouden gaan wijden, is puur zelfbedrog. De vlakten zijn altoos dicht bevolkt, maar op de hoogten wonen slechts weinigen. Wij zijn nog zoo dom! Merk op, hoe de kwakzalverij bloeit; het zijn waarlijk niet de lagere standen alleen, die bij ziekten en gebreken naar het boertje van Staphorst gaan of naar een anderen wonderdokter; het bijgeloof mag afgenomen zijn, maar het is toch nog groot en niet op het platteland alleen. De astrologie komt zoowaar weer op.... onder de beschaafde standen! Meent ge voorts, dat de gruwel-bioscopen en de schaamtelooze operetten-vertooningen alleen door de lagere volks- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} klassen bezocht worden? Het lijkt er niet naar; een goed deel van het ontwikkelde, beschaafde publiek kan blijkbaar niet meer buiten die zenuwspannende en zinnenprikkelende afzichtelijkheden. 't Is eene illusie geweest, dat geloof der achttiend'eeuwsche verlichtings-apostelen, die meenden, dat heel het volk gretig grijpen zou naar de brave en leerzame zedekundige romans van Campe, Salzmann, Pestalozzi en dergelijke! 't Mocht wat: de avonturen van Sherlock Holmes, Nick Carter en Buffalo Bill vallen vrij wat meer in den smaak. Er moet ten slotte nog op eene derde dwaling van het intellectualisme gewezen worden, die tot in onzen tijd haar noodlottigen invloed gelden laat. Nog al te onbeperkt heerscht het denkbeeld, dat op school veel te leeren de onmisbare voorwaarde is tot welslagen in het maatschappelijk leven. Toch is ieders ervaring wel in staat, de onhoudbaarheid dier meening aan te toonen. Hans komt wel niet door zijne domheid voort - zoo erg is het gelukkig niet - maar wijsheid en gezond verstand hebben met geleerdheid toch weinig van doen. Op blind geluk kan men geen staat maken, al speelt dit menigeen een begeerlijk lot in handen; ook de slimheid, die het anders ver genoeg brengen kan, wil ik buiten rekening laten, maar dan verder bieden de zekerste kansen tot welslagen: werkzaamheid, volharding, ingetogenheid en menschenkennis, altemaal eigenschappen, waaraan onderwijs den mensch maar weinig helpen kan. Hier legt de opvoeding, bepaaldelijk de huislijke opvoeding, het meeste gewicht in de schaal. Het welvaren der maatschappij, noch het geluk van den enkelen mensch worden gebaat door het aanbrengen eener verstandelijke ontwikkeling, die de grenzen van het bruikbare en het bereikbare uit het oog verliest. Naast de overschatting van het intellect is wel de grootste fout der achttiend'eeuwsche wijsheid geweest het geloof aan de gelijkheid der menschen. Die beide misgrepen staan tot elkaar in oorzakelijk verband. Het ‘begrip’ mensch toch laat geen innerlijke verschillen toe; niet door redeneering wordt de verscheidenheid ontdekt: daartoe {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} kan alleen geduldige waarneming ons helpen en dat was nu juist geen werk, waarin de met algemeene abstracties schermende achttiende eeuw uitblonk. Nù, d.w.z. gedurende de laatste kwarteeuw, beginnen wij oog te krijgen voor de individueele verscheidenheden; niet langer zijn de mensch en het kind objecten van wijsgeerig geredeneer, maar worden de menschen en de kinderen voorwerpen van oplettend onderzoek. De differentieele psychologie heeft hare intrede gedaan en daarmede is de eerbied voor iedere ‘algemeen ontwikkelende leerstof’ gebroken; er is geen krachtvoedsel, dat voor alle magen, ook niet voor alle geestelijke magen, past. Wiskunde is evenmin eene algemeen vormende leerstof als klassieke talen het zijn. Het onderwijs kan zeker opvoedend werken, maar die werking gaat van de leerstof als zoodanig niet, of althans niet in de eerste plaats, uit. Het streven van de Mannheimer school naar een goed sluitend geheel van kundigheden heeft weinig waarde. De starheid onzer schoolprogramma's, die van iederen leerling hetzelfde eischen, moet gebroken worden. Wat een geborneerd hoofd moet het zijn, dat in alle vakken ‘juist voldoende’ krijgt en hoe ongelijk hooger staat niet de leerling, die eene 8 of 9 heeft voor geschiedenis en eene 3 voor werktuigkunde, of omgekeerd. Wij stellen nog altoos eene onbehoorlijk hooge premie op de middelmatigheid. De geestelijke, zelfs de intellectueele waarde van een mensch, wordt niet bepaald door de hoeveelheid parate kennis, die hij op een oogenblik toonen kan, maar veeleer door de vatbaarheid om te kunnen en den lust om te willen leeren. Waar die gevonden worden, mag men velerlei tekortkoming in positieve kennis voor gering achten. De school, vooral de openbare, door wetten en reglementen ingepende, en door velerlei toezicht gecontroleerde school, is van nature eene conservatieve instelling. Zij volgt wel de maatschappelijke en geestelijke beweging, maar op een afstand. Dat is goed, en het zou heel verkeerd zijn, indien het anders ware; het dringen der spellinghervormers bijv. om door de lagere school op de maatschappij in te werken, kan niet scherp genoeg worden afgekeurd, maar... {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} de afstand kan te groot worden en dan verheffen zich de stemmen om schoolhervorming. In zulk een tijdsgewricht verkeeren wij op het oogenblik. De geestelijke grondslagen van ons school- en onderwijswezen zijn ondergraven; repareeren zal niet helpen; hervorming zal noodig zijn. Intusschen omvat het woord ‘schoolhervorming’ vele uiteenloopende problemen, waarvan ik hier slechts enkele zal kunnen behandelen. Ik bepaal mij daarbij voornamelijk tot het lager onderwijs. De staat zou, volgens de denkbeelden der Aufklärung, de geestelijke leiding van het volk, die eeuwen lang aan de kerk was toevertrouwd geweest, op zich nemen. Geen wonder dus, dat het denkbeeld van staatsonderwijs en staatsscholen in dien tijd welig wortel schoot. In Duitschland, in Frankrijk en in ons land werden ongeveer gelijktijdig stemmen vernomen, die den staat, de regeering, de overheid op den hoogen plicht wezen, het volksonderwijs te behartigen. De eerste alinea van art. 192 onzer Grondwet bewaart er nog de herinnering aan: ‘Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regeering.’ Laat zonder eenige terughouding erkend worden, dat het aannemen van dat beginsel van onberekenbaar gunstigen invloed is geweest, zoowel voor het onderwijs, als voor de onderwijzers. Het onderwijs werd geregeld; scholen werden gesticht, schoolboeken werden geschreven, voor de opleiding der onderwijzers werd zorg gedragen. De onderwijzers vormen sedert het begin der 19e eeuw een stand in de maatschappij; er blijft nog genoeg te wenschen over, maar vergeleken bij de voorgaande eeuwen is de vooruitgang in het oog springend. Toch, na dezen tol der dankbaarheid betaald te hebben, mag gevraagd worden, of het beginsel zelf juist moet geacht worden. Het stellen van die vraag kan, dunkt me, menigeen reeds aan het schrikken maken. Wij, Nederlanders, zijn er aan gewend, onze landgenooten, voor zooverre zij zich met het schoolvraagstuk bezig houden, in twee partijen te verdeelen: de eene, de rechterzijde, de kerkelijke {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} partijen omvattende, is tegen, de andere, de linkerzijde, alle schakeeringen der vrijzinnigheid vertoonende, is voor het openbaar onderwijs. Een enkele blik echter over de grenzen kan ons leeren, dat die onderscheiding onjuist is. Herbart bijv. was er ten strengste tegen gekant, dat de Staat zich met het onderwijs zou bezighouden. In zijne rede over Erziehung unter öffentlicher Mitwirkung bestreed hij de staatsopvoeding, zooals Fichte die in zijne Reden an die deutsche Nation had voorgesteld. ‘Zeker zegt Herbart, de staat heeft belang bij het onderwijs zijner burgers, maar toch alleen bij hunne uiterlijke bekwaamheden, niet bij hun innerlijk zijn. Wij moeten, zoo vervolgt hij, goede kooplieden, goede boeren, goede advocaten hebben, maar die eischen hebben alleen betrekking op de technische bekwaamheden der staatsburgers voor het vak, dat zij uitoefenen. Hunne innerlijke zedelijke gesteldheid gaat den staat niets aan en ligt ook buiten zijne beoordeeling. Daarom behoeft de overheid niet onverschillig te zijn ten aanzien van het onderwijs. Zij kan aanmoedigen, bezwaren uit den weg ruimen, zelfs gelegenheden scheppen, om onderwijs te ontvangen, maar met de inwendige regeling van het onderwijs, met het vaststellen van het leerplan bijv. moet de staat niet te maken willen hebben. 't Is voor den directeur eener groote school al moeilijk genoeg, een leerplan voor de geheele inrichting te ontwerpen en daarbij rekening te houden met de persoonlijke eigenaardigheden zijner onderwijzers; hoe zal het dan mogelijk zijn, een leerplan vast te stellen voor een heel land of zelfs maar voor een district?’ Herbart is lang dood, zal men zeggen. 't Is waar, maar ik heb nog eene tweede getuigenis en nu van een nog levenden paedagoog. Onder de radicale schoolmannen, die Duitschland op het oogenblik kent, is dr. Ludwig Gurlitt wel een van de bekendste. Welnu, in zijn Erziehungslehre (1911) schrijft hij: ‘Men kan het den Duitschers onzer dagen niet genoeg voorhouden, dat de hooge cultuur der Grieken zonder staatsschool tot bloei kwam en juist mogelijk was, wijl de staat de opvoeding niet als een hem toekomend monopolie behandelde. Men kan zich tegenwoordig de op- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} voeding der jeugd zonder beroeps-opvoeders, zonder opvoedkundige ambtenaren heel niet meer voorstellen, men schijnt niet meer te weten, dat de hooge ridderlijke cultuur der Middeleeuwen zich vrij ontwikkeld heeft zonder een eigenlijken onderwijzersstand. Men wist toendertijd niets van eene stelselmatige paedagogiek en toch groeide er in kunsten en wetenschappen en in ieder maatschappelijk bedrijf een groot aantal veelzijdig ontwikkelde en, wat meer zegt, veelzijdig werkzame mannen en vrouwen op. 't Is misschien het grootste ongeluk geweest, dat ons volk ooit overkomen is, dat het onder de tucht van den schoolmeester gekomen, dat het door en door verschoolmeesterd is’. Nu heeft men volkomen gelijk, indien men zegt, dat deze beide citaten, van Herbart zoowel als van Gurlitt, meer op Duitsche dan op Nederlandsche toestanden slaan, maar wie in onze onderwijs-wereld bekend is, weet ook, dat het Duitsche voorbeeld sterke aantrekkingskracht heeft en dat de zucht naar centralisatie onder ons groeiende is. Er is, om slechts één voorbeeld te noemen, onder ons een streven, om het lager onderwijs aan de zorg der gemeenten te onttrekken en het tot rijkszaak te maken; in het voorgaande schoolverslag erkenden de Inspecteurs, dat zij, na lange aarzeling, tot dat denkbeeld bekeerd waren. Nu mag het niet ontkend worden, dat, vooral ten platten lande, de gemeentebesturen vaak niet meer dan matige - of zelfs nog mindere - belangstelling hebben voor het onderwijs en den onderwijzer, zoodat verschillende misstanden zonder twijfel zouden verdwijnen, indien het rijk de zorg voor het onderwijs geheel op zich nam, en overal eene uniforme regeling tot stand bracht. Maar dat die beweging juist in tegengestelde richting zou gaan van hetgeen eene gezonde schoolhervorming beoogt, valt niet moeilijk in te zien. Wat toch door den Staat - of in 't algemeen door eenig groot lichaam - wordt ondernomen, zal noodwendigerwijze langs vaste banen moeten worden geleid. Wetten en reglementen zullen het werk regelen en de uitvoerders zullen ambtenaren zijn, aan vooraf door hooger hand vastgestelde instructies gebonden. Nu is er langs dien weg {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ongetwijfeld veel goeds en veel groots te bereiken, maar voor een geestelijken arbeid, als onderwijs behoort te zijn, moet zulk mechaniseeren een innerlijken dood ten gevolge hebben, een dood, die achter uiterlijken praal lang genoeg verborgen kan blijven, maar die zich ten slotte zal openbaren. Toen men nog weinig oog had voor de verscheidenheid der menschelijke natuur, toen men nog zeker meende te weten, hoe de mensch en het kind op bepaalde prikkels reageeren, kon men eene algemeen geldende paedagogiek met bijbehoorende didactiek opstellen, en was men volkomen in zijn recht, den staat op te dragen, scholen te stichten, leerplannen te ontwerpen en onderwijzers aan te stellen, welke die algemeen geldende voorschriften in practijk moesten brengen. Maar nu men beter weet, nu men inziet, dat de kracht der school in den onderwijzer gelegen is, dat algemeene voorschriften van weinig of geen beteekenis, ja dikwijls schadelijk zijn, nu wordt het tijd er op aan te dringen, dat de overheid zich met eene bescheidener plaats in de regeling van het onderwijs tevreden stelt. Het land, waar de centralisatie wel tot het uiterste is doorgevoerd, is Frankrijk; daar is bijna heel het onderwijs staatszaak geworden; 't wordt uit één punt geregeerd en het heeft voornamelijk ten doel, goede republikeinen te vormen. Welnu, uit dat land kan men een zeer merkwaardige getuigenis vernemen. In de Revue des deux mondes van 1 Augustus 1910 staat een zeer lezenswaard artikel, dat niet uitsluitend, zelfs niet hoofdzakelijk over onderwijszaken handelt, maar dat ons toch hier goede diensten kan bewijzen. Het is getiteld En Gascogne en 't is geschreven door Dr. Emmanuel Labat, een geneesheer, die de laatste dertig jaren in een der dorpen van die landstreek zijn practijk heeft uitgeoefend. Hij is Gascogner van afkomst en geboorte en spreekt telkens met groote ingenomenheid van het land zijner vaderen. Zijn artikel draagt tot ondertitel: L'abandon de la terre, en handelt dan ook over de ontvolking van het platteland. Gascogne, zoo zegt hij, is een land zonder groote steden; 't is een landbouwdistrict; handel en nijverheid vindt men er alleen, voor zoover de {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} landbouw die noodzakelijk maakt; ondergrondsche schatten bezit het land niet, en natuurschoonheden, die den vreemdeling erheen zouden kunnen lokken, evenmin. Van geslacht tot geslacht is de vruchtbare grond bebouwd en de bewoners zijn er welvarend, zelfs rijk geworden. Geen wonder, dat de Gascogner zijn land bemint en er met trots over spreekt. In de laatste 25 jaren heeft daar nu echter eene groote verandering plaats gegrepen. Het land wordt verlaten; de landbouw staat er niet meer in hooge achting; de ambitie zijner bewoners gaat eene andere richting uit. Welke zijn de oorzaken van dien ommekeer? Er zijn er van onderscheiden aard, maar onder die alle is er één die in verband staat met de school en het onderwijs. Indien wij, zegt de schrijver, doordringen tot den gedachtenkring van de schooljongens van onze dagen, dan vinden wij in verschillenden graad van bewustheid en scherpte, de volgende gevoelens: 1o.een boerenjongen staat lager dan een stadskind, vooral een groote-stads-kind; 2o.de arbeid op een werkplaats of in een fabriek is voornamer dan het werken op het land; 3o.school en huis zijn twee tegengestelde werelden; wat men op school leert heeft niets uit te staan met wat er thuis gewerkt wordt. ‘Al mag nu de school niet alleen de schuld dragen van deze eigenaardige geestesgesteldheid, zij heeft in de vorming ervan toch een belangrijk aandeel gehad. Zij ontwikkelt en begunstigt haar door het algemeen vormend onderwijs, dat zij geeft en dat voor heel Frankrijk hetzelfde is. De school beschouwt en behandelt zoo'n jongen Gasconjer als iederen anderen Franschen jongen, bijna als een leerling in het afgetrokkene, in plaats van hem te zien, zooals hij is, levende in de hem eigen omgeving, met twintig geslachten landbouwers achter hem, met duizenden in alle richtingen zich verspreidende worteldraden gehecht aan het voorgeslacht. Voor de school is er geen onderscheid tusschen een jongen uit Gascogne en een Parijschen jongen, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich voor ieder beroep en bedrijf bekwamen kan; tusschen een jongen uit Picardië, die mijnwerker zal worden, of een uit Bretagne, die op zee zal gaan varen of een uit Lyon, die zijn leven op een zijdefabriek zal slijten. Van zijn 5e tot zijn 13e jaar krijgt het kind allerlei wetenswaardigs te hooren; het wordt in gedachten meegevoerd naar Parijs, naar Athene, naar Rome, naar Amerika; het wordt met geweld ontrukt aan het milieu waarin het geboren is en waar het leven zal; zijn geest krijgt iets zwervends. Dit onderwijs ontwikkelt het verstand, het oordeel, de rede, zonder, naar men mag aannemen, de vorming van het gemoed en den wil te verwaarloozen, maar men laat buiten zijn paedagogischen invloed juist dat gedeelte van de kinderziel, waarop die invloed het meeste vat zou hebben; heel dat gebied, dat buiten het volle licht van het bewustzijn ligt en waar, in het halfduister, de geheimzinnige draden loopen, die den mensch binden aan zijn geboortegrond en aan zijn voorvaderlijk bedrijf; 't is het onderbewustzijn van het kind, het subliminale, dat uit heel het verleden van zijn ras is samengeweven. Dat is het, wat den menschelijken geest zijne bepaalde gestalte geeft, dat zijne zeden, zijne gewoonten, zijne godsdienstige opvattingen bepaalt. Dat is het, waarmee de school rekening moest houden. Zij zou aan den boerenzoon van Gascogne moeten zeggen: gij hebt den Parijschen jongen in niets te benijden; ziet hij al het Louvre met al zijne schatten, hij heeft nooit als gij de schoonheid der lente gezien op de bloeiende weide, noch de pracht der rijpe korenvelden; hij is niet zoo sterk en niet zoo gezond als gij; gij hebt hèm niet noodig, maar hij heeft ù noodig, want gij bereidt voor hem het dagelijksch brood; als het vaderland in gevaar is, zal het op u, meer dan op hem kunnen rekenen. Maar op school wordt het kind vervreemd van het land en het dagelijksch bedrijf zijner ouders. Daar is een jong onderwijzer, vol ijver voor zijn werk, maar die in zijn onverstand een dommen jongen voorhoudt, dat hij nooit iets meer worden zal dan een “boerenpummel”. Neen, dan was {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} mij die oude meester liever, die, toen hij 's avonds een zijner leerlingen ontmoet had, terwijl deze, den gepunten stok parmantig over den schouder, een paar koeien liet grazen aan den berm van den weg, den volgenden morgen dien flinken jongen voor heel de klasse prees, wijl hij zijn ouders reeds eenig werk uit de handen nam en dat zoo geheel naar den eisch volvoerde. O, indien de onderwijzer wist mee te leven met het volk, waaronder hij zijn ambt vervult, indien hij belangstelling toonde in de zwaargevulde korenhalmen op dezen akker hier en in de prachtige druiventrossen in dien wijngaard daar, hoe gezegend zou zijn invloed zijn op zijne leerlingen! Hoe zou hij hen weten te binden aan het land, hoe zou hij den ouden trots van den landbouwer op het werk zijner handen weer wakker kunnen roepen! Hij zou vóór en na schooltijd misschien zelf nog wat werken op den akker, die hem toebehoorde; zijne handen zouden misschien lichtelijk met eelt bedekt zijn; toch zou hij lezen, schrijven, rekenen en de rest even goed onderwijzen als een ander. Maar onder de jonge onderwijzers vindt men dezulken niet meer en indien men ze vond, zouden ze van hooger hand niet worden aangemoedigd’. ‘Zou eene hervorming, als mij hier voor den geest zweeft, mogelijk zijn? Zou de school zich kunnen aanpassen aan de omgeving? Zouden er verschillende programma's kunnen opgesteld worden, al naar de toekomstige behoeften der leerlingen? Het zou moeilijk genoeg zijn, maar het zou niet onmogelijk moeten wezen. Er zou meer decentralisatie moeten zijn, meer aan het initiatief van den onderwijzer en van de gemeente moeten overgelaten worden. De werkelijkheid zou de school moeten binnendringen en er de abstractie verjagen. Het is een droevig ding, dat in Frankrijk 1) de schoolvraag eene politieke en godsdienstige quaestie is geworden. De openbare school wordt aangevallen en zij wordt verdedigd, maar in de hitte van den {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} strijd vergeet men het voornaamste: haar te verbeteren en te volmaken’. Tot zoover de Fransche schrijver. Het citaat is lang genoeg geweest, om de onderstelling te wettigen, dat de lezer de aanleiding, die er ons op gebracht heeft, uit het oog heeft verloren. Ik was dan bezig, den twijfel bij hem wakker te roepen aangaande de vraag, of van staatswege gegeven en gereglementeerd onderwijs wel de hoogste en moest doeltreffende vorm van onderwijs is, dien men zich denken kan. Ik wilde, nu men van alle zijden er op aandringt, het onderwijs tot rijkszaak te maken, ook de keerzijde der medaille laten zien en aantoonen, dat wij geen behoefte hebben aan meer, maar veeleer aan minder rijksbemoeiing. Ware de volksontwikkeling reeds op zoo hoog peil gestegen, dat ieder burger de noodzakelijkheid van goed onderwijs voor zijne kinderen inzag en wel in die mate, dat hij er eenige opoffering voor over had, dan zou de overheid zich geheel kunnen terugtrekken en zou er zelfs geen leerplichtwet noodig wezen. Nu zijn wij nog bij bij lange na zoover niet gevorderd en zou inkrimping van staatszorg een ernstig gevaar opleveren voor het onderwijs aan minder gegoeden. Misschien komt het eens zoover, dat bijzonder onderwijs regel kan zijn en openbaar onderwijs aanvulling, maar de Grondwetscommissie, die een onderwijsartikel ontwerpt, als ware dat ideaal reeds werkelijkheid, loopt haar tijd al te ver vooruit. Wel mag het als een der weinige goede gevolgen van de overigens ongelukkige wet-Kuyper worden beschouwd, dat zij de stichting heeft vergemakkelijkt van schoolvereenigingen, die bijzondere scholen oprichten, waarin wel, als op de openbare school, ‘neutraal’ onderwijs gegeven wordt, maar die eigen idealen trachten te verwezenlijken. Die scholen hebben in hare meerdere vrijheid een onschatbaar voordeel; indien zij zich financiëel geheel van den staat konden vrijmaken, zouden zij nog beter worden. Reeds is er eene bijzondere kweekschool tot opleiding van onderwijzers op modernprotestantschen grondslag, gevestigd te 's Gravenhage; de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen spaart blijkbaar op, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} om een geheel neutrale kweekschool te kunnen stichten. Dat alles zijn teekenen van belangstelling in zake volksonderwijs, die ieder goed vriend daarvan blijde mogen stemmen. Wil het openbaar onderwijs blijvend met dergelijke bijzondere scholen concurreeren, dan zal de overheid ook aan hare scholen de meest mogelijke innerlijke vrijheid moeten waarborgen. De kracht der bijzondere school schuilt in hare vrijheid en de overheid, toezicht houdend, heeft alleen er voor te waken, dat van die vrijheid een gepast gebruik worde gemaakt. Nooit zal de bijzondere school bijv. den eisch mogen inwilligen, dat haar leerplan aan de goedkeuring van het rijksschooltoezicht worde onderworpen. Die school toch heeft kans de beste te worden, waarmee de autoriteiten zich het minst bemoeien. Het woord ‘schoolhervorming’ - ik herhaal de reeds eenmaal gemaakte opmerking - omvat velerlei problemen, en het vraagstuk wordt niet weinig vertroebeld, doordat men zijne veelvuldigheid telkens uit het oog verliest. Zoo moet er scherp onderscheid gemaakt worden tusschen het eigenlijk gezegde volksonderwijs, dat voor de groote meerderheid bestemd is - de Ineenschakelingscommissie heeft uitgerekend, dat die meerderheid 95% bedraagt - en het uitgebreid lager onderwijs, dat ten doel heeft, de kleine minderheid tot verdere studie voor te bereiden. 't Is onvermijdelijk, dat zich hier zeker standsverschil openbaart: de leerlingen van het uitgebreid lager onderwijs zullen voor het meerendeel wel de kinderen der meergegoeden zijn, maar de voorstelling, alsof deze in hun meer omvattend onderwijs een voorrecht genieten, dat aan de kinderen der mindergegoeden onthouden wordt, zulk eene voorstelling is zoodanig in strijd met alle ervaring, dat zij alleen kan opkomen in het hoofd van een, welke die ervaring ten eenenmale mist. De school voor uitgebreid lager onderwijs, die hare leerlingen opleidt tot verdere studie, doet stellig, in het algemeen gesproken, haar leerlingen meer moeite en verdriet aan, dan de volksschool, die tevreden mag zijn, als zij hare leerlingen gebracht heeft, waar zij {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} komen kunnen. Zeker, voor alle wezenlijke bekwaamheden dient de weg geëffend te worden; geen poort mag gesloten blijven voor wie aan de voorwaarde voldoet, er door te gaan, maar een zoo groot mogelijk aantal leerlingen van de volksschool naar het uitgebreid lager onderwijs te drijven is een streven, dat niet alleen op teleurstelling moet uitloopen, maar tevens het levensgeluk van de aldus voortgejaagden in ernstig gevaar brengt. Ik wil deze beide soorten van scholen nog eens van naderbij beschouwen en trachten op te maken, welke eischen de hervormingsbeweging zoowel aan de eene als aan de andere stellen mag. De volksschool zal dan, naar het mij voorkomt, de meeste behoefte aan hervorming hebben. Er heerscht onder de mannen van het vak een wanhopig verschil van gevoelen ten opzichte van bijna ieder onderdeel der leerstof. Ten aanzien van ‘rekenen’ en ‘Nederlandsche taal’ zou het bijv. niet moeilijk zijn, eene reeks wenschen en eene reeks contra-wenschen op te schrijven, die, even als de positieve en negatieve getallen in de algebra, elkander opheffen. De een zegt bijv., dat de kinderen bovenal nauwkeurig moeten leeren cijferen: dat komt in het dagelijksch leven zooveel te pas; een ander noemt het eene moderne marteling, twee getallen van 6 cijfers met elkander te laten vermenigvuldigen en de uitkomst door een getal van 5 cijfers te laten deelen; een derde beweert, dat hoofdrekenen het voornaamste deel van het rekenonderwijs moet uitmaken en een vierde houdt vol, dat, als men in de practijk des levens rekenen moet, men altijd wel een stukje papier en een potloodje bij de hand heeft, zoodat het hoofdrekenen van niet zoo heel veel nut is. Kennis van het metriek stelsel acht de een noodzakelijk, maar een ander vraagt spottend, waarom men toch de kinderen der volksschool met Grieksche of Latijnsche kunsttermen zal lastig vallen; ‘denkoefeningen’ worden tegenwoordig vrij algemeen in de ban gedaan, maar over de vraag, wat denkoefeningen zijn, loopen de meeningen uiteen. Onlangs noemde iemand in een schoolblad de vraag: ‘hoeveel paarden hebben 96 {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} pooten?’ eene denkoefening, die de meeste leerlingen wel fout zouden maken, daar zij geneigd zijn, er voor te lezen: ‘hoeveel pooten hebben 96 paarden?’ De lijst kan gemakkelijk langer gemaakt worden, maar wij hebben nu genoeg gegevens bijeen, om de vraag te beantwoorden: van waar dat verschil? De oorzaak ligt, meen ik, hierin, dat een goed klassehouder niet tevreden is, of zijne geheele klas, hoogstens met een paar uitzonderingen, moet op dergelijke vragen goed bescheid weten. 't Is een loffelijk streven van den Nederlandschen onderwijzer, dat hij zijne klasse zoo trouw mogelijk bijeen wenscht te houden. Meer dan eene halve eeuw lang is hem voorgehouden, dat de voortreffelijkheid van ons huidig schoolstelsel boven dat van voorgaande eeuwen moet gezocht worden in ons klassikaal onderwijs. Hoofdelijk onderwijs hebben wij geleerd als iets minderwaardigs te beschouwen; er zijn wel bezwaren aan het klassikale stelsel verbonden, maar die zijn door nahelpen van achterblijvende leerlingen wel te boven te komen. Het ideaal van den klassehouder is, de klasse weer even volledig af te leveren, als hij haar ontvangen heeft. Zitten blijven is eigenlijk een schande... voor den onderwijzer. Dat is een ideaal, zwaar om te dragen, en zoo kan ik mij voorstellen, dat menig onderwijzer moedeloos wordt, als hij merkt, dat wel 3, 4, 5 of 6 leerlingen zijner klasse eene bepaalde moeilijkheid begrepen hebben, maar dat de anderen luk-raak den bal wel eens treffen, maar even vaak of vaker misslaan. Dan komen de klachten in de schoolbladen en tegenwoordig ook in brochures voor het groote publiek; dan wordt betoogd, dat ons rekenonderwijs te hoog wordt opgevoerd en men bedenkt niet, dat nu eenmaal de gaven verschillend zijn en dat uit een min bekwaam rekenaar best een mensch kan groeien, die zijne plaats in de maatschappij met eere inneemt. Laat ons op de volksschool onze vereering voor het klassikale onderwijs wat temperen. Noodig is het, dat voor iedere klasse een minimum bepaald worde van onontbeerlijke kennis, maar dat minimum zij zoo gering mogelijk. Men gunne dan echter {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de leerlingen, die wat meer dragen kunnen, de onbeperkte gelegenheid, den last te vermeerderen. Aan de zelfwerkzaamheid worde groote ruimte gelaten en persoonlijke liefhebberij worde aangemoedigd. Men wenne de leerlingen er aan, zich te helpen en te behelpen, zelf te zoeken en zelf te vinden. Het onderwijs zij daarbij practisch; alle theoretische bespiegelingen kunnen en moeten achterwege blijven; alle grammatische onderscheidingen bijv. die niet rechtstreeks hare toepassing vinden in het zuiver schrijven, worden van geenerlei nut geacht. En aan dat ‘zuivere schrijven’ stelle men matige eischen; ook al voert men geen vereenvoudigde spelling in, dan nog kan men voor de leerlingen der volksschool, die immers in hun later leven zelden of nooit noodig zullen hebben, belangrijke stukken te schrijven, de spellingmoeilijkheden belangrijk inkrimpen. Een minimum van theorie ga hier gepaard met een maximum van oefening; wat langs dien weg niet kan worden bereikt, late men getroost liggen. De oefeningen, die men geeft, worden gesteld in de meest gewone, maar daarom toch niet platte, omgangstaal. Hoofdzaak bij het taalonderwijs echter blijve, de kinderen te oefenen in het schriftelijk weergeven hunner gedachten, zoodat daarin zekere vaardigheid en gemakkelijkheid verkregen worde. Ook hier zij de practijk de hoogste wetgever en aan den onderwijzer der volksschool zij het opgedragen, naarstig te onderzoeken, welke eischen deze wetgever stelt. Waar ik hier aandring op eenvoud en alledaagschheid van taal in de opgaven, die men den leerlingen ter bewerking geeft, daar bedoel ik geenszins, dat men de kinderen met geen hoogere, meer verheven taal in kennis zou mogen brengen. Die taal behoeft echter alleen verstaan, niet gebruikt te worden. Oefening in het zelf gebruiken dier taal zal stellig bij enkele leerlingen wel aanslaan, maar bij de meerderheid alleen iets lachwekkends kunnen opleveren. Voor het leeren verstaan dier taal is de leesles het aangewezen hulpmiddel. Ook hier zal men eenige moeite hebben met de individueele verschillen onder de leerlingen, maar men trooste zich, als eene bepaalde leesles slechts door enkelen {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de klas geheel kan worden gevoeld en begrepen. Toch behooren zulke lessen uitzonderingen te blijven en moet de klasse-lectuur van dien aard zijn, dat de grootst mogelijke meerderheid haar belangwekkend vindt. Wij bezitten een overvloed van goede schoolleesboeken, maar het zou wenschelijk zijn, daarnaast een boek te bezitten, waarin het beste uit onze Nederlandsche lectuur was verzameld, eene bloemlezing, die door 12- à 14-jarigen, zoo niet op iedere bladzijde, dan toch over het geheel met smaak kon worden genoten. Zulke boeken zijn er wel, maar het ongeluk is, dat iedere nieuwe verzamelaar zich verplicht acht, weer iets anders uit te zoeken, dan zijne voorgangers hebben gekozen, waardoor het beste, als algemeen bekend en dus verouderd, langzamerhand op den achtergrond raakt. Men vergeet hierbij, dat voor de leerlingen, die telkens nieuw zijn, dat bezwaar in het geheel niet geldt. ‘De ledige stoel’ en ‘Eduard III voor Calais’, beide van De Bull, mogen misschien niet tot de meesterstukken der Nederlandsche literatuur gerekend worden, maar de herinnering is toch nog levendig bij mij, hoe wij jongens, veertig jaar geleden, die, benevens nog vele andere gedichten - fragmenten uit Ten Kate's ‘Schepping’ bijv. - voor de klas mochten opzeggen. Ik vrees, dat wij te nuchter zijn geworden, om zoo iets nog aan te durven. Kinderen willen bezig zijn of bezig gehouden worden. Aan dien trek moet men op school zorgen zoo mogelijk zonder ophouden te voldoen. Een rekenuur, waarbij de geheele klasse, stilzittend en oplettend, moet toezien, wat een der leerlingen op het bord schrijft, is een lesvorm, die niet moest voorkomen. Eene klasse, waarin alle leerlingen aan het werk zijn, al is het aan verschillend werk en waar de onderwijzer helpend en toelichtend rondgaat, levert mij altoos een prettigen aanblik op. Handenarbeid kan worden ingevoerd. Ik zeg dat zonder groote geestdrift. De ‘historische en ethische noodzakelijkheid der invoering van handenarbeid op de lagere school’ is een groot woord, dat op mij bijna alle uitwerking mist. Ik geloof niet, dat in den lijmpot het panacee van al onze {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} schoolkwalen ligt. Indien inderdaad handenarbeid zulk eene boven alles voortreffelijke bezigheid ware, hoe komt het dan, dat wij bij de meisjes, die toch minstens al eene halve eeuw lang handenarbeid op de school hebben beoefend, niets van de heilzame gevolgen zien, die men ons voorspiegelt? Handenarbeid is een heel goed ding voor wie er liefhebberij in heeft, en zoo mag de onderwijzer gelegenheid zoeken, zijn jongens het een en ander op de school te laten vervaardigen, maar indien hij er een verplicht schoolvak van maakt, waaraan alle leerlingen hebben deel te nemen en dat klassikaal onderwezen wordt, dan zullen binnen kort dezelfde klachten gehoord worden, als nu over alle andere leervakken worden aangeheven. Bezig zijn, liefst ook lichamelijk bezig zijn, dat willen alle kinderen, maar dat begrip is veel ruimer dan onze geijkte handenarbeid. Geef den jongens, en ook den meisjes, gelegenheid, een schooltuin aan te leggen en in orde te houden; harken, wieden, sproeien, planten en rooien, dat zijn altemaal uitstekende bezigheden; bovendien wordt hier eene les in plantkunde gegeven, waarbij het tellen van de bloemblaadjes en de meeldraden van afgesneden bloemen in het schoolvertrek niet halen kan. Onder de afgodsbeelden, die noodig omvergeworpen moeten worden, behoort ook de opvoedkundige waarde van de leerstof. Niet de opvoedkundige waarde van het schoolleven; die schatte men integendeel zeer hoog en die trachte men steeds te vermeerderen. Gemeenschappelijke spelen behoeven niet tot de laagste klasse beperkt te blijven; onze sportwereld toont het tegendeel. De zang, het vertellen, het voorlezen, ook door leerlingen onderling, zijn alle toewijding waard. Op schoolfeestjes kunnen samenspraken en eenvoudige tooneelstukjes worden opgevoerd; ook schoolwandelingen en schoolreisjes kunnen van veel nut zijn, maar dan liefst klasse voor klasse of hoogstens school voor school, opdat de intimiteit niet te loor ga. Een vacantiekinderfeest met 8000 kinderen is een parodie op wat het zijn kon. In den aanvang van dit artikel noemde ik dr. Cox en {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn wegwerpend oordeel over de resultaten van ons lager onderwijs. Nu lijkt het mij hier de plaats, nog iets uit bedoeld artikel aan te halen. Na de mededeeling van de ongunstige uitkomsten van zijn onderzoek bespreekt hij de tegenwerping, dat al moge het onderwijs dan geen tastbare resultaten hebben opgeleverd, het niettemin den geest versterkt heeft en in staat heeft gesteld, moeilijker problemen met meer gemak aan te grijpen. ‘Die bewering, zegt hij, rust schijnbaar op goede gronden, wijl toegegeven moet worden, dat de jonge mannen en vrouwen, wier kennis ik onderzocht, al mochten zij weinig hebben onthouden van wat zij vroeger op school geleerd hadden, toch in staat bleken, op eenvoudige wijze in hun onderhoud te voorzien en hunne bescheiden plaats in het maatschappelijk leven met eere wisten in te nemen. Het mag echter gevraagd worden, of hun verstand zich niet ontwikkeld heeft onafhankelijk van hunne schoolkennis, die practisch niet is aangewend en ook niet aangewend kon worden, daar eenig verband met den overigen inhoud van hun bewustzijn niet aanwezig was. Waarom zou men zich niet met gelatenheid er in kunnen schikken, op de lagere school onderwijs te geven in lezen, schrijven, en de rekenkundige hoofdbewerkingen, desnoods met eenig begrip van ligging der stad en provincie van inwoning? De verstandelijke gaven van de meeste menschen zijn nu eenmaal van dien aard, dat zij vóór hun twaalfde jaar een groot deel van hetgeen het lager onderwijs in zijn programma voert, niet kunnen verwerken. Indien het onderwijs op dien leeftijd ophoudt, is het voor den onderwezene volkomen waardeloos geweest, niets anders dan eene kostbare plagerij. Waarom wil men voortgaan met het stoppen van wetenschap in hoofden, die er niet voor geschikt zijn? Wil men opheffen, uitstekend, maar men kieze daarvoor eene andere richting en niet de wetenschappelijke. De fout ligt hierin, dat men ijzer en lood tot goud wil maken, in plaats van tevreden te zijn met de gedachte, dat uit ijzer en lood zooal geen sieraden, dan toch vele nuttige dingen kunnen worden gemaakt.’ {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik verheug mij er in, dat deze woorden van een arts afkomstig zijn, van iemand, dien men wel niet voor een domper of een ‘volksverdommer’ zal willen uitmaken. Inderdaad, het opdringen van wetenschap of wat men voor wetenschap uitgeeft, kan nooit eenig succes hebben. In onderwijskringen spreekt men over het vervloeien, soms, als men getroffen wordt door de snelheid van het proces, over het vervliegen van het geleerde. Daar is geen betere remedie tegen, dan dat men alle kracht en alle aandacht concentreert op de aanbrenging van in het leven onmiddellijk bruikbare kennis, en alles, wat slechts tot sieraad van den geest strekt, bewaart voor de beter begaafden of uitstelt tot rijper leeftijd. Aan het herhalingsonderwijs moet meer aandacht worden besteed, maar de verplichtstelling ervan kan geen nut hebben; 't zou eene herhaling worden van de ijdele pogingen om lasten te laden op schouders, die ze niet dragen kunnen. Onschoolsche bijeenkomsten, zooals te Amsterdam gehouden worden, leer- en praatavonden voor jongens en meisjes boven den schoolplichtigen leeftijd en alle andere voor velerlei uitbreiding vatbare oeuvres post-scolaires, die geen verplichtingen opleggen, waar geen lessen overhoord worden, maar die hun kracht zoeken in eigen aantrekkelijkheid, dat zijn de gelegenheden, waarvan zoowel voor de verstandelijke ontwikkeling als voor de zedelijke vorming onzer jongelingschap het beste mag verwacht worden. Indien men er toe komen kon, het lager onderwijs op de boven aangegeven meer eenvoudige manier in te richten, zou men tevens aan eene moeilijkheid ontkomen, waarin men hard op weg is, zich steeds meer te verwikkelen, namelijk de voortgaande splitsing der leerlingen naar hunne ‘begaafdheid’. Er zijn stellig kinderen, wier achterlijkheid hen beletten zal, zelfs van het meer geïndividualiseerde klassikaal onderwijs in voldoende mate te profiteeren en voor dezulken zal eene afzonderlijke behandeling noodig blijken. Of dat aantal echter zoo groot is, als men tegenwoordig meent, lijkt mij twijfelachtig. Wanneer ik bijv. in het aan de Regeering uitgebrachte Verslag over het {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar 1911 van de school voor zwakzinnigen te Arnhem lees, dat de resultaten bevredigend waren, daar de ontslagen leerlingen vaardig tot 100 rekenden en de bewerkingen met de getallen tot 1000 goed konden uitvoeren, dat zij juiste voorstellingen hadden van de meest gebruikte maten en gewichten, en zich met geld goed konden behelpen, dat zij in een eenvoudig boekje konden lezen, zich begrijpelijk konden uitdrukken en een eenvoudig briefje zonder grove taalfouten konden schrijven, dan vraag ik mij af, of tot het verkrijgen van dergelijke inderdaad hoogst bevredigende resultaten, die niet veel minder zijn dan op de gewone volksschool bereikt worden, nu wel ‘buitengewoon’ onderwijs was noodig geweest. Indien men ook op de gewone volksschool zich op wat meer hoofdelijk onderwijs toelegde, zouden vele kinderen, die nu als achterlijk verwijderd worden, daar rustig kunnen blijven. Alleen zouden de klassen kleiner moeten worden en in den regel niet meer dan 30 leerlingen mogen tellen. Ik kom nu aan het uitgebreid lager onderwijs, waarvan ik reeds gezegd heb, dat het in aard en wezen verschilt en verschillen moet van het algemeene volksonderwijs. De uitgebreid lagere school geeft geen eindonderwijs, heeft dus niet haar doel in zich zelve, maar draagt het karakter van voorbereiding voor het middelbaar en het gymnasiaal onderwijs. Er zijn nu eenmaal in de maatschappij een groot aantal ambten en bedrijven, die zonder eene vrij groote mate van verstandelijke ontwikkeling niet te vervullen zijn. Nu is het waar, dat men vakkennis nergens beter en gemakkelijker dan in het vak zelf opdoet, maar om haar te kunnen opdoen, heeft men in de eerste plaats noodig een zeker fonds van voorbereidende kennis en in de tweede plaats zekere gemakkelijkheid, om zich nieuwe kennis eigen te maken. Het voortgezet onderwijs, onder welken term ik nu alle onderwijs wil samenvatten, dat aan leerlingen van ± 12 tot ± 18 jarigen leeftijd gegeven wordt, heeft de bedoeling, in die beide behoeften te voorzien; het moet onder het aanbrengen van zekere propaedeu- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} tische kennis den leerlingen de methode tot verdere studie eigen maken. Het spreekt van zelf, dat dit voortgezet onderwijs aan velerlei behoeften moet voldoen; het maatschappelijk leven is veelzijdig en even veelzijdig zou dus de voorbereiding tot dat leven moeten zijn. Dit nu is niet wel mogelijk, maar dat men, nu bijna 50 jaar geleden, gemeend heeft door de stichting der H.B.S. 5 j.c. ongeveer alle behoeften te bevredigen, is een misgreep geweest, die nog steeds voortgaat zich te wreken. Gelukkig zijn er in de laatste jaren practische mannen opgestaan, die handels- en technische scholen hebben opgericht, welke door haar eenvoudiger, meer rechtstreeks op de practijk gericht program velen te hulp zijn gekomen, die op de H.B.S. groot gevaar zouden hebben geloopen te mislukken. Wat toch is het geval? De intellectualistische richting, die de lagere school zooveel kwaad heeft gedaan, heeft ook het voortgezet onderwijs bedorven. Men vroeg zich ook hier niet af: Wat heeft de mensch noodig en wat kan hij dragen? maar: welke wetenschap kan hij niet ontberen, om in onzen tijd een veelzijdig ontwikkeld man te kunnen heeten? Het viel niet moeilijk, eene lijst van zulke wetenschappen op te stellen en in het vaste geloof, dat zij alle even belangwekkend waren, werd dit rijke program voor allen verplichtend gesteld. Zoo hoopte men een zekere intellectueele élite te verkrijgen, waaruit de leiders, de wegwijzers, de aanvoerders in het maatschappelijk bedrijf gemakkelijk te kiezen zouden zijn. Dat is, ten deele althans, gelukt, maar toch bleek spoedig, dat men te hoog gemikt had; een groot deel van de tot de H.B.S. toegelatenen bereikt het einddoel niet en voor degenen, die wel zoo gelukkig zijn, is een heel stelsel van vernuftig uitgedachte cijfercombinaties noodig, om hun het slagen op het eindexamen althans mogelijk te maken. Dat het middelbaar onderwijs ondanks zijne gebreken, gunstig op de volksontwikkeling heeft ingewerkt, mag dankbaar erkend worden; toch zou het niet de uitbreiding verkregen hebben, die het tegenwoordig heeft, en die nog {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds toeneemt, indien aan het bezit van het einddiploma niet langzamerhand zekere voorrechten waren toegekend, zoowel van overheidswege als vanwege groote maatschappelijke instellingen. De ouders zenden hunne kinderen niet naar de H.B.S., omdat die kinderen zoo weetgierig zijn, maar omdat het einddiploma, dat den toegang opent tot velerlei ambten en beroepen, zoo'n begeerlijk bezit is geworden. In de eerste plaats in de ambtenaarswereld. Wij leven in een tijd, die zich kenmerkt door eene zich steeds uitbreidende staatsbemoeiing. Gevolg daarvan is de behoefte aan een steeds grooter aantal ambtenaren. In die behoefte wordt nochtans gemakkelijk voorzien, want het aantal sollicitanten groeit in nog sterkere verhouding, dan het aantal bezetbare plaatsen. Dat dit verschijnsel eene verhooging van volkskracht aanduidt, zou ik niet durven beweren. Vanwaar toch die voorliefde voor staats- en gemeente-ambten? Zie ik wel, dan is de krachtigste drijfveer het vooruitzicht op een rustig en veilig bestaan. De ambtenaar verdient niet zoo heel veel; aan rijk worden behoeft hij niet te denken, maar hij heeft een vast inkomen en op pensioen voor zich en zijne nabestaanden kan hij rekenen. Er is niets avontuurlijks, zelfs niets verrassends in zijne loopbaan, maar dat behaagt den mensch der 20ste eeuw blijkbaar het best: hij mint een rustig bestaan. Al te ingespannen arbeid wordt daarbij van den ambtenaar niet gevorderd; zijne dagtaak is niet lang; moeilijkheden heeft hij niet te vreezen; indien hij zijne instructiën slechts trouw naleeft en correct is tegenover zijne meerderen, is er geene macht ter wereld, die hem deren kan. Nu het aantal gegadigden naar deze begeerlijke ambten steeds toeneemt, kan het niet verwonderen, dat de overheid den toevoer eenigszins belemmert, door een diploma te eischen. Diploma's veronderstellen examens en zoo ligt het in den aard der zaak, dat het aantal examens voortdurend grooter wordt. Nu moet hier wel onderscheiden worden; dat men een onderzoek instelt, om te weten te komen, of een candidaat de kundigheden of vaardigheden bezit, die noodig zijn voor het werk, waartoe hij zich aan- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} biedt, daar is niets bevreemdends en niets afkeurenswaardigs in; reeds in de middeleeuwen kon men geen wapensmid of lakenwever worden, zonder zijn meesterstuk te hebben ingeleverd. Maar de examens van onzen tijd zijn van geheel anderen aard; men vraagt nu niet alleen naar wat de candidaat noodig heeft te weten, maar bovenal naar wat hij niet noodig heeft te weten. Het eindexamen der H.B.S. loopt over eene geheele reeks van vakken, waarvan iedere candidaat in het bijzonder voor zijn volgend leven slecht een klein deel noodig zal hebben. De wiskunde en de mechanica bijv. zijn onontbeerlijk voor hen, die in de technische wetenschappen zullen gaan studeeren, maar welk nut is van die kennis te wachten voor den jongen, die, met zijn diploma gewapend, zich eene plaats verovert op een effectenkantoor of commies der posterijen of ontvanger der belastingen wordt? Hier zijn nog de resten aanwezig van het intellectualistisch bijgeloof aan de waarde der ‘algemeene ontwikkeling’. Men redeneert dan blijkbaar zoo: de jonge man heeft al de verworven kennis wel niet noodig, maar door haar te verwerven heeft hij dan toch getoond, te kunnen studeeren; hij heeft zich eenige jaren achtereen moeten inspannen en zich beheerschen; daardoor heeft hij den weg leeren kennen, waarlangs kennis kan verkregen worden en die wetenschap zal hem in ieder beroep of bedrijf te pas komen. Misschien zijn er ook nog, die zeggen zullen: de mensch is meer dan een vervuller van zijn ambt; het beste wat hij is, ligt daarbuiten en dat nu wordt juist aangekweekt door de studie van die zoogenaamd onnoodige vakken. Wat het eerste argument betreft, kan men opmerken, dat te kunnen studeeren eene aangeboren gave is, die misschien wel voor ontwikkeling vatbaar is, maar dan toch alleen door den geest te oefenen in eene richting, waar zijn natuurlijke aanleg heenwijst. Dat muzikale aanleg zou kunnen ontwikkeld worden door wiskundige studie zal wel niemand gelooven, maar dat het aanleeren van klassieke talen eene passende voorbereiding is voor natuurwetenschappelijke studie, is eene meening, die nog tal van aanhangers telt. En wat het tweede argu- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ment aangaat, zoo is het niet te ontkennen, dat elke waarachtige studie hare formeele waarde heeft, maar dat geldt dan toch alleen van ‘waarachtige’ studie, dat is van zulk eene, die met lust gedreven wordt; van gedwongen studie kan in het gunstigst geval verwacht worden, dat zij eenige niet onnutte kennis aanbrengt, maar hare opvoedende waarde is gering, zoo zij niet negatief is. Ik stap echter van dit onderwerp, dat niet geheel binnen den kring mijner bevoegdheid ligt, af, om tot het uitgebreid lager onderwijs, dat tot die verdere studie de eerste voorbereiding geeft, terug te keeren. Het spreekt van zelf, dat het voortgezet onderwijs eischen van toelating moet stellen en dat de scholen, die hare leerlingen tot dat onderwijs voorbereiden, met die eischen rekening houden. Nu valt er hier en daar - misschien zelfs op vele plaatsen - te klagen over gemis aan samenwerking en worden de eischen van toelating eenzijdig vastgesteld. Letten de leeraren bij het middelbaar onderwijs uitsluitend op het einddoel, dat zij te bereiken hebben, dan zijn zij allicht niet in staat, een juist oordeel te vormen over hetgeen de lagere school geven kan en wordt deze laatste gedrongen - zoo niet gedwongen - boven haar geestelijken stand te gaan leven. Er is inderdaad hier en daar reden tot klagen en het is niet te verwonderen, dat er eene organisatie is ontstaan - de vereeniging V.E.O. - die de ontevredenen gelegenheid geeft, op geregelde tijden elkander met hunne klaagliederen te troosten. Maar de erkenning van de rechtmatigheid dier klachten mag ons niet doen voorbijzien, dat de uitgebreid lagere school inderdaad eene andere roeping heeft dan de volksschool en dat de eisch, dien overijverige hervormers wel eens stellen, dat de middelbare school hare candidaten rechtstreeks van de gewone volksschool zal ontvangen, voor beide inrichtingen noodlottig zou zijn. De uitgebreid lagere school mag en moet eene andere leerwijze volgen dan de volksschool; zij moet hare leerlingen tot zelfwerkende studie voorbereiden. De practijk des dagelijkschen levens kan niet haar eenig richtsnoer zijn; de leerstof moet {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} daar meer tot voorwerp van beschouwing, van overdenking worden gemaakt. De grammatica mag daar met het oog op het onderwijs in vreemde talen, buiten het voor de volksschool gestelde minimum worden uitgebreid; aan de oplossing van rekenkundige vraagstukken mag daar als inleiding tot het wiskundig onderwijs eenige meerdere aandacht worden geschonken. Leerlingen, die zulk onderwijs niet kunnen volgen, zullen ook niet in staat zijn, van het middelbaar onderwijs de noodige vruchten te plukken. De ervaring leert bovendien, dat de beginselen eener vreemde taal op de uitgebreid lagere school met succes kunnen onderwezen worden. Indien nu slechts de ouders te overtuigen waren, dat er nog wel heil te vinden is buiten de H.B.S. en het gymnasium, indien zij wat williger het oor leenden aan de onderwijzers hunner kinderen, die het hun in vele gevallen afraden, hunne zonen en dochters naar de middelbare school te zenden en indien ten slotte het aantal goed ingerichte en paedagogisch geleide scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, die voor vele leerlingen boven de middelbare school te verkiezen zijn, grooter werd, dan zouden wel niet alle, maar toch vele klachten verstommen. De klachten en aanklachten van Mevrouw L. Belinfante-Ahn, meestal rustende op getuigenissen van buitenlandsche schrijvers, die ter beoordeeling van onze inheemsche toestanden geen gezag hebben, zijn inderdaad voor het meerendeel zonder grond. Niet, dat er in ons land geen scholen zouden gevonden worden, waar de door haar aangewezen noodlottige gevolgen van verkeerd geleid onderwijs zich voordoen, maar het is niet waar, dat de school zoo zou moeten zijn. Er zijn ten onzent tal van goede scholen, waar men van al de opgenoemde akeligheden niets weet, waar de leerlingen gezond en frisch blijven en toch - of juist daardoor - aan het einde van den leertijd aan billijke eischen voldoen. De meest dringende schoolvragen, voor zoover zij althans van paedagogischen aard zijn en ook een niet-vakman {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} belangstelling kunnen inboezemen, meen ik in dit artikel besproken te hebben. De politieke constellatie moge voor schoolhervorming niet gunstig zijn, het is te verwachten, dat wij een tijd tegemoet gaan, waarin aan dit onderwerp meer aandacht zal worden gewijd. Dan kan het zijn nut hebben, dat de geesten voorbereid zijn. Daartoe moge dit artikel bijdragen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Een mirakel Door D. Logeman-van der Willigen. Er is een mirakel gebeurd.... Mijn Madonnabeeldje heeft leven gekregen. En vertelt me veel, wat ik niet wist en leeft met me mee meer dan ooit een levend wezen gedaan heeft. Vlot mijn werk niet en ben ik op het punt van wanhopend te worden, dan is dikwijls éen blik naar mijn Madonnabeeldje genoeg om mij weer moed te geven. Vertrekt haar mond zich tot een glimlach en staan haar oogen guitig, dan weet ik dat geen ernstige moeilijkheden mij in het werk tegenhouden en doorzetten noodig is. Maar als de Madonna het gelaat van mij afwendt en de handen zich vaster op haar hart drukken, dan weet ik dat zij niet helpen kan en dat de moeilijkheden ernstig zijn. Sinds drie dagen stond mijn Madonna echter als versteend. Strak staarde zij mij aan met oogen zonder uitdrukking. De lippen bleven vast opeen geklemd. De fijne neusgaten trilden niet. De slanke vingers lagen roerloos op haar borst. De plooien van haar kleed hingen slap en willoos naar omlaag. Het lichaam er onder verborgen scheen levenloos stijf.... {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat kon er gebeurd zijn? Ik zette haar in het volle licht. ‘Ben je blij, Madonna?’ Geen glimlach. Ik omringde haar met witte chrysanthen. ‘Is 't zoo goed, Madonna?’ De oogen bleven strak. Ik nam haar in mijn armen en streek haar zachtjes over hoofd en handen. ‘Heb je 't koud, Madonna?’ De plooien bleven slap. Het lichaam er onder scheen van ijs.... Ik zette haar weer op haar plaats en werd wanhopend, - misschien hielp dat? Zou ze me weer moed geven door haar guitig glimlachen? Neen, zij bleef versteend, levenloos. Wat kon ik haar gedaan hebben? Waarom had zij haar macht verloren? Twee volle dagen peinsde ik er over. Den morgen van den derden, toen zij steeds bleef het steenen beeldje, besloot ik eens een ernstig woordje met haar te spreken. ‘Je bent boos en je wilt niet meer met me praten en me niet meer helpen. Je maakt me wanhopend en je verhindert me te werken. Je moet zeggen wat er aan mankeert, anders - ga je weer in de donkere kast, of zet ik je in den tuin als het regent...’ Zou zij lachen, of een boos gezicht trekken? Geen van beide. Stokstijf, star versteend bleef zij. Ik had er genoeg van en ik wilde haar van haar plaats nemen. Zij stond op dat oogenblik vlak onder het portret van het begijntje 1), van wie ik het beeldje gekregen had. Nu gebeurde er een nieuw mirakel,.... ze verkoos niet weg te gaan. Onwrikbaar als een rots scheen zij éen met de plank waarop zij stond. Ik haalde alles weg wat verder op de plank stond, vaasjes, portretten.... Greep haar met beide handen beet, - zij scheen vastgemetseld en bewoog zich niet. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik werd kwaad en staarde op een afstand naar de leege plank langs den wand, waar het beeldje zielig alleen, als door allen verlaten was overgebleven. Het was of zij met haar ten hemel geslagen oogen het begijntje dat boven haar hing tot getuige riep dat zij werkelijk niet anders kon. En op eens leken die ten hemel geslagen oogen mij zoo droef... Het was of tranen zich naar voren drongen, en de mondhoeken begonnen te trillen... De schouders schokten... ‘Madonna!’ riep ik, angstig. Maar het begijntje golden de droeve blikken, gold alle emotie. Ik scheen niet te bestaan. Toen flitste het op eens door mijn brein: Zou er iets met het begijntje gebeurd zijn? Was zij ziek? Misschien... dood? Ik zou het dadelijk gaan onderzoeken. Het had de laatste dagen hevig gesneeuwd. De wind joeg de sneeuw op van straten en grachten, zoodat gladde, kale plekken te voorschijn schitterden. Bij elke windvlaag vloog een stof van witte vlokjes door de lucht, op tegen de bevroren boomtakken en op tegen de vensterruiten, fantastisch door de vorst versierd. Ongewoon dik lag de laag opgewaaid tegen huizen en boomen. Ik herkende de stad niet. Wit paste niet bij haar grijze muren. Wit hoort alleen thuis in de groote oneindigheid van de bergvlakten in de landen waar sneeuw en ijs alleenheerschers zijn. En voor mijn oogen rijzen op hooge, puntige bergen, geheel met sneeuw bedekt, bergen die zóo trotsch zijn op hun reine vacht die uit den hemel op hen is neergedaald dat zij zich hoog opheffen, zich uitstrekken om dien hemel zelf nabij te komen en daar deel te nemen aan Gods oneindige heerlijkheid... Op eens is het alsof ik ontwaak uit een droom van wit om die als een openbaring voor mij te zien. Alsof al de blauw-witte sneeuw van het hooggebergte zich verzameld en uitgestrekt heeft in een klein, nauw dal aan mijn voet... En ik zie om het sneeuwdal een lage muren-rij, vaalachtig rood van kleur bedekt met wit. Midden door {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} het dal loopt een streep, glad en glimmend. Die begint bij een complex van gebouwtjes, ook vaalachtig-rood van kleur en loopt naar de uiterste grens van het sneeuwdal, waar zich verheft als een droombeeld van witte zuiverheid een Kerk met spitse torens... Ik wrijf mijn oogen uit... Ja, ik ben in het Begijnhof. Dat daar is de Kerk, die mij zoo lief is. Zóo naaldfijn heb ik nooit elders kerktorens gezien. Wat ben ik blij dat de sneeuw ze zoo zorgvuldig voor koude beschermt. Wat volgen de witte lijnen volkomen zuiver iedere verhevenheid, iederen inham van den klokketoren, wat is de groote bel goed verscholen onder haar reinen mantel. En in mijn verbeelding zie ik door de goed met dons toegestopte kerkramen de Kerk in. Het altaar is overtrokken met een witte stof, glanzend als glad satijn, schitterend als schuimgolven beschenen door de zon. De beelden der Heiligen zijn getooid met blanke aureolen. De Apostelen torsen wijde, witte pelsmantels, en in glanzend wit versierd met de zuiverste parelen staat de Heilige Maagd onder haar troonhemel van dik, golvend fluweel... De Heilige Maagd... Mijn Madonna! Ik ben terug in de werkelijkheid en haast mij het nauwe straatje door naar het huisje van het begijntje. Ik schrik van het geluid van de bel, dat me als heiligschennis in de ooren klinkt. Ik heb het gevoel alsof ik kwaad gedaan heb en krijg lust om weg te loopen. De meid-begijntje opent vriendelijk als altijd de deur en ik ga door het glazen galerijtje, nu in den winter, vol gemaakte bloemen en onnatuurlijk groene planten, naar de ontvangkamer van het begijntje. En ik wacht. Ik sta met mijn rug naar de deur de portretten te bekijken die op de piano staan, als het begijntje onhoorbaar binnen komt. Een zacht, maar o! zoo droef: ‘Welkom, Madamke!’, doet me omkeeren. En daar staat... niet het begijntje, maar mijn Madonna voor me. Onbewegelijk, strak, bleek. ‘Masoeurke’, roep ik, terwijl ik mijn armen om haar hals sla. ‘Wat scheelt er aan? Ben je ziek?’ {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij is weg, Madamke’, klinkt het toonloos, droef, veraf. ‘Wie is weg?’ ‘Pater Petrus’. Pater Petrus? Ik moest eens even bedenken.... O, ja - nu was ik er. Dat was de Priester, dien ik in het najaar bij haar had ontmoet. ‘Is Pater Petrus weg? Wat zou dat? Hij komt zeker wel terug?’ ‘Nooit,’ klonk het somber. ‘Die hier eens weg is, komt nooit weerom.’ ‘Is hij dood?’ vroeg ik nuchter. ‘Neen. Weg, verplaatst.’ Alles met dezelfde toonlooze stem en met hetzelfde strakke Madonna-gelaat. Ook de handen hield het begijntje gevouwen tegen de borst gedrukt. ‘Kom, vertel me eens alles,’ zei ik, terwijl ik het begijntje naar een stoel trok, waarop zij snikkend neerviel. ‘Ja, hij is weg,’ klonk het door de tranen. ‘Sinds wanneer?’ ‘Sinds vijf weken, overmorgen om twee uur wordt het zes.’ Ik strijk het begijntje over haar wijde mouwen en voel hoe dun haar armen zijn. Ik kijk naar haar handen. Als uitgemergeld. Ik kijk naar haar huilend gezichtje - de wangen zijn ingevallen, de lippen bloedeloos. ‘Niet huilen, Masoeurke, want dan begin ik ook.’ En ik voel dat de tranen al over mijn wangen beginnen te loopen. Ik vind me zelf dom en onuitstaanbaar, maar als iemand heel erg verdrietig huilt, moet ik mee huilen of ik wil of niet. ‘Ik mis hem zoo,’ snikt het begijntje. ‘Ja, dat begrijp ik,’ antwoord ik, knipoogend en snuffend om mijn tranen te verbergen, terwijl mijn lippen zout smaken. ‘En nou is hij weg!’ Op nieuw een hevig gesnik en een tranenvloed, die mij heerlijk gelegenheid geeft om eens flink mijn neus te snuiten en mijn gezicht af te vegen. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar als ik naar het begijntje kijk, huil ik maar onverholen mee, want een begijntje dat huilt is wel het akeligste dat men zich kan voorstellen. Heel de witte kap schokte en de platte, zwarte borst ging krampachtig op en neer. De fijne handjes, die altijd zulke mooie bid-beweginkjes hadden, waren met uitgespreide vingers tegen het smalle gezichtje gedrukt. Op eens trekt zij de handen terug en zegt verschrikt: ‘U huilt ook! Vindt u het ook zoo naar?’ ‘Ja, vreeselijk,’ lieg ik en het begijntje snikt weer op nieuw. Dan zie ik plotseling het komische van de situatie. Ik sta van mijn stoel op, gebruik mijn zakdoek nog eens, doe mijn handschoenen uit en zeg, terwijl ik op Masoeurke afsteven: ‘Masoeurke we zijn gek.’ ‘Wat zegt u?’ Daar spreekt weer mijn Madonna, wier oogen echter wonderlijk rood en wier wangen vreemd gevlekt geworden zijn. ‘Ik zeg dat we gek zijn.’ Kaarsrecht zit mijn Madonna op haar stoel. De handen tegen haar hart gedrukt. De behuilde oogen ten hemel geslagen, met trillende mondhoeken en neusvleugels. ‘Gek, zegt u?’ klonk het toonloos. ‘Ja, is het misschien niet meer dan onwijs dat we hier met ons tweeën zitten te grienen omdat Pater Petrus weg is? Ik vind het heelemaal niets erg.’ ‘Natuurlijk, voor u is het heelemaal niets erg,’ herhaalt het begijntje vinnig. ‘U heeft vrienden genoeg, maar ik... Hij was mijn leven, mijn heele bestaan,’ en weer vloeiden de tranen. ‘Kom, huil nou niet meer. Je zult je zelf ziek maken,’ zei ik weer verteederd, hoewel ik inwendig boos op mezelf was dat ik me liet verteederen. Want ‘onwijs’ vond ik het. ‘Dat ben ik al. Ik heb al dien tijd niet geslapen en bijna niet kunnen eten. Ik zit maar steeds boven voor mijn venstertje, evenals vroeger, om te kijken of hij ook voorbij komt, maar niemand komt,’ - een nieuwe snik... ‘Iederen dag?’ {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, Madamke, iederen dag. Ik weet dat hij niet komen kan en toch kijk ik geregeld uit.’ Ik streek Masoeurke over de magere handjes. Ik vond haar lot tragisch en dacht aan de Koningsdochters uit de oude volkslegenden, die in een toren uitkeken naar den prins, die nooit verscheen. De meid-begijntje bracht de koffie binnen. ‘Masoeur is niet heel wel, geloof ik,’ begon ik. ‘Och, Madam, ze is toch zoo triest. Ze en slaapt niet en ze en eet bijkans niet en ze en is niet weg te krijgen van het venster boven.’ ‘Ze zal ziek worden en dat mag niet. Ze mag niet zoo overdrijven. Zij moet aan iets anders denken. Er is toch wel een ander in de plaats gekomen van Pater Petrus?’ ‘Ze wil hem niet zien.’ ‘Wie is dan nu haar biechtvader?’ ‘Ze en heeft er geen.’ ‘Neen 'k en wil mijn biecht aan een ander niet spreken,’ zeide mijn fijne begijntje boos. ‘Maar, Masoeurke toch!’ Ik stond verslagen. Een begijntje dat in vijf weken niet gebiecht had! Ik had juist in een boekje gelezen dat een begijntje minstens iedere veertien dagen te biecht moest gaan. ‘Ik en doe geen zonde. Ik en heb niets te biechten aan niemand niet,’ Masoeurke geleek weer mijn strenge, strakke Madonna. Ik voelde dat het terrein glibberig werd voor een ongeoefende en dronk zwijgend mijn warme koffie uit. De meid-begijntje verdween. Masoeur nam over mij aan tafel plaats en sprak met droge stem: ‘Ik mis hem, zooals ik mijn oogen zou missen als ik op eens blind werd. Ik zag hem iederen dag voorbijgaan. Hij zag mij niet. Hij weet niet eens dat ik altijd naar hem keek en mijn klok gelijk zette op het oogenblik dat hij voorbijging, iederen dag op dezelfde uren naar de Kerk en het hof rond om zijn gebeden te lezen. Hij keek altijd in zijn boek, of voor zich uit. Hij groette nooit en keek nooit {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn venstertje in. Als hij me bezocht hier in mijn huisje was 't dagen lang feest voor me. Het gebeurde niet veel, maar toch soms. Vooral als ik ziek was en niet mocht uitgaan kwam hij, dan noemde hij mij Treseke en niet Masoeur en dat gaf me altijd kracht. Nu komt hij nooit meer, daarom zal ik ook nooit meer gezond worden.’ Ik had het gevoel alsof het begijntje waarheid sprak, zóo slecht en diep ellendig zag zij er uit. En hoe weinig was er noodig geweest om haar levenslust gaande te houden, zij, de opgeslotene, die zoo zelden in contact kwam met de drukke wereld daar buiten. ‘Kom, kom, dat denk je maar. Natuurlijk mis je hem heel erg, maar je moet je weten te beheerschen. Pater Petrus heeft je dat toch wel geleerd, dunkt me.’ ‘Neen,’ klonk het boos. ‘Was hij zelf dan geen voorbeeld van zelfbeheersching?’ Op eens voelde ik dat de rollen omgekeerd waren. Bij mijn laatste bezoek, toen ik heel toevallig Pater Petrus voor den eersten en laatsten keer bij het begijntje aantrof, was ik het, die zedenlessen kreeg. Nu zou ik ze zelf eens uitdeelen... en ik begon: ‘Bedenk toch eens, Masoeurke, wat het leven van een kloosterling als een Dominicaner monnik zeggen wil. Afstand doen van....’ Tink, tink, tink! klinkt plotseling haastig de voordeurbel en Masoeurke en ik schrikken beiden op. We houden onzen adem in, zwijgen en rillen van kou bij het gloeiheete potkacheltje. De wind blaast tegen de ramen en fluit door de reten, wat klinkt als groote, diepe zuchten... ‘Ze weet dat ik niemand ontvang als u er bent,’ fluistert het begijntje, in elkaar gedoken als een heel oud besje. Maar toch hoorden we voetstappen naderen.... De schuif-voetstappen van de meid-begijntje en andere.... zware.... Mijn hart stond bijna stil.... ‘Dag Treseke,’ klinkt op eens een blijde mannenstem. En ik zie Pater Petrus voor me. Heel zijn zwarte kap met sneeuwvlokken bedekt, de kaproen omzoomd met wit, de {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} groote rozenkrans nat-glinsterend... Een beeld als uit een andere wereld, een visioen van iets dat heel krachtig, heel gezond en heel rein is.... Had het begijntje hardop gedroomd? ‘Mevrouw,’ en ik krijg een hand, terwijl ik lachend uitroep: ‘Father Christmas, o! wat bent u hier welkom!’ ‘Ik hoor dat Masoeurke niet al te goed is, wat scheelt er aan Treseke?’ Maar tot eenig antwoord hoor ik een snik. ‘Maar Treseke, toch!’ en Pater Petrus trekt een gezicht alsof hij nu werkelijk geen raad weet. ‘Is zij ziek, Mevrouw?’ tot mij. ‘Wel neen,’ zeg ik. ‘Maar zij schrikt er natuurlijk van dat u zoo op eens voor haar neus staat. Ik vind het ook wel wat onvoorzichtig,’ dit laatste voeg ik er met heimelijk genoegen bij. Dat moest hij nu maar eens van mij slikken. ‘Onvoorzichtig? Waarom? Zij placht vroeger toch nooit van me te schrikken, hoe onverwacht ik ook kwam.’ ‘Toen kwam u veel.’ ‘Het is maar wat u veel noemt. Masoeurke, ik kwam hier lang niet iedere maand, is het wel? En nu ben ik hier pas ruim een maand weg....’ ‘Maar ik zag u toch iederen dag, iederen morgen, iederen middag, iederen vooravond en daarom mis ik u zoo, dat ik er bijna dood van ga.’ Pater Petrus barstte in lachen uit. ‘Die is goed! Een begijntje dat dood gaat, omdat haar biechtvader haar huis niet meer voorbij gaat! Wel, wel, hebt ge me zoo bespied? En ik herinner me niet dat ge u ooit van nieuwsgierigheid beticht hebt, Masoeur.’ En streng zagen de zwarte oogen neer op het ineengedoken begijntje. ‘Ik ga heen,’ zei ik en stond op, want ik vond de situatie niet pluis. ‘Als u vijf minuten wacht gaan we samen, Mevrouw,’ zeide Pater Petrus. ‘Mijn broer de Jezuïet komt mij met een rijtuig halen om me naar het station te brengen. Als {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} er tijd is breng ik u eerst thuis, - als u het mij toe staat.’ ‘Wacht me even, dàar,’ ging hij voort, met een vingerwijzing naar de andere kamer. Ik stond alleen in de koude kamer, waar volgens het begijntje niets dan ‘heiligheid’ heerschte. Beelden onder glazen stolpen. Afbeeldingen van Heiligen met bloemen versierd aan den muur. Midden op den schoorsteenmantel een groot beeld van den heiligen Dominicus, waarop mijn oogen bleven rusten, terwijl mijn gedachten het verdriet van het begijntje verwerkten... Wie had ooit kunnen denken dat een begijntje zóo wereldsch lijden kon? Zij, die zoo vroom leek en ingetogen, was dus heel den dag zoo vervuld geweest van den jongen, knappen Dominicaner, die haar zieleherder was? En zij was zich zelfs niet bewust geweest dat zij in de oogen van haar Kerk zondigde, door toe te geven aan een gevoel dat niet veroorloofd was! ‘Begijntje, maar toch vrouw! Vergeef haar!’ fluisterde ik Pater Petrus in het rijtuig toe, waar een zwarte schaduw tegen het raampje zichtbaar werd, toen het portier open ging. ‘Ga morgen naar haar toe. U is vroolijk en gezond. Help haar.’ ‘Zeker’, beloofde ik. Toen reed ik in gezelschap van een zwarten Pater Jezuïet en een witten Dominicaner monnik de poort van het begijnhof uit en de stad in. Buiten werd het donker. De blauw-witte schijn van de sneeuw scheen omhoog te stijgen en tegen den hemel een fosforachtigen glans te verspreiden. De huizen en straten glommen spookachtig, de electrische lichten en gaslantaarns doorboorden de lucht.... {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Gorter's laatste werk Door Mr. F.E. Posthumus Meyjes. .....Welk een lamp ‘Waart gij mijn handen, ik bij u de bij, Uw zoete honing purend, zoete Mei.’ ‘Mei’, 1e uitg., bl. 50. ......‘En zijne ziel tracht nog Naar haar uit te gaan, maar voelt dat 't niet kan, En wordt heel klein en zwak’..... ‘Pan’, bl. 75. ‘De wereld is groot, eindloos groot, Maar zij is dood.’ ‘Verzen’, bl. 40. Toen hij, na de ‘Mei’ - dat het schoonste complete gedicht is dat in de laatste paar eeuwen in ons land is gemaakt -, en na de ‘Verzen’ - een schatkamer van het allerhoogst en allerteerst lyrisch sensitivisme -, toen hij daarna, in de voorrede zijner ‘School der Poëzie’ en in de nieuwe reeks verzen van dien bundel, gebleken was zijn liefde te hebben gegeven aan de leer van het socialisme, heeft Gorter, als resultaat zijner volbrachte marxistische studiën, en als praeludium van wat hij voor socialistische poëzie aanzag, ‘Een klein Heldendicht’ uitgegeven. Dat was het verhaal van hoe de brave werkman Willem en de {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} brave arbeidster Maria tot het socialisme kwamen. Bleek dit vers, behoudens enkele uitzonderingen, in hoofdzaak te zijn een socialistische redevoering die zich alleen in typographisch opzicht onderscheidde van de stoutste verheffingen der S.D.A.P.-2e kamerleden in de ‘Handelingen’, - men kon blijven denken en hopen dat Gorter de dichter, de grootste dien Holland had, slechts van de wijs was geraakt, en, afdwalend in de ‘geest’ genaamde richting van onzen tijd, met een wanhopige poging om het gewoon-verstandelijke en bloot-materialistische van zijn economisch systeem te verzoenen met de geestelijke Schoonheid en Hoogheid die in hem woonden, een sociaal-democratisch studeerkamerepos had vervaardigd, waarvan hij later zelf zou schrikken, en dat hem, bij nader inzien, als met zijn eigen woorden bewijzen zou hoe hij mis had gegrepen in zijn waandenkbeeld dat Poëzie en socialisme - het socialisme wel-teverstaan van de S.D.A.P. of de S.D.P. - op deze wijze zouden te vereenigen zijn. Men stelde zichzelf gerust met de overtuiging dat het louter een aberratie moest zijn, en dat de dichter, als hij niet zou blijken zijn gave geheel verloren te hebben en enkel propagandist van de economische denkbeelden van Marx geworden te zijn, met een terugzwaai naar zijn beter-ik zou verfoeien wat hij gedaan had, en ons zou terugschenken de schoonheid van ‘Mei’ in steeds grooter en volkomener mate. Maar neen. Het haast-niet-denkbare is gebeurd. Hij heeft een nieuw S.D.P.-pöeem bedacht, grootscher van conceptie, breeder van aanleg dan het ‘Heldendicht’, mythologisch van achtergrond en teleologisch van bedoeling, maar oneindig erger dan het eerste, omdat er, op véél grooter schaal en nù blijkbaar voor goed, de oude Gorter van Mei in verschijnt náást den wrangen en poëzieloozen Marxist van het Heldendicht, - de een dwars door den ander heen, als op een futuristische schilderij. Dit is een tragisch geval. In dit gedicht heeft Gorter, van wien we eerst dachten dat hij, in verblinding en verdwaasdheid, zijn Hooge Geliefde, de Muze, een slag in het aangezicht had gegeven, waarvoor hij haar later met tranen {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} en op de knieën vergiffenis vragen zou, Haar met koele bewustheid vàn zich gestooten, en Haar als prostituée geworpen in de armen zijner proletariërs-van-alle-landen. Ik wil niet hard zijn, niet spotten met dit rampzalig ‘gedicht’. Ik wil treuren om het feit dat wij onzen grootsten dichter verloren hebben, en dat hij niet slechts een verwoed partijganger blijkt geworden te zijn van de schoonheid- en stijllooze leer van Marx, maar, erger, de gave die hem geschonken was nu gaat misbruiken, door wat er aan Schoonheid en Stijl in hem voortleeft te stellen in dienst van de leelijkheid en het meest vlakke materialisme. Dit boek is een enorme vergissing, één ontzettende misgreep. Niet bedoel ik, natuurlijk, dat er in het socialisme geen grootheid zou zijn. Maar hier gaapt de eeuwige, niet te overbruggen klove tusschen de moreele of ethische schoonheid van een philosophisch en economisch stelsel, - een schoonheid die, voor wie onderscheiden wil, ten onrechte dien naam draagt, en heeten moest: Goedheid, Waarheid, Deugd, Nuttigheid, Braafheid, - èn: Kunst en Poëzie. Het socialisme, verstaan als een kokende, ziedende overtuiging dat de tegenwoordige maatschappij ziek en verrot is en leelijk, en zich uitend in een heftig en gepassionneerd verzet tegen die maatschappij in daden en woorden, - dàt socialisme kan zeer goed samengaan met kunst en poëzie. Het heeft ons sommige der prachtigste en verhevenste uitingen gebracht van schilders en dichters. Maar de wèl-overwogen, bedaarde, op gezette studie berustende wetenschap dat de maatschappij niet deugt en dat er een andere voor in de plaats moet komen, een goed-doordacht philosophisch-economisch systeem dus, met wetten en regels en dogma's, - dàt is iets dat geheel buiten de spheer ligt der zieleaandoeningen en geestvervoeringen die men Kunst noemt of Poëzie. Wèl kan - om het kort en algemeen te zeggen - een anarchist kunstenaar zijn en pöeet, maar niet een partijganger van het historisch-materialisme en lid van de S.D.P. met of zonder A er tusschen. De een is, om zoo te zeggen, dichter {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} van nature, de andere is het bijna zeker niet. En maakt de laatste tòch mooie verzen, dan zal het zijn òndanks zijn levens- en wereldbeschouwing, en er buiten-òm. Nooit zal een schoonheidsgevoelige, een kunstenaar, de grauwe phalanstères van den toekomst-staat, de fabrieken van den tegenwoordigen tijd, met hun vale en schele gezichten, hun moordende en bliksemende raderen en riemen, hun valsche groene en gele lichten door met koolgruis bezoedelde ramen, zien als iets schóóns. Hij zal ze, àls hij er al naar kijkt, vinden: uiterst-nuttig, hoogbelangrijk, buitengemeen-waardevol en uitermate-veel-belovend, maar leelijk, afschuwelijk, verfoeilijk en gruwzaam, - nooit schoon en verheven. Maar Gorter vindt ze móói, hij beschrijft ze als iets ‘móóis’, hij geeft er namen aan die alleen voor de schoonheid bestemd zijn, hij heeft er rhythmen en klanken voor over die de dichter alleen besteedt aan het liefste en teerste, hij liefkoost ze als dingen die alleen de kunstenaar kent als het hoogste en êelste. Hij vindt ze móói! Dat is natuurlijk niet wáár, dat méént hij niet: hij vindt die vreeselijke dingen niet mooi. Men kàn niet de dichter van ‘Mei’ zijn, en dit ‘mooi’ vinden. Hij vindt ze, alweder: nuttig, belangrijk, enz., máár.... leelijk. Hij nóémt ze mooi, en hij beschrijft ze als beschreef hij een avondlandschap of een bosch-in-den-morgen, omdat hij, met zijn verstand, met zijn rede, met zijn hersens en zijn studie, begrepen heeft en overtuigd is geworden dat uit die ontzettende leelijkheden iets ethisch-goeds moet voortkomen, iets moreel- en materieel-begeerlijks, dat ‘de menschen gelukkig zal maken’. In die fabrieken, met hun stampende en kokende machines, die automatisch en noodwendig de benoodigdheden leveren voor het materieele leven, te midden van monsterachtige vuilheid in hard, valsch-loenschend licht en onder gore zweetluchten, - in die fabrieken wonen en werken de arbeiders, de proletariërs, en die arbeiders zijn de toekomst, de menschen van den komenden tijd, de menschen die gelukkig zullen zijn, in de naderende eeuw, voor zichzelf omdat ze mee zullen deelen, gelijk-op, in de voortbrengselen van hun arbeid, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} en die gelukkig zullen máken de anderen, als allen zullen zijn gelijk zij. En omdat dat zoo is, omdat die arbeiders de uitverkorenen zijn van zijn denken en voelen, de heerschers der toekomst volgens het evangelie van Marx, - daarom gaat Gorter hen en hun omgeving valschelijk zien als iets moois. Terwijl hij natuurlijk, als dichter, móést vinden en schrijven dat ze zijn, die arbeiders en hun milieu: deerniswekkend en uiterst-interessant, waardig om te doen ontstaan en te doen rijpen de meest diepe gevoelens van medelijden en tegelijk van hoop voor de toekomst, - máár: ....leelijk; of wel: leelijk, ....máár enz. Tot goed begrip van de grove misvatting en van de ontstellende verwarring van Schoon en Goed, die ik hier signaleer, nog dit. Het is zéér wel mogelijk dat een artist, een pöeet, van een in volle werking zijnde fabriek, van een troep grauwgekielde en eenvormig-bepette arbeiders, een visie krijgt die tot iets schoons wordt in woord of in beeld. Maar dan is het niet omdat hij zou ingezien hebben dat die fabriek zoo bewonderenswaardig en die arbeiders zoo edel en flink zijn, daar de eene hem doet denken aan de betere inrichting dier werkplaats in zijn socialistischen staat, en het gezicht der anderen hem aandoet als dat van een verzameling nu-nog-ongelukkige menschen maar die in de te verwachten toekomst allen zullen loopen met nette jassen en goede hoeden met degelijke breinen eronder, - maar dan zal het zijn omdat hij de fabriek ziet als iets geweldig-verpletterends, als iets hevig-lugubers en wreeds, als een hel van ellende en gemeenheid, van strijd en van opstand, en de arbeiders als een hoop roode schooiers en roovers die de revolutie gaan maken en opwerpen hun barricaden tegen de geweren en kanonnen der kapitalisten. Niet zal dus, bij dien artist, in zulke oogenblikken van visionaire bewondering, werken de overweging der economische nuttigheid en voortreffelijkheid van dingen en menschen, maar de schóónheids-sensatie die hij óók zou hebben bij het zien eener geheel nuttelooze geweldige zee of van een volkomen onvruchtbare vervaarlijke zandwoestijn, of bij het aanschouwen van een kudde uitgehongerde wolven, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} over een eindeloos sneeuwveld jacht makend op een span paarden voor een reiskoets. Geheel anders bij Gorter. Dáár is de fabriek geen gele hel en geen grauwe gevangenis, maar een subliem paleis-voor-volksvlijt, ‘goudene, glazene’, ‘zoo heerlijk als de Lente 's morgens is in April’, ‘een enkel stuk Natuur, een zee met wolken, of een berg met wouden, - O meer dan Gij, schoon bezongen Mont-Blanc!’ 1). Dáár zijn de arbeiders geen wilde kerels, als vrijgelaten beesten losstormend op hun prooi, de machtigen der aarde; maar dáár zijn ze ernstige en flinke lieden die diep over het economische leven hebben nagedacht, die aan de deur der fabriek komen staan en met een bemoedigenden glimlach en onder verwijzing naar Marx-zooveel-vers-zooveel hun vriend Herman Gorter opmonteren als hij heen en weer wordt geslingerd tusschen zijn oude kapitalistische neigingen en zijn beter inzicht in het historisch-materialisme en in de onwaardigheid der bourgeoisie. Wel gaan ze óók op revolutie uit, en vechten ze zich dood voor de toekomstige zaligheid van het aardsche geluk, - maar ze doen dit als helden en engelen, als verheven slachtoffers en reine martelaren van een doorwrocht en goed-sluitend economisch systeem, en niet dan na een weloverwogen en bij meerderheid van stemmen uitgebracht votum eener partij-vergadering. Geen tijgers zijn het, die na jarenlange opsluiting in hun getraliede kooi, uitbreken, en in redelooze onstuimige woede hun oppassers en het publiek aan duizend stukken scheuren, maar nette, gedisciplineerde - o, vooràl goed gedisciplineerde en geschoolde - soldaten, die onder deskundige leiding en bij het klinken van de opwekkende muziek der Internationale (het stáát er!) ten strijde trekken, en eventueel sterven voor het goede doel. II. Mooi is het gedicht, - met alle elementen van de puur-mooie en gouden gezangen van ‘Mei’ - om het {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} maar heel ruim te nemen, tot ongeveer bladzijde 25. Wel worden ook hier niet die sublieme verheffingen bereikt, die ons de ‘Mei’ maakten tot het schoonste en uitgelezenst geluk; wel wordt hier te vaak (in ‘Mei’ waren er al enkele momenten zoo) de jambe met een vrijheid behandeld die rhythme en gedragenheid schaden, - maar in de beschrijving van Pan en het Gouden Meisje (die enkele klànk reeds: het Gouden Meisje!), hun ontmoeting en dans in den nacht op de bergen, hun liedjes en hun samenzijn en samen dolen, is de dichter van ‘Mei’, de ziener der Natuur in haar rijkdom en schoonheid, in zijn onnaspeurlijke grootheid en gave terug. Als men zoover gekomen is, en men denkt een antiek herdersspel, een oud-grieksch mei-mysterie te zullen zien vertoonen, zooals we wel wisten dat Gorter dat zou kunnen omdat híj-alleen was de bij-uitstek moderne ziener en gevoeler èn tevens, door zijn opleiding en zijn dichterschap te zamen, de met de essentie der antieke schoonheid meer dan wie ook vertrouwde begrijper, - dan bemerkt men op eens, als zag men een aangrijpend natuurtafereel plotseling en voor zijn oogen veranderen in een waren-winkel in de Bilderdijkstraat, dat men hier te doen heeft met een socialistisch traktaatje. Natuurlijk zijn er ook in dat latere, verreweg grootste, gedeelte, regels en regel-geheelen die van onvergankelijke schoonheid bloeien. Gorter zou Gorter niet zijn als hij niet, ook te midden zijner afdwalingen, en zelfs bij de meest groteske offers die hij brengt aan het leerstellig marxisme, den toon te hervinden wist die, in het eerste gedeelte, blijkt hem nog eigen gebleven te zijn. Maar als geheel genomen, - van ongeveer bl. 25 af dragen de verzen een kenmerk van machteloosheid en vlakheid, dat overtuigend bewijst hoe onmogelijk het is dat een dichter dichter blijft als hij zijn talent geweld aandoet. Reeds hadden we, in de eerste, zegge duizend, verzen, een enkele aanmaning gekregen om voorzichtig te zijn, en ons niet te zeer te vleien met de hoop dat hier een werke- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk pöeem gezongen, een antiek passiespel van Mei zou worden opgevoerd. Het ‘Gouden Meisje’, dat ons aanvankelijk herinnerde aan het Mei-kind zelf, begint al ras bedenkelijke symptomen te vertoonen van een algemeene menschenliefde, die aan het argeloos-natuurlijke en kinderlijk-ondogmatische lentewicht ten eenen male vreemd waren. De dichter zegt wel dat ze is de Geest der Nieuwe Muziek, het Beeld van het Schoone der Toekomst, - maar zijzelve weet beter; zij is niet enkel de Schoonheid en de Liefde en de Muziek en de Poezy, - zij is bovenal een goed en braaf meisje, een ijverig en veelbelovend kweekelingetje uit de school van meester Marx, een verfijnde en vergracelijkte Maria van het ‘Heldendicht’, die nu alle moeilijkheden van het onderwijs te boven en met glans door haar eind-examen gekomen is. Want, zegt ze tot Pan, die stom van bewondering naar haar nieuwe en précoce wijsheid luistert, want ‘Gij weet het, Pan, God van liefde en muziek, De aarde is in vreemd' barensnood ziek, Zij heeft een kroost in zich geteeld dat meester Is geworden van haar, en hunnen geest er In zichzelve zij voelt, op 't punt haar gaarde Te maken tot een tuin van vrijen, waar de Menschheid tezamen Heer is over haar. Voelt gij het wel, God Pan, die alles voelt, Wat er in de aarde en in haar kindren woelt? Het zijn de arbeiders, het zijn die slaven, Die lijfeig'nen, die, nu d' werktuigen gaven Hun kracht, eindlijk zichzelve maken vrij. Zij maken de aarde nieuw, zij, zij, zij, zij.’ Duidelijk voelbaar zijn reeds in deze regels, waar rhythme en klank beginnen te verstarren tot den betoogtrant der wetenschappelijke uiteenzetting eens professors in de nieuwste economie, (zie vooral de laatste drie regels en dat vreeselijke laatste vers, die absoluut dood zijn van gebrek aan verheffing en machtelooze opwinding), - duidelijk voelbaar zijn hier reeds de geheel òn-dichterlijke en gewoon-verstàndelijke overwegingen die den schrijver door {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn verder verhaal zullen voeren, en hem zich zullen verliezen doen in den banalen stijl der propaganda-meeting. En dan Pan-zelf, de vroolijke luchtige Pan, de natuurlijke Pan, die maling had aan goden en menschen, die leefde in uitgelatenheid en dolheid in zijn bosschen en velden, en er met zijn jolig gefluit en zijn malle manieren de nymphen achterna zat, en één was met de zonnige zomersche wouden en den dartelen wind en het ruischende riet en de zingende vogels, Pan, de god der natuurlijke heete begeerte en van de onuitputtelijke vruchtbaarheid der Moeder-Aarde, gezien en gedacht ènkel vroolijk, ènkel schoon, ènkel Natuur! Zóó is hij eerst, in den aanvang, bij Gorter. Maar ook hij, die toch geen kind is van Gorter's fantasie, maar een echte rëeele Grieksche god was, die niets wist van algemeene menschenliefde en marxisme, - ook hij begint weldra te philosopheeren, en krachtig te verlangen naar een verbetering van de huidige maatschappij. Al spoedig heeft hij ernstige gewaarwordingen en diepe wijsgeerige inzichten, die geheel vreemd zijn aan zijn natuur, machtige overtuigingen van cosmogonie en toekomst-geluk. Prachtig, van zuiver-antieke visie, is nog zijn gezicht van den heengaanden Zeus 1). Deze verzen bezitten qualiteiten van kracht en grootschheid waaruit men den ziener en proever der antieke wereld herkent, zuiver en alleen dichter. Of men sommige regels, die een fraaie gedragenheid niet ontberen, maar waarin Pan als de oudere en meerdere van Zeus wordt voorgesteld, door dezen uit zijn rijk verdreven, evenzeer antiek mag noemen, durf ik niet beslissen. Wèl, dat daarin, als Zeus in tegenstelling van Pan heet: ‘de God der machtige heerschappij, Der overheersching en der slavernij, Der meesters, tyrannen en koningen’, - al zijn ze ook nòg zoo authentiek-antiek, in den bijtenden toon het marxisme al om den hoek komt kijken. Maar na die mooie verzen volgen dan die over den ‘God der Christenen’, zooals Pan dien ziet heengaan. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Mager en gebrekkig zijn ze in hun stereotype conventionaliteit van lang-overwonnen, sedert veertig jaar oud-bakken Multatulisme, - regels die, op het eerste gezicht, schijnen te bewijzen dat Gorter, met al zijn kennis der antieken en al zijn schoonheidsvisie der natuur, niets heeft begrepen van wat eeuwen aan eeuwen de menschheid ontroerd en bezield heeft, van Mozes af, over Paulus en Thomas à Kempis en Dante en Milton en Verlaine (ja, ook Verlaine) heen, tot onzen huidigen tijd. Ziehier: ‘En daar schemerde nog weder een licht, En daar kwam langzaam en half opgericht Nog een God aan: de God der Christenen. Pan kende hem nauwlijks hoe hij glisterde. Hij had een dubbel wezen. Alles dubbel- Zinnig, zooals het water ook wel stubbel' Door den wind zóó, en vlak daarbij weer zóó. De eene helft van zijn gezicht was bloo Als van een knecht; de andere hardvochtig Als van een meester. De eene wang was vochtig Van tranen uit deemoed en medelij, Maar de andre hard in trots en hoovaardij. Hij had in de eene hand een geesel, maar De andre voerde het liefdesgebaar. Een helft van zijn rug was diep rood bevlekt Met bloed, de andere met goud bedekt. Blijkbaar was hij half van de gouden eedlen, Half van de groez'ligen die werke' of beedlen. Achter hem kroop Christus, slepend het kruis, En dan kwam 'n leege schijn, klein als een muis, Dat was der Christenen Heilige Geest 1). Toch geloof ik dat voor deze kinderachtige verzen een andere verklaring past dan de zooeven genoemde. Onwillekeurig beseft men dat een zóódanig gebrek aan inzicht en gevoel van Gorter eigenlijk niet te verwachten is, al weet men niet hoever ook de besten van hun hoogen staat kunnen verachteren. De verklaring zal wel deze zijn, dat Gorter, hoewel in zijn diepste wezen te zeer doortrokken van de echte Wijsheid en het breede begrip die {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} de studie der oudheid hem gegeven moet hebben, om zulke banaliteiten in waarheid te méénen, - ook hier voor de zooveelste maal zijn beter-ik opzijde heeft gezet voor zijn partij-program, en uit propagandistische, dus lage, overwegingen met den ‘God der Christenen’ den spot drijft, als een jeugdige schoolmeester die de Dageraad als zijn evangelie en den Bond van Nederlandsche Onderwijzers als zijn intiemsten vriendenkring vereert. Zeus, zal Gorter gedacht hebben, - Zeus, daar gelooft niemand meer aan, Zeus is een overwonnen standpunt, een klank, en Zeus mag een dichter, zelfs als hij sociaal-democraat is, zonder eenig gevaar voor zijn reputatie en voor het succes zijner meeningen, zien en beschrijven zooals hij den ‘Alweter’ weet: grootsch en tragisch-schoon, onttroond maar ongeschonden in goddelijke kracht. Maar de ‘God der Christenen’, - dáár moet de sociaal-democratische dichter mee oppassen, die is nog gevaarlijk, die heerscht nog over veel duizenden zielen van proletariërs, en die proletariërs behooren in te zien en van hem, hun ‘poet laureate’, te vernemen, dat krachtens de besluiten op die en die partij-concilies gevallen, christendom en marxisme niet te vereenigen zijn. Die God moet dus afgemaakt worden met een snauw en een grijns, voorgesteld als een misbaksel en een gedrocht, - want de arbeiders, voor wie dit gedicht is geschreven, moeten duidelijk voelen dat in dien God niet meer geloofd worden mag, en dat hij in het programma niet voorkomt. En zoo verloochende de dichter andermaal zijn beter-ik en gaf hij, behalve aan de Muze, ook der Wijsheid een slag in het aangezicht. Maar Gorter is marxist, en daarmede is alles gezegd. Het is bij hem en de zijnen eenvoudig een idiosyncrasie: noem het woord God, Koning, Vaderland, spreek ervan als van begrippen en dingen die door zóóveel eeuwen heen de schoonste visioenen, de diepste hartstochten, de teerste en liefste en edelste zielevervoeringen hebben gewekt, - en zelfs hij die het beter wéét dan de massa, die ze weet en beseft en gevoelt zooals ze wàren: {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon en verheven en grootsch, zelfs hij reageert als bij de toediening van een medicijn waar hij niet tegen kan, grijpt naar zijn partij-program, ziet dat ze er niet in voorkomen, en vertoont u het gelaat van den bitteren en wrangen verstandsmensch die hij volgens de voorschriften zijn moet. Nu, al dit leelijks vinden we dan reeds in dat eerste gedeelte dat ik, in zijn geheel, toch mooi noemde. En door die enkele uitingen van Pan en het Gouden Meisje worden wij, zooals ik zeide, reeds van de verdere strekking des gedichts op de hoogte gebracht, en beginnen wij de lont te ruiken die te smeulen ligt te midden der poëtische bloembedden, en die straks met een geweldig knal-effect de poëzie zal wegblazen in duizend fragmenten, om die tenslotte weer te doen stollen tot een onverteerbaren machtig-marxistischen klomp van wansmakelijkheid. III. Zoo dicht weldra deze dichter den goeden Pan visies en gewaarwordingen toe die den vroolijken snuiter zoo vreemd waren als ze in den grond der zaak aan Gorterzelf zijn. En zoo legt hij hem woorden in den mond en gedachten in het brein, welke de lustige Pan, die alleen zich zelf zoekt en die placht der menschen wijsheid dwaasheid en het dwaze Gods wijsheid te achten, zoo hij van de dooden kon opstaan met verontwaardiging als de zijne zou verloochenen en verfoeien 1). Pan gaat namelijk, - na die eerste duizend verzen - hoe langer zoo meer belangstellen in de maatschappelijke toestanden en verhoudingen der twintigste eeuw, en met waarlijk professoralen enquête-ijver sociaal-politische wande- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen maken om de arbeiders in hun nieuwe functie van wereld-hervormers te bespieden. En het Gouden Meisje (het is verdrietig dezen mooien naam telkens te moeten neerschrijven bij de aanwijzing van iets leelijks), - het Gouden Meisje vergezelt hem op die tochten en houdt er het enthousiasme in door haar internationale staak-, strijd- en zegeliederen. Eerst ziet Pan een fabriek, die hij, net als Gorter, mooi vindt, en aanschouwt als een uiting van den ‘Geest’, waar nog slechts één macht tegenover staat: het kapitaal: ‘Ja, gij, fabriek, zijt als het Universum. De krachten die daar buiten, vormende, Beheerschen het heelal, wonen bij u binnen. De geest, geboren uit den woesten storm Der elementen in 't oneindige, Woont ook in u tusschen haar 1) machtige broeders, En wat de geest ook u brengt, zacht tribuut, Het is slechts als het beekje in de bergen, Overdonderd door stroomen, woud en donder, Wind en bliksems. Maar dit, dit maakt u grooter, Heilige fabriek, dan de hooge Mont-Blanc, Dan alle zeeën, woude' en werelden, Dat Hij, de geest der menschen, het zacht beekje, U dirigeert, dat al de Elementen In u zoo spreken zooals Hij het wil, In maat, en gij daar klinkt als Zijn muziek 2). Men lette goed, niet alleen op de algemeene visie, die zoo absurd is, maar ook op de totale doodschheid van de meeste regels, die geen verzen meer zijn, maar slecht-gezet en foutief-afgedrukt proza 3). Bijvoorbeeld ook dit: {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O, welk een massa pijnen heeft de geest In haar strijd tegen de Natuur en zich, Zooals zij 1) zelve is de maatschappij (Want zij is toch zelve ook de maatschappij), Geleden..... 2) Of dit: ‘Het is de strijd van den mensch tegen zich! Alle onbewuste en elementaire Krachten, die nog in hem en in zijn schepping, Zijn samenleving, zooals stormen vliegen, Bedwingt hij nu door middel van de Arbeiders! 3) Laten we er maar niet meer van aanhalen. Als Pan dan de fabriek heeft gezien, en een praatje gemaakt met de arbeiders, - de dichter vlecht hier even tusschendoor dat hijzelf ook op die manier kennis met ze gemaakt heeft en evenals Pan verrukt is geweest over hun intelligentie -, dan komt er een staking, en loopen de arbeiders de fabriek uit, na de machines stop gezet te hebben. ‘Daar plotseling ging daar een zacht goud fluiten Van stoom. Dat was het teeken, het groot Teeken Der Staking 4). Pan gaat nu een bezoek brengen aan de haven. Hier en daar schoone regels, enkele fraaie gezichten van het water, de booten, den stoom en de masten, die bewijzen dat de dichter de ruimte en de heerlijkheid van het water en de lucht, het plassen der riemen en het voor den boeg opschuimende zeenat gekend en in al zijn gouden en zonnige heerlijkheid heeft genoten (bl. 54-57), - maar dan komt natuurlijk het essentieele weer van het gedicht, als had de dichter berouw over zijn als 't ware even en bij ongeluk zonder marxistische strekking doorleefde visioen; op nieuw wonen we een staking bij in al haar verheffende {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} grootschheid, daarna vergaderingen van stakende arbeiders, en eindelijk Pan's visioen van de gansche aarde in gerevolutionneerden staat. En hals-over-kop dalen we, dalen we, in grondelooze diepten van poëzielooze banaalheid zonder rhythme en zonder geluid, tot gewone journalistiek uit ‘Het Volk’, in korte regels gedrukt die met hoofdletters beginnen (bl. 70 en volgende). En midden daar tusschenin toch nog regels als deze, die ons vreemd doen opzien, als bij 't aanschouwen van een onverwachte bloem in een leelijke stads-straat: ‘Zooals de meeuwen eerst samen opvliegen Van het grauw water, rechtop in den storm, Vóór elkaar, naast elkaar, in dichten drom, Tot op één hoogte boven de golven, Een sneeuwbui zijn ze van groote vlokken, Maar dan maken zij hoog witte eskaders, En kruisen door elkaar, en dan gaan allen Afzonderlijk cirklen, zwierend dooreen, Men ziet niet welke meeuw is die men zag, Men ziet niet wie men zag is welke meeuw, Men ziet niet welke witte lijn wit is, - Zooals, o het is lang, lang, lang geleden, De meisjes en de blijde jongens kwamen, In den tijd van den ouden blind' Homerus, Ter dansplaats, - De meisjes, heerlijk voor de ouders en De broers te zien, de dansplaats binnenkomend, Dansten, en de jongens vol verlangen Keken rondom en stampten met de voeten, Tot hunne beurt kwam, en zij dansten allen, Of een paar slechts, uitmuntend in den beurtdans, - Zóó dansten enz. 1). Men mag nu aanmerking maken op de factuur van de jamben, - de visie dezer regels is inderdaad van klassieke schoonheid. En juist de aanwezigheid van zulke regels, temidden van de náár-redeneerderige en ònschoon gezegde verzen is {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} het, die ons recht geeft te zeggen dat Gorter zijn Muze geweld aandoet, en haar ten offer geeft aan zijn leerstellige en bloot-verstandelijke levensbeschouwing. Nu, nadat de door Pan bijgewoonde staking en haar gevolgen twintig dagen geduurd hadden 1) (bespottelijke tijdsbepaling in een vers, - op maat gezet knipsel uit de gemengde berichten!) gingen de arbeiders weder overal vergaderingen houden om te overleggen of ze zouden dóórzetten of toegeven. Pan, de oude vroolijke hekkespringer uit de Arcadische bosschen en velden, - Pan gaat naar een paar van die bijeenkomsten en woont er de discussies bij. Hierover krijgen we dichterlijke mededeelingen als deze: ‘Zou men de staking blijven voere' om alles, Alle eischen stellen aan het kapitaal, Of zou men halfwegs gaan en iets toegeven Aan de eischen van het machtig kapitaal? Twee meeningen hielden hen diep verdeeld. En één verhief zich met een wit gelaat En eischte alles, en zijn oogen drongen Bij de vergaad'ring in: zij konden niet Anders dan alles eischen, want zij waren Niets, niets, niets, niets, en moesten alles zijn 2). Over een vergadering van arbeidsters het volgende: 3) ‘En ook een vergaad'ring van vrouwen, die Nog niet in den strijd waren, bezocht Pan. Die vrouwen zaten stil te luisteren. Een storm sloeg over hen van trotsche woorden: Vrouwen, vereenigt u, en strijdt met ons, Strijdt met ons mee den revolutie-strijd, Staakt tegen de patroons en maakt een bond Met de mannen voor nieuwe maatschappij’. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vrouwen, vereenigt u, organiseert u.’ ‘Vereenigt u, vrouwen, vereenigt u. Strijdt met ons den strijd, vrouwen, zooals uw Zusters nu overal ter wereld doen.’ ‘Trekkingen gingen over de gouden trekken Van 't bruin gezicht van het proletaarjaat. Zij werden nieuw. Iets nieuws als diamanten Lichtte over de kinnen en velgroeven. - Het was of meeuwen vlogen, meeuwen vlogen, Zich reppend over de gelaten naar Links en rechts, naar de donkerder zijruimten Open en hoog naast de stoelrieten rijen. Voor het meerendeel is dit alles niet meer dan zuivere meeting-taal. Een comble van griezelige ònschoonheid, ècht sociaal-democratisch gedacht van plebeïsche stijlloosheid, zijn die ‘stoelrieten rijen.’ Men vóélt de gezelligheid van Plancius of zoo'n andere fraaie hal, en dat de pöeet daar thuis is en op zijn gemak. Eindelijk komt het beslissende conventikel. Daar vinden we deze jammerlijke regels: ‘Wat, wij zullen nog eens knielen? Er is voor antwoord maar één: Dit 's: te wapen! Bestormt van nacht de wapenmagazijnen, En morgen allen naar den dood of 't leven. Dood is maar één, als vrije gelijken, Die alles samen hebben. Andre bestaat niet.’ ‘Dit scheen hij 1) als de zon, hij sprak haast niet. En de menigte, zij juichte hem niet toe, Zoo min als de bergen applaudisseeren Als zon hen beschijnt, zij zijn slechts natuurlijk En antwoorden slechts stom. In het opstaan Der honderdduizenden werd de wil gezien. 2). Pan schijnt nog maar half overtuigd van het nut en de schoonheid van dit alles, en besluit nu een jongen arbeider, dien hij bij zijn rondgang over de opstandige {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} aarde ontmoet, aan te spreken, en van hem te vernemen ‘.... waarom hij toch zoo den strijd Wou en den dood, of maar dat éénig leven’ en hij vraagt hem zeer ter snede: ‘Waarom wilt gij toch vechten Tot aan den dood of tot dat ééne leven Als vrije gelijke? 1) Waarop de ‘schoone jonge man’, (die wel weet dat Pan eigenlijk allang tot het marxisme bekeerd is en dus het antwoord al van te voren kent, maar deze vragen slechts stelt om den dichter gelegenheid te geven zijn theorieën uiteen te zetten op zijne wijs) - welgeschoold antwoordt: ‘Omdat mijn verstand, dat ik kreeg van het Heelal, zoo groot is, dat, als ik niet leef Als vrije gelijke, mijn verstand sterft. Wanneer ik langer als een slaaf moet gaan, En werken met niets dan deze paar handen, Voor loon voor heeren, dan sterft mijn verstand. En mijn verstand is zóó groot, dat ik 't ben. Kan 'k dat niet zijn, dan leef ik niet als ik, Maar ben al dood. Voor mij is er geen keus Dus. - Elk ander leven is sterven. 2) Het verdient aanbeveling deze en dergelijke verzen, zooals we er reeds tallooze ontmoetten, en die naar het einde van deel II toe steeds frequenter worden, eens af te schrijven zonder inachtneming van hoofdletters en regelvormen. Men krijgt dan niets dan een vaal, wezenloos, redeneerend proza van de allergewoonste soort, met de aanstellerij van verheffing erin. IV. Op zijn verderen rondgang ontmoet Pan nu .... ‘een dichter die daar was’ 3) {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} En hier krijgen wij de auto-apologie van Herman Gorter, die duidelijk gaat maken hoe hij van kapitalist en bourgeois sociaaldemocraat en lid der Partij, en in zijn socialistische phase de rhapsode geworden is van het marxisme, die door zijn hoogen Heer en Leermeester aan het benedeneinde van den algemeenen disch wordt geplaatst, met de luit in de vingeren, om zijn partijgenooten den toorn der arbeiders te zingen. Tragisch, - ik bedoel dit niet ironisch -, diep-tragisch is 's Dichters aanhef en algemeene uiteenzetting: ‘Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd, O poezie! Als kind voelde ik u reeds, o poezie, 1) Niets kan ik mij herinn'ren of gij waart Er in. De wederschijn van mijn gedachten, Die ik bewust werd in alle, waart gij! Het zoete zeegefluister, Moeder's stem, De gang van mijne kameraden, 't licht Der wereld. 't Loopen der menschen. De nacht. Alles was mij alleenig iets om u. - 't Was ook om u, dat ik heb liefgehad. - Niets was mij liefde zelve dan om u. O liefste poezie, o poezie.’ 2) Tragisch noem ik deze verzen, omdat ze (o wonder, weer plotseling schóón!) mij klinken als de noodkreet eener ziel-in-rouw, van een die zich diep-in bewust is, zijn jeugd en zijn aanleg te hebben verloochend in dienst van een valsch ideaal, maar niet het bekennen durft omdat hij met ziel en lichaam zich heeft verbonden en verkocht aan den {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} afgod die hem - hij weet het - niet redden kan, en tot wien hij zijns ondanks moet bidden. Tragisch ook om de onmacht die, tusschen deze schoone verzen door, eruit spreekt, en die met deerniswekkende duidelijkheid uitkomt in regels als: ‘.... de Dichter is: u zoeken Anders is hij niet. Anders is hij niet. of: ‘Er komt een golf omhoog, een zwarte golf, Dat zijn de arbeiders, de arbeiders. En dan komt het verhaal van 's dichters bekeering tot het marxisme, een bekeering die hij te danken heeft aan een buitengewoon intelligent en braaf arbeider. En daarna de voorloopige synthese van socialisme en kunst in deze woorden: ‘De Arbeid, de moe overwerkte Arbeid Is de broer der zich moe zwoegende Kunst. De Arbeid, de aldoor strijdende Arbeid, Is de broer der schoonheid zoekende Kunst. En de Arbeid, de Strijd, zijn de schoonheid... En de Eénheid is de Schoonheid vàn de Schoonheid. 1) Nu weet men het. En op des modernen rijken-jongeling's vraag aan den Meester, wat hij toch doen moet om zalig te worden, dit antwoord, in het boek in versregels gedrukt, maar anders niet dan een gewone gemoedelijke en practische raadgeving in proza tusschen vrienden: ‘... Het lijkt mij, als gij geheel wegdoet wat gij nog hebt van oude Idealen, en alles wat gij zoekt terugbrengt tot ons arbeiders, dat gij het dan zult vinden.’ 2) Nu, díe raad is opgevolgd: wat hij nog had aan ‘oude Idealen’ ìs weggedaan. En wàt heeft hij gevonden? Verder ontmoet Pan een ander kunstenaar, een ‘schil- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} drend man’, die óók zijn nieuwe visie van het leven en de kunst ten beste geeft, en eindelijk den ideaal-arbeider, die zijn levensgeschiedenis vertelt, en verhaalt hoe hij uit het duister gekomen is tot het licht: ‘Maar 't bleeke licht van 't Socialism verscheen! En ik richtte mij op! Het was alsof van mij àf Stroomde al 't slechte. 1) Men moet nl. weten dat men, gelijk hier blijkt, enkel door socialist te worden, alle ondeugden, net als oude Idealen, van zich afschudden en vanzelf een braaf en deugdzaam mensch worden kan. Het spreekt van zelf dat Pan, na al dit fraais, ‘in eene extase’ geraakt, en er een van zijn vroolijkste en natuurlijkste liedjes bij fluit 2). V. ‘En zoo, terwijl de massa zich wapend', Overal om de aarde, en Pan zong, Kwam de opalen ochtend van den strijd. 3) En in de Schaar der Vrijheid was de Bloem Van de Schoonste Begeerten, als bloemen Zijn gegroeid op den muur van een moestuin, Gedeeltlijk wild, gedeeltlijk groeiende- Gekweekt uit den schoonen moestuin daarbinnen. - Daar was de Begeerte-naar-Eten-Bloem, Daar was de Geluks-Bloem-van-Mooie Kleeding, Daar was de Warme-Slapen-Bloem, de roode Dichte Goed-Huis-Bloem. Daar was ook de Bloem Kennis-en-Wijsheids-Bloem, en Poëzie-Bloem, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} En Levens-Muziek-Bloem. En daar was de Bloem Liefde-in-Gelijkheid, alles overweld'gend. Maar in den donkeren muur aan de andere zijde Was de vergiftige bloem der Slavernij, En de Nachtschade van de Onderwerping, En de gifzwam der Heerschappij, en zwarte Bloemen: Geloof, Godsdienst en Huichlarij. 1) Nu ja, zóó kan men wel vers-regels vormen van 2 × 5 = 10 lettergrepen en dan zeggen dat het jamben zijn. Ik behoef niet te herhalen dat er temidden van deze fragmenten ook schoone verzen voorkomen. Dat heb ik al meermalen, juist ter kenschetsing van het gedicht, geconstateerd. Het is mij hier slechts te doen om een overzicht van het geheel en om de adstructie van mijn eerste algemeene beweringen. Hier en in de volgende bladzijden wonen we dan den grooten wereldbrand bij, den titanischen eind-strijd tusschen Arbeid en Kapitaal, die eerst schijnt beslist te worden ten nadeele van het proletariaat, maar opeens, als de socialistische strijders reeds moede worden en beginnen te overleggen of ze 't maar niet opgeven zullen, te hunnen gunste beslecht wordt door het Gouden Meisje, dat in-aller-ijl de mijnwerkers te hulp gaat roepen 2). In de vergadering waar over de capitulatie beraadslaagd wordt, komt het Gouden Meisje ‘hoog op 't Podium’. Natúúrlijk: op het Podium! Wèl hadden we een visie van een reuzenstrijd, een gigantische worsteling in bloed en in vuur over gansch de rookende vlammende daverende aarde, - maar een beraadslaging van arbeiders kan de doctrinaire socialist zich niet denken zonder een ‘vergaderlokaal’, met een ‘podium’ en ‘stoelrieten rijen’, en zoo wordt ons met één slag de illusie der grootschheid ontnomen, en plaatst hij ons, met een waarlijk potsierlijken tooverslag, over uit {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} het pandaemonium der verschrikkingen in een welgeordende zaal met een bestuurs-tafel en een sprekers-tribune! Dit incident is zóó typeerend, dat ik er noodwendig even bij stil moest staan. Nu, het Gouden Meisje spreekt eerst de vreesachtigen en moedeloozen toe op deze wijs: ‘O mannen en zusters! 1) Het gaat nu niet meer om leven of dood. Om dood alleen! En ook om welken dood! En als 't nog gaat om 't leven, gaat het niet om een geldstuk of uur, niet om verbeet'ring, maar om 't volkomen gelijk en vrij leven. Want als de patroons winnen, zijn wij dood. Als uwe blanke aandacht in staat is, nu, in de oogen van den dood, scherp het leven te zien, gij zijt verplicht, gij zijt verplicht nu, niets dan socialisten te zijn nu. Want, als, wat waarschijnlijk is, gij dood zijt heden, en wat mooglijk is, de Zaak ter heele wereld nog niet wint, dan moet uw naam niets dan een fakkel zijn voor de vrijheid, één licht zonder één rook of roet of walm, of schaduw, voor den nieuwen strijd die dan overal na kort herbrandt. O weest dan niets dan één uiting van trouw, één van gelijkheid, één van uzelve. Weest niets dan uzelf, dat is weest niets dan de liefde die gij hadt voor elkander. Gij waart één met alle arbeiders. Blijft één, verraadt wie buiten zijn niet,’ enz. 2) Gemakshalve citeer ik deze toespraak maar zonder de geheel onnoodige verdeeling in versregels. Arm Gouden Meisje, zuster van Mei, die gedwongen waart op te treden op dit ‘podium’ en zóó te spreken. Dan volgt: ‘De arbeiders zwegen, want zij wisten dat Dat was hun geest, de geest der massa, die sprak. De Nieuwe Muziek is de geest der massa Der arbeiders.’ 3) Arm Gouden Meisje, nog eens, zuster van Mei, gede- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} gradeerd tot propagandiste. En arme toekomst, als het Socialisme ons beheerschen en zóó zal klinken de ‘Nieuwe Muziek’! Het Gouden Meisje gaat dus de mijnwerkers te hulp roepen, en natuurlijk zijn dezen terstond bereid er het houweel bij neer te leggen, en hun kameraden te ondersteunen. Hun tusschenkomst doet de nederlaag in zege verkeeren, en na een laatste geweldige worsteling van de beide machten, heeft tenslotte het proletariaat het gewonnen, is het kapitalisme vernietigd, en heerscht op de aarde, de herboren en vrije aarde, het geluk en de rust van den socialistischen toekomststaat. ‘En na gloeiende feesten en geestdrift Vingen de eerste jaren toen reeds aan Der organisatie van 't gemeen bezit En gelijken arbeid van alle menschen. En de wording der vrijheid begon te bloeien In de neev'len op, die de dichter flauw zag 1) Ziedaar dan de uitdrukking van het enthousiasme, de geestdrift en de gelukzaligheid die den pöeet heeten te bezielen als hij denkt aan den ‘nieuwen hemel en de nieuwe aarde’! Zulke regels doen ons den maatstaf der toekomstpoëzie niet alleen, maar ook van het peil der geestelijke beschaving die deze moet dragen, op even ongezochte als treffende wijze aan de hand. VI. Tot zoover het tweede, grootste, gedeelte van het boek, de eigenlijke beschrijving van den opstand en van de overwinning, - waarom het den socialistischen dichter vooral was te doen. En als hijzelf, hij Herman Gorter, dan in den nacht op zijn leger ligt, peinzend over wat hij gezien en beschreven heeft, en een pooze verzinkt in zelfbespiegeling en nadenken, dan zegt hij: {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat is 't? 't Is geen droome Het is de geest, het beeld van 't bewustzijn, Dat daar buiten goud en klaar wordt, der vrijen. Dat verdicht zich hier in mijn arm lichaam. En ik, klein dichter, geef het kleur en naam. - Luistert, o menschen, naar de stem van koper, Ik ben niet een der Dichters, 'k ben voorlooper, Maar 'k zie de toekomst en op mijne fluit Speel ik haar eerste majestueus geluid. 1) Men moet, lezer, deze betuigingen niet te zeer au pied de la lettre nemen. ‘Stem van koper’, - och, Gorter weet wel beter; hij weet het beter dan iemand, hij die dichtte: ‘Ze blazen daar hoog hun kopren klaroenen, Groene vaandels dragen baroenen, Staan allemaal in avondlicht, Blazen orkest naar het West gericht,’ 2) - dat hier geen muziek is gespeeld als er klonk in zijn ‘Mei’ en zijn ‘Verzen’, dat hij hier, in ‘Pan’, slechts als een goed-gedrild trompetter verzamelen heeft staan blazen, of in een wanstaltigen grammophoon de redevoeringen heeft opgevangen en er weer uitgedraaid, die hij zoo menigmaal op het bekende ‘podium’ heeft gehouden als spreker, of als be-zitter der stoelrieten rijen beluisterd. ‘En ik, klein dichter’; ‘Ik ben niet een der Dichters, 'k ben voorlooper’, - neen, Gorter, de trotsche en hooge, hij meent er niets van. Hij vóórlooper, hij die was en zich wist en gevoelde de Machtige, de Groote, die te bevelen en niemand naast of boven zich te dulden had! Tenzij dan dat deze zelfverguizing moet worden opgevat als een blijk van oogenblikkelijk, helaas voorbijgaand, inzicht ìn en berouw òver de misdaad die hij nù heeft begaan, - tenzij dat hij, in dien eenzamen donkeren peinsnacht, héél even maar héél diep heeft bedacht en gevoeld hoe hij zichzelf met onmacht geslagen en zijn kunst heeft verkracht. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Het slot van het gedicht, de korte derde zang, is een beschrijving van de wereld in haar nieuwen staat, met Pan en het Meisje als middenpunt en diepste symbool. Pan de Natuur, het lichaam van haren Geest, en het Meisje het Gevoel geworden Verstand: ‘De Gouden Geest der Muziek van de Vrijheid, En de donkere van de Natuur-blijheid.’ 1) In deze bladzijden keert het te lang ontbeerde rijm terug, en worden de regels, bij gelukkig gebrek aan al te groote leerstelligheid, weer tot verzen. Er zijn daar zelfs prachtige stukken poëzie, natuurtafereelen gezien en beschreven zoo schoon en oorspronkelijk-nieuw als Gorter-alleen ze kan geven. Men leze de sublieme beschrijvingen op bl. 133 vgg. Laat mij een enkel voorbeeld aanhalen. Een opkomend onweder: ‘.... En vér om hen heen Dreef het een uur, zich toonend aan hen tweeën. Het had als wolkje in vroege uchtend gelegen, Als een klein hertje, aan horizon gezegen, Met de pootjes onder zich kijkend naar de lucht, Het blauw azuur. Nu zwol het op geducht En vulde den hemel, trotsch gelig, drapeerend. En kopren licht, de brosse wolk verteerend, Scheen op haar uit de aarde. Zwoelgeel lichten Scheen álzijds uit de wolke, uit het dichte Loodzwangere, en 'n stroom van bloemelicht Sloot zich daaraan op der aarde gezicht.’ 2) Een regenbui: ‘Toen nog zwaarder, regen aan alle kanten, Eindelijk zeer zwaar, zooals een groot bad Tusschen de boomen op den bloemenschat. En zoete wolken stegen op van geuren, En de wind zette hier en daar een deure Der stilte open. En de donkre wolke Van regen die de boomkruinen bevolke, Goot al iets minder, en de roode schijn {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Van anemone' en duizendschoon werd fijn Te zien als een klein bloempje amarant, Een schelpje op des duisters teedre rand. En donzig als de slaap om schoone droomen Regende het tusschen de hooge boomen, En ver af over de zilveren landen, Zichtbaar tusschen de eikenstammen wanden. 1) Dit is zóó schoon en, voor wie goed en langzaam en luisterend leest, zóó overweldigend suggestief van klankexpressie, zelfs bij het uiterst vrije gebruik van den jambischen vijfvoet, - dat ik niet nalaten kon, de verzen uit te schrijven en ze voor den lezer op te heffen als een wonderschoone bloem uit een bloeiende zomergaarde, ook al was het niet meer noodig hun aan te toonen dat de Gorter van Mei nog niet dood is. VII. En zoo zijn wij genaderd aan het einde van dit, als geheel, volkomen mislukte pöeem. Een pöeem dat mislukken móést, omdat de maker er twee onverzoenlijke machten, twee gansch ongelijksoortige grootheden in trachtte samen te brengen en samen te smelten: de Kunst en het leerstellig marxisme. Of, juister nog: omdat Gorter, gedreven door een verstandelijke, aan zijn historisch-economische studiën ontleende, overtuiging omtrent den aard en de roeping der Poëzie in den door hem en de zijnen gedroomden geluks-staat, die verstandelijke overtuiging heeft willen vastleggen in een stuk Poëzie. Niet heeft hij, socialist zijnde, vanzelf en zooals een vogel die niet anders zingen kan dan de natuur hem heeft voorgeschreven, Poëzie gemaakt die in harmonie is met den staat der menschen en der wereld zooals de socialisten dien vóórgevoelen en zien, - maar hij heeft, gebleven zijnde de dichter die hij was, willen zingen op de wijs die de Leer hem voor-floot, en zóó zijn natuurlijk geluid geweld aangedaan. Gorter's kunst - die van ‘Mei’ en de {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Verzen’ -, is niet een kunst van deze eeuw of van gene, van verleden of toekomst, ze is een kunst van alle tijden en volken en talen, omdat zij de Schoonheid-zelve is. En Gorter's ongeluk is geweest dat hij dát niet begrepen heeft, en niet, zich wetend en voelend de dichter bij de gratie der Schoonheid-alleen, zijn godengeluid heeft willen doen hooren zooals de Natuur het hem in haar goedheid en allen rijkdom geschonken had. Gorter heeft zichzelf misleid. De man die in dit gedicht staat, is Gorter niet. Gorter is Pan, niet de Pan van de fabriek en de haven, van de staking en van de vriendschap met edele werklieden, maar de dansende Pan, de natuurlijke Pan, de fluitende, vroolijke, trotsche, begeerende, gloeiend-begeerende Pan, met zijn rooden zomerschen zonnigen kop in de luchten, rillend, te midden der hitte, van passie en weelde-begeeren. En daarom is dit gedicht, waarin Gorter zich vereenzelvigt met den ònnatuurlijken, den menschlievenden, den edelen Pan zijner marxistische vinding, een abominatie en een logen. VIII. Gorter zal zeggen dat ik, evenals indertijd van Deyssel deed met de ‘idealen’ die van der Goes belichaamde in de vertaling van Bellamy's ‘Jaar 2000’, ‘op klompen ben geschreden door de bloembedden zijner meeningen’ 1), en dat ik als een verhard en dom bourgeois niets heb begrepen van de heerlijkheid die hij, Gorter, aanschouwd heeft. Ik antwoord dat de gevallen hemelsbreed verschillen; dat van der Goes bij ons inheemsch heeft trachten te maken de heils-verwachtingen der sociaal-democraten in den uitsluitend materieelen zin waarin iedere arbeider 's morgens bij zijn ontbijt zijn glas sherry en zijn half dozijn oesters zou vinden, - en dat dit nare boek met de poëzie niets had te maken: het was alléén leelijk en grof, en het {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} beste dat het gedaan heeft is de sublieme kritiek uitlokken van van Deyssel; maar dat hier, in dit pöeem van Gorter, de kunst is aangerand op de meest gruwelijke wijze, dat hier een dichter - en wèlk een! - zich vergooid en verloopen en zijn Muze onteerd heeft; dat van der Goes was een wel-verdienstelijk schrijver, die nogal goede literaire kritieken gaf en verder zich meestal met de politiek bemoeide, en zichzelf niet te zeer ongelijk werd toen hij in het socialisme ging en de begeerlijke horens-des-overvloeds uitstalde die hij vermoedde dat later voor alle brave menschen te grijpen zouden hangen. Maar dat hier véél meer en véél hooger belangen op 't spel stonden: hier was een dichter, die ons in ‘Mei’ en de ‘Verzen’ het hoogste en schoonste gegeven had wat menschen geschonken kan worden, en die nu, met een inderdaad ontzettenden om-zwaai, zijn kunst en zijn schoonheid liet varen, en zich voegde bij van der Goes, de wat ouderwetsch geworden horens-des-overvloeds verfraaiend en verdichterlijkend tot ‘Begeerte-naar-Eten-Bloemen’ en ‘Geluks-Bloemen-van-Mooie-Kleeding’. En wàt hebben wij te maken met Gorter's ‘meeningen’? Wat ráákt het ons of hij is bourgeois of sociaal-democraat? Van hèm hebben we niets méér te vragen, maar ook niets minder, dan dat hij zij onze dichter, onze groote Ziener der Schoonheid, de Vormer en Schepper-op-nieuw onzer Hollandsche taal. Dat wàs hij, dat kòn hij, hij die was en kon zijn de Gelukkige-alleen, de Verheven-gelukkige, ons met gezegende hand mededeelend van den overvloed zijns Geluks en zijns Rijkdoms. En dat hij zich met onbegrijpelijke zelfmisleiding en met verloochening van zijn heerlijk verleden, heeft gevoegd bij de menschen-met-een-meening, bij de brave en menschlievende hervormers van het materieele leven, en dat hij dat deed terwijl hij ons tegelijkertijd toonde dat de oude goden-macht hem nog bezielde, de macht die gaat buiten en boven het materieele leven, en die tenslotte het geluk en de kracht is der wereld, - zoo zeker als, naar van Deyssel's woord, de hersens zijn {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} méér dan de buik en het gevoel méér dan het verstand, - dàt is zijn schande en zijn verderf. De gewezen dichter Herman Gorter is nu voortaan onbezoldigd staats-zanger van de Arbeiderspartij in Nederland. De dichter van ‘Mei’ is de aode geworden van het nieuw-Homerisch heldenvolk, de arbeidende klasse, door het ‘Partijbestuur’ aangewezen om te zijn het ontbrekend element in de nieuwe wereldorde: de dichter der propaganda. De ‘nieuwe lente’ en het ‘nieuwe geluid’ zijn verstorven, de winter is gekomen; de ‘luide Heraut’ ‘in 't blauw-engoud’ der nieuwe Hollandsche Dichtkunst is de omroeper geworden van het marxisme. Komt laten we voor den dichter van Mei doen ‘....dicht toedeinen De blauwe baldakijnen’ en zijn beeld als dat eens dooden met stille vereering nederzetten in de Ruhmeshalle van het Hollandsch Pantheon, met de meien om de slapen. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Charles Secrétan 1815-1895. Door Dr. C. Serrurier. De Zwitsersche christen-philosoof Secrétan 1) speelt een aanzienlijke rol in de geschiedenis der negentiendeeeuwsche wijsbegeerte. De schrijver van: la Philosophie de la Liberté, le Principe de la Morale, Discours laïques, le Droit de la Femme en andere werken, verwierf zich ook in het buitenland roem en telde talrijke discipels aan de Fransche en Duitsche hoogescholen. Gedurende een tijdperk waarin het naturalisme hoogtij vierde, waarin het positivisme nog alle bekoring van het nieuwe had, waarin een Renan de almacht der wetenschap verkondigde, stond Secrétan vooraan in de gelederen der diepgeloovige protestanten. Hij was geenszins een aanhanger der verouderde dogmatiek. Wars van alle eenzijdigheid, volgde hij met belangstelling de nieuwe geestesstroomingen op theologisch en wijsgeerig gebied. Zijne houding ten opzichte der moderne richtingen was zuiver kritisch, nimmer vijandig. Het best karakteriseert men o.i. dezen denker door hem gelijktijdig een volgeling der Aufklärung en van het Réveil (in den vorm {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin dit zich in Zwitserland openbaarde) te noemen. Eensdeels trok hij te velde tegen het supranaturalisme en kon hij zich geen geloof voorstellen waarvan de beginselen tegen de wetten der menschelijke rede indruischten, anderdeels gaf hij zich rekenschap van de àl te intellectueele richting die de moderne theologie ingeslagen had, waardoor zij het gezond verstand te vriend trachtte te houden, doch het gemoedsleven weinig lafenis bracht. Secrétan vereenigde in zijn persoon den diepzinnigen geleerde, wiens gedachten het liefst verwijlden in de hooge sferen van het abstrakte, met den kinderlijk vromen geloovige, voor wien godsdienst niet zoozeer bestond in de aanvaarding eener door het verstand gesanctioneerde theologie, dan wel in eene sterke, innerlijke overtuiging, eene enthusiaste, naar het mystieke neigende liefde voor God, waaraan het hem eene behoefte was voortdurend in zijn leven en in zijne werken uiting te geven. Er is veel over Secrétan en zijn wijsgeerig stelsel geschreven, maar eene volledige biografie ontbrak totnogtoe. Een zijner dochters aanvaardde de taak om, met behulp der talrijke bronnen die haar ten dienste stonden, een overzicht te geven van het leven en streven des Waadtlandschen wijsgeers. Moeielijk was die taak voorzeker. In de eerste plaats omdat Secrétan door zijne veelzijdigheid en groote werkkracht zich op allerhand gebied bewogen heeft en in de tweede plaats moet het der schrijfster dikwijls zwaar gevallen zijn om, waar zij als dochter in liefdevolle vereering tot den vader opzag, in hare rol van biograaf met strenge onpartijdigheid op te treden en schaduw zoowel als licht op haar beeld aan te brengen. Dat zij hierin op meesterlijke wijze geslaagd is, daarover zullen hare lezers het zeker allen wel eens zijn. Charles Secrétan, sa vie et son oeuvre, aldus luidt de titel van het lijvige en onderhoudend geschreven boekdeel dat mejuffrouw Louise Secrétan, eene zeer gewaardeerde leerares in de Fransche literatuur aan de Ecole Vinet te Lausanne, der nagedachtenis van haren vader gewijd heeft. Een tweede uitgaaf van dit werk, dat in Zwitsersche en {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche letterkundige kringen met sympathie ontvangen is, zal weldra het licht zien. De levensbeschrijving van den Zwitserschen denker, zooals zijne dochter ons die geeft, is niet alleen lezenswaard voor hen die zich speciaal voor de ontwikkeling der wijsbegeerte in de negentiende eeuw interesseeren, maar heeft bekoring voor een ieder die belang stelt in Zwitsersche maatschappelijke toestanden of een kijkje wil nemen in het Waadtlandsche familieleven uit dien tijd. De groote politieke gebeurtenissen die zich tusschen 1830-1850 afspeelden vonden hun weerklank in Zwitserland, alwaar verschillende kantonale revoluties uitbarstten. Eene enthusiaste natuur als die van Charles Secrétan, kon niet anders dan met hartstochtelijke belangstelling den strijd tusschen Kerk en Staat volgen, die in 1845 de Waadtlanders verdeelde en met vreugde begroette hij de stichting der Vrije Kerk en der Vrije Theologische faculteit (in de volkstaal la môme genaamd) welke onder leiding van Alexander Vinet tot stand kwam. In de heftige twisten tusschen radicalen en liberalen stond hij aan de zijde der laatstgenoemden en toen de radicalen in 1845 de macht in handen kregen, kostte Secrétan's politieke kleur hem zijne betrekking en werd hij als hoogleeraar in de wijsbegeerte, welk ambt hij sedert eenige jaren aan de Lausaansche academie bekleedde, afgezet. De schrijfster schetst de ontwikkelingsgeschiedenis van het Waadtlandsche kanton en geeft een helder overzicht van de verschillende tribulatiën waaraan Zwitserland ten prooi was en die alle op het leven en de werkzaamheden haars vaders grooten invloed hadden, als: de crisis ten tijde van den bekenden Sonderbund-krijg, waarin de vereenigde katholieke kantons de handhaving hunner kerkelijke rechten en de bescherming der Jezuietenorde trachtten af te dwingen. Gedurende Secrétan's hoogleeraarschap te Neuchâtel (1850-1866) was hij ooggetuige van de revolutie die in 1856 tot resultaat had dat het kanton van dien naam aan de heerschappij van de Pruisische kroon onttrokken werd en onder dezelfde voorwaarden als de overige kantons tot de Zwitsersche confederatie toetrad. In den Courrier Suisse {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} en in de Revue Suisse, twee tijdschriften die hij gedurende eenigen tijd redigeerde, vindt men de uiting zijner politieke gevoelens. De Lausaansche wijsgeer was met hart en ziel Waadtlander. Ofschoon hij met ingenomenheid gadesloeg hoe het nationaliteitsgevoel, dank zij de uitnemende constitutie van 1848, langzamerhand veld won en het Zwitsersche volk, niettegenstaande de verscheidenheid van taal en ras, zich meer en meer bewust werd van zijne eenheid en van zijne gemeenschappelijke belangen tegenover het buitenland, toch behoorde Secrétan niet tot de zoogenaamde centralisten. Het Waadtland, sinds 1803 aan de Bernsche overheid onttrokken, was tot eene hooge trap van cultuur gekomen en zijne onafhankelijkheid ten opzichte der Duitsch sprekende kantons was in de oogen van onzen philosoof eene eerste levensbehoefte. Hij droomde zelfs van eene oorspronkelijke Fransch-Zwitsersche letterkunde die eene zelfstandige plaats zou innemen naast de literarische voortbrengselen der andere landen. Deze wensch leek niet te stout in den tijd van Alexander Vinet en Juste Olivier, maar toch werd hij niet verwezenlijkt. De hedendaagsche Fransch-Zwitsersche letterkunde steekt niet uit boven het zeer middelmatige en, doet af en toe een buitengewoon talent zich gelden, dan laat het gaarne door Frankrijk beslag op zich leggen zooals bijv. met Edouard Rod het geval is geweest. Wèl zijn de tijden veranderd en Secrétan zou weinig reden tot opgewektheid vinden wanneer hij wist hoe het heden ten dage in zijn geboorteland gesteld was. Niet dat de kantonale rechten van het Waadtland bedreigd worden, maar het is bezig zijne individualiteit op eene andere wijze te verliezen. Waar een dertig jaar geleden de hoofdstad Lausanne een bij uitstek intellectueel centrum was, wordt het nu meer en meer bevolkt door een internationaal publiek van hôteliers en rastaquouères. Vroeger kwamen de vreemdelingen er voornamelijk om te profiteeren van de uitstekende inrichtingen voor onderwijs, of wel zij vonden er een gastvrij toevluchtsoord wanneer zij om politieke of {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienstige redenen hun vaderland moesten verlaten. Nu trekken eenige handige en begaafde modedoktoren er een cosmopolitisch publiek van maaglijders heen, die de Palace en Majestic Hotels vullen, of zich in het reusachtige hôtelsanatorium Beau Rivage aan een gestrenge macaroni-kuur onderwerpen. De ‘vreemdelingen-industrie’ florisseert; de goed georganiseerde verkeersmiddelen moedigen het toerisme aan en in de straten wordt de eenvoudige burgerij langzamerhand verdrongen door rijke, uitheemsche leegloopers en hunne parasieten. De oude, historische stadsgedeelten worden afgebroken en vervangen door stijllooze winkelbuurten. De college-zalen van de letterkundige, theologische en juridische faculteiten der, in 1890 van academie tot universiteit verheven hoogeschool, zijn in erbarmelijken toestand, maar casino's en tea-rooms verrijzen als paddestoelen uit den grond. Veel geld komt er mee binnen, maar de prijzen van woningen en levensmiddelen stijgen onrustbarend en het grootste deel der Lausaansche bevolking is genoodzaakt haar brood te verdienen als dienaar der vreemdelingen. Maar... revenons à nos moutons. Op gemoedelijke wijze - dikwijls met humor - schildert Mej. Secrétan ons het leven van haren held. Eerst de jeugdjaren gedurende welke zijn onstuimige geest leiding vindt bij den ouderen en veel bezadigder Alexander Vinet, wiens echtgenoote als eene moederlijke vriendin den dikwijls wat àl te oproerigen en luidruchtigen Secrétan terecht wees en, waar het te pas kwam hem onder het oog bracht dat het niet aanging in eene discussie altijd het hoogste woord te willen hebben. Ook beschrijft zij het gezin van den bekenden dichter Juste Olivier en hoe de jongelieden die bij het begaafde echtpaar aan huis kwamen, allen - Secrétan incluis - hun hart verloren aan de bevallige, ietwat précieuse Madame Olivier. Dan vertelt zij van haars vaders huwelijk, zijn familieleven, zijn wetenschappelijken arbeid, zijn professoraat eerst in Lausanne, daarna in Neuchâtel en toen weer in Lausanne, van de vermaardheid die hem op het eind van zijn leven deelachtig werd, de bewijzen van hulde en instemming die hem uit het buiten- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} land toestroomden, van zijn jubileum in 1888 en ten slotte van zijn heengaan, twee dagen nadat hij zijn tachtigsten verjaardag gevierd had. Als een rotsachtig eiland in een lachend meer, staat het hoofdstuk over La Philosophie de la Liberté (Secrétan's meesterwerk) midden in de biografie en vormt daarin een zelfstandig geheel. Het is geschreven door een Lausaanschen theoloog: Philippe Bridel. Secrétan's dochter heeft de zware taak niet aangedurfd om, in een kort bestek, een duidelijk overzicht te geven van zijn wijsgeerig stelsel. ‘God is absolute Vrijheid; de mensch, door God's vrije scheppingsdaad in het leven geroepen, is eveneens vrij en staat voor de keuze tusschen goed en kwaad, doch tevens is hij geroepen zich te onderwerpen aan hetgeen zijn plichtgevoel hem voorschrijft’ - dit is de grondtoon van Secrétan's philosofische en religieuse theorieën. Mocht hij in den loop der jaren dikwijls van inzicht veranderen en als grijsaard twijfelen aan véél dat hem in zijn jeugd eene onomstootelijke waarheid toescheen, tot aan zijn dood is hij een onvermoeid ijveraar gebleven voor de leer van den vrijen wil en bleef hij strijden voor eene overtuiging, zonder welke, in zijne oogen, het leven zin noch waarde meer zou hebben. Secrétan blonk meer uit als schrijver dan als hoogleeraar. Hij beschikte niet over het noodige geduld om zijne toehoorders - minder dan hij gewend aan het jongleeren met abstracties - stap voor stap te leiden door het doolhof der metaphysica. Dikwijls, wanneer een leerling hem eene opheldering vroeg, of eene tegenwerping waagde, antwoordde hij met een woordenvloed en eene stemverheffing, die den meestal reeds schuchteren vrager geheel van zijn stuk bracht en voor goed den mond snoerde. Slechts de hoogbegaafden vermochten het den meester te volgen in zijne uiteenzettingen en nog heden ten dage heb ik hooren vertellen van studenten die, gedwongen Secrétan's colleges bij te wonen ter verkrijging van het licenciaat of van den doktersgraad, de volgende verzuchting slaakten: ‘het eerste jaar begrijp je er niets van; het {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede jaar begrijp je dat je er niets van begrijpt en het derde jaar begrijp je dat je er nóóit iets van zult begrijpen!’ Secrétan, zooals zijn beeld uit het boek zijner dochter naar voren treedt, is het type van den hoogstaanden, Waadtlandschen intellectueel: rechtschapen, arbeidzaam, enthusiast, zeer eenvoudig in zijne smaken en leefwijze - hoewel niet ongevoelig voor een goede tafel en een glaasje fijnen landwijn - ietwat autoritair en zelfbewust, dichterlijk van gemoed, maar weinig artistiek (Secrétan geeft van dit laatste o.a. blijk doordat hij zijne verzen niet dadelijk na vervaardiging vernietigde!) een hartstochtelijk vaderlander en bewonderaar van het Zwitsersch natuurschoon. De Lausaansche philosoof was, in tegenstelling met het meerendeel der Waadtlanders, een overtuigd feminist en, in een tijd toen de vrouwenbeweging nog minder dan thans in de Fransch-Zwitsersche maatschappij ingang had gevonden, toonde hij zich voorstander van vrouwenstudie en vrouwenkiesrecht. In zijn geschrift: Le Droit de la Femme, zette hij zijne denkbeelden op dit gebied uiteen. In den dagelijkschen omgang bewees hij den hoogen dunk dien hij van de intellectualiteit der vrouwen koesterde voornamelijk hierdoor, dat hij haar gaarne over zijne wijsgeerige theorieën onderhield - vooral wanneer zij aan een schoone ziel een bevallig uiterlijk paarden. Secrétan was, niettegenstaande zijne kleine eigenaardigheden, een edele figuur. Alle lauwheid of halfheid was hem vreemd; wàt hij ondernam bracht hij met hart en ziel ten uitvoer. Nooit streefde hij naar eigen roem of voordeel, maar alleen naar datgene wat zijn vaderland of der wetenschap ten goede kwam. Hij heeft van zijn leven het schoonste gemaakt wat er van te maken was. Zijn arbeidsveld was uitgebreid; zijne biografie getuigt hoe zijne werkzaamheden dikwijls op zeer uiteenloopend gebied lagen, maar éénheid was er in zijn streven om steeds zichzelf gelijk te blijven en nooit eene daad te volbrengen die met de stem van zijn geweten in botsing komen kon. Jarenlang heeft mej. Secrétan gearbeid om de noodige gegevens te verzamelen voor hare biografie. Talrijk zijn {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} de uren die zij doorbracht, snuffelende in de familie-archieven en in haars vaders uitgebreide correspondentie en nagelaten papieren. Zij moest hare aandacht schenken tot aan de kleinste bizonderheden die licht konden werpen op het leven en denken van den wijsgeer. Wèl moet het vertrouwen der dochter groot zijn geweest, die aldus durfde doordringen in het intieme leven van haren vader en wèl moet zij zeker geweest zijn geen duistere bladzijde te ontdekken in het levensboek dat zij opensloeg, niets dat eene smet kon werpen op eene nagedachtenis die zij vereerde. Groot was haar vertrouwen en even groot hare belooning. Met voldoening kan zij op de volbrachte taak terugzien en wij behoeven slechts een blik te slaan in deze met liefdevolle hand geschreven biografie, om overtuigd te zijn dat Charles Secrétan den toets glansrijk heeft doorstaan. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe boeken Door G.F. Haspels. Is. Querido. De Jordaan. Amsterdamsch Epos. Amsterdam. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1912. Dezelfde. Arbeid. Amsterdam. Scheltens en Giltay. C. en M. Scharten-Antink. De Vreemde Heerschers. Een Verhaal van de Italiaansche Meren. Amsterdam. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1911. Frederik van Eeden. Sirius en Siderius. Eerste Deel: De Ouders. Amsterdam. W. Versluys, 1912. Ina Boudier-Bakker. Bloesem. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. Zonder vrijheid geen kunst, maar de vrijheid der kunst is nog een dwangbuis bij de vrijheid die kritiek noodig heeft. En zoo zelden verovert op het kunstwerk, op den smaak van het publiek, op zichzelve. Geen kunstwerk toch ontstaat zonder kritiek. Want zoodra de geest over den kunstenaar vaardig wordt, zoodra hij het leven ziet, hoort, tast, waaraan zijn verbeeldende kunst gestalte gaat geven, is tegelijk over hem vaardig geworden de kritiek, de geest der onderscheiding, die keurt, kiest, afwijst, oproept en aanvaardt. En heeft het te beelden leven zijn eerste gestalte met behulp der kritiek gekregen, dan neemt zelfs de kritiek de leiding en vervormt, kapt af, voegt bij en vervolmaakt totdat het leven zijn definitieve gestalte heeft gekregen in het kunstwerk. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch dan in het licht getreden, heeft het kunstwerk de neiging de kritiek te verloochenen, of een andere rol toe te bedeelen. Voelt het zich sterk, dan moet de kritiek er reclame voor maken, zwak, dan mag de kritiek het catalogiseeren, maar meer niet. Daartegenover eischt de kritiek haar onbelemmerde vrijheid. Zij weet: zonder haar kon het kunstwerk niet ontstaan, zonder haar zal het niet voortbestaan. Nog moeilijker verovert de kritiek haar vrijheid op den smaak van het publiek. Dit eigenzinnige, bedorven kind is dol op kritiek, als op Sint Nicolaas. Rekent dus op ‘den koek’ van den goeden heilige, terwijl het buurmannetje lekker de beruchte ‘gart’ krijgt. Het publiek heeft namelijk veel smaak in zoeten koek en nog meer buurmannetjes, wien de mantel niet genoeg kan uitgeveegd worden. Het een zoowel als het ander verwacht het van de kritiek, en terdege. Die verwachting negeeren is daarom voor de kritiek zoo moeilijk, omdat zij die verwekt heeft. Want zij proeft vóór en suggereerde als zoet, wat het kind eerst bitter vond. Als het kind er nu smaak in heeft gekregen, gaat het dan aan zijn lekkernij te ontnemen? Want zij oordeelt, en als het kind nu op haar autoriteit het buurmannetje als verkeerd speelkameraadje ging mijden, mag zij het dan weer in zijn vriendschap aanbevelen? Toch kan de kritiek dit soms moeten doen. Niet uit wispelturigheid of betweterij, maar uit plicht. Zij maakt nu eenmaal mode, om ze te breken. Zij suggereert het kind haar smaak, om, als het kind persoonlijken smaak heeft gekregen en daarmede den haren afwijst, zich daarover te verblijden. Ja, zij verlangt zelfs naar dit oogenblik. Want in theorie weet ze dat de kindersmaak de zuiverste is, maar de praktijk leert haar telkens dat die kindersmaak zoo ongelooflijk bedorven kan zijn. En dus moet zij haar vrijheid wel handhaven, en haar smaak aan het publiek opleggen, hoewel zich zeer goed bewust, dat ‘waren’, zooals vader Camphuysen zingt: ‘alle menschen wijs’, het geval zou omkeeren en het publiek haar zijn smaak zou kunnen en moeten opleggen. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Het moeilijkst echter verovert zij haar vrijheid op zich zelve. Zij toch is de geest der onderscheiding, ja, de onderscheiding zelve. Dit brengt allerlei gevaren mee. Vooreerst dit, dat zij alles kent, behalve zelfkennis; alles beoordeelt, behalve eigen oordeel. Kritieklooze kritiek is luimig, partijdig, vastgenageld aan haar hopelooze verwatenheid. Een tweede gevaar is dat zij zweert bij de kritiek om kritiek. Dat zij meent: de kunst is kort, de kritiek lang; de kunstwerken verschijnen en verdwijnen, de kritiek blijft. Dan speelt zij, de dienstmaagd, de châtelaine in het hooge huis der kunst, en tracht prestige te krijgen door het afsnauwen der eigenlijke bewoners en door het in den adelstand verheffen van haar mede-dienstboden. Anarchistische, afbrekende kritiek, die alleen averechts bewondert, heeft de vrijheid van een oester. Om nog êén gevaar te noemen: hoe licht laat ze zich leiden door de vrienden, wier vertrouwen haar vormde en vereert. Die rekenen op haar en terecht, want zij leven uit dezelfde visie, die is het samentreffen van subject en object, die is persoonlijkheid. Doch al blijft de persoonlijkheid in hoofdzaak dezelfde, zij ontplooit zich uit onbewusten achtergrond, groeit op uit donkeren bodem. Leven uit dezelfde visie eischt dus volkomen vrijheid, daar subjecten en objecten nooit geheel dezelfde blijven. Kritiek leeft voor vriendschap-sluiten, en vreest niets zoozeer als de zoete tirannie der vriendschap. Zij vooral heeft te bidden om het dagelijksch brood der vrijheid. De Jordaan is ongetwijfeld het rijpste van Querido's werken. Zonder aarzeling daar neergezet, en onwedersprekelijk als het leven. Het pakt dadelijk, laat niet los, en als men de laatste, de vier honderd acht en vijftigste bladzijde, heeft gelezen, blijft het ons vasthouden. Een sterk werk, van een groot kunstenaar, daaraan valt niet te twijfelen. Werk van een groot kunstenaar - ook groote kunst? De schrijver heeft het zoo gestempeld. Het titelblad noemt De Jordaan zoowel Amsterdamsch Epos als Roman. Terwijl het geen van beide is. 'n Epos is nu eenmaal een heldenzang, waarin zooal geen mythische personen dan toch roemruchtige gebeurtenissen ten tooneele worden {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoerd, iets waaraan een realistisch-romantisch prozaverhaal over Jordaners eenvoudig niet denkt. 'n Roman is nu eenmaal een uitvoerig, in zichzelf afgesloten en afgerond, door karakterteekening gestileerd verhaal van menschelijke lotgevallen, waarvan begin en einde voor onze nàvoelende verbeelding kloppen, terwijl deze los-aaneengeregen, fel-kleurige Jordaan-schetsen noch een noodwendig begin noch een noodwendig einde hebben. Intusschen noodwendig of niet, het begin: de beschrijving van die nachtelijke aalmarkt is hooge kunst, rembrandtiek van visie, naakt-realistisch van uitwerking, en deze twee zoo innig saamgesmolten in een zwoelen stijl, waardoor voortdurend de echtste volkshumor knettert als een vroolijk klappende zweep, dat men geen profeet behoeft te zijn om te zeggen dat dit stukje literatuur zal blijven leven. En noodwendig of niet, het slot: de figuur van Neel Burk, de gepersonifieerde volkshumor, die haar pasgeborene zelve wil zogen, al dreigt de dokter haar met blindworden, die vertrapte en volhardend-dappere Neel Burk, uit het nerinkje in de Willemstraat, is heroïsch. Laat ook die geheele Jordaan-teekening, waarvan een vierde wordt ingenomen door een kleurrijke schets van den Hartjesdag, die niet noodwendig in het kader past, geen roman zijn, het geheel rammelt toch niet, en ieder die oogen heeft om te zien kijkt zijn oogen uit aan dien straatdans van Mooien Karel voor het draaiorgel op Hartjesdag. Men moge ook telkens willen weigeren kennis te maken met die uitgezochte bende drinkende en vloekende benedenmenschen, wier Jordaan-bargoensch, trots verklarende woordenlijst, vaak zuiver hottentotsch blijft, ziet men ze eenmaal met hun teekenende spotnamen, hoort men even hun ongezouten volkshumor, die phosphoriseert boven den modder hunner misère - weg zijn alle bezwaren en men gevoelt: de kennismaking is een onvergeetlijke. Men staat voor geniaal werk - en een genie wordt niet geraakt door foutjes, waarover een burgerlijke ziel zich den hals zou breken. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Foutjes zijn: koddigheden als het gothiek noemen van den Westertoren; onnauwkeurigheden van compositie als in het vijfde hoofdstuk, waar de schrijver ons met Mooien Karel brengt in de Wijde Gang, en vergeet te vertellen waar Mooie Karel blijft (bl. 214-238); onduidelijkheden van stijl als waar de stilte van het IJ, gedurende de nachtelijke aalmarkt, wordt genoemd: ‘stilte, omsjacherd van menschen-gekrijsch’ (bl. 8), waar, denk ik, bedoeld is: ‘stilte, omkrijscht van menschen-gesjagger.’ Foutjes echter die men ongaarne in een herdruk zou zien weggestreken, omdat ze als teekenende revers' van Querido's talent uitnemend kunnen dienen niet om dit talent te verkleinen, want daarvoor zijn ze niet gewichtig genoeg, maar om visie en werkwijze van dit groote talent eenigszins te benaderen. Waarbij we dan dankbaar gebruik maken van 's schrijvers ongeveer gelijktijdig verschenen bundel essays: Arbeid. Uit het eerste foutje dan zien we hoezeer dit realisme innig verbonden is met de verbeelding, die idealisme meebrengt; in het tweede uit welken moederbodem deze verbeelding opschiet; in het derde welken invloed dit heeft op den stijl. De mode van het democratische realisme heeft uitgediend. Het goede ervan was niet nieuw, en het nieuwe ervan niet goed. Reeds Vondel toch had in zijn nu nog gloed-nieuwe Aenleidinge gezegd: ‘Elk ding wil met zijn eige maniere van spreeken uitgebeeld worden. Aldus geeft een kunstigh schilder elk ding zijn eigen verf. Wie de natuur allernaest volght, die is de rechte Apelles.’ Het nieuwe ervan, de vervanging van den persoonlijken geest door de onpersoonlijke camera, is even verouderd als het materialisme, wat deze werkmethode eischte. Het onmisbare realisme brengt, mits zuiver gehouden, ten langen leste altijd weer het aristocratisch ideaal te voorschijn. Omdat, zooals ik reeds schreef in mijn Impressionisme (O.E. 1902 bl. 499) ‘dit realisme het ideaal niet doodt, maar er op steunt.... en de heerlijkheid laat zien die immanent is ook in de ordinaire {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen.... Omdat, als (de schrijver) de dingen gaat uitbeelden, hij dan niet alleen weergevend maar ook scheppend werkt, creëerend evenzoo goed als reproduceerend’. Dit blijkt nu uit Querido's Jordaan. Realisme, zeker, de dingen, de menschen uitgebeeld met hun ‘eige maniere van spreeken’. En wel in een dialect, vol boeventaal-termen, zoodat de lectuur inspanning kost. Op zichzelf geen bezwaar, want kunst is wel wat inspanning waard. 'n Dialect, bij dit onderwerp zoo onmisbaar, dat ik me afvraag of de schrijver het nog niet meer had moeten gebruiken, en ook niet de gedachten zijner menschen ons in het Jordaansch had moeten geven, in plaats van, gelijk nu, meestal in het Queridoosch. Maar dit realisme raakt telkens aan het ideale. Daarom staat De Jordaan zoo boven zijn Menschenwee. Want daarin geeft hij alleen la bête humaine en daarnaast idealistische natuurschilderingen b.v. van biddende pereboompjes. Terwijl in De Jordaan het idealisme niet naast het realisme staat, maar er in zit, er uit opbloeit. Nu is echter het ideaal niet te photografeeren of met notitieboekje te benaderen. Want het ideaal wortelt in het ongeziene, en blijft, openbaar geworden, vrucht van een verborgenheid. Waarheen geen exacte waarneming, alleen verbeelding den weg weet. Daarom is de figuur van Neel Burk zoo mooi geworden. Haar pittig gekakel met de klanten van haar nerinkje was te noteeren, niet de atmosfeer waarin zij leeft; wel haar rake reparties en vloekenden humor, niet haar moederliefde, waardoor zij, zonder één woord, zich wil opofferen voor haar kind, voor haar kinderen vraagt vroomheid, onkerksche, met bijgeloof vermengde vroomheid, maar even echt als haar witte, gesteven jak. Dit kan alleen de verbeelding benaderen. Hetzelfde geldt voor haar man, Stijn Burk. Zijn gezwoeg, zijn dronkenschap en vechtbuien zijn te noteeren, niet zijn weemoed en berouw in stille buien. Hiervan doet alleen de verbeelding bescheid. Veel meer dan men, naar mij schijnt, vermoedt, heeft de verbeelding Querido's Jordaan geschreven, en dit vermindert niet maar vervolledigt het feit dat hij zeker vele {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} impressionistische studiën maakte vóór hij zijn verbeelding den teugel vierde. 'n Typisch trekje is mij nu daarvan de Westertoren met ‘zijn gothische lijnkanten’ (bl. 322); beter bv. dan dat ‘schudden aan 'n vollen kerseboom’ (bl. 193), die gewoonlijk geplukt wordt. Foutjes, maar snoezige, omdat ze zoo duidelijk laten zien, dat de verbeelding de waarneming over het hoofd ziet, wat geniaal kan zijn. Zooals uit het eerste blijkt. Dit toch staat in het hoofdstuk, dat den Hartjesdag beschrijft. En hier toont Querido den sleutel te hebben van de straat. Dit enorme hoofdstuk van 'n honderd-twintig bladzijden ontrolt een grootsch tafereel van den volksfeestdag in het midden van een snikheeten Augustus. 'n Geweldige wemeling van kleuren en klanken op de markten, straten, grachtjes; 'n steeds aanzwellend feestgedruisch van 'n onmerkbaar aangroeiende menigte, al rumoeriger en teugelloozer pretmakend op de versierde straten en de daarbij behoorende kroegen, tot eindelijk het bengaalsche licht deze uitbundig-daverende, algemeene dronkenschap omtoovert tot een helsch visioen. Al dit blind- en doofmakende, en daarom voor stilte-schuwende menschen zoo aanlokkelijke gewoel en gedaver van de straat, Querido heeft er den sleutel van. Evenals de toren den sleutel heeft van de straat. Want die toren beheerscht de straat, zoodat men op de markt, het grachtje, de slop zich onwillekeurig oriënteert aan den toren, den altijdomhoogstrevenden, en ons thuisbrengenden toren. Daarom is het voortreffelijk dat uit dit grootsche straattafereel hier telkens de toren oprijst, en is het, hoewel in het bizonder foutief, in het algemeen prachtig dat hij gothisch wordt gezien, omdat de gothiek dit omhoogstreven symboliseert. Hier blijkt dat ook het zuiverst-gedocumenteerde realisme, zonder verbeelding weergegeven, dood blijft, gelijk van een objectief kunstwerk de kunstenaar het belangrijkst blijft. Nu zegt Querido dit ook in zijn Arbeid, aan het slot, waar hij karakteristieken gevend van George Eliot, Sainte-Beuve en Maupassant, de eerste verfoeit: ‘Mary Evans is altijd een plattelands-vrouw gebleven’ (bl. 150), Sainte- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Beuve beïroniseert: ‘plooibaar als de parapluie waar zonder deze onbestendige nooit gezien is’ (bl. 156), en Maupassant verheerlijkt tegen zijn critici, die hem een objectief realist noemden: ‘Daarom is het allerdolst te beweren dat hij alleen gaf wat hij zàg. Zoo iets is niet, nooit te zien, kan dus nimmer nabootsing, photographie der werkelijkheid zijn. Er is getast naar de diepste innerlijkheid der burgerzielen en dat kan alleen door analogie en analyse van een inwendig leven, voor niemand zichtbaar... En objectieve menschenkennis is een gruwelijk onding’ (bl. 201/3). Dit laatste is uitnemend, en we willen hopen, dat waar in dit tijdschrift hierop reeds zoo herhaaldelijk werd gewezen, dit nu algemeen zal aangenomen worden, nu de populaire Querido het zegt. Het bovengenoemde tweede foutje wijst ons op den moederbodem, waaruit deze verbeelding voedsel ontvangt. Het was dat de schrijver Mooien Karel de Wijde Gang laat ingaan en hem daar plots uit het oog verliest, zoodat wij hem tevergeefs terugzoeken. Die Wijde Gang.. ‘nergens werd er bloediger en schenniger en wraakgieriger gevochten dan in dezen duisteren straatdarm, terwijl de verbeestelijking er rondtierde in vreeslooze onbewustheid’ (bl. 213), zooals een zinnetje zegt, één van de honderd, en een tam onder de heftige.. die Wijde Gang, daarvoor vergeet de schrijver alles. Vooreerst het ook de Wijde Gangbewonende ‘groepje fatsoenlijke klein-burger-families’, die daar ‘hadden hun broodje en bleven van een nukkelooze rustigheid’ (bl. 213/4). Of liever hij vergeet ze niet, maar negeert ze; vermeldt ze alleen als minderwaardig kunstmateriaal. Negeert ze voor Mooien Karel, den man van Hartjesdag, als torenhoog uitstekend boven alle anderen, wien, ofschoon ze bijkomstig zijn, het epitheton ornans: ‘echte Jordaner’ evenmin wordt onthouden. Hoe kan de schrijver dan hem uit het oog verliezen? Omdat die Wijde Gang hem belangrijker is dan zelfs Mooie Karel. Want ‘uit den schemer van de Wijde Gang doken tronies op en waggelden even vóór, zooals ze nergens anders in den {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Jordaan gezien werden. Afstootelijk-wreede gezichten, met de verzwegen misdaad in de gemeene oogen’ (bl. 213). En dit is het materiaal, waaruit hij zijn kunstkleinoodiën vormt, dit zijn de parelen van groote waarde, waarvoor hij alle andere schatten veil heeft, zelfs Mooien Karel. En daarom is dit conceptie-foutje een prachtige heenwijzing naar de bewondering, naar de liefde waaruit deze kunst is geconcipieerd. Hier raken we het hart van deze kunst - en dat hart schijnt me ziek. Het hart van deze kunst; het is niet weinig dat we dit zoo dicht kunnen benaderen. Want er is zooveel hartelooze kunst, levenlooze. Deze daarentegen leeft, en vindt daarom zooveel bewondering, niet om haar techniek. Want er is altijd tekort aan leven, vooral in onze drukke dagen van bijna-volmaakte levenstechniek. En deze wereld leeft, omdat de schrijver er zich zóó ingeleefd heeft, dat hij bereikte wat van Deyssel noemt: ‘de groote zienswijze, die van het leven en de wereld te zien als zijnde iets schoons’ (Frank Rozelaar bl. 274). Den aard nu dier schoonheid verklaart Querido in de essay Crimineele psychologie en romankunst, waarmee de bundel Arbeid opent. Het eerste der negen hoofdstukken dezer zeer uitvoerige essay is getiteld: Mystische aanvoeling van de misdaad. Daarin is dan ook telkens sprake van ‘de levens-mystiek der misdaden-wereld’, van ‘de bizondere mystiek van het misdadigers-leven’ van ‘het wreed demonisme en den mystischen aard van alle opgevoerde menschhartstochten’ (bl. 10, 19, 26). Dadelijk verklaart de essay deze voorliefde voor de misdaden-wereld, aldus: ‘Juist het indringen in een wereld van verwilderde menschelijkheid en daardóór ontketende hartstochten, schept in de kunstenaarsziel een wondervreemd, maar wonderschoon gewaarwordingsleven’ (bl. 3). Dit wordt de stelling, hier van alle kanten toegelicht, en geïllustreerd uit de wereldliteratuur. Daaruit volgt: ‘alleen scheppenden kunstenaars is het gegeven het myste- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} rieus-demonische der misdaden-wereld in zijn geheel te overzien’ (bl. 72), zoodat de romanschrijvers weinig of niets te leeren hebben van de crimineele psychologie, maar de psychologen bij de romanschrijvers ter schole moeten gaan. Want: ‘door alle gruweldaden klinkt een smartelijke ondertoon van menschelijken jammer. Uit deze smart juist rijst onze verbeelding en de tragiek der hoogste bewustwording brengt een ontzag'lijke ruimte áán tusschen daad en omgeving. In alles komt wijkende perspectief. En nooit is onze levensvisie zuiverder en heviger, door innerlijken angst aangeklaard tot een soort somnambulistische helderheid, dan juist in de uren waarop wij den moord op onze medemenschen vernemen’ (bl. 79). Welnu deze misdaden-mystiek, waar de Verbeelding in hoogste bewustwording de zuiverste levens-visie zal ontvangen, schijnt mij door en door ziekelijk. Een uitlooper van het Rousseau-relletje, dat na overal tevergeefs den natuur-mensch te hebben gezocht, hem nu meent gespeurd te hebben in den ex-homme van Gorki, den onmaatschappelijken mensch van de ongebreidelde instincten. Ongezond is de belangstelling van dagbladcorrespondenten in autobandieten, ongezond is het zich vermeien in mooie misdaden, omdat men zoo heerlijk kan griezelen bij die beklagenswaardige ontredderden, maar het ziekelijkste is de kunst die in deze zgn. mystiek haar moederbodem zoekt. Schijnbaar heeft de schrijver van De Jordaan dit ziekelijke uit zijn kunst verre gehouden. Met prachtige psychologie is ons in Stijn Burk zoo'n misdadiger-in-aanleg geteekend. Een schuwe natuur, eer een slaapkop en sufferd dan een geniale, een geweldig werker voor z'n gezin en in goede buien een têer vader voor de kinderen, maar als de drank in hem komt een woest vechter, een krankzinnige, een wreede smijter, moordenaar op het kantje. Nu zijn we dankbaar, dat de schrijver, ontrouw geworden aan zijn eigen stelling van Arbeid (bl. 79), ons den moord spaart, en Stijn wel in wreeden dronkemanswaanzin zijn {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} zwangere vrouw Neel voor den buik trapt, maar niet vermoordt. Maar dat het gruwelstuk zoo goed afloopt is toeval, geen onvermijdelijkheid. En dat aan dit toeval het bevredigend slot hangt, waarin we het heroïsche van Neel en het innig-menschelijke van Stijn Burk bewonderen, is zwak, is onzuiver. We voelen dit als onbewuste truc. Moet de schrijver ons brengen in de wereld der misdaad, dan mag die misdaad niet toevallig uitloopen op de zuiverste deugdzaamheid. Geweten en gevoel van iederen mensch vragen straf voor misdaad - de schrijver wil geen straf; alles komt terecht. Daardoor missen we in dit boek vol prachtige onderdeelen de hoogere gerechtigheid, die het zou gemaakt hebben tot een prachtig geheel. Zooals bij Stijn is het bij Mooien Karel en bij al deze min of meer ontredderden: ze vieren hun woeste hartstochten; we weten, dat moet misloopen; maar het marcheert best; de schrijver weet door fijngeteekende kindertafereeltjes, door echten volkshumor en ongedachtgoeden afloop een rose licht te werpen over het verschrikkelijke van dit door drank en wellust ontwrichte leven. Dat rose licht is zijn mystieke verheerlijking van de misdaad, en die mystiek is in de hoogste mate ziekelijk. Nu zal ik mij wel wachten te beweren dat kunstenaars de mystiek aan theologen moeten overlaten. Integendeel. Onze jongste moraal erkent onomwonden: ‘de poëzie erkent (het verborgen zieleleven) vroeger en sterker dan het denken.. de wetenschap kan deze verschijnselen nooit volkomen machtig worden’ (Prof. P.D. Chantepie de la Saussaye. Het Christelijk Leven I 1910 bl. 60). Evenmin verwerp ik deze misdadigers-belangstelling als ziekelijk uit een even-ongezonde dweperij met voorbeeldige menschen, als alleen kunst-uitbeelding waardig. O neen, alle groote kunst kent het demonische der hartstochten en schroomt niet den duivel bij zijn naam te noemen. Het is zielig dit te bewonderen in Dante, Shakespeare, Goethe, den Bijbel, en dit te veroordeelen in een kunstenaar van dezen tijd; het is zielig en daarom heel gewoon. Neen, ik verwerp deze misdadigers-mystiek, omdat zij als {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} uitsluitende inspiratie-bron de kunst vertroebelt. Na De Jordaan gelezen te hebben, ken ik den Jordaan toch niet. Want evenals de schrijver weet ik, zonder dien ooit bezocht te hebben, dat er in dien door hem beschreven daverenden Jordaan ook ‘stillen in den lande’ zijn, geregelde werkers, die hun hartstochten temmen, en dat die stille Jordaners het licht en het zout zijn van hun omgeving. En omdat de schrijver hen mij onthoudt, en alleen weet van onbelangrijke normale menschen, en onder de als vromen bekenden geen enkelen oprechte tegenkomt, vermoedelijk omdat hij zoo dweept met zijn misdaden-mystiek, daarom is deze mij ziekelijk. Want Dante en alle grooten, die ons het demonische van de misdaad teekenden, handhaafden daartegenover de normale gerechtigheid, en bleven zoo voeling houden met de zuivere mystiek. En dit deden zij niet voor de afwisseling, om wat blijde kleuren te brengen op hun donkere tafereelen, maar omdat zij het normale niet konden missen. Had het normale leven niet bestaan, zij zouden het gemaakt hebben. Een waarachtig kunstenaar raakt nooit aan de normen des levens. Al was het alleen maar hierom, omdat uit het conflict met de normen de de meeste tragiek des levens ontspringt. Dus niet het teekenen van misdaad en ellende is verwerpelijk, en dat is ook nooit zoo gevoeld. Zelfs midden in de dagen van het zelfgenoegzame, optimistische liberalisme vond Potgieter dat het niet ‘beneden onze schrijvers, beneden onze dichters vooral’ was ‘diep door te dringen in de ellende van het volk.’ (Schetsen en Verhalen, Salmagundi (blz. 97)). Altijd hebben de diepere geesten het demonische van de misdaad en hare verschrikkelijke gevolgen gepeild; ook de Bijbel is er vol van; maar het demonische alleen is als negatief, als openbaring van ‘den Geist, der stets verneint’ (Faust), niet op zichzelf te behandelen, ook niet als aesthetisch motief. Daarom past den kunstenaar, niet als prediker, maar als aestheticus, eerbied voor het positieve. Naarmate hij zich verdiept in de psychologie van de misdaad, moet hij zoeken te benaderen de psychologie {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} van de deugd. Het eerste zal hem eerder gelukken dan het laatste; Faust I is aesthetisch bevredigender dan Faust II; toch ontslaat Goethe zich niet van de taak tegenover het negatieve het positieve te fundeeren. Terwijl Dante's Inferno daarom bevredigt omdat de mensch trots z'n zoo begrijpelijke misdaad buigt voor de gerechtigheid. Ook in De Jordaan komt dit positieve, maar als toeval; uit de lucht vallend, niet onvermijdelijk opgroeiend uit dit geteekende leven. Wat niet anders kan, omdat deze kunst met hart en verbeelding te eenzijdig leeft in de misdadenmystiek. Dit voelt men ten slotte aan den stijl. Querido's stijl is die van een geweldig visioenair, doch die zich vermeit in de nachtzijde des levens. Tafereelen als de nachtelijke aalmarkt, Stijn's roeitocht bij nacht op het IJ, de Hartjesdag en Stijn's dronkemans-waanzin vragen als om dezen stijl. Die nachtzijde des levens, zoo mysterieus, onmetelijk maar benauwend, donker maar vol gespook van schamplichten, geweldig grootsch maar alles-vervagend, niets openbarend maar alles latend gevoelen, het gevoel opzwepend tot bovenmenschelijk begrijpen, zij, de donker-levende, is de moederbodem van dezen stijl. Daarom is deze stijl zoo populair. Want het mysterie teistert ons. Hoe ver ligt de tijd achter ons dat die goede Borger, professor en populair dichter, schreef zijn disputatio de mysticismo (1819), waarin hij zelfgenoegzaam die geheele ziekelijke mystiek afwees, als strijdende met den eenparigen en zichzelven steeds gelijken aard, leer en leerwijs van Jezus Christus (1821), door hem in een andere verhandeling gekenschetst. De mensch kan nu eenmaal niet zonder mysterie. En nu hij tegenwoordig het mysterie van de dagzijde des levens, dat der religie, heeft verworpen, moet hij zich wel werpen op dat der nachtzijde des levens, op de misdaden-mystiek, de mystiek van het demonische. En daarbij past deze stijl volkomen, vermoedelijk steunend op het Oostersch temperament van den schrijver. Daarom vinden we die: ‘stilte, omsjacherd van menschen-gekrijsch’ wel niet logisch, maar wie verwacht van {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} een visioenair logica? Wie zìjn levensvisie aanvaardt, zal zeker klagen over geaffecteerde vaagheid, onklaarheid, overladenheid, hij mag er niet te lang bij stilstaan, als bij foutjes, eigenaardigheden, die het genre meebrengen. Wien echter dit zwelgen in misdaden-mystiek een de kunst verweekelijkende, ziekelijke inspiratie-bron blijft, zal dit telkens moeten proeven in dezen drukken, zwoelen, dronkenmakenden stijl. Hem kan de geweldige pathos van dezen stijl nooit sympathiek worden, omdat hij bij stijl meer aan stilte, aan levende stilte, denkt, dan aan gestileerde drukte. Querido is ongetwijfeld een groot kunstenaar, en De Jordaan het tot nog toe beste van zijn omvangrijk oeuvre. Maar mij schijnt hij te zeer behept met de ziekelijke mode-visie van dezen tijd om nu reeds te zijn een kunstenaar voor alle tijden. En in hetzelfde gele omslagje als De Jordaan, door dezelfde uitgeefster op dezelfde wijze verzorgd en met hetzelfde Ter Bespreking ons toegezonden, ligt voor me De Vreemde Heerschers, Een verhaal van de Italiaansche Meren door C. en M. Scharten - Antink. Hoe geheel anders intusschen dan De Jordaan! Toch mooi, heel mooi, en enkel mooi. Ik herinner me dezen indruk nog heel goed van mijn eerste lectuur. Want eerst zou een ander onzer het bespreken, maar vóór het hem te zenden, ging ik er even in neuzen; en dit werd lezen van a tot z, en met genoegen, met groot genoegen. Toch was dat geen lezen zooals den bespreker betaamt, lezen nooit zonder papier en potlood, lezen, dat wordt herlezen, proeven van de zinnen zooals men wijn proeft, ruiken van de atmosfeer zooals men een zomermorgen ruikt in zijn tuin. Doch nu ik dit gedaan heb, blijft dezelfde indruk: mooi, heel mooi, enkel-mooi. Men zou dien betweter wel eens willen zien, die hiertegen nu bezwaar heeft. Vooreerst, wat is het goed geschreven! Heeft Potgieter het niet gezegd dat men aan het juiste détail den raskunstenaar herkent? Welnu, dan zijn deze kunstenaars van het zuiverste ras. Want ik herinner me geen boek waar het détail zoo altijd-ineens land en lieden, hier dor- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} pen om de Italiaansche meren met de oorspronkelijke en de toegestroomde vreemde bevolking, teekent als De Vreemde Heerschers. Dat een Maartmiddag daar ‘ijl-warm’ is en de kerkklok - is dat landschap niet ondenkbaar zonder kerkklok? Klepelt daar niet zoo'n dikwijls mager, schriel klokje onafgebroken, nu van hier, dan van daar? - op eens ‘zwijgt met een luideren slag’ (bl. 6/7), deze schrijvers weten dit zoo zeker en zeggen het zoo juist, dat we ons bewust worden door hun oogen dit land voortreffelijk te zien, beter wellicht dan door onze eigene. Deze prachtige détailteekening blijft door het geheele boek, en uit de tallooze geef ik deze enkele staaltjes uit het midden en einde: ‘Des winters had alles de rustige rosheid van bladerloos hout (bl. 183) ..de hongerig gapende soepborden stonden al op tafel (bl. 335) ..aandachtig toefden zij bij een hagedis, die teeder-kloppend zat te leven op een heeten zonnemuur, dan eensklaps in snelle bochten wegschoot’ (bl. 352). Ten tweede: wat is het uitstekend geconcipieerd! In het begin zien we Anselmo Muzzo, die indertijd in Amerika het geld verdiende waarvan hij thuisgekomen zijn huishouden opzette, en in het slothoofdstuk zien we hem weer naar Amerika de toevlucht zoeken. Terwijl hij, nog eerst de treintreden opstappend, al vooruit het heimwee voelt aandreigen dat hem, eenmaal in Amerika gekomen, weer zal terugdrijven naar zijn geboortedorp, hoog op de heuvelhelling aan het meer. En tusschen dit begin en einde de geheele tragedie der Muzzo's, de trotsche patriciërs van het bergdorpje, maar verlokt door het luchtiger leven in Amerika, opzij gedrongen door de vreemde indringers, Duitschers en Zwitsersche hoteliers, en langzamerhand verschrompelend, indrogend als een nog maar op z'n schors levende oude eik. Dan tegenover de Muzzo's de inheemsche met hen naar de dorpsheerschappij dingende Taddei's, en naast hen landgenooten als de blinde Banfi die met hen samenzweert tegen de vreemde indringers, of als de professore Jacchini die met de vreemden complotteert tegen hen, of onzijdiger typen als hun pastoor Don Bèsono of die van het naburige dorp Don Michele. En al die gestalten uit- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} stekend geteekend, geëtst, zoodat we ze zien en innerlijk begrijpen, zoo goed elk der zoo uiteenloopende Muzzo's als de philosofeerende manke Duitscher, die met zijn zonnebaden en gepreek over een gezonde natuurleefwijze de streek onveilig maakt. Telkens bovendien al die personen in zulk volmaakt samenspel opgevoerd dat elk der twintig hoofdstukken een volmaakt genrestukje wordt, afzonderlijk en in zichzelf geheel af. Ten derde: wat is dit in elk opzicht voortreffelijk boek toch... braaf-vervelend. Ai, dit ontglipt mijn pen, en nu het er staat, kijk ik er naar als naar een raadsel. Niets vervelender dan het volmaakte, zeker, dit zeggen we met smaak van menschen, omdat we weten dat die volmaakte menschen ons artistiek bedotten, en ons trots en juist door hun eeuwige aanminnigheid verhinderen hun volle menschelijkheid, die op deze wereld nooit de volmaaktheid bereikt, te aanschouwen. Maar mogen we dit zeggen van een kunstwerk, dat immers op keuze berust, dat uit de onafzienbare reeks momenten, tafereelen, gewaarwordingen juist die uitkiest, welke harmonisch in elkaar gevlochten, het schoone geheel vormen, dat wij kunstwerk heeten? Terwijl in dit kunstwerk, De Vreemde Heerschers, de keuze zoo buitengewoon keurig werk verrichtte? Niet slechts door zoo fijnproevend de eenig-juiste woorden te kiezen, maar ook door bij oproepen van gestalten en gebruik-maken van levensmotieven zoo ongemeen veelzijdig te werk te gaan? Hoe verbazend mooi is b.v. dit gedaan: om het heerlijk landschap rond de Italiaansche meren telkens te laten zien door den blinden Banfi, die in het buitenland blind geworden, nu zijn land aanschouwt, zooals hij het zag in zijn jeugd, en het dus synthetisch ziet, in zijn saamvattende heerlijkheid, niet afgeleid door verbrokkelijkende bizonderheden. Terwijl deze prachtig-suggereerende keuze bovendien de schrijvers onzichtbaar maakt, en gewoonlijk juist de landschapsbeschrijving den kunstenaar hinderlijk naar voren brengt. Ver ook verheft deze kunst zich boven gemakkelijke typeeringen als van den priesterhuichelaar of van den held-misdadiger. Want tegenover {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} den wel-geborneerden, maar innig-vromen Bèsono staat de handige, mondaine professore Jacchini, die zijn soutane in een ommezien verwisselt voor het witflanellen sportpak of het alpinisten-kostuum, en intusschen: hoe sympathiek blijft ons de brave sukkelaar zelfs naast den pienteren professore. En zoo telkens. De hoogere tonen wekken als vanzelf hun baspartij; de hoogere en lagere levensmotieven hebben hier alle hun eigenaardig recht en hun fijnartistieke uitbeelding; wij genieten hier van een veelzijdigheid, die we in de veelal-eenzijdige kunstwerken missen. Als b.v. in De Jordaan. Vreemd toch: midden in de eenzijdigheid van De Jordaan verlangden we veelzijdigheid, en nu we de veelzijdigheid van De Vreemde Heerschers genieten, vragen we nu om meer eenzijdigheid? Doen we dan precies als Anselmo Muzzo, die, toen hij in Amerika was, verteerd werd van heimwee naar zijn dorpje aan het meer, doch teruggekomen de lokking van Amerika weer niet kon weerstaan? Intusschen: grappig of begrijpelijk, anti-revolutionnair of liberaal, ik constateer op het oogenblik midden in mijn lectuur van dit vlekkelooze, prachtige boek een onbehoorlijken appetijt naar wat van die foutjes van De Jordaan. Doch ook direct toegevend dat het een criticus niet geoorloofd is onbehoorlijke lustjes te voeden, en evenmin dwaas te zijn boven de behoorlijke portie dwaasheden, die ieder mensch in dit ondermaansche mag uithalen, erken ik reden te moeten kunnen opgeven voor dien zonderlingen smaak. Echter weet ik even zeker daarvoor geen reden te kunnen opgeven, en het niet verder gebracht te hebben dan tot een zwak vermoeden. Ik vermoed nl..... Zie, Fogazzaro gaf in Piccolo mondo antico hetzelfde onvergelijkelijk-schoone landschap en Réné Bazin's La terre qui meurt vertelde dezelfde tragedie van jongeren wien, tot ontzetting der ouderen, het eigen land onder de voeten brandt, hoewel daar geen vreemden hen wegdringen. Waarom wekken deze boeken nu geen oogenblik de onvoldaanheid, die voelende het alleszins voortreffelijke van De vreemde Heerschers haar lichte ontstemming niet beter {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} weet te formuleeren dan in de blague: veel te volmaakt? Zou het kunnen wezen omdat Fogazzaro en Bazin het land als vaderland en de lieden als landgenooten kenden, en deze schrijvers, bij alle oprechte bewondering, er toch min of meer buiten bleven staan? Een vreemdeling en bijwoner zal, zoo hij kunstenaar is, land en lieden zeker oneindig dichter benaderen dan de toerist, doch zal zelfs een langer verblijf hem ooit de klove kunnen dempen die den ingeborene scheidt van den inkomeling? Internationaal schijnt grooter, is kleiner dan nationaal - niet het minst in de kunst. De beste kunst blijft onvertaalbaar, de mindere leent zich voor export. De hoogste kunst bloeit binnen de enge begrenzingen van het eigene en vreest te vervloeien in internationalisme met zijn volmaakte levenstechniek. Ik vermoed, weet natuurlijk niet, want een mensch, ook een criticus, kent zichzelven het minste, ik vermoed slechts dus dat die lichte ontstemming tegen het volmaakte van De Vreemde Heerschers eigenlijk gaat tegen het internationalisme. Waarom gaan hollandsche schrijvers geen hollandsche, maar een italiaansche boerentragedie schrijven? En waarom gebruiken zij daarvoor zooveel vlaamsch? Want woorden als: klipper (niet in den zin van klipperschip), pegel (niet in den zin van maatknopje), kerselaar, kloef en dergelijke hoort ge alleen in Zuid-Nederland. Daarmee is niet aan te vullen het vanzelfsprekende wegblijven van het dialect, wat deze boeren toch te stadsch maakt, zooals b.v. sterk blijkt uit de gesprekken tusschen Ambrozio en Antonio Muzzo (bl. 402). Waarom zouden deze uitstekende kunstenaars zoo meesterlijk het echt-hollandsche talent van détail-teekening hanteerend, niet in hun volgende werk weer ons eigen en eigenaardig leven gaan uitbeelden? Deze vraag wil allerminst hen het verblijf in zonniger streken misgunnen, maar de verwachting uitspreken dat zij door hun waardevollen arbeid onze rijk-zich-ontplooiende eigen kunst mede tot die hoogte heffen dat deze volkomen nationaal wordt, en daardoor in den eenigen goeden zin des woords internationaal. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het thema nationaal-internationaal ware voort te borduren naar aanleiding van Frederik van Eeden's nieuwsten roman: Sirius en Siderius, waarvan het eerste deel: De Ouders voor ons ligt. Want Sirius' vader, Taede Gotama, is een Fries, zijn moeder, Enna Korba, een Russin, die van haar hollandsche moeder nederlandsch leerde. Bovendien werd hijzelf geboren in een herberg op de Duitsch-Russische grens, terwijl men beweerde dat de grenslijn juist door het bed zijner geboorte heenliep (bl. 4/118). Maar het lust mij al evenmin als vermoedelijk mijn lezers op dit thema hier verder in te gaan, omdat dit te gemakkelijk zou worden een lichtelijk ironiseeren, wat wellicht ons meer dan den veel-ervarenen en veel-omvochten schrijver pijn zou doen. Want mij heugt, zooals het velen Hollanders heugt, hoe wij van den schrijver van Ellen en van de Studies nog eer dan van De Kleine Johannes verwachtten den nieuwen inhoud voor de nieuwe vormen onzer kunst. Hoe we met tegemoet-komende bewondering en liefde den nieuwen wijn uit de nieuwe vaten reeds bij voorbaat prezen, tot wij aarzelend den beker neerzett'en, nog eens proefden en mismoedig het hoofd schudd'en over dit mengsel dat noch oude noch nieuwe wijn bleek, maar een mixtum compositum, misschien mettertijd geschikt voor een nieuwe menschheid. Dit laatste geloofden we niet; we lachten het. We geloofden niet hier voor die altijd zeer exquise kunst te staan, die aan eigen tijd voorbij regelrecht naar de toekomst gaat, omdat deze kunst eer te veel dan te weinig van dezen tijd was. We lachten het om onze teleurstelling niet uit te schreeuwen, om te berusten, stil te worden. Voor ons hangt er om de kunst van Frederik van Eeden een atmosfeer van stilte; maar het is geen aansterkende stilte, het is de stilte der teleurstelling. Dat er zoo moeilijk over te spreken valt, ligt misschien meer aan onze vroegere, te groote verwachting dan aan hare te kleine kwijting; maar het feit is, helaas, onloochenbaar. Ook bij Sirius en Siderius. Omdat, al wordt het niet vermeld, we in dit werk dadelijk een voortzetting speuren van Johannes {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Viator. Want met Johannes Viator begon de teleurstelling. Dit toch als een voortzetting van De Kleine Johannes bedoelde werk bleek op den duur enkel bedoeling, en daardoor zonk het als lood. Zeker, in De Kleine Johannes was, gelijk in elke goede kunst, ook bedoeling, maar als het gewicht van de oude hangklok van sprookjespoëzie, als de onzichtbare ballast van het sierlijk witte jachtje, dat over zonnige zee koers zette naar droomenland. Maar De Kleine Johannes heeft na een verdiend doch, aan zijn innerlijke waarde, onevenredig succes, een onverdiend succes gehad, toen het een der sleutels bleek om door een examen te komen en als zoodanig commentaren behoefde en kreeg. Zeker niet alleen geprikkeld door dit succes - het ligt vermoedelijk ook wel in zijn aard, wat de gevolgen te ernstiger maakt - in elk geval de schrijver heeft het goedgevonden ons onder te dompelen onder een geheele Kleine-Johannesliteratuur. Want op den onverduwbaren Johannes Viator volgde De Kleine Johannes II, zwaar van vervelendheid, daarop De Kleine Johannes III, geweldig van preekerigheid, en nu Sirius en Siderius. Waaruit weer, als uit de navolgende voorgangers, de bedoeling geweldig uitpuilt, zoodat de poëzie er bij te kort schiet. Niet ontbreekt. Dit laatste verheugt, maar maakt een billijk oordeel nog moeilijker. Want met enkel bedoelings-werk is ons aesthetisch oordeel spoedig klaar. Bedoeling is best, maar kunst die niet weet van beelden, van kunnen, en niets anders kan dan bedoelen is geen of hoogstens inferieure kunst. Maar deze kunst doet niet inferieur, kan prachtig beelden en atmosfeer maken, als ze wil. Maar ze wil niet. Ze mikt hooger. Wij, met een gezicht alsof we de zonden onzer jeugd thuis krijgen, volgen zoet, afwachtend waarheen we gebracht worden. Ah, bij de allegorie. Daar zijn ze: Eros en Peitho, Wraak en Lust en Mensch, allemaal familie van het allerliefste meisje Elmosien, dat deze aan ons voorstelt. We voelen ons op ons gemak, want we begrijpen. Natuurlijk, allemaal allegorie En we verkneuteren ons heimelijk dat wij snappen dat Elmosien niet is een verfraaiing van Sien, maar staat voor {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Elëèmosyne, het Grieksche woord voor medelijden, wat de anderen later zullen leeren als ook de commentaar op Sirius en Siderius verschijnt. Tot we, zoover gekomen, onzacht uit de koets vallen. Want Sirius' vader Taede wordt plots een gewone communist en anarchist. Hoor, hij zegt het zelf: ‘Ik ben geen anarchist. Ik heb eerbied voor elk rechtmatig gezag, dat berust op gezaghebbende eigenschappen... Eigendom is commando, en wie commando heeft, moet bekwaamheid hebben. De maatschappij gedoogt eigendom en commando, waar geen bekwaamheid is en geen verantwoording. Noemt u dat naauwgezet? Dat noem ik schandelijk en roekeloos. Dat noem ik misdaad. En als ik kans zie iets van die eigendom en dat commando oover te brengen aan anderen die bekwaamheid en verantwoording hebben, dan noem ik dat weldaad’ (bl. 129/31). We fronsen de wenkbrauwen en vragen plichtmatig of dit niet op revolutie, zoo niet op moord en doodslag, gaat uitloopen? Doch zoo'n vaart neemt het niet, want deze geweldenaar is het alleen met den mond en ontpopt zich tot preekheer. Onverdroten luisteren wij, maar de aandacht wil niet komen. Want den tekst van zijn preek vormt een verzameling zelfkant van negentiendeeuwsche probeersels, van de Byroniaansche opstandigheid tot de absolute mystiek en theosofie toe, door een krompratend individualisme dooreengeklutst tot een potsierlijken poespas. Waaraan natuurlijk de perverse kant niet ontbreekt. Immers dat hij ‘honderd harten breekt, honderd vrouwen ongelukkig maakt’, het is de door zijnen ‘Herder’ gewilde omweg tot de geboorte van het heilige Kind, Sirius, leeraart deze zoetelijk-perverse prediker (bl. 202). Doch we behoeven ons geen verwijt te maken dat de luisterstilte naar dezen preekheer niet komt. De schrijver zelf verontschuldigt ons. Hij vertelt toch: ‘Taede hield van mooi spreeken... en glimlachte met onzeglijke tevreedenheid om zijn mooie reede’ (bl. 9/10), en hij weet ook wel dat we naar mooipraters niet mogen luisteren. En zoo rest niets dan de stilte der teleurstelling. Want {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} in menig tafereel en gesprek, ik denk bv. aan de prachtige teekening van de stoomboot op de stormzee, aan Taede's gesprek met den zeekapitein, hebben we den eens geliefden poëet herkend, maar zijn juist daardoor te meer teleurgesteld door den bedoelings-zwaren, onzuiveren gedachtepoespas. Tenzij we nog in stilte wachten op den commentaar. Die dan wellicht ook den sleutel zal hebben voor deze nieuwe spelling. Het boek begint aldus: ‘Hij was gebooren teegen de eerste scheemering van een vroege zoomeravond, in een kleine herberg. Het reegende zachtjes en buiten speelde een piano-orgel op den landweg’. Besluit niet te haastig tot een nieuwe spelling, ditmaal niet de beroemde vereenvoudigde, maar de nog rijkere vermenigvuldigde. Want deze oplossing verklaart noch het eenvoudige piano in plaats van het rijkere piaanoo, noch den vroege avond tegenover den landweg. Vraag liever of deze nieuwegodsdienst-stichter, deze nieuwe-maatschappij-vormer, deze nieuw-recht-schepper niet ook aan zijn waardigheid verplicht was met een nieuwe spelling op te treden. Tenzij gij den commentaar wilt afwachten. Tenzij ge nog liever er het stilzwijgen maar wilt toedoen, toch weer teleurgesteld dat we voor een nieuwlichter een dichter verloren. Bij Bloesem, door Ina Boudier-Bakker, zal gelukkig niemand omzien naar een commentaar. Deze bundel van vijf schetsen uit het kinderleven is zoo helder als glas en zal zeker met niet minder ingenomenheid ontvangen worden dan haar reeds herdrukte bundel Kinderen. In Bloesem treft ons een ongemeen-scherpe visie op het kinderleven, die zonder aarzeling, bliksemsnel zouden we zeggen, de juiste woorden vindt om het geziene weer te geven. Met dat bliksemsnelle der weergave bedoel ik niet dat deze kunst niet is doorwerkt, of realistisch photografeert. Integendeel, het is consciëntieuze kunst en die weet van omwerken en vooral van langzaam werken. Maar ik bedoel er mee dat deze kunst onmiddellijk contact weet te krijgen met haar object en daardoor den lezer contact geeft met deze kin- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} deren. Men voelt dat deze vrouw de kinderziel kent en liefheeft, en tegelijk herinnert men zich dat zij de begaafde schrijfster van Armoede is, dat nobele boek van het arme, arme leven. Ook in Bloesem is veel weemoed. Er staat een motto boven van Elisabeth Browning: ‘The child's sob in the silence curses deeper than the strong man in his wrath’. Zooals er ook een motto boven had kunnen staan van Kinderrampen uit de Camera. Toch is het niet toevallig dat er geen van Beets boven staat. Want evenals bij de groote menschen van Armoede missen we bij deze kleine de aanwezigheid van, de behoefte aan religie. O, ze zijn zoo fijn geteekend, zoo zielkundig-zuiver, maar zoo weemoedig. De eerste schets, Illusie, waarin een spontaan-warm kind de vriendschap zoekt van een trotsch nest, tevergeefs natuurlijk, omdat haar vader een winkel heeft, is eenvoudig een juweeltje. En de tweede, Pa's Kinderen, waar we moederlooze meisjes dagelijks zien lijden onder het starre plichtsbesef van Pa, die als hoofd der school meer denkt aan zijn eigene voor ieder zichtbare onpartijdigheid, dan aan hun snakken naar liefde, is schrijnend, en grijpt u naar de keel, zonder een oogenblik melodramatisch te worden. En ook de anderen zijn goed, prachtig - maar de vraag laat u niet los: deze kinderen zonder religie hebben ze toekomst? groeien ze niet op voor Armoede? Deze laatste vraag kan een compliment zijn aan het talent dezer schrijfster, dat zich heeft afgerond, volkomen evenwichtig werd. Toch denk ik nog gaarne aan een harer eerste werken Het Beloofde Land. Daar woei een ietwat onstuimige wind van jong idealisme doorheen. Het was niet zoo bezonken, maar belóófde zooveel. Veel van het beloofde is ons geschonken, meer, veel meer dan we dorsten verwachten. Een pracht van realisme, zoo zuiver en nobel van vorm en inhoud, dat we ons telkens opnieuw er over verbazen. Maar bracht deze winst geen verlies? Is zonder toekomst het leven de moeite van het leven waard? Of laten we liever vragen: is het leven nog schoon, dat geen hoogere, reëeler werkelijkheid kent dan de zichtbare? {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan kunst dat hoogere missen? Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat we in zake kunst een onzinnelijk, zwak, onzuiver-beeldend idealisme zouden hebben te verkiezen boven een gaaf, zuiver-beeldend realisme. Neen, hebben we in zake kunst te kiezen, dan liever het laatste dan het eerste. Maar we hebben hier gelukkig niet te kiezen, omdat de keus reeds gedaan is. Want kunst staat nooit voor een: òf-òf, maar steeds voor 'n: het een, zoowel als het ander, omdat ze weet dat het zichtbare leven blijft geworteld in het onzichtbare, en de mensch niet leeft van het heden maar van de toekomst. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud' mieke Door Gustaaf van Eyken. Diep in den huizenkant slofferde ze voort. 't Voorovergebogen hoofd kwam niet van de straatsteenen af; alleen als 't vrouwtje een rijtuig gehoord had, vluchtte ze van de veilige gele steentjes een blauwe stoep op, waar ze bleef wachten tot het gevaar ver genoeg was, om andere wagens te kunnen hooren weer; dan trok ze den doek, die van haar doorgerilde leden losraakte, steviger aan, en schuifelde verder. 'n Zonneheldere maan gevelde de daken aan de overzij der gracht uit elkander, en onderhield schaduwen van schimmige winterboomen op de huizen. Maar 't peinzende oudje had naar die vertooningen geen verstrooiing; grondewaarts tastte ze voort, dwaalde met haar oogen over een brug, sloeg, bij het zien van de leuning, een donker zijstraatje in, waar ze, van den hoek, een paar huizen af, boven een keldertje 'n deur openduwde. Langzaam verdween ze klimmenswijz' in de donkere diepte, rustte op 'n portaaltje even uit, tot ze, weer moe van het hoesten, haar kamertje opliep en schreiensree neerviel, op den eersten stoel, die niet aan tafel stond. Daar bleef ze, zoekend onder haar omslag, den vingerklein vervouwden zakdoek snikkend vastgedrukt, voorover zitten. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit kamerke was alles; - van den zolder, die aan de bovenmenschen behoorde, had zij niets en geen van beiden bezat een achteruitje; heel haar vijfpottig plantsoentje stond overwinterend achter de kachel. Jaren had ze hier gewoond met Rika, die zoo goed als niet oververdiende, maar omdat zelve-zij meebreidde, waren ze er met den gulden van 't armbestuur altijd gekomen. Soms vroeg een mevrouw, bij wie ze vroeger gediend had, wel eens: ‘Mieke, Mieke, waar leef je toch van?’ dan keek zij den rijkdom meêlijdend aan en zei: ‘Och, Mevrouw weet dat zoo niet, maar wij mense, Rika en ik verlieze vijf centen op elke kous, doch de véélte maakt 't weer goed,’ en lacherig had ze mevrouw voor d'r vééle goed doen bedankt. - Ontevredenheid had ze nooit hoeven biechten. Wel mocht ze, meer dan eens, dagen lang zóó geschreid hebben, dat ze niet slapen, zelfs met bidden niet in slaap komen kon; maar langzamerhand kwam dan haar opgeruimdheid weer, breidde ze moediger thuis weer recht-toe naar een volgende ramp. Ofschoon ze de fonds-kaart, waarop ze ziek mochten worden, nooit van noode gehad hadden, waren ze toch altijd beiden met pijnen naar bed gegaan; pijn op de borst, kramp in de vingers, moei in de ellebogen en stijf in den rug; daarvoor viel geen drankje te schrijven; dat wisten ze. God moest immers naast zijne apostelen ook z'n martelaren hebben. Zoo waren ze jaren lang voortgeziekt, tot Rika, nu vijf weken geleden, binnen negen dagen, zonder bepaald zeêrende pijnen gestorven was aan een beklemming in de keel. Den eersten tijd had Mieke, van medelijdende menschen ontvangen; maar toen mede het fonds-geld ten einde raakte, besloot ze, om niemand lastig te vallen, aan 't armbestuur éen gulden méer voor haar huurtje te vragen, ze kon toch niet minder bewonen dan éen kamertje, en 't geld werd er voor gegeven. Sprekensvol was ze er op uitgegaan vanavond, maar vóór de heeren had ze wat gestotterd, geschreid, was diep in den huizenkant zuchtend naar huis gekomen en zou volgens afspraak de-juffrouw-van-boven den uitslag vertellen. Maar boven zat de juffrouw te hooren, zat tegen-haar-man-òp te raden, zat op-en-neer- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} looperig te wachten, tot ze, er niets meer van begrijpend, tegen den zin van haar man, de trap afkraakte, bukkend aan de deur loerde, die ze op 't geluid van onradig gesnik, open stiet... ‘heb ik van me leeve!’ riep ze ‘zit je nou te huile, mens? en dat zonder lamp aan...? zoo moet je wel bang worden...’ meteen maakte ze licht. ‘Ziezoo’ troostte ze ‘kenne me tenminste wat hoore!...’ ‘Ze wille me naar 't gesticht!’ gilde het oudje, hulpschreeuwerig. ‘'t Ouwe- wij- ve- huis....?’ spelde de ander sarcastisch en kibbelde tegen haar man, die van boven gekomen was door: ‘zie je wel, wat heb ik je gezegd, net as bij ons geloof, niet zóó 'n greintje meelij met 'n arreme......Ze het de gordijnen neer... Ouwe ziel’, klaagde ze ‘jij hebt nou ook altijd ramp en tegenspoed... en je meubeltjes?’ ‘Ver...kóópe voor geld... voor 't gesticht - 't gesticht zor-regt voor... alles...’ hikte oud' Mieke, die, als de lamp even brandde, uit gewoonte er naar keek, opstond en lager draaide. ‘Verkoope?’ vroeg de ander, ‘geve die fijne meheere er dan honderd gulde voor...?’ ‘Eén guldentje maar heb ik gevraagd!’ verbeterde oud' Mieke... ‘tien kleine dubbeltjes...’ ‘Ze zijn zeker bang dat 'n arrem mens van een dubbeltje rijk zal worde’ snauwde de juffrouw door, ‘wat hij je nog an tien cente?... da's zes cente uie en vier cente olie... houë jullie net goeie Vrijdag van... maar dàt verrassereer ik je’ dreigde ze straatheftiger, ‘...de eerste de beste, die 't wage durft één meubeltje te komme hale, sla ik hier meteen z'n harses in... als-ie al niet onderweegs van de trap z'n poote gebroke het...’ en na veel overschelden, sprak ze eindelijk af dat Mieke voortaan bij haár zou komen eten, zij vroeg er geen geld voor, en zou, als 't oudje voor haar meubeltjes geen plaats had, op háár zolder of tusschen haar eigen goedje wel ruimte maken ook. En weer alleen gebleven, dronk oud' Mieke de rest {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} van het water op, drentelde na-proeverig op en neer, en bleef, uitgepeinsd, staan voor de kast. Hoe konden de heeren in 's hemelsnaam zeggen, dat ze die laden- en pronkkast verkoopen moest? Zoó, was er niet een' in 't heele gesticht, niet zoo'n mooie Maria en Joannis op de bovenste plank, en de vier blauwe borden, die achter den wit-porceleinen Gekruiste stonden waren door de kinderen echt in Delft gekocht, waàr sting dat in 't gesticht? daar doen ze alles met bruine kommen en kroezen - en Mieke telde het nikkelen servies, 'n plank lager, óók 'n cadeau van de kinderen, wat ze elken Zon- en feestdag gebruikte, 't blonk alsof 't geen jaren al oud was!... en door de suikerschaal heen, zag Mieke het nikkel van den voet, uit elkander gekerfd, terugschitteren in de figuur-insnijdingen over het glas, en er naast lagen de met fonkelend metaal gewapende stoppen, die niet op de karaften konden; nooit heeft ze precies geweten hoelang de meisjes - Nardus, haar jongen, was nu al elf jaar dood - er voor gespaard, nòch, wat ze er voor betaald hebben, maar nu 't van de heeren verkocht worden moest, cijferde ze bij 't geld ook het gemis van haar kinderen. Want hùn zweet en bloed zat aan al die meubeltjes. Ze kon 't kunstwerk boven op de kast niet aanzien of 't werd haar weer of Nardus, die 't gemaakt had, opnieuw levenloos werd binnengebracht. Voorzichtig tilde ze het neer, lichtte de stolp af, die eigenlijk om den heiligen Johannes behoorde, en betastte het geheel van boven en onderst, onder de armen en rondom de wangen van den Heiland, prikte de kruiselingsche lans vaster het lichaam in, drukte het sigarenhouten laddertje steviger op 't biljart-groene grondje, probeerde de versleten koordjes, die ze voor geen gouddraad zou willen ruilen, op het stervormige spijkertjes-figuur te passen... maar ze beefde zoo; Nardus kon dat vroeger zonder een spijkertje te verroeren; Nardus, die 't geheele kapelletje uit de Katholieke Illustratie had nagemaakt -; Nardus, die als jongen van dertien jaar verdronken was, omdat hij niet roeien mocht van zijn moeder.... ‘och lieve Jezus’ bad oud' Mieke, nu ze weer 't onbloedig-versneden Calvarietje afstofte... ver- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} geef ‘toch m'n arreme jongen... hij heeft ook zoo'n werk gehad hier met U... 't was al zinnigheid wat hij er an had... en moet ik dat verkoope?’ vroeg ze treurig; ‘'t geld en 't bloedje van mijn kinderen verruile met geld van wildvreemde mense...? En nog vaster besloten, sloot ze het pronkstuk van Nardus in de kast, naast het kunst-bloemen-bouquet, dat Line, 't eerste dood van de meisjes nog voor 't aannemen van Door had gemaakt en dat sedert altijd onder de stolp van Maria gestaan had, want in de kast hadden Joannes en Maria geen glazen meer noodig. En wat Mieke nog nooit had gedaan, ze stak nu den sleutel van de kast in haar zak... Hoorde ze daar wat? of deed ze het zelve met de kastdeur? 't Kraakte weer - ‘issù nog òp jefrou?’ riep ze aan de trap. De juffrouw had de poes uitgelaten. En toch kon oud' Mieke zich maar niet van den schrik voor stelen loskrijgen. Vroeger had ze, omdat ze geen geld bezat, nooit over dieven gemaald, maar nu rijke heeren van haar eigenst geloof haar meubeltjes, 't eenige waarvoor haar kinderen nog met haar meeleefden, aangerand hadden, waande ze zich plotseling overal achtervolgd, voelde zich zelfs op haar eigen kamerke, schoon met de deur in het nachtslot, onveilig; ze zocht onder de kast, de tafel, in de bedsteê, en toen ze spoken-beangst niemand gevonden had, maakte ze zichzelve wijs gezocht te hebben naar geld, van een... goeden engel, maar Nardus, Line en Riek waren zeker zoover nog niet en andere engelen kenden ze zoo niet. Ook van Door, de eenige die nog in leven was, mocht ze niets hopen, zoolang die nog niet eens wilde gelooven dat Riek overleden was; met haar eenige, die nog bleef, kon oud' Mieke niet praten, omdat Door, die krankzinnig was, in Meerenberg blijven moest. Dat werd nu al zestien jaar; - zoolang die étagère stond in den hoek bij het raam; 't was een cadeau, dat haar vrijer, een koloniaal, haar bij zijn vertrek had gegeven - maar in den derden brief uit Atjeh schreef hij Door al af, en liet door zijn moeder de étagère terughalen; - Door gàf niets terug, ze bleef hopen en zou zoo'n vuile Oostersche wel weten {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} te verdringen, als hij eerst maar in Holland terug was; en toen hij terug kwam en vrijen ging met een ander, een vroegere vriendin van Door, begon ze te kwijnen, trok zich van alles terug en zat dag-in dag-uit te diepen naar hem, tot ze op zijn trouwdag schaterlachend thuiskwam, al de poppetjes van de étagère stuk gooide tegen den grond, en toen met een kinderlijk berouw, de verminkte dwergjes bijeen zocht en heel-lijmde; sedert speelde ze er elken dag mee en kuste al de poppetjes af, of zat er vóor en gilde als een ander er ook maar even naar keek, tot ze te gooien begon en te slaan en haar moeder uitschold voor een stokebrand en Rika voor een negerin. Oud' Mieke moest er wel werk van maken en een vreemde bij halen; die vreemden waren veel knapper dan zij, want ze maakten de zieke blij met voor-pleizier-uitstapje en lieten, toen Door 't eerst niet geloofde, wezenlijk een rijtuig voorkomen en lokten haar zoo mee naar Meerenberg - dat was geen werk voor 'n eigen moeder geweest. Nooit konden moeder en Rika haar komen bezoeken of telkens begon ze weer opnieuw over haar étagère en telde de plankjes af: op 't onderste 't arresleetje tusschen twee koninginnen, daarachter een zwart nonnetje en een bruin patertje, en aan de punt van het driehoekig vlaktetje een porseleinen danseresje; daarboven hondjes en poesjes met de portretjes van Nardus en Line, alles beschermd door bovenop een Kevelaarsch-Mariabeeldje. En ofschoon al laat in den avond, telde oud' Mieke nog de prulletjes na; 't arme kind moest eens weten wat de regenten gezegd hadden! ze zou er effetièfgek van worden. - Huilerig liep 't oudje de kamer af, haalde 't portret van Rika van den schoorsteenmantel af en schikte het bij de andere kinderen; daár behoorde het, want alleen om Dóór was Rika gestorven, 't was gebeurd bij het laatste bezoek. Door, die anders nooit zoo geweest was, werd in-eenen zoó wild dat nog een paar verpleegsters te hulp moesten komen, onder wier geworstel tegen haar ongelukkige zuster, Rika 't zoó op haar zenuwen kreeg, dat ze een beklemming in de keel er van over hield, waar- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} aan ze, zonder een woord meer te hebben kunnen spreken gestorven was. Niets had oud' Mieke meer over dan Door - Doór die zeker zóo gek zou worden, dat ze in een dwangbuis en achter tralies opgesloten zou komen te liggen, als zij - haar eigenste moeder, de étagère verkoopen zou... en plotseling voelde ze - als onder het bewustzijn haar kind te kunnen redden, nieuwen lust en kracht in de afgewerkte leden; oud' Mieke werd jong, ze zou er op uit, om te werken, om de meubeltjes bij elkander te houden, hier in dit kamerke, morgenochtend zou ze de juffrouw-van-boven voor haar gastvrijheid bedanken, het hoefde niet meer; en om krachten te zamelen bleef ze zitten, en onder haar avondgebed bedacht ze nu ook de heeren-regenten, die hadden het immers zoo kwaad niet gemeend, de menschen-van-boven weten dat zoo niet, omdat ze niet roomsch zijn; de arm-heeren hebben hun reglement, ook hoe ze práten moeten tegen 'n arm mensch. Och, ze wilde maar niet huilen, den goeden God had ze ook veel aan te danken, had Hij haar slechten man niet een goed sterfuur gegeven, en zou Hij haar morgenochtend niet goede mevrouwen en veel werk, en genoeg geld geven om 't kamerke bij elkander te houden... totdat Door nog eens genezen te huis zou komen en haar moedertje zou vinden tusschen de oude, oude meubeltjes en haar étagère, in plaats van in het gesticht!... en ze kon maar niet zonder verstrooing bidden. Toen ze haar lampje had uitgedraaid, gluurde ze even langs den zoom van het gordijn naar buiten, en zag aan den overkant der straat een vrijend paartje, ‘die zullen mijn meubeltjes niet stelen’ babbelde ze glimlachend, keerde zich af naar de bedsteê en droomde na elk wakkerschrikken weer opnieuw van Meerenberg waar ze te wachten stond om Dora, die genezen was, mee te nemen naar huis, waar zij alles op haar ouden dag nog gered had met heel veel moeite. Den volgenden morgen had ze zóo iets bijzonders te vertellen, dat de juffrouw 't in geen jaar zou kunnen raden, en als ze het hoorde er om zou lachen! ‘Ze wilde haar {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen kostje verdiènen en uit wèrreke gaan’... doch de juffrouw-van-boven, die toch alleen maar aardappels met vet en groenten, en Zondags een stukje spek geven kon, lachte niet, maar gaf oud' Mieke, àls ze van haar gelóof bèter kon eten, snibberig gelijk, zij had dan niets gepresenteerd. Mieke deed het zwijgen er toe, en 't bleef zooals 't was afgesproken, 't oudje at boven en ging overdag er op uit; een paar mevrouwen, bij wie ze gebakerd had en bij wier ouders ze nog had gediend, gaven haar omdat ze werken wilde, licht werk en veel verdiensten, de juffrouwboven klopte haar kleed uit en deed voor beiden de trap; de man van de juffrouw wilde, omdat hij op 'n meubelfabriek werkte, telkens de étagère politoeren, de stoelen overtrijpen, maar niets niemendal was 't oudje naar den zin; ze wilde geen verandering aan de meubels, die dan zouden ophouden van haar kinderen te zijn; en wat de juffrouw betrof... ze vertrouwde het mensch, dat vol goedheid en gedienstigheid zat, doodeenvoudig niet; volgens haar kleine verstand sprak 't mensch te veel kwaad;... 't was altijd schelden op pastoors, domineé's, heeren regenten en op iedereen, ‘dat deugt niet’ dacht Mieke en schudde het hoofd over de buurvrouw die ze niet zetten kon; eigenlijk ook al omdat ze van den beginne had voorgesteld, de meubeltjes van haar en van Mieke bij elkander te doen; 't oudje was niet blind, Mieke was nog niet kindsch en begreep heel goed waar ze boven heen wilden, maar zij, die tegen vijf heeren regenten opwerken kon, zou zich niet door twee menschen, die geen geld hadden, laten foppen; en wijl ze te oud was om aan verhuizen te denken, begon ze te klagen over de tweede trap, die haar hoe langer hoe meer vermoeide, zóo erg dat ze doodòp was, als ze boven kwam en niet eten kon van 't hijgen; en toen de juffrouw al een paar maal gezegd had, dat ze dan beter beneden kon blijven, en Mieke 't nog eens ten pleiziere van de juffrouw, die al spijt van haar naastenliefde had, toch nog ééns geprobeerd had, bleef Mieke beneden en {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} kwamen ze onder en boven alleen Zondags beurtelings bij elkaar op de koffie. Oud' Mieke verjeugdigde tegen de jaren op; ze groeide weer en voelde gezonder en sterker, ze stond, na 's nachts doorgeslapen te hebben, uitgerust op en deed het morgengebed weer zonder bril, zooals vroeger, dan zette ze 't water op, en moest altijd nog wachten op den luien melkboer, die, wijl zíj zoo vlug was, eeuwig en altijd te laat kwam, maar dàn snoepte poes ook mee en lekte onder 't gejammer van 't nooit uitgebabbelde oudje, stillekens door, en miauwde alleen als 't schoteltje schoon was; ‘maar Mieke moet óók ete hoor poes! Mieke moet werke, werke voor de meubeltjes... ja zeker zoet poesje, schreeuw maar zoo niet... als Door nog eens...’ ‘Miauw.’ ‘Miauw... wat mauw? Jij hebt Doór toch niet gekend... maar jij roept ook om Doór - d'as braaf van je poes’ en beloonende streelde ze 't beest en gaf het op nieuw nog een schoteltje vol. Dan begon 't eerste werk, met het kamerke, elken ochtend werd het glimmende servies bijgehouden, het bouquet van Line en het kapelletje van Nardus onder veel ijdel gewaaier met een plumeau schoongeritseld door 't geblaas uit oud' Mieke d'r mond; d' étagère gewreven en stukske na stukske geschuierd over de armen, 't lijf en de beenen, alsof 't levensgroote menschen en dieren waren. Voor 't kleed, de kachel en de lamp zorgde de juffrouw-van-boven; hoog tijd was 't dan meestal; Mevrouw Heuvel zat al te wachten meende het oudje, zooals zij op den melkboer, want niemand kon meer buiten haar, mevrouw, nòch mijnheer met zijn kantoor... twee dagen had ze voor d'r eigen voor 't verstel van haar kleeren, van haar meubeltjes, van haar kamerke; maar Zondags, na kerktijd, onder de koffie! dan pochte ze tegen elk jonger mensch op over haar schrobben en naaien, liet dan neffens haar ongerimpelde gezicht, haar uitgeholde hand, waar geen vuist meer aanzat, overlangs afkijken en vroeg dan wedderig: ‘en hoe oud denk je dat Mieke nu is?’... altijd was ze nog ouder, en verdiende op dien leeftijd alles {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve alleen, en overvloedig, dat moest dan de juffrouw getuigen of er Zondags beneden ook maar ‘dàt’ aan de koffie te kort kwam. Nog - na weken en maanden - bleef het voor de juffrouw van boven een raadsel, waar zoo'n oud mensch 't vandaan haalde. Zij met màns-verdiensten, kon haar eigen kinderen niet zooveel toestoppen, als ze aan speelgoed en lekkers van beneden ontvingen; als zij nog midden in de kool zat, had Mieke al nieuwe groenten geproefd; en wat ze nooit had kunnen denken, zag ze voor d'r eigen oogen gebeuren: de stoelen van Mieke d'r koperen feest werden opnieuw getrijpt, de étagère gepolitoerd, om de schilderijen nieuwe lijstjes, en elk beeldje kreeg een eigen consôle. Ze sprak er over met haar man, die er geen woorden over vuil maken wilde; ze sprak er over met een buurvrouw, die van niets afwist en toch inlichtingen geven kon - ze had 't meer van ouwe menschen gehoord - och! mens, voor dié zaken staat geen leeftijd... - en de juffrouw-van-boven, die 't allengs had gedacht, sloeg de handen in elkaar en vroeg op een Zondag-voormiddag, toen Mieke de koffie-beurt had, waarom háár man vroeger de meubeltjes niet had mogen repareeren. Mieke voelde dat de vraag gerechtvaardigd was, en kleurde; en wat Mieke ook al vertelde: dat Frits, een broer van de dienstbode bij Mevrouw Heuvel, ook een meubelmaker af en toe voor een klein geldje dat alles deed als hij geen werk had... de juffrouw wist nu genoeg... Mieke had gekleurd - buurvrouw had toch gelijk. 'n Paar dagen liep ze er nog over te zuchten, hield de kinderen bóven als Mieke op de trap zijn kòn, luisterde niet als ze 't mènsch-beneden hoorde roepen en spelde den eersten Vrijdag, dat ze het vloerkleed nièt uitsloeg, een papiertje op het kleed en liet dit maar ingevouwen op een stoel liggen. Over-twaalf strompelde 't oudje de trap op, opende haar deur en schrok van den planken grond, die door de smalle zeilranden nog ongekleeder toonde... ‘Dieve... {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} dieve..’ stamelde ze, en onderzocht in de kast, en er òp, heel de étagère langs - ze miste niets - zag ze 't kleed op een ongewone plaats, maar nog meer bevreemdde 't haar, er een vast briefje aan te zien. Vlug maakte ze 't los en liep er mee naar 't raam: ‘ik dagt dat ik al veel slegtigheid van de wereld wist juffrou, maar ik wist nog niet datter voor een oud mensch zooveel te verdiene was met schoonhoude van kantoore voor Heere.’ Plotseling was 't Mieke of ze tusschen paarden en karren en schreeuwen en schellen lange schrokken te sterven stond in den grond. Ze voelde een duizeling haar beenen en voeten door, en waggelingen in het hoofd, even duurde het; toen keek ze onderaan - stond geen naam op - wìst ze dat het van de juffrouw-boven was en 't verlichtte haar meteen, dat het niet van buren, van buitenshuis kwam, ze las door... ‘mijn man zegt dat het mijn zake niet zijn maar 't gaat mijn wèl an van wie mijn kinderen lekkers kreige en nou is mijn verzoek dat uw dat voortaan geeft aan andere van wie uw 't kreig want zoo 'n mens er an komt zoo komtie er af en mijn kinderen hoefe dat goddank niet te eete, hun Moeder leeft van een vast weekgeld juffrouw en niet van afgepast geld van - afijn dat moet uw zelvers wete maar de heele straat praat der oover en 't is hier altijd een knappe buurt gewees met agtinck’ ‘de heele straat praat der oover,’ las ze nog weer eens, ze loerde in de huizen van 't overzij en ofschoon ze niemand zag, meende ze toch van alle ramen gezien te worden, ze liet 't gordijn zakken, kneep 't papier in haar wrakerige vingers òp, en viel op den leuningstoel naast den schoorsteen; mouwslap bleven de armen over het langsuit ontwrichte lichaam; een enkele maal beefde de rechterhand, die tot aan den elleboog trilde, omhoog, en tastte dwalende tusschen de rimpels van het voorhoofd, terwijl de bovenlip {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} praterig op en neer ging; dan drukte ze wrijvensgraag op de hartstreek, waar 't zoo vol propte van bloed, zoodat ze er haast niet meer overheen krijgen kon en met wijdgaatschen neus tegen de ademhaling òp snoof, Eindelijk braken de tot-nu-toe gesloten oogen onder de eerste tranen los en liepen in hun waterig wit vol bloederige adertjes; met krampachtig zolderwaarts gevuiste handen huilde oud' Mieke overeind en krabte ruziënd in haar eigen wangholten; plots vloog ze rukkelings gillend naar boven, stormde 't keukentje in, waar ze de juffrouw-van-boven èn op 't achterhoofd èn vóór in 't gezicht spijkerig volsloeg en gillende volspoog. De ander keerde om... en scheen zelve geschrokken, want weer sloeg ze niet; ook Mieke had losgelaten... vertrok pijntrekkerig de kringspieren der oogleden, gaapte den mond wijdscher op, rolde even de oogen door 't muurvaste gezicht, rekte met de vingers, gaf een gil tegen niemand en sloeg tegen den grond. Toen ze weer bijkwam, schrok ze er van aangekleed op bed te liggen, maar de hevige prikkeling tusschen de oogen herinnerde aan alles; nieuwsgierig kwam ze overeind en keek in den spiegel: ‘geen bloed’ troostte ze, en dronk een koffiemondje van 't ingeschonken glas, dat naast haar bedstee stond. Toen onderzocht ze haar kamerke weer en mompelde al maar ‘dieven, dieven’, ze telde het servies in de kast, het bouquet en 't kapelletje er boven, draaide onderzoekend de leuningstoelen naar het buitenlicht en overvoelde al de prulletjes der étagère. Ze miste niets. Laat in den avond nog schreef ze een briefje. Kocht in een winkel 'n enveloppe en 'n zegeltje, bleef naast de brievenbus even hijgerig wachten en strompelde weer naar haar kamerke. Den geheelen Zaterdag kwam ze de bedsteê niet uit; dwars tegen het zonneke in, bleven de gordijnen omlaag en geen vuurke kwam 's avonds de lamp uit, en donkerder werd het in de hoogte en lengte van 't smalle kamerke, donkerder in de diepte der bedsteê, en in de achtersteen- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} sche ruimte van 't kamergroote graf verluidde alleen een klokje het vier-en-twintigste uur van den dag. ------------------ ‘Precies wat ik dacht’ schetterde mevrouw Heuvel toen ze den volgenden morgen na kerktijd 't kamerke opkwam. ‘Voór ik je briefje gelezen had, zei ik al tegen mijnheer, “man je kantoormeisje is ziek”... natuurlijk, Mieke, dat begreep ik zoó wel...!’ ‘Kon Uw 't dan... an 't werrek... al...’? ‘Volstrekt niet’ overviel mevrouw haar, ‘was 't maar waar geweest, dan lag je nou niet op bed.’ ‘Dus Uw vindt ook da'k 'r slecht uitzie?’ vroeg oud' Mieke angstig. ‘Boven heeft de juffrouw 't zeker ook al gezegd?’ informeerde mevrouw. Oud' Mieke zweeg. Mevrouw mòcht niet begrijpen; 't mensch was veel te goed om te weten wat de wereld praatte van haar man en de andere kantoorheeren en Mieke. ‘'t Zal een koudje geweest zijn’ verzekerde mevrouw, en Mieke ging helperig er op door, ze wàs laatst met dien regen naar 't kerkhof geweest en zoo maar op den natten grond geknield, begreep mevrouw verder wel... ‘en weer in de regen naar huis geloope - en geen ander goed aangetrokken - en thuis misschien nog geen eens de kachel aan -’ ‘'t Kookstel’ onderbrak Mieke. ‘Zie je wel’ begreep mevrouw verder, ‘da's nou net zoo goed als niets - zoo moet je wel koorts krijgen - wel, wel! ik dacht’ plaagde ze ‘dat Mieke op d'r ouden dag wijzer was...’ ‘Maar... ziet U mevrouw’ verdedigde Mieke zich, ‘'t was geen gewone kou - want dan weet 'n mensch nog 's waar die op de tocht heit gestaan, maarr... met de hand hier op m'n hart Mevrouw, kan ik getuige dood onschuldig...’ ‘Mieke, Mieke, hoe heb ik 't nou met je’... riep mevrouw, ook zenuwachtig geworden. ‘Houd U maar kalm mevrouw’ troostte Mieke, ‘ik {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} vind 't heel mooi van Uw dat U 't een kou noemt,... een koudje zegt Uw - maar ik ga er dood an en - mevrouw’ - huilde Mieke door... Mevrouw zweeg om 't oudje niet zenuwachtiger te maken, en beloofde bij haar vertrek haar eigen dokter te sturen - die oud' Mieke overwerkt, verzwakt en doodop vond. Pijn-voor-den-dokter had ze niet, en toch was ze geen oogenblik zonder; 't was een rondom-pijnende smart die ze overal voelde, ook buiten 't lichaam; 't heele kamerke door, als ze maar keek naar de kast; 't servies van de kinderen, de meubeltjes. Ze durfde er tegen niemand over beginnen, maar toen mevrouw al 'n paar maal geweest was, klaagde ze er over; mevrouw moedigde haar aan, gerust alles te zeggen - en oud' Mieke fluisterde... en fluisterde nog eens - bang dat ze 't boven zouden hooren. En voor 't eerst lachte oud' Mieke tegen mevrouw Heuvel op. En oud' Mieke schrok volstrekt niet toen er een geestelijke kwam... En nog op denzelfden dag waarop oud' Mieke gestorven was, stuurde mevrouw Heuvel den broer van haar dienstbode, Frits den meubelmaker, die den maat nam van 't Kruiskapelleke op de kast, en al de andere meubeltjes op een wagen laadde, en bracht naar mevrouw die ze tegen de juffrouw-van-boven-in, bewaren zou, tot... Dora nog eens beter mocht worden; en ze drukte Frits op 't hart te zorgen, dat de glazen kast vooral klaar was op den dag der begrafenis - want dat was de tweede pijn, waaronder Mieke gefluisterd had - en mevrouw stond er op, dat alles zou gebeuren zoo als ze oud' Mieke beloofd had. En 's avonds, toen Mieke 's morgens begraven was, bescheen een zonheldere maan 't kapelleke van Nardus, dat in de nieuwe glazen kast blijven zou op het graf van oud' Mieke tot... Dora nog eens beter mocht worden. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Hymne aan Paan (Naar de Homerische Hymne No. XIX) Door Balthazar Verhagen. Hermes' geliefde zoon! Gij, met de vlugge voeten Van 't hoornig vee, maar die de spitse horens draagt Der wolligharigen, u willen wij begroeten, Dien dubbele schalmei en bekkenslag behaagt! O, mint gij als voorheen 't luidruchtig ommedolen Door 't boomrijk weideland? En roept u nog de schaar Der nymphen, reien zingend rond de hoogste holen, Waar zelfs de koenste gems niet opstijgt nevens haar? Paan roepen ze aan, den Grooten Paan, den god der kudden, Die langs der bergen sneeuw'ge kammen zich vermeit, Die vreugde heeft, om fier 't verwarde haar te schudden, Wen hij in 't avondrood de toppen overschrijdt. Ook door de dichte struiken zwerft hij heen en weder, Of volgt de wendingen der parelende vliet; Op eenmaal schouwt hij lachend van de rotsen neder Naar 't vee, dat in het dal zijn middagrust geniet. En zoo doorloopt hij soms de glinsterende bergen, Dan weêr de schaduwen van 't zomersch geurig dal, Het wild gediert', welks kreten hem in droomlust tergen, Slaat hij scherp blikkend neêr ten doodelijken val. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar als dan de avond daalt op de ademende weide, Zet hij zich in de bloemen, moede van de jacht, En 't wordt één tonenlust en liefelijk verblijden, Wen in zijn warme hart de Muze zingt en lacht: Dan lokt hij uit het riet zóó wonder-zoete wijzen, Als niet de vogel van het snikkend smachten kent, Die, klagend in der loov'ren luwe paradijzen, Zijn gansche ziel uitzingt naar 't bloeien van de lent. En hem omstuwen steeds luidstem'ge nymphenscharen, Die luchtiglijk, met wisselenden dansvoet gaan, Bij donkerblauwe bronnen, en den zang niet sparen, Waarvan dan de echo's lang nog aan den bergrand staan. Maar hij, de god, in zigzag door heur midden dansend, Of grillig naar de struiken vliedend, op het feest In 't bloedrood lynxenvel gelijk een zonne glansend, Bereidt den teug, die leed en lustenbrand geneest. Zijn hart verheugt zich in opklinkende gezangen, Waar in de warme wei' de amandelbloesem geurt, De goudenregens over 't spieg'lend water hangen, De witte narcis, stil zich-zelf bedwelmend, treurt. Nu zijn er schoone lied'ren van de zaal'ge goden, Die lachend tronen in het hoog Olympisch huis, Wen door Hephaistos hun de nektar wordt geboden Aan 't onvergank'lijk gastmaal van den eeuw'gen Zeus. Maar ik wil thans den winstbereider Hermes roemen, Den zeer voortreff'lijke, met vleugels aan den voet, Dien alle goden zich als snellen bode noemen, Die 's Vaders hoog gebod op aard' weêrklinken doet. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Was hij het niet, die eens de vruchtb're moederschapen Bracht naar Arkadië's warme en bronnenrijke veld? Die te Kyllene troont en, schoon als god geschapen, Het morsigharig vee bij 't menschdom vergezelt! Dàt was een gloed, toen hem het godenbloed ontgloeide, En hij 't schoonlokkig kind van Dryops tot zich nam! Dàt was een bloei, die in heur zuiv'ren schoot ontbloeide, Een overheerlijk kind, dat daar tot leven kwam! Geitvoetig was hij, zoet van stem en luid opzingend, Hem wies de volle baard bij vlokken aan den kin, Zijn moeder vlood, met oogen groot van schrik opspringend, Maar Hermes was verheugd om 't onverwacht gewin: Hij hulde zijnen zoon in 't ruige vel der hazen, En bracht hem lachend naar Olympos' lichten top, Hij zette zich naast Zeus, deed alle goôn verbazen, Toen hij den bengel toonde met den bokkenkop! Toen schalde de aether van hun held're jubelkreten, En Bakchos deed den beker schuimend ommegaan, Daar werden godentwist en ijverzucht vergeten, Zij noemden hem Al-vreugd, Al-weeld, den Grooten Paan! Zoo zij ook mij gegroet! Ik zal u immer prijzen, Gij, die des levens bloed en warmte en adem zijt, Gij, geest van bloesemschoon en hooge jubelwijzen, O, bron van eeuw'ge vreugd, hartader van den tijd! 'k Verzoen u in mijn zang en zal uw naam verkonden, Zoo ge in mijn polsen trilt, wen ik de lier zal slaan, Uw aangezicht mij toont en in mijn droefste stonden Den weêrgalm ruischen doet van uwen lach, o Paan! {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Door Jacqueline E. van der Waals. Koeien. Op de weide staan de koetjes; Al de kalme koeiensnoetjes Scheren 't voedsel van het veld, Soms verzet er een zijn voetjes, En ze kwispelstaarten zoetjes, Als een vlieg ze even kwelt. Zie, daar ligt er een! Een tweede Vleit zich neer, die weltevreden Knipoogt in den zonneschijn. Zijn er hooger zaligheden, Dan al grazend zich vertreden, Dan in rust herkauwend zijn? {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Haverveldje. Achter de zacht groene haver Verheft zich het donker geboomt. Hoort ge dien haastigen draver, Die ginds langs den grintweg koomt? Hoort ge het huilende klagen, Het snorrende wielengeluid Der auto's, die rennen en jagen Met gillend sirenegefluit? Maar hier, hier is rust, hier is vrede, Hier binnen dien boomenwal, Met het golvend gewiegel beneden En het welvende blauw boven al. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Luchtige liedjes. Zoude ik mijn liedjes, de vluchtige, lichte Liedekens zingen, gelijk ik ze zing, Zoude ik zoo lustige liedekens dichten, Zoo het mij naar mijn lust verging? Zoude ik mij spelenderwijze vermeiden, Dingen bezingend, die buiten mij zijn: Vrede - van 't vee in de vredige weiden, Vreugde - van bloemen en zonneschijn? Zoude ik van vredige en vreugdige dingen Zingen, een lachje van spot om den mond? Zoude ik zoo luchtige liedekens zingen, Zoo ik hier binnen de vreugde vond? {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Et touche au dernier âge Sans rien prėvoir. Fénelon. Zie, ik liet in jonge jaren, Kalm en onbewust, - Zorgen hebben noch bezwaren Ooit mijn ziel ontrust - 'k Liet den dag van morgen zorgen Voor zijn eigen kwaad; Wonderwel wist ied're morgen Met het zijne raad. Zie, ik gaf in later dagen, Meer bewust, mijn lot Zonder vreezen, zonder vragen In de hand van God; Wonderwel weet ied're morgen Met het zijne raad.... 'k Laat den dag van morgen zorgen Voor zijn eigen kwaad. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenland. De oorlog schijnt zoo goed als geëindigd te zijn. Toen de Turksche liniën bij Tsjataldsja voorloopig te sterk bleken, of ten minste schenen, om door de Bulgaren te worden veroverd; toen in het Turksche kamp de moed en de energie eindelijk schenen te herleven en aanhoudend versterkingen uit Klein-Azië aansnelden; toen de cholera ook in het Bulgaarsche kamp begon te woeden; toen de mogendheden niet gezind bleken om den Bulgaarschen czaar een triomfalen intocht in Konstantinopel te gunnen; toen de eensgezindheid onder de bondgenooten hier en daar te wenschen begon over te laten; toen de belegerde vestingen Adrianopel, Skutari en Janina nog dapperen weerstand bleven bieden - toen eindelijk was het oogenblik daar voor onderhandeling en wapenstilstand. Vóór de liniën van Tsjataldsja kwamen de oorlogvoerenden overeen de onderhandelingen door hunne gevolmachtigde gezanten te openen, en wel te Londen, waar de conferentie ook eenige dagen later geopend werd. Maar ongeveer tegelijk openden ook de groote mogendheden daarnaast een conferentie van gezanten ten einde toezicht te houden op die onderhandelingen, ja deze misschien feitelijk te leiden, al hadden de Balkanstaten officieel hooghartig en vol gerechtvaardigd wantrouwen hare bemoeiïngen, door het in troebel water visschende Turkije gewenscht, ten eenenmale afgewezen. En zoo is men thans te Londen druk bezig. Hoe zal dat alles afloopen? In ieder geval heeft Turkije, in den oorlog verslagen, tijd gewonnen en den strijd weten over te brengen op diplomatiek gebied, waarop het altijd meesterlijk heeft weten te manoeuvreeren. En vooral nu de Balkanstaten op den duur onderlinge verschillen krijgen, met name de Bulgaren en Grieken betreffende den toekomstigen staat van Saloniki; nu Montenegro en Servië teleurgesteld dreigen te worden in hunne vurige wenschen naar havens aan de Adriatische zee en naar invloed in het toekomstige vorstendom Albanië, begint de Turk er plezier in te krijgen. Hoe dikwijls is reeds het getwist tusschen zijn vijanden op zijn voordeel uitgeloopen! {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral toen Oostenrijk zich duchtig wapende en Rusland van zijn kant troepen bijeentrok, toen Servië ieder oogenblik moest vreezen door Oostenrijk aangevallen te worden, keek de Turk uiterst verheugd. Een Europeesche oorlog was juist een kolfje naar zijn hand in deze omstandigheden; uit Konstantinopel en de ‘Turksche’ pers te Berlijn kwamen de meest onrustbarende berichten. En daarbij kwam, dat Griekenland den wapenstilstand weigerde en vooral op zee zijn gang ging met de bemachtiging der Egeïsche eilanden. Zou misschien Griekenland zich van de bondgenooten willen scheiden en, op eigen voordeel bedacht, vrede willen sluiten op eigen hand? Wederom lachte de Turk. Maar zoo erg bleek het toch niet: het aftreden van Oostenrijk's legerbestuurders juist op het kritieke oogenblik bewees duidelijk, dat van dien kant aan geen Europeeschen oorlog gedacht werd, hoogstens aan een forsch dreigement tegen Servië. Dit moest zijn handen van Albanië afhouden en niet langer denken aan een oorlogshaven aan de Adriatische zee. Rusland, waarop het Balkanland blijkbaar gerekend had, bleek niet tot oorlog bereid. De altijd vredelievende houding van het met Engeland nauw verbonden Frankrijk, de hernieuwing van den geduchten Driebond Oostenrijk-Duitschland-Italië bracht het tot betuigingen van uiterste vredelievendheid en Servië werd dus aangemaand zich kalm te houden: het at zijn ergenis onwillig op, niet zonder een uiterst leelijk gezicht tegen de Oostenrijksche buren te trekken. Zoo is het woord aan de diplomatie, dat is aan de kunst van geven en nemen, van schikken en plooien, van koopen en verkoopen. En de Turk lacht nog altijd! Want daar is hij sterk, omdat hij slim is, omdat zijn diplomatie nog altijd kans heeft om althans iets goed te maken van de op het oorlogsveld geleden verliezen. In ieder geval, Konstantinopel met omgeving is al voor hem gered en wie weet, of ook Adrianopel nog niet in zijn handen zal blijven: men spreekt immers reeds van de ontmanteling dier vesting, die in handen van Bulgaar of Turk voor den ander een groot gevaar zou kunnen zijn. Wie weet, of hij ook nog niet iets redden kan van de eilanden, hetzij van de zuidelijke, nog altijd door Italië vastgehouden groep, hetzij van de noordelijke, grootendeels door Griekenland bemachtigd. Maar zijn vloot, lang zorgvuldig binnen de Dardanellen bewaard, kreeg bij de eerste ontmoeting daarbuiten met de Grieksche een aantal welverwachte leelijke klappen, die ondanks alle tegenspraak blijken goed aangekomen te zijn. Hoe het zij, de Jong-Turken, op wier toch reeds hooge rekening de zware verliezen {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het gemak maar gesteld zijn, hebben afgedaan: ten deele gevlucht, voor een ander deel gevangen gezet, hebben zij niets meer te vertellen en mogen blijven droomen van de omzetting eener Aziatische despotie in een constitutioneel keizerrijk à la Turque, droomen, maar niets meer, vooral niet praten of handelen in den droom. Ook in Frankrijk, gelijk tamelijk allerwege, staan de buitenlandsche aangelegenheden op 't oogenblik sterk op den voorgrond. Het is een geluk, dat in 't Europeesch concert Frankrijk's vertegenwoordiger een man is als Poincaré, dat dus de eer en waardigheid van dit land niet ligt in onbekwame handen als bij Cailloux, de Selves of dergelijken. Poincaré heeft dan ook in de internationale aangelegenheden een zeker initiatief genomen, en zijn stem heeft gewicht. Mme de Thèbes, de profetes, aan wier voorspelling velen geloof schenken, ziet reeds in de naaste toekomst, 1913, verheffing van Frankrijk, vernedering van Duitschland! Toch zijn waarlijk niet alle voorteekenen gunstig. Ziet men in de eerste plaats op hetgeen aan de diplomatie van een staat kracht bijzet: het leger, zoo is Frankrijk in dezen nog niet de desorganisatie te boven, die een paar tientallen van jaren van democratisch wanbeheer in leger en vloot hebben gebracht. Men moge dan er op wijzen, dat de Balkanoorlog de voortreffelijkheid der Creusotboven de Krupp-kanonnen heeft bewezen, het is zeer de vraag, of alleen het materiaal der artillerie daarginds den doorslag heeft gegeven - eigenlijk geen vraag! Daar staat tegenover, dat de Fransche weermiddelen nog allerlei te klagen geven. De quaestie van het oude kruit bij de mariue wordt forsch aangepakt maar is nog niet in orde. De tweejarige diensttijd bij de cavalerie, bij welk wapen men schier overal een driejarige oefening noodig acht, vermindert sterk de waarde der bereden manschappen. De laksheid in het vervolgen en straffen dergenen, die zich aan den krijgsdienst weten te onttrekken, wreekt zich nu; onlangs werd in de Kamer het cijfer van 80.000 man genoemd, die het leger aldus derft, bijna twee legercorpsen! Daarbij komt, dat 57.000 man, dus nogmaals een sterk corps, vast zitten in Marocco, en dat generaal Lyautey, die onlangs te Parijs rekenschap gaf van zijn resultaten en vooruitzichten, nog geen spoedige vermindering van dit contingent kan beloven. Of Frankrijk dus bij een eventueelen Europeeschen oorlog slagvaardig zou zijn? Niemand kan het zeggen. Na 40 jaren reeds is de toestand van {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} legers en hun onderlinge verhouding een open vraag. Eerst een oorlog zelf kan de proef op de som leveren. Ook op den samenhang tusschen buiten- en binnenlandsche politiek moet men letten. De rol en het beleid van Frankrijk in het Oosten is traditioneel gebonden aan zijn recht en plicht van bescherming der Christenen in de Levant. Het felle anticlericalisme heeft die sfeer van invloed schier prijsgegeven. Onlangs heeft Poincaré - o, uiterst voorzichtig en bescheiden - gewaagd in een zijner redevoeringen hierop te zinspelen. In verband daarmee wil men weten, dat het gerekte verblijf van Kardinaal Annette, den aartsbisschop van Parijs, te Rome en zijn veelvuldige conferenties met Merry del Val beteekenis hebben. In de Kamer heeft onlangs Maurice Barrès de aandacht gevestigd op het belang en den plicht van den staat bij het onderhoud der kerken als nationale monumenten. Heeft dit alles toekomst? Of zal het slechts het verwoede geblaf der anticlericale bende opwekken? Of wellicht de ‘pelure d'orange’ leveren om er het ministerie op te doen uitglijden? De questie der R.P. in den Senaat vordert uiterst langzaam, of vordert niet. Dit lichaam, waarin de oude politieke ‘bosses’ uit de Kamer, Combes, Clémenceau e.a. zijn ‘bijgezet’, schijnt een meerderheid tegen den maatregel te hebben. Clémenceau zelf, een fel tegenstander, is president der commissie van rapporteurs. Het lot der, door het land geëischte, in de Kamer, zij het niet onverminkt, aangenomen reform-bill is tragi-komisch. Bij de vorige verkiezingen was de Scrutin de liste reeds met eenige moeite van de baan geschoven. Nu is de kans, dat de geheele legislatieve periode, die in 1914 afloopt, voorbij zal zijn, eer de hervorming tot stand komt. De deputés komen dan met leege handen voor de kiezers. Intusschen nadert de verkiezing van een staatshoofd. Het gaat met stille trom. Een fractie heeft Bourgeois candidaat gesteld, maar deze heeft geweigerd al is het misschien nog niet voorgoed, om redenen van gezondheid. Men noemt verder Poincaré, van de ministers nog Delcassé en Pams, voorts weer den gevallen candidaat der vorige verkiezing Doumer, natuurlijk ook den eleganten kamerpresident Paul Deschanel, zelfs den oud-president Loubet. Zal het een man zijn, die zoo onbeduidend is als de twee laatsten, alleen representeert, en dat nog zonder zelfs een representatieve figuur te zijn? Een waarlijk superieure man is onder de genoemden niet; wel verscheidenen, die zich niet met een role effacé zouden vergenoegen. Treffend is het verschil tusschen de stilte, waarmee men een president der Fransche, en het rumoer, waarmede men een {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} der Amerikaansche Republiek kiest. Over een 3 weken komen de twee Kamers in vereenigde zitting bijeen, en 't resultaat der stemming wordt onder vrij algemeene onverschilligheid wereldkundig gemaakt... tenzij er een beter man verschijnt. In ieder geval zou een man als Poincaré een waarborg kunnen zijn voor het behoud van den vrede. En wat is tegenover dit alles het elders gebeurde? Frankrijk en Italië worstelen nog voort in Marokko en op de grens van Tripoli, thans ingelijfd bij Italië - een strijd, die voor beiden tot het gewenschte einde schijnt te zullen leiden. Engeland lijdt op zijn beurt nog altijd aan de suffragetten-kwaal, die niet zal ophouden, voordat eenige flinke voorbeelden zijn gesteld. Rusland konkelt met Japan over het te verdeelen Mongolië zonder zich veel te bekommeren om het mokkende China; met Engeland over Perzië, waar de stilte van het graf heerscht; met Turkije over Armenië, waar men ook al ‘autonomie’ wil zoo goed als in Macedonië, Albanië, Syrië, Arabië en wat er nog meer de Turken en hun eeuwenlang gedragen juk wil afschudden. Van ‘vrede op aarde’ spreekt deze Kerstmis weinig, nog minder van ‘welbehagen in de menschen’. Het ‘vredespaleis’ in Den Haag gaat gestadig voort in bouw, gestadiger dan de vredesidée zelf..... Vivat 1913! Een jaar van bloed? Of een jaar van vredesgedachten? In ieder geval voor ons misschien een jaar van goede herinnering, van versterking onzer nationale gevoelens. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Leestafel. Het Nieuwe Testament. Opnieuw uit den grondtekst overgezet en van inleidingen en aanteekeningen voorzien door Dr. H. Oort. Zaltbommel, 1912. Aan Dr. Oort, den Leidschen emeritus-hoogleeraar komt een woord van warme hulde toe voor den moed, die noodig was om, na al de moeite ten koste gelegd aan de vertaling van het O. Testament, nog weer opnieuw en geheel alleen te ondernemen een vertaling van het N. Testament. Hier is het werkelijk bewijs geleverd dat arbeid verjongt. Deze vertaling is geheel geschoeid op de leest van de bekende vertaling des O.T. Geschriften en complexen van geschriften zijn voorzien van inleidingen, en aan den voet der bladzijden staan tal van aanteekeningen, waarin een schat van wetenswaardigheden geborgen is, dien Oort grijpen kon uit zijn groote kennis van de Hebreeuwsche oudheid en van al wat er om het N. Testament heenligt. Men zal die aanteekeningen dikwijls met veel vrucht raadplegen. Wat zal ik zeggen van de vertaling? Wat taal en vertaling betreft, zullen Oort en ik het vermoedelijk in deze bedeeling niet eens worden. Hij stelt andere eischen dan ik, ik stel andere dan hij. Daarover valt niet verder te spreken. Indien ik enkele opmerkingen maak, is het om het bewijs te leveren dat ik zijn vertaling met aandacht gelezen heb. Wat mij allereerst treft in deze vertaling, is het ongelijkmatige. Soms vertaalt Oort zeer nauwkeurig. B.v. van Matth. 6:16 geeft hij de nauwkeurige en keurige vertaling: zij (de huichelaars) maken hun aangezichten ontoonbaar om den menschen te toonen dat zij vasten. Hier is de woordspeling van het oorspronkelijke gelukkig weergegeven. Maar Matth. 11:25 vertaalt hij onnauwkeurig en m.i. onjuist aldus: ik besef, Vader, Heer van hemel en aarde, dat gij deze dingen voor wijzen en schranderen verborgen en aan eenvoudigen geopenbaard hebt. Het woord beseffen treft stellig niet het oorspronkelijke: exomologoemai soi. In dit woord ligt altijd iets van uiten, het beteekent bekennen, belijden, erkennen, uit dit laatste gaat het {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} vanzelf over in loven, prijzen. In de Septuagint wordt dit werkwoord dan ook dikwijls gebruikt voor loven, prijzen, zie Ps. 6:6, en vele andere. Men kan dus gerust vertalen: ik loof, of ik prijs U, Vader. - Het woord nèpioi vertaalt Oort door eenvoudigen, wat zeker ook niet kan. Dit woord is immers hetzelfde als het latijnsche infans, een kind, dat nog niet spreken kan, onmondig. - De verandering van verstandigen (Staten-vert.) in schranderen acht ik reeds daarom niet gelukkig, omdat in de combinatie: wijzen en verstandigen nog iets behouden is van de allitteratie in het oorspronkelijke. Het ongelijkmatige treft bizonder in de vertaling van gelijkluidende plaatsen. In Matth. 16:24, Marc. 8:34 en Luc. 9:23 komt de bekende uitspraak voor: wie achter mij wil komen, verloochene zichzelven etc. In Matth. 16:24 vertaalt Oort: indien iemand mij wil volgen etc., in Marc. 8:34 vertaalt hij: indien iemand zich bij mij wil aansluiten etc., in Luc. 9:23 eindelijk: als iemand achter mij wil komen etc., wat er dan ook op de drie plaatsen in het oorspronkelijke staat. - De uitdrukking: de rechtvaardige zal uit het geloof leven komt voor Rom. 1:17, Gal. 3:11 en Hebr. 10:38, op de laatste plaats met verandering van de rechtvaardige in mijn rechtvaardige. Rom. 1:17 vertaalt Oort: de rechtschapene zal door geloof het leven behouden, Gal. 3:11 vertaalt hij: de gerechte zal uit het geloof leven, Hebr. 10:38: mijn rechtschapene zal door het geloof leven. Wat mij ten tweede treft in deze vertaling, is het wegvertalen van de plastiek op sommige plaatsen. Een paar voorbeelden. Matth. 6:6 vertaalt Oort: uw Vader, die het verborgene doorziet, zal het u vergelden. In het oorspronkelijke staat vee teekenachtiger: uw Vader, die in het verborgene ziet etc. - Ik sloeg eens op Hand. 20:38, uit Paulus' afscheid te Milete. Dit vers is een toetssteen voor vertaling. Ik vind de oude Staten-Vert. nog niet overtroffen: ‘zeer bedroefd zijnde, allermeest over het woord, dat hij gezegd had, dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden’. Oort vertaalt: vooral bedroefd over hetgeen hij gezegd had, dat zij hem niet zouden wederzien. Hij laat het fraaie woord allermeest glippen, vervangt zijn aangezicht niet meer zien door het abstractere: hem niet wederzien, en trekt: het woord, dat hij gezegd had samen in: hetgeen hij gezegd had, ook weer abstract. Immers juist dat woord van zijn aangezicht niet meer zien had hen zoo bedroefd gemaakt. De nieuwe synodale vertaling heeft N.B. de uitdrukking: zijn aangezicht niet meer aanschouwen! Dat doet geen mensch bij zoo'n gelegenheid. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Het woord splangna (ingewanden) bezorgt in zijn metaphorische beteekenis den vertalers veel hoofdbrekens. Een vertaling kan nooit goed zijn, als hier niet weergegeven wordt het binnenste, de innerlijkheid, de innigheid, de teerheid. Filipp. 1:8 vertaalt Oort: ik verlang zeer naar u allen met de hartelijkheid van Christus Jezus. Dit is inderdaad veel te zwak. Veel beter verstaat hij het woord, als Paulus, Filem. 12, Onesimus noemt zijn ingewanden. Wel vrij, maar fraai vertaalt hij daar: ik zend hem aan u terug, hem, een deel van mij zelven. Allermerkwaardigst vind ik het dat Oort het woord Evangelie uit den taalschat van het N.T. verwijderd heeft. Waarom? Ik weet geen reden te bedenken. Alleen op ééne plaats behoudt hij het, Matth. 26:13. Op alle overige geeft hij respectievelijk elf equivalenten: Blijde boodschap (blijde boodschap), Blijmare (blijmare), Heilmare (heilmare), heilleer, heilsleer, heilsprediking, prediking, leer, zaak van Christus, Christus' zaak, Christusverkondiging. Ik acht het niet mogelijk dat door deze volstrekt ongemotiveerde veranderingen het N.T. ook maar iets dichter bij ons geslacht zal komen. Het woord Evangelie is immers een hollandsch woord geworden. 2 Tim. 1:8 luidt nu b.v.: lijd mede voor de heilmare. Zal men het nu snappen? Ik laat het thans hierbij. Als ik onze verschillende eischen voor vertalen laat rusten, verklaar ik gaarne dat Oort's vertaling zich vlot laat lezen. Voor nog ééne zaak heb ik Oort hartelijk te danken, n.l. voor zijn onbewimpelde uitspraak in de Inleiding: ‘evenals het geheele N.T., heeft de godsdienst der evangelisten, niet alleen die van Johannes, maar ook die der eerste drie, Christus tot middelpunt: op het geloof in hem als den Zoon Gods komt het bij hen aan; wie hem verwerpt staat buiten het Godsrijk, wie hem aanneemt beërft de zaligheid’. Hij laat dan volgen: ‘doch door Mattheus, Marcus en Lucas zijn ons woorden overgeleverd die een veel hooger en zuiverder geest ademen, woorden waarin de Christus geen plaats inneemt, maar Gods verheerlijking, Gods eischen, Gods liefde alles zijn’. Dit laatste beweren kunnen wij hier daarlaten, van de eerste woorden neem ik dankbaar acte. Zal het nu uit zijn met de conclusie, zoo vermoeiend dikwijls getrokken uit de verschillende Christusbeelden in het N.T., dat n.l. het beeld, de persoon van Christus door die beelden vrijwel onkenbaar is geworden? Wij willen het hopen, 't zal aan Oort niet liggen. Is. van Dijk. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Thérèse Hoven. Overwonnen. Amersfoort. Valkhoff en Co. 1912. Een bundel van drie verhalen, die bij ons maar heel matige belangstelling hebben gewekt, niet omdat in de ons vertelde geschiedenissen weinig belangrijks gebenrt; integendeel, zoowel in ‘Overwonnen’, als in ‘Tante Laura’ en ‘Mijn eerste cliënte’ zijn het allesbehalve alledaagsche lotgevallen, die de heldinnen beleven. Maar in alle drie ontbreekt dat zeker iets, dat ons met de menschen in het boek doet meeleven, mee-gevoelen, mee-lijden. Wij hooren er altijd de schrijfster aan het woord en wij hebben voortdurend onder het lezen de bijgedachte dat Thérèse Hoven een geval, een of ander merkwaardig ‘fait divers’ bedacht heeft, dit in den ik-vorm van een stuk biografie heeft gegoten en dat nu voor ons heeft opgeschreven. Ook in het eerste, meest dramatische, waarin niet de heldin zelve haar leven verhaalt, missen wij het pakkende, dat ons geboeid houdt. Het is alles ‘vlak’ gedaan; geen diepte en geen hoogte; voor ons gevoel had dat alles ook wel anders... of ook wel niet kunnen gebeuren. H.S. Cornelis Veth. Prikkel-idyllen. Bussum. C.A.J. van Dishoeck. 1912. Van de Prikkel-idyllen, die de heer Cornelis Veth heeft geschreven en met kostelijke plaatjes ‘verlucht’, zijn, voorzoover ons bekend, drie deeltjes verschenen: I De allerlaatste avonturen van Sir Sherlock Holmes, II Crimineel Allerlei (Lotgevallen van Nick Carter, Buffalo Bill, de Gentleman-inbrekers enz.); III Nella, of het slachtoffer van Misdaad en Bedrog. Volksroman. - Het zijn werkelijk kostelijke parodieën op de bekende genres en de heer Veth heeft met veel geest, ook met veel goeden smaak de prikkellectuur van verschillende gading - er is een afstand tusschen Conan Doyle en den volksroman - nageschreven. Nella of... enz. is in zijn soort verrukkelijk. ‘Een schurkachtig plan kwam terstond bij hem op, terwijl de grijnslach, waarmee wij reeds kennis maakten, wederom optrad, doch slechts op dat gedeelte van zijn gelaat, dat voor Nella's moeder onzichtbaar was.’ Ziehier één bloempje uit vele. Ook de Nick Carter enz.-reeks is voortreffelijk in zijn soort. Het is een aangename verpoozing dezen onzin te lezen; het is een treurige gedachte dat de hier bespottelijk gemaakte origineelen door velen gelezen worden, met graagte, en dat die velen daarin genot vinden.... {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wij vreezen dat deze parodieën niet doel zullen treffen door het wansmakige, onmogelijke, onzinnige van de origineelen te doen inzien aan de lieden, die deze lezen. Zulke menschen zijn, gelooven wij, te zeer verstompt, te veel vergrofd om het fijne in het werk van Veth te proeven. Misschien zullen zij er nog wel boos om worden dat iemand hun lievelings-lectuur zoo persifleert. Als zij ten minste deze prikkel-idyllen lezen. Al spoedig zullen zij zien dat dit niet is, wat zij zoeken en zij zullen elkaar waarschuwen dat dit namaak is, niet het echte mooie, rillingwekkende, boeiende, spannende.... Dus: heel best werk dit, maar men stelle zich niet voor dat deze charge de oude draken zal dooden. Wie de boekjes van Veth lezen, zullen daar veel pleizier van hebben, nog eens: ze zijn kostelijk, maar die lieden zijn het niet voor wie een waarschuwing in dezen of anderen vorm noodig is. En zij, voor wie die waarschuwing wel heel nuttig zou zijn, zullen deze idyllen als niet-echt verwerpen. Tenzij ze misschien zoo verstompt zijn dat ze de charge niet voelen en ‘Nella’ heel mooi gaan vinden! H.S. Dr. A.M. Brouwer. De moderne richting. Eene historisch-dogmatische studie. Nijmegen. Firma H. ten Hoet. Een ‘zuiver-zakelijke’ bespreking, zonder daarbij eigen inzicht te verzwijgen: ziedaar wat blijkens het korte woord vooraf de schrijver zich voorstelt. Als wij zooiets lezen zeggen wij: jawel; en denken dat daar toch niet veel van terecht zal komen. Des te grooter lof voor Dr. Br. dat zijn werk geheel aan zijn voornemen beantwoordt. Hij vertelt sine ira et studio, hetgeen toch niet meebrengt zonder voorliefde, goed- of afkeuring. Legt men zijn boek naast dat van Dr. J. Herderschee dan zou men het als het contra tegenover het pro kunnen beschouwen, maar het staat èn door rijkdom van stof èn door diepte van oordeel ongelijk hooger. De studie voor zijn dissertatie over D. Chantepie de la Saussaye had Dr. Br. reeds diep ingeleid in de eerste periode der moderne richting, die van Scholten, Opzoomer, Pierson; toch heeft hij het in dat proefschrift gezegde niet eenvoudig herhaald, maar zijn onderwerp gelijkmatig historisch behandeld. Vooral de geschiedenis, en daarbij inzonderheid de jongste phase, licht hij helder toe. Ik kan mij niet voorstellen dat de woordvoerders, die hij veelal met hun eigen uitspraken kenschetst, bezwaar kunnen hebben in de wijze waarop Dr. Br. ze ten tooneele brengt. Natuurlijk is het mogelijk dat deze of gene acht dat op hem te weinig, op een {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} ander wat veel licht valt; terwijl het gevoel van niet gereed te zijn, dat door Prof. Eerdmans, Dr. de Graaf en anderen dier ‘jongste phase’ wordt geuit, velen weer minder sympathiek zal wezen dan onzen schrijver. Ik kan de talrijke bijzonderheden over een tijd, dien ik grootendeels zelf heb beleefd, hier in een korte aankondiging niet doen uitkomen. Laat mij alleen zeggen dat het mij zeer juist voorkomt naast Scholten en Opzoomer een vooral niet lagere plaats in te ruimen voor Hoekstra, die minder scherpe lijnen trekkend, minder ruimen invloed oefenend, mij voorkomt dieper geest te zijn geweest. Over den invloed van Schleiermacher zou ik uitvoeriger en ook anders hebben gesproken dan de schrijver hier en daar ter loops doet. De groote verdiensten en het groote nut van dit boek zijn dat het de discussie over de ‘moderne richting’ waarlijk verheft. Sedert een halve eeuw voedt zij tal van brochures. Heden vindt men ze nog, tot wee-wordens toe, in vele blaadjes, ook dient zij soms als vulsel van leege preeken; alles pro et contra. Daarom is het goed dat een ernstig en kundig man als onze schrijver er een studie aan heeft gewijd. Zijn boek vinde vele lezers. l.S. Dr. J.R. Slotemaker de Bruine. Sociologie en Christendom. Een inleiding. Utrecht. G.J.A. Ruijs, 1912. Bekend is het sprookje van den reus wiens felle oogen alles kapot keken, waarop zij zich vestigden. Is het wonder dat Dr. Sl. de Br. mij telkens aan dien reus doet denken? Als hij ergens naar kijkt ziet hij dadelijk in het beeld de mozaiek. Hij is een geest wien het om het geheel, om het leven te doen is; maar zijn scherp verstand ontleedt tegelijk het begrip dat zich splitst in tal van deelen. Is dit een afkeurende kritiek? Ik ben er verre van, gaven die ik zelf mis gering te achten. Ik karakteriseer wat mij vaak heeft getroffen, maar nooit sterker dan bij de lezing der artikels die de schrijver in dezen bundel heeft bijeengebracht. Sociologie en Christendom: hij definieert de termen om dan beider verband te bepalen. Is dit ‘bene distinguit’ niet echt wetenschappelijk? ongetwijfeld. En toch... Bij een zoo omvangrijk en vaag begrip als het moderne modewoord sociologie aanduidt, en nog veel meer bij een zoo diep doordringende en alomvattende levensmacht als {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Christendom’ gevoelen wij bij elke splitsing in puntjes dat het eigenlijke leven ontsnapt. Ik twist hierover evenwel niet met den schrijver. Definities zijn een noodzakelijk kwaad. Laat ons ze niet verwaarloozen; laat ons er ook niet te veel van ophangen. Inmiddels deze tweede bundel van den schrijver, een inleiding ditmaal op een drietal andere die hij nog nauwelijks durft te beloven maar die toch in zijn geest leven, is van harte welkom; ik acht het goed en heilzaam werk. Wanneer ik reserves maak hecht ik daaraan geen overmatig gewicht, overtuigd dat de veelheid van gezichtspunten en de verscheidenheid van geestesaanleg niet tot oppositie moet worden opgeblazen. Welk belang hebben schrijver of lezers dat ik bij zijn Ve hoofdstuk allerlei vraagteekens zet, terwijl ik zijn IVe tegen het naakte kerkgezag der Roomschen onvoorwaardelijk beaam? Wat ik te doen heb is alleen den schrijver bij zijn veelomvattend werk moed en kracht toe te wenschen. Hij behoort tot de schaarscher wordende voorgangers die lagere middelen minachten, niet op agitatie en succes uit zijn, maar waarlijk willen - en kunnen - voorlichten en leiden. l.S. Onze koloniale landbouw. I. De rietsuiker-industrie op Java, door J. Sibinga Mulder. II. Het boschbedrijf in Nederlandsch Indië, door Ch.S. Lugt. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1912. Het is inderdaad wel noodig, dat ons volk in zijn geheel de beteekenis kent van den landbouw, onder Europeesche leiding in onze koloniën gedreven, en dat het bekend is met de wijze, waarop de producten, bestemd voor de Europeesche markt, worden verkregen. Hoe meer die kennis toeneemt, hoe meer ook zal worden begrepen hoe groot belang wij bij het bezit van Indië hebben. Ook zal men dan den arbeid en de toewijding meer waardeeren van hen die, zoowel in als buiten den staatsdienst, den hier bedoelden landbouw leiden en steeds in omvang doen toenemen. Het is derhalve een zeer toe te juichen plan van de uitgevers, in een reeks (een twaalftal) ‘populaire werkjes’ door deskundigen de voornaamste voortbrengselen van Europeesche landbouw-industrie te doen bespreken. Wij hebben thans twee dier werkjes, over suiker en hout, voor ons, en wachten nog dergelijke over kina, kokos, caoutchouc, tabak, koffie, thee, cacao, vezelstoffen, vruchten en vluchtige oliën. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit deze opsomming blijkt, dat de titel ‘onze koloniale landbouw’ eigenlijk niet juist gekozen is; of moet de nadruk vallen op ‘onze’, d.i. die der Europeanen? De boekjes zien er aanlokkelijk uit: netjes gedrukt en kwistig geïllustreerd, al moet erkend worden dat sommige illustraties te veel verkleind werden om nog geheel duidelijk te zijn. Zij zullen wel blijken, aan het boven omschreven doel te beantwoorden. Wanneer ik eene opmerking van algemeenen aard mocht wagen, zou het deze zijn: hebben de schrijvers wel steeds gedacht dat zij voor leeken schreven; wat weten dezen van ‘den invloed van meerdere of mindere alcaliniteit of aciditeit na deficatie, carbonatatie of sulfitatie’ (I bl. 90); van ‘bestanden’ (II bl. 6), van ‘plentervorm’ (II bl. 7), en van een ‘plentervormig bestand’ (II bl. 63)? De heer Lugt kwam blijkbaar pas goed op dreef toen hij de eerste bladzijden had afgewerkt. ‘Beoogt men met de bebossching, de regeling van den afvoer van het regenwater, dan dient men daarvoor ten eerste die terreinen te kiezen die daarvoor in aanmerking komen’ (bl. 13), is vrij onbeholpen gezegd, en klinkt nog al naïef. Op bl. 29 is van Overstraten, die in 't laatst der 18e eeuw Gouverneur-Generaal is geweest, bij vergissing omgedoopt in ‘van Hoogenstraaten’. E.B.K. Historisch gedenkboek der herstelling van Neerland's onafhankelijkheid in 1813... onder leiding van G.J.W. Koolemans Beijnen, geïllustreerd onder toezicht van Mr. N. Beets. Eerste Deel. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1912. Dit boek vraagt de bijzondere aandacht van alle Nederlanders, nu zij zich gereed maken, op luisterrijke wijze het eeuwfeest te vieren van het herstel van 's lands onafhankelijkheid. Het vraagt de aandacht door zijn zeer verzorgd uiterlijk: fraaie druk op goed papier, mooie illustraties, waaronder tal van portretten van personen die in 1813 een rol speelden. Maar vooral trekt ons de inhoud. De eerste helft van het thans verschenen deel bevat vier ‘algemeene opstellen’: de hoogleeraar Blok behandelt de staatkundige, zijn ambtgenoot Bussemaker de diplomatieke, generaal Koolemans Beijnen de militaire geschiedenis der omwenteling van 1813; de oud-minister W.H. de Beaufort geeft eene uitvoerige levensbeschrijving van den man die in dat jaar de voorname rol speelde, - van Gijsbert Karel van Hogendorp. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} De namen der schrijvers waarborgen de degelijkheid, de volkomen vertrouwbaarheid ook hunner artikelen. In de verdere bladzijden wordt, provincies gewijze, verhaald wat plaatselijk in verband met de omwenteling voorviel. Dit eerste deel behandelt het Noorden des lands. Wat daar geschiedde, zal vooral met belangstelling gelezen worden door hen, die plaatselijk bekend zijn. Het ligt voor de hand, dat de gebeurtenissen niet overal van evenveel beteekenis zijn geweest; en soms vervallen de schrijvers, dunkt mij, wel wat te zeer in bijzonderheden, b.v. op bl. 327. Eene kleine opmerking is dat men, in een werk als dit, van algemeen-nationaal karakter, voorzichtig moet zijn met het gebruik van locale uitdrukkingen. Op genoemde blz. wordt verhaald dat een jong mensch ‘over het stek’ geworpen werd; ik geloof niet dat de meeste Nederlanders weten dat zij daarvoor moeten lezen ‘over de schutting’. Uit de plaatselijke beschrijvingen leeren wij, wat een last en ellende de kozakken veroorzaakten. Gelukkig, dat van Hogendorp en de zijnen reeds vóór de komst dier ‘bevrijders’ het algemeen bestuur in handen hadden genomen; anders zou men zeker nog veel meer moeite met hen hebben gehad. Ook de toen opgedane ondervinding vermaant ons, toch alle krachten in te spannen, te allen tijde ons eigen meester te blijven. E.B.K. E.S. de Klerck. De Atjehoorlog... Deel I. Het ontstaan van den oorlog. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1912. Welhaast veertig jaar geleden werd de Atjehoorlog verklaard. Hij is thans - al heeft hij veel langer geduurd dan bij beter staatkundig en militair beleid noodig zou zijn geweest - reeds sedert geruimen tijd geëindigd; de personen, die bij dat beleid betrokken waren, zijn van het wereldtooneel verdwenen. Het oogenblik is dus gekomen om het volle licht te doen opgaan over al wat met het ontstaan van den oorlog en met de wijze waarop deze gevoerd is in verband staat. Onze leidende staatslieden van 1873 handelden, zooals de heer Elout van Soeterwoude verklaarde, onder een ‘diep besef van verantwoordelijkheid’; rechtstreeks kan hun geen verwijt treffen, met al wat zij wisten konden zij bezwaarlijk anders handelen dan zij deden. Maar wanneer in vroegere jaren een andere gedragslijn was gevolgd; wanneer men beter op de hoogte was geweest van Atjehsche toestanden en verhoudingen; vooral ook wanneer men {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} - maar wie kon dat toen denken - minder waarde had gehecht aan de bewijzen van het Atjehsche ‘verraad’, hoe geheel anders zou dan, vermoedelijk, de loop van zaken zijn geweest! Wellicht zou dan onze suzereiniteit (of souvereiniteit) over Atjeh niet gevestigd zijn zonder strijd, maar dan hadden wij in plaats van het geheele volk, slechts eene partij tegenover ons gehad. En wanneer het dan toch tot oorlog kwam, zou die niet veeleer tot een einde zijn gebracht wanneer men krachtig had doorgetast tot de vijand werkelijk verslagen was, in plaats van telkens, na eenig beperkt militair succes, de vraag te stellen of men niet wat rust kon nemen in afwachting dat de niet-verslagen vijand ons het genoegen zou doen, zich te komen onderwerpen? De heer E.S. de Klerck heeft door zijn aandeel in de beschrijving van den Java-oorlog getoond de eigenschappen te bezitten welke voor den onpartijdigen geschiedschrijver noodig zijn; en wanneer men het thans verschenen deel, hetwelk over het ontstaan van den Atjeh-oorlog handelt, aandachtig leest, dan zal men ongetwijfeld erkennen dat het werk bezwaarlijk aan betere handen kon zijn toevertrouwd. Hij heeft de beschikking gehad over alle archiefstukken, en daarvan een goed gebruik gemaakt, - ook om de juistheid der gedrukte bronnen te toetsen. Alle archiefstukken... voor zoover die onder zijn bereik waren; de archieven te Siboga en Padang zouden allicht nog het een en ander opleveren. De heer de Klerck deelt b.v. het noodige mede omtrent de voorstellen van den radja van Troemon, in het laatst van 1870, en de daarop, in onkunde omtrent de ware verhoudingen, door den Gouverneur van Sumatra's Westkust en den Raad van Indië gegeven adviezen (bl. 337-38). Maar later (1871) kwam de radja met aandrang op die voorstellen bij den resident van Tapanoeli terug; ‘wanneer ik maar weet, zeide hij, dat het aanbod wordt aangenomen, zal ik zorgen dat Atjeh aan het Gouvernement wordt aangeboden.’ De resident schreef er over naar Padang, met voorstel den radja te laten begaan; hij zag daarin, terecht, het middel om blijvenden invloed in Atjeh te verkrijgen. Maar de Gouverneur deponeerde het voorstel in zijn archief, - vroeg zelfs geen nadere beslissing van de regeering... Van deze briefwisseling kon de heer de Klerk geen kennis dragen; evenmin van het feit dat, toen de resident, in 1878 als gouverneur van Sumatra's Westkust optredende, een bezoek van {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} den radja ontving en hem, onder herinnering aan diens aandringen in 70-71, de vraag stelde hoe hij daartoe gekomen was, ten antwoord kreeg: wel, ik had alles met den Soeltan afgesproken. Wèl mag de heer de Klerck zeggen dat onze autoriteiten in 1870 toegerust waren met ‘een kennis (van Atjehsche toestanden) welke dien naam niet verdienden.’ Waarom luisterden zij dan niet naar den bekwamen resident, die in casu althans meer wist dan al de Padangsche en Bataviaasche Heeren samen? Het kan natuurlijk mijne bedoeling niet zijn, het degelijke werk van den heer de Klerck hier eenigermate te analyseeren; wie zich een oordeel wil vormen over den loop der zaken, ook lang vóór de oorlogsverklaring, dient dat werk zelf te lezen. Hij zal dan tot de slotsom komen, dat er in den loop der tijden vele grove fouten zijn begaan, en dat onze machthebbenden er niet op bedacht zijn geweest, die tijdig te herstellen. Wat had b.v. meer voor de hand gelegen dan dat wij de rechten van Atjeh op een deel van Sumatra's Oostkust hadden afgekocht, zooals wèl met Siak geschiedde? En ook, dat men den vijand nooit gering moet achten, en vooral de kans niet moet versmaden, eene krachtige partij des lands op zijn hand te hebben; dat eene oorlogsverklaring een te belangrijke zaak is om daartoe te besluiten zonder dat alle middelen om haar te vermijden zijn uitgeput... Wat dit laatste betreft, - in de overtuiging dat het den tegenstander slechts te doen was om tijd te winnen en aldus de gelegenheid te hebben zich beter voor den strijd gereed te maken, heeft men van des Soeltans antwoorden op ons ultimatum weinig notitie genomen. Ik ben geen bewonderaar van de wijze, waarop generaal van Swieten tijdens de tweede expeditie de leiding der zaken heeft uitgeoefend en later langen tijd zijn invloed heeft doen gelden; maar ik heb, reeds vele jaren geleden, wel gedacht: hoe jammer, dat hij geen gouvernementscommissaris is geweest in Maart 1873. Hij zou zijne kalmte bewaard hebben, zich door de ‘trouweloosheid’ en het ‘verraad’ der Atjehers niet van zijn stuk hebben laten brengen. Op onzen eisch dat de Soeltan ‘de opperheerschappij van Z.M. de Koning der Nederlanden erkenne’, antwoordt de Sultan: ‘wat het verlangen van mijn vriend is, dat moge de Allerhoogste vervullen, en vervolgens ben ik het die 't vervullen zal.’ Dit was den commissaris niet voldoende, hij moest ‘stellig en bepaald’ weten hoe het nu met de souvereiniteitserkenning stond; de Soeltan ant- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} woordt nu: ‘ik ben een wees en jong, en ik verkeer slechts onder de hoede van den Allerhoogste en vervolgens onder die van het verheven Nederlandsch-Indische Gouvernement.’ Mij dunkt, generaal van Swieten zou geantwoord hebben: dan zijn wij het eens; gij stelt u onder onze hoede, - laat ons deze zaak thans nader regelen. Maar de gouvernementscommissaris, die als lid in den Raad van Indië al de opwinding had meegemaakt welke het gevolg was van Arifin's knoeierijen, wien op reis nog was nageroepen (17 Maart): denk er aan: ‘wij hebben met verraders te doen’, zag in des Soeltans verklaringen slechts uitvluchten... Het is ons noodlot geweest, dat wij tijdens de vóórgeschiedenis van den Atjehoorlog niet voldoende te beschikken hadden over de personen die op dat oogenblik noodig waren; hunne kalmte wisten te bewaren, met kennis van zaken konden oordeelen, zich evenmin door te groot vertrouwen als door te groot wantrouwen lieten leiden. Netscher, de gouverneur van Sumatra's Westkust; Read, onze consul-generaal te Singapore, Nieuwenhuyzen, de gouvernementscommissaris, en anderen, hadden zich op ander gebied verdienstelijke mannen getoond, - maar ten aanzien van Atjeh schoten zij te kort in kennis, doorzicht en beleid. Dit alles is een oordeel après-coup, en niemand kan zeggen dat hij, onder dezelfde omstandigheden, het beter zou hebben gedaan. Maar voor de toekomst is het van belang, de oorzaken te peilen van vroegere fouten, opdat men ze niet bij voorkomende gelegenheid herhale; en daarom zijn goed gedocumenteerde studiën als die van den heer de Klerck van het hoogste nut. Hulde aan den Minister van Koloniën, die tot het samenstellen van dit werk de opdracht gaf! E.B.K. Uit het zonneland. Afrikaansche Reisbrieven van W. Wynaendts Francken-Dyserinck. - 1912. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, Haarlem. ‘Het boek heeft nòch de pretentie “literatuur”, nòch die van “studie” te zijn’, verklaart de schrijfster in haar ‘woord vooraf’; en het is juist het natuurlijke, het pretentie-looze, dat bij de lezing zoo aantrekt. Mevrouw Wynaendts Francken geeft, zegt zij, slechts ‘mededeelingen van persoonlijke ervaringen, zooals (zij) die zou doen aan goeie kennissen.’ Jawel, maar zij doet dat in bijzonder aantrekkelijken vorm; zij geeft niet alleen wat zij zag en ondervond, maar knoopt ook haar eigen beschouwingen en overwegingen daaraan {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} vast. En zoo geeft zij ons, die slechts uit de verte en oppervlakkig over personen en toestanden in Zuid- en Oost-Afrika kunnen oordeelen, op tal van plaatsen een beter inzicht. Haar boek moge dan niet de vrucht van diepzinnige ‘studie’ zijn, - er is wel degelijk heel wat kennis vergaard en aan de plaatselijke omstandigheden getoetst vóórdat zij zulke boeiende causerieën kon leveren. En dat het de begaafde vrouw waarlijk niet aan zelfstandig oordeel ontbreekt, blijkt op tal van bladzijden; uit hare bespiegelingen over de Boeren en hunne aanvoerders - uit die over Rhodes en Kitchener en Gordon .... uit die over hare reisgezellen.... Gaarne zou ik deze meening staven door aanhalingen uit het zoo aantrekkelijk geschrift; maar deze aankondiging zou te uitvoerig worden, en toch nog een zeer onvolkomen beeld geven. Beter zal het zijn, dat velen zich het boek aanschaffen en dan zelf oordeelen of ik het ten onrechte prees. E.B.K. Jhr. Dr. C.G.S. Sandberg. Op de gevaarlijke helling. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1912. Er moeten meer Nederlanders naar Indië. Overal, in den Staatsdienst en in de particuliere maatschappij, komt men geschikte krachten te kort, en onder dezen toestand lijdt alles. Terwijl tal van landgenooten daar hooger zouden kunnen klimmen op den maatschappelijken ladder, roepen wij vreemdelingen te hulp. De heer Sandberg acht een en ander zoo groot gevaar, dat hij zijn lezenswaard vlugschrift bovenstaanden titel gaf. Er is, zegt hij, geen voldoende aanmoediging tot vestiging in onze koloniën, en de ambtenaren-nood moet, althans voorloopig, het streven tegengaan om op allerlei gebied de regeerings-bemoeienis sterk uit te breiden; moedig dus het particulier initiatief krachtig aan! Instede daarvan wordt alles tegengehouden ‘door eene oppermachtige bureaucratie en de dwingelandij waarmede zij Indië beheerscht.’ Het is een oude klacht. Het Alg. Handelsblad herinnerde (4 Dec. 1890) dat volgens eene in 1861 verschenen brochure ‘men in Indië, bij het beramen en tot stand brengen van verbeteringen, al te dikwijls eene stille tegenwerking ondervond dààr, waar in de eerste plaats het initiatief behoorde uit te gaan’; dat vele plannen zich oplosten ‘in den dampkring der koloniale apathie’. Inderdaad is het altijd zoo geweest, vroeger meer dan thans omdat, hoe verder men teruggaat, Indië meer was eene onvoldoend gecontroleerde ambtenaarskolonie. Er heeft de laatste jaren vrij wat frissche wind gewaaid, - wat nog ontbreekt wordt {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} bij den dag duidelijker. Het evengenoemd dagblad, dat (16 Januari 1894) den bevrienden Minister van Dedem meende te moeten waarschuwen ‘zich niet te laten verstikken in het net der Indische bureaucratie’, zou, geloof ik, voor zoodanige waarschuwing nu niet evenveel reden hebben. Er is bij alle takken van dienst, gebrek aan personeel. De heer Sandberg wijt dit vooral aan het streven der ‘bureaucratie in haar onverzadelijken drang naar verheffing van eigen grootheid’, om regeeringsbemoeienis - staatsexploitatie - uit te breiden en de particuliere energie te bemoeilijken. Ik zoek de hoofdoorzaak elders. Indië ontwikkelt zich - dank zij ook de op de Buitenbezittingen gevolgde staatkunde - op zeer onverwachte wijze: de ontvangsten klommen, volgens de ramingen voor 1907 en 1913, van 167 tot 271 millioen gulden! Natuurlijk zijn dan in alle takken van dienst ook meer ambtenaren noodig: meer bestuursambtenaren, meer belastinggaarders, meer postcommiezen en telegrafisten, meer onderwijzers, meer ingenieurs, meer geneesheeren enz. enz. Het is een zegen geweest dat de Chineesche pachters van het tooneel verdwenen, maar ook daardoor werd de behoefte aan landsdienaren vergroot. En het aanbod hield met de grootere behoefte te minder gelijken tred, omdat de particuliere nijverheid zich onder gunstige omstandigheden krachtig uitbreidde en voor die uitbreiding steeds personeel noodig had, dat zij vinden kon door, zoo noodig, betere voorwaarden aan te bieden. Er zijn twee middelen om in de behoefte aan meer personeel voor 's lands dienst te voorzien. Het eene, betere betaling, vooral betere aanvangstractementen, wordt door den heer S. verdedigd; het andere - opleiding voor zoover noodig voor 's lands rekening - liet hij buiten beschouwing. Toch leert de ondervinding, sedert ruim eene halve eeuw aan de Kon. Mil. Academie te Breda opgedaan, dat men op die wijze goede krachten tot zich trekt; en het is mij een raadsel, waarom men den daar gevolgden weg al niet lang heeft gevolgd voor het verkrijgen van bnrgerlijke ambtenaren. Nu ja, men deed dat soms, schoorvoetend, voor enkele categorieën - geneesheeren en ingenieurs -, maar daarmede komt men er niet. Er zijn genoeg jongelieden, die wel naar Indië willen; maar men make hun de gelegenheid gemakkelijk! Er worden in de brochure van Dr. Sandberg een aantal andere onderwerpen behandeld, die - voor zoover een buitenstaander daarover eene meening kan hebben - tot bespreking uitlokken. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar onze plaatsruimte is beperkt, en wij moeten den belangstellende verder naar het geschrift verwijzen. E.B.K. Maurits Wagenvoort. Het stijfhoofdige bruidspaar. Roman uit den tijd der O.I. Compagnie. Amsterdam, L.J. Veen. 1912. De ‘roman’ komt hier, dunkt mij, pas in de tweede plaats; hoofdzaak is de schets, blijkbaar met kennis van zaken ontworpen, van de maatschappelijke verhoudingen en huishoudelijke toestanden in de nederzettingen der O.-I. Compagnie langs Azië's vasten wal, in de tweede helft der 17e eeuw. Jammer, dat de heer Wagenvoort er soms zijn eigen spelling - hij drinkt ‘punzj’, o.a. bl. 92, 114 -, en ook een eigenaardige stijl op nahoudt. Wat zegt men b.v. van deze regels: ‘aan zijn zijde een Portugeesch rapier met zulk een machtigen greep dat hij er, op weg naar of van Golconda, reis, welke hij dertig maal gedaan had, leeftocht voor drie dagen in kon bergen’? (bl. 93) of van deze: ‘alle anderen, alle mannen van de factorij, gesloten deze, die de lijkbaar zouden volgen...’ (bl. 199). Het staat ook wat vreemd als men, personen van een paar eeuwen geleden ten tooneele voerende, tot den lezer de vraag richt: ‘ik weet niet of gij hem nog gekend hebt’ (bl. 112). En het gebaar, waarmede de schrijver met de Franschen van 1678 afrekent: ‘men lachte wat om de “monsieurs” met hun mallen “zonnekoning”, altijd achter de rokken van een zijner afschuwelijke bijzitten’ (bl. 123) lijkt mij in volstrekten strijd met de historie. Trouwens, iemand die in de historie thuis is, bezondigt zich niet licht aan een anachronisme zooals wij op bl. 117 lezen. In 1677 was, zoo wordt ons verhaald, vrij plotseling de vroolijke Van de Graaf gestorven. De oudejaarsavond-plechtigheid werd alzoo ‘met verslagen harten’ gevierd, en ‘met betraande oogen zongen zij’ (wie, wordt niet vermeld) ‘vereenigd in den kerkdienst van dit scheidingsuur des jaars’, naar de berijming van Datheen: Als gras end' hop is hier des menschen leven Die heerlick bloeyt, zijnd' een wijle verheven Als een schoone bloeme staand op dat velt, Maer als de wint eenmael daerover dryvet Sy vergaet haest, so dat niet langher blyvet Haer plaetse daer sy voormaels was gestelt. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo had er moeten staan. Maar de heer Wagenvoort laat de gemeente het psalmvers zingen in de ons bekende berijming van Voet, die eerst in 1703 geboren werd!! E.B.K. Hendr. C. Diferee. Vondel's Leven en Kunstontwikkeling. Met Portretten. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. 1912. De kundige conservator van het Vondelmuseum, en de bekende schrijver van menig artikel in onze tijdschriften en het Vondeljaarboek over onzen grootsten dichter, heeft met deze studie een belangrijke bijdrage geleverd tot onze Vondelliteratuur. Volgens het Voorwoord wil zij zijn ‘een psychografie van Neêrlands grootsten dichter, een poging om de ontwikkeling van Vondel's kunstleven te schetsen, zooals zich dat in zijn protestantschen tijd in bijna voortdurend opgaande lijnen aan tijdgenooten en nageslacht heeft geopenbaard’. De lezer zal wel doen den nadruk te leggen op dat: ‘in zijn protestantschen tijd’. Vooreerst zal hij dan niet teleurgesteld worden als hij deze studie ziet eindigen met een beschouwing van den ‘Gysbreght’, en verder begrijpen waarom de schrijver zijn boek karakteriseert als een ‘verhandeling’ (bl. 257). Dit laatste is inderdaad zeer juist. Want de middelmoot van dit boek vormt hoofdstuk V: ‘Vondel als dichter en hekeldichter, voornamelijk met betrekking tot de kerkelijk-politieke twisten van 1623-1635’. Dit ééne hoofdstuk toch beslaat meer dan de helft van het boek, geeft twee portretten, die van de predikanten Trigland en Cloppenburgh (terwijl behalve deze nog zijn opgenomen die van Coornhert en Vondel), behandelt uitvoerig de procedure tegen den predikant Hanecop, en krijgt daardoor werkelijk iets van een verhandeling over Vondel contra de predikanten. En, haasten wij ons er bij te voegen, een voortreffelijke verhandeling. De schrijver toch heeft zich daartoe de bestudeering getroost der lijvige folianten van de notulen en protocollen van den Amsterdamschen Kerkeraad en der Amsterdamsche classis dier dagen, hem toegankelijk gemaakt door welwillende tusschenkomst van Dr. G.J. Vos Azn., aan wien hij een woord van weemoedige herinnering wijdt. (Voorwoord). Door zijn uitvoerige toelichting begrijpen wij beter de houding van den hekeldichter, maar ook die zijner tegenstanders. Dit is nu wel de hoofdverdienste van dit werk; toch niet de eenige. Want de teekening van de stad Amsterdam en hare be- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} volking bij den aanvang der Zeventiende Eeuw en van Vondel's jeugd is mede zeer verdienstelijk. Enkele foutjes, als de onjuiste meening dat Vondel weinig of geen schoolonderricht zou hebben gehad, worden rechtgezet, en voornamelijk wordt de kerkelijke sfeer geteekend waarin Vondel opgroeit. Toch blijven hier vragen. Is het wenschelijk in een Leven van Vondel de procedure Hanecop in extenso te geven, en ‘De Rynstroom’ en al zijn heerlijke, lyrische gedichten met een enkel woord voorbij te gaan? Kan een Roomsche toegeven dat met den ‘Gysbreght’ Vondel's kunst tot volle ontplooiing is gekomen? Wordt aan de hekeldichten, door den lateren Vondel met alle energie verworpen, en een opneming in zijn volledige dichtwerken onwaardig gekeurd, hier niet te veel eer bewezen? Vragen, die wij hier natuurlijk niet beantwoorden. Wel willen we erkennen dat de slotbeschouwing van den ‘Gysbreght’, waarin de schrijver de synthese ziet van Vondel's kunst mij zeer gelukt schijnt. Hoewel daarin de herhaalde uitdrukking: ‘Vondel's piëtisme voor het land zijner inwoning’ (bl 270/1), waar natuurlijk bedoeld is piëteitsgevoel, wat vreemd doet bij een schrijver die zoo goed thuis is in theologische termen. G.F.H. H.P. Berlage. Een Drietal Lezingen in Amerika gehouden. Rotterdam, MCMXII. W.L. en J. Brusse. De bouwmeester Berlage, zooals deze kunstenaar met gelukkige vermijding van het vreemde architect zich noemt, schroomt niet dezelfde dingen dikwijls te zeggen. Daar is niets tegen; integendeel, daar is alles voor. Waarheid is altijd nieuw, verliest niet, maar wint bij herhaling, vraagt zelfs om herhaling. Waarheid die niet tegen herhaling kan, lijkt bedenkelijk op eigenzinnigheid en willekeur. Zoo vernemen we hier wat we in zijn vorige, hier mede besproken werken, ook reeds lazen. Dat kunst is uiting van cultuur, en dat cultuur zonder religieuzen ondergrond, zonder gemeenschapsleven, dat zonder conventie niet bestaan kan, onmogelijk is. Dat daarom de negentiende-eeuwsche kunst, waarin het subjectivisme hoogtij vierde, moest verwilderen, wat vooral bleek uit de bouwkunst, ‘de directe uiting van het maatschappelijk leven’ (bl. 9). Dat dus de kunst, vooral de bouwkunst, heeft te hopen op een verlevendiging van het religieuze gemeenschapsgevoel, dat in de Grieksche en Middeneeuwsche kunstwerken zoo heerlijk tot uiting kwam. Zoodat: ‘de geschiedenis van het geloof is tegelijk de geschiedenis der bouwkunst’ (bl. 7). {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot zoover gaat ieder gaarne met den schrijver mee. Doch als hij dan zegt dat de bekende godsdiensten hebben afgedaan en we dus een nieuwen religieuzen ondergrond hebben te vormen voor de nieuwe kunst, en dat deze te zoeken is in ‘de organisatie van het moderne zakenleven, dat is dus in het algemeen van den arbeid’ (bl. 11), dan zegt menigeen met mij: ‘zoover zijn we nog niet, en zoover zullen we gelukkig nooit komen.’ Doch dit neemt niet weg dat, al kan deze godsdienstprediker ons niet bekeeren, deze kunstenaar onze aandacht steeds blijft boeien. Het is een lust hem alle willekeur in kunst te hooren afwijzen en hem te hooren betoogen, hoe juist de bouwkunst het systeem, als bezielde uiting der logische gedachte, blijft gebruiken, en hierdoor aan bijna elke kunst wat te zeggen heeft. G.F.H. Gids voor de bezoekers van het Museum Meermanno-Westreenianum I, bewerkt door A.W. Byvanck. 's-Gravenhage, de Gebroeders van Cleef, 1912. Er is een vrij groot aantal Nederlanders, wier kennis van het hier bovengenoemde Museum niet verder gaat dan het vage besef, dat deze inrichting met haar sonoor-klinkenden naam, ergens in den Haag is, dat zij in eene zekere relatie staat tot de Koninklijke Bibliotheek, en dat van tijd tot tijd de couranten door eene officieele opgaaf van het aantal bezoekers Nederland in de gelegenheid stellen op te merken met hoe groote bescheidenheid zijne burgers gebruik maken van de gastvrijheid van het Meermanno-Westreenianum. Indien in die bescheidenheid na de verschijning van dezen ‘Gids’ geene verandering komt, dan pleit dat zoowel tegen de belangstelling als tegen den goeden smaak van hen die den Haag bezoeken. Op eenvoudiger, onderhoudender en keuriger wijze dan in dit boekje geschiedt den toekomstigen bezoeker van het Museum in te lichten omtrent de omstandigheden waaronder het is ontstaan, omtrent hetgeen er is te zien, en omtrent de wijze waarop men het zien moet, zou niet gemakkelijk zijn. Men moet dit boekje thuis lezen, en dan, aldus rustig voorbereid, naar den Haag gaan. - Na een korte, maar door de breedheid van opvatting belangwekkende familiegeschiedenis der stichters wordt in eene schets, eerst van Egypte's geschiedenis, cultuur en kunst, daarna van de historie, de religie en de kunstontwikkeling der beider klassieke volken, de lezer op zeer taktvolle wijze ingeleid in hetgeen de verzameling {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} hem zal te zien geven. De schrijver heeft zich daarbij de moeite getroost, ook omtrent de techniek den bezoeker nauwkeurig in te lichten. Omtrent het bronsgieten, de terra-cotta-kunst en de ceramiek - met name de beschildering der vazen - geeft hij zeer lezenswaardige inlichtingen. En wanneer eens een exemplaar uit de kunstverzameling bijzondere opmerkzaamheid verdient, dan brengt herhaaldelijk de catalogus eene zorgvuldige uiteenzetting van de beteekenis dezer preciosa. Als model van zulk eene digressie noem ik het betoog over de ‘Korebuste’. Voeg ik hierbij dat een reeks zeer duidelijke, scherp uitgevoerde reproducties den catalogus versieren - vooral de ceramiek-illustraties verdienen hier vermelding - dan zal niemand zich verwonderen dat ik dit boekje een uitnemend geslaagde en zeer hoflijke uitnoodiging noem tot bezoek aan het museum Meermanno-Westreenianum. K.K. Aischylos' Prometheus geboeid. Uit het Grieksch door P.C. Boutens. Met Voorwoord en Aanteekeningen. Wereldbibliotheek. Gelijk in het Grieksch over het algemeen de taal van den Prometheus eenvoudiger is dan van den Agamemnon, zoo is ook voor den Nederlandschen lezer de Prometheusvertaling van Boutens begrijpelijker dan zijne overzetting van den Agamemnon. Toch is de Hollandsche dichter de methode, door hem in den Agamemnon gevolgd, in den Prometheus volkomen getrouw gebleven. Wij danken aan zijnen arbeid ook nu weer eene vertaling ondernomen met de grootst mogelijke piëteit voor den Helleenschen treurspeldichter, met diepgaande kennis van de woordenscheppende kracht der Grieksche poëzie, en met rijk meesterschap over het Nederlandsch. Het hangt van ieders aard en aanleg af, hoe hij deze vertaling zal lezen. Ik zelf heb een groot genot gesmaakt door haar naast het origineel te leggen. Niet, om te kijken, of het uitkwam: dienaangaande had ik geene vrees. Maar om nu eens dat altijd weer treffende wonder te zien gebeuren: een onsterflijk Grieksch vers herboren in de klanken van Nederlandsche dichtertaal, dan weer in de schepping van nieuwe Nederlandsche woorden de kloeke poging toe te juichen om in één woord de voegzame compositiekracht der oude taal aan den modernen lezer te toonen, dikwijls ook om te ervaren dat op eene Aeschyleïsche gedachte nieuw licht {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} voor mij viel als ik haar hoorde vertolken door een Nederlandsch dichter van zóó hooge begaafdheid als Boutens is, en ten slotte toch ook om telkens te gevoelen dat nooit ten volle de poëtische kracht van Aeschylus, vooral niet van zijne lyriek weerklinkt in de vertaling. Dit laatste beseft voor alles zonder twijfel ook de dichter zelf die het zelfverloochenende werk dezer overzetting heeft ondernomen, en het volbracht met zooveel gestrenge zelftucht. En daarom zijn wij hem te meer erkentelijk. Want niets slechts hun, die geen Grieksch verstaan, maar ook, wellicht zelfs nog meer hun, die wel het oorspronkelijke kunnen lezen heeft hij Aeschylus nader gebracht. En dat is een schoon werk. K.K. Nine Minnema. Griselda. Amsterdam. C.L.G. Veldt, 1912. Het allegorisch spel van Griselda - voor hare vertrouwde kennissen Grisel - die, oorspronkelijk alleen om haren vader Wolfuur te redden afdalend in het hellewoud, aldaar blijft toeven en ten slotte in des duivels liefde den eeuwigen vrede vindt, dit kleine drama, dat tevens een soort van vrijheidsprediking wil zijn, kan men alleen goed en zonder oneerbiedige opmerkingen navertellen als men er in gelooft, d.w.z. als men gevoelt dat de gedachte levend en de verzen echt zijn. Maar het stuk is niet in schoone verzen geschreven! Wanneer wij er op wijzen dat de jonge Griselda bij haar eerste vertoef in het Duivelsbosch dit lied te hooren krijgt: Grisel is 's duivels in eeuwigheid En in de hel zijn geen grenzen van tijd Eeuwigheid - Geen tijd. Eeuwigheid - dan hebben wij zonder twijfel aan deze duivelsbruid de deernis onzer lezers verschaft. K.K. Nellie. Stamelingen. Amsterdam. A.H. Kruyt. De schat van schoone poëzie welken wij - nog afgezien van Bijbel en kerkgezangen - in onze letterkunde bezitten, naieve {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} liederen naast verheven gedichten, moest, dunkt me, iederen dichter dringen om in het publiceeren van eigen poëzie met groote bescheidenheid te werk te gaan. Enkele zeer kleine bundeltjes - zooals Nellie er treffende heeft gegeven in hare ‘Roepstemmen’ enz. - mogen hun weg vinden; de publicatie van deze Stamelingen toont te zeer hoe ver men gaan kan wanneer men eenmaal aanneemt dat het der moeite waard is verzen - ook vrome verzen - te laten drukken ‘die bitter weinig met kunst te maken hebben.’ De tegenstelling door de schrijfster in hare voorrede gemaakt tusschen vroomheid en literaire schoonheid acht ik onjuist, en voor vroomheid en schoonheid beide ondienstig. K.K. Henry van Meerbeke. (Schuilnaam van wijlen M.W. van der Aa). Zóó wordt men lid van de Tweede Kamer. Hollandsche Verkiezings-Roman. Derde Druk, geïllustreerd door Louis Raemaekers. Uitgegeven Anno 1912 bij C.L. van Langenhuysen te Amsterdam. Het is merkwaardig zoo weinig als onze Nederlandsche letterkundigen aan het politieke leven en aan den politieken strijd stof voor hun romans of blijspelen ontleenen. Iedereen kent natuurlijk ‘De Kiesvereeniging van Stellendijk’, waarin het gewichtig plattelands-gedoe en -geleuter op waarlijk klassieke wijze door Lodewijk Mulder is gehekeld. En iedereen herinnert zich ook ‘De Candidatuur van Bommel’, het voortreffelijk, satyriek tooneelspel van ‘Doctor Juris’, achter welken naam later bleek dat de Koo zich had verborgen. Maar verder? Ja, ‘de politiek’ duikt hier en daar wel op, zoo in vroegere en latere romans van Anna de Savornin Lohman, die bij voorkeur anti-revolutionnaire Ministers of Kamerleden (om in haar jargon te spreken) aan de schandpaal nagelt. Ook in andere boeken komt nu en dan wel zoo iets voor, doch wanneer men het geheele veld onzer vaderlandsche bellettrie zou afjagen om te vangen wat zij in dit opzicht oplevert, dan zou de weitasch maar heel schraal zijn gevuld. Hoe komt dat? Ik weet het niet. Voor een groot deel vindt het verschijnsel wellicht zijn verklaring in het feit dat het politiek leven in belangrijke mate - en wellicht, wat misschien niet door iedereen zal worden toegegeven, in steeds grooter mate - buiten de belangstelling van ons volk in zijn geheel omgaat. ‘De politiek’, dat is iets waar natuurlijk kamerleden ‘in’ doen of ‘aan’ {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} doen; ook bemoeien zich vanzelfsprekend daarmee alle lieden, die nu eenmaal door ambt of beroep zich wel daarmee moeten inlaten: publicisten, journalisten, bestuursleden van kiesvereenigingen enz. Doch de groote massa trekt zich van dat alles weinig of niets aan, althans in gewone tijden. Is er een heel rumoerige kamerzitting geweest of heeft zich een geruchtmakend feit voorgedaan. dan wordt daar wel even over gepraat in kringen, die anders over zulke zaken hardnekkig zwijgen. En eenmaal in de vier jaar wordt de groote trom geroerd en trachten de in de publieke zaak belangstellenden heel het kiezerskorps warm te maken voor den strijd, die zal worden gevoerd. Maar normaal en in het algemeen leeft ons volk, leven ook de intellectueelen niet of nauwelijks mee met wat er op en om en in het Binnenhof te koop is. Ligt het voor een overgroot deel zeker wel daaraan dat de politieke roman ten onzent een zoo zeldzaam iets is, voor een ander deel is het te wijten - ja, te wijten, want men moet het verschijnsel betreuren: er ligt hier een rijk veld voor bewerking zoo goed als braak - aan het feit dat de lieden, die in de politiek vooraanstaan of zelfs maar de politiek volgen, geen romanschrijvers zijn en dat omgekeerd de lieden, die romans schrijven, zich verre houden van al wat naar politiek zweemt. Was dat anders, ons volk zou misschien wel smaak krijgen in zulke boeken, al was het alleen maar ter wille der afwisseling, die deze boeken zouden brengen te midden der eentonigheid.... Een bewijs voor de goede kansen, die de goede ‘Hollandsche Verkiezingsroman’ ten onzent zou hebben, levert de derde druk van v. Meerbeke's werk. De zoon van den schrijver, de Heer G.A.P.M. van der Aa, die ‘bij den derden rondgang’ een inleiding tot dezen roman gaf, verzekert ons dat de beide vorige uitgaven geheel uitverkocht waren en dat van verschillende zijden telkens weer aanvraag om exemplaren kwam. Het werk dateert, gelijk men weet, van enkele tientallen jaren her, uit het laatste kwart der negentiende eeuw. Welnu, er is dan toch wel belangstelling, wanneer nu nog gevraagd wordt naar een boek, dat ons vertelt hoe men toentertijd kamerlid werd. En wanneer dat waar is, wanneer inderdaad die belangstelling bestaat, laten dan toch onze romanschrijvers niet langer dit terrein vermijden, gelijk zij tot nog toe zoo angstvallig doen. De derde druk van dit boek toch moge velen welkom zijn - wij gelooven dat graag - maar veel liever zou velen zijn de eerste druk van een nieuw boek, waarin we te lezen krijgen hoe men ten jare 1912 een uitverkorene des volks {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt! Maar ziet ge dan niet, gij die romans schrijft, wat prachtig veld zich hier voor u opent? Het voorbereidend werk in de kiesvereeniging, het opmaken van de ‘groslijst’, de toetsing van kleur en tint der voorloopige candidaten, de vertrouwelijke besprekingen, de eindelijke candidaatstelling, nu het openlijk optreden van den aangewezene, zijn eerste spreekbeurt, het debat, de groote-stads-meeting, de ‘avondjes’ in plattelandsgemeenten, de gedachtenwisseling van den a.s. volksvertegenwoordiger met plaatselijke beroemhheden, de overwegingen, overleggingen en beraadslagingen tusschen hem, die op het slappekoord manoeuvreert en de bevorderaars van zijn candidatuur, de beloften die van hem worden gevraagd, de brieven die hij ontvangt en schrijft, al het geharrewar, het gescharrel, het ‘verkiezingswerk’, de transacties bij partijen, de trillingen op den dag der stemming, het opjagen van onwillige kiezers, de kansberekening, de verrassingen van den uitslag; daarna het tijdperk tusschen stemming en herstemming, het optreden en de gemoedsgesteldheid van den candidaat in deze dagen, de eindelijke zegepraal of de vernietigde hoop; en de naweën of de glorie.... maar ziet gij dan niet wat een heerlijkheid het moet zijn om dàt boek te schrijven? Zou het waar zijn dat allen, die van deze dingen iets af weten, geen roman schrijven kunnen en dat zij, die wel in staat zijn een roman te schrijven, van dat alles geen voldoende notie hebben? Och kom! Laat dan de derde druk van v. Meerbeke's ‘Hollandschen verkiezingsroman’ door den eersten van een nieuwen gevolgd worden! De stof zal in '13 voor het grijpen liggen. En het boek zal, gelijk uitgevers zeggen, in een lang gevoelde behoefte voorzien! H.S. Suze La Chapelle-Roobol. De gezusters Meienhof. Moderne Bibliotheek. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. Er is in dit aardige verhaaltje een goede en goedmoedige humor: de brave, kuische, prentsche oude-juffrouwen Meienhof, zoo knusjes op het villatje in haar dorp wonend, krijgen ter vervanging van de oude meid, die op een hofje in stad gaat wonen, op aanbeveling van dominé een heel jong en onbedorven, vroolijk en vriendelijk weesmeisje als dienstbode. Ze zijn verrukt over Rika, die zoo flink werkt, gedienstig en eenvoudig is. Maar Rika knoopt te kwader ure de kennismaking aan met een jongen schilder, die {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdelijk in het dorp is, van wien zij alleen den voornaam weet maar wien zij alles geeft.... Haar geheim kan niet altijd verborgen blijven; trouwens: de dokter openbaart het. En nu laat de schrijfster op een alleraardigste manier ons zien hoe de twee brave oude dames - van wie de een een heel schuldeloos romannetje in haar jeugd heeft gehad doch de ander zelfs dat niet - na de aanvankelijke afschuw en ontzetting over de gruwelijke zonde en het verschrikkelijk geval, langzamerhand zich met het denkbeeld verzoemen, Rika niet wegzenden, maar tegen den tijd van het aanstaand moederschap ontzien, een tweede meid voor het grove werk in huis nemen, de logeerkamer als kraamkamer inrichten, een wieg uit de stad betrekken, zich vooraf al verkneuteren in het feit dat er een baby in huis zal zijn.... Zoo sterk komt dat gevoel over haar beiden dat zij de openbare meening van het heele dorp trotseeren, de verkoeling met den predikant en de breuk met de groote mevrouw, die op het kasteel woont, gelaten dragen. Deze op het eerste gezicht zoo alleronwaarschijnlijkste omkeer van deze beide stijve juffers wordt ons door de kunst der schrijfster zoowaar aannemelijk gemaakt. En wij genieten ten volle den humor van het vreemd geval. Wij leeren begrijpen dat deze twee in fatsoen gekluisterde dames niet alleen brave menschen waren, doch ook dat zij de moederlijke gevoelens kenden, die in elke vrouw sluimeren. Mevrouw La Chapelle-Roobol heeft dat alles ons heel fijntjes en aardigjes verteld, zonder te schrille kleuren, nèt goed, nèt echt, zooals het onder die omstandigheden zou kunnen gebeuren. H.S. M.C.E. Ovink-Soer. Een verloren leven. Amersfoort. Valkhoff en Co., 1912. Wie, als ondergeteekende, zoo nauwgezet of ouderwetsch is dat hij, alvorens zijn oordeel over een boek uit te spreken, dat boek althans eenmaal rustig wil hebben gelezen van begin tot eind, die wordt door de kennisneming van deze vijf in een deel verzamelde verhalen aan het wankelen gebracht. De eerste geschiedenis is niet belangwekkend, een verloren leven, nu ja: een kind uit den kampong, met slechte neigingen; wij volgen haar leven van de jeugd tot het graf, zien haar van kwaad tot erger vervallen, steeds dieper zinken, zonder dat het ons iets ‘doet’. Zal de rest dan meevallen? ‘Fräulein’ interesseert ons ook al niet. Misschien het derde, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} langere verhaal, van bijna 80 blz. onder den suggestieven wel ‘Toerekenbaar?’ Neen, ook die heel lang uitgesponnen geschiedenis boeit niet en houdt ons geen oogenblik gevangen. De twee laatste: ‘Een wonder’ en ‘Wederzien’ steken een turfhoogte boven de voorafgaande uit door zekeren humor in het eerste, de tragiek van het laatste, maar daarmee wordt toch waarlijk de balans niet sluitend gemaakt. Deze schrijfster heeft - wij kunnen het waarlijk niet anders zeggen om onzen indruk juist weer te geven - heel veel woorden, heel wat gesprekken en beschrijvingen noodig gehad om ons geschiedenisjes mee te deelen, waarvan we aan het slot vragen: o, zoo, wat zou dat nu? Wat wil dit alles? Wordt daarvoor onze belangstelling gevraagd? Zoodat de nauwgezette beoordeelaar bijna in de verleiding zou komen een volgend maal het klassieke ‘ex ungue leonem’ toe te passen en na het eerste verhaal uit zoo'n bundel gelezen te hebben aan te nemen dat de rest wel net zoo zal zijn. Natuurlijk, dat mag niet. Men weet nooit wat het vervolg nog brengt. Maar wanneer na het eerste de vier volgende verhalen al even weinig om 't lijf hebben en op even langdradigen trant worden verteld, dan gevoelt de referent zich door zijn nauwgezetheid toch lichtelijk gedupeerd! H.S. Eline van Stuwe (Jacqueline Reyneke van Stuwe). Als 't hart jong is. Modern-Bibliotheek. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. z.j. Helene en Bob Hesselveldt zijn heel arm achtergebleven na den dood hunner ouders, die het nu volwassen meisje en den jongen student in overgroote weelde hebben opgevoed; zij zijn nu in een Haagsch derde-rangs-pension. De student Bob heeft niets beters weten te verkrijgen dan een klerkenbaantje aan een ministerie, Helene plaatst in alle groote dagbladen advertenties voor een betrekking als gezelschapsdame. Eerst komen er in 't geheel geen brieven op de advertentie, dan drie tegelijk, die Helene op een enkelen morgen afwerkt; overal stoot zij het hoofd. En nu is ze zoo moedeloos, dat zij alle voedsel weigert, apathisch neerligt en liefst maar wil sterven! Zelfs de heerlijke bonbons, die kolonel Witte, een oud vriend van haar vader haar toezendt, fleuren haar niet op. Eindelijk vertelt haar dokter aan haar nicht Berkenhoff hoe 't met Helene staat; deze goede, lichtelijk-Indische rijke dame haalt dadelijk 't arme kind in haar huis, dat altijd vol is van 't rumoer der lawaaiige spruiten. Helene leidt hier een gemakkelijk {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} leventje, doch begrijpt wel dat zij er niet eeuwig kan blijven. Wanneer dus de kolonel Witte - wiens kinderen ouder zijn dan Helene - haar vraagt zijn tweede vrouw te worden, neemt zij, na eenigen strijd (want ze heeft geen liefde voor hem) - dat aanbod aan, niet omdat de kolonel zooveel geld heeft, maar omdat hij een der grootste schuldeischers was in den boedel van Helene's ouders doch edelaardiglijk alles heeft kwijtgescholden en dus er aanspraak op heeft dat zij nu hem haar leven wijdt! Zij trouwen. Eerst gaat alles goed. Helene heeft zich niets te ontzeggen. Maar de oude heer.... is niet jong meer; van haar kant was en blijft 't een huwelijk zonder liefde. Ook is de kolonel jaloersch; tot overmaat van ramp wordt hij gebrekkig: rheumatiek, hetgeen 's mans humeur niet verbetert. Scènes nu en dan. Maar Helene blijft haar roeping getrouw. Natuurlijk komt dan het jongemensch ten tooneele, die den ouden heer inpalmt door hem, die niet meer uitgaat, heele middagen bezig te houden en op wien Helene verlieft (gelijk hij op haar). Declaratie. Wat nu? Juist is er een consult over des kolonels toestand. Zal de oude heer beter worden? Of wacht hem verlamming en een langdurig lijden? Helene, door haar jongen vriend geprest met hem weg te gaan, stelt haar beslissing afhankelijk van wat de faculteit zal oordeelen: als er voor hem (haar man) kans op beterschap bestaat, zal zij den ouden heer, die haar dan immers als verpleegster niet noodig heeft, verlaten om den ander te volgen; is de kolonel gevonnisd, zal hij niet herstellen, dan zal zij bij hem blijven. Welnu, zij zal blijven, want de professor geeft zoo goed als geen hoop op algemeen herstel. Er zou over de eigenaardige psychologie van dit geval veel te zeggen zijn, maar het is nauwelijks de moeite waard. Helene is geen belangwekkende persoonlijkheid; zij leeft niet, maar wordt geleefd of laat zich leven, is een slappe ziel zonder merg of pit, gelijk de lezer al bemerkt wanneer zij na de mislukking van haar aanbieding als gezelschapsjuffrouw reeds dadelijk bij de pakken neerligt. Waarom heeft zij nicht Berkenhoff niet gevraagd voor haar een passende betrekking te zoeken? Waarom? Ja, waarom? Omdat zij door mislukking tot wanhoop en door wanhoop tot dit huwelijk en door dit huwelijk tot de romantische scène aan het slot moest komen. Aldus wilde het (Jacq)eline (Reyneke) van Stuwe. En dus: zoo moest het. Maar onnoozel is het. H.S. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Drieërlei uitzicht Door C.K. Elout. Schoon de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting ditmaal van een onbelangrijkheid zijn geweest die te meer teleurstelde daar ze anders in het laatste jaar vóór de stembus juist het levendigst plachten te zijn, hebben ze toch op twee punten het perspectief van onze politiek verruimd. Ze hebben namelijk doen zien dat er veel meer kans is op een zakenkabinet dan men vóór deze beschouwingen mocht aannemen en ze hebben voorts klaarheid gebracht ten aanzien van de voornemens der Regeering en daarmede zeer waarschijnlijk ook ten aanzien van die der regeeringspartijen. In het vrij dichte woud van onze politiek is nu drieërlei uitzicht geopend: op een kabinet van de rechterzijde, op een van de vrijzinnigen en op een cabinet d'affaires. Met den heer Drucker neem ik de mogelijkheid van andere oplossingen aan, doch ik meen mij voorshands slechts bezig te moeten houden met de drie genoemde, de eenige die niet meer volkomen vaag zijn. Zelfs loopt het uitzicht in twee van de drie richtingen (die van een rechtsch en die van een vrijzinnig kabinet) naar een vast doel: een min of meer scherp omschreven program. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} In elk van deze drie richtingen zou ik met de lezers van dit tijdschrift even op verkenning willen gaan. * * * Laat ons beginnen met het uitzicht, dat de Regeering heeft geopend. Ik gewaagde zooeven van een ‘min of meer scherp omschreven program’. Wat het Regeeringsprogram belangt gelieve men, in deze qualificatie, den meesten nadruk te leggen op het ‘min’. Althans voor zooveel het tweede gedeelte betreft, het toekomstprogram; want het eerste deel, waaraan het tweede als verlengstuk is gezet, is louter een bevestiging van wat reeds hetzij uit Troonreden, hetzij uit woorden of daden der tegenwoordige Regeering bekend was. Dat eerste deel dient echter vooral niet uit het oog te worden verloren. Het begint met eenige algemeene phrasen over de ‘christelijke rechtsbeginselen’ welke men als onschadelijk vlagvertoon zou kunnen laten rusten, ware het niet dat ze op tendentieuse en bedenkelijke wijze verbonden zijn met een soort van déclaration des droits du... croyant. De heer Heemskerk toch zeide (blz. 1313 van de Handelingen): ‘De openbare orde hier te lande eischt van de ingezetenen geenerlei wezenlijke beperking, tenzij men den eisch zou stellen, dat de vrije uiting der geloofsovertuiging behoort te worden beperkt in het belang der nationale eenheid. Dien eisch, te vinden in het manifest der vrijzinnige concentratie, verwerpt de Regeering in den naam der gewetensvrijheid’. Het redeverband, met het vreemd gebezigde ‘tenzij’, is niet geheel duidelijk. Wel duidelijk is echter dat de heer Heemskerk het oorbaar heeft geacht om voor de Regeering het monopolie der behartiging van gewetensvrijheid op te eischen en om te beweren dat die gewetensvrijheid in het vrijzinnige manifest zou worden belaagd door een eisch van beperking der vrije uiting van geloofsovertuiging. Daar is echter niets van aan; er staat niets in het heele manifest, dat ook maar eenigermate recht tot zulk een voorstelling geeft en ik weet niet waarover {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} men zich meer moet verbazen: over dit krasse stuk Regeerings-demagogie of over het verzuim van protest daartegen bij de vrijzinnige sprekers in hun replieken. Het heele Regeeringsprogram is trouwens, in die replieken, onbegrijpelijkerwijze totaal veronachtzaamd. Op deze hoogst bedenkelijke inleiding volgt een eveneens bedenkelijke passus over benoemingen. Is het - dit zij hier tusschen haakjes gevraagd - wel toeval dat de benoemingspolitiek in dit program de eerste plaats inneemt zoodra men aan de concrete uitwerking der ‘christelijke rechtsbeginselen’ komt? Of heeft, met deze wellicht onbewuste rangschikking, niet veeleer de Regeering doen uitkomen welk een beteekenis dit deel van de ‘christelijke’ politiek in haar gedachten, of althans in haar sub-conscious wezen heeft? Mij dunkt dit vooropschuiven treffend. De benoemingsleer van de Regeering is saam te vatten in deze woorden: evenredige vertegenwoordiging van verschillende richtingen in openbare ambten, met dien verstande dat de benoemden bekwaam en geschikt moeten zijn. Dat de Regeeringspraktijk steeds op deze Regeeringstheorie geklopt heeft, is minstens twijfelachtig. Men denke maar aan den Helderschen schoolopziener. Doch ook de theorie is verwerpelijk. Immers, zij stelt voorop dat gestreefd moet worden naar vertegenwoordiging van verschillende richtingen en brengt de vraag der geschiktheid en bekwaamheid, welke de beheerschende behoort te wezen, terug op de tweede plaats, eigenlijk slechts als een soort correctief van den godsdienstig-politieken maatstaf. Dit is een geheel verkeerde methode en aan haar toepassing moeten dan ook stellig de vele onzuivere benoemingen van het ministerie-Heemskerk en vooral van den minister Heemskerk worden geweten. Men vraagt niet meer naar den meest geschikte maar moet, volgens de Regeeringsleer, eerst uitmaken welke ‘richting’ aan de beurt van vertegenwoordiging is om zich dan, bij het sorteeren der candidaten van die uitverkoren richting, te vergenoegen met iemand dien men, met min of meer korreltjes zout, ‘bekwaam’ en ‘geschikt’ meent te mogen stempelen. Het {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt vanzelf dat dus de keuze vooraf zeer is beperkt en het is ook begrijpelijk dat het examen in bekwaamheid en geschiktheid voor geloofs- of coalitie-genooten allicht minder streng zal uitvallen dan voor anderen. En het is dan ook zeker deze averechtsche leer die geleid heeft tot eene benoeming als die, onlangs, van den secretaris van den Centralen Gezondheidsraad. Om nu ook hier maar bij één voorbeeld te blijven. Na de benoemingen schijnt, in den gedachtengang der Regeering, de sociale quaestie in rangorde van belang te volgen. Wij hooren de mededeeling dat de Regeering ‘vast houdt’ aan haar sociaal program: ‘in de eerste plaats invaliditeits- en ouderdomsverzekering en ziekteverzekering’. Het is dus de tweede uitgave van het sociaal program, die van na Dr. Kuypers ultimatum, waaraan de Regeering thans (voorloopig) ‘vast houdt’. Dus met de invaliditeitsverzekering voorop. In elk geval is dus nog eens duidelijk uitgesproken dat dit Kabinet - en na al het gebeurde ware dit ook anders noch te wachten noch te vergen - het verouderde en veelszijds veroordeelde stelsel der dwangverzekering niet loslaat. En niet minder duidelijk wordt verklaard dat de Regeering ‘gekant is tegen het staatspensioen, dat in reactie tegen de armenwet een deel der armenzorg door de Overheid zou doen overnemen’.... maar dat door het ontwerp-Talma, door zijn overgangsbepaling, in gebrekkigen vorm toch wordt binnen gehaald. Over vrijwillige verzekering wordt, in dit program van een Kabinet dat ‘de gezonde krachten in de maatschappij levende’.... ‘dankbaar’ wil erkennen en ‘tot ontwikkeling brengen’.... gezwegen. In de sociale verzekering is de rechterzijde nu eenmaal nog niet verder gekomen dan tot het standpunt dat de vrijzinnigen tien jaar geleden innamen. Bijna een kolom van de Handelingen wordt gevuld door het Ministerieele betoog over de noodzakelijkheid van tariefsherziening, eene herziening waaraan de Regeering ‘blijft vasthouden’, ‘niet omdat zij protectie wenscht’ {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} maar omdat, ‘in den stand van het Rijks- en het gemeentelijk belastingwezen verhooging van indirecte belasting niet de bedreiging der nationale welvaart inhoudt, welke eigen is aan verhooging der directe belastingen’. Dit laatste klinkt zeer zonderling. Dat een verhooging van directe belastingen uitteraard een ‘bedreiging der nationale welvaart’ moet heeten is een bewering, zóó fantastisch dat ze zeker niet het minst vreemd zal hebben geklonken in de ooren van den Minister van Financiën, die o.a. versterking van middelen wil zoeken in het heffen van een rijksinkomstenbelasting. Toch kijkt deze Minister niet spoedig vreemd op van een fantastische bewering, want de gedurfde verklaring van den premier dat de Regeering geen protectie wenscht, schijnt hij (zie blz. 1477 van de Handelingen) zonder eenige verbazing te hebben aangehoord hoewel ze, gelijk de heer de Meester had aangetoond, lijnrecht in strijd was met wat hij zelf in de schriftelijke gedachtenwisseling betreffende het Tariefontwerp heeft gezegd en trouwens ook met wat daaromtrent in de anti-revolutionnaire en katholieke verkiezingsprograms van 1909 is geëischt. Op de lange verdediging van de tariefsherziening, welke vermoedelijk zoo lang uitviel omdat ze dat punt van het Regeeringsprogram betrof waarop de meeste aanvallen uit het gansche land zijn gericht, volgt een passus over onze landsverdediging waarin eenige treffelijke algemeene waarheden worden gezegd doch waarvan de strekking precies even vaag is alsof er niets stond. Een Regeering en een regeeringsmeerderheid die op militair gebied geen ander perspectief openen dan een van zulk een dichten mist, behoorden waarlijk den vrijzinnigen niet te verwijten, dat zij in hun manifest over de defensie geheel zwijgen. Er schijnt, rechts en links, inderdaad niets nauwkeurigs over te zeggen en in zulk een geval lijkt zwijgen juister dan het uiten van wat algemeene phrasen. En eindelijk vindt men, in dit eerste deel van het verkiezingsmanifest der Regeering, een tirade over de ‘roeping der Christelijke Overheid tegenover Indië’. Een {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} aanhaling van woorden des heeren Idenburg uit het jaar 1902. Dit mist alle actualiteit en beteekenis. We hebben, sedertdien, de daden van den heer Idenburg kunnen waarnemen. Deze geven ons den besten maatstaf ter beoordeeling van het ‘christelijke’ regeeringsbeleid in Ned.-Indië en zijn, in den vorm van Zondagscirculaires en van een zendingspolitiek die noch met de eischen van goed onderwijs noch met het gevaar van het Pan-Islamisme voldoende rekening schijnt te houden, allerminst geschikt om vertrouwen te wekken in de wijsheid van een ‘christelijk’ regiment. Integendeel, al ware tegen het Kabinet-Heemskerk niets anders in te brengen dan zijn demonstratief confessionalisme in Indië, dan zou dat alleen reeds voldoende reden wezen om te wenschen dat het zoo spoedig mogelijk verdwijne. De feiten op zichzelven zijn niet zoo erg en zouden hier te lande minder aandacht behoeven te trekken doch tegenover een Mohammedaansche bevolking is - de heer Van Deventer heeft in de Eerste Kamer er op gewezen hoezeer het Engelsche Staatsbestuur dit begrijpt - de grootste voorzichtigheid geboden. En een régime als dat van den heer Idenburg dat, vooral nu het geplaatst is in het kader van de onbesuisde aansporingen der Kuypers, Woltjers, Hovy's, Scheurers en Bogaardts, geen afdoende waarborg biedt voor het toepassen van die voorzichtigheid, levert een nationaal gevaar voor de toekomst op, nog heel wat grooter dan dat van het protectionisme in Nederland. Op dit eerste deel van het Regeeringsprogram, bevestiging en paraphrase van het tegenwoordige, volgde een tweede deel dat het eigenlijk nieuwe in het uitzicht opende. Het betrof hoofdzakelijk de voornemens der Regeering inzake Grondwetsherziening en daar deze wellicht, wanneer dit artikel verschijnt, reeds in concreto zullen zijn te beoordeelen, meen ik hierover thans niet veel te moeten zeggen. Te meer daar dit deel van het Regeeringsprogram, gelijk ik reeds opmerkte, bijzonder vaag, ja zelfs op menig punt raadselachtig is. Eene oplossing van het {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} kiesrechtvraagstuk die ‘in overeenstemming (is) met het gevoelen der rechterzijde’ is alleen daarom reeds iets raadselachtigs omdat nooit in zake het kiesrecht eenig gezamenlijk ‘gevoelen der rechterzijde’ is geformuleerd. Alleen de Roomsche en de anti-revolutionnaire partij hebben hun kiesrechtverlangens in programs geuit maar dat dit niet gelijk staat met een ‘gevoelen der rechterzijde’, is gebleken uit het rapport der Grondwetscommissie, dat nu juist niet getuigt van rechtsche homogeniteit en rechtsche potentie op dit gebied. Duidelijk is voorshands alleen de aankondiging van evenredig kiesrecht - wat men ook vindt in het vrijzinnige manifest en wat dus gelukkig geen punt van politieken strijd meer schijnt te zullen zijn. Zeer geheimzinnig daarentegen en weinig geruststellend is weder wat over de verhouding tusschen Kroon en Volksvertegenwoordiging door den Minister is gezegd. Weinig geruststellend is reeds, vooral wegens de verwijzing naar het voorstel van de rechtsche meerderheid der Grondwetscommissie, wat men in 's Ministers rede van 13 December vindt. Maar waarlijk onrustwekkend is de nadere paraphrase van die eerste uiting in de ministerieele repliek van 18 December. Daar in elk geval, hoe het voorstel tot Grondwetsherziening op dit punt ook moge uitvallen, 's Ministers woorden een toelichting daartoe zullen zijn en de strekking er van zullen aangeven, lijkt het nuttig, om al vast in herinnering te brengen wat men op blz. 1471 van de Handelingen hierover vindt. Na te hebben betoogd dat het ‘anti-revolutionnaire beginsel’ een toenemenden invloed heeft geoefend ‘op ons staatkundig en staatsrechtelijk leven’, vervolgde de Minister: ‘Ten gevolge daarvan is er in de machtsverhouding tusschen Kroon en Volksvertegenwoordiging een practijk gekomen, veel meer in anti-revolutionnairen zin. De practijk van de Grondwet is in dit opzicht veel minder dan vroeger naar de liberale methode en veel meer dan vroeger naar anti-revolutionnairen trant. Hier is geen quaestie van absolutisme tegenover de vrijheid, maar hier is het de positie van de Overheid in haar eigenaardige roeping als {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} regeerster en dienaresse Gods en handhaafster van het recht, en van de Volksvertegenwoordiging die vrijelijk invloed mag uitoefenen op de handelingen van de Overheid. Dat is de ware practijk van de Grondwet op dit oogenblik. En wanneer men nu de terminologie van de Grondwet met die practijk in overeenstemming brengt, dan verandert men de machtsverhouding niet, men maakt zich ook niet schuldig aan schijn, maar men brengt eenvoudig werkelijkheid in de wetgeving’. Vermoedelijk zullen velen thans voor 't eerst vernemen dat de antirevolutionnairen, ook zonder de Grondwet formeel te wijzigen, toch reeds kans hebben gezien om de praktijk der Grondwet te veranderen. Vermoedelijk ook zullen velen, na dit te hebben vernomen, te vergeefs zich de hersens pijnigen met het zoeken naar teekenen van die veranderde praktijk. Ik weet althans niet, waaruit zou zijn gebleken dat de antirevolutionnaire Ministers zich anders dan hun liberale voorgangers of opvolgers hebben gedragen hetzij jegens de Kroon, hetzij jegens de Volksvertegenwoordiging, hetzij in de verhouding tusschen die twee.... of het moest zijn de van weinig deferentie getuigende wijze waarop minister Kuyper de Kroon heeft gebezigd in de Overijselsche quaestie en voor het ontbinden van de Eerste Kamer. Doch, hoe dit ook zij, men weet nu dat het indienen, door deze Regeering, van het voorstel der rechtsche meerderheid van de Staatscommissie (of van een dergelijk voorstel) in elk geval zal beteekenen: een uitwisschen van de liberale lijn op dit punt. Men is dus gewaarschuwd. Zeer vaag en raadselachtig is ook het Regeeringsprogram ten aanzien van de verhouding tusschen Kerk en Staat. Men kan te dezen opzichte slechts de concrete voorstellen afwachten. Evenmin heel duidelijk is wat over het bijzonder onderwijs is gezegd maar de verklaring ‘dat de gewetensvrijheid de vrije ontwikkeling van het bijzonder onderwijs eischt, zonder dat het bij het openbaar onderwijs mag worden achtergesteld’ doet vermoeden dat elke eisch van overheids- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} zorg voor openbaar, dat wil zeggen voor allen zooveel mogelijk toegankelijk, onderwijs staat te worden geschrapt. Daartegenover zij het concept uit de nota van zes vrijzinnige leden der Grondwetscommissie aanbevolen in de aandacht van allen, die verdraagzaamheid willen betrachten niet alléén jegens de clericalen en wien het niet in de eerste plaats om bevordering van geloofsverdeeldheid is te doen. Vrij vaag is ook de aankondiging van een reorganisatie van het onderwijs en van de regeling van het vakonderwijs en het voorbereidend onderwijs. En men zou, eindelijk, hetzelfde kunnen zeggen van de uiting betreffende een ‘nieuwe regeling’ der onderwijzerssalarissen, ware het niet dat men met zekerheid kon voorspellen dat deze ‘regeling’ in elk geval ‘verhooging’ zal beteekenen. Toen de heer Kuyper verleden jaar de Regeering had aangespoord om toch te zorgen voor het vuur waaraan de rechtsche ‘fakkels’ in 1913 zouden zijn te ontsteken, hebben de christelijke onderwijzers in een van hun organen hem doen weten dat men aan hun belangen behoorde te denken indien men hen als fakkeldragers wilde aanwerven. De Regeering heeft dit blijkelijk ook vernomen en zeer wel verstaan. De aankondiging der salaris-‘regeling’ getuigt er van. Of de heer Heemskerk het vuur zal weten te leveren om de fakkels te doen ontbranden, mag, op grond van zijn aanleg, worden betwijfeld. Maar voor de levering van brandstof zal hij zorgen. Zij het ook dat de specifiek ‘christelijke’ brandstofsoorten - herziening van de Zondagswet, van de Vaccinewet en van het eedsvraagstuk en afschaffing van de Staatsloterij - ook ditmaal weer onbruikbaar schijnen voor de ‘christelijke’ fakkels. * * * Dit wat het Regeeringsprogram belangt. Wie geen dwangwetgeving wenscht - die nog wel gekocht moet worden met een revolutionneering van ons economisch leven - en allerminst ons koloniaal bezit door onvoor- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} zichtigheden in gevaar wil brengen, kan in dit program slechts een zeer donker uitzicht vinden. Een mengsel van clericale reactie en staatssocialistisch radicalisme - voor zoover het niet in nevelen is gehuld. Een.... zwart-roode ‘vaan in den mist’. Daartegenover is nu, door het concentratie-manifest, een ander, een vrijzinnig perspectief geopend. Na wat door Mr. W.H. de Beaufort in het December-nummer van dit tijdschrift over de vrijzinnige concentratie is geschreven, zal ik hierover niet meer uitweiden. In vele opzichten toch, en zeker wat de hoofdstrekking der beschouwing van dien staatsman betreft, zou ik slechts naar zijn oordeel kunnen verwijzen. Ik wil mij dus beperken tot het aangeven van het gezichtspunt waaruit, naar mijne opvatting van het liberalisme, het concentratiemanifest is te beschouwen en van de slotsom waartoe mij die beschouwing heeft geleid. Het concentratie-manifest dan is, mijns inziens, voornamelijk te beschouwen als een maatregel van verweer. De drie vrijzinnige groepen hebben zoozeer de noodzakelijkheid gevoeld om de politiek der rechterzijde te stuiten dat zij, onder dien druk, zich hebben geconcentreerd. Palma sub pondere crescit. Dit is ter rechterzijde zóó goed begrepen dat de heer Nolens gewaagde van den ‘nooddwang’ waaronder dit program ontstaan was, daarmee dan echter ook erkennend, dat er, voor de vrijzinnigen, ‘nood’ was! Wanneer men dit nu vooropstelt, volgt daaruit, dat men niet anders dan een vrijzinnig, d.i. een anti-clericaal en anti-socialistisch, niet een liberaal program mocht vergen. Hadden de opstellers van het program zich dan niet kunnen en moeten bepalen tot het eerste, het louter afwerende en verneinende deel ervan en zich niet moeten onthouden van elke positieve toevoeging aan de negatie der tegenwoordige regeeringsbeginselen en -practijken? De vraag is bevestigend beantwoord door niemand minder dan Mr. S. van Houten, maar nochtans waag ik het, er een ontkennend antwoord op te geven. Het vertrouwen {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} van den kiezer wint men niet met louter negaties. Hij wil niet enkel tegen stemmen maar ook voor; tegen het eene, maar te gelijk vóór het andere. Een program dat enkel afbreekt en niet ook een bouwplan is, bevredigt hem niet en een uitzicht dat niet verder dan de stembus zelve reikt, is hem de pijne van den stembusgang niet waard. Zelfs zij die in elk geval het tegenwoordige régime willen zien eindigen, zullen niet hard loopen wanneer hun volstrekt niet gezegd wordt, waarheen ze gaan. Met deze eigenaardige kiezers-psychologie moet worden gerekend. Al te nuchter kan men den kiezer niet houden; zijn verbeelding wil óók wat. De samenstellers van het program hebben dit terecht ingezien en zich niet vergenoegd met de critiek, die gemakkelijk was, doch ook zich gewaagd aan de kunst die, gegeven hun niet geringe verschillen van meening, ontzaglijk moeilijk moet zijn geweest. Dat zij in dit deel van hun opzet vrijwel zijn geslaagd, lijkt mij een kunststuk dat verrassing en bewondering afdwingt. Resten de vragen of dit manifest met eenig vertrouwen als grondslag van een vrijzinnig regeeringsprogram zou zijn te aanvaarden en of een liberaal ermee genoegen nemen kan. Op beide vragen zou ik bevestigend durven antwoorden. Wat de eerste belangt, bedenkingen zijn zeker te opperen en moeilijkheden zullen ongetwijfeld rijzen zoodra men, met een vrijzinnig bewind, zou komen voor de noodzakelijkheid van uitwerking in concreto. Dan zal men hebben te preciseeren welk ‘algemeen kiesrecht’ men wil voorstellen (met welke uitsluitingen!), welke mate van ouderdomsverzorging men beoogt en in welk kader men die wil plaatsen; ook: hoe de middelen te vinden zijn. En over de behartiging van 's lands verdediging, hier en in Indië, zal men zich hebben te verstaan. Mij was het voorgekomen dat althans enkele van deze punten nader dienden te worden gepreciseerd en dat men met het opmaken en publiceeren van een vrijzinnig program had kunnen wachten totdat, wellicht in 't aangezicht der stembus, 't {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} gezamenlijk gevaar tot nog meer wederzijdsche offervaardigheid zou hebben geleid. In dien zin heb ik mij geuit zoo lang ik meende dat het nog tijd was. Thans is het dat echter niet meer. De vergaderingen der drie vrijzinnige partijen zijn gehouden en hebben het program goedgekeurd. Critiek kan thans nog slechts afbrekend, niet opbouwend werken en zulk een critiek mag alleen hij nog leveren die tegen het concentratie-program zóó principieele bezwaren heeft dat hij, door verzwakking van de vrijzinnige actie, liever zelfs het Regeeringsprogram bij de stembus wil doen winnen dan het concentratie-program. Dit is niet aangedurfd door mannen als Van Karnebeek en Treub, schoon die tegen enkele programdesiderata wel degelijk principieele bedenking hadden. Te minder dus zal het worden ondernomen door iemand, die zulke principieele bezwaren niet heeft. Een vrijzinnige regeering, die het bewind aanvaardt op den grondslag van dit program, zal zeker moeilijkheden ondervinden die men alleen in dwaas zelfbedrog of even dwaze luchthartigheid zou kunnen trachten weg te cijferen. Maar dat die moeilijkheden onoverkomelijk zouden blijken, behoeft niet bij voorbaat te worden aangenomen. Men vergete niet dat de vrijzinnigen, indien ze tot regeeren werden genoopt, zeker in nog sterkere mate dan thans de noodzakelijkheid van samenwerking zouden beseffen. Zoowel hun gevoel van verantwoordelijkheid als de vrees voor een jammerlijk fiasco zouden hen aansporen tot de uiterste inspanning van eensgezindheid. Dit stukje Regeeringspsychologie mag, dunkt mij, evenzeer in 't oog gehouden worden als de kiezerspsychologie van zooeven. Ook de vraag of een liberaal genoegen kan nemen met dit manifest dat een vrijzinnig, geen liberaal program is en ook niet - nòg niet - wezen kon, mag bevestigend worden beantwoord. Natuurlijk mits het met volkomen goede trouw worde uitgevoerd en niemand aan eenige niet uit den tekst van het program zelve voortvloeiende, uitlegging worde gebonden. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} De vraag, of dit vrijzinnige program genoeg liberaals biedt, kan naar twee methoden worden beantwoord. Negatief, door te onderzoeken of het manifest vrij is van clericale èn van socialistische smetten. Positief, door na te gaan of het de liberale idee van Vrijheid en Vooruitgang, in het onverbrekelijk verband van die twee, voldoende huldigt. Wat de clericale smetten belangt, niemand zeker zal ontkennen dat het manifest daarvan geheel vrij is. De aanwezigheid van socialistische smetten zou eerst kunnen blijken bij uitvoering van het program. Namelijk voor wat de eerste helft der sociale paragraaf betreft. Zooals deze daar staat, als een eisch tot staatsuitkeering aan behoeftigen met aanvulling door vrijwillige, van staatswege gesteunde, verzekering, is er niets socialistisch in. Naar zuiver liberalen opzet ware de volgorde zeker omgekeerd: vrijwillige verzekering voorop met ondersteuning van behoeftigen als aanvulling. Want principieel is alleen de vrijwillige, van staatswege gesteunde, verzekering volkomen liberaal en kan de staatsuitkeering aan behoeftigen, wanneer ze buiten de gewone armenzorg wordt gebracht, alleen worden aanvaard op grond van de erkenning dat met het invoeren van het liberale stelsel veel te lang is gewacht om het thans nog geheel toereikend te achten. Evenwel is dit zeker geen bedenking die zwaar mag wegen en dient veeleer met groote voldoening te worden geconstateerd: 1e. dat het staatssocialistische stelsel van dwangverzekering hetwelk zoo lang onze sociale wetgeving heeft begoocheld, is losgelaten, 2e. dat de òf socialistische òf bedriegelijke naam staats-‘pensioen’ niet wordt genoemd en 3e. dat het werkelijk liberale stelsel der vrijwillige verzekering in dit manifest een plaats vindt schoon het eigenlijk eerst sedert 1906, door het praeadvies van Mr. Dr. ter Spill voor de Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek, onder de algemeene aandacht is gebracht en eerst sedert 1909 binnen de sfeer der actieve politiek is gehaald door ééne partij: die der Vrij-liberalen. Nu doet zich echter, wat de ouderdomsverzorging be- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} treft, eene complicatie voor, waaraan tot nu toe weinig of geen aandacht is gewijd en die deze toch zeker verdient. Bij de algemeene beschouwingen over het invaliditeitsontwerp is namelijk door meer dan één socialistischen spreker, o.a. door Mr. Troelstra, verklaard dat de sociaaldemocraten allerminst gesteld waren op een definitieve regeling van de ouderdomsverzorging vóór dat de Grondwetsherziening tot stand zou zijn gekomen. Integendeel, zij achtten de tegenwoordige Tweede Kamer tot het medewerken aan zulk een regeling niet bevoegd. Intusschen moest er wel iets gebeuren en dat iets behoorde huns inziens te bestaan in een noodmaatregel, een staatsuitkeering aan de tegenwoordige behoeftige ouden. Deze eisch zal dus door de sociaal-democraten aan een vrijzinnige regeering en wellicht ook reeds aan vrijzinnige Kamercandidaten worden gesteld. Het komt mij voor dat hieraan niet kan worden voldaan. De staatsouderdomsverzorging mag in geen geval worden losgemaakt van het programverband met de vrijwillige verzekering, óók niet onder het voorwendsel van een ‘noodmaatregel’... die stellig niet meer uit te roeien ware en die, eenmaal ingeburgerd, de actie voor vrijwillige verzekering uitermate zou verzwakken. Toegeven aan den eisch der sociaal-democraten zou het vrijzinnige program in zijn uitvoering inderdaad socialistisch besmetten. Dit bij voorbaat wat de uitvoering van het program belangt. Overigens levert, gelijk men ziet, een onderzoek van het manifest naar de negatieve methode, een alleszins bevredigend resultaat aan den liberalen criticus. Doch óók naar de positieve methode. De Vrijheid wordt geëerd door den eisch van gelegenheid voor het invoeren van vrouwenkiesrecht, door dien van onverzwakte handhaving der openbare school en door de sociale paragraaf met haar loslating van dwangverzekering en haar aanvaarding van vrijwillige verzekering. En den Vooruitgang kan het manifest dienen door de evenredige vertegenwoordiging door de ‘herziening van {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} het schoolwezen’ en door de in uitzicht gestelde sociale maatregelen. Ten onrechte en onbillijkerwijze heeft dan ook Mr. Troelstra in zijn Kerstrede dit program voorgesteld als een program van het behoud tegenover dat van de Regeering dat hij een program van de reactie heette. Het spreekt vanzelf dat een uit ‘nooddwang’ geboren actie van vrijzinnig verweer er allereerst op uit is om te behouden wat, van liberalen huize zijnde, door de rechtsche partijen en haar regeering wordt bedreigd: de vrijhandel, de verdraagzame openbare school, de liberale opvatting der verhouding tusschen Kroon en Volksvertegenwoordiging en, last not least, den godsdienstvrede in onze Koloniën. Maar als de heer Troelstra even had nagelezen wat in het manifest staat op 't stuk van kiesrecht, onderwijsverbetering en sociale wetgeving, dan zou hij zijn qualificatie - een program van het behoud - hebben achtergehouden... tenzij hij zich niet te goed mocht achten voor het bezigen van een louter demagogische phrase, wat ik niet van hem aanneem. Ik geloof dus dat een liberaal, in de gegeven omstandigheden, gerustelijk genoegen kan nemen met dit program, nu de tijd voor critiek voorbij is en nu het tegenoverstellen van een zuiver liberaal program, waarop zeker nog heel andere en veel meer radicale desiderata zouden staan, alleen zou kunnen dienen tot verzwakking van de oppositie tegen het heerschende régime. Wie smacht naar een centrumgroepeering, dien moet het sluiten van den vrijzinnigen driebond natuurlijk verdrieten. Maar wie geen conservatieve doch liberale idealen heeft, die moet, wetend dat zulk een centrumgroepeering de vrijheidselementen uit de vrijzinnige groepen weg zou trekken en dus het verband tusschen Vrijheid en Vooruitgang voor altijd zou verbreken, zich verheugen over een pactum dat, blijkens de belangrijke verklaring van den heer Drucker, niet blijft bij louter een stembusaccoord, een pactum dat ook, volgens de uitingen der drie vrijzinnige woordvoerders in het Parlement, niet is ontstaan uit regeerlust en dat, in {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} het zachte peccavimus van den Voorzitter van den Vrijzinnig-Democratischen Bond, nu reeds zijn heilzamen invloed in de vrijheidsrichting heeft doen merken. Het is de mogelijkheid van die politieke osmose tusschen Vrijheid en Vooruitgang, onontbeerlijk voor een wedergeboorte van het liberalisme, die mij de woorden van den heer Tydeman doet onderschrijven: ‘Afgezien van elken (stembus) uitslag heeft voor mij de vrijzinnige concentratie deze groote beteekenis, dat zij het vertrouwen in de vrijzinnige staatkunde bij het Nederlandsche volk moet doen herleven. Het is de eerste krachtige poging die sedert jaren daartoe wordt aangewend en die, wat er ook van kome, alleen om die reden reeds haar groote waarde behoudt.’ Ik voeg er bij: ook voor hem, die niet blind is voor de zwakke steeën in het program en die, vooral na de behandeling der jongste oorlogsbegrooting in de Tweede Kamer, niet geneigd is om zich met doode musschen te verblijden. * * * En eindelijk is er nog een derde uitzicht: op een zakenkabinet. De kans daarop is zeker sedert langen tijd niet zoo groot geweest als thans. Misschien zelfs niet met uitzondering van het jaar 1905. Immers, de belustheid op het bouwen van een tweede ‘Amsterdamsche Beurs’ schijnt onder de vrijzinnigen, begrijpelijkerwijs, niet groot te zijn. De uitingen der drie vrijzinnige woordvoerders bij het algemeen debat over de Staatsbegrooting zijn daar om dit te getuigen. Zekerheid dat de vrijzinnigen alleen dan een kabinetsformatie op zich zouden willen nemen wanneer ze de volstrekte meerderheid mochten behalen, geven die uitingen niet. De waarschijnlijkheid echter, dat zij het alleen in dat geval, of in een uiterst dicht daartoe naderend, zullen doen, is zeer groot, vooral wanneer men bedenkt dat voor een vrijzinnige kabinetsformatie ditmaal de medewerking van alle de vrijzinnige groepen noodig wezen zou. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar nu verschillende teekenen wijzen op de groote mogelijkheid van een rechtsche nederlaag bij de stembus en anderzijds de mogelijkheid van een absolute vrijzinnige overwinning niet groot is, is de kans op een zakenkabinet - naast andere oplossingen welke echter minder voor de hand liggen - plotseling iets van zeer veel actualiteit geworden. Het loont dus zeker de moeite om even na te gaan, welk uitzicht men naar die zijde heeft. Het uitzicht is hier geheel open. Het is niet afgesloten door een program. Toch zijn er wel zekere vage politieke vormen, waaruit men kan afleiden, hoe een program van een zakenkabinet er uit zou kunnen zien. Een zakenkabinet zou zich alleen mogen bezighouden met onderwerpen van urgenten òf van politiek-neutralen aard en, met betrekking tot de eerstbedoelde, steeds oplossingen moeten zoeken die zooveel mogelijk links èn rechts kunnen worden aanvaard, echter rekening houdend met het feit dat de rechterzijde zou zijn verslagen en dus zeker niet op den meesten invloed aanspraak zou mogen maken. Tot de zaken van urgenten aard nu zijn, volgens den stand van onze politiek, mijns inziens vooral te rekenen: kiesrechthervorming, ouderdomsverzorging en onderwijsverbetering. Ik houd hierbij geen rekening met wat ik persoonlijk urgent acht maar wat de politieke omstandigheden nu eenmaal gebieden. Men moet den toestand nemen zooals hij is. Een zakenkabinet zou, ten aanzien van kiesrechthervorming, staan voor de keuze tusschen twee beginselen: het individualistische van vrijzinnigen en sociaal-democraten en het familialistische van althans twee groepen der rechterzijde - waarbij echter aanstonds in aanmerking is te nemen dat een zuiver familialistisch kiesrecht voor de Roomschen onaannemelijk ware. De schaal zou dus zeker overslaan naar de zijde van het individualistische kiesrecht. Als uiterste concessie aan de rechtsche beginselen zou het Ministerie zich wellicht kunnen bepalen tot een blancoartikel 80. Toen zulk een artikel in 1905 werd verlangd {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} van vrijzinnige zijde, is, ook door mij, betoogd dat het, in 't licht van de algemeen-kiesrecht-actie der twee destijds geconcentreerde vrijzinnige partijen, niet te goeder trouw als blanco op te vatten was doch als een opening voor algemeen kiesrecht. Een zakenkabinet echter, dat natuurlijk met geenerlei partijprogram zou zijn bezwaard, zou heel wel in alle goede trouw een blanco-artikel kunnen voorstellen om een volgende stembus te doen beslissen over het beginsel van het kiesrecht. De mogelijkheid van vrouwenkiesrecht, zonder grondwettelijke beperking, zou voorts zeker moeten worden geopend. En ten derde zou evenredige vertegenwoordiging dienen te worden verwezenlijkt of voorbereid, waarmee men trouwens in de neutrale zône komen zou. Overigens ware de Grondwet, door een zakenkabinet, zoo min mogelijk te wijzigen. Zou de rechterzijde weder een non possumus doen hooren wanneer het onderwijsartikel niet werd gewijzigd dan zou, met het oog op de meerderheid van twee derden die in tweede instantie noodig is, als uiterste concessie eene verzoenende redactie van dat artikel kunnen worden aangeboden in den geest van die der zes vrijzinnigen van de Staatscommissie. De ouderdomsverzorging, die door den loop der politieke ontwikkeling in de laatste jaren gemaakt is tot een vraagstuk van groote actualiteit en van heel wat meer reëele urgentie dan dat van de kiesrechtregeling, zou door een zakenkabinet, n'en déplaise de socialisten, zoo spoedig mogelijk in haar geheel moeten worden aangepakt. Aanvankelijk schijnt het onmogelijk om op dit punt een oplossing te vinden die - en dat zou een zakenkabinet toch moeten beoogen - de rechtsche neigingen met die van links verzoenen kan. Toch geloof ik dat zulk een oplossing niet tot de onmogelijkheden is te rekenen en dat er zeer wel een brug ware te bouwen tusschen dwangverzekering eenerzijds en staats ‘pensioen’ anderzijds met, daarnaast, de gesubsidieerde vrijwillige verzekering. In den loop der algemeene beschouwingen over het {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} invaliditeitsontwerp is door Mr. Troelstra eene onderscheiding gemaakt die mij zeer juist en zeer belangrijk voorkomt en die in het oog behoort te worden gehouden bij het ontwerpen van elke regeling van ouderdomsverzorging. De onderscheiding namelijk tusschen ‘arbeiders’ en ‘behoeftigen’. Dezen mogen niet over één kam worden geschoren. Toch zou dat - en dit is een der schaduwzijden van het ‘staatspensioen’ welke door Mr. Troelstra echter niet schijnt te worden gezien - geschieden door een stelsel waarbij voor alle ouden beneden een zekere inkomengrens dezelfde soort van verzorging zou worden gemaakt. Dit moet worden voorkomen. Het gezelschap dat de staatspensionneerders willen verzorgen is een gemengd gezelschap. Eerst moeten de twee hoofdelementen daarin theoretisch van elkaar worden gescheiden vóór men een doelmatige ouderdomsverzorging voor beiden kan ontwerpen. De ouden van dagen die men wil helpen, zijn nu eenmaal van verschillende maatschappelijke kom-af. Er zijn, onder hen, ‘ellendigen’, personae miserabiles, die hun heele leven geploeterd hebben maar hetzij door ‘wanbof’ hetzij door maatschappelijke mingeschiktheid, steeds grensbewoners van het rijk der armen zijn gebleven. Dezen moeten de zekerheid hebben dat zij op hun ouden dag, wanneer ze niet meer werken kunnen, althans voor honger en dakloosheid bewaard zullen zijn. Die zekerheid verschaffen hun de gewone vormen van armenzorg nog niet en het is daarom dat voor hen de staatsrente - ik vermijd den valschen naam ‘staats-pensioen’ - dient te worden ingesteld omdat het gevoel van onze ‘nationale solidariteit’, zooals de heer Patijn terecht zeide, in opstand komt tegen de gedachte dat een aantal van onze medeburgers op hun ouden dag onverzorgd zijn. De rechtsgrond is hier een ethisch-nationale; het is de nationale vorm van naastenliefde. Voor eenige ‘déclasseering’ behoeft men in deze gevallen niet te vreezen. Het gaat hier immers om personen die reeds behooren tot de maatschappelijk (daarom volstrekt nog niet zedelijk!) minwaardigen en die dus niet kunnen {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gedemoraliseerd door een staatsrente op hun ouden dag. Er is dan ook, in dezen gedachtengang, geen reden tot uitsluiting van bedeelden zooals de heer Patijn wilde. Maar behalve voor deze ‘ellendigen’ wien op hun ouden dag een staatsrente uit overwegingen van nationale solidariteit toekomt (althans zoo lang onze armenzorg nog niet beter georganiseerd is, en dat zal wel héél lang duren), wordt die rente ook gevraagd voor een gansch andere groep der bevolking: voor oude arbeiders. Voor degenen die zich en hun gezin uit hun loon hebben kunnen onderhouden maar die, oud geworden, niet genoeg hebben overgelegd (omdat ze 't niet konden, maar zéér vaak ook omdat ze er niet voor zorgden) om dan nog behoorlijk te kunnen blijven voortbestaan. Aan dezen nu komt de staatsrente, tenzij men redeneert van het socialistische beginsel uit, niet toe. De socialisten vragen zoowel voor oude arbeiders als voor oude ‘ellendigen’ een staatsouderdomsrente omdat zij de maatschappij zien als twee deelen: het proletariaat tegenover de rest van de maatschappij en omdat de ‘meerwaarde’, de opbrengst van het product boven de productiekosten, genoten wordt door het niet-proletarische deel. In die meerwaarde willen zij den proletariër - waaronder zij ook den arbeider begrijpen - een steeds grooter aand eel verschaffen en de staatsrente is voor hen dus slechts een kleine terugbetaling van wat ook den arbeider, en zelfs vooral den arbeider omdat hij in hun oog de eigenlijke voortbrenger is, aan meerwaarde is onthouden. Maar voor wie niet socialist is en dus de maatschappij niet ziet als een bonk kapitalisme tegenover een bonk proletariaat, is deze socialistische rechtsgrond van de staatsouderdomsrente niet te aanvaarden. Voor hem krijgt het onderscheid tusschen arbeiders en ellendigen, dat voor den heer Troelstra eigenlijk slechts theoretische waarde kan hebben, een belangrijke practische beteekenis. Voor hem immers kan de staatsrente slechts armenzorg zijn en moet zij dus beperkt blijven tot de personae miserabiles. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch dit laatste zijn de arbeiders, in 't algemeen genomen, zeker niet. De heer Troelstra heeft daarvan nog eenige sprekende bewijzen gegeven door mededeeling te doen van wat er ook van bescheiden arbeidersloonen zooal afgaat aan ‘strijd-uitgaven’ (contributies enz.) En nu is het, voor een niet-socialist, mijns inziens volkomen onzinnig om den arbeider een ouderdomsrente te verzekeren omdat hij, in plaats van dit zelf te doen, het geld besteed heeft aan contributies voor vakvereenigingen, abonnementen op bladen en tijdschriften enz. Volkomen onzinnig, omdat men dan immers die strijduitgaven, indirect uit de staatskas zou voldoen. Maar bovendien - en dit vooral is van belang - zou men, door den arbeider ten aanzien van de ouderdomsverzorging over één kam te scheren met den ‘ellendige’, hem, gelijk ik reeds opmerkte, trekken in een gemengd gezelschap waarboven hij verheven is... en verheven behoort te blijven. Den arbeider - anders dan den pauper of bijna pauper - demoraliseert men wèl door hem staatsarmenzorg tegen zijn ouden dag als iets natuurlijks voor te spiegelen. Slechts met valsche en bedriegelijke voorstellingen, waarachter de waarheid van de armenzorg wordt weggepraat, kan men die demoraliseerende werking verbergen. En waaraan men nooit kan ontkomen wanneer men de staatsrente blijft bestemmen voor zulk een gemengd gezelschap, dat is: dat de arbeider in zulk gezelschap, d.w.z. naast den pauper, ter ontvangst van de ouderdomsrente, voor een en hetzelfde loket zal moeten staan. Dàt nu zou ik juist vooral willen vermijden, dat de fatsoenlijke arbeider, de man met een sociaal-valide verleden, op zijn ouden dag schouder aan schouder met den sociaal-invalide zal moeten verschijnen voor het loket van den rijksbetaalmeester - of wie anders de functie van rijksaalmoezenier zal hebben te vervullen. En daarom: geen staatsrente, geen staatsarmenzorg, voor den arbeider. Dus voor den ouden arbeider - niets? {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, dat waarlijk niet. Maar - iets anders. Wij hebben tweeërlei staatsplicht te onderscheiden. Dien om de oude behoeftigen door armenzorg (staatsrente) te helpen. En dien om den ontwikkelingsgang der cultuur te bevorderen, welke te zien is in de opkomst van den ‘vierden stand’. Dien ‘vierden stand’ moet men - de heer Van Houten heeft er meermalen terecht op gewezen - niet neerdrukken in het gezelschap van den ‘vijfden stand’ der ‘miserabelen’. De taak van den Staat ten aanzien van de arbeiders is van gansch andere orde dan die tegenover de paupers. Jegens laatstgenoemden is de Staat tot armenzorg geroepen, jegens eerstgenoemden tot sociale wetgeving. En deze wetgeving moet vooral ten doel hebben: het omzetten, voorzichtig en voor zoover het dringend noodig is, van algemeen erkende zedelijke plichten tusschen de burgers onderling in wettelijke plichten. Nu is, vóór dat de staatspensionneerders met een valsche en aan den vreemde ontleende voorstelling ons volksbesef kwamen verwringen, het zorgen voor den ouden afgewerkten arbeider in ons volk steeds gevoeld als een zedelijke plicht van den patroon. Vele patroons voldoen dan ook aan dien plicht, hetzij in den vorm van goed georganiseerde fabrieksfondsen, hetzij, bijvoorbeeld als het oude dienstboden geldt, in den meer primitieven vorm van een niet vooraf voorbereid pensioen. En dit is werkelijk ‘pensioen’ in de gewone, niet vervalschte beteekenis. Want het is een oudendagsrente, uitgekeerd aan den arbeider door dengene in wiens dienst hij gewerkt heeft. Er zijn echter ook nog zeer vele patroons die dezen pensioenplicht niet willen...of niet kunnen vervullen. En het is met het oog op deze laatste mogelijkheid - dat vele patroons de pensioenplichten nog niet kunnen vervullen - dat schrijver dezes, eenige jaren geleden in een tijdschriftartikel er op wijzend dat eigenlijk de pensioenplicht {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} op den patroon behoorde te worden gelegd, verklaarde, dit toch voorloopig nog niet aan te durven. Doch hier zou nu de beweging voor staatsrente uitkomst kunnen schaffen, namelijk wanneer men, wat den arbeider belangt, tusschen hem en den Staat den patroon inschakelt. Of juister, nog: wanneer men, ter verzekering van het arbeiderspensioen, den Staat doet optreden om den patroon het vervullen van zijn pensioenplicht mogelijk te maken. De Staat, die er nu, blijkens het ontwerp-Talma en ook blijkens de ervaring in het buitenland, niet tegen op behoeft te zien om den halven pensioenlast aan den patroon op te leggen, kan hem gerustelijk den ganschen plicht op de schouders laden, mits hij hem daartoe, althans in den eersten tijd, krachtig steunt. Het komt er maar op aan, den patroon, en in 't bijzonder den ondernemer, heen te helpen over het moeilijke begin, vooral met het oog op de arbeiders die thans te oud zijn of weldra zullen worden. Als men de patroonswereld langzamerhand geleerd heeft, zich te zetten naar den nieuwen wettelijken plicht, dan zal zij daarvan evenmin nadeel ondervinden als ze het, voor wat de patroons-ondernemers belangt, van de Ongevallenwet heeft gehad. En de stelling van den heer Van Houten, nog in een zijner laatste staatkundige brieven verdedigd, dat elke last dien men den werkgever oplegt, steeds wordt verhaald op het loon, komt mij niet juist voor. De stijging der loonen, ook na invoering van de Ongevallenwet, toont dat de werkgevers, voor zoover zij den last niet door hun bedrijfswinst konden doen dragen, hem moeten hebben afgewenteld op de verbruikers. Wat de staatspensionneerders van den Staat vergen, is dus, quantitatief, zeer wel toe te staan. Alleen dient het qualitatief te worden gesplitst in een staatsrente voor oude ‘ellendigen’ en in een afloopend staats-subsidie aan de patroons - te dekken door een fonds waarvoor te leenen ware op korten termijn - om hen heen te helpen over de eerste lasten van den pensioenplicht jegens hun arbeiders. De vervulling van dien plicht zou dan geheel het {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} karakter van een particuliere verzekering kunnen blijven dragen en aan enkele wettelijke voorschriften gebonden en van Staatswege te controleeren zijn. Het kluisteren aan fabrieksfondsen ware bijvoorbeeld door het stelsel van pensioenboekjes te voorkomen. In elk geval echter behoort, wat de ouderdomszorg voor den arbeider aangaat, de patroon te worden ingeschakeld opdat de arbeider zijn pensioen krijge van hem in wiens loondienst hij was en opdat hem niet, in gemengd gezelschap met paupers, als staatsrente iets worde uitgereikt dat niets anders is dan een klinkend... testimonium paupertatis. Eene oplossing van het vraagstuk der ouderdomsvoorziening in dezen geest zou juist door een zakenkabinet zoo goed kunnen worden aangegrepen omdat zoodoende de hoofdvoordeelen der stelsels van dwangverzekering en staats-‘pensioen’ zouden worden vereenigd en eenige ernstige nadeelen van beide stelsels zouden worden vermeden. Vandaar dat ik meende te mogen gewagen van een ‘brug’. Een zakenkabinet zou dus, al zou het zeker veel beleid moeten toonen, zelfs de hoofdpunten van onze actueele politiek niet behoeven te vermijden. Natuurlijk ook het derde hoofdpunt niet - de algemeene verbetering van ons onderwijs - want dit ligt op onzijdig gebied. En welk een ontzaglijk veld voor vruchtdragenden, waarlijk nationalen arbeid zou het overigens vóór zich zien. Men denke maar aan verbetering en vereenvoudiging van onze rechtspraak, invoering van administratieve rechtspraak, wettelijke maatregelen tot beperking van den schromelijken overlast dien buren elkaar op vele wijzen thans nog kunnen aandoen, een nationale regeling tot voorkoming van het ontsieren onzer landschappen en eene tot bescherming van onze monumenten van kunst (en van natuurschoon!) tegen het jus abutendi van particulieren zooals door de Commissie uit den Ned. Oudheidkundigen Bond is voorgesteld onder bijval o.a. van het Eerste-Kamer- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} lid Dr. Vermeulen, uitbreiding en verbetering van de politie ten plattenlande, versterking van onze gemeentefinanciën, herziening der personeele belasting met schrapping van den hatelijken grondslag haardsteden, herziening van de jachtwet, het maken van een goede verbinding tusschen Zeeuwsch-Vlaanderen en de rest van ons land (een gewestelijk maar tevens een uitnemend nationaal belang) - en dan toch zeker ook deze bij uitstek nationale taak: drooglegging van de Zuiderzee. Ik deed maar een greep, om te doen zien dat een zakenkabinet waarlijk veel en goed werk zou kunnen doen. Het zou daarbij, dunkt mij, op de welwillendheid en goeddeels zeker ook op den steun van rechter- èn linkerzijde kunnen rekenen. Men mag niet aannemen dat de rechterzijde, uit louter wrevel over een nederlaag, een zakenkabinet, waarin zeker de heeren Van Swinderen en Colijn zeer wel zouden kunnen overgaan, het leven moeilijk zoude willen maken. Nog minder echter is dit van de linkerzijde, althans van de vrijzinnigen, te verwachten. Ten eerste omdat het allicht beter is, de nog jeugdige vrijzinnige samenwerking niet onmiddellijk aan de krachtproef van kabinetsformatie te wagen en het leven onder een zakenkabinet gelegenheid zou gunnen voor geleidelijke consolidatie. En ten tweede omdat zulk een kabinet toch altijd een, zij 't ook indirect, resultaat zou wezen van de vrijzinnige actie tegen het thans zittend ministerie en de vrijzinnigen dus een zekere mede-verantwoordelijkheid voor het optreden van een cabinet d' affaires te dragen zouden hebben. Wellicht is dan ook zoo de onderscheiding te verstaan welke de heer Roodhuyzen maakte tusschen den mogelijken plicht voor de vrijzinnigen om zelven het bewind te aanvaarden en hun verantwoordelijkheid, in elk geval, voor den politieken toestand. * * * Drieërlei uitzicht zien wij dus geopend. Doch voor de kiezers komt dit op slechts tweeërlei stemming neer: voor het Regeeringsprogram of voor dat van de vrijzinnigen. Of.... voor dat van de socialisten? {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja - voor dengene die onze Tweede Kamer meer en meer misbruikt wil zien als propaganda-tribune en er niet om geeft wanneer er nog meer gepraat wordt en nog minder gedaan. Ja - voor dengene die het werken voor een problematieke en in elk geval nog zeer verre toekomst zoo belangrijk acht dat hij de parlementaire productiviteit van 't heden daaraan offeren wil. Ja ook - voor hem die elke regeering, welke ook, verzwakken wil door het versterken van een groep die zelve geen regeeringsverantwoordelijkheid aanvaardt, die alleen dan ministerieel is wanneer een arbeidersbelang bevorderd wordt naar haren zin en die, voor 't overige, een uiterst onbetrouwbaar element van medewerking vormt, dat zich voor geenerlei verbond laat vinden en dat verlammend werken moet op elk bewind doordien het telkens uit den oppositiehoek kan schieten. Wie socialistisch stemt, stemt anti-parlementair. Althans bij eerste stemming. Bij herstemming is de keus niet vrij en kan de socialist wel minder kwaad zijn dan de clericaal. Doch bij eerste stemming zal men de keuze hebben tusschen het Regeeringsprogram en dat van de vrijzinnigen. En ook hij die een zakenkabinet zou wenschen, liever dan een ministerie van vrijzinnigen, dient, om zijn doel te bereiken, de vrijzinnige actie te bevorderen, want enkel door afbrokkeling van de coalitie kan de noodzakelijkheid van een cabinet d' affaires ontstaan. Terwijl de kans op een vrijzinnig kabinet, dat immers alleen dan gevormd zou worden als de driebond omtrent 51 zetels zoude halen, niet heel groot is. Wie Nederland èn Indië behoeden wil voor sectarisch drijven en ons land bovendien voor reactie in de Grondwet, voor revolutie in ons economisch leven en voor staatssocialistische dwangwetgeving, die helpe in elk geval, het politieke uitzicht in één richting afsluiten. Namelijk in die van het tegenwoordige bewind. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Birgitta Door M.A. van Herwerden. Aan de noordelijke spits van het eenzame eiland, hoog op de rots, die het land beschermt tegen de woeste stormen, zag ik haar voor de eerste maal, Birgitta, de dochter van den vuurtorenwachter. Als aan den voorsteven van een vikingenschip, zie ik haar vóór mij staan op het seinstation, de blonde haren golvend in den wind, terwijl zij met vlugge, krachtige hand de vlaggen hijscht, die het sein beantwoorden der voorbijvarende schepen. In mijn verbeelding werd Birgitta de koningsdochter uit de sagen van het land, die de vorsten bezingen, wier geschiedenis terugreikt tot de tijden der oudheid. Uren lang kon ik haar gadeslaan als zij in den arbeid verdiept, die al haar jonge krachten vergde, slechts acht sloeg op de woorden van haar vader, die, het oog door den verrekijker op het komende schip gevestigd, haar zijn bevelen gaf voor het tegensein. Het mooie hoofd fier opgeheven, de blauwe oogen vragend gericht, zie ik haar staan in den loeienden storm, de aandacht gespannen, dat niet een enkel verzuim, een enkel verkeerd begrijpen noodlottige gevolgen heeft voor het op de onstuimige zee seinende schip. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij is aan den arbeid en ziet mij niet, of mocht ze mij zien, gaat ze achteloos voorbij; doch ik zie haar wel, en haar beeld blijft mij bij als ik over de steile klippen klauter, die duizelingwekkend neerdalen in zee, of over de weelderig begroeide heuvelen trek van oord tot oord. Het was een toeval, dat mij nog denzelfden zomer met het gezin van den vuurtorenwachter in aanraking bracht. Een bloedverwant uit Kopenhagen liet mij de groeten overbrengen aan den ouden zeekapitein, die werkte aan het kleine meteorologische station en tevens den vuurtoren bediende. Ik werd ontvangen op de hartelijke gastvrije wijze, die den Denen eigen is. Een tuil roode anjers in de hand stond Birgitta op den drempel der woning. Het was een laag, tegen de kale rots gebouwd onaanzienlijk huisje. De wind huilde er om heen en zwiepte langs de kruipende struikgewassen, het eenige wat in deze streken scheen te groeien. Maar daarbinnen heerschte gezelligheid. Er waren niet veel meubels in het vertrek; wat er stond was van grooten eenvoud, doch niet door pronkerige snuisterijen, maar met bloemen en planten was het ontbrekende aangevuld. En toen ik vroeg, vanwaar hier op de kale hoogte die schat van bloemen afkomstig was, nam Birgitta mij bij de hand en voerde mij langs een rotspad naar een door opgestapelde granietsteenen aan het oog onttrokken hof, waar, beschermd tegen de noorderstormen, een menigte bloemen bloeiden, een weelde voor het oog in de dorre woestenij. ‘Dat is Birgitta's rijk’, zei later de oude vader; ‘zij strijdt met de elementen en hier is de overwinning aan haar.’ Het duurde niet lang of Birgitta werd mijn vriendinnetje. In haar vrije uren werd de jonge vrouw weer kind. Als een gems klauterde zij van rots tot rots en jubelend klonk haar stem door de heldere lucht tusschen het gekrijsch der meeuwen aan het onherbergzame strand, waar de erratische blokken als reuzenwachters het land bewaken. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Ver van de steedsche kringen van beschaving was ze hier opgegroeid tot wie zij was. In het ruwe, onstuimige klimaat, waar alleen het ouderlijk huis de warmte en innigheid van het leven bracht, was ze geworden tot een krachtige, koene vrouw. Maar de ruwe elementen, die het kleine kind, dat langs rotsige paden ter school ging, moest verduren, hadden de bevalligheid van het jonge wassende wezen onaangetast gelaten. Het samenzijn met haar, hetzij ze mij vertelde van de oude sagen van het eiland, of over eigen geluk en toekomst sprak, liet mij het beeld zien van de vrije, franke vrouw, het ideaal, dat wij ons voor den geest willen tooveren, doch als onbereikbaar vaak ter zijde schuiven, wanneer wij de producten zien, die de moderne samenleving heeft voortgebracht. En ik vergeleek Birgitta met de Berlijnsche meisjes in mijn hotel, die zeer geleerd spraken over het afgeloopen universiteits-semester, of aan het strand in schijnbare naïveteit den ganschen morgen rondhuppelden en speelden in met verfijning uitgekozen badkostuum, maar de veerkracht en de kloekheid misten, die wij verlangen voor de vrouw, die zich een eigen weg in het leven banen wil. Op mijn schrijftafel staat het portret van een jonge moeder. Het is Birgitta, die met lachende oogen naar haar jongen kijkt, dien ze opheft in haar mooie sterke armen. Niet met golvende haren, de wapperende seinvlag in de hand, maar als de moeder, draagster van het kind, dat nieuwe seinen aan de wereld zal geven, zie ik Birgitta vóór mij. Als ik ten tweeden male terugkeer op het mij lief geworden eiland, omgord door de woeste klippen, waartegen het schuim der Baltische golven spat, is Birgitta weg. In het gastvrije huisje op de onherbergzame rots leeft nog de vuurtorenwachter met zijn vrouw, doch op het seinstation staat een grofgebouwde assistent, die met hoekige bewegingen de vlaggen hijscht: de bekoring van het schouwspel is verdwenen. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} In de hoofdstad van het Deensche moederland is Birgitta gehuwd. ‘Of ze gelukkig is?’ ‘Ja ja’, verzekert de moeder, ‘Birgitta heeft Erik lief en aan het stadsleven begint ze te wennen.... en dan heeft ze haar kleinen jongen. Dat ruwe leven hier was toch voor ons kind te hard, nu leeft zij in de stad als een dame.’ Maar de oude vader, die zwijgend staat te turen, legt, als zijn vrouw het vertrek verlaten heeft, de hand op mijn schouder en zegt fluisterend: ‘U kent Birgitta beter. Ons kind had hier moeten blijven; wie de vrijheid van het eiland heeft gekend, past niet meer voor het kasplantleven. Ook ons land heeft fiksche zonen. Maar zij leefde eenzaam met ons toen Erik kwam. Ik hield het voor kinderspel, toen hij in den bloemenhof de laatste herfstbloemen afsneed en ze als een gouden regen over het hoofd wierp van mijn kind. Zoo vond ik ze samen, zij met roode wangen, half boos over de verkwisting van haar bloemen, maar toch met een droomerig-blijden blik, dien ik niet kende - en Erik als overwinnaar.’ ‘Maar zij is toch gelukkig en heeft Erik lief?’ ‘Was haar geluk volkomen, het verlangen naar ons eiland zou niet zoo hevig zijn. Ze heeft het teruggedrongen toen ze moeder werd, en bedwingt het door haar eigen sterken wil, het leven te dragen zooals het is, en vooral moeder geen zorg te geven. Maar het schemert door in al haar brieven. Wie Birgitta gelukkig zou maken, moest krachtig zijn als zij, en dat is Erik niet. Ik, die haar ken, lees in haar brieven een verborgen leed. God geve, dat ik te donker zie.’ Ik wandel terug over het rotspad tusschen de paarsbloeiende heide en de blauwe zee, die opspat tegen de lage scheren der noorderkust. Dáár, vastgemeerd aan de rotsen van graniet schommelt de witte boot, waar ik de laatste maal Birgitta met krachtigen greep de roeispaan zag hanteeren en, een zwerm meeuwen zwevende boven {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} het blonde hoofd, als een vikingendochter over het water zag glijden. Het waren de dagen, toen zij mij de sage vertelde van het koningskind, dat met een fijnen onzichtbaren draad om den enkel was geboren, die haar met den bodem van het eiland verbond, welke draad tot een zware keten werd, toen een prins van ver over de zee haar voerde naar zijn eigen rijk. Hoe zwaar ook de keten woog, die de jonge vrouw terug trok naar het moederland, de band der liefde, die haar bond aan het nieuwe vaderland, liet haar het evenwicht behouden. Eerst toen de prins dien band ontrafelen ging, wankelde de koningsdochter en werd met zoo felle kracht teruggetrokken naar het eiland, waar zij was opgegroeid, dat het jonge lichaam tegen de woeste klippen te pletter werd geslagen. Na het gesprek met den ouden bezorgden vader kwam een voorgevoel bij mij op, dat Birgitta's lot dat van de koningsdochter uit de oude sage was. Vier jaren waren voorbijgegaan. Op mijn brieven had Birgitta trouw geantwoord. Het waren beschrijvingen van kleinen Olaf, van de ontwikkeling van zijn kinderleven; maar over Erik, over eigen huwelijksgeluk werd gezwegen. Toen onverwacht de tijding, dat ze met Olaf in het ouderlijk huis bij den vuurtoren was: ‘Het is een groot leed, dat mij hier bracht. Later meer, nu kan ik niet’. Wat het leed was, kon ik vermoeden, al werd er in latere brieven niet meer van gerept. Het was ditmaal niet alleen het verlangen naar de heerlijke natuur, dat mij drong tijdens een verblijf in Zweden de zee over te steken naar het rotsige eiland. Ik wilde Birgitta en kleinen Olaf zien. In den vroegen zomer bloeiden weelderig de wilde rozen tusschen de met klimop omrankte berken en populieren van het woud, maar het noordelijk voorgebergte verhief als altijd zijn kale kruin boven de vruchtbare landouwen van het zuiden. De steengroeven, waar het graniet wordt uitgehouwen, dat tot plaveisel der groote {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} steden dient, hadden reeds dieper en dieper dit voorgebergte, dat een beschermende wal tegen de noorderstormen is, ondermijnd, doch vast en onwrikbaar stond nog de oude vuurtoren boven op den top. Vastberaden en met opgeheven hoofd vond ik Birgitta op den ouden post aan het signaalstation. De zelfde slanke vrouw met wuivende blonde haren; den zelfden vrijen, kloeken blik in de donkerblauwe oogen. Was er een groote smart in haar leven geweest, ondermijnd had deze smart haar niet; onaangetast had ze de eigen persoonlijkheid gelaten. Als van oudsher in den arbeid verdiept, zag zij mij niet. Het seinstation voorbij bereikte ik den tusschen granietsteenen verscholen bloemenhof, waar de geur van boschviolen mij binnenlokte. In een kleinen vijver dobberde een bootje en aan den rand stond kleine Olaf, Birgitta's zoon. Ik ging mede met zijn kinderspel: wij waren vuurtorenwachter en assistent en redden samen een zinkend schip. En vol vertrouwen, zijn handje in de mijne, ging hij met mij naar het van ouds bekende huisje. Op den drempel, als de eerste maal toen ik hier binnentrad, stond Birgitta, maar geen tuil met roode anjers droeg ze als te voren. Die paste bij haar jonge jeugd, welke nu was heen gegaan. Wat onzichtbaar was daar boven op den uitkijk, waar ze zich weer in haar ouden werkkring had ingeleefd, alsof er geen tijd van kommer had bestaan, kwam hier in de huiselijke omgeving aan het licht. Er was iets gebroken, dat niet meer heelt. Eerst toen Olaf met een juichkreet naar zijn moeder vloog en zij hem in haar krachtige armen in de hoogte hief, zag ik het oude beeld terug der eerste huwelijksjaren. - Er kwamen dagen, dat wij weer samen dwaalden door de bosschen van het eiland of gleden over de blauwe zee, maar over haar leed sprak zij mij niet, wel over de toekomstdroomen voor haar zoon. Slechts door den ouden vader kwam ik te weten, dat Erik zijn vrouw verlaten had. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen, in dien zelfden voorzomer, na dagen van blauwe luchten boven de bloeiende rozen en heldere maannachten, brak de woeste orkaan los, die ook de kust van Zweden geteisterd heeft. Bij den vuurtoren zwiepte de stormwind tegen de lage struiken en verwoestte in één enkelen nacht Birgitta's bloemenhof. Tusschen de neergeslagen en geknakte planten vond ik haar 's morgens staan, klein' Olaf aan de hand. Het was de laatste maal, dat ik Birgitta zag. - De zich opnieuw verheffende storm riep haar naar het seinstation: er was een schip in nood. De reddingsboot in den nacht uitgevaren om anderen hulp te bieden, was onttakeld teruggekeerd, de beide roeiers waren gewond en uitgeput naar huis gebracht. ‘Dreigend gevaar’, wordt geseind. Na een krachtigen ruk aan de touwen wappert op de rots de Deensche vlag, het witte kruis op vuurrooden grond: ‘hulp komt’ is het tegensein. En Birgitta snelt het rotspad af over de woeste klippen tot waar de witte boot tusschen de scheren ligt, en zich bewust, dat geen andere redding mogelijk is, grijpt ze de roeispanen en leidt het slingerende vaartuig over de opgezwiepte golven, die als sneeuwlawines over het graniet der scheren spatten. Het is de heftige drang van het oogenblik, de aangeboren neiging van de vrouw, voor wie het leven der zee is saamgeweven met haar eigen bestaan. De gedachte, dat ze klein' Olaf moederloos maakt, mag even geflitst zijn door haar brein, doch is onmiddellijk verdrongen door den overheerschenden drang tot de daad, die geen aarzeling duldt. Zij nadert het schip, maar eer ze het doel bereikt, kantelt de witte boot en wordt door een vloedgolf op de zinkende visscherspink geworpen. Klein' Olaf aan de hand breng ik wild-bloeiende rozen naar het pas gedolven graf. Het ligt op een eenzame plek onder wuivende berken tegen de verweerde, verbrok- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} kelde muren van een oude kapel, waar de eerste Christenpredikers den ruwen Noren het evangelie leerden. Met gebogen hoofd zie ik drie stoere visschers aan de groeve staan, de geredde bemanning van het schip. De oudste, een grijsaard, strijkt Olaf over het blonde haar, en van zijn prevelende lippen meen ik de bede te lezen, dat het jonge kind opgroeie tot een krachtigen zoon van het door klippen omgorde eiland. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurwetenschap en wereldbeschouwing 1) Door Prof. Dr. Ph. Kohnstamm. Dames en Heeren. Was ihr den Geist der Zeiten heisst Das ist im Grund der Herren eigner Geist, In dem die Zeiten sich bespiegeln. Lever ik slechts opnieuw een bewijs voor de juistheid van die stelling, wanneer ik zeg dat het eeuwenoude vraagstuk aangaande de verhouding van natuurwetenschap en wereldbeschouwing door den ‘geest des tijds’ thans anders beantwoord wordt dan slechts enkele tientallen van jaren geleden? Vrees daarvoor schijnt mij zeker niet ongegrond als ik overweeg hoe zeer mijn eigen denkbeelden veranderd zijn sedert ik de schoolbanken als volbloed Multatuliaan verliet. Hoe goed herinner ik mij nog, dat het in het eerste jaar van mijn studie als een paal boven water voor mij vaststond dat een der stellingen bij mijn promotie zou luiden, in navolging van Laplaces woorden: God is een hypothese {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} die de natuurwetenschap kan ontberen. En kom ik U nu verzekeren, dat de geest des tijds veranderd is, alleen omdat ik bij nader inzicht - en ik kan niet nalaten in dit verband den invloed te gedenken van Van der Waals en Spruijt - die stelling ten slotte toch maar heb weggelaten. Ik geloof het toch niet. Om mij ‘in den Geist der Zeiten zu versetzen’ heb ik nog eens opgeslagen Büchners Kraft und Stoff, een boekje thans naar ik meen vrij wel vergeten, maar toen in tienduizenden exemplaren verspreid. Ik las daar het volgende 1): ‘Het ligt geheel buiten het bestek van dit boek, nader in te gaan op de meeningen van hen, die een verklaring van het leven en een bevrediging voor hun zedelijke en geestelijke behoeften op het gebied van godsdienstig geloof zoeken en vinden. Geloof en wetenschap behooren tot gescheiden gebieden, wier grenzen voortdurend ten gunste van de laatste verschoven worden. Want terreinen welke voor honderd of meer jaren nog geheel tot het domein van het godsdienstig geloof behoorden, zijn thans door de wetenschap veroverd, en dit zal in de toekomst steeds meer plaats vinden: “Over het geloof”, zegt R. Virchow, is geen wetenschappelijke discussie mogelijk; want de wetenschap en het geloof sluiten elkaar uit.’ Theologie en natuurwetenschap kunnen niet in vrede met elkander leven.’ En ik meen te mogen zeggen, dat ‘in natuurwetenschappelijke kringen’ dit een vrij algemeen verspreide overtuiging was. Wetenschap òf godsdienst was het dilemma; wetenschap òf moraal werd er slechts zelden bijgevoegd; de ‘ontkenning der moraal’ 2) werd slechts door enkelen gebillijkt. Maar de moraal was dan ook natuurwetenschappelijk verklaarbaar 3): ‘De zedelijkheid is, gelijk alles wat de mensch bezit of vertoont, uitvloeisel van een gansche reeks van verworven of geërfde eigenschappen op grond van bepaalde natuurlijke of maatschappelijke toestanden. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij is derhalve niet iets dat vaststaat of aangeboren is, maar iets dat ontstaan is en verandert. Wat wij “zedelijk gevoel” noemen, vindt zijn oorsprong in die sociale instincten of gewoonten, welke iedere menschelijke (of dierlijke) gemeenschap vanzelf ontwikkelt en ontwikkelen moet, zoo zij niet onmiddellijk door haar eigen ongeschiktheid te gronde wil gaan. De zedelijkheid ontwikkelt zich derhalve uit de sociabiliteit of maatschappelijkheid en verandert met de begrippen of behoeften, die in een bepaalde maatschappij heerschen. Zoo houdt de nomadiseerende wilde het voor hoogst prijzenswaardig zijn ouden en zieken vader te dooden, terwijl in het oog van een beschaafd Europeaan vadermoord de afschuwelijkste van alle misdaden is.’ En thans? Thans is dit alles anders geworden. Wij, ‘mannen der natuurwetenschap’, hebben dit alles veranderd. Nous avons changé tout cela, zeggen wij met niet minder overtuiging dan onze onvrijwillige gildebroeder uit Molière's tijd. Wetenschap én godsdienst is thans het parool, of nog liever: De Wetenschap als godsdienst. De gedachte is zeker niet nieuw. In Goethe's bekende woord: Wer Wissenschaft und Kunst besitzt Hat auch Religion; Wer jene beiden nicht besitzt, Der habe Religion! weerklinkt reeds duidelijk dezelfde toon, maar gelijk de la Saussaye het zegt in zijn voortreffelijk opstel: De Godsdienst der wetenschap 1): ‘De verhoudingen waarin dit in onze dagen geschiedt, zijn nieuw.’ En gold dit reeds voor enkele jaren, toen die studie verscheen, hoeveel te meer is het thans waar, nu die nieuwe godsdienst niet meer alleen in denkbeelden bestaat, maar tastbaren vorm heeft aangenomen, zich heeft verdicht tot een kerk met haar concilie en haar priesters, haar gemeente en haar cultus, haar kerkgoederen, ja zelfs haar eigen jaartelling 2) en - niet te vergeten - haar banvloek over de ongeloovigen. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Naast mij ligt een boek 1), dat naar het mij voorkomt als teeken des tijds ten volle een oogenblik de aandacht verdient. Allereerst om het zelfbewustzijn, waarmede het optreedt: ‘Het eerste Monistencongres te Hamburg - zoo luidt de aanhef van de voorrede - dat van zelf een internationaal congres werd, is gelijk algemeen wordt toegegeven een van de sterkste verrassingen geweest, die onze beschaving sedert langen tijd heeft ervaren. Het is meer dan waarschijnlijk dat zijn uitwerking niet zal beperkt blijven tot den onmiddellijken indruk. De Monisten dateeren van die bijeenkomst reeds nu niet alleen een nieuwe periode in hun eigen beweging, zij zijn tevens vast overtuigd, dat later dit congres zal beschouwd worden als het punt van uitgang van een nieuwe beschavingsperiode.’ Dat is niet weinig, meer allicht dan nuchtere Hollanders geneigd zijn voetstoots te gelooven. Maar het moet erkend worden dat de voorrede recht heeft te beweren dat het congres op onze oostelijke buren een sterken indruk heeft gemaakt. Wij vinden achter in het boek afgedrukt - Gij ziet dat wij inderdaad met een ‘moderne’ beweging te doen hebben - de beoordeeling, die het congres in de pers gevonden heeft. Ik citeer slechts twee staaltjes uit de kolommenlange beschouwingen door twee ook in ons land gelezen en als ernstig bekendstaande bladen aan het congres gewijd. De aanhef van het overzicht der Münchener Allgemeine Zeitung luidt 2): ‘Wie gelegenheid had, de jubelstemming en de oerkrachtige geestdrift (Jubelstimmung und elementare Begeisterung) mede te beleven, die bij de beraadslagingen, lezingen en feesten van het congres te Hamburg tot uiting kwamen, wie dan de indrukken, die het congres heeft achtergelaten, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} tracht te ontleden, geleid door wat er over geschreven werd, kan hoogelijk verheugd of diep bedroefd zijn over het verloop van deze eerste Monistenonderneming in grooten stijl - dit zal echter vriend en vijand moeten erkennen, dat het voor het vervolg niet meer mogelijk zal zijn, deze beweging over het hoofd te zien. Niet de uitwendige glans en de groote deelname bij alle vergaderingen, niet de tegenwoordigheid van twee Nobelprijswinners en van andere wetenschappelijke sterren, niet de hoopvolle stemming, die het congres zijn bijzonder karakter gaf, zijn het, die aan het congres van het jaar 1911 zijn beteekenis in de geschiedenis van het monisme zullen verleenen. Het is veeleer de innerlijke verandering, de geestelijke verdieping, het vastleggen van sommige tot nu wellicht ietwat zwevende begrippen, wat het monisme in de meening van velen tot een goed van hooge onschatbare waarde, maar tegelijkertijd ook tot een voorwerp van onbegrensden haat moet maken.’ En de Kölnische Zeitung zegt o.a. 1): ‘Het monisme als wereldbeschouwing heeft tot in de diepste diepten ingegrepen in den strijd der geesten over de gewichtigste, ja de laatste vragen over mensch en wereld. Hoe zeer het daarbij de weetgierige belangstelling ook van de groote menigte op zijn zijde heeft, bewees het in Hamburg gehouden eerste monistencongres, want de toeloop tot zijn openbare bijeenkomsten was zoo geweldig (ungeheuer), dat men bijna tot handtastelijkheden overging om nog een plaatsje te veroveren.’ Merkwaardiger toch nog, dan deze werking naar buiten schijnt mij de stemming, waarvan dit congresbericht getuigt. Een paar staaltjes van toespraken tot de leiders der beweging zullen dit verduidelijken. Ik laat ze onvertaald om niet den schijn van overdrijving op mij te laden. De Heer Kaplan uit Dortmund neemt het woord 2): ‘Ich will ein paar Verse vortragen, ein Pfingstgedicht. Wir haben ein Pfingstfest erlebt, wie nie zuvor, eine {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Ausgiessung nicht des heiligen Geistes aber des höchsten Menschengeistes. Dank einem Baumeister, Brückenbauer, Architekten. Es ist ein sonderbarer Mann: Zuerst war er Chemiker, dann Naturphilosoph, dann Brückenbauer: er hat eine Brücke geschlagen von der Wissenschaft zum nichtakademischen Volk. Dann wurde er Prediger einer Gemeinde, der grössten Gemeinde der Welt. Es ist unser Wilhelm Ostwald. (Dann folgt das Gedicht Völkerpfingsten).’ Daarna spreekt Prof. Wakeman uit New-York aldus Ernst Haeckel toe: ‘Aus weiter Ferne, über den Ozean bin ich hierher gekommen nach dem schönen Jena 1). Ich habe gesucht und gefunden den neuen Erlöser, den grossen Naturwissenschaftler, auf den Goethe gehofft hat. Eine neue frohe Botschaft hat dieser verkündigt, eine neue Kraft ist durch ihn in die Menschheit gekommen. Wissen ist Macht, eine Macht jetzt geworden, wie es früher niemand geglaubt hätte, die niemals wieder ausgelöscht, niemals wieder vergessen werden kann. Ich habe dieses neue Licht hier in Deutschland gesehen und werde nun diese Botschaft nach Amerika hinüberbringen zu meinen Brüdern.’ En den volgenden dag overhandigt dezelfde Wakeman namens meer dan duizend Amerikaansche monisten een adres aan Ernst Haeckel, waarvan de aanhef aldus luidt 2): Unser grosser Befreier Hochgeehrter und hochzuverehrender Herr! Vor unseren Augen haben Sie es volbracht. Ruhig, geduldig und bescheiden haben Sie an unserer Befreiung, an unserer Rettung, an der künftigen Erlösung des Menschengeschlechtes gearbeitet. Im Rahmen Ihres einzelnen schlichten Lebens haben Sie Ihren Mitmenschen vermittels der Zauberkraft der Wissenschaft ein unendlich reiches, fassbares, gesetzmässiges Universum geschenkt, unser und aller Heim. Das ist der Urteilsspruch der Wissenschaften, der Ontologie, des Kosmologie, Biologie, Soziologie und der {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Vereinigung von Wissenschaft und Kunst - der Ethik -, alles Wissenschaften, zu deren wundervollen Erfolgen Sie und Ihre edlen Vorgänger und Mitarbeiter voll beigetragen haben.’ Het was dus inderdaad geen spot, toen ik sprak van een nieuwen godsdienst; trouwens de leiders spreken het zelf uitdrukkelijk uit, dat zij ons willen geven een nieuwe levensleer en een nieuwen godsdienst. ‘Het is de centrale taak van het Monisme’, zegt Ostwald 1), ‘de ethiek van den modernen mensch te ontwikkelen, d.w.z. die ethiek, die ons past als onze huid en niet als een vreemd gewaad: want ook het beste kleed valt in plooien, zit niet zoo goed als de huid waarin wij gegroeid zijn. De vroegere vormen hebben het menschdom niet gepast. Tot nu toe moesten we rondloopen met een onophoudelijk bewustzijn van schuld, met het gevoel van zonde, dat we ter wereld gekomen waren. Maar wij Monisten willen ons gelukkig voelen, dat we ter wereld zijn gekomen, dat onze ouders ons dezen heerlijken tuin geopend hebben, dien wij voor onze kinderen nog schooner willen maken.’ En Haeckel zegt: 2) ‘Wij willen godsdienst. Ik gebruik opzettelijk dit woord. Juist in de laatste dagen, in de vele brieven die ik ontving, is mij het verschil daaromtrent weer duidelijk tegemoet getreden; er zijn er die zeggen: wij hebben geen godsdienst noodig, weg met den godsdienst; en de anderen zeggen: wij hebben een nieuwen godsdienst, het Monisme. Het laatste is altijd mijn eigen overtuiging geweest. In mijn “Generelle Morphologie” heb ik voor het eerst mijn inzichten daarover nader ontwikkeld, vooral in het slothoofdstuk daar: wij kunnen den godsdienst niet missen. Reeds de oudste godsdiensten in het Oosten en in Griekenland waren natuurwetenschappelijk georiënteerd, de priesters vertegenwoordigden niet alleen den godsdienst maar ook de kennis der natuur. En ook later kan men geen grens trekken tusschen godsdienst en natuurphilosophie.’ {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Welke zijn nu die levensleer en die godsdienst? In zijn groote rede over het leven zal Loeb, de bekende Amerikaansche zoöloog het ons zeggen. En wij lezen 1): ‘Als ons bestaan berust op het spel van blinde krachten en slechts een werk van het toeval is, als wij zelf niets dan scheikundige mechanismen zijn - hoe kan er dan voor ons een ethiek bestaan? Daarop luidt het antwoord, dat onze instinkten de wortels van onze ethiek vormen en dat de instinkten evenzoo erfelijk zijn als de anatomische bijzonderheden van ons lichaam. Wij eten en drinken en vermenigvuldigen ons, niet omdat metaphysici tot het inzicht gekomen zijn, dat dat behoorlijk is, maar omdat wij machinaal daartoe genoopt worden. Wij zijn met iets bezig, omdat wij machinaal door de processen in ons zenuwstelsel daartoe gedwongen worden, en als de menschen niet economische slaven zijn, bepaalt het instinkt van den met resultaten bekroonden arbeid, of van de “met succes opgeheven remming” (der Instinkt der “gelungenen Auslösung” oder der erfolgreichen Arbeit) de richting van ons werk. Een moeder heeft haar kinderen lief en verzorgt ze, niet, omdat metaphysici op het idee gekomen zijn, dat dat wel mooi zou zijn, maar omdat het instinktmatig verzorgen der jongen (der Instinkt der Brutpflege), vermoedelijk door de twee geslachtschromosomen, even vast bepaald is als de morphologische bijzonderheden van het vrouwelijke lichaam.’ Mocht Gij, een weinig gedesillusioneerd over deze ethiek en gedachtig aan wat ik aanhaalde uit Büchners boek, willen zeggen: Plus cela change, plus cela reste la même chose, dan kent Gij het monisme nog niet. Want 2) ‘tegenover den schijn der neerdrukkende en onbarmhartige wetmatigheid der natuur richtte toen Wilhelm Ootwald den uit juist diezelfde wetmatigheid der natuur opgroeienden nieuwen levenstroost op, den wegwijzer en padvinder der moderne menschheid, de wetenschap.’ Natuurlijk alleen de echte wetenschap, de natuur- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschap. Want wij moeten bedenken 1), ‘dat naast de werkelijke wetenschappen in onzen tijd nog zeer veel scholastiek bestaat, zoo dat wat tegenwoordig aan onze Universiteiten onderwezen wordt nog voor meer dan vijftig procent uit scholastiek bestaat. Daartoe behoort om een voorbeeld te noemen het grootste gedeelte van het onderwijs in de juridische faculteit; gezond daarentegen zijn de medische en natuurwetenschappelijke faculteiten. Het is gemakkelijk tot een helder inzicht te komen in de oorzaken van dit verschijnsel, wanneer men zich voor den geest brengt, dat feitelijk alleen de zoogenaamde natuurwetenschappen in werkelijkheid het karakter van wetenschap te zijn bezitten. Ik zeg opzettelijk de zoogenaamde natuurwetenschappen, want daar er immers buiten de natuur niets bestaan kan, kunnen er natuurlijk buiten de natuurwetenschappen ook geen andere wetenschappen zijn.’ Wat hebben wij nu van die wetenschap te verwachten? Ik zeg het weer in des sprekers eigen woorden 2): ‘zoo verwachten wij dan inderdaad van de wetenschap het hoogste, wat de menschheid op deze aarde tot stand brengen en bereiken kan. Ons denken en voelen heeft geen doeleinden, grootscher of gewichtiger dan dit gebied, dat wij eerst dank zij der wetenschap kunnen betreden. En denken wij er nu aan, dat van oudsher de volkeren het beste en hoogste, het kostbaarste en edelste, dat zij in staat waren in begrippen te ontwikkelen, hebben samengevat in het begrip van God, dan komen wij tot het inzicht, dat voor ons Monisten het begrip der wetenschap zich onweerstaanbaar op die plaats schuift, die voor minder ontwikkelde geesten tot nu toe door het godsbegrip werd ingenomen. Want alle wenschen en verwachtingen, alle doeleinden en idealen, die het menschdom saamgevat had in het begrip van God, zij gaan voor ons door de wetenschap in vervulling.’ Dit wordt dan nader uitgewerkt door het betoog, dat aan de wetenschap toekomen al die praedicaten, die vroeger {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} aan God werden toegekend. Zij is almachtig, alom tegenwoordig en eeuwig, alwetend en algoed. Maar zij bezit wat vroegere goden misten 1). ‘Vooreerst staat haar bestaan buiten twijfel; wij hebben immers gezien, in welke mate zij zelfs onafhankelijk geworden is van de individuen, die haar beoefenen. Haar werkingen vervullen en bepalen ons geheele leven. En wel geschiedt dit geheel en al langs socialen weg en voor sociale doeleinden, gelijk immers de wetenschap ook alleen als een product der gemeenschap bestaat. Wat derhalve nog aan het oude godsbegrip ontbrak, dat vinden wij rijkelijk en organisch aan de wetenschap, die ook in dit opzicht haar in modernen zin goddelijke natuur bewijst.’ En opdat niets ontbreke ten slotte de banvloek over de ongeloovigen 2): ‘Meine Gegner’ - zegt Ernst Häckel - ‘tun mir übrigens viel zu viel Ehre an, wenn sie immer den Monismus als Privat-Ansicht meiner Person behandeln. Derselbe ist vielmehr der Ausdruck der klaren einheitlichen Weltanschauung der modernen Naturwissenschaft. Was ich hier als mein persönliches Bekenntniss formuliert habe, das ist in derselben Form die innerste Überzeugung der grossen Mehrzahl der denkenden modernen Naturforscher - wohlverstanden der denkenden!’ Mocht het voorafgaande U overtuigd hebben dat Gij, zoo Gij met de natuurwetenschap in vrede wilt leven, slechts tweeërlei keuze hebt: òf af te zien van de voornemens, die U hier bijeen brachten, òf de nieuwe vereeniging onmiddellijk te maken tot een afdeeling van den Monistenbond, dan zou ik - op gevaar af van ingedeeld te worden bij de niet-denkende natuuronderzoekers - voordat Gij een daartoe strekkend besluit neemt, toch nog gaarne eenige bezwaren tegen zulk een voornemen willen ontwikkelen, bezwaren niet alleen gericht tegen de monistische {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ethiek of religie, maar tegen elke ethiek en godsdienst, die zich aandient als te spreken uit naam der natuurwetenschap. Het komt mij toch voor, dat er slechts geringe bezinning noodig is om in te zien dat ‘natuurwetenschappelijke ethiek’ of ‘natuurwetenschappelijke godsdienst’ een contradictio in terminis is. Immers wat doet de natuurwetenschap? Zij tracht de dingen en de verschijnselen die ons omringen, zoo nauwkeurig mogelijk te leeren kennen, zij beschrijft ze, ordent ze en spoort de regelmatigheden op die zich aan hen openbaren. Hoe algemeener die regelmatigheden zijn, hoe meer ze hen op prijs stelt en het einddoel is: de meest algemeene wetten te leeren kennen, waaraan al het bestaande is onderworpen, en te leeren begrijpen hoe het in zijn bijzonderheid uit die algemeene wetten voortvloeit. Dat langs dezen weg tal van nieuwe vondsten zijn gedaan, het is te zeer een truism dan dat ik er bij stil zou staan. Maar hierop wil ik U wijzen, dat al moge men dezen weg ook tot het einde der dagen bewandelen, één ding daarop nooit gevonden kan worden, een antwoord op de vraag: Wat zijn de dingen waard, waarop dit natuurwetenschappelijk onderzoek is gericht? En dit niet omdat het zooveel moeilijker zou zijn dit antwoord te geven, maar omdat de natuuronderzoeker ter bereiking van het doel dat hem voor oogen staat, opzettelijk en welbewust abstraheert van alle waardeverschillen. Het is juist zijn trots, dat hij in zijn onderzoek geen verschil maakt tusschen den mensch en de spin, de roos of het schimmelplantje, den bliksem en den regenboog. Slechts in zooverre heeft het eene of het andere ding, het eene of het andere verschijnsel grootere of kleinere waarde in zijn oog als het bruikbaarder of minder bruikbaar is voor zijn doel: de algemeene wetten te leeren kennen. Natuurlijk geldt hetzelfde van den natuuronderzoeker die zich niet met physische, maar met psychische objecten bezig houdt. Op zijn methode is inderdaad het woord toepasselijk, dat Spinoza meende te mogen gebruiken ter kenschetsing van de zijne, dat hij niet er naar streeft de hartstochten en handelingen der menschen te vervloeken of te belachen, maar om ze te begrijpen. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar juist omdat de natuurwetenschap zich toelegt op het causaal verklaren der gebeurtenissen, omdat zij weigert en principieel weigeren moet de verschijnselen te vervloeken of te bejubelen, daarom laat zij ons ten eenen male in den steek als wij bij haar de beantwoording komen zoeken van de vraag naar de waarde der dingen. Stel u een natuuronderzoeker voor die leefde als tijdgenoot van Bruno of Galilei. Dan zal hij, zich op zuiver natuurwetenschappelijk standpunt plaatsend, wel dezen algemeenen regel kunnen constateeren, dat op het uitspreken van zekere overtuigingen automatisch zekere onaangename gevolgen worden ondervonden door hem die ze uitspreekt, maar over de vraag of men nu zulke overtuigingen behoort uit te spreken of te verzwijgen zal hij zich zorgvuldig van elk oordeel onthouden. Of om een ander voorbeeld te nemen. Gij vindt aan het strand een U onbekend weekdier en brengt het naar een zöoloog. Dan is het denkbaar dat deze bij zijn onderzoek tot de gewichtigste conclusies komt. Misschien opent het geheel nieuwe banen voor de systematiek der weekdieren, misschien zelfs stelt het experiment op dit dier hem in staat de physiologie met een nieuw hoofdstuk te verrijken. Alleen op één vraag moet Gij van den zöoloog geen antwoord verwachten: op de vraag of dit weekdier, gestiliseerd, geschikt zou zijn voor een borduurpatroon of ornament. Deze opmerkingen schijnen vanzelfsprekend, ieder natuuronderzoeker zal ze in abstracto beamen. Hoe komt het, dat zij dan toch telkens weer uit het oog worden verloren? Vooreerst omdat geen natuuronderzoeker een zoo ideaal ‘man der wetenschap’ is als ik zooeven onderstelde. Ik acht het zeer wel mogelijk dat de tijdgenoot van Galilei een zeer krachtige overtuiging uitspreekt omtrent de te volgen gedragslijn, en wellicht verzekert de zöoloog U dat het diertje in quaestie hem zóó bekoorde, dat hij niet in staat was er microscopische praeparaten van te maken. Zeker is dit mogelijk, maar vergeet dan niet dat deze antwoorden worden gegeven niet ex cathedra, niet omdat, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} maar niettegenstaande de gevraagde natuuronderzoeker is. In de tweede plaats, zelfs al wil de natuuronderzoeker niets-dan-natuuronderzoeker zijn, dan zal hij toch zelfs in het belang van zijn onderzoek zich hebben aan te passen aan de waardeverschillen, die anderen maken. Een chemicus moge nog zoo hardnekkig ontkennen dat er andere verschillen dan in kristalvorm bestaan tusschen graphiet en diamant, hij zal toch waar het eenigszins mogelijk is bij zijn proeven den eerstgenoemden moeten gebruiken of anders die proeven zeer spoedig moeten staken. En zeer veel ernstiger nog zou het lot van den physioloog zijn, die zoozeer niets-dan-natuuronderzoeker ware geworden dat hij niet meer begreep dat anderen wèl verschil maken tusschen experiment op mensch en op dier. Brengt dus het dagelijksch leven van het laboratorium den natuuronderzoeker voortdurend met waardebeoordeelingen in aanraking, ook de terminologie van zijn wetenschap geeft tot verwarring aanleiding. Want al geldt ongetwijfeld als ideaal dat de geheele natuurwetenschap zich vrij make van elke waardebeoordeeling, dit ideaal is volstrekt niet in alle natuurwetenschappen reeds bereikt. Alleen de wiskunde - wanneer ik haar in dit verband even met de natuurwetenschappen op een lijn mag stellen - is er in geslaagd zich een terminologie te scheppen waarin niets meer aan waardebeoordeeling herinnert. De tijden, dat de bol de bijzondere aandacht verdiende om zijn ‘welgeronden’ vorm schijnen voor goed voorbij. Maar zelfs de natuurkunde is nog niet zoo ver gekomen om zich geheel van alle waardebeoordeeling te onthouden. Zij spreekt van het ‘nuttig effect’ van een warmtemotor, van degradatie van energie enz. En in de wetenschappen die de levende natuur behandelen, zijn termen als hooger en lager, doelmatig en schadelijk, degeneratie en ontwikkeling schering en inslag. Dat zou nu natuurlijk volstrekt niet schaden, wanneer men zich van deze omstandigheid steeds duidelijk rekenschap bleef geven. Maar dat is niet altijd het geval en dan glijdt de natuuronderzoeker, verleid door de hem wel- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} bekende maar bedriegelijke terminologie, ongemerkt over op het andere gebied, en spreekt ex cathedra waardebeoordeelingen uit, waartoe zijn onderzoek hem in geenen deele bevoegt. Alleen op deze wijze is m.i. het zoo algemeen verspreide geloof te verklaren, alsof de Darwinistische evolutieleer, in stede van uitsluitend een hulpmiddel te zijn tot het doen uitkomen van geldende overeenkomsten tusschen levende en uitgestorven diersoorten, of wellicht ook een theorie omtrent de causale aaneenschakeling van veranderingen in het dierlijk en plantaardig leven, veeleer in enge betrekking zou staan met vragen als die naar het wezen en de bestemming van den mensch, ja zelfs tot richtsnoer bij de beantwoording zulker vragen zou kunnen dienen. Wellicht het allersterkst echter werkt in dezelfde richting de omstandigheid, dat de natuuronderzoeker, wien het gebleken is een hoe voortreffelijk hulpmiddel de natuurwetenschappelijke methode is tot beantwoording der vragen waarvoor hij zich speciaal interesseert, door haastig generaliseeren de conclusie meent te mogen maken dat diezelfde methode bruikbaar moet zijn tot het beantwoorden van alle vragen. En dit overkomt niet alleen zoo enthoesiaste mannen als de Hamburger redenaars, maar ook aan zeer bezadigde beoefenaren der natuurwetenschap. In een redevoering over Ondoelmatigheid in de levende natuur, laat Prof. Went, zich aldus uit 1): ‘Men zal misschien goed doen het geheele begrip doelmatig of ondoelmatig uit de natuurwetenschap te verwijderen; eigenlijk is het toch ook nog een gevolg van een anthropocentrisch standpunt, dat wij innemen, even goed als de naïeve beschouwingswijze door mij in den aanvang vermeld. Omdat de mensch zich verbeeldt, dat hij zich bij zijn beschouwingen laat leiden door een doel, gaat hij zich voorstellen, dat ook in de natuur zulk een doel te vinden zou zijn.’ {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu heb ik natuurlijk tegen de eerste zinsnede geen bezwaar; integendeel zij ligt geheel in de lijn van wat zooeven werd betoogd. Mijn bezwaar geldt de uitdrukking dat de mensch zich verbeeldt dat hij zich bij zijn handelingen laat leiden door een doel, en zich gaat voorstellen dat er in de natuur zulk een doel te vinden zou zijn. Met dat ‘zich verbeelden’ en ‘zich voorstellen’ is toch klaarblijkelijk niets anders bedoeld dan dit: De natuuronderzoeker vindt bij zijn onderzoek niets dat wijst op een doel of daarmede in verband staat, maar dan komt aan het begrip doelmatigheid geen objectieve geldigheid toe en behoort ieder die prijs stelt op strengheid en wetenschappelijkheid van zijn betoog zich van het gebruik van dit begrip te onthouden. Laat mij U aan een voorbeeld aantoonen, waar m.i. de fout in deze redeneering schuilt. Gij weet allen hoe koning Midas in den Paktolos baadde om bevrijd te worden van de gave alles wat hij aanraakte in goud te veranderen. Nu wil ik daarlaten of niet een koning in 't belang van zijn land beter gebruik van die gave had kunnen maken. Maar dit is zeker dat, waar die gave ook wellicht nut zou kunnen stichten, zij nergens zoo misplaatst zou zijn als in een scheikundig laboratorium. En als Gij wist, dat in zeker laboratorium zulk een Midas huisde, zoudt Gij dan veel bewijskracht toekennen aan zijn ervaring, dat steen en ijzer niet bestaan, maar de geheele wereld opgebouwd is uit één enkel metaal? Toch doet de natuuronderzoeker niet anders, die op grond van zijn onderzoek anderen het recht ontzegt te zoeken naar het doel en den zin van wereld en menschenleven. Want hij vergeet dat niet de wereld een mechanisme is, maar dat hij ter wille van zijn onderzoek die wereld eerst tot een mechanisme maakt, door - in het belang van wat hij beoogt ongetwijfeld te recht - af te zien van alles wat niet in die mechanistische voorstelling past. Of wilt Gij een ander voorbeeld: Wat zoudt Gij zeggen tot een militiecommissaris, die op grond van zijn ervaringen U trachtte te overtuigen dat er in Nederland geen vrouwen {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gevonden? Ik kies met opzet dit voorbeeld, omdat het zeer drastisch in 't licht stelt een eigenschap van elk wetenschappelijk onderzoek, die al te vaak wordt over het hoofd gezien. Dat n.l. de wetenschap niet is een samenraapsel, een los aggregaat van ware oordeelen, gelijk zij zich bij toeval aan den onderzoeker aanbieden of opdringen, maar dat deze integendeel keurend te werk gaat en alleen dan een stelling in het verband der wetenschap opneemt, ook al is zij waar, als zij geschikt is om verder te voeren tot het doel dat de wetenschap in quaestie beoogt. Dat doel nu is voor verschillende wetenschappen zeer verschillend; ik heb daarover bij een andere gelegenheid reeds uitvoerig gesproken 1), thans kan ik op dit punt niet dieper ingaan. Hier wil ik er slechts deze conclusie uit trekken, dat het vanzelf spreekt dat de natuurwetenschap komt tot een zinledige en doellooze wereld, omdat de woorden zin en doel een maatstaf van waardebeoordeeling onderstellen, terwijl voor den opbouw der natuurwetenschap alleen zulke oordeelen worden gebruikt, die zorgvuldig zijn gezuiverd van elk element van waardebeoordeeling 2). Ja, het pleit tegen den natuuronderzoeker, die de mechanische natuurbeschouwing tracht om te zetten in een naturalistische wereldbeschouwing staat eigenlijk nog sterker. Want zijn redeneering is een ‘zelfmoordende’, d.w.z. een redeneering wier uitkomst in strijd komt met haar premissen. Op grond eener teleologische beschouwing ontkent hij de geldigheid van elke teleologie. Immers in 't kort beschouwd komt deze geheele gedachtengang hierop {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} neer: Dat een ieder het begrip ‘doel’ als zinledig moet verwerpen omdat gebruik maken van dat begrip ondoelmatig is voor het doel dat de natuuronderzoeker zich stelt. Het doel nu dat ethica en godsdienst zich stellen staat lijnrecht tegenover dat der natuurwetenschap. Zij houden zich juist bezig met de vraag, die deze ter zijde laat; zij willen niet zeggen hoe de dingen zijn, maar wat ze waard zijn. Elke ethische of religieuze uitspraak houdt, op den keper beschouwd, een waardebeoordeeling in. Niet hoe de menschen handelen, bespreekt de ethiek, maar hoe zij behooren te handelen, en niet van causaliteit en natuurwet, maar van zonde, schuld en verlossing spreekt het evangelie. En met dit fundamenteele verschil tusschen natuurwetenschap ter eene, ethiek en godsdienst ter andere zijde staat ten nauwste in verband een ander niet minder belangrijk verschilpunt. Het is een argument, waarmede de voorstanders eener naturalistische levens- en wereldleer telkens weer komen aandragen, dat er buiten de natuurwetenschap geen objectieve waarheid te vinden is. Immers daar er niets bestaat buiten de natuur moet elke wetenschap natuurwetenschap zijn. Ik haalde boven reeds aan hoe ook Ostwald dit argument gebruikt. Nu zou het mij te ver voeren wanneer ik trachtte U uiteen te zetten waarom deze zoo overtuigend schijnende conclusie onhoudbaar is, zelfs als men zou toegeven dat alleen de objecten der natuurwetenschap kunnen gezegd worden te bestaan. Voor mijn doel thans is het voldoende U er op te wijzen dat de geheele schijnbare vanzelfsprekendheid dezer bewering gegrond is op het dubbelzinnig gebruik van het woord ‘bestaan’, en verdwijnt zoodra die dubbelzinnigheid wordt opgeheven. Immers dan moet men zeggen: De natuur is het geheel der dingen die in tijd en ruimte bestaan; een waar oordeel moet steeds handelen over iets dat in tijd en ruimte bestaat; derhalve kunnen alleen stellingen over de natuur waar zijn. En nu springt het in 't oog dat de tweede premisse onhoudbaar is. De geringste bezinning leert, dat volstrekt niet elk oordeel dat aanspraak maakt waar te zijn, handelt over iets dat gezegd kan {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} worden hier of daar in de ruimte, op dit of dat oogenblik te bestaan. Noch de natuurwetenschap, noch de ethiek, noch de godsdienst laten zich hier of daar demonstreeren, en de meest overtuigende van alle wetenschappen, de wiskunde, dankt haar exactheid juist aan de omstandigheid, dat zij handelt over het in dezen zin niet-bestaande. Nu kan ik er wederom niet aan denken hier het geheele buitengewoon ingewikkelde probleem te gaan bespreken, hoe eigenlijk de verhouding is tusschen oordeelen, die waar willen zijn, en deze empirische werkelijkheid, de dingen om ons, die in tijd en ruimte bestaan. Maar dit meen ik, dat in elk geval duidelijk zal zijn: Eenerzijds dat elk natuurwetenschappelijk oordeel ten slotte toch altijd bedoelt een uitspraak te doen over gebeurtenissen die op een bepaalde plaats in den tijd op elkaar volgen, dat daarentegen levensleer en godsdienst, al mogen zij ook uitgaan van wat ons in tijd en ruimte omringt, niet willen zijn van deze wereld, maar ons willen doen uitgaan buiten die wereld, ons die wereld willen doen zien in het licht der Eeuwigheid. En waarin ook de godsdiensten verschillen van Jood of Christen, Katholiek of Protestant, Calvinist of Ethische - en ik voor mij ben allerminst geneigd die verschillen klein te achten - daarin stemmen alle oprecht geloovigen overeen, dat hun God is een Eeuwige God. En wanneer de vrome belijdt: ‘God bestaat’ dan ligt niets verder van hem verwijderd, dan gevoelt hij het als een blasphemie als men hem toedicht dat hij daarmede zou bedoelen op de wijze der natuurwetenschap te constateeren een natuurwetenschappelijk feit. Wij weten, dat Hij is overal en nergens, dat wie Hem niet zoekt, Hem in deze wereld nergens zal vinden, maar wie Hem zoekt, dien zal Hij zich overal openbaren. En niet als bewijs van beschaving, van vooruitgang en gelouterd inzicht kunnen wij het beschouwen, maar slechts als een terugval in het duisterste en deerlijkste bijgeloof, wanneer men ons thans ‘in naam der natuurwetenschap’ wil komen overtuigen dat wij Hem niet hebben te zoeken in ons hart en ons geweten, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} maar in de studiezalen onzer Bibliotheken en de laboratoria onzer Universiteiten. Ziet, dit zijn de gronden, waarom ik innig overtuigd ben dat elke poging tot opbouw van godsdienst of levensleer op den bodem der natuurwetenschap vruchteloos moet blijven, op niets moet uitloopen. En juist omdat ik Uw vereeniging voor zulk een einde zou willen behoeden, omdat ik meende dat een waarschuwing tegen naturalistisch vooroordeel bij U de beste kans zou vinden op ernstige overdenking, wanneer zij niet kwam van een man, die vreemd staat tegenover de natuurwetenschap - maar van iemand, die er een eer in stelt tot haar dienaren te worden gerekend, juist daarom heb ik het op hoogen prijs gesteld U heden te mogen toespreken. Wil dat zeggen, dat ik in het streven, dat in Hamburg tot uiting kwam, niets zou vinden, dat Gij behoort na te volgen? Ware het zoo, dan zou ik daarover niet, althans niet zoo lang, hebben gesproken. Maar hoe ver wij ons ook verwijderd mogen voelen van wat de voormannen van dat congres beoogden, één ding moeten wij in hen bewonderen - de vastheid van hun geloof in, den ernst dien zij maken met de waarheid. En dit geloof verklaart dan ook het enthousiasme dat de deelnemers aan dit congres bezielde, den grooten indruk dien het naar buiten heeft gemaakt. Want het valt niet te ontkennen, de reden waarom in onzen tijd honderdduizenden vervreemd zijn van elk kerkverband, ja van elk geloof, is de meening dat de kerk van hen vordert de opoffering van wat zij, terecht, nooit van zins zijn prijs te geven, het recht van eigen vrije overtuiging. En de schuld daaraan ligt waarlijk niet alleen bij hen. Hoevelen onder hen, die spreken in naam van de kerk of zelfs in naam van het geloof toonen niet telken male, dat zij de waarheid niet inzien van Saussaye's woord 1): ‘Geloof is geen deur om het gebied van het feitelijke te betreden.’ Daarom, wanneer ik dan toch één ding U kom vragen ‘in naam {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} der natuurwetenschap’, dan zij het dit, dat Gij geen enkele eerlijk verkregen wetenschappelijke overtuiging zult prijs geven op andere dan wetenschappelijke gronden. Maar ik zeg dat dan waarlijk niet uit naam der natuurwetenschap alleen. Laat mij het U herhalen in de woorden van den man, dien ik zoo juist reeds citeerde, den man die onder zijn vele eeretitels wellicht geen draagt met meer trots dan dien van Christelijk theoloog 1): ‘Geen andersluidende beschouwing mag ons de groote les der wetenschap doen in den wind slaan, dat de waarheid boven ons staat en aanspraak heeft op onze erkenning. Zeker het wetenschappelijk onderzoek levert ons die waarheid niet volledig, er zijn kanten, die het ons niet ontsluit; dit verontschuldigt ons niet wanneer wij door allerlei kunstjes met de feiten knoeien, of door ons redeneervermogen te misbruiken in den mist van scepsis alles onduidelijk en onzeker maken. Vooral aan Christenen en theologen moet men dit met nadruk herinneren. Zij zijn maar al te geneigd in 't belang eener “hoogere” waarheid allerlei uitvluchten te zoeken, en die “waarheid” met sofismen te staven. Alsof de trouw aan dat “hoogere” ooit gedoogde in het “lagere” ontrouw te wezen. Wetenschappelijke ernst en eerlijkheid behoort tot de grondslagen van het karakter, ook bij geloovigen.’ Ziet, ik ben er zeer ver van verwijderd U als levensideaal Ibsens Brand aan te prijzen, met zijn: Alles of niets, zijn strijden tegen elk accoord. Ik meen dat zijn pogen om uit eigen kracht de volmaaktheid te grijpen ten slotte berust op een gebrek aan geloof, een te kort aan vroomheid. Maar hoe weinig ik dan ook in 't algemeen geneigd ben zijn leiding te aanvaarden, in dit opzicht schaar ik mij geheel aan zijn zijde: dat elke weg ten verderve lijdt, aan welks ingang men van ons eischt een accoord met de waarheid. Ik zeide reeds zooeven, dat het groote, onweersprekelijke succes van het Hamburger congres te danken was in de allereerste plaats aan de fouten van zijn tegenstanders. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Inderdaad, wie rondkijkt in Duitsche kringen, wordt telkens weder er door getroffen hoe vaak men daar godsdienst vereenzelvigt met het aanvaarden van bepaalde kerkelijke leerstellingen, geloof met het opofferen van eigen overtuiging, en hoe de houding van staat en maatschappij die meening schijnt te rechtvaardigen. Hoe staat het in ons land in dit opzicht? Het is geenszins om politiek te brengen in deze vergadering, dat ik die vraag stel. Laat mij ten bewijze daarvan zeggen, dat ik met volle instemming heb gelezen, wat dezer dagen de Nederlander schreef naar aanleiding eener geruchtmakende hoogleeraarsbenoeming. En laat mij er het volgende uit mogen aanhalen: ‘Als men uitgaat van het denkbeeld, dat er zooveel “waarheden” zijn als richtingen, en dat daarom voor elke richting eene haar passende “waarheid” moet worden geconfectionneerd, dan kan men het verlagen van hoogescholen tot confectiemagazijnen, waar op maat gewerkt wordt, verdedigen, en zou men voor elk magazijn de noodige keurmeesters kunnen aanstellen. Gelukkig echter zijn wij, protestanten, aan dit systeem ontkomen; de wetenschap behoort zich vrijelijk d.w.z. naar eigen inzicht, te ontwikkelen, ook hare dwalingen te corrigeeren, zonder aan den band te loopen van keurmeesters of zich te richten naar de “meeningen” van menschen. Heeft de overheid van haar macht misbruik gemaakt om de wetenschap te drijven in haar richting, dan dient ook dat te worden bestreden, maar nooit als rechtmatig of natuurlijk te worden erkend. Vroeger heeft men moedig tegen Vorstentyrannie het Hooger Onderwijs verdedigd; in onzen tijd hebben wij te worstelen tegen de tyrannie van partijen. Wij denken er daarom niet aan op dit punt met “De Heraut” mee te gaan. In haar stelsel past eene Universiteit op den “grondslag van beginsel a, b of c.” Zij die gaarne de geesten willen fatsoeneeren in de richting die zij begeeren, kunnen, evenals in lang vervlogen eeuwen, scholen vormen naar hun inzichten. Dat staat hun vrij. Of het verstandig is, is een andere questie. Maar als de Staat, een protestantsche Staat ten minste, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} eene inrichting ter beoefening van de wetenschap wil, dan is elke belemmering uit den booze.’ Dat dit gezegd werd, constateer ik met dankbaarheid en vreugde, maar dat het in dezen tijd zóó noodig was het te zeggen, vervult mij - ik verheel het niet - met zorg en bekommernis voor onze toekomst. En daarom wil ik U dit op het hart binden. Niet slechts in scherts noemt men U de spes patriae. De hoop van het vaderland, de hoop ook onzer Universiteiten is op U gevestigd, op U, het komende geslacht. En daarom: Waakt, waakt, opdat nooit het schrijnende verwijt U moge treffen van de mannen, die de wetenschap tot godsdienst willen verheffen, dat gij Uw God niet in waarheid hebt gediend. Zoo de nieuwe vereeniging, die wij heden stichten, mede mag werken U daarvoor te behoeden, zal zij niet slechts strekken ten zegen van Uzelf, maar - zoo God wil - ook mogen bijdragen tot heil onzer Universiteit, van ons land en ons volk. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Christendom en kultuur Door Prof. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye. I. De vraag in de samenvoeging dezer twee woorden, christendom en kultuur, opgesloten is in hooge mate actueel. Wel is veler christelijk geloof aan de beschaving vreemd, taalt er niet naar, en zijn er onder de beschaafden nog steeds die van christendom, van godsdienst in 't algemeen, niets willen weten. Toch is de schare van hen die in deze verwijdering wederzijds niet berusten niet al te klein; zij zoeken naar een verband, een verzoening. Enkelen achten deze eenheid gemakkelijk te vinden, zoo al niet dat zij gevonden is. Beschaafde christenen, die met goede manieren, niet zonder smaak en kennis hun christendom met wat kunst en wetenschap weten te versieren: lossen zij niet in hun eigen persoon, in hun christelijke salons, in hun schrijven en spreken, de questie op? Zij zijn immers geloovigen en kultuurmenschen te gelijk, vertegenwoordigen christelijke beschaving, ja, onder hen zijn geleerden die met kracht van betoog de richtingen der wereldsche kultuur weten te weerleggen. ‘Lieb' Vaterland! magst ruhig sein’. Zeker kan men gerust wezen als men zijn eischen maar wat laag stelt. Het wil ons wel eens voorkomen dat overwinningen worden uitgebazuind zonder dat de tegen- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} standers elkaar hebben ontmoet. Bij hoevele woordvoerders van wereldsche wijsheid lezen en hooren wij dat het christendom zijn tijd gehad heeft, quantité négligeable is; ja, het is treffend in hoe grove misvattingen mannen van naam vervallen wanneer zij kenschetsen wat zij niet kennen. Aan den anderen kant: ook de triomfen die verdedigers van 't christelijk geloof over den geest der eeuw behalen vertrouw ik minder dan half. Hebben zij met de questies geworsteld, de ontroering der gemoederen, de spanning der geesten meegevoeld, geven zij niet vaak antwoorden op vragen die zij niet verstaan? Wie den toestand eenigszins ziet gelijk hij boven is geschetst, heeft alle reden de aandacht te vragen voor beschouwingen over christendom en kultuur. Hij loopt geen gevaar goedkoope oplossingen aan te bieden. Maar misschien: geen oplossing te geven? Wat nood; indien hij maar den geest wekt en bij den ernst der levensproblemen bepaalt. Wie iets anders begeert: nu, afdoende zinnetjes vindt men overal. Hoe zullen wij nu dit probleem benaderen? De wetenschappelijke weg schijnt wel te zijn uit te gaan van een nauwkeurige bepaling der beide termen. Gemakkelijk is de vraag naar de verhouding van christendom en kultuur op te lossen indien wij maar goed weten wat christendom en wat kultuur is. Ja: indien wij dat maar goed wisten! Doch het is er mee als met zoovele soortgelijke vragen: godsdienst en moraal, religie en wetenschap: zij handelen met begrippen veel te wijd en te vaag om ze in het keurslijf eener definitie te wringen. Achter elke definitie ligt reeds de keus van een philosophisch standpunt en de verwaarloozing van die zijden welke die bepaalde opvatting niet vermag te verklaren. Het is de goedkoope manier om zich, zooals het heet, van de questies rekenschap te geven; maar wien het om inzicht te doen is versmade het gemakkelijke en wage zich aan de moeilijkheden. Zoo alleen vermoedt men iets van de diepte en de hoogte. De vragen waarmede ik klaar ben raken mij niet meer, ik heb er mij van afgemaakt; de {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} groote vragen moeten als een angel blijven in ons gemoed en ons vasthouden. De verhouding van christendom en kultuur kan inderdaad licht uitgemaakt worden, maar in verschillenden zin. Zeg ik dat de kultuur bestaat in de veelzijdige en veelvormige verovering der wereld door den menschelijken geest en dat de godsdienst zich op het bovenwereldsche richt, dan is aanstonds beslist dat deze twee gescheiden zijn. Roep ik daarentegen bij het vormen mijner begrippen de lyrische beschrijving te hulp, iets waar de platonische Sokrates reeds den draak mee stak, dan zal ik een loflied zingen voor de beschaving die al het hooge en edele omvat en dus ook het hoogste, sublieme, den godsdienst er onder brengen. Recht, wetenschap, kunst, godsdienst: zijn zij niet verschillende namen voor, zijden van hetgeen den mensch tot mensch maakt, aan zijn leven waarde geeft? Wij berusten evenwel noch bij die scheiding noch bij deze oppervlakkige verbinding. Wij willen de spanning leeren kennen welke de twee groote machten, christendom en kultuur, in het leven brengen. Daartoe raadplegen wij de geschiedenis. Zij doet ons de bonte schakeering der onderlinge verhouding zien. Na zoovelen die hierover hebben gevorscht en gedacht, zal ik trachten in een viertal vluchtige schetsen den gang der historie te volgen, enkele hoofdlijnen te trekken waarlangs deze verhouding zich heeft ontwikkeld. Ons onderwerp is reeds omvangrijk genoeg om niet nog daarbuiten in 't algemeen over godsdienst en beschaving te spreken. Toch schijnt het gewenscht althans op enkele verschijnselen de aandacht te vestigen. Bij verscheidene volken vinden wij min of meer uitgewerkt het beeld van een oorspronkelijken toestand der menschheid, in ongestoord bestaan, zonder strijd en moeite. Met de kultuur is dan een val verbonden, daarin ligt een vloek. Laat ons herinneren aan paradijsmythen: eerst na den val heeft de mensch bekleeding noodig; de eerste groote schreden op den weg der beschaving doen de Kaï- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} nieten, voortgejaagd door onrust en wroeging; de torenbouwers van Babel droomen van een organisatie der gansche menschheid. Dat Prometheus den menschen het vuur brengt is een schennis aan de goden gepleegd. Daar staat tegenover dat bij de beschaafde volken hun kultuur ten nauwste met den godsdienst is verbonden. Zeker is in Israël het wantrouwen tegen de kultuur nooit geheel uitgeroeid, zijn Jahve woont meer in de woestijn en op den ontoegankelijken bergtop dan dat hij de vruchtbare velden zou bevoorrechten; en in de eeuwen waarin ook de kultuur met den godsdienst nauw verbonden was, de landbouwfeesten religieuze hoogtijden waren, leefde in kleine kringen nog het ideaal van het nomadenbestaan boven het gezeten leven, en waren er Rechabieten, Nazireërs, die althans den wijnbouw niet aanvaardden. Toch is Israëls volksbestaan, zijn politieke en sociale instellingen te nauw met den godsdienst verbonden om niet te erkennen dat de eigenaardige vorm van halfkultuur door dit volk bereikt een godsdienstig karakter droeg. En op de kortstondige bloeiperioden van zijn koningschap, toen vreemde werklieden zijn tempel bouwden, en ook te Jeruzalem wereldsche schatten werden opgegaard, toen handel en verkeer zich begonnen uit te breiden, zien wij een aanloop tot de vorming van een rijk dat zijn plaats in de rei der kultuurvolken zou innemen. Uit den bodem van het Israëlietische volk, waarvan ik de, trouwens overbekende, geschiedenis hier niet kan schetsen, is het christendom gesproten. Het is wereldgodsdienst geworden; is het daarom in zijn oorsprong kultuurbeweging? Het verdient onze aandacht dat de beide andere z.g. wereldgodsdiensten niet in de eerste plaats uit de beschaving zijn voortgekomen. Het Buddhisme, de monnikenreligie bij uitnemendheid, is veeleer een reactie tegen het aardsch bestaan, ja het bestaan in 't geheel, dan dat het uit behoefte van, wenschen voor de beschaving zou zijn te beschouwen. Ook de Islam is in een vrij beschaafde maatschappij niet een stoot aan, of een wending van die beschaving; de ongeletterde, in vergelijking met zijn stam- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} en standgenooten onontwikkelde, profeet greep zijn tijd en volk aan met een verkondiging die het geheel der bestaande toestanden schudde en ten slotte omverwierp. Hoe staat het nu in dezen met het christendom? Sedert nu ongeveer een eeuw is de geschiedenis van het oude christendom ijverig bestudeerd. Omvangrijk onderzoek ging daarbij evenwel steeds gepaard met constructies, die sterk onder den invloed stonden van vooropgevatte meeningen uit de tijdstroomingen doorsijpelend. Er is een Hegeliaansche constructie van het oude christendom (de Tübinger school); romantische, sociale, naturalistische beschouwingen hebben het beeld gevormd en gekleurd. Dit alles diende zich aan als ‘zuivere wetenschap’; het was geheel iets anders. Men kan zich er van op de hoogte stellen door het belangrijke geschrift van Weinel Jesus im 19en Jahrhundert, of door het andersoortige, waarlijk niet minder belangrijke, boek van Alb. Schweitzer Von Reimarus zu Wrede. Welnu dit ‘andere’ wraak ik niet. ‘Zuivere wetenschap’ aangaande historische verschijnselen, d.i. ‘wetenschap’ zonder waardeering en zonder inzicht, is evenmin te verkrijgen als begeerlijk, allerminst op een gebied als dit. Alleen is het aangelegen zich van de invloeden die op de vorming van het beeld gewerkt hebben, bewust te zijn. Evenzeer is het noodig niet slechts omvangrijke maar vooral juiste, zoo streng mogelijk gecontroleerde kennis der bijzonderheden te hebben. Hieraan nu heeft het veelal gehaperd. Vandaar dat nieuwere onderzoekingen gewoonlijk het schijnbaar reeds verworvene omverwierpen. Ja, zelfs de hoofdrichting die men volgde en waarvan men meende dat zij onaantastbaar was, blijkt steeds meer in een slop te brengen. Dit gemeenschappelijke lag in de poging het christendom te verstaan uit de gisting en woeling in de hellenistische wereld der 1½ of 2 eerste eeuwen onzer jaartelling. Uit deze geheele periode, ja zelfs is er nog wel een stuk der 3e eeuw bijgenomen, werd een reusachtige stof bijeengebracht waaruit men het christendom meende te leeren kennen. Het Nieuwe Testament reeds zou de neer- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} slag wezen van tal van meeningen, leervormen, instellingen uit een veel langere periode dan de traditioneele opvatting meebrengt. De hellenistische wereld in haar geheel: de oostersche en westersche, klein-Aziatische, Grieksche, Alexandrië en Rome gedurende een lange periode hebben de stof geleverd, waarin het vernuft der geleerden de parallellen en den samenhang vindt. Zoo rijst het gebouw van het oude christendom voor ons oog. Helaas, ziet het er erg barok uit. Tusschen baksteen hier en daar stukken graniet en marmer, hier een Egyptische zuil daar een Grieksch symbool. Zoo wordt als historie een beeld ons vertoond, waarbij men alleen de historische kleinigheden die liggen in de vragen: waar? wanneer? beneden de aandacht keurt. Het verst uiteen liggende wordt gecombineerd. Men zoekt het verband liefst vèr en diep, allerminst historisch. Van parallellen maakt men het uitbundigste gebruik, totdat men er toe komt in een woord van den Hebreërbrief een citaat uit Seneca te zien terwijl het een tekst is uit het Oude Testament. Ook symbolen zijn geliefd. De studeerkamergeleerde speurt samenhangen met zijn ergdenkend vernuft, bang dat iets levend zou wezen. Dat Jezus op Golgotha zijn moeder en zijn discipel aan elkanders liefde en zorg aanbeval is te gewoon; het beduidt dat de jonge christengemeente zich niet moet losscheuren van haar Joodsche moeder. Na een litterarische kritiek die het auteurschap van Nieuw-Testamentische geschriften uitmaakte door het tellen van woordjes, en zich de schrijvers voorstelde als kunstig mozaiek makende van verschillende zinwendingen, kwam de kritiek op den inhoud die elken trek vrijwel onbestaanbaar achtte met elken anderen, in de Evangeliën ik weet niet hoeveel Christusbeelden vond en er ten slotte wel toe moest komen Jezus zelf uit de geschiedenis te schrappen, en van hem te maken het door de gemeente ontworpen beeld van den stichter van 't christendom. Deze dwaasheden, waaraan onze Hollandsche ‘radicale school’ een al te groot aandeel heeft gehad, zijn door het nauwkeuriger onderzoek der paar laatste decenniën vrij {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} wel ter zijde gezet. Zij hebben nog volgelingen, maar de ernstige wetenschap gaat er aan voorbij en stelt andere problemen. Voor de wilde combinatiën is nauwkeuriger kennis, strenger zifting in de plaats gekomen. Zonder bij een naam of school te zweren, noem ik geleerden als Harnack, Bousset, Deissmann e.a. die ons het oude christendom vrij wat nader brengen, dan de wetenschap van 't vorige geslacht. Dit nieuwer onderzoek nu loopt de vragen waar? wanneer? niet meer uit den weg. Ik zeg waarlijk niet dat het die zoo dadelijk oplost. Daarvoor zijn zij te ingewikkeld; zij liggen ook te dik onder het stof van den wetenschappelijken arbeid bedolven. Maar dat wij met de evangelische teksten niet meer in Oost en West behoeven om te dolen om hun oorsprong te zoeken, dat zij in Palestina zijn ontstaan, en wel, wat de bronnengeschriften der Synoptische Evangeliën betreft in hoofdzaak vóór den val van Jeruzalem, dat de brieven van Paulus den historischen achtergrond hebben van de reizen des apostels: ziedaar resultaten, die niet maar als gemakzuchtig terugkeeren tot oude traditie zijn te wraken, maar die door de nieuwste onderzoekingen steeds waarschijnlijker worden gemaakt. En daarmede; - men meene niet dat ik mijn onderwerp uit het oog heb verloren; - daarmede is de afleiding van het christendom uit hypothetische kultuurrichtingen in 't Hellenisme zeer wankel geworden. De aanrakingen tusschen de christelijke gemeente en de hellenistische wereld boezemen ons groot belang in, zij zullen ons veel leeren over de oude ontwikkeling van 't christendom, niet over de oudste, stellig niet over den oorsprong. Wij kunnen wel historisch niet staven dat deze oorsprong elders dan in de historische factoren ligt. Velen lijden nog aan het ‘wetenschappelijk’ vooroordeel dat alles uit zijn wereldschen samenhang causaal te verklaren zou zijn. Die pogingen nu zijn mislukt tegenover Jezus en het evangelie, gelijk zij overal mislukken waar men voor primaire krachten, geniale personen, werkingen Gods staat; voor een Franciscus en een Jeanne d'Arc, ja eigenlijk voor al wat oor- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} spronkelijk, ‘urwüchsich’ is in 't persoonlijk leven en de geschiedenis. Daarmede is niet gezegd dat dit oorspronkelijke buiten den historischen samenhang blijft. Bewonderend, aanbiddend kunnen wij er voor staan, zijn werkingen zien en tasten wij: het herleiden tot de kleine krachten en het spel van historische invloeden is een pover, ook een wanhopig, ondernemen, maar van hetgeen uit verborgene bronnen vloeit vertoont zich de invloed aan ons oog. Fijn en juist heeft ten aanzien van Jezus L. von Ranke dit uiteengezet in het 3e deel van zijn Weltgeschichte. Wij kunnen Jezus niet verklaren. Mocht men uitmaken dat er in zijn evangelie niets nieuws is, mocht men het ontledende de stukken er van terugbrengen tot verschillende bronnen: wat blijft is de wondere oorspronkelijkheid van zijn persoon. Wortelt het christendom dus in de ondoorgrondelijke diepte van het persoonlijke leven daar komt bij dat het ook historisch in den schemer schuil gaat. ‘Jésus Christ (zegt Pascal Pensées II, X, 2) a été dans une obscurité (selon ce ‘que le monde appelle obscurité) telle, que les historiens, qui n'écrivent que les choses importantes, l'ont à peine aperçu.’ Men zal zich op de geschiedenis in de Evangeliën beroepen, maar deze, trots den aanhef van Lukas, draagt veel meer het karakter van getuigenis dan van zuivere historie. Daarom laten wij nog het historisch karakter van 't leven van Jezus niet los. Laat mij mogen herhalen wat ik daaromtrent voor jaren schreef. ‘Het evangelie wil zijn en is een historisch bericht. Doch deze historie is overgeleverd en opgeteekend door hen, die ze niet alleen uiterlijk hebben beleefd maar ook innerlijk verstaan, die er in hebben aanschouwd en geloofd de openbaring Gods. De Evangeliën bewaren dus wat het gemoed ervaren, wat het hart zich herinnerd heeft. Wie er de historie in wil vinden moet ze lezen met het geloof en de liefde die ze doen verstaan. Anders blijft hij er vreemd aan, kan er niet mee terecht... Zoo moeten wij afleeren naar de uitwendige nauwkeurigheid te vragen, te scheiden wat gebeurd is van wat gezien is. Het evangelische feit is voor ons het feit plus 't geen het heeft gewerkt, maar ook dit, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} juist dit is nu het feit in zijn volheid, het beeld in zijn historische waarheid.’ Welke kultuurbestanddeelen liggen nu in deze evangelische geschiedenis? Laat ons beginnen met de taal. Heeft Jezus zonder twijfel het Semietische volksdialect van zijn streek gesproken, de Evangeliën zijn in 't Grieksch geschreven, in die koinê, dat hellenistische Grieksch, ook in Egypte en in 't Oosten verbreid. Een wereldtaal nu is altijd een voertuig van beschaving, het gebruik er van brengt vrij wat mee van den geestelijken schat door eeuwen er in neergelegd. Laat ons hierbij evenwel onderscheiden. Wij willen allerminst onderschatten de litteraire waarde die sommige Nieuw-Testamentische geschriften, met name die van Lukas en de brief aan de Filippenzen, ook volgens getuigenis van een kenner als von Wilamowitz-Moellendorff, bezitten, maar de taal van 't Nieuwe Testament is toch vermengd met veel Semietische bestanddeelen en afgesleten door populair gebruik. Daarom is het dwaas de verklaring van woorden te vragen aan het woordenboek van klassiek Grieksch, of, gelijk ouderwetsche exegeten gaarne deden, citaten uit Demosthenes of Sophokles aan te voeren tot illustratie van teksten. Het Grieksch van 't Nieuwe Testament is de taal zooals die in Syrische en Egyptische landstadjes geschreven en gesproken werd, door soldaten in 't leger, bij 't opmaken van contracten, bij 't maken van aanteekeningen. Gelukkig zijn uit Egypte in de laatste decenniën schatten van dergelijke populaire litteratuur op fragmenten, papyri, scherven te voorschijn gekomen: dit is het Licht vom Osten door Deissmann over oud-christelijke schriftuur en taal verbreid. Wij willen dit licht, dat in elk geval uit het leven zelf komt, opvangen en er ons niet van afkeeren omdat eigen verzinsels, theorieën en constructies er door aan 't wankelen geraken. Deze vondsten wijzen den christelijken kring zijn plaats onder de eenvoudigen van het hellenistische Oosten. Een tweede kultuurelement ligt in de Joodsche traditie, de heilige schrift, die doorgaande in de Evangeliën en brieven wordt gebruikt. Jezus leefde er in; maar wij maken de {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} reserve ‘niet gelijk de schriftgeleerden’: hij gevoelde het onmiddellijke, het leven ook in die Schrift, en bracht dit naar voren. Ja, er zijn èn in de interpretatie der evangelisten èn in 't gebruik bij Paulus vrij wat opvattingen die zijn wel ‘gelijk de schriftgeleerden.’ Hebben wij recht deze van de oorspronkelijke kern te scheiden, aan Jezus zelf te ontzeggen? In elk geval zien wij bij Jezus in tal van aanhalingen een verrassend diep en echt gebruik gemaakt van woorden der Schrift. Daarnaast blijven Rabbijnsche bijmengsels, een stuk der Joodsche beschaving in het oude christendom. Zoo zijn de bestanddeelen der beschaving bij het begin van het christendom van ondergeschikte beteekenis. Zij behooren niet wezenlijk bij het evangelie. Gedurende verscheidene geslachten werft dit evangelie slechts bij uitzondering enkele beschaafden. Zijn plaats is in de harten der eenvoudigen, onder de ‘unteren Schichten.’ De voorbeelden in de Evangeliën van min of meer aanzienlijken die tot Jezus komen volstaan juist even om te doen zien dat ook zij niet uitgesloten van, niet als door een noodlot onvatbaar zijn voor het evangelie. Ook de oudste gemeenten bestaan als regel uit ‘niet vele wijzen naar het vleesch, niet vele machtigen, niet vele edelen.’ De plaats van het evangelie is eerst het afgelegen Galilea, de visschersdorpjes en landstadjes rondom het meer; het ietwat trotschere Tiberias wordt als met opzet gemeden, het terrein te Jeruzalem heeft voor Jezus altijd iets vreemds en tragisch. Wanneer Paulus het evangelie door de wereld draagt is het in de achterbuurten der steden, de Jodenwijken, ook wel de heidensche werkplaatsen en volkskringen. En in later geslacht de katakomben waar de christenschare het licht moet schuwen, in leven en dood wegschuilen van een vreemde wereld. Waar zijn in dit alles de kultuurelementen te vinden? Ik weet wel dat men Paulus voor hooge ontwikkeling krediet geeft. Doch ik meen, met Deissmann, ten onrechte. Zonder twijfel is Paulus niet geheel ongeletterd geweest, heeft hij van de Joodsche geleerdheid een stuk zich toege- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} eigend, ook van hellenistische kultuur te Tarse waar hij opgroeide en elders wat vernomen. Maar: iemand die als kultuurmensch de wereld doorgereisd had, zou toch anders denken en schrijven. Vervuld van gloeienden ijver en liefde zag Paulus slechts het ééne, of liever den éénen: Jezus Christus, gekruisigd, opgestaan, die spoedig in heerlijkheid ten gerichte zou terugkomen. Hoe zou hij dan oog gehad hebben voor het vele: de beschaving? Zij telde voor hem in 't geheel niet mee; wij vinden ook nergens een spoor dat hij ze met pijnlijke zelfverloochening op zijde zette. Als Joodsch ijveraar zal Paulus wel geen oog gehad hebben voor heidensche heerlijkheid. Het is eenigszins grappig dat men juist in omgekeerde richting Paulus zoo vaak heeft gelauwerd. Omdat hij enkele malen een Griekschen versregel die overal rondslingerde en dien hij dus gemakkelijk hier of daar opving, gebruikt roept men in verrukking uit: hij citeert vlot zijn Grieksche dichters. Zijn beeld van de kampspelen; - dat slot van I Kor. IX vonden oude humanisten prachtig; - ligt toch ook waarlijk voor iemand die tijden te Korinthe leefde niet vèr. Bij het doorkruisen van Athene zal hij van litteraire herinneringen en artistieke gevoelens wel geen last gehad hebben; hij lette alleen op het testimonium paupertatis dat het heidendom zichzelf gaf in dat altaar aan den onbekenden god. Ja, de schrijver der Handelingen (uit de herinneringen van Paulus zelf?) ziet in de beschaafde Atheners niet anders dan lieden die ijdel jacht maken op nieuwtjes. Zal men 'kunnen beweren dat een eenigszins nadere ontmoeting tusschen evangelie en kultuur hier plaats had, anders dan als volkomen verwaarloozen dier kultuur door den apostel? Kultuurelementen in het Nieuwe Testament: men vindt ze zoo gaarne. Men wijst dan op allerlei dat bij nadere beschouwing geen stand houdt. De emancipatie der slaven, de verheffing der vrouw, zoowel wat haar innig gemoedsleven als wat haar maatschappelijke positie betreft, het omverhalen van den scheidsmuur die volken, standen, menschen van elkaar scheidde, is dit alles niet een vrucht van 't evangelie? Ik zal het niet {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel ontkennen. Over elk dezer punten ware vrij wat op te merken. Doch de duisternis der voorchristelijke wereld is in deze opzichten niet zoo dik als men vaak voorstelt. Ook is veel van wat het christendom heeft gewerkt eerst in den loop der eeuwen tot stand gebracht en ligt niet in de oorspronkelijke prediking. In elk geval is niets van dit alles de kern, de directe bedoeling van het evangelie. Indien iets volstrekt niet gelijkt op een program dan is het wel de prediking van Jezus of der apostelen. Alle deze dingen worden toegevoegd, komen achterna, volgen min of meer noodwendig: dit geldt van zooveel waarin men ten onrechte een hoofdzaak ziet van het werk van Jezus Christus. Dit werk gaat langs de kultuur heen, laat haar liggen, tracht evenmin op haar als door haar te werken. Laat ons dit evenwel goed verstaan. Men hoort in het evangelie niet de zucht, de klacht van zielen die moede zijn van het ronddolen door een beschaving, die zij doorproefd hebben en die hun gemoed ledig laat. De kultuur blijft aan die oude christenen vreemd. Rust nu en dan de blik op haar, dan is het met zekeren angst, massieve afschuw voor het bederf in haar. Zoo in die treffende beschrijving Rom. I waarvan de juistheid geen vrucht is van nauwkeurige kennis uit ervaring, nog minder van studie; het oog ziet en teekent in die beschaving het tegenbeeld van het ware, echte leven. Het evangelie weet niet van kultuur, denkt niet aan kultuur; het hart is vervuld van iets anders, dat meer is dan alle beschaving. Dat andere, bovenwereldsche, vraagt nu onze aandacht. Jezus predikt het koninkrijk der hemelen. Hij sluit zich daarin aan bij de prediking van Johannes den Dooper, voor wien het koninkrijk ten nauwste samenviel met het oordeel. Kunnen wij denken dat aan Jezus deze eschatologische zijde vreemd is geweest? Het is wijd verbreid te meenen dat redenen als Markus XIII en parellellen in Mattheus en Lukas tot den buitenkant behooren: voorstellingen van dien tijd die de kern van het evangelie niet raken. Historisch is het evenwel hoogst willekeurig het {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} evangelie van dit ‘uitwendig kleed’ te ontdoen. De verwachting dat Jezus binnenkort terug zou keeren en het Messiasrijk oprichten stond in 't middelpunt van 't geloof der eerste christenen. Zullen wij zeggen dat het oorspronkelijk evangelie uit niets anders bestond dan uit dezen Messiasdroom? Ook al beweren wij dit niet, hetgeen men het ‘eschatologisch apparaat’ noemt vormt er een wezenlijk bestanddeel van. Dit reeds houdt het oorspronkelijk christendom verre van de kultuur. De aardsche belangen wijken niet slechts voor een hooger doel, maar bijaldien de tijd zoo kort is, kan het niet der moeite waard wezen zich voor hetgeen toch onmiddellijk vergaat in te spannen. Waartoe gedachten en arbeid wijden om iets tot stand te brengen in een wereld die geen duur heeft? In dien geest spreekt Paulus over allerlei aardsche aangelegenheden, over het huwelijk, over het verwerven van goederen. Ja zijn eigen zendingswerk ziet hij alleen in 't licht dier op handen zijnde toekomst. Geen vooruitzicht om iets blijvends te stichten op aarde; geen belangstelling om questies op te lossen of instellingen tot stand te brengen. Daarom is er altijd iets vreemds in wanneer men geldende beginsels voor alle tijden, grondslagen voor kerk of leer zoekt in woorden waarin een geheel onwereldsche geest tintelt. Zal men zeggen dat juist deze volkomen ontkenning der kultuur de voorwaarde was om haar te redden? Er is in zulk een bewering eenige waarheid, mits zij meer zij dan de Hegeliaansche abstractie van eenheid der tegendeelen, mits wat er juist in is tot levend inzicht in de persoonlijke levensontwikkeling en den gang der wereld worde. Het is zeker waar, dat men eerst verwerft wat men verliest (ik denk hier aan een bekenden versregel van Ibsen), en dat de kultuur eerst voortschrijdt, wanneer zij teloor gaat en vernieuwd wordt door oorspronkelijke levenskrachten die niet uit haar voortgekomen zijn. Geen sterker voorbeeld daarvan dan het oorspronkelijk christendom. Daarom is het zoo bijzonder oppervlakkig het evangelie onmiddellijk aan de beschaving vast te knoopen. Het {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} wendt zich er van af, spelt het eind der wereld, bereidt zijn belijders op die katastrofe voor. Maar: dit einde is niet gekomen. Is daarmede het evangelie van zijn kracht beroofd? Wij moeten deze vraag, waar velen zich al te gauw van afmaken, met ernst onder de oogen zien. De overgang tot den tijd waarin men niet meer zoo dadelijk de toekomst des Heeren verwachtte en zich dus genoopt zag hier op deze wereld de pinnen van zijn tent vast te steken, zij het dan slechts voorloopig, valt nog binnen de periode der Nieuw-Testamentische geschriften. Toen jaar op jaar de katastrofe, in 't oog der christenen het volkomen heil, uitbleef, toen de Heer de belofte scheen te vertragen, eischten allerlei vragen aangaande de verhouding der christenen tot de wereld en de inrichting der gemeente voorziening. Al waren dit nu niet in den strikten zin des woords kultuurvragen, al drong de christelijke belangstelling niet door tot allerlei verhoudingen van bedrijf en verkeer, van staat en maatschappij, van denken en gevoelen, er lag toch wel de kiem in van nieuwe levensvormen. Toch, al duurde de tusschenperiode langer dan men gehoopt had, bleef het wachtenstijd. Bij den zendingsarbeid gelijk onder 't lijden was de gedachte aan de voltooiïng aller dingen bij de wederkomst des Heeren kracht en troost. Met dat al is ook voor ons de vraag naar de blijvende waarde van dit eschatologische moeilijk op te lossen. In den loop der christelijke eeuwen is zij doorgaande, en wordt nog heden, beantwoord met kalm ter zijde laten van wat in 't oude evangelie een hoofdzaak was. Bij de secte leeft steeds in beperkte kringen de gedachte dat Jezus binnen kort terugkeert, een stemming gevoed door de fantastische droomerijen van de Openbaring van Johannes. Over 't geheel heeft de gemeente deze denkbeelden en verlangens losgelaten en zich aan de aardsche taak gewijd. Wat zullen wij hiervan zeggen? Het is zeer zeker onder de leiding des Heiligen Geestes geschied en onwraakbaar juist dat de christenen zich niet aan het werk hun hier beneden opgelegd onttrekken. Maar wanneer zij daarbij het uitzicht {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} op de toekomst, de voltooiïng van het Godsrijk prijsgeven, dan verliezen zij niet een bijzaak maar dan wordt hun geloofsleven onlouter. Dan vergeten zij dat al het aardsche slechts een voorloopig karakter draagt. Vooral: het koninkrijk Gods wordt hun een aardsch rijk, dat zij niet meer van hun Heer verwachten maar zelf maken. Heb ik met nadruk de toekomstverwachting als een hoofdzaak in het evangelie genoemd, de prediking van het godsrijk gaat er toch niet geheel in op. In den persoon van Jezus is dit godsrijk hier en nu; wat hij doet en spreekt zijn niet slechts voorboden van het komende rijk maar teekenen dat het gekomen is. En dit brengt een element dat wij niet eenvoudig als gevolg van het geloof aan het komende Messiasrijk kunnen aanmerken. Het is de persoonlijke betrekking tot Jezus. Niet slechts in het Johannesevangelie, vooral niet minder bij de Synoptici schoon eenigszins anders, vraagt Jezus vertrouwen, liefde voor zichzelf. ‘Volg mij’: ziedaar een toon die toch niet onmiddellijk met de gedachte van 't komende oordeel samenhangt. Waar dit ‘volg mij’ in verband treedt met lijden en sterven daar is de kiem voor de mystiek van Paulus het: met Jezus sterven en weder opstaan, met hem gekruisigd, met hem opgewekt. Ook dit heeft men gekoppeld aan het Messiasrijk, maar, gelijk gezegd: dit verband is toch slechts indirect. Tegenwoordig is nog een andere vraag aan de orde: hebben de heidensche mysteriën geen invloed geoefend op het wordende christendom? Voor een latere periode valt dit niet te ontkennen, voornamelijk aan de leer der sacramenten hebben de mysteriegodsdiensten een groot aandeel. Zou het evenwel niet kunnen zijn dat reeds op de eerste periode, door Paulus in 't hellenistische Tarse opgevoed, mysteriegedachten mede hadden gewerkt om het geestelijk bezit der christengemeente te vormen? Meer dan losse uitdrukkingen, door sommigen vaak schromelijk overdreven uit den heidenschen woordenschat verklaard, zou daarop kunnen wijzen juist de zooeven beschreven Paulusmystiek. Immers herboren worden door wezenlijke gemeenschap met {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} een gestorven en herlevenden God: is het niet in de heidensche mysteriën evenzeer de spil waarom de godsdienst draait als in het oude christelijk geloof? Het zou ongerijmd wezen hier den schijn aan te nemen over een vraag, onlangs opgeworpen, die nog veel détailonderzoek vereischt, een meening uit te spreken. Hier zij alleen gewezen op een punt van verschil, dat nml. de gemeenschap met Jezus die is met een historisch bepaald persoon, 't geen met de ingewijden in de mysteriën van Osiris, Adonis of die te Eleusis niet het geval was. Van de kultuur is elke mysteriegodsdienst vèr verwijderd; zij richt zich op het bovenwereldsche zonder met de verworven kracht in de wereld in te grijpen. In dien heidenschen zin opgevat zou dit ook bij het christendom zoo wezen. Indien wij dus in de persoonlijke betrekking van den geloovige tot zijn Heiland zullen trachten iets te ontdekken dat voor de kultuur van beteekenis kan zijn, dan volgt daaruit aanstonds dat wij dien band anders dan in den zin der heidensche mystiek opvatten. Tal van lezers zullen meenen dat ik al maar buiten mijn onderwerp blijf, daar het toch duidelijk is dat de kultuurbeteekenis van het evangelie elders en wel in zijn moraal ligt. De moraal der Bergrede: zij heeft de wereld hervormd. Laat ons zien. Het ligt niet op onzen weg de talrijke questies die zich aan de Bergrede hechten te bespreken. Door velen verwaarloosd is voor anderen die rede, in den vorm waarin Mattheus V-VII ze ons mededeelt, vrij wel het korte begrip van het oude evangelie. Het een is even verkeerd als 't ander eenzijdig is. Wij hebben alleen op te merken dat de Bergrede buiten de kultuurvragen blijft, terwijl trouwens ook de eschatologische opvattingen er misschien niet volstrekt ontbreken maar toch zeer weinig naar voren treden. Is de hoofdgedachte die van het koninkrijk der hemelen; dit koninkrijk wordt in de eerste plaats aan innerlijke toestanden en gezindheden verbonden. Het behoort aan de armen van geest, de treurenden en zachtmoedigen, de reinen van harte. Deze zaligsprekingen nu {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen een totale omkeering in de geestelijke waardeering welke in de wereld gangbaar is (een ‘Umwertung der Werte’). Wat hier geprezen wordt is in de wereld niet in eere, het groeit niet op dezen aardschen bodem, de zegeningen hier beloofd begeert de mensch gewoonlijk niet, zij behooren niet tot deze orde van zaken, maar tot het ‘koninkrijk der hemelen.’ Wij belachen de grappige kortzichtigheid van een gelijkvloersch liberalisme dat dit alles gewoon vond, verrukkelijk, praktisch, bruikbaar. Het is juist het omgekeerde. Waar is in ons menschelijk bestaan de plaats voor zachtmoedigheid die een kracht is, voor reinheid van hart die in Gods tegenwoordigheid brengt? Waar de drang naar verzadiging in God en de kracht van het vrede stichten? Wat is de kultuurwaarde van dit alles? Tolstoi heeft doen gevoelen hoe ver dit ligt van het kultuurleven onzer dagen, doordat hij het gebod van weerloosheid geïsoleerd, uitwendig maar ernstig aan dat leven wilde opleggen. Wat kunnen wij er mee aanvangen? Er mee dwepen misschien? Dit alles heeft geen aanraking met onzen arbeid, met ons verkeer. Toch is het met het oog op de praktijk gezegd. ‘Wie deze mijne woorden hoort en ze doet’...: zoo eindigt de Bergrede, met de bekende gelijkenis van 't huis op de rots en 't huis op het zand. Dit alles is dus bestemd om te ‘doen’. Nu: wie heeft het gedaan? De christenheid in haar geheel? De kerken? Op welke eeuw, op welken kring kunnen wij wijzen waar dit ‘gedaan’ is? Ja, wel op enkele individuen. Christelijke kultuur is echter stellig niet uit de Bergrede ontwikkeld. Hier staan wij dus onmiddellijk voor de vraag: evangelie en kultuur. Hoe kan het onwereldsche, bovenaardsche een vaste grond worden in deze wereld? Hoe het koninkrijk der hemelen richtsnoer voor ons handelen? Het Nieuwe Testament levert weinig om deze vraag op te lossen; ik zeg niet dat het ons daarvoor niets geeft. Doch 't geen wij zoeken ligt niet in enkele losse bijzonderheden maar in den geest van 't evangelie zelf. Dit evangelie nu wendt zich niet af van de wereld; noch van de waarde der schepping Gods, noch van de {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} taak hier op aarde, noch van de hoop op voltooiïng en verheerlijking. Zeker: het plant te midden dier wereld het kruis: is er volstrekter veroordeeling mogelijk? Het spelt aan zijn belijders verdrukking en lijden; het leven dat het brengt is opstandingsleven, d.i. leven door den dood heen. Zoo richt het zich stellig niet direct op de kultuur. Maar het brengt toch wel in aanraking met de wereld, zij het dan ook in een nieuwe betrekking. In dit opzicht is van beteekenis dat Jezus in zijn gelijkenissen zulk een open oog toont voor allerlei in de natuur en de menschelijke samenleving. Wij kunnen uit die gelijkenissen een beeld teekenen der tooneelen en toestanden die zich voor het oog van Jezus en zijn discipelen ontrolden. In de belangstelling welke deze trekken opmerkte lag de erkenning van de waarde van dat alles, lag liefde voor de natuur, hart voor den mensch in zijn verschillende toestanden. Als Jezus medelijden toont met de verlorenen, verontwaardiging wekt voor onbarmhartigen en schijnheiligen, beide in zijn woord en in zijn omgang, dan wandelt hij niet in een schijnwereld, maar in een die der moeite waard is. Ook bij Paulus is deze belangstelling niet afwezig. Zij is minder aantrekkelijk, gedwongener dan bij Jezus zelf, maar een oog voor de waarde der menschelijke betrekkingen ontbreekt ook bij hem niet en wij hooren zelfs wel eens teerder toonen. Vooral: zijn universalisme stelt de menschheid, vernieuwd door den ‘tweeden Adam’, de toekomst onder ‘één Heer’ zoo op den voorgrond, dat wij hem onder de eerste predikers der humaniteitsgedachte mogen plaatsen. Hierbij is nu aan de eschatologische denkbeelden een nieuwe wending gegeven. De Messiasdroom is toch tot Israël beperkt. Breidt men deze verwachting uit tot de geheele menschheid en de aarde dan is zij iets anders: de Messias van Israël is dan het hoofd der gemeente en de eersteling der schepping geworden. Men moge deze bespiegeling aangaande Jezus den Logos, het woord van den proloog van Johannes, en zijn beteekenis voor de schepping uit de brieven aan Efeziërs en Kolossensen voor een oud stuk philosophie aanzien, daarin schuilt een positieve {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} verhouding van het oud christelijk geloof tot de aarde, welke in geheel haar volheid des Heeren is, en waarin door de opstanding van Christus een onvergankelijke levenskiem is gelegd. Zoo leidt Jezus zijn discipelen niet in de woestijn, hij zendt ze in de menschenwereld uit, wel als schapen onder de wolven, maar toch met krachten en woorden van eeuwig leven. Als laatste bevel geeft Jezus, volgens het Evangelie van Mattheus die zending tot alle volken om ze te doopen en te leeren, hun leven te binden aan Vader, Zoon en Heiligen Geest. Dit kan eerst geschieden doordat zij die zijn boden zijn zelf dit leven bezitten. Het evangelie plaatst de geloovigen niet buiten de wereld, het geeft hun werk hier op aarde als ‘medearbeiders’ Gods; het herschept ze, maakt ze tot nieuwe menschen, die in de kracht des Heeren zullen leven en sterven, wandelen en werken. Daarbij is hun taak niet afgebakend; hun is de geest gegeven waarin zij, gelijk Paulus roemt, alle dingen vermogen. Ook voor den arbeid dien wij kultuur noemen? Op deze vraag kunnen wij tweeërlei antwoord geven; of liever: er komen twee vragen uit te voorschijn. Zal het evangelie een eigen, nieuwe, zuiver christelijke beschaving scheppen? Zal het de menschelijke kultuur doordringen? Ook op deze vragen geeft het Nieuwe Testament geen antwoord. Wij moeten ze aan de historie stellen. Dit zullen wij doen in de volgende schetsen. Hier laten wij een paar opmerkingen voorafgaan. Wij zagen hoe het mogelijk was, ja in de bestemming lag, dat het evangelie, in zoo hooge mate negatie der kultuur, al het aardsche dus ook de kultuur zou doordringen. Wij zagen dit niet door op enkele détails te wijzen, maar door den geest van 's Heeren werk zelf in 't oog te vatten. Het is dus volkomen ijdel te vragen: kunnen wij voor deze of die questie in den loop der ontwikkeling opgeworpen, een tekst vinden die er eenigszins mee in verband staat? Wij moeten vertrouwen op de belofte des Heeren dat zijn geest, de tijden door, zijn discipelen zal {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} leiden ook in nieuwe waarheid, leeren wat zij kunnen doen en zeggen. Is nu in den loop dier eeuwen een zuiver christelijke beschaving opgebloeid? Hierop bevestigend te antwoorden ligt evenzeer voor de hand als het onjuist is. Zou het zelfs mogelijk geweest zijn? Kan uit zoo onwereldsche gezindheid als het geloof is een aardsche kultuur groeien? Kan met de paradoxen van het evangelie een ‘christelijke wetenschap’ over weg? Beter wel een ‘christelijke kunst’; maar kan deze met aardsche vormen en kleuren het bovenaardsche teruggeven? Kan zelfverloochening ooit de grondslag worden van bedrijf en verkeer, handel en samenleving? De illusie dat dit kan is veelszins schadelijk gebleken, is dit nog. Wat geschieden kon en geschied is, wij zullen het trachten te beschrijven. De wereldsche beschaving is door het groeiend en zich uitbreidend christendom overgenomen. Kon dit? Wel kon de doordringing nooit volkomen zijn. Het evangelie: de schat in aarden vaten, het zuurdeeg in het meel, het licht in de duisternis, het zout der aarde, verliest alle kracht waar het deze tegenstelling met de wereld opgeeft. Zeker, het is goedkoop op wereld, beschaving, wetenschap, kunst, maatschappij, staat het etiket ‘christelijk’ te plaatsen, maar het is waan, bedrog zelfs. Er is in alle menschelijke sferen nooit meer dan dit: het evangelie werkt er in. En dit is reeds veel, al wat mogelijk is. Het evangelie der opstanding, door den dood tot het leven, blijft werken in de wereld in al haar kringen. Zoo kan men nergens afbakenen: dit is christelijk, dit onchristelijk. Wel blijft het christendom negatie der wereld, in haar zondigen, gevallen staat, ook in haar idealistisch streven dat nooit volstaan kan voor God; ook in haar historisch christendom dat steeds onvolkomen en besmet is. Maar het evangelie doordringt de wereld en schept wat wij dan, met de restricties die in 't bovenstaande liggen, de beschaving der ‘christelijke eeuwen’ kunnen noemen, in historischen zin de ‘christelijke wereld.’ In haar blijven, onder veelzijdige aanvechting van binnen en van buiten, christelijke idealen en motieven werken, haar blijft de geest {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} des Heeren verzekerd. Daartegenover staat een anti-christelijke kultuur, niet slechts opleving van heidenschen geest, maar juist bij uitstek in ‘christelijke’ vormen. Zoo zag reeds het Nieuwe Testament de antichristen en valsche profeten uit de gemeente zelf voortkomen. Wereld en gemeente staan dus in wezen scherp tegenover elkaar. In de verschijnselen, uitwendig waarneembaar, zijn zij altijd dooreengemengd. Als wij van de werking des evangelies in de wereld en ten aanzien der kultuur spreken moeten wij altijd geestelijk ziften, de geesten onderscheiden zoowel bij personen als bij richtingen. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Hugo Wolf en Brahms Door Dr. J. de Jong. Het is misschien een leelijk trekje in me: hoewel vredelievend van aard, hoor ik weleens gaarne kibbelen. Het moet natuurlijk ‘smakelijk’ kibbelen zijn. Wanneer twee dames niet van het hof, maar van een hofje, in jak en rok, met fladderende manen, elkander stroomen van lieflijkheden naar het hoofd gooien en eindigen met elkaar in de haren te zitten, dan houd ik me liefst op een afstand. Maar ik zou me verkneuteren, zoo ik de Goden en Godinnen van den Olymp kon hooren krakeelen. En breekt er tusschen (of over) onze aardsche Goden, onze kunstenaars, een oorlog uit, dan vind ik het tegelijk amusant en leerzaam de verschillende phasen daarvan te volgen. Zoo heb ik mij dan kostelijk vermaakt met het lezen van de muziek-critieken uit het ‘Wiener Salonblatt’, van den genialen, jong en onder treurige omstandigheden gestorven lieder-componist Hugo Wolf, waarin deze met evenveel volharding als virtuositeit meer dan drie jaren achtereen tegen Johannes Brahms te velde trok. Dat Wolf als criticus werkzaam was geweest wist men natuurlijk en reeds meermalen had men aangedrongen op het bijeenbrengen en afzonderlijk uitgeven zijner artikelen. Dit is nu onlangs in opdracht van den ‘Akademischen {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Wagner-Verein’ te Weenen, door Richard Batka en Heinrich Werner geschied en daarmee is ongetwijfeld een goed werk verricht. Het zou zeer te betreuren zijn geweest indien Wolf's wekelijksche opstellen (zij gaan van 20 Januari 1884 tot 17 April 1887) in de weinig toegankelijke jaargangen van het Weener blad begraven waren gebleven. Zij getuigen van een kennis, een rijpheid, een onafhankelijkheid van oordeel, een ruimheid van blik, zooals men die bij een vier-en-twintig jarigen wel uiterst zelden zal aantreffen. Daarbij zijn ze mooi, zonder vertoon van geleerdheid geschreven, met warmte, met geest en humor (ze doen mij weleens in dit opzicht aan Hans von Bülow denken, maar deze ‘kalauert’ meer dan de veel jongere en ook minder militante Wolf). Voor mijn doel moet ik het bij deze algemeene woorden van waardeering laten; wel zal, hoop ik, uit hetgeen hier van de aanvallen op Brahms zal worden geciteerd, genoegzaam blijken dat ik den stylist Wolf niet te veel in het zonnetje zette. Ik wil namelijk den lezer laten deelen in het vermaak, dat het lezen van die aanvallen mij heeft verschaft. Tot rechte waardeering er van en tevens tot kenschetsing van het milieu, waarin Wolf als criticus debuteerde, wil ik te voren er aan herinneren, dat Wolf, die in 1875 naar Weenen was getogen, in 1884 wel reeds een ‘Symphonische Dichtung’ naar Kleist's Penthesilea en een aantal liederen had gecomponeerd, maar nog zoo goed als niet bekend was. Hij was arm en gaf lessen. Een paar zijner vrienden bezorgden hem de betrekking van muziekcriticus aan het deftige, ‘mondaine’ ‘Salonblatt’, door het aftreden van Theodor Helm vacant geworden, en hoewel het critiseeren hem even weinig toelachte als Berlioz bijv., nam hij de betrekking aan om op een vast inkomentje te kunnen rekenen. Brahms, die in 1869 voor den tweeden keer naar de Oostenrijksche hoofdstad was gegaan en zich daar voor goed had gevestigd, was in 1884 al over de vijftig, had al lang naam gemaakt door een groot aantal composities op velerlei gebied en de voornaamste critici van Weenen waren op zijn hand. Er behoorde derhalve moed toe voor {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} een nog obscuren jongen musicus als Wolf telkens zijn pijlen te richten op een zoo gevierd meester. Verder moge de lezer in het oog houden, dat in 1884 Wagner te Weenen nog niet was ‘doorgedrongen’, Berlioz en Liszt weinig waardeering vonden en Bruckner zoo goed als geheel werd geïgnoreerd. Hoewel niemand in de ‘Musikalische Kritiken’ van Wolf zoo dikwijls aan de orde komt als Brahms, is het aantal besprekingen van werken van Brahms betrekkelijk gering en tot een analyse er van komt Wolf nooit - zeker wel met het oog op het blad waarvoor hij schreef, waarvan de lezers met technische details niet gediend zouden geweest zijn. Het eerst vinden wij, in Maart 1884, het strijksextet in G genoemd. Wolf rekent het tot 't beste dat Brahms schreef. Nog in dezelfde maand komt een uitvoering der ‘Tragische ouverture’ ter sprake. ‘Zij doet ons levendig denken’ zegt Wolf, ‘aan de geestverschijningen in Shakespeare's drama's, die den moordenaar schrik aanjagen, terwijl ze voor de omstanders onzichtbaar blijven. Weliswaar weten we niet welken held Brahms in zijn ouverture vermoord heeft’. Hij neemt aan dat het Banquo is, bij wiens geestverschijning het moord-motief van het begin der ouverture terug keert. Brahms-Macbeth tracht zich te beheerschen, wat hij met een zeer opgeschroefd, gekunsteld middenthema voortreffelijk uitdrukt. De geest àf. Plotseling verschijnt hij weer, Macbeth weer aan het stamelen, en het publiek zou liefst heengaan, maar goedmoedig treedt lady Macbeth op en zegt, evenals bij Shakespeare: ‘Blijft zitten, heeren, de Koning was vaak zoo, al in zijn jeugd; o, staat niet op! De aanval gaat snel voorbij en dan is hij dadelijk wel. Let u er te veel op dan prikkelt hem dat, ‘und länger währt das Uebel’. - ‘Der letzte Satz dünkt uns sehr viel Beherzigendes zu enthalten’, aldus besluit Wolf ondeugend. Een zeer waardeerende bespreking van Brahms' F-durkwintet op. 88 wordt met een soort van geloofsbelijdenis ingeleid: ‘Wat wij van Brahms uit den lateren tijd hebben {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} gehoord, heeft ons tamelijk koud gelaten, veel er van zelfs afgestooten, zoo bijv. zijn symphonieën, die door zekere critici zoodanig worden opgehemeld, dat men met hun slechten smaak, hun blindheid meelijden zou moeten hebben, als men niet wist dat meestal de persoon de bril is waardoor een kunstwerk wordt bekeken en beoordeeld... De criticus is ook maar een mensch en voor persoonlijke invloeden toegankelijk. Maar ten slotte is hij toch criticus en als zoodanig komt het niet te pas, dat hij uit persoonlijke vriendschap voor den maker diens op de folterbank verwekte producten mateloos verheerlijkt, terwijl hij, omgekeerd, geniale composities, uit vijandigheid, ‘mit uebelriechendem Geifer beschmutzt’. Men moge langs omwegen de waarheid benaderen, ten slotte moet men daartoe komen, tenzij men er de voorkeur aan mocht willen geven het publiek te beliegen. En dan volgt een geestdriftige critiek van de beide eerste deelen van het kwintet. ‘Van de kille Novembernevelen, die zich anders over B.'s composities uitbreiden, en elken warmen klank van het hart, nog vóor die kan uitklinken, den adem benemen, merkt men hier geen spoor. Alles is zonnig, nu eens lichter, dan eens schemerachtiger... Alles groent en bot uit. Ja, men hoort als het ware het gras groeien - de natuur zoo mysterieus, zoo plechtig stil, zoo zalig omstraald.... De componist, die zich in die twee deelen, door den geur der blauwe bloemen liet bedwelmen, scheen zich daarna niet op zijn gemak te hebben gevoeld in den toovertuin der romantiek, want plotseling zit hij op de schoolbank te Altona en in de Finale herinnert hij zich met groote vreugde zijn contrapunctische studies bij Marxsen.... Dit kwintet lijkt ons een heerlijk pendant tot het bekoorlijke sextet in G....’ Al heel spoedig zien we Wolf uit een heel ander vaatje tappen; wanneer Bülow, in een concert met het Meininger orkest, van het D-moll-concert van Brahms zelf de klavierpartij speelt en de derde symphonie van dien meester laat uitvoeren, dan trekt Wolf geducht van leer. Van het concert zegt hij: ‘Door deze compositie waait een lucht zoo {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ijzig, natkoud en nevelig, dat het hart er bij bevriest, de adem er bij beklemd wordt. Men zou er een verkoudheid bij kunnen oploopen. “Ungesundes Zeug”. Als herboren gevoelde men zich toen na het concert van Brahms de Freischütz-ouverture werd ingezet.... Op de vroolijke stemming, nadat de jubelklanken der ouverture waren weggestorven, werd weldra een domper gezet: Brahms' F-dursymphonie kwam aan de beurt. Als symphonie van den heer Dr. Johannes Brahms is zij ten deele een degelijk, zeer verdienstelijk werk; als die van een Beethoven No. 2 1) is ze heelemaal mislukt, omdat men van een Beethoven No. 2 alles verlangen moet wat een Dr. Johannes Brahms geheel ontbreekt: oorspronkelijkheid. Brahms is een epigoon van Schumann en Mendelssohn en oefent als zoodanig op de ontwikkeling der kunstgeschiedenis ongeveer denzelfden invloed uit, als de overleden Volkmann: d.w.z. geen. Hij (Brahms) is een degelijk musicus, die in het contrapunt thuis is, wien soms wat goeds, soms wat voortreffelijks, soms wat slechts, nu en dan reeds bekende dingen, en vaak heelemaal niets invalt’. Wolf vergelijkt Brahms bij een der emigranten uit Grabbe's drama Napoleon, die niets weten van de revolutie en haar bloedige jaren. ‘De leiders der revolutionaire muziekbeweging na Beethoven zijn ‘onzen symphonist’ spoorloos voorbijgegaan; hij was of hield zich blind, toen de oogen der verbaasde menschheid opengingen en overliepen voor het stralend genie van Wagner; toen Wagner, als Napoleon door de golven der revolutie gedragen, deze door zijn gebod in nieuwe banen leidde, orde schiep en daden verrichtte, die eeuwig in de herinnering zullen blijven leven. Maar de man, die drie symphonieën schreef en misschien van plan is er nog zes te laten volgen, kon door zulk een verschijning niet zijn getroffen, want hij is slechts een overblijfsel van overoude restanten, geen levende schakel in den grooten stroom des tijds. Zooals men ‘Anno dazumal’ het menuet gedanst heeft, of symphonieën gecomponeerd, schrijft de heer {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Brahms symphonieën, wat er ook inmiddels moge zijn voorgevallen. Hij komt als een ‘abgeschiedener Geist’ thuis terug, strompelt langs den wankelen trap naar boven, draait met veel moeite den verroesten sleutel om waarmede de gespleten deur van zijn verlaten woning opengaat en ziet met verstrooiden blik der spinwebben luchtigen bouw, terwijl het klimop door de doffe ruiten naar binnen staart. Een pak geel geworden notenpapier, een stoffige inktkoker, een verroeste pen trekken zijn aandacht. Als in een droom waggelt hij naar den ouderwetschen leuningstoel, ‘und sinnt und sinnt und kann sich auf nichts rechts besinnen.’ Eindelijk begint het in hem te schemeren: hij herinnert zich den goeden ouden tijd, wien alle tanden zijn uitgevallen, die beverig en rimpelig is geworden en als een oude vrouw bromt en zeurt. Lang luistert hij naar die stem, naar die klanken - zoo lang, dat het hem ten slotte voorkomt, alsof ze in zijn binnenste tot muziekmotieven waren geworden. Met inspanning grijpt hij naar de pen en wat hij opschrijft - waarachtig! 't zijn noten, heel veel noten. Deze worden nu regelrecht in den goeden ouden vorm gestopt, ‘und was dabei herauskommt, ist - eine Symphonie.’ Niet waar, daar kon Brahms het mee doen? Een week later, bij het tweede concert der Meiningers, hervat Wolf zijn aanval. Sprekend van Berlioz' ouverture Le Corsaire, merkt hij op, dat het orkestcoloriet daarvan zoo weinig karakter heeft. ‘Het is alsof de componist niet met zijn van kleur verzadigd penseel, maar met een natte spons over zijn doek is heengegaan.’ En dan, tusschen haakjes: ‘Waarmee zou wel de heer Brahms over zijn symphonieën heengaan, als hij aan het instrumenteeren gaat, daar de (bij hooge uitzondering) natte spons van Berlioz in vergelijking met de wijze van instrumenteeren van Brahms toch nog altijd een Makartsch penseel is?’.... Zonder het passend motief baat de mooiste instrumentatie niet, gaat Wolf over Le Corsaire voort. En dan weer tusschen haakjes: ‘De heer Brahms is verstandig en instrumenteert misschien daarom wel met opzet slecht, om elken schijn te vermijden {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof hij de armoede zijner gedachten door een gekleurde instrumentatie zou willen bedekken?’ En Wolf raakt letterlijk buiten zich zelf als hij bedenkt dat men, wel verre van Brahms voor arm aan gedachten te houden, ‘Tiefsinn in ihm vermutet, unergründlichen, noch nie dagewesenen, hirnversengenden Tiefsinn.’ Op Le Corsaire volgde dien avond het tweede concert van Brahms met den componist aan het klavier. Hier zette Wolf een kruisje (zooals indertijd Schumann na Meyerbeer's Prophète) en schrijft dan: ‘Wie dat concert met smaak kan verorberen, die kan met gerustheid een hongersnood tegemoet zien; hij zal zich dan met een voedingsaequivalent van vensterglazen, kurken, kachelschroeven en dergelijken voortreffelijk weten te behelpen.’ Op dit thema borduurt hij nog een beetje voort, en komt dan tot Brahms' Haydn-variaties, waarvan hij zegt: ‘Zij leggen een welsprekend getuigenis af voor Brahms' eigenlijke begaafdheid: “die der kunstvollen Mache.” In het variëeren van thema's van anderen is de heer Brahms thuis als geen ander. “Ist doch sein ganzes Schaffen nur eine grosse Variation über die Werke Beethovens, Mendelssohns und Schumanns.” En hij eindigt zijn bespreking met een vinnige tirade op de Brahms-enthousiasten. Hij onderscheidt die welke in geestdrift “doen” (dat zijn de Romeinen, de heeren van de claque). Dan zijn er enthousiasten die werkelijk aan Brahms gelooven; hun aantal is wel gering. Die welke niet aan hem gelooven, maar voortdurend voor hem in de weer zijn; deze komen meer voor. Die welke de muziek van Brahms haten, maar er mee dwepen omdat de couranten die prijzen; deze zijn zeer talrijk. En dan zijn er de nullen, “ja Luft”, ten spijt van de mooie buikjes die zij soms dragen; die zich vastklampen aan een veelbesproken man, om als nullen achter de eenheid - gaat het niet meer bij Wagner, dan maar bij Brahms - toch nog eenig figuur te maken. Zij dragen vandaag de Jacobijnen-muts, morgen het Jezuïeten-kleed, overmorgen een rok, om overovermorgen als sansculottes te verschijnen. Zij wisselen van meening met hun linnengoed en loopen er mee te {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} koop als dames met hun sieraden. Zij zijn op den schijn ingericht en werpen, als zij in de zon wandelen, geen schaduw. Zij praten veel, begrijpen weinig en kunnen niets. Zij zijn trouwens niets.’ Wolf woont een Kamermuziek-avond bij, waarop het A moll-strijkkwartet van Brahms werd gespeeld en Winkelmann diens ‘Ständchen’ zong. ‘Vollends aber muss es unsereinem übel ergehen, wenn eine musikalische Speisekarte zwei Brahms zieren.’ Wolf zegt dat hij wijs genoeg was het kwartet te laten schieten. Hij vermoedt dat in het ‘Ständchen’ de minnaar klaagt over verveling, troosteloosheid en tandpijn. ‘Dat de heer Brahms een meester is in het karakteriseeren van zulke stemmingen en pijnen is hier wederom schitterend gebleken. Hoe voortreffelijk wordt de verveling uitgedrukt! Het effect was verrassend. Men geeuwde naar hartelust. En hoe knap is de overgang van verveling tot troosteloosheid voorbereid en uitgevoerd!’ Van een anderen Kamermuziek-avond heet het: ‘Mevrouw Amalie Joachim zong liederen van Brahms en drie Schotsche van Beethoven. Voor de voordracht van gezangen van Brahms is de stem van mevrouw Joachim bij uitstek geschikt. Zij zong even koud en zwaar als de composities het zelf zijn.... Ongemeen verfrisschend en bezielend werkte Schumann's klavierkwintet “nach dem Alpdruck der Brahmsschen Totengräberlieder”. Een geheel artikel in Januari 1886 is gewijd aan de 4e symphonie van Brahms. Eerst wordt Hanslick in het ootje genomen, omdat deze de keus der toonsoort iets heel bijzonders had genoemd. De 4e symphonie van Brahms staat in E-moll en “seltsamerweise haben weder Mozart, Beethoven oder Schubert, noch Mendelssohn, oder Schumann je eine Symphonie in E-moll geschrieben”. Een kolossale ontdekking! spot Wolf. “Wat is de heer Brahms toch een origineel, diepzinnig kunstenaar, dat hij ook in E-moll schrijven kan!.... Een nieuw veld opent zich hiermede voor alle moderne symphonisten. Met een goeden neus voor toonsoorten, die tot hiertoe niet werden gebruikt, kan men melodie, plastisch vermogen en dergelijke prulle- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} boel wil missen. Wie voortaan symphonieën schrijft in as-, in es-, in fis-, in cis-, in b-moll en dergelijke, behoeft zich de haren niet lang te laten groeien, om te weten of hij een origineel is. Hij is het, al blijft hij zijn leven lang kaal. Ook hisdur, ais-moll, ces-moll zijn niet te versmaden en een toekomstgenie verzuime niet aan meer gecompliceerde toonsoorten als eses-moll, gisis-dur enz. zijn aandacht te schenken....” Van de symphonie zelf laat Wolf letterlijk geen stuk heel. “In geen werk van Brahms heerscht in die mate Nichtigkeit, Hohlheit und Duckmäuserei”.... De kunst, zonder invallen te componeeren heeft ongetwijfeld in Brahms haar waardigsten vertegenwoordiger gevonden. Precies als de lieve God weet de heer Brahms van niets iets te maken.... Alle vier symphonieën van Brahms spreken de taal der stomme vertwijfeling. Van daar misschien ook de ontzettende monotonie. Wel beijvert zich de heer Brahms door contrasten leven in zijn symphonieën te brengen, maar helaas dat lukt hem slecht, want van de grondstemming “niet-kunnen” is het contrast slechts “gaarne-willen”. Tusschen deze beiden de doodmoede fantasie gedurende vier deelen spitsroeden te laten loopen, is waarlijk geen grap.... Kon de heer Brahms er slechts toe besluiten “von seinem künstlerischen Selbstzerfleischungstrieb abzulassen”. Hij stelle zich er mee tevreden in zijn E-moll symphonie niet alleen een toonsoort te hebben gevonden, waarin tot hiertoe in kleiner vormen alleen iets oorbaars is voor den dag gekomen, maar ook de taal, die zijn stomme vertwijfeling zoo welsprekend mogelijk weergeeft: “die Sprache der intensivsten musikalischen Impotenz”. Veel gunstiger oordeelt Wolf over Brahms' “Rhapsodie” voor alt, mannenkoor en orkest: “een werk dat nog niet tot het vriespunt van fantasie en gevoel is gekomen, zooals de nieuwste werken van dezen vlijtigen componist. De “Rhapsodie” behoort tot het beste, dat wij van Brahms bezitten. Men merkt hier nog niet de bedoeling “ernstige” muziek te willen zijn. De gedachten behoeven zich niet achter een masker te verbergen, niet de nieuwsgierigheid te prikkelen. Zij zijn er, of ze zijn er niet, want in de {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst heet het: kleur bekennen. Brahms heeft dit hier gedaan, hoewel aarzelend”. Nog slechts één maal zullen wij Wolf zoo mild vinden in zijn critiek, dat is na het hooren van “Von ewiger Liebe”: hij zegt er van: “tiefempfunden und durchweg stimmungsvoll”. Het gaat terecht door voor het beste dat Brahms op dit gebied heeft gemaakt. Het is nauwelijks te gelooven dat dezelfde componist, die dit heerlijke lied zong, vier symphonieën kon schrijven zoo belachelijk ernstig.’ Van het ‘Triumphlied’, het vioolconcert en een cello-sonate van Brahms, noemt Wolf het eerste een ‘Händelscher Maskenscherz, leider etwas langweilig, wie alle Brahmsschen Maskeraden’; het vioolconcert ‘ganz widerwärtig, voll Platituden und nichtssagendem Tiefsinn’, een ‘gefrorene Komposition.’ Bij de sonate raakt hij weer buiten zich zelf. ‘Ja, wat is dan toch in onzen tijd muziek, wat harmonie, wat melodie, wat rhythmus, wat inhoud, wat vorm - als dit “Tohuwabohu” in allen ernst muziek wil wezen? Wil echter de heer Dr. Johannes Brahms zijn aanbidders met dit nieuwste werk mystificeeren, zich met hun hersenlooze vereering vermaken, dan is het natuurlijk wat anders en bewonderen wij in hem den grootsten fopbroer van deze eeuw en alle volgende eeuwen’. Veel talrijker zijn de critieken, waarin in het algemeen over Brahms wordt gesproken, of op hem wordt gezinspeeld, de naam Brahms ‘en passant’ wordt genoemd, en er bij wordt gesleept, alleen maar opdat de auteur aan zijn wrevel en ergernis lucht zou kunnen geven - waarbij dan tevens de vrienden van Brahms (zooals Bülow en Richter, Hanslick en Kalbeck), zijn protégé's (zooals Dvorak), de concertbesturen en het publiek het moeten ontgelden. Vooral op den orkest-componist Brahms heeft Wolf het gemunt. Naar aanleiding van Goldmark's opera Merlin merkt hij op, dat in onzen tijd de kunst van instrumenteeren de geringste verdienste van een componist is, ‘hoewel een zoo “ernstig” componist als Brahms zelfs op die verdienste geen aanspraak maken kan.’ Is er sprake van Spohr, dan wijst {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} hij op de niet te loochenen fatale zekerheid, dat men ook zonder opera's te componeeren (Brahms waagde zich nooit op dat terrein) ‘recht bösartige Symphonien gebären kann (und stehe ihnen selbst Hans von Bülow in seiner witzigen Harlekinsjacke zu Gevatter’). Spohr kon zich over het lot zijner symphoniëen althans troosten met het succes van zijn Jessonda, terwijl het vermoedelijk een hedendaagsch symphonie-schrijver, wanneer hij een opera wilde ondernemen, op dramatisch gebied zou gaan, zooals Spohr op symphonisch gebied - waarmee echter nog altijd niet gezegd wil zijn dat Spohr's opera's, hoewel verouderd, ‘so frostig wirken als unsere brühwarmen, funkelnagelneuen Symphonien.’ En verder: ‘Al de opera's van Spohr dragen den stempel zoowel van zijn physionomie, als dien van zijn tijd. Welk karakter echter zou men wel aan onze moderne beroemde symphonieën kunnen toekennen? Om zich romantisch te kunnen voordoen, daartoe zijn ze toch wel wat te nuchter. Klassiek? Ja, klassiek zooals een op stelten geschroefd drama van Racine. Dramatisch? Nu, dat zou eigenlijk onzinnig zijn. Wat dan? Ik geloof waarlijk dat ze even karakterloos zijn als alles van onzen modernen tijd.’ ‘Onze beroemde symphonist’, zoo spot hij een poosje later, ‘heeft al een halve eeuw achter zich; wij mogen dus aannemen dat het hoog tijd wordt zijn 3e symphonie in F als “eroïca” te doopen, terwijl daarentegen de D-moll-symphonie van Volkmann nog altijd zonder meer op het programma prijkt. Wat zoo'n titel niet al uitwerkt! Mij doet het genoegen dat Volkmann zijn ouverture voor Richard III niet kortweg “Tragische ouverture” heeft genoemd... Deze ouverture getuigt van een zoo geniale begaafdheid, dat slechts de heillooste verblinding de “Tragische ouverture” naast haar stellen kan. Deze ouverture alleen toont Volkmann's meerderwaardigheid boven al de orkestwerken van onzen beroemden symphonist - de D-moll-symphonie zelfs niet meegerekend: een meesterwerk van den eersten rang, waarvan men zoo goed als geen notitie neemt, of dat men “en bagatelle” behandelt. Waar blijft dan de critiek?’ Legt Brahms het hier, volgens Wolf, tegen Volkmann {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} af, kort daarna wordt hij tegenover Liszt gesteld, van wien Wolf een warm vereerder was en voor wiens toen nog te Weenen weinig gewilde ‘symphonische Dichtungen’ hij telkens in de bres sprong. ‘Liszt en “symphonische Dichtung”! Dat is voor de pruiken en het muziekgilde het “Hannibal ante portas”. Lieve menschen, wat doet u toch zoo schrikken? Reeds het woord “symphonische Dichtung” brengt u het angstzweet op het voorhoofd en nog voor ge de concertzaal betreedt spot ge over, of siddert ge voor het ondier. Indien dit den vorm geldt, dan moet ge toch toegeven dat die vorm in elk geval origineel is; als zoodanig is de “symphonische Dichtung” een stap voorwaarts. Wilt ge thans symphonieën hebben zooals Beethoven ze geschreven heeft, verzet dan onze eeuw, roept den meester uit het graf op, maar stelt niet onze epigonen, die met den klassieken vorm geschminkte en met den klassieken geest coquetteerende, impotente hedendaagsche symphonieschrijvers in zijn plaats. Wat nu de muziek van Liszt betreft, deze heeft weliswaar meer geest dan gevoel, maar ze is ook vol gloed, fantasie en altijd plastisch. Zijn de thema's in onze beroemde nieuwe symphonieën plastisch? In den regel niet. Maar zijn ze het, dan zijn ze al vroeger plastisch geweest, voordat onze beroemde symphonist ze heeft “uitgedacht”.... Beethoven heeft, als absolute musicus, in de symphonie het laatste woord gesproken, Liszt, als dichterlijke musicus, het eerste (misschien ook tegelijk het laatste) in de “symphonische Dichtung”... Zulke origineele, stout en geniaal bedachte scheppingen, als die van Liszt, worden echter door onze critici met souvereine verachting of met een medelijdend-spottende opmerking afgepoeierd, terwijl “die Leimsiedereien, diese ekelhaft schalen, in Grund der Seele verlogenen und verdrehten Symphonien von Brahms als Weltwunder von ihnen gepriesen werden”. Wie kan daarbij kalm blijven! In een enkelen bekkenslag uit een werk van Liszt spreekt zich meer geest en gevoel uit, dan in alle drie symphonieën van Brahms en zijn serenades er bij. Trouwens Liszt en Brahms vergelijken! Het genie {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} met den epigoon van een epigoon! Den koningsadelaar met het winterkoninkje! - Maar genoeg.’ Het succes van Boito's Mephistopheles te Weenen maakte Wolf helsch. Hij zag daarin een bewijs voor den wansmaak en de erbarmelijkheid van het publiek. ‘Zoo lang dergelijke toehoorders onze schouwburgen vullen, zal “die Geistlosigkeit, der Schmutz, die Pöbelhaftigkeit, die Lüge unseres öffentlichen Kunstlebens triumphiren über jedes wahrhaftige Kunstwerk, wird dieses ekelige Gewürm der Boitos und die gleisznerische Brut unserer Symphonie-Komponisten siegen” (over Gluck's opera's en Liszt's geniale openbaringen). In een critiek van 22 Maart 1885 klaagt Wolf, dat de naam Brahms, ten gevolge van de onvermoeide reklame van de pers, zoo dikwijls op de concertprogramma's voorkomt. Geen zanger, geen zangeres, geen violist, geen pianist, ja zelfs geen orkestvereeniging waagt het concerten te organiseeren, waarop niet minstens éen compositie van Brahms gespeeld of gezongen wordt. Heeft men ooit zoo iets belachelijks beleefd? Beethoven, Schubert, Schumann, Mendelssohn - om van Liszt en Berlioz in het geheel niet te spreken - worden kortweg afgehandeld, terwijl de pers over het hoofd van den heer Johannes Brahms, als de heilige Geest in vurige tongen zwevend, den reklame-horen des overvloeds uitstort en te vuur en te zwaard zijn werken aan virtuosen en concertinstellingen opdringt, of, wat mooier klinkt, ze in hun aandacht aanbeveelt. Men kan het den virtuosen niet zoo erg kwalijk nemen, dat zij zich op genade en ongenade overgeven. Zoo'n arme pianist, of violist moet ook leven en de pers is indirect zijn broodgever. De pers gebiedt: gij moet Brahms spelen, of we bespreken uw concert niet of niet gunstig en dan moet ge maar zien hoe ge uw entrée's kwijt raakt. De treurige toestand der, door de toenemende concurrentie, vaak in de grootste moeilijkheden gerakende virtuosen kan hun gebrek aan overtuiging half verontschuldigen. Maar in gevallen waarin geen botsing met broodzorgen is te vreezen, is het bepaald onvergeeflijk zich {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} te voegen naar de voorschriften van de heilige drieëenheid van ons recensentendom. Dit verwijt treft inzonderheid den dirigent der Philharmonische en “Gesellschaftskonzerte” 1). Wij hebben van dezen in de leer van Richard Wagner groot geworden dirigent een veel te goede meening om aan de oprechtheid van zijn gevoelens tegenover Brahms te gelooven. En zoo houden wij den toonaangevenden criticus der Weener pers 2) voor een veel te geestigen, klaar en logisch denkenden kop, dan dat ons zijn eeuwig protesteeren tegen Wagner en Liszt iets anders dan een critisch stokpaard zou kunnen toeschijnen, dat genoemde criticus nu eens met gratie, dan eens met waardigheid, maar steeds met zichtbaar genoegen bestijgt’. Wolf's herhaald ijveren voor Berlioz werd beloond: Hans Richter liet in April 1885 de ‘Symphonie phantastique’ uitvoeren. ‘Het succes was gering, het grootste deel van het publiek ‘verhielt sich ablehnend’. Verdient ons concertpubliek wel wat anders te hooren dan kinderstukken van Diabelli, dan symphonieën en concerten van Brahms? Voorzien deze beide meesters niet rijkelijk in de muzikale behoeften? Wil men zachte gewaarwordingen, stille vreugde, teeder verlangen opwekken, men spele Diabelli. Voor ascetische aanvechtingen, melancholische stemming, vertwijfeling, gebruike men Brahms. Werken, tegen alle vermoedens in, de composities van deze beide beroemde navolgers van Beethoven juist omgekeerd, dan is het ook goed. Wat doet het er verder toe, zoo meester Brahms het vroolijk gestemde gemoed streelt, en meester Diabelli den onderbuik ‘inkommodirt’? In een volgende critiek wordt de stoutheid der Philharmoniker geprezen, die hun eerste concert in het seizoen openden met Berlioz' Cellini-ouverture, in plaats van met een ‘Brahmsschen oder Dvoraksschen Brei’. ‘Niet ieder is het gegeven Akademische ouvertures te schrijven’. Wolf hoort Dvorak's komische opera Der Bauer ein Schelm en begint nu zijn bespreking aldus. ‘Er zijn misschien {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen - de Hemel zegene hen! - die ernstig genoeg zijn om deze opera komisch te vinden, zooals er menschen zijn - God behoede hen! - die komisch genoeg zijn symphonieën van Brahms “au sérieux” te nemen.’ In Wolf's critieken moet Hans von Bülow menige veer laten, ‘dieser auf der Ruhmesleiter kramphaft auf und nieder ablaufender Unsterblichkeits-Clown, jener knurrige Landgendarm der künstlerischen Heerstrasse.’ Wolf, die Bülow als klavierspeler, als Beethoven-vertolker hoogelijk waardeerde, kon het niet verkroppen, dat deze zich ‘mit gradezu krankhafter Manie’ voor de werken van Brahms spande, voor de symphonieën in het bizonder, waarover hij niet uitgepraat raakt. Hij constateert een ‘Durchfall’ bij de tweede uitvoering der 4e - ‘wie er so sanft wohl noch keinem anderen Werke beschieden war. Leise und geräuschlos, als wäre nichts vorgefallen - und in der Tat wurde während dessen nur die Symphonie in E-moll gespielt - entfernte sich das Publikum.’ Men lette op de ironie in den tusschenzin. Kostelijk is de samenkoppeling van Brüll en Brahms in de bespreking van een concert van den pianist Alfred Grünfeld. ‘De smaak van den mensch laat zich niet dwingen. Zoo zeide mij onlangs de muziekcriticus van de een of andere “Allgemeine Zeitung”, dat hij, bij Brüll's Goldenes Kreuz “ein wonniges Kribbeln” in zijn bloed voelde. Zonderlinge dweper! Ik heb een beroemd muziekaestheticus gekend, die een verklaarde vijand van kaas was en zich aan den anderen kant met muziek van Brahms tevreden stelde’. En niet minder kostelijk in dezelfde bespreking de volgende ‘passus’: ‘Vergissen we ons niet, dan staat het Preludium van Rob. Fuchs in D-dur - een mooie en veilige toonsoort, die ons niet doet denken aan den Kalauer “E-moll (einmal) und nicht wieder” - zooals een muziekkenner te Leipzig mompelde in zijn socialistenbaard, na het hooren van Brahms' 4e symphonie.’ Hoewel Wolf geenszins blind was voor de zwakheden in de werken van Bruckner (vormloosheid, meer willen dan kunnen) stelde hij diens symphonieën bovenaan onder de na-Beethovensche en toen de Philharmoniker de E dur- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} symphonie speelden schreef hij: ‘Het succes was volkomen, het publiek werd meegesleept, de bijval was oorverdoovend. De Philharmoniker mogen bedenken dat nog een half dozijn symphonieën van Bruckner op een uitvoering wachten en dat een er van, zelfs een minder belangrijke dan die in E dur toch nog altijd ‘ein Cimborasso ist gegen de Maulwurfshügel der Brahmsschen Symphonien’. Overal weet Wolf Brahms er bij te pas te brengen. Wordt in een concertzaal een duet uit Suppé's Boccaccio gezongen, hij schrijft: ‘Het heeft sommigen verbaasd den operette-componist Suppé in de concertzaal te ontmoeten. Alsof de “ernstige”, voor de concertzaal inderdaad “berekende” muziek van onze “moderne” klassieken ook maar “den geringsten Vorzug vor den heiteren Weisen Suppé's voraushätte!” Deze zijn onderhoudend, gene is vervelend. Is het schande onderhoudende muziek te schrijven?’ Van een sinfoniëtta van Grädener zegt Wolf: ‘Deze compositie beviel ons, omdat ze niet voorwendt meer te zijn dan ze is; zelfs de trivialiteiten bevielen ons om haar natuurlijkheid. Diepzinnig en onverstaanbaar als dr. Johannes Brahms kan ieder muzikale opperman zijn, als het hem voldoening geeft zichzelf en het publiek te beliegen.’ Saint-Saëns bewondert hij om zijn ‘weises Maszhalten und schlagfertige Kürze’ (in het Septuor voor klavier, trompet etc.) en hij gaat dan voort: ‘Hoe menig Duitsch componist zou Saint-Saëns hierom kunnen benijden.... Merkwaardig genoeg: bij de Franschen gaat Saint-Saëns door voor klassiek, geleerd, zwaar te verteren en wat al niet meer. Het gaat met die klassiciteit als met die van Brahms: alleen is die van Saint-Saëns een natuurlijk gevolg van zijn ontwikkelingsgang (hij was geruimen tijd organist), terwijl ze bij Brahms dient tot dekmantel zijner scheppende onbekwaamheid; ik bedoel het Händelsche masker. Maar hoe onschuldig doet zich Saint-Saëns onder die vermomming voor, hoe pretentieus onze in den grond ook onschuldige Brahms. Wanneer de kritiek maar niet altijd hysterische aanvallen kreeg, zoo dikwijls de heer Brahms bevalt, dan zou men over een Brahmsch ding heel gemoedelijk kunnen praten, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals over elk ander, op zich zelf onbeduidend ding. Maar dat heldhaftige gesnater der critiek na elk uitgebroed koekoeksei om een Brahmsch kuiken, is op den duur onaangenaam, zooals elke grap die de grens te buiten gaat.’ De beroemde pianist Reisenauer gaf te Weenen in het begin van 1887 twee concerten, met groot artistiek, maar gering materieel succes. ‘Om zijn degelijke en origineele programma's’, schrijft Wolf, ‘in zoover dat de naam Brahms die niet ontsierde, werden zijn buitengewone praestaties door sommige recensenten “schiefmaulig kritisiert”. Gelukkig is de heer Reisenauer geen Hans Richter, die zich door een paar knorrige scribenten bang laat maken. Het program van zijn volgend concert zal, evenals die der vorige concerten, smaakvol zijn. Wie een genotrijken avond wil doorbrengen verzuime niet dat bij te wonen. Een zoo buitengewoon artist te hooren en geen Brahms - wie, uitgezonderd mijn vriend Eduard Hanslick, kan daar nog aarzelen?’ Dat een symphonie van Dvorak (‘dezen Boheemschen Marsyas’) bij de Philharmoniker vriendelijk maar ondubbelzinnig werd ‘abgelehnt’, verheugt ons Wolfje. Want de uitvoering was uitsluitend door den invloed van Hanslick tot stand gekomen ‘en een nederlaag van Dvorak (en Brahms) beteekent dus een gevoelige slag voor de critische autoriteit des heeren Hanslick. Dat is nu in veertien dagen de derde keer dat Hanslick's beschermelingen het publiek weerbarstig vonden en meneer mijn collega erkent zelf dat ditmaal de 4e Symphonie en het “Triumphlied” zwak werkten. Hoe treurig moet het dan wel met de “populariteit” van den heer Brahms gesteld zijn, wanneer men dit uit den mond van een vriend verneemt!... Hoe streelend ook op het papier de feuilletonistische sirenen-trillers van den beroemden criticus mogen zijn, daar waar zij het krachtigst zouden moeten nawerken, in de concertzaal, juist daar “verschlingt sie die Oede des Brahmsschen Chaos”. Het publiek moge al, door de Hanslicksche Brahmsiaden verleid, met doodsverachting tegen zijn gehoor, zijn gezond menschenverstand, tegen zijn verveling in, geruimen tijd {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} worstelen, ten slotte verliest het 't geduld en het eeuwigdurend paaien met de vreugden van het Hemelrijk moede, kiest het den eenigen uitweg: de vlucht uit de concertzaal voor elk nummer van Brahms. Mijn enthousiastische collega wil nu het publiek naar het barbaarsch recept: “Und bist du nicht willig, so brauch ich Gewalt!” behandelen en daartoe elke poging om te vluchten bemoeilijken, door een opus van Brahms steeds tusschen twee zoo mogelijk zeer geliefde stukken te plaatsen; precies zooals men een patiënt de bittere pil in ouwels toedient, om zijn afkeer er voor te verminderen’. Over een suite in canonvorm van Julius Grimm is Wolf niet goed te spreken. ‘Vier deelen achtereen dat papagaaiachtig naloopen van de tweede stem, die altijd het laatste woord behoudt! Hoe kon de componist toch zulk een flauwiteit begaan? Zoo iets doet zelfs de heer Johannes Brahms niet’. Hij hoort Rosenthal spelen en het was hem aan het slot te moede, als iemand die aan een vreeselijk doodsgevaar is ontkomen. ‘Maar Gode zij dank, ik leef nog tot vreugde van mijn medemenschen en tot troost van mijn onvergetelijken vriend Johannes Brahms.’ Een opera Harold van Pfeffer leverde Wolf opnieuw het bewijs dat men geheel zelfstandig, zonder iets van anderen te leenen, vier actes muziek schrijven kan, alleen door een geheel bijzonder geniale manier van gedachtenloosheid. ‘Dergelijke kunststukken lukken zelfs onzen grooten symphoniker Brahms niet, die toch hier en daar uit zijn gemakkelijke rol valt en zich dan niet ongaarne met vreemde veeren tooit.’ Nog in zijn laatste kroniek, die van 14 April 1887, moet Brahms dienst doen, tweemaal zelfs. Den eersten keer naar aanleiding van een lied van Heuberger ‘Herzensbeklemmung’, ‘dat door zijn werking op de toehoorders zijn titel rechtvaardigt’, schrijft Wolf. ‘Alweer zoo'n geparfumeerd ding, dat met den eenvoud van het volkslied coquetteert en dat nog wel onder het masker van Brahms!’ En dan over het laatste concert van het Rosé-Kwartet. ‘Wat ditmaal werd uitgevoerd was niet naar onzen smaak, maar de wijze waarop de heer Rosé de op het programma {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} vermelde slaap- en vergetelheidsdranken aanbood, hoe hij er op uit was zijn aandachtige toehoorders in zachte droomen te wiegen, is bewonderenswaardig. Pfeffer, Rubinstein en Brahms! Nu, dat is eigenlijk geen geringe dosis slaappoeder meer voor zwakke zenuwen. Zulk een programma heeft iets van een sluipmoord en had eigenlijk door de politie moeten worden verboden. Het is waar, de heer Rosé had het in zijn macht dit lieve klavierblad nog met een Brüll, of een Dvorak te vermeerderen. Ik behoef dus niet met een woord van blaam te besluiten.’ Onder al die bijna wekelijks herhaalde speldeprikken, muggebeten, horzelsteken bleef Brahms dood bedaard. Althans in het openbaar. En stellig school daarin evenveel hoogheid als onverschilligheid. Want dat hij de opstellen van Wolf geregeld las blijkt o.a. uit de anecdote door Decsey meegedeeld, dat hij eens, bij de zangeres Rosa Papier het lunch gebruikend, zijn heengaan schertsend aldus motiveerde: ‘Het is Zondag en ik moet nog het “Salonblatt” koopen en zien wat mijnheer Wolf weer over mij heeft geschreven.’ En volgens R. Specht moet Brahms zich in een gesprek over Wolf aldus hebben uitgelaten: ‘Wij hebben indertijd veel gelachen over den dwazen modernen ‘Davidsbündler’, als hij zijn wilde critieken, die ik dag en nacht bij me droeg, ten beste gaf; maar toen kenden we alleen die opstellen; thans weet men dat hij een ernstig mensch was, ‘der ernstes gewollt hat und die Hauptsache ist schliesslich doch der Ernst, auch wenn spasshaftes dabei herauskommt.’ Volgens Heuberger noemde Brahms Wolf ‘ein geistreicher gebildeter Kerl’ en een ooggetuige zag Brahms warm applaudisseeren toen in een ‘Gesellschaftkonzert’ te Weenen, in 1894, twee koren van Wolf met orkestbegeleiding werden uitgevoerd: ‘Elfenlied’ en ‘Der Feuerreiter.’ Ik heb het feuilleton overgelezen dat Hanslick bij die gelegenheid schreef. Hij begint met den grooten bijval te constateeren, die beide koren vonden en noemt ze ook het beste, dat hij van den op een beperkt gebied buitengewoon vruchtbaren componist kent; {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} spot een beetje met Wolf's componeeren van liederen ‘en gros,’ bij banden, bij heele dichters; constateert dat Wolf er van houdt de klavierbegeleiding tot hoofdzaak, den zang tot aanhangsel te maken, soms ook de begeleiding tot een soort ‘bissigem Störenfried’ van den zang. ‘Een kleine enthousiastische partij,’ zoo gaat Hanslick voort, ‘ziet in Hugo Wolf den schepper van het “symphonisch lied,” den Richard Wagner van het lied, evenals zij in Bruckner den Richard Wagner van de symphonie ziet. De roem van beide novateurs moet dus daarin gelegen zijn, dat elk van zijn kunstsoort (lied, symphonie) iets maakt dat zij niet moet zijn. Met de twee genoemde koren doet Wolf den eersten stap wel niet tot grooter vorm (want beide zijn oorspronkelijk voor een zangstem met klavier uitgegeven), maar tot grooter middelen. Zijn pogen is geslaagd. Beide stukken behooren tot de schilderende soort, die het best past bij het talent van dezen componist. De goed gedeclameerde en meestal goed voor de stem geschreven koorpartij beweegt zich boven een schitterende, verfijnd effectvolle orkestratie. In het “Elfenlied” zijn de subtielste, in den “Feuerreiter” de schrilste effecten der moderne instrumenteerkunst aangebracht.’ En hij besluit aldus: ‘In dit concert heeft de heer Hugo Wolf zich voor het eerst aan een grooter, niet uitsluitend Wolf-gezind publiek met succes voorgesteld. Ongetwijfeld een man van geest en talent, heeft hij alleen te waken tegen overschatting en tegen goede vrienden.’ De lezer zal waarschijnlijk met mij deze bespreking nog al waardeerend en mild vinden, komend van een criticus die door Wolf zoo dikwijls onbarmhartig werd afgestraft en bespot 1). Toch lijdt het geen twijfel dat de {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvallen op Brahms Wolf zeer veel kwaad hebben berokkend. Brahms mocht zich die al niet aantrekken, sommige zijner aanhangers, de zoogenaamde ‘Brahminen’, vergaven hem die nooit en hun invloed was groot. Het is niet onmogelijk dat Rosé dientengevolge zijn op 19-jarigen leeftijd geschreven strijkkwartet in 1885 niet aanwilde, of aandurfde 1). Dat was voor Wolf een groote teleurstelling. Veel harder nog was wat hem met zijn ‘symphonische Dichtung’ Penthesilea wedervoer. Nadat zijn hoop een uitvoering daarvan te München tot stand te brengen vervlogen was, had hij zijn werk aan een Oostenrijksche Orkest-Vereeniging aangeboden. Het werd tot de leesproef toegelaten en Wolf woonde, ongezien door de spelers, de repetitie bij. Wat hij hoorde maakte hem bijna krankzinnig van woede. In een brief aan zijn zwager Strasser schreef hij o.a.: ‘Wat ik in de laatste dagen heb doorgemaakt, daarvan kunt ge u geen denkbeeld vormen.... Verleden Vrijdag werd mijn Penthesilea in de noviteitenrepetitie uitgevoerd. ‘Mijn’ Penthesilea? Neen, die van een waanzinnige, van een ‘cretin’, van een grappenmaker, van wien ge maar wilt, maar ‘mijn’ Penthesilea was het niet. Ik kan u niet beschrijven hoe.... dit stuk gespeeld werd.... ‘Es war der reine Narrenthum!’ De orkestleden verborgen hun lachlust niet, maar de dirigent bleef de maat slaan te midden van een waar charivari. Toen het stuk uit was, brak een storm van gelach uit. De dirigent hield daarop de volgende toespraak: ‘Mijne heeren, ik zou dit stuk niet tot het einde hebben laten spelen, - aber ich wollte mir den Mann anschauen, der es wagt so über Meister Brahms zu schreiben’. Wolf's eerste opwelling was den man uit te dagen, maar zijn vrienden wisten hem hiervan af te brengen en {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} ook van het schrijven van een brochure zag hij af 1). Dat Penthesilea in 1886 niet werd uitgevoerd, was op zich zelf beschouwd voor Wolf een geluk, want zoo werd hem een nederlaag voor het publiek bespaard. Zelfs Decsey geeft toe dat, hoe schoon ook de gedachten in dit werk mogen zijn, de instrumentatie den inhoud vaak drukt en van die meening was ook in 1902 Kähler, hofkapelmeester te Mannheim, die Penthesilea daar dacht uit te voeren: ‘Bij het doorspelen er van bleek dat de instrumentatie de schoonheden volstrekt niet tot haar recht liet komen’. Maar de Oostenrijksche dirigent had, na het doorzien der partituur, den jongen componist op zijn tekortkomingen kunnen wijzen en hem een omwerking kunnen aanraden. Het werk ten aanhoore van den componist moedwillig te vermoorden en hem dan nog te hoonen in een toespraak tot het orkest, was een krenking waarvoor zelfs de bitterste vijand van Wolf moeilijk verschooning kan vinden. Tot de verwoedste ‘Brahminen’ behoorden Max Kalbeck 2) en Hans von Bülow. Eerstgenoemde schreef o.a. toen Wolf er in geslaagd was eenige zijner werken te doen uitvoeren: ‘De heer Wolf heeft indertijd als criticus, door verbazende proeven van zijn stijl en smaak, in muzikale kringen een onweerstaanbaren lachlust gewekt. Men gaf hem toen den raad maar liever te componeeren. Uit de jongste voortbrengselen zijner Muze is gebleken, dat die goed bedoelde raad verkeerd was. De heer Wolf moest maar weer critieken gaan schrijven.’ Men herinnert zich de critieken van Wolf, naar aanleiding van Bülow's optreden met het orkest uit Meiningen en hoe hij zich ook over Bülow's ‘ziekelijke Brahms-manie’ had uitgelaten. Dat was in 1885. Nog na jaren kon {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Bülow daarover niet heenkomen. Toen de bekende dichter Detlev von Liliencron, die Wolf te München had leeren kennen en waardeeren, Bülow's meening over Wolf vroeg, antwoordde Bülow in een schrijven gedateerd 7 April, 1892, Hamburg, dat hij tot zijn spijt des dichters appreciatie van den Weener lyriker niet kon deelen. ‘Bei aller Erkennung seiner reichen, zuweilen blühenden Phantasie befindet sich derselbe noch im Stadium recht vorhöfischen Dilettantismusses, was bei einem so federvorlauten Antibrahmsianer (Evang. Matth. XII, 31, 32) nicht Wunder nehmen kann. Mitten im Kofferpacken - nach dem Süden.’ De plaats in het Evang. Matth., tot het opzoeken waarvan Bülow midden in het kofferpakken nog tijd vond, luidt: ‘En wie een woord spreekt tegen des menschen Zoon, hem zal worden vergeven; wie echter tegen den heiligen Geest spreekt, hem zal noch in deze, noch in gene wereld worden vergeven’. De bedoeling van Bülow was duidelijk. Wolf had tegen Brahms gesproken, dus tegen den heiligen Geest (der Muziek), hij was derhalve voor altijd verloren. En dat schreef Bülow, zoo merkt terecht Decsey op, die vroeger zelf tegen den heiligen Geest had gesproken toen hij het ‘brütende Brahms’ de wereld inzond! Men heeft het optreden van Wolf tegen Brahms op verschillende wijzen trachten te verklaren en te vergoelijken. Daar zijn er, die in de jeugd van den criticus een verontschuldiging zoeken voor zijn soms onhebbelijk geschrijf, terwijl anderen alleen in de gloeiende bewondering van Wolf voor Wagner - tegen wien Brahms op het schild werd geheven - de oorzaak meenen te zien van zijn vijandigheid. Staan wij even hierbij stil. Wolf heeft in later jaren verklaard dat hij eenmaal een aanhanger van Brahms was, ‘maar ik kende toen Wagner nog niet’. Wolf leerde Wagner kennen door een Tannhäuser-opvoering te Weenen in 1875. Wagner dirigeerde zelf; Wolf raakte, zooals hij aan zijn ouders schreef, ‘ganz ausser sich’ en werd Wagneriaan. Maar in 1875 was Wolf eerst 15 jaren oud en men {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} kan aan de ontboezemingen van een vijftienjarige niet al te veel gewicht hechten. Toen hij als criticus debuteerde echter, had hij den leeftijd van 24 jaren bereikt en was hij als mensch en musicus reeds gerijpt. Zoo hij in 1896 te kennen gaf, dat hij critieken als die in het ‘Salonblatt’ ‘heute nicht mehr gelten lassen würde’, dan was dat alleen omdat hij ze niet goed genoeg geschreven vond. Mooi schrijven was zijn zaak niet; wie voor de waarheid en tegen den logen opkomt is niet zeer kieschkeurig in zijn woorden; waarheid is niet de taal der beleefdheid, deze is de taal der diplomaten en Goethe had gezegd, dat men in het Duitsch liegt als men beleefd is. Zoo uitte Wolf zich in een zijner artikelen in 1884. Maar uit niets is gebleken dat hij in 1896 den inhoud zijner critieken niet meer voor zijn rekening nam en ten aanzien van de muziek van Brahms is hij zich tot het eind toe gelijk, in de oppositie gebleven. Het was hem vaak een behoefte zich dienaangaande lucht te geven. Bij een bezoek aan een Berlijnsche familie, bij wie hij was geïntroduceerd, maakte hij zich onmogelijk door zijn schimpscheuten op de ‘Brahms'sche Musiziererei’. En nauwelijks was hij in correspondentie met zijn nieuwen vriend, den Tübinger hoogleeraar Kaufmann, of hij had het over Brahms, het betreurend ‘in punkto der Wertschätzung Brahms'scher Kompositionen’ völlig Ihr Antipode sein zu müssen und zwar aus innerster Ueberzeugung’. Uit deze laatste woorden (de cursiveering is van mij) blijkt voldoende dat het niet noodig is in deze kwestie juist Wagner er bij te halen. Wil men dit toch doen en neemt men aan dat inderdaad meer dan éen critiek van Wolf eigenlijk over het hoofd van Brahms heen was gemunt op de Weener critici, die Wagner naar beneden trachtten te halen, dan vergete men niet dat dezelfde critici zich ook tegen Berlioz, Liszt en Bruckner kantten - drie componisten die Wolf zeer, zeer ter harte gingen, niet veel minder dan Wagner. Zeker hebben Wolf's biograaf Descey en Walter Hirschberg in de ‘Signale’ het meer bij het rechte einde, waar zij het verschil van afkomst, van opvoeding en temperament vooropstellen. ‘Brahms’, zoo schreef Decsey, ‘der Nieder- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} sachse von der Wasserkante, stellt den nördlichsten, Hugo Wolf, der Untersteirer, den südlichsten Deutschen Musiker dar. Der eine, bei den katholischen Benediktinern erzogen, ist der Komponist der “Christnacht”, der Sänger der schwärmerischen Spanischen Marien-Lieder; der andere, als Protestant aufgewachsen, ist der Schöpfer des deutschen Requiems, der Choralvorspiele, der Sänger der vier Ernsten Gesänge’. Dat contrast verklaart inderdaad veel, maar niet alles, want dan zou Wolf ook den protestant Bach niet hebben kunnen zetten en het tegendeel was waar, merkt Heinrich Werner op. Bij dat contrast komt nu echter nog het verschil in temperament tusschen Wolf en Brahms en Hirschberg legt hierop in het bijzonder nadruk. Volgens hem vormen ‘die unendliche Freudigkeit, die ungeheure Sieghaftigkeit und Siegesgewissheit, der Lebensmut und die Lebensbejahung, die als Grundzüge durch alle Werke Wolf's gehen. den Angelpunkt für die Beurteilung seiner Feindschaft gegen Brahms.’ Wolf bestreed dezen met dezelfde woorden, waarmede Nietzsche Schopenhauer en de pessimistische philosophie bekampte. Het zijn dezelfde bedenkingen en verwijten. Wolf had van het leven oneindig meer te lijden dan Brahms: toch is er in zijn werken een ‘Jasagen auch zum Leiden und deshalb eine Ueberwindung des Leidens’, die bij Brahms ontbreekt. Dat zelfs ‘der Hass gegen das Leben schöpferisch’ worden kan bij een kunstenaar (zooals Nietzsche van Gustave Flaubert schreef), kon Wolf niet inzien; hij maakte Brahms een verwijt van zijn melancholie en van zijn ernstigheid en verwarde ‘verschil van temperament’ met ‘verschil van waarde.’ Met dit laatste heeft Hirschberg, geloof ik, wel den spijker op den kop geslagen. Het was de fout van Wolf dat hij het eminente in Brahms niet vermocht te waardeeren, omdat deze een geheel ander temperament had dan hij. ‘De ware grootheid van een componist’, zeide hij eens na het spelen van de finale van de eerste Lohengrin-acte, ‘zal men steeds alleen daaraan erkennen, of hij jubelen kan. Wagner kan jubelen, Brahms niet.’ Dat laatste is waar {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} en maakt Brahms voor velen minder sympathiek dan Bach en Händel, Mozart en Beethoven, Schubert en Schumann, die het wèl konden. Maar de stelling van Wolf zelf is onjuist. Caeteris paribus zal men van twee componisten hem, die jubelen kan, stellen boven den ander, wien dat vermogen is ontzegd. Maar dat vermogen alleen kan niet het criterium zijn voor de grootheid van een componist. Chopin kon slechts bij uitzondering jubelen, toch was hij een toondichter van den eersten rang, zij het ook in een beperkt genre. En dat is Brahms ook, al had de natuur aan zijn talent zekere grenzen gesteld. In Mei 1890 schreef Wolf aan Kaufmann: ‘Brahms' Schaffen ist die Melancholie des Unvermögens’. Hij hadde beter gedaan met te zeggen: ‘das Unvermögen der Melancholie’. Men kan niet van onmacht spreken bij een componist die in zooveel verschillende genres zooveel tot stand bracht als Brahms, wèl van onmacht om zich in klare blijheid te geven. De muziek van Brahms kalmeert, zij pakt niet, meende Anton Bruckner. Mij doet zij vaak, door iets gedempts en omsluierds, aan een herfstlandschap denken. ‘De gustibus, etc.’ Er zijn velen die een landschap het mooist vinden in den herfst en aan een October-avond de voorkeur geven boven een Mei-morgen. Wolf behoort niet tot dezen. In zijn antipathie lagen geen persoonlijke motieven verscholen. Hier was alleen, wat ik zou willen noemen, de aesthetische afkeer in het spel, die vaak kunstenaars verhindert rechtvaardig tegenover elkander te zijn en hen daarom - hier berijd ik een oud stokpaardje - minder geschikt maakt voor de taak van criticus. Naschrift. Geruimen tijd, nadat dit opstel gereed was, verscheen het tweede stuk van het 3e deel van Kalbeck's Brahms-biographie. Ik ontleen daaraan nu nog iets over de verhouding tusschen Wolf en Brahms. In 1881, of 1882, zoo vertelt Kalbeck, kwam een jong man het oordeel van Brahms vragen over een aantal liederen die hij had meegebracht. Brahms zat juist aan zijn vleugel en hoorde een verdacht geluid aan zijn glazen deur. Hij stond op en deed de deur open. Hij had moeite zijn {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} bezoeker de kamer binnen te loodsen, want deze was niet weg te krijgen van de klink, ‘die er immer wieder küsste.’ ‘De composities, die hij mij bracht,’ vertelde Brahms, ‘waren niet veel zaaks. Ik ging alles nauwkeurig met hem door en wees hem op allerlei. Er was wel ‘einiges Talent vorhanden’, maar hij nam de zaak veel te licht op. Ik zei hem toen heel ernstig waaraan het hem haperde en ried hem aan studies in het contrapunt bij Nottebohm. ‘Da hatte er genug und kam nicht wieder. Nun speit er Gift und Galle.’ Kalbeck voegt hierbij: Richard Mandl zat in het Café Imperial, toen Hugo Wolf met een rooden kop van zijn bezoek terug kwam. Buiten zich zelf vertelde hij Mandl dat Brahms hem woordelijk gezegd had: ‘U moet eerst wat leeren, en dan zal het blijken of u aanleg hebt.’ {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Via Dolorosa. Een gedicht in drie zangen. Door Herman Middendorp. Das Ew'ge regt sich fort in allen; Denn alles muss in Nichts zerfallen, Wenn es im Sein beharren will. Goethe. Introductie. Zóó als in 't bosch, waar al de twijgen zwaar nijgen omneder van fel-witte vracht, een windzucht, licht lijk een trillende snaar vaart door der stammen roerelooze wacht, en zonder één gerucht gaat zacht omlaag het zwevende gepoeyer, wen een vloed van door de takken brokklend zonlicht vaag de daling van de sneeuw-wolk goudlen doet, - zóó moge tot der sterflijken bestaan dit aan de ziel ontwellend liefdelied in klare zweving zacht omneder gaan, nu hoog uit killer misten bleek verschiet {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} van angst en onvrede om der menschen woord van spot of wanbegrip, de morgen daagt, en sterkend Godslicht in mijn ziel ontgloort, dat met zijn gulden zuilenrijen schraagt mijn wankelende wijzen, reeds te lang door 't om een troostlied smachtend hart gewacht; - een morgenstond van ongezongen zang; gesloten kelk van ongeschreide klacht. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste zang. De landen des lichts. Stem. Hoog boven 't grauw van de jagende dagen, hoog in de heilige Landen van Licht, sterker dan menschelijk-plagende vlagen, heeft hij het Rijk zijner Liefde gesticht. Tegenstem. Stil-witte vlammen van heerlijk begeeren, zweeft zijn verlangen in zalige vlucht hoog door de hemel-gelouterde sferen, ver van der wereld on-godlijk gerucht. Dubbelstem. Koning van nimmer verwachte gedachten - zweving van wemelend Schoon om zijn troon - heeft hij de godheid-verkrachtende machten eeuwig gebannen in duistere woon. Rei. Hoog boven 't grauw van de jagende dagen, hoog in de heilige Landen van Licht, sterker dan menschelijk-plagende vlagen, heeft hij het Rijk zijner Liefde gesticht. Zwevend, met luchtige schreden getreden, naadren de woorden zijn wonder gebied; goud-licht hun blinkende leden omgleden wieken zij heen met den galm van zijn Lied. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Een weeke bloem, die aan den zwarten rand van diep moeras vereenzaamd openbreidt de schuchtre blaên, een bleeke bloem in land van giftig-dampende verdorvenheid; een god-verkoorne, virginale vlam van wit-gewijden, glorieuzen glans, die hoog uit transcendente verten kwam, en tot der menschen wijdsten wereld-trans lichtend geluk van groot vertrouwen zendt; zóó als een sneeuwen wade smetloos hult der sombre landen zwarte wintertent in blijheid-blank, en op één nacht vervult van witten vreê het doodsdroef aardgelaat, - als een geheimnis uit een oude sprook - zoo wordt der menschen zwaarst-geslagen kwaad, dat diep uit donkre krochten opwaarts dook, ontzondigd in den zondeloozen lach, die uit de diepten goudelt van haar hart; voor 't zeegnend lichten van haar oog-opslag zwindt boozer krachten duizel-diepste zwart. II. Mijn Lief, ik min Uw spieglende oogen zeer, Uw zachte handen en Uw gouden haar; o, ik min al de schoonheid van Uw teer, Uw bloemetenger Lijf; - wanneer ik staar {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} met stillen blik naar 't zwevende beweeg der lijnen van Uws harten blanke Woon, dan wordt àl menschlijk trachten koud en leeg, en moet ik schreien om uw wonder Schoon. En door mijn tranen scheemrend, schijnt Uw beeld exotisch, als een droom van blank en goud; zóó, als de zon op kabblend water speelt, zóó, als een witte schijn om gelend woud. Lief, als Uw lach mijn minnend hart beschijnt, is heel mijn dag van licht geluk omgloord, lijk aan de kim het late maanlicht kwijnt, en d' einder van zijn zilvren vrede omboordt. Want Liefde is mijner ziel ondoofbre gloed, die onbewogen brandt, mat-bleeke Lamp, en leven-wekkend schijnsel gloren doet door 's bangen Levens dompig-dooden damp. III. Zóó, als in hoog-immense kathedraal, waar elk gerucht in 't wijde zwijgen sterft, roerlooze bogen bidden, en gedwaal van blauwen schemer om de zuilen zwerft, - hoog boven 't outer siddert, nooit-gebluscht, het roodend-zwakke lampje sprankelend geschijn in de al-door ongebroken rust en vrede, uit vrome lijnen schemerend, - zoo straalt mijn Liefde in hooger Liefde sfeer haar niet te blusschen, star-licht schijnsel uit; op gouden lied een gouder tegenkeer, een bloem van trouw, een toegewijde bruid. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} d' Alliefde, die in tijdlooze eeuwigheid der sferen hoog en heilig evenwicht bevestigt, die de wankle zielen leidt de banen langs naar 't meer dan menschlijk Licht, die, spijt der duistre krachten schandaleus bedrijf, al 't zwarte kwaad ten goede keert, - die Liefde heeft zich hoog-mysterieus in mijne Liefde schoonst geïncarneerd. IV. Eens heb ik diep de donkre Haat bemind; het was een schoone, bleeke vrouw, met zwartglanzende lokken; paarlen glommen in 't geplooi van haar gewaad; zij had mijn hart, als bleeke vlam te branden, in een schrijn versloten van diepduizel-duistren nacht; - en iedren uchtend, als mij bleeke schijn van lichtende uren wekte, hield zij wacht aan mijne zijde; haar streng-wit gezicht was 't eerste wat ik wist, en heel den tijd tot aan de kim omneder klom het licht, toonde zij mij in glans van bitterheid en kalmen, killen spot Gods bloeyend al; daar was in kinderlachen geen genucht, geen weelde meer in klaren klankenval; de teere tinten van de Westerlucht sloegen tot nevels om mijn dood gemoed. Gerucht van lieve woorden viel in kilklaatrend geklank uiteen; voor onzen voet dorden de bloemen, en het bosch werd stil. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Toen brak der tijden waan-geweven droom; gouden gerucht is door mijn ziel gegaan, en in sereenen glans, met vromen schroom, zag ik Uw witte beeltnis voor mij staan. En al de wereld zag ik in een zwing van blijder licht, schim-vreemd en toch vertrouwd, als kwam in alle dingen plotseling essence van een eens-geweten, oud en schoon Geluk, dat lang verduisterd was. In d' aanvang scheen dit heil mij on-reëel, als kaatsing van het licht in beeldend glas; - de droom der wisseling, van virtueel en waar, was àl te lang; - - toen zag de Haat mij droef en somber aan, maar geen geween was in haar oog; zij wendde haar gelaat zwijgend omlaag, en langzaam ging zij heen. Ik hield haar niet terug; Haat is te veel waar Liefde 't koestren van haar glimlach biedt. Goud sloeg opeens een verre vogelkeel; zij zag niet eenmaal om, en keerde niet. VI. Maar met der dagen wondre kentering is mij een heilig Heil geopenbaard; hoog uit des Tijds licht-blinde wenteling heb ik met stil verbazen aangestaard {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn onverbeid, onvoorbereid Geluk, dat hooger om mijn eenzaam Leven rijst bij elk woord van Uw mond, bij elken druk van Uwe vingeren, en toch volgroeid scheen van den eersten, goud-doorzonden dag, toen uit Uw blik het Licht omneder viel als reine regen, en ik deinzen zag der schimmen schaamle scheemring uit mijn ziel. Hoe zullen de onvoldragen woorden gaan hoog tot den Troon van Uw aanminnigheid? Moeten niet allen gansch onmachtig staan om menschen te vertolken wie Gij zijt? Mijn ziel nijgt naar Uw Ziel, lijk naar de zon de waterlelie 't wit en goud gelaat bloei-biddend richt, niet naar de koude bron, die golvend om haar op en neder gaat. VII. Ik zie Uw Schoon in 't gracelijk gebaar uw'r handen, in 't beweeg van Uwen voet; en niet te zeggen, golft een orgelzwaarzwellend verheugen op in mijn gemoed. Een eindloos-teedre glimlach zingt in elk gerucht van Uwe stem, een bloem van wit toont zoo haar goud, bij 't oopnen van heur kelk. Geen droom-doorsponnen mijmering heeft dit geluk ooit te benaderen vermocht; dit is een land, een licht en bloeyend land, waar zegening van eeuwge Lente vlocht kleurige weeld' - een blauwend meir, omrand {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} van teer-smaragden oevers; aan de kim golven de bergen vaag in lijnend-loom vloeyende vormen; wazigend geschim van roze luchten gaat lijk teere droom op in der Schoonheid heilgen Dageraad; waar glorende uren van den lagen trans ten hemel klimmen, houd ik mijn gelaat biddend geheven in dien wondren glans. VIII. Lief, dat ik heffen kon Uw sneeuwen Ziel hoog in den glans van Gods oneindigheid! zóó, dat der menschen schaamle kleente viel diep onder onze voeten, onder 't wijd gekoepel van der blauwe sferen Dom, waar God is eindloos, de eindeloosheid God! - dat ik met Uw sereene Ziel doorklom de heilge hemel-harmonieën, tot de laatste schim van menschenheugenis zijn krom-gekrampte vingren van ons kleed liet glippen, en naar 't land waar leugen is en vooze zinnenvreugd, omneder gleed. Als lichte atomen in de Ziel des Lichts, hoog boven weten of gedenken van den donkren doem des menschlijken gerichts, - die nooit 't van God gerechte rechten kan - als vogelen naar 't ongeweten Heil der Loutering de witte wieken slaan, en zonder wil naar menschen-bang verwijl in Gods oneindigheden op te gaan... {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede zang. De valleien des doods. Stem. Een ziel is dolend uitgegaan; zij heeft het hoogste Licht gezocht; zij heeft een gouden Lied verstaan, en éénen stond van heil gekocht voor veler tranen kostbren prijs. Maar toen in drukkend luchtegrijs de schoone Licht-schakeering stierf, en zij in menschen-donkre sfeer den troost van Liefdes heemlen dierf, dreef heur begeer haar droef om-neer naar Doods getrouwen wederkeer. Rei. Een bloem is aan den koelen grond in witte heerlijkheid ontbloeid; o kracht, die al vertrouwen schond, die schooner krachten heeft geboeid... Het fel-wit vuur heeft zwart geschroeid wat meer dan menschlijk stond volgroeid. Een blanke stem heeft Heil gevraagd; een ziel is dolend uitgegaan, maar als een hijgend wild gejaagd, moet zij inslaan der smarten paên, der droeve liedren donkre baan. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Een stille stem zal spreken van mijn Leed; dat is een smartlijk snoer, van rijm gehecht aan rijm, van zang aan zang, dat Liefde breed heeft om dit fel-gewonde hart gelegd. Ik wenschte wel, dat lijk een witte schijn van troostend maangeglans dit eenzaam Lied aan wie veel leed, ten zegening mocht zijn; een troost van trouw, waar 't liefste hem verliet. Maar 't land, waardoor mijn droomende uren gaan, is duister, en van donkre klachten droef; zóó ledig van begrip en wèl-verstaan, zóó arm aan troost, en menschelijk behoef, dat ik niet weet of ik den sombren gang der zangen kan volbrengen, of dit hart, zóó moede, en zóó verslagen, en zóó bang, niet der vergetelheid verlokkend zwart zal kiezen boven jammer en geschrei; - o Gij, wier zachte lach mijn dagen heeft beglansd, Uwe gedachtnis blijv' nabij de wanhoop, die mijn somberst lied omzweeft. II. Als dorre handen naar de leege lucht reikend gestrekt, hangen al stil de doodgebloede winterblaren; geen gerucht gaat door de klamme takken, dan wat rood {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} schemerend zonlicht, als een stem van Smart. Lijk een dood wonder waart de Winter om, en alles volgt hem; kleuren gaan in zwart sterven te niet, geluiden worden stom. Zoo dolen late schimmen van mijn Heil nog dralend om; geen schemerende traan zal ze beschreien in een korte wijl van mild geween, want alles is gedaan. Zooals op d' eersten wintermorgen wel de rijp dekt al de bloemen; zwart en zwaar hangen de blaren neer, doordat één felvriezende nacht al 't leven van het jaar heeft uitgebluscht; nu is de Zomer heen; - zoo zijn de vreugden in een korten tijd van wilden rouw gestorven; - ik alleen leef voort in Leed-nachts bange ledigheid. III. Hoort naar een Droom van Droefenis en Dood: ik zie mijn afgestorven lijf gestrekt roerloos van Doods-bevriezing, in een groot, somber vertrek, waar vage heugnis wekt mysteriën van Sterven; gele schijn van dansend kaarsenvuur giet klein getril van vlammen in de rust; de venstren zijn alle geloken, en de klok is stil. Het goud-omgulde hoofd gebogen, zit mijn Lief gedoken bij mijn zwijgend lijf; haar lippen prevelen; zij schreit en bidt; - maar plotseling komt murmelend gekijf {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} van vijandlijke stemmen in 't vertrek, lastrend den Doode met verholen woord van nijd en bitternis; het witte dek blijft onbewogen, wijl geen doode hoort. Het stemgebruis gaat luider op, en rukt de grijze rust aan stuk, maar goud en wit het hoofd gebogen, zit mijn Lief gebukt bij mijn gestorven lijf; zij schreit en bidt. IV. Mijn ongestaêge zinnen hebben mij wissling van lijden en genucht gespeld; met zachte en luide stemmen hebben zij àl weer verwachten aan de ziel ontweld, àl maar verlangen, dat in duister land droef-dolend omgaat, maar vereenzaamd keert, en dan de zielewoning steekt in brand van wondend zelf-berouw, dat smart vermeert. Nu zie ik 't Leven of ik eenzaam ben op hoogen berg, - beneden is een stad; dat is de verre wereld, die ik ken van lang geleden, toen ik vloekte en bad, en minde en haatte als zij; dat is nu heen. Ik zie wel diep-beneden vreemd gewoel van klein-veraffe wezens, en gesteen van stemmen stijgt uit schemerend gejoel, maar 't blijft in verre dalen diep omlaag. Neevlen der smart omslaan mijn hoog gebied, en waar ik weenend om ontferming vraag, troost mij alleen de weerklank van mijn Lied. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Uitvaart. Dit is de droefste nacht van al mijn droeve nachten, het aller-droefste Lied van al mijn droef gezang; dit is de zwaarste klacht van al mijn zware klachten, de bangste dooden-droom van al mijn droomen-bang. Waar schemerende glans van kwijnend witte stralen dooft in den vochten damp van 't nacht-omhuifde woud, zie ik de wolken van den hemel nederdalen, zwarte gestalten, zwaar van nevel-kleed omgrauwd. Zij heffen hoog de Baar, waarop mijn dood Beminnen in bleeke, blanke schoonheid roerloos ligt gestrekt; zij treden, zwart van rouw, het zwijgend herfstwoud binnen, waar 't klagen van den wind de witte geesten wekt. En al de schimmen, die het sluimrend woud bewonen, treden geruchtloos mede, en al-door naadren meer; de boomen zenden 't goud van hun vergane kronen; het late jaar sprenkt dauw-bedoken bloemen neer. Daemonen delven traag-gestaêg de diepe groeve; meir-meisjes laten zacht mijn doode Liefde omlaag; de boomen strekken stil hun armen op, en droeve gaat in de nevels om der winden zacht geklaag. VI. Laat mij nu sterven Heer, het is genoeg. Zie, ik ben als een stuk-geslagen wrak, dat hulploos drijft op gramme golven; vroeg ik ooit te sterven, eer uw noodlot brak {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn blijde wenschen en mijn hoogen trots, mijn liefde en haat, en alles wat ik had? - Eens was mijn hoog vertrouwen als een rots van onverwrikt graniet, een witte stad van niet te schenden schoon; - maar een voor een, met bloedend hart, en trouwe handen, droeg ik al mijn droomen voor Uw offersteen;.... laat mij nu sterven Heer, het is genoeg. Want ik heb niets meer dan dit doods-droef Zelf, geboren tot ellende, om glorieloos den Dood te kussen, onder 't laag gewelf der wereld-zonden; - ach, dit arm en broos, ééns zoo verheerlijkt menschbestaan,.... hoe lang moet ik nog dragen, wat gelaten droeg mijn ziel, met niets dan 't ruischen van mijn zang? Laat mij nu sterven Heer, het is genoeg.... VII. Maar waar de moe-gepijnde zwerver smeekt zijn matten wrok te dooven, en het wrang gepeinzen zijner ziel, dat al-door leekt uit diep-geslagen wonden, - in zijn zang als bittre droppen in albasten vaas gevat - voor altijd in de groote rust des Doods te vagen, wijst de Vader 't dwaas, want menschelijk vermeten af; - Hem lust volstandige vervulling van den plicht der kinderen; 't volbrengen van den tocht door de vallei der Smart; - zal eenmaal 't Licht rijzen voor wie gestâeg het Eeuwge zocht?... {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Laag zinkt de nacht, en 't ongesproken Leed van heel een wereld drukt als looden last op mijne ziel, een gramme zee van wreedwondende woorden, die nog al-door wast. Al de Geleiders, die mij eenmaal trouw beloofden, vloden toen de dag vergleê; zij sluimeren, en mij, gebukt in rouw, beiden de Smarten van Gethsémané... {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde zang. Herrijzenis. Stem. Uit zijn stervens-moe gepeinzen, waar hem droom en traan verliet, heeft hij traag het hoofd geheven naar een nooit-gekend verschiet. zwervend op de bloeyende aarde, lijk een schaamle vreemdeling, heeft der stilte stem gesproken van een eeuwige zegening. Tegenstem. Roerloos knielend aan de droog-geschroeide bronnen van zijn troost, heeft met mild gestreel een zachte wind zijn brandend hoofd gekoosd; en een koeler adem zwelgend in zijn hijgend-heete borst, hoorde hij de schalmen vallen, die zijn trouw te breken dorst. Rei. Diep in deemoed neergebogen heeft hij 't wondre woord verstaan: wat voor eeuwig zal verrijzen, moet in smarten onder-gaan; aan zijn dankbre ziel ontstegen, stuwt met onweerstaanbren drang, boven ingestorte puinen, 't golven van herboren zang. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Schoon is der gouden golven weeke wel, die Liefde stuwt met niet te stuiten kracht door de ziel; hoor, een gulden offerschel schalt door de biddende gedachten-wacht. Schoon is der harten wonder saam-gestel van Liefdes roerselen; woorden gaan zacht van ziel tot ziel, een teeder tooverspel van blank-wit licht in wan-begrepen nacht. Bleeke handen vinden elkaar in druk van teederheid; waar nevels 't uitzicht smalden openen zich verschieten van een wijd zon-overgoten land, jubelend breidt de ziel daarheen de luchte wieken; al de dagen zijn rijpe vruchten van geluk. II. Zoo scheen mijn leven één groot-gouden dag van blijden zomer die niet einden kon; maar toen ik al mijn bloemen bloeyen zag in mateloozen lust, droogde de bron die haar ten leven strekte; - wijd geklag ging in mijn landen om; o felle zon van gloei-wit Leed! o nacht, waar zich de lach met radelooze tranen in bezon! Maar uit des Lijdens fel-verterend vuur rees, als een zon uit vlammend morgenrood, een hooger Heil, toen 't eenzaam smarten-uur {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} vervuld werd, en de Dood voor 't eeuwge vlood. Want in der smarten fel-volstreden doods-strijd bevestigt zich der zielen strijdbre grootheid. III. Nu weifelt mijn ontboeide Wezen niet, of diepe schoonheid ligt in leed verholen; een gouden zielezaad, in elk verdriet als in een diep-gedolven voor verscholen. Door grijzer misten lijdens-bleek verschiet komt dit heil tot de droeve zielen dolen. Dwaalt geen verborgen vreugde in 't droefste lied? - o toovermacht van weenende violen! Maar wie dit hoog en heerlijk wil verstaan, moet zonder rust zijn sombren plicht volbrengen; der felste smarten bloed-gedorend pad volstandig volgen, - moet zijn schoonsten schat, zijn liefsten droom als smetloos offer plengen, en arm en eenzaam tot den Vader gaan. IV. Véél wil ik lijden, om véél te verstaan, want Wijsheid wordt uit lijdens-wee geboren; slechts wie op aarde 't paradijs verloren, kunnen tot schooner Schoon als pelgrim gaan. Door smarten zijn tot zegening verkoren wie op de wrakken van hun kranken waan - spijt der verwoede golven grimmig slaan - de valsche goden hebben afgezworen. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wendt het onverzetbre lotsbeschik den moeden mensch tot blijder lijdens-keer; een witte vree schijnt door den glans van bloed. Wonderlijk breidt een schooner ziels-beheer de breede, witte wieken over felgloeyende vuur-cirkels... o, God is goed.... V. Van witten weemoed ligt het land omgleden, waarboven hoog de azuren avond blauwt; de kimmen schemeren van zilvren vrede; in zwarten vijver-spiegel kaatst het goud van tintelende starren, diep-beneden. Gesloten kelken, glanzig-overdauwd, neigen met wuivend lenteloover mede; één bede is 't Al, aan de al-Ziel toe-vertrouwd..... Nu zal de fulpen vrede van den nacht met sluimering de moede zielen dekken. Eén stille zwerver waakt; een late traan wil in zijn ziel vergane smarten wekken; een laatste bloem aan Liefdes graf gebracht - o God... o rust... ik heb uw stem verstaan..... VI. Zoo eindloos-diep als klare kinderoogen, starend naar 't oud verhaal uit Moeders mond, wijken de scheemrig-zilverblauwe bogen, waar star bij star zijn gouden pad hervond. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwijgen gaat om, en spreidt een rust in 't rond, die geen geruchten te vertolken pogen; aan d' einder, waar het licht haar glansen wond uit neevlen, gaat een bleeke vlam ten hooge. De schemer heeft de saamgevloeide kleuren verstild in één tot nacht verdroomde tint; de zoele zwoelte zwelt van zoete geuren, en ver in 't nacht-omhuifde bosch begint, als daalde een zilvren tranen-val, te treuren de eenzame vogel, die de nacht bemint. VII. Zooals de vreugde van een kind, dat lang op blanke sponde heeft den dag verwacht die 't bloemengeur en zoeten vogelzang zal brengen, als de zon zóó gouden lacht dat zij weer kracht kan rooden op zijn wang, - zóó, als de blijheid van het kind, dat nacht op nacht schreide om der dagen tragen gang, tot eindlijk 't wordt in 't koestrend licht gebracht, - zóó heb ik, toen mijn stervens-kranke ziel haar bleeke weeën stil had uit-geschreid, in nieuwen dag een nieuw geluk gevonden, toen bloesem-blank geluid omneder viel, de hemel vol werd van Gods heerlijkheid, en elke stonde een schat, van God gezonden. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. O Vader, onze Vader, Gij, die zijt in Vredes hemelen, Uw groote naam zij ons al-door geheiligd; Uw gewijd rijk kome ons toe; Uw woord neige tezaam naar Uwen wil ons tot al kwaad bekwaam, onwillig hart, in hooger heerlijkheid als in der lage sferen klein beraam van levensdrang naar Doods getrouwen tijd; geef ons op deemoeds zachte vraag ons brood; door Uw Genâ vergeef ons onze schulden, gelijk wij-zelf vergeven; breek de macht der donkere demonen, die met groot gerucht van kwaad dit duistre land vervulden; want U is Koninkrijk, en Heil, en Kracht. Coda. Stem. Krachtig als koperen klokkengeluiden, golvend gerucht in de ledige lucht, teer als een ave van hemelsche bruiden, waar nog de weemoed der wereld in zucht, teeder, maar sterker dan moordende koorden, bindende machten van wereldsch geweld, zijn de gestalten uit lichtende oorden, menschen door de al-Macht tot Leiders gesteld. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenstem. De eeuwen verrijzen als reuzige rotsen, zwijgend van dreigend mysterie vervuld; machten, de duister-betrachtende, trotsen 't heiligste, in waden van waarheid verhuld. Maar hoe der Logen bedroevend vermogen 't zwevend op-strevende Leven beklemm', hoog uit de nevel-verhevelde bogen daalt naar de wereld een goudene stem. Rei. Schoonheid, o wie uit de diepten der aarde heft naar Uw hoogten 't verbijsterd gelaat; Schoonheid, o wien van Uw hemel-ontklaarde schijning een schim langs het aangezicht gaat, weet boven wissling van aardsche getijden heilig en heerlijk zijn opperste goed; vagen zijn dagen als klagende vragen, schrijde de Dood als een schrik voor zijn voet. Gij, die der Dichteren blanke Gedachten voert uit de zielen terug naar omhoog; Gij, die na nachten van duister verwachten heerlijkheid puurt uit het bijtendste loog; Gij, voor geen lagere geesten verwerflijk, wenkt, wie àl menschlijke banden ontbindt; hèm wilt Gij rijzen als eeuwig-onsterflijk Licht, dat geen Duister, geen Stervensnacht blindt! {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnenlandsch overzicht. De begrootingsdebatten. - Minister Heemskerk. - De reorganisatie van het leger. Toen Disraëli in het Britsche Lagerhuis den 25sten Februari 1867 het ontwerp van zijn kieswet verdedigde, zeide hij, sprekende van de Whigs, die in '32 de eerste Reformbill hadden weten door te zetten, ondanks den langdurigen tegenstand van het Hoogerhuis: ‘The men who devised and carried the Reform Act of 1832 were statesmen, and their names will live in history. They encountered a great emergency, and they proved themselves equal to the occasion.’ Met die paar woorden drukte Disraëli de voorwaarde uit, waaraan ieder die zich aan het staatsroer zet allereerst heeft te voldoen: opgewassen te zijn tegen de moeielijkheden van het oogenblik, het doel weten te bereiken óók en juist wanneer de hindernissen vele zijn en groot. Het is niet de eenige voorwaarde. Ook door het doel zelf dat hij zich stelt teekent zich de staatsman. Met de hoogte ervan rijst ook zijn figuur - mits ieder van zijn schreden een stap nader erheen is. Zonder dát is hij als staatsman geoordeeld: hij hoort dan bij de groote staatsrechtphilosophen of staatsrechtgeleerden. De politiek is nu eenmaal het wils-leven, de vorm van activiteit van den staat. Dat te beheerschen en te leiden, ervoor te zijn wat de categorische imperatief voor den mensch is, dàt is de taak van den staatsman. Er zijn er velen die gedacht hebben, nu vier, vijf jaar geleden, dat Minister Heemskerk de eerste werkelijke rechtsche staatsman zou blijken. Hij scheen er de eigenschappen voor te bezitten: zijn naam, het midden waaruit hij kwam, zijn vlugge geest, zijn gemakkelijkheid van omgang en zijn tact, zijn juridische vorming, voltooid en met het dagelijksch leven, met handels- en industriewereld in aanraking gebracht door een jarenlange Amsterdamsche {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} advocaten praktijk, zijn ervaring van het bestuur der hoofdstad, zelve een kleine staat, zijn behoefte aan het breeder bezien van de wereld - waarom anders zou hij zich tot het Calvinisme gewend hebben? -, dat alles scheen het recht te geven groote verwachtingen van zijn premierschap te koesteren. Door bijzondere omstandigheden heeft hij reeds langer het bewind kunnen voeren dan ooit aan eenig ander Nederlandsch ministerie - het derde kabinet-Heemskerk Azn. uitgezonderd - de gelegenheid werd gegeven. En welk een ruime keuze van doeleinden had hij niet! Onze Grondwet roept om herziening. Eindelijk zou de liberaal-revolutionnaire bouw van onzen staat vervangen kunnen worden door wat een Lohman en een Kuyper ervoor in de plaats wilden stellen, eindelijk zou nu aan het politieke individualisme van ons tegenwoordig kiesrecht een eind kunnen worden gemaakt en de tijd van den organischen staat aanbreken. Of wel, als hem dat meer toelachte: toonden niet de liberalen bij hun arbeidswetgeving doemwaardige onverschilligheid voor de menschelijke persoonlijkheid, voor de vrijheid in eigen sfeer, zij, die de vrijheid preekten maar den dwang brachten? Laat Dr. Kuyper getuigen in ‘Ons Program’ of Jhr. de Savornin Lohman in ‘Gezag en Vrijheid’! Stond het minister Heemskerk misschien meer aan de vernieuwing te brengen die ons onderwijs zoozeer behoeft? In den aard van het Lager Onderwijs, dat meer karaktervormend behoort te worden en meer het middel om ons volk tot eene natie op te voeden. In ons Middelbaar Onderwijs, dat wat minder kennen, wat meer kunnen en weten zou moeten geven. Of trok het hem meer aan, ten slotte, een vernauwing te beproeven van de politieke scheur in ons volk, door rechts en links te samen te zetten aan zooveel wat er te doen ligt en gezamenlijk gedaan kan worden: de herziening van ons burgerlijk recht en onze procedure, de invoering van de administratieve rechtspraak, de verbetering van de gemeente-financiën? Men zal in de Begrootingsdebatten tevergeefs het antwoord zoeken op de vraag, welk doel minister Heemskerk zich bij de vorming van zijn Kabinet heeft gesteld. Op de niet minder belangrijke vraag welk deel van het voorgestelde hij heeft kunnen verwezenlijken, kwam daarentegen het antwoord van haast alle zijden - en duidelijk genoeg. De heer Middelberg, voorzitter van de anti-revolutionnaire Kamerclub, zei het met licht verwijt: het Ministerie had zich vergist met het oogenblik van indiening zijner wetsontwerpen. De heer Nolens ook moest erkennen niet geheel {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} tevreden te kunnen zijn; er bleef nog veel te doen, maar dat was juist een reden om de heeren in 1913 nog aan het bewind te laten. Slechts de heer Lohman bleek een en al blijmoedige dankbaarheid: over het Kabinet in zijn geheel, over minister Talma, over hunne activiteit en de richting daarvan, over de samenwerking met de Kamer. Maar haast ieder woord van zijn rede kan weerlegd worden met een of ander door hem zelf in de afgeloopen vierjarige periode uitgesproken oordeel, en het is dus met geringen of zéér twijfelachtigen lof dat door de aan het Kabinet bevriende meerderheid over de Ministriëele leiding en de resultaten daarvan werd gesproken. Bij zulk een stemming rechts viel het de linkerzijde gemakkelijk weinig anders dan smalend en afkeurend te spreken over het rechtsche beleid, van Kabinet en meerderheid, in de nu spoedig teneinde loopende Regeeringsperiode. De heer Rink begon: ‘Wanneer wij aan het eind van deze parlementaire periode zullen gekomen zijn, dan zal dit Ministerie ongeveer vijf en een half jaar zitting hebben gehad. Dit is langer dan sinds het jaar 1848 ooit aan eenig Ministerie beschoren was. Het derde Ministerie-Heemskerk Sr. heeft achter de groene tafel gezeten van 23 April 1883 tot 21 April 1888, dat is bijna 5 jaar, maar overschreden is de termijn van 5 jaren nimmer. Ook in een ander opzicht heeft dit Ministerie een record geslagen. Nooit is het, zoover ik mij herinneren kan, voorgekomen, dat eenig Ministerie kon steunen op een zóó groote meerderheid in de beide takken van de Volksvertegenwoordiging: 18 stemmen meerderheid in de Tweede Kamer en te gelijker tijd 14 stemmen meerderheid in de Eerste Kamer. Het is inderdaad om van te watertanden. Ik zal dan zeker ook wel geen tegenspraak ondervinden, wanneer ik beweer, dat dit Kabinet onder buitengewoon gunstige omstandigheden heeft verkeerd, dat aan dit Ministerie buitengemeen gunstige kansen zijn geboden om zijn politiek programma tot uitvoering te brengen. En toch, gaan wij na wat er in dit tijdvak tot stand gekomen is en voeg ik daarbij nog hetgeen onder gunstige omstandigheden misschien in de nog restende maanden van deze periode tot stand kan komen, dan kan het niet tegengesproken worden, dat van het politiek programma van deze Regeering slechts een uiterst klein gedeelte is verwezenlijkt geworden. O, ik weet wel, de Regeering heeft bij haar Memorie van {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord een merkwaardige lijst overgelegd, een lange lijst van wetsontwerpen die door haar zijn ingediend en die tot stand zijn gekomen. Inderdaad, de lijst is respectabel, wat haar lengte betreft. Het “multa” is er op van toepassing. Zelfs de kruisbessenmeeldauw ontbreekt er niet op, ook niet de afwatering van het Meppeler Diep, en de lijst had nog langer gemaakt kunnen worden: er zijn heel veel naturalisatieontwerpen aangenomen gedurende dit parlementaire tijdperk. Maar nu wil ik toch in ernst vragen of een bewijslevering door middel van overlegging van een dergelijke lijst getuigt van kracht. Naar mijn meening moet de kracht van een Regeering en de kracht van een Regeeringsmeerderheid hiernaar afgemeten worden, in hoever die Regeering en de haar steunende meerderheid bij machte geweest zijn om hun politiek program te verwezenlijken, om de staatkundige hervormingen tot stand te brengen die aangekondigd waren’ 1). Na den heer Rink Prof. Drucker, met een fel-rake rede: ‘Wat heeft het welhaast vijfjarig bewind van dit Ministerie ons gebracht? In hoever is dat aan ons land en aan ons volk ten goede gekomen? In hoever is ons nationaal gevoel van eenheid en saamgehoorigheid versterkt, onze volkskracht verhoogd, de zin voor ernst en waarheidsliefde aangekweekt, ons Staatswezen ontwikkeld? In hoever zijn belangrijke vraagstukken opgelost en voor toekomstige ontwikkeling de grondslagen gelegd? Ik zal trachten die vragen te beantwoorden met de soberheid, die bij den ernst van dit onderwerp past, en mij trachten te hoeden voor alle overdrijving. Volkomen objectiviteit is natuurlijk voor iemand die zelf in de politiek staat niet te bereiken, al kan hij trachten zich daarop toe te leggen. Dat de omstandigheden, waaronder dit Ministerie gewerkt heeft, zóó buitengewoon gunstig waren als in langen tijd niet is voorgekomen en waarschijnlijk niet weer zal voorkomen, is door den vorigen geachten spreker uiteengezet en ik kan in dit opzicht naar diens betoog verwijzen. Ik zeide het reeds in het vorig jaar, deze 5 bewindsjaren hadden kunnen worden een tijdperk van zoo vruchtbare Regeeringswerkzaamheid als tot dusver niet of nauwelijks in Nederland was voorgekomen. Aan de groote verwachtingen evenwel, die gekoesterd mochten worden, heeft de uitkomst niet beantwoord. Die uitkomst is, dunkt mij, ook zelfs niet bevredigend te noemen. Eigenlijk zou {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} ik mij ontslagen kunnen achten van de taak om dat aan te toonen: de meerderheid en de Regeering toch erkennen dat eigenlijk zelf. Terwijl men in de uitingen van de meerderheid in het Voorloopig Verslag en van de Regeering in de Memorie van Antwoord zou verwachten tonen van voldaanheid over hetgeen volbracht is en van opgewektheid voor de toekomst, getemperd natuurlijk alleen door de bescheidenheid die aan ernstige en geloovige mannen past, treft men daarentegen in die stukken niets anders aan dan matheid, zoowel van den kant van de voorstanders van het bewind in het Voorloopig Verslag als in het betoog der Regeering. Wie raadpleegt de bladzijden 10-17 van het Voorloopig Verslag - bijzonder merkwaardig en teekenend, omdat zij zijn gesteld onder leiding van de drie voorzitters van de drie fractiën rechts - vindt daarin van zelfbewustheid, van voldaanheid, van opgewektheid geen spoor; veeleer voortdurend pogingen om te verklaren, te vergoelijken, te verontschuldigen, het ongunstig oordeel van de tegenstanders ietwat te verzachten. Men vindt telkens in dit gedeelte van het Verslag zinnetjes, zooals ik als type er een aanhaal van bladz. 11: “De klacht over de schraalheid van den oogst op het gebied der sociale wetgeving werd overdreven geacht.” Bescheidener kan het alhaast niet. Er wordt niet gezegd: de klacht is niet gegrond, maar de klacht werd “overdreven geacht.” Het is niet alleen in dit zinnetje, het is bij elken nieuwen aanhef op een ander punt weer precies hetzelfde. En niet anders de Regeering in haar Memorie van Antwoord’ 1). De heer Roodhuyzen zei later bij de rede van den heer Rink gedacht te hebben aan een curator in een faillissement - dat bij totaal gemis aan actief weer onmiddellijk opgeheven zou moeten worden. Wij zijn van den afgevaardigde voor Brielle, ook als hij, gelijk ditmaal, een breeder opgezette en gematigde rede houdt, sterk gekleurde beelden gewend. Dat zijn teekening van den toestand thans door niemand voor een caricatuur werd gehouden, aan de rechterzijde zelfs niemand ze met het gebruikelijke honende lachje beschouwde, bewijst meer dan iets anders in hoe zwakke positie men zich daar voelt. Minister Heemskerk antwoordde met een grap: ‘Van verschillende geachte leden dezer Vergadering, tot de oppositie behoorende, hebben wij vernomen, dat dit nu het oogenblik was om de balans op te maken, en die geachte afgevaardigden zetten zich daartoe. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijnheer de Voorzitter! Ik eerbiedig natuurlijk al die parlementaire gewoonten, maar zijn eigenlijk de leden der oppositie het meest aangewezen om een balans op te maken, waarop men af kan gaan? Balansen moeten, geloof ik, onpartijdig worden opgemaakt, en welk koopman zal een balans laten opmaken door hem die zijn huis wil ten val brengen en zijn actief wil overnemen zonder zijn schulden te betalen? Zoo geschiedt het immers met een faillissement, waarbij de geachte afgevaardigde, de heer Roodhuyzen, onzen toestand, den geachten afgevaardigde uit Hoogezand bescheidenlijk introduceerende als curator in een faillissement, heeft vergeleken’ 1). Is het nog noodig aan te halen wat de heer Patijn zei, toen hij de houding van den Premier tegenover het vraagstuk der gemeentefinanciën in al haar zwakheid blootlegde: ‘Is wat de Regeering in de Memorie van Antwoord opmerkt - zoo riep hij uit - eigenlijk wel een standpunt dat de Regeering mag innemen? Gaat het aan dat de Regeering zegt: er bleek van zooveel verscheidenheid van meening in de Commissie van Voorbereiding, dat ik er de geheele zaak aan geef? In wat meer parlementairen vorm zegt de Minister toch in den grond dit: ik kan er werkelijk niet achterkomen hoe de heeren het hebben wilden; ik kon de bestelling niet afleveren, omdat ik niet begreep, wat men verlangde. Dit is geen standpunt dat de Regeering mag innemen. In een zaak als deze moet een Regeering, gehoord alle bezwaren die tegen haar voorstel zijn ingebracht en overwogen hebbende alle bedenkingen, als zij haar prestige wil handhaven, komen met dat voorstel, dat naar haar eigen meening goed is en daarmede staan of vallen. Van een dergelijke leiding van de Regeeringstafel is bitter weinig gebleken.’ 2) Laat ik nog even de fijne dolken toonen, waarmee de heer de Beaufort het Kabinet en vooral zijn Premier wondde: ‘Wat in het Regeeringsbeleid dat door dit Ministerie gevolgd is, bij mij bezorgdheid heeft opgewekt en aanleiding geeft tot ernstige critiek, is - de geachte afgevaardigde uit Groningen, de heer Drucker, heeft het in zijn uitnemende rede van verleden week ook reeds gezegd - een zeker gebrek aan ernst, een zekere staatkundige lichtvaardigheid. Het wil mij voorkomen, dat in plaats van door rijpe overweging, deze Regeering zich maar al te dikwijls heeft laten beïnvloeden door invallende gedachten.’ {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer de Beaufort wijst dan verder vooral op de roekelooze wijze van doen met de voorstellen tot verbetering onzer kustverdediging, roekeloos vooral omdat al wat daarmede gebeurt tegelijk onze zeer teere internationale positie raakt, en herhaalt dan in vragenden vorm: ‘Is het dan wel zoo onjuist om ook ten opzichte van dit wetsontwerp en van hetgeen daarbij is voorgevallen, te denken aan den invloed van een invallende gedachte meer dan aan rijp overleg en ernstige overweging?’ 1) Minister Heemskerk antwoordde in een rede van vier uren. In het tweede deel daarvan nam hij zinsnede voor zinsnede uit het ‘concentratie-stuk’, hield ze bij vinger en duim omhoog, draaide ze met elegantie naar alle kanten, en bergde ze met een buiging weer op. Het eind-stuk van zijn rede was een nieuw regeeringsprogram, uit te voeren na 1913.... pourvu que Dieu lui prête vie. Het geheele eerste gedeelte bedoelde te zijn eene verdediging tegen den aanvallenden ‘steun’ van rechts en den zeer gesteunden aanval van links. Wat zou hij daarbij sterk hebben kunnen staan! De linkerzijde had tactisch hare posities zwakker gemaakt - de bijdehante Standaard-redacteur had het al voorzegd - door vóór de debatten den breeder opgezetten aanval van het eerste deel der concentratiecirculaire te publiceeren. Dan, niet velen van links voelen de neiging en de behoefte zich anders dan tegen het practisch staatsbeleid van den tegenstander te richten; de phraseologie der coalitie heeft het verlangen naar breeder strijd niet vermeerderd. Wat verder af ligt dunkt hun gauw nevelig: de wijsgeer is hun niet altijd welkom in den politieken kring. Hoe sterk zou Minister Heemskerk dus hebben kunnen staan. Als hij eens aan de linkerzijde haar kortzichtigheid had kunnen verwijten, als hij had kunnen toonen hoe hoog en hoe ver weg zijn doel was, de lijnen daarheen had kunnen trekken en had kunnen aanwijzen hoe al wat géén of slechts langzame voortgang scheen, slechts zoo leek voor wie er vlak bij gingen staan, maar inderdaad een flinke stap vooruit was op de baan die hij zich had getrokken. Hoe sterk zou hij hebben kunnen staan als hij dàt had kunnen zeggen - en gezegd had. En hoe zwak stond nu de staatsman Heemskerk, nu hij het eenige zei wat hij niet had mogen zeggen, omdat hij daarmede bijna alleen zich zelven veroordeelde: dat liet in onzen tijd zoo moeielijk is om wetten te maken en dat {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} de oppositie zoo weinig loyaal aan het tot stand komen ervan had medegewerkt. Zoo moeielijk wetten te maken? Verontschuldigt dat den staatsman als hij naliet het te doen. ‘To prove himself equal to the occasion’ eischt Disraëli van hem. Viel het Bismarck gemakkelijk jarenlang zonder budget te regeeren? Was het gemakkelijk om Zuid-Duitschland aan Pruisen's zijde te krijgen? Heeft Asquith - men moge over de richting van zijn beleid denken zooals men wil - een gemakkelijke taak gehad? Was zijn meerderheid homogeen en volgzaam? Zijn oppositie in Lager- en Hoogerhuis zwak en on-strijdlustig? Waren zijn tegenstanders hem onwaardig? Men herinnere zich zijn strijd met het Hoogerhuis, en leze het drama nog eens in Jones' Liberalism and the House of Lords, vooral dat zeventiende Hoofdstuk: Principals in the Drama. Tegenover hem Balfour, de leider van de Unionisten. ‘If Mr. Asquith personified the efficiency, the practicality, and the intellectual vigour of the middle classes, in Mr. Balfour was seen the exquisite flower of aristocratic culture. By descent and by interest he belonged to the landowning classes, but his sympathies were intellectual, and he would be more at home in the company of philosophers than in an assembly of country gentlemen. Elegant, fastidious, and refined, his personality exhaled a fragrance that captivated even his political opponents. His gracious manners had almost a feminine softness and charm. Beneath this polished exterior and this flowing courtesy lay a will of iron and a high, proud spirit.... While he disliked violent change and was sensitive to the glamour of the past, Mr. Balfour never played the part of the laudator temporis acti. The present, with all its defects, is in his judgment better than the past. He had unfaltering faith in the future both of his country and of the British Empire.... Nowhere did Mr. Balfour's gifts shine with such splendour as in the House of Commons. He has the melodious voice of his race, and is able to speak on the spur of the moment on every conceivable topic.... For sheer intellectual enjoyment there is no speaking in the House of Commons so agreeable to listen to as Mr. Balfour's. None is so bold and skilful in attack; so dexterous in defence; so suave in manner, and yet so piercing; so adroit in retiring from an untenable position in a covering cloud of words. Mr. Gladstone himself was not a greater master of every dialectical device.... A more fascinating personality has never played a {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} part in our political arena. Without distinction of party, the House of Commons was, and is, proud of Mr. Balfour’ 1). Tegen zulk een tegenstander, en al die achter hem stonden, had Asquith te strijden. Maar hij was, zegt Jones, ‘in his mental and moral equipment exactly suited to the great part he had to play..... The aggression of which the peers had been guilty deeply offended his respect for law and his reverence for the Constitution. He saw in the rejection of the Budget a blow aimed at the heart of the House of Commons, whose fame was as dear to him as life; and in the general policy of the peers he detected a subtle attempt to undermine the majectic fabric of our free institutions. To vindicate the supremacy of the House of Commons, to preserve the hard-won liberties of England, to repel an audacious encroachment on the domain of representative government: these were the objects which he set out to achieve 2). The great task had an inspiriting effect upon him. A constitutional frigidity yielded under the compelling influence of a strong and generous emotion. His eloquence began to warm with feeling; his leadership became more authoritative. He inspired his followers with devotion, and led them forth to battle with the air of a born commander.... Mr. Asquith is an effective platform orator, but his eloquence, though sonorous, often leaves a popular audience cold. He is an argumentative, not a declamatory speaker. He is at his best in the House of Commons. The greatest Parliamentarian since Gladstone, like Gladstone he loves the atmosphere and glories in the traditions of that great assembly. If his oratory has not Gladstone's fire and passion, neither has it Gladstone's copiousness and diffuseness. Mr. Asquith is the greatest master of concise statement that the House of Commons has ever known. No man can compress more ideas into fewer words. The style is finished, but never florid. A speech of Mr. Asquith with its massive argument, smooth structure, and clear-cut phrasing, suggests the cold perfection of chiselled marble - a marble veined and coloured here and there by a faint flush of emotion. His oratory has gained perceptibly in richness since his accession to the Premiership. He has been fortunate in that his leadership synchronised with the dominance of a queston on which he feels {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} deeply, and on which he can speak with unmatched authority. Instinctively he is a man of cautious mind and moderate temper; - like many a man of this typically English disposition, slow to anger, but once roused, implacable. On the House of Lords question he was roused effectually. The rejection of the Budget, completing the destructive work of the peers since 1906, convinced him that there could be no peace in the commonwealth, no security for British freedom, until the House of Lords had been subdued. To bring about that subordination became now the supreme object of his political ambition. Animated and sustained by this high purpose, tenacious, inflexible, unperturbed, he led the hosts of Liberalism against the last stronghold of feudalism in much the same spirit that Cromwell led his Ironsides against the despotism of the Stuarts. The popular victory owes more to Mr. Asquith than to any other man’ 1). Stel nu naast hem Minister Heemkerk. Om zijn Kabinet, hobbelend en slingerend, dus willend en zóó doend, nu eens trekkend dan weer getrokken, te verdedigen, beroept hij zich op de moeilijkheid om in onze dagen wetten te maken! En op de weinig loyale medewerking van de oppositie! Het is allerminst zeker dat deze laatste beschuldiging juist is. Van sociaal-democratische zijde is een paar maal formeele obstructie gevoerd, maar mede door het toedoen van de linkerzijde kwam daaraan spoedig een einde. Ook heeft men eenige keeren Kamerleden van links zien heengaan, als daardoor bereikt kon worden dat het quotum voor een stemming niet aanwezig was en de vergadering dus verdaagd moest worden. Het een en het ander is afkeurenswaardig, maar kan op het tot stand komen van wetten al van zéér geringen invloed geweest zijn. Blijft dan nog zekere, mogelijk opzettelijke, breedsprakigheid van linkerzijde en sociaaldemocraten, bij het behandelen van eenige wetsontwerpen. Slechts van éénige wetsontwerpen, want, de heeren Drucker en Roodhuyzen wezen er bij de replieken op, bij menig wetsontwerp heeft ook de linkerzijde zich beijverd om een goede en spoedige behandeling te verzekeren (men noemde de Octrooiwet, de Armenwet), terwijl omgekeerd bij sommige ontwerpen - Bakkerswet, Vogelwet - vooral ook van rechts de bezwaren zéér breedvoerig werden toegelicht. Zoo intusschen inderdaad bij Ziekte- en Radenwet, bij de Invaliditeitswet, de oppositie meer woorden gebruikte dan zij zelf wel noodig oordeelde - wat niet bewezen is en niet gemakkelijk {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} is uit te maken -, mag de Minister, mag een staatsman, zich dan dáárop beroepen om te verklaren waarom ongedaan bleef wat te doen hij dringend noodig achte? Zoo hij de door hem ingediende wetsvoorstellen voor het land niet van zoo dringenden aard achtte, dat bijzondere maatregelen tot afdoening ervan door hem en de hem in het Parlement steunende partijen geoorloofd konden worden geacht, heeft hij geen reden zich te beklagen. En indien dit wèl het geval was, indien hij en de meerderheid zich sterk en homogeen voelden, indien zij de overtuiging hadden - gelijk zij voorgeven te hebben - dat het geheele land smacht naar het tot stand komen der ingediende wetsontwerpen, indien zij weten dat zij dat geheele land of het overgroote deel ervan achter zich hebben, waarom dan niet den moed gevonden zoodanige wijzigingen in het Reglement van Orde te brengen of zoodanige procedure vast te stellen dat gedaan werd wat zij van het hoogste belang achtten te doen? Meende men daartoe het recht te missen? Dan miste de staatsman Heemskerk tegelijk het recht zich op de alsdan niet onrechtmatige houding van de oppositie te beroepen om zijn niet-slagen te verklaren. Ik roer hier een van de lastigste vraagstukken van de parlementaire procedure aan. Men weet dat het Moeder-parlement, het Engelsche Lagerhuis, reeds zeer ver is gegaan in de beperking van de rechten der minderheden. Sidney Low wijst erop dat de Regeering ten allen tijde de discussies kan doen beëindigen door de Kamer (dat is meestal de meerderheid) te doen verklaren dat de verschillende phasen der behandeling van een wetsontwerp op bepaalde, vastgestelde datums zullen afloopen. Meestal krijgt zulk een ‘closure by compartments’, ingediend onder den naam van den ‘Leader of the House’, ongeveer den volgenden vorm: ‘Mr. Balfour. - Drankwet. (Regeling van werkzaamheden). De werkzaamheden in de Afdeelingen en in de Kamer betreffende de Drankwet zullen afloopen, op de wijze hierna aangegeven, in zes aangewezen dagen.... Nadat dit besluit in werking is getreden, zal iedere dag, waarop de Drankwet als eerste punt op de Agenda is gebracht, worden beschouwd als een aangewezen dag in den zin van dit besluit. ... Na het nemen van dit besluit kan, op een dag dat eenige werkzaamheid betreffende de Drankwet als eerste punt op de Agenda staat, geen motie van uitstel betreffende het ontwerp, noch eenige motie tot verdaging der behandeling van een gedeelte daar- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} van, in behandeling worden genomen, tenzij die wordt voorgesteld door den Minister, met de verdediging van het ontwerp belast, en zal onmiddellijk tot de sluiting der debatten over zulk eene motie worden overgegaan. Evenmin zal eenig ander voorstel worden in behandeling genomen op de avondvergadering van een der aangewezen dagen of op den dag waarop de derde lezing van het ontwerp als eerste punt op de Agenda staat.’ ‘Dit is - voegt Low hieraan toe - nog een betrekkelijk gematigd voorbeeld. De discussie wordt afgesneden maar niet geheel gesmoord. Een meer drastische vorm van een “closure by compartments” hebben wij gehad bij de tweede Home Rule wet. Hoe weinig werkelijke contrôle de leden van het Lagerhuis, zoowel van de regeeringspartij als van de oppositie, over de wetsontwerpen, door de Regeering voorgesteld, kunnen uitoefenen, bleek treffend in de Zitting van 1893, toen een maatregel van de meest wijde strekking vol betwistbare gedeelten, van welke het onwaarschijnlijk was dat de leden der meerderheid - om van de oppositie te zwijgen - de bedoeling onder de oogen hadden gezien, werd aangenomen op verlangen van het Kabinet, op een oogenblik dat meer dan twee derde van de bepalingen nauwelijks in de afdeelingen waren besproken.’ 1) Ik verdedig deze wijze van doen allerminst, en geloof dat zij in ons land ook niet noodig is. Als de Ministers voor hun taak berekend zijn, als zij krachtige leiding aan het parlement geven en erin slagen op het juiste oogenblik in goeden vorm gegoten maatregelen voor te stellen, zal, meen ik, geen enkele oppositie een zoodanige vermomde of openlijke obstructie durven voeren, dat het tot stand brengen van de ministriëele voornemens ernstig bemoeielijkt of onmogelijk wordt gemaakt. Eene oppositie die anders handelde zou, vooralsnog, in ons land zich zelven treffen, en iedere kans verspelen spoedig 's lands zaken aan hare handen te zien toevertrouwd. Ik geloof dan ook dat, indien de linkerzijde werkelijk erin geslaagd is de afdoening van belangrijke wetsontwerpen te vertragen, niet háre onverschilligheid voor 's lands belang, maar de zwakte van de Regeering, haar onvermogen om vaste leiding te geven, op het juiste oogenblik het goede te doen, daarvan de oorzaak zijn. Minister Heemskerk heeft zich zelven, onbewust en zonder te willen, geteekend met ééne uitdrukking die hij gebruikte. Hij trachtte te verklaren - wij vinden voor niets gemakkelijker ver- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} klaringen dan voor ons niet-doen! - waarom hij, de oud-wethouder van Amsterdam, als geen ander bekend met het dringende van het financie-vraagstuk voor de gemeenten, niet een zoo goed mogelijke oplossing van de moeielijkheden had voorgedragen, en eindigde die verklaring met de verzuchting: ‘toen ik voordat deswege in eenig Voorloopig Verslag een opmerking tot mij gericht was, tot mijn secretaris-generaal, die deze materie steeds bewerkt heeft, en het overleg met de commissie heeft bijgewoond, zeide: wij moeten nu de zaak van de gemeentefinanciën eens gaan resumeeren, antwoordde mij de klassiek ontwikkelde secretarisgeneraal: infandum, Minister, jubes renovare dolorem’ 1). Geen smart te hernieuwen - dat zou minister Heemskerk als waarschuwing voor bezoekers boven de deur van zijn Kabinet kunnen laten plaatsen. Wellicht is het in den mond van een ambtenaar het meest gelukkige devies - in dat van den staatsman is het een zelfveroordeeling. Zooals dat ook de gemakkelijkheid is waarmede hij de, ook en vooral van rechts geuite, klacht beaamt, dat zijn Kabinet zwak was in tijdrekenkunde. Heeft hij niet gevoeld dat dit bijna het ergste verwijt is dat men kan richten tot hem die te handelen heeft, dat er maar ééne manier is om de dingen te doen, dat is ze op tijd te doen? Jammer dat dan zijn klassiek gevormde secretaris-generaal hem niet herinnerd heeft aan Seneca's eersten brief ‘De temporis usu’, aan zijn waarschuwing dat wat van onzen tijd verloopen is aan den dood behoort, en hem de vermaning heeft gegeven: Omnia, Minister, aliena sunt; tempus tantum nostrum est! Slechts één is er geweest in het Kabinet-Heemskerk die zijn tijd - en het was een korte tijd - heeft weten te gebruiken: Minister Colijn. Wat hij deed voor de verbetering van onze weermacht te lande zal een mooie credit-post blijven in de rekening van het Ministerie, waarvan hij nu sedert twee jaren deel uitmaakt. Wat hij zich tot nu toe voorstelde te doen heeft hij gedaan; met het aannemen zijner Begrooting-1913 in de Tweede Kamer - de Eerste zal hem wel geen moeielijkheden in den weg leggen - heeft hij nu ook een belangrijke reorganisatie van ons leger tot stand gebracht. Of hij den goeden weg is gegaan? De vraag is voor den technicus blijkbaar moeielijk, voor den leek bijna niet te beantwoorden. Er kwamen in de Kamer vooral twee stelsels tegenover elkaar te staan: het stelsel Colijn en het stelsel-Bosboom (verdub- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} belstelsel). Ik spreek hier van de Infanterie, waarover het voornamelijk gaat. De strijd liep daarbij over de hoogere aanvoering. Zal deze uitsluitend of bijna uitsluitend door beroeps-officieren geschieden, of gedeeltelijk aan verlofs-officieren (niet-beroeps-militairen dus) worden opgedragen? Indien in oorlogstijd het aantal hoogere en lagere eenheden, waaruit het leger bestaat, ongeveer gelijk blijft aan dat, waaruit het leger in vredestijd is samengesteld, iedere eenheid alleen wat grooter van omvang is en dus meer manschappen telt, moet, dit ligt voor de hand, in vredestijd de aanvoering reeds compleet aanwezig zijn, zal men dus, om ons hiertoe te bepalen, reeds in vredestijd een even groot aantal beroeps-officieren, ook hoogere, moeten hebben als later in den oorlog noodig zullen zijn. Wordt daarentegen in oorlogstijd het aantal organische eenheden uitgebreid (verdubbeld, gelijk de heer Bosboom wil) dan kan men in vredestijd met een geringer aantal officieren volstaan, maar moet dan bij het uitbreken van den oorlog over zóóveel verlofs-officieren beschikken, dat men ook voor de alsdan nieuw gevormde eenheden voldoende hoogere en lagere aanvoering heeft. Nu is, op het oogenblik, het aantal verlofs-officieren zóó klein, en daaronder zijn er zóó weinig die voor de hoogere aanvoering in aanmerking zouden kunnen komen - de Minister sprak van niet meer dan twee - dat ook Kolonel Bosboom een vrij langen overgangstijd noodig oordeelt bij de invoering van zijn stelsel. Dit is een ernstig bezwaar. Onze defensie krijgt behoefte aan vastheid, aan het voorbij zijn van den tijd der proefnemingen. Buitendien, is er eenige kans dat binnen afzienbaren tijd de belangstelling voor onze landsverdediging zóó zal stijgen, dat een groot deel van de aanvoering uit het militie-kader kan betrokken worden? Is er kans op een voldoend aantal verlofs-officieren dat belangstelling genoeg voor de militaire studies blijft houden, om zonder gevaar met de hoogere aanvoering te worden belast? Het antwoord op die vragen is héél onzeker, en de proef met het verdubbelstelsel zou dus een allerminst ongevaarlijke proef kunnen blijken. Toch stonden de verdedigers ervan niet zwak. Vooral door onzen zeer korten diensttijd namelijk hebben in het stelsel-Colijn de hoogere officieren in vredestijd onvoldoend menschen-materiaal voor hunne oefening. In hoeverre dit voor den geest in het leger, de slagvaardigheid en activiteit daarvan een gevaar is, dat is vooral een psychologisch probleem. Reeds het geheel afgesloten zijn en op zich zelf staan van een beroep leidt tot versteening. Wanneer {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} nu in zulk een kring, gelijk bij de hoogere officieren in vredestijd, de te volbrengen taak onvoldoende is en den mensch niet geheel in beslag neemt, ontstaat licht zucht tot paperassen-aanbidding, vereering van futiliteiten en vormen, geringschatting en opzijdringen van den niet geheel daarin opgaanden mededinger, hier den militie-officier. Hoeveel kwaad zulk een corps kan doen, hoe het alle evolutie kan tegenhouden, hoe het een leger kan doen verkommeren en verschrompelen, en wat wel het meest ernstige gevaar is, leger en volk van elkaar vervreemden, dat hebben wij in de afgeloopen jaren reeds eenigszins kunnen begrijpen, zullen het misschien tot onze schade nog meer moeten ervaren. Ik meen dat dit vooral de zwakke zijde van het stelsel-Colijn is. Toch geloof ik dat de Kamer goed deed met zijne reorganisatie niet af te wijzen. Er schijnt geen twijfel meer aan te zijn - ook deze Minister herhaalde het nog eens - dat thans onze mobilisatie onvoldoende verzekerd is, een onmiddellijk defensief, zoo noodig zelfs agressief optreden bij schending onzer neutraliteit niet is gewaarborgd. Hoe belangrijk nu ook de toekomst van onze landsverdediging is - haar heden is van nog grooter waarde, altijd, en zéker in de tijden die wij thans beleven. Voor den nieuwen groei van onze weermacht hebben wij pas de eerste stekken gestoken - in de uitbreiding van het contingent, het op den achtergrond komen van de loting, de lichamelijke voor-oefening, het verlofsofficiereninstituut -; misschien bevordert Minister Colijn's legerorganisatie den wasdom van dat jonge hout onvoldoende, misschien schiet alles vlug en welig genoeg omhoog om de vrees overbodig te maken dat men het licht en lucht zal kunnen ontnemen. Hoe dat ook zij, wij moeten nu, en nu in de eerste plaats, gereed zijn om ons te weren als ons volksbestaan en onze zelfstandigheid in gevaar komen. Zoo het soms geoorloofd kan zijn, dikwijls zelfs wijs beleid toont, het heden aan de toekomst te offeren, nog nimmer verdedigde iemand zulk een doen waar het ‘te zijn of niet te zijn’ gold. Bij de verschillen omtrent de beste wijze van onze landsverdediging te organiseeren begint de politiek hoe langer hoe minder de werkelijke scheidingslijn te trekken. Aan de zijde van den Minister stonden de vrije liberalen van Karnebeek en Tydeman, en, in zekeren zin, ook de Unie-liberaal Eland; tegenover hem de Anti-revolutionnair Duymaer van Twist, de Unie-liberaal Verhey, de vrijzinnig-democraat Marchant en vooral, de man die het militaire gedeelte van het vrij-liberale beginselprogram heeft toegelicht, die zeker voor een warm vriend van onze defensie kan gelden, de vrije {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} liberaal Bosboom. Het is jammer dat de eind-stemming over de Oorlogsbegrooting den schijn van een politiek votum kreeg, doordat, behalve de heer de Jongh (Rotterdam) alle Unie-liberalen en vrijzinnig-democraten hun stem tegen die begrooting uitbrachten. Misschien kan voor de Unie-liberalen als verzachtende omstandigheid gepleit worden dat hun Ministerie-de Meester een felle en lang niet altijd gemotiveerde bestrijding van de rechterzijde in zijn defensie-plannen heeft ondervonden, dat er dus veel oud zeer zit en er misschien zelfs niet overal roof-zetting was! Toch, Minister Colijn had béter verdiend. Ik geloof dat wel de geheele Kamer - de sociaal-democraten uitgezonderd natuurlijk - overtuigd is dat, moge zijn leger-organisatie misschien gevaren bergen, die gevaren er niet zijn zoolang hij aan het hoofd van onze defensie staat. Dat had men misschien met te stemmen voor zijne Begrooting kunnen uitdrukken. Laat hij en het land gelooven, dat mogelijk menigeen het ongaarne heeft nagelaten. F.J.W. Drion. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenland. Sedert nu meer dan een jaar een grand ministère onder leiding van Raymond Poincaré Frankrijk regeert, scheen gezag en orde na herhaalde schokken zich te herstellen, veel van het door wanbestuur ontredderde - met name de landsverdediging - gereorganiseerd te worden, het land zijn aanzien onder de mogendheden te hernemen. Dit is vooral in de laatste maanden bij de verwikkelingen in den Balkan gebleken. Een kleine politiek, blijvende binnen de grenzen der twee groepen: de Triple entente en den Driebond, zou zonder twijfel tot botsingen hebben geleid. De grootere opvatting van staatslieden, die Europa niet in vuur en vlam wilden zetten om den Balkan, en wisten door te zetten dat alliantie en entente niet op den Balkan betrekking hadden, heeft gezegevierd; niet het minst door den invloed van den Franschen premier. Zijn niet alle wolken verdwenen, het schijnt toch wel, dat Duitschland zijn bondgenoot overtuigd, Frankrijk en Engeland het hun bevriende Rusland tot rust hebben weten te manen, en dat de Europeesche oorlog op 't oogenblik is vermeden. Geen wonder dat in de publieke opinie Poincaré de aangewezen man was voor het presidentschap der Republiek, waarin juist 17 Januari moest voorzien worden. Toch was hij niet de eerste, tot wien men zich wendde bij het zoeken van een candidaat. Volgens een, ook bij de vorming van een nieuw ministerie reeds jaren gevestigde gewoonte, richtte men zich 't eerst tot Léon Bourgeois, die alle republikeinsche stemmen op zich zou kunnen vereenigen, en ook onder de diplomaten van Europa een goeden naam heeft. Dit min of meer obligate gebaar had echter geen uitwerking: ook nu trok Bourgeois zich om gezondheidsredenen terug. Bleef over Poincaré, en naast hem zijn vriend en geestverwant, de niet minder bekwame en geachte Ribot. Dat naast Ribot de huidige president-minister toch een candidatuur aanvaardde, lag misschien in persoonlijke redenen, misschien in de grootere kansen, die hij zichzelf toekende. In elk geval stelde Frankrijk nu twee mannen van beteekenis op den voorgrond voor het hoogste staatsambt. Het werd waarlijk wel tijd, dat na de drie laatste septennaten van zoo onbeduidende mannen als Faure, Loubet en Faillières, na de {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} opvolging van minder dan onbeduidende, van bepaald verachtelijke ministeries als die van Monis en Caillaux, den ‘brasseur d'affaires’, na de overheersching van den staat door intrigues en knoeierijen van de couloirs van 't parlement, weer een man, een figuur het land naar buiten vertegenwoordigde en naar binnen leidde. Maar hier school ook weer een gevaar. De door de populariteit naar voren geschoven man, die wind in de zeilen heeft, de man van karakter wekt democratischen nijd, hij is lastig en gevaarlijk. Zal hij niet te veel regeeren? Te weinig constitutioneel wezen, d.i. te weinig een nul zijn? ‘Het land moge hem wenschen, wij zijn er ook nog’, zoo moet in deze laatste dagen een der kleinzielige politiciens gezegd hebben. Menschen, die Poincaré kennen, beweren, dat de vrees voor misbruik van macht zijnerzijds ijdel is. Hij zal een constitutioneel president zijn. Meer vroeg men eenigszins beducht, wat van het grand ministère door hem samengehouden zal blijven. Zullen Bourgeois, Delcassé, Dupuy, allen oude premiers, zich voegen onder de leiding van Briand? Maar deze vrees is voorbij: het nieuwe ministerie bestaat uit jongere mannen van gematigde beginselen naast enkele der oude: conservatieven, zegt Jaurès smadelijk. Op dit pas nu is de oude Combes met zijn bloc weer te voorschijn gekomen uit de ‘limbes du passé’ gelijk een der hoofdorganen zeide. Naast hem trad Clémenceau en de geheele bende, die de gelegenheid schoon zag om den vrijwel verloren invloed te hernemen. Een man aan het hoofd van den staat! Niet een werktuig onzer partij! Vaderlandsche, zakelijke politiek, geen partijgekonkel! ‘A bas le dictateur’, zoo klonk uit deze groep een kreet door de zaal na de verkiezing van Poincaré. Een incident der allerlaatste dagen kwam de Combisten in 't gevlei. Millerand, die met ernst, volharding, succes bezig was het leger te reorganiseeren en reeds vrij wat had tot stand gebracht, was zoo onvoorzichtig om, kort voor de verkiezing, den overste Du Paty de Clam na jaren in zijn rang in 't leger te herstellen. Deze officier, berucht anti-Dreyfusard, was vóór jaren naar aanleiding van zijn rol in de affaire, ontslagen. Steeds had hij gereclameerd; de vorige minister van oorlog Messimy had hem bepaald herstel in dienst toegezegd, maar... die belofte niet gehouden. Millerand, die alleen recht en 't belang van 't leger, geen politiek in 't oog vatte, achtte zich door die belofte van zijn voorganger gebonden, meende ook, dat de zaak Dreyfus voor goed uit was, en bij administratieven maatregel, buiten kennis van den ministerraad, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} herbenoemde hij den officier in zijn rang bij het territoriale leger. Het oogenblik was ongelukkig gekozen; de Combisten triomfeerden. Millerand, ziende, welke beteekenis men aan zijn daad hechtte, trok zich terug om zijn vriend en collega Poincaré niet te schaden. Intusschen hadden de Combisten hun candidaat gevonden. De minister van landbouw Pams, een schatrijk, joviaal, in zijn streek te Perpignan zeer gezien man, zonder politieke beteekenis, zou hun willig werktuig zijn. Inderdaad zetten zij het door dat hij in de ‘réunion plenière’, waarin twee dagen vóór de verkiezing de candidaat der republikeinen werd aangewezen, als zoodanig met enkele stemmen boven Poincaré, maar zonder volstrekte meerderheid werd aangewezen. Poincaré, zoo meende men, zou nu, zoo hij al gekozen werd, in de volgens veler meening onmogelijke positie komen van zijn ambt te danken aan de stemmen van rechts: royalisten, nationalisten. Doch de knoeipolitiek van het oude bloc sneed zich zelf in de vingers. Want de réunion plenière der linker groepen had niet slechts de geünifieerde socialisten maar ook een sterke vleugel der progressisten, goede republikeinen toch, uitgesloten. En zoo kon men Poincaré, die bij de eerste stemming op 't congres slechts een enkele stem miste om verkozen te zijn, en bij tweede een flinke meerderheid behaalde, geenszins als ‘l'élu de la droite’ beschouwen; hij had ook van zuivere republikeinen een meerderheid boven Pams, die in zijn niet terugkeert. De theorie trouwens, dat stemmen van rechts bij een beslissing niet meetellen, is een hoogst onbillijk overblijfsel van 't Combisme. Als bijzonderheid bij deze verkiezing zij nog vermeld, dat de uiterste vleugel der socialisten met Vaillant, die 69 stemmen haalde, bij beide stemmingen zich bleef isoleeren. Zoo is dan Poincaré president der Fransche republiek. Een voldoening voor allen, die een beteren koers in dit land in 't belang van vrede en beschaving achten. En dat heeft Europa, heeft de wereld thans wel broodnoodig. Het is nu wel duidelijk, dat Turkije voortdurend uitvluchten zoekt om tijd te winnen en te zien, of hier of daar door het aanstoken of het afwachten van internationale verwikkelingen geen gelegenheid zal komen om de noodzakelijkheid te ontloopen van de overgave van Adrianopel en een aanzienlijk deel der eilanden in de Egeïsche zee. Van Skoetari en Janina, van de eilanden in de buurt van Macedonië, Thessalië en Griekenland is niet ernstig sprake meer: de beide steden houden het nog wel vol maar haar verlies is ook {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} in Turksche kringen als onvermijdelijk erkend, zoo goed als dat van de genoemde eilanden.... Maar Adrianopel op te geven en de kusteilanden van Klein-Azië, Chios enz., zoover zijn die kringen nog niet. De Porte wringt zich in allerlei bochten en stoort zich weinig aan de papieren vertoogen der mogendheden, die het blijkbaar niet eens hebben kunnen worden over dwangmaatregelen en hebben moeten afzien van het eenige afdoende argument. Te Londen heeft zij de onderhandelingen doen staken, zoo niet doen afbreken, maar in de door de Balkanstaten zoo krachtig, als het eenige middel dat overschiet, aangeboden hernieuwing van den oorlog ziet de Porte volstrekt geen voordeel: zeggen hare generaals niet aan ieder, die het hooren wil, dat hare legers voor de verdediging der Tsjataldsja-linie nog deugen maar in het minst niet voor den aanval? En loopt zij bij hernieuwing van den oorlog geen groote kans - de Balkanstaten en de mogendheden wezen er haar met nadruk op - ook nog Konstantinopel en den Chersonnesus te verliezen? Maar zij blijft hopen op oneenigheid, zoo dikwijls haar redding gebleken. In de eerste plaats op oneenigheid tusschen Rusland en Oostenrijk, die ook leelijk genoeg tegen elkander doen, maar de eene door Frankrijk met zijn aanzienlijke geldmacht, de ander door de Triplice worden tegengehouden, terwijl met name de Hongaarsche banken ook al van Fransch crediet moeten leven. Dan op de een oogenblik dreigende vijandschap tusschen Roemenië en Bulgarije, waarin evenwel het laatste het komende onheil heeft kunnen bezweren door aan Roemenië een gebiedsuitbreiding bij Sililstria te beloven als belooning voor zijn neutraliteit. Dan de Albaneesche kwestie, die door de tusschenkomst der mogendheden echter ten slotte meer een grenskwestie is geworden. Dan de niet altijd innige vriendschap tusschen Grieken en Bulgaren, Bulgaren en Serviërs, Serviërs en Montenegrijnen, die evenwel door allerlei sensatieberichten minder hecht is voorgesteld dan zij werkelijk blijkt te zijn. Op het oogenblik schijnt de hoop der Turken diensvolgens ijdel te zullen blijven. Maar hoe lang zullen de Balkanstaten nog geduld willen oefenen? Waarschijnlijk niet heel lang meer en de mogendheden hebben reeds door het uitbreken van den oorlog zelf ondervonden, dat de Balkanstaten niet veel geduld meer over hebben gehouden. Voor hen is het bezit van Adrianopel ook gewenscht, om reden dat de Grieken dan wel Saloniki zullen mogen houden, al wordt het op verlangen van Oostenrijk een vrijhaven, waarheen dat rijk zich een weg zou willen bedingen. Maar de Porte weigert nog altijd {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} en de Nationale Vergadering, die zij bijeenroept, zal ook wel niet zoo grif geneigd zijn om toe te geven. Neen, het eenige middel om Turkije te dwingen is de vrees voor Konstantinopel, van de landzijde door de vereenigde Balkanstaten, van de zeezijde door de schepen der mogendheden of van enkele harer besprongen. En daarop zullen zij het misschien laten aankomen, alvorens zij afzien van het sterke Adrianopel met zijn moskeeën en kaliefengraven en van de kusteilanden, welker afstand het begin is van de ontreddering ook van Klein-Azië - alvorens zij berusten in het ‘Finis Turchiae’, dat steeds duidelijker aan den staatkundigen hemel te lezen is. Of - de laatste berichten doen het verwachten - zal zij toegeven aan den drang, met name ten slotte door Rusland op haar geoefend, en vrede sluiten op de geëischte voorwaarden, zich nederleggend bij Allah's duidelijk raadsbesluit. Bij dat alles valt wat er elders geschiedt minder in het oog. Toch mogen wij niet vergeten, hoe in Engeland de Home Rule voor Ierland zoo goed als beklonken is ten gevolge van de krachtige houding der Regeering, die hare aan hare Iersche helpers gedane belofte staat in te lossen. Het zal nog wel niet gaan zonder ernstig verzet in Ierland zelf, in het protestantsche Ulster, zonder een laatste poging van de tegenstanders in Engeland, die voortdurend op de loer staan om de Regeering omver te werpen, maar het zal toch gaan, ook ten slotte in het Hoogerhuis. Ook mogen wij niet onvermeld laten, wat er in Zuid-Afrika voorvalt. Het gedwongen uittreden van den populairen Hertzog uit het Unie-ministerie heeft de Unie zelve ernstig bedreigd: de tegenstelling tusschen Afrikaan en Imperialist is krachtiger dan in de laatste jaren geschied was weder voor den dag gekomen. Botha en de zijnen spelen hoog spel met de verwijdering van Hertzog uit hun midden, want zij kunnen weten, dat niet alleen de Afrikaan van de voormalige Kruger-partij, maar ook de ingeboren Engelschman het met Hertzog eens is, als die, zooals hij te De Wildt deed, de stelling opwerpt: eerst Zuid-Afrika. dàn het Empire. Het kolossale standbeeld van Kruger, te Pretoria eindelijk verrezen, kan dienen als een waarschuwing voor hen, die het Empire al te zeer willen op den voorgrond stellen of ten minste den schijn daarvan aannemen. In ieder geval, de oude tegenstelling tusschen de Krugeren de Botha-partij is op bedenkelijke wijze herleefd. Tot voordeel van de werkelijke imperialisten, tot voordeel van de zuiver Engelsche partij, van die van Cecil Rhodes, thans van Jameson? {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Leestafel. Dr. E.C. Godée Molsbergen. De stichter van Hollands Zuid-Afrika, Jan van Riebeeck. Amsterdam. S.L. van Looy, 1912. In zijne bekende Geschiedenis van de Ned. O.I. Bezittingen (I, 81) spreekt Meinsma van een ‘belangrijk feit, dat eene korte vermelding verdient; op voorstel van van Riebeek werd door Bewindhebbers de Kaap de Goede Hoop in 1651 bezet om te dienen als ververschingsplaats voor de schepen, waarna Mauritius dat men er tot nu toe voor had bestemd, werd veronachtzaamd.’ Dat is alles. En de ‘korte vermelding’ bevat nog verschillende onjuistheden. De Tafelbaai diende reeds sinds lang als ververschingsplaats; zij werd niet op voorstel van van Riebeeck, en ook niet in 1651 bezet; niet Mauritius, maar Sint-Helena daalde voor de zeevaart in waarde. Maar Jan van Riebeeck is dan toch de stichter der Kaapkolonie geweest. Zooals terecht op zijn grafsteen was gebeiteld, - de eerste stichter; Simon van der Stel, wiens naam nog in Stellenbosch voortleeft, mag men wel als den tweeden beschouwen. Van Riebeeck heeft wel verdiend, dat zijne verdiensten - en zijne gebreken; het boek is zeer onpartijdig geschreven - voor het nageslacht in een helder licht worden gesteld. Dr. Godée Molsbergen heeft zich van deze taak met groote toewijding gekweten, en aldus bezitten wij thans eene goed gedocumenteerde levensbebeschrijving, welke tevens een stukje geschiedenis geeft van de Kaapkolonie. E.B.K. P.J. Blok. Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Tweede druk. I. Leiden. A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij, 1912. De voorafgegane studiën niet mederekenend, kan men zeggen dat de hoogleeraar Blok ongeveer twintig jaren heeft gewerkt om {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} ons eene uitvoerige ‘Vaderlandsche geschiedenis’ voor te leggen, die op de hoogte was van den tijd waarin zij geschreven werd. Het zou mij niet passen, mede te spreken over de waarde van dien arbeid. Anderen, tot oordeelen bevoegd, hebben den schrijver daarvoor hulde gebracht, o.a. Dr. W.W. van der Meulen in dit tijdschrift (9e jaargang III bl. 109). Maar wel zal ieder, die iets aan geschiedenis schrijven heeft gedaan, met mij gevoelen dat het verwerken van al de beschikbare gegevens een taak is geweest van zeer grooten omvang; wèl mocht men den schrijver gelukwenschen met de voltooiïng! Van het boek werden, gedeeltelijk met zijne medewerking, Duitsche en Engelsche vertalingen ondernomen; een bewijs, dat het ook in het buitenland de aandacht trok. Intusschen, op de wijze als Beets dat deed ten aanzien zijner Camera obscura, zou ook professor Blok kunnen zeggen: hoeveel streelends er voor mij in de bekendheid van mijn werk in het buitenland moge gelegen zijn, - veel liever is mij de waardeering ‘van eigen land- en taalgenoot’. Die waardeering nu is niet achterwege gebleven: zoodra het geheele werk voltooid was, bleek de noodzakelijkheid, een nieuwen druk ter perse te leggen. Van dezen, die in vier deelen verschijnen zal en zich zoowel in wijze van uitgaaf als in prijs gunstig van zijn voorganger onderscheidt, verscheen thans het eerste deel, waarvan haast elke bladzijde toont dat de Schrijver zijn werk nauwgezet heeft herzien en, gebruik makende van de gegevens die inmiddels het licht zagen, het heeft gehouden op het peil der hedendaagsche kennis. Elk Nederlander moet er zich over verheugen, dat hem daartoe, tengevolge van de groote belangstelling van ons volk in zijn arbeid, de gelegenheid werd geboden. E.B.K. C.M. Pleyte. De inlandsche nijverheid in West-Java als sociaal-ethnologisch verschijnsel. Tweede Stuk. Batavia, Javasche Boekhandel en drukkerij. 1912. Het Eerste Stuk van dit blijkbaar omvangrijke werk kondigde ik, in September j.l., in dit tijdschrift aan. Het bevatte in hoofdzaak ‘algemeene beschouwingen’; in volgende geschriften zouden bijzondere beschrijvingen gegeven worden van de inlandsche industrieën. Het nu verschenen tweede stuk behandelt het weven. Het is wèl breed opgezet: de eerste 36 blz. geven ons ‘mythologische beschouwingen omtrent den oorsprong van het weven en de daarop {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} berustende gebruiken’ en eenige volksverhalen, in soendaneesch en hollandsch, op het weven betrekking hebbende. In de volgende hoofdstukken vinden wij, na een schets van den ‘huidigen toestand van het weven en oorzaken van het achteruitgaan daarvan’, eene uitvoerige beschrijving van spinnen, weven, gereedschap, bontweven enz. Die beschrijving moge volledig en juist zijn, - duidelijk is zij m.i. niet; daarvoor is zij te zeer met Soendaneesche woorden vermengd. Ziehier een staaltje (bl. 59): ....‘dan rolt de weefster de schering rond de toendjoengan op, dileled, verwijdert bij de tahanan's gekomen deze, doch titihan, limboehan, djingdjingan, barera en soeri worden mede opgerold. Voorzichtig licht zij dan de galeger achter de pantjoeh's op’, enz. Met het weven, zegt de heer P., wordt niets verdiend; het garen is meer waard dan de daarvan vervaardigde doek (blz. 42); maar het is een ‘uitstekende tijdpasseering’, en daardoor nuttig, want Soendasche vrouwen, die niets te doen hebben, gaan heel licht den slechten weg op. Of het ook hoog tijd is, dat men zich wat meer aan de inlandsche jeugd gelegen laat liggen door practisch en opvoedend onderwijs! De redeneering is thans deze: als de vrouw geen garen gekocht had, zou zij het geld toch maar vermorst hebben; nu heeft zij van het garen een doek geweven, en krijgt zij het geld althans grootendeels terug. ‘Dus heeft zij voordeel; een logica die den oeconoom moet verschrikken, maar van inlandsch standpunt beschouwd absoluut te verdedigen is’, schrijft de heer P. Ik wil wel gelooven dat de inlander thans zoo redeneert; maar bewijst dat niet, dat zijne ontwikkeling dan nog op lagen trap staat? Overigens, - als het geld zonder den weefarbeid toch maar vermorst werd, wordt het dan na dien arbeid goed besteed? Of wordt het ‘vermorsen’ slechts eenigen tijd uitgesteld? Elders, bl. 91, over het weven met andere grondstoffen dan katoen sprekende, zegt de heer P. dat ‘alle pogingen om de gevraagde hoeveelheden geleverd te krijgen, schipbreuk hebben geleden op de laksheid en onverschilligheid van de bij cultuur en weven betrokkenen, die trots de in uitzicht gestelde ruime verdiensten geen stuk hebben geleverd. Dit teekent, en toont tevens aan dat het een hopeloos pogen is den inlander, die dit niet volstrekt noodig heeft, tot meer en geregelden arbeid te brengen, zelfs wanneer belangrijk financieel voordeel hem kan worden verzekerd’. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze verklaring is zeker te algemeen gesteld; de inlander is niet zoo onverschillig. Doch wanneer hij zoo is in het gebied dat door den heer P. is bezocht, bewijst dat dan niet weer opnieuw hoezeer de materieele, en ook de moreele, vooruitgang des volks wordt belemmerd door het gemis aan leiding van de jeugd? Bij den tegenwoordigen toestand schijnt dan toch wel de door hooger staande rassen geleide industrie van belang voor den inlander te zijn. Ook die zal opvoedend werken; in tegenstelling met bestuursdwang die òf steeds moet worden verscherpt, òf op niets uitloopt, en allicht er toe leidt dat de verhouding tusschen bestuurder en bestuurde in ongunstigen zin verandert. Maar de eerste gevolgtrekking, welke ik uit de mededeelingen van den heer Pleyte meen te moeten maken is deze: worde toch de opvoeding der jeugd met kracht ter hand genomen, opdat bij een volgend geslacht niet meer behoeft gesproken te worden van ‘hopeloos pogen’ om den Soendanees aan de bevordering van zijn eigen welvaart te doen medewerken. E.B.K. H.C. Diferee. Het Gedenkboek 1813. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. Dr. C. te Lintum. Een eeuw van vooruitgang. Geïllustreerd door G. van Rijn. Zutphen. W.J. Thieme en Cie., 1912. Dr. J.R. Callenbach. Neerlands Onafhankelijkheid hersteld. Nijkerk. G.F. Callenbach. Tiddo Folmer. Nederland's herstel in 1813. Baarn. Van de Ven, 1912. F.H.N. Bloemink. De lotgevallen van een garde d'honneur 1813-1814. Met teekeningen van J. Hoynck van Papendrecht. Gouda. Van Goor, 1912. Het was te verwachten, dat bij de nadering van het gedenkjaar onzer onafhankelijkheid de persen zouden zuchten onder het afdrukken van kopij, rijpe en groene. Onder de rijpe is zeker wel in de eerste plaats te noemen het bij onzen uitgever uitgekomen eerste deel - er zullen er vier komen - van het Historisch Gedenkboek, reeds in dit tijdschrift besproken. Het Gedenkboek van den heer Diferee draagt een geheel ander karakter: het is een samenhangende, populaire, vlotte beschrijving der gebeurtenissen, samengesteld uit de voornaamste vroeger verschenen geschriften, maar met vrij wat minder goed geslaagde illustraties. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Van ongeveer denzelfden populairen aard maar met wat scherper anti-Fransche kleur is dat van den heer Callenbach, hier en daar geput uit onuitgegeven documenten, met illustraties uit den atlas Van Stolk, en met bijzondere aandacht voor kerkelijke zaken. Vrij wat minder goed geslaagd naar vorm en inhoud is het boekje van den heer Folmer, dat trouwens ook bescheidener pretentiën heeft, geschreven als het is om ‘te overtuigen (?) van het Oranje boven! Hoezee!’ Het boek van den heer Te Lintum is er op berekend aan te toonen, hoe wij sedert eene eeuw krachtig zijn vooruitgegaan. Het spaarzaam geïllustreerde, wat zwaar gestelde boek behandelt dus meer onze economische ontwikkeling sedert 1813 dan wel den opstand zelf; het doet dit op verdienstelijke wijze. Dat van den heer Bloemink beschrijft naar aanleiding van ‘gegevens uit een familie-archief’ in onderhoudenden vorm de typische lotgevallen van den Arnhemschen garde Kramer, van zijn indiensttreden (half Mei 1813) tot zijn terugkeer naar huis een jaar later. De illustratie is hier natuurlijk die van een bekwaam kunstenaar, die de oude uniformen goed kent. P.J.B. Dr. M.G. de Boer. Van oude voyagiën. Op weg naar Indië. Amsterdam. Meulenhoff, 1912. Onze oude reisbeschrijvingen verdienen wel te worden herdrukt, maar nog meer te worden herlezen. De in onze geschiedenis wel ervaren bewerker dezer serie tracht dit doel te bereiken door het navertellen, dikwijls met de oude naïeve bewoordingen, van die belangwekkende reisverhalen van Linschoten, De Veer, Van der Does en anderen, die niet nalaten zullen de aandacht te trekken, ook door de aan die oude beschrijvingen ontleende illustratie, en voor jong en oud boeiende lectuur zijn. P.J.B. Prof. dr. Robertson's Beknopte Grammatica op het Grieksche Nieuwe Testament voor Nederland vrij bewerkt door F.W. Grosheide met voorbericht van Prof. dr. J. Woltjer. Kampen. J.H. Kok, 1912. ‘Men kan’ - zoo schrijft de Heer Grosheide op p. XIII van zijn Voorbericht (dat wordt voorafgegaan door een aanbeveling van Prof. J. Woltjer, en wederom wordt gevolgd door eene Inleiding en eene Toelichting der methode van den schrijver) - ‘men kan in den tegenwoordigen tijd op tweeërlei wijze eene grammatica van het N.T. Grieksch schrijven. Men kan volledig de taalver- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnselen van het N.T. bespreken, maar dan ook beslist niet meer en dus van vergelijking met de koinè in het algemeen, alleen de resultaten in het oog houden. Doet men dit, dan let men vooral op de exegese en geeft den theologen een boek waarmee zij het N.T. Grieksch kunnen verstaan. Maar men kan ook een gansch anderen weg inslaan. Men kan de taal van het N.T. in verband met de koinè beschouwen en door parallellen uit papyri, ostraka enz. toelichten. Is men dan beknopt, dan bespreekt men slechts hetgeen men door parallellen kan verduidelijken. In dit laatste geval is men meer philoloog. En ik heb dan ook gemeend beslist de eerste wijze van werken te moeten kiezen.’ Het spreekt van zelf dat dr. Grosheide beter dan de schrijver dezer aankondiging kan beoordeelen wat voor die theologen welken hij zijne Grammatica in handen wenscht te geven heilzaam is. Toch wettigt het feit dat en door Prof. Woltjer en door den Heer Grosheide met nadruk wordt gereleveerd hoezeer voor eene juiste beschouwing van het N.T.-Grieksch kennis - en meer dan oppervlakkige kennis - van het gemeengrieksch der hellenistische geschriften noodig is, deze vraag: ‘Is het gewenscht de beide bovengeschetste methodes zóó streng te scheiden?’ en voorts: ‘Moet niet een grammatica-schrijver, al volgt hij in zijne mededeelingen de eerste methode, voor zich zelven, zelfs al begeert noch beweert hij “zelfstandig” werk te leveren, bij zijne vóórstudie onvoorwaardelijk den tweeden weg inslaan?’ De eisch, dien ik reeds door het opperen van deze vraag aan den grammatica-schrijver stel, is ontegenzeglijk zwaar. Maar juist thans, nu door inscripties, papyri, en ook door auteurs onze kennis van de taal der Grieken uit de eerste eeuw na en de laatste eeuw vóór Christus zoo ontzaglijk is toegenomen, kan den theologen die kennis niet zonder ernstige schade worden onthouden. En zoo zou m.i. onder andere deze nieuwe Grammatica voor hen die haar gebruiken van vrij wat grooter nut zijn indien niet de ‘afwijkingen’ van het oud-Attisch die zij heeft te vermelden, eenvoudig-weg als ‘merkwaardig’ of ‘opmerkelijk’ waren geregistreerd, doch tevens daarbij ware aangeteekend of de lezer hier met algemeene koinèverschijnselen dan wel met idiotismen van het N.T. te doen heeft. Waar dit wordt verzuimd krijgt de lezer den indruk, die door dr. Grosheide niet wordt bedoeld, dat het N.T.-Grieksch een geheel geïsoleerd idioom is. Ook op eene andere wijze had deze indruk kunnen worden voorkomen. Ik weet niet, in hoever het met de strekking dezer {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} grammatica, of met de eischen der beknoptheid zou zijn overeen te brengen geweest, indien aan de lezers een schetsmatig overzicht ware gegeven van de stijl- en taalverschillen in de onderscheiden geschriften van het N.T. opgemerkt, als ook van de wijze op welke dr. Grosheide over compositie en ontstaan der Evangeliën en der apocrypha oordeelt. Plaats ware daarvoor wellicht te vinden geweest door inkorting van de eenigszins programmatische voorberichten, en menig duister punt zou door zoodanige behandeling tot klaarheid zijn gebracht. ‘Het N.T. is geschreven in het Grieksch’ zoo deelt dr. Grosheide den lezer mede. Dit is zeker in de eerste plaats een theologisch vraagstuk, maar het is toch niet onredelijk te verwachten dat de lezers van dr. G. vernemen hoe hij oordeelt over de meening van hen die meenen dat gedeelten in het Arameesch zijn geconcipieerd. ‘Nog te Jeruzalem bestond de gemeente voor een zeer groot deel uit Hellenisten, die het Arameesch nauwlijks zullen hebben verstaan,’ zoo gaat de schrijver een bladzijde verder voort. Wederom vraag ik: zou het hier niet de moeite waard zijn geweest met eenige uitvoerigheid den toestand in Palestina te teekenen, een enkel woord te wijden aan de joodschhellenistische literatuur zoowel van de apocryfen des O.T. als van de schrijvers die daarbuiten staan, en voorts te gewagen van den onafgebroken strijd tusschen Hellenisten en nationalisten? Men zou op zulke vragen kunnen antwoorden dat deze zaken liggen buiten het bestek eener Inleiding tot de grammatica van het N.T. Ik ben van het tegendeel overtuigd, vooral waar het geldt de opvatting te verdedigen dat de synoptische evangeliën door de ooggetuigen zelf in Palestina onmiddellijk in het Grieksch zijn geschreven. Dr. Grosheide meent - inderdaad met anderen - ‘dat wij Palestina omstreeks het jaar 50 na Chr. bijna een tweetalig land zouden kunnen noemen’. Maar zou het niet in het belang zijner lezers zijn geweest indien hij daarvoor meer deugdelijke bewijzen hadde aangevoerd dan eene verwijzing naar Hd. 22:2. ‘De menigte verwacht,’ zoo schrijft hij, ‘dat Paulus haar in het Grieksch zal aanspreken en zou dat dus ook hebben verstaan.’ Is de gevolgtrekking in de door mij gecursiveerde woorden getrokken niet veel te algemeen? En kan men, indien men bij deze ééne plaats wil blijven staan niet met evenveel recht concludeeren tot weinige vertrouwdheid van de Jeruzalemsche volksmenigte met de Grieksche taal uit de onmiddellijk volgende woorden: ‘Als zij nu hoorden dat hij hen in de Hebreeuwsche taal aansprak hielden zij zich te meer stil’? Immers wat de ‘tweetaligheid’ zelve aangaat {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} vergete men niet dat de overste der legerplaats zelf (Hfst. 22:37) verrast is door het feit dat zijn gevangene hem in het Grieksch toespreekt. Mijne aankondiging moet uit den aard der zaak zich tot deze algemeene opmerkingen bepalen. Kantteekeningen op de Grammatica zelve, waarvan m.i. vooral het syntactische gedeelte de lezers van het N.T. goede diensten kan bewijzen zouden hier niet op hare plaats zijn, en bovendien den onjuisten indruk wekken, dat ik het liefst mijne bezwaren te berde bracht. Ik wil daarom gaarne als mijne meening uitspreken dat door het boek van dr. G. op meer praktische wijze dan o.a. door de eenigszins verouderde grammatica van Blass in de behoefte der theologische studenten wordt voorzien. K.K. S. Bonn. Immortellen. Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck. Bussum. 1912. ‘Ter bespreking.’ Die gewone woorden doen op het titelblad van dezen bundel ongewoon aan. De rouwklacht van een treurenden dichter kalm als kunst beoordeelen, zeggen dat de droefheid ‘echt’ is en de melodie aangrijpend, daarnaast wijzen op oneffenheid in den rhythmus, op haastigheid of onwelluidendheid in het rijm, wordt dat door den schrijver van ons verwacht? Nauwelijks, dunkt mij. Ik althans kan niet anders dan alleen verklaren dat ik de liederen in welke de dichter zijn leed heeft beweend om het te louteren en zich zelven te stalen, heb gelezen met aandoening en eerbied. Die liederen te oordeelen of te prijzen waag ik op dit oogenblik niet. K.K. Verzen van Johan Borgman. Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum. 1912. Verscheidenheid van toon ontbreekt aan deze verzen niet. Er zijn rondeelen mat van gang, er zijn ‘ziektestemmingen’ melancholiek van klank, er zijn arbeidersverzen in de welbekende grimmige taal der verbittering, en er zijn liefdeliedjes eenvoudig van woord en melodie, kinderlijk - soms bij het kinderachtige af. - Ondanks deze laatste eigenaardigheid werd ik door de eenvoudigste gedichten het meest getroffen. Zoo o.a. door dit kleine schetsje, door den schrijver in de rubriek ‘ziektestemmingen’ geplaatst en dus blijkbaar gedacht als een herinneringsbeeld op het ziekbed: {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkgang in dorp. De avend komt met gulle gaven, De avend geeft een rijken vrede, T' avend gaan in vrome bede Lieden hunne zielen laven. Langs de maan belichte landen Kome' in rijen, velerwegen Menschen, waar de lampen branden In de kerk, dichtbij gelegen. 't Lichthuis is hun vredehaven, De avend komt met gulle gaven. Het eenige wat mij in deze zoo goed in de stemming gehouden schets stoort is het matte ‘in de kerk, dicht bij gelegen. Overigens - als wij naast dit korte gedicht de avondverzuchting in de ziekenzaal leggen, op pag. 14 afgedrukt, die aldus begint: Ik voel me verlaten in kille zaal Met platen aan witte wanden, dan hooren wij in het aangehaalde avondlied duidelijker de zielestem van den dichter dan in de zorgvuldige ‘rondeelen’ en de mokkende ‘donkere levens’. Eigen stemming zoo te schilderen dat zij bij anderen weerklinkt, ziedaar een dichtergave die ondanks veel dat zwak of overhaast is in deze liederen, aan Borgman niet ontbreekt. Men leze om dit te ervaren zijne weemoedige beschrijving van het oude-mannenhuis (pag. 32) en daar tegenover Wachten. Ik heb je heel deez' avendtijd gewacht Met zomerdeuren open, Ik heb, mijn lief, aan ons geluk gedacht; Ik had je tegen 't schemeren verwacht En hield de deuren open: Bij dag was 't huis vol bloeme-vreugd gebracht, Wat kaarsen rille-dropen ... Ten avend laat in lange gang Bleven de bloemen open, Ten laten ure duurde lang Het wachten in de lange gang, De nacht kwam aangeslopen. Ik heb je heel deez' avondtijd gewacht. Zacht flakk'ren bleeke kaarsen dezen nacht. Ligt het aan mij, en aan mijn verstoordheid over dat leelijke ‘rille-dropen’ dat ik met den zevenden regel een oogenblik uit de {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} stemming geraak? Hoe dit zij, het geheel waardeer ik als stemmingsgedicht, zeer, en niet het minst om die hoop tegen beter weten in, die in den laatsten versregel de klacht besluit en het verwijt verzacht. K.K. Offervonkjes van Frederika Stoer. Met een voorwoord van Sopie Flets-Honing. Uitgave Bureau de Berner Conventie. Deventer. Parodie is een dikwijls misleidende, en vaak zeer goedkoope kritiek: goedkoop omdat parodieeren zoo gemakkelijk is en misleidend omdat men door het spottend wijzigen van een ernstigen zegel zonder veel moeite den onjuisten indruk wekt dat de gepersifleerde versregel werkelijk bespottelijk is. Maar dit neemt niet weg dat de parodie een kostelijke kunst is, eene voortreffelijke methode om alle geveinsdheid te ontmaskeren, om alle deftige en aangeleerde diepzinnigheid of droefheid onmogelijk te maken. Of het echter fijn gevoeld is, en beschaafd, of zelfs behoorlijk een geheel, bundeltje van veertig verzen te wijden aan het boosaardige genoegen, van ééne jonge dichteres schrede op schrede ‘hinderlijk te volgen’, bij elken zucht door haar geslaakt zwaar na te brommen, en iedere klacht door haar geuit met een ‘och kom!’ te vernietigen, dat betwijfel ik. De parodie is mij hier te eenzijdig, te persoonlijk en - geheel daargelaten de vraag van haar billijkheid - te plomp. En dat is jammer omdat volstrekt niet overal aan deze spotversjes de geest ontbreekt waardoor de parodie moet worden gekruid. K.K. A.M. de Jong. Studies over Litteratuur. Almelo. W. Hilarius Wzn. Aan deze vijf studies over: Beatrijs, Hooft, Vondels Palamedes, het volksboek ‘de Vrouwenpeerle’ en P.C. Boutens gaat een lange Inleiding vooraf. En deze inleiding geeft aan dezen bundel een eigenaardig accent en maakt hem belangrijk ook voor wijderen kring, dan waarvoor hij bedoeld is. Want deze inleiding slaakt een klacht, die een aanklacht wordt, een acte van beschuldiging. Welke klacht echter niet nieuw is, integendeel herhaaldelijk is geuit. Om alleen voor mijzelf te spreken, reeds in mijn Scandinavische Reisschetsen en Toespraken uitte ik die klacht. Om nog niet lang geleden tot mijn verbazing te ondervinden dat deze nog niet eens aan haar adres aangekomen, laat staan ter harte genomen was. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn klacht gold de veronachtzaming onzer nieuwe literatuur. Niet door onze regeering, want we weten allen dat deze voor haar niet meer vermag te doen dan ze negeeren. Neen, ik bedoelde de veronachtzaming onzer nieuwe literatuur door het onderwijs, door de onderwijzers. Nu echter begrijp ik volkomen dat mijn woord mòèst zijn: ‘de stem eens roependen in de woestijn’. Want zoolang onze onderwijzers studeeren, lezen zij alleen wat dienstig kan zijn voor het halen van hun hoofdakte. En ziehier nu de trouvaille van den heer de Jong: hij biedt zijne collega's dezen bundel aan als ‘causerieën over litteraire onderwerpen, die niet onleesbaar zouden zijn voor een gewoon intellectueel mens, en terzelfder tijd geschikt als hulpmiddel voor jonge onderwijzers, studerende voor hun hoofdakte.’ (Inl.). Alle hulde voor dit slot. Want komt de berg niet tot Mohammed, dan moet Mohammed tot den berg gaan. Want ons volk moet toch zijn eigen literatuur liefhebben, en vooral de nieuwe. En hoe zullen zij die leeren liefhebben, indien zijn onderwijzers die niet liefhebben? En hoe zullen deze haar liefhebben, indien zij haar niet kennen? En nemen zij alleen kennis van wat voor de hoofdakte dienstig is, welnu laat hen zien dat onze literatuur, ook de nu springlevende, daarvoor niet ondienstig is. Dit heeft de heer de Jong gedaan, en daarvoor alle hulde! Of die Inleiding nu niet wat erg nadrukkelijk, druk, lawaaierig en ik-middelpuntig is? Naar mijn smaak wel. Doch als de schrijver zegt: ‘wij, onderwijzers, zijn sedert jaren bezig, ons te verweren’, dan heb ik het gevoel dat ik buiten deze wereld sta, en wie er midden in staat maar moet weten hoe daar te spreken. De opstellen zelf laten zich aangenaam lezen, zonder veel nieuws te brengen. De schrijver tracht zich te verdiepen in de besproken werken, wat hem soms gelukt, waarbij echter soms fantasie en vooroordeel hem parten spelen. Zijn beschrijving van het ontstaan van de Palamedes wil psychologisch zijn, maar is den bal misslaan (bl. 61-63). En zijn verdict over Beets en Bilderdijk is enkel wat rhetoriek over de uitingen der tachtigers, die deze zelf reeds duchtig herzien hebben. Min of meer geldt dit al deze opstellen. Zij willen persoonlijk zijn, verwerpen de autoriteit van Jonckbloet, doch vergeten wel eens dat persoonlijk zijn vooral beteekent: zich zooveel mogelijk vrij te houden van de meeningen van den dag. Hadden zij dit meer weten te doen, wij zouden ons hartelijker verheugen over deze Studies over Litteratuur, vooral om hun bijtitel: mede ten dienste van studerende onderwijzers. G.F.H. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken: Dr. D.C. Hesseling, Dr. J.J. Salverda de Grave, Dr. E.C. Godeé Molsbergen, Dr. G.G.N. de Vooys, J. Wédeven, J.E. Wartena, Dr. R.A. Kollewijn. Kritiek op het Verslag van de Staatskommissie in zake de Spellingkwestie. Zwolle. La Rivière en Voorhoeve, 1912. Jan Ligthart en H. Scheepstra. Het Boek van Piet van Dam. Geïll. d.C. Jetses. Groningen. J.B. Wolters' Uitg.-Maatij. Björnstjerne Björnson. Liefde. Vert. d. Cl. Bienfait. Amsterdam. Meulenhoff en Co. Nellie van Kol. Tooverlantaarn der Eeuwen, tweede deel. Amsterdam. A.H. Kruyt. F.W. Drijver. Historie en Legende. Vervolg op ‘Mozaïek’. Groningen. P.N. Noordhoff. Marie Hay. De Winterkoningin. U.h. Engelsch d.E.C.H. van Reyn Snoeck. Utrecht. H. Honig, 1912. Gustave Cohen. Une Chaire Nouvelle de Langue et de Littérature Françaises à l'Université d'Amsterdam. Discours. Librairie Ancienne Honoré Champion. Paris. H.A. van Dalsum. Er is geene tegenstelling tusschen de beginselen van de Fransche Revolutie en die van het Evangelie. 's Gravenhage. Boekhandel voorh. Gebr. Belinfante, 1912. H.A.J. Janssen, S.J. Jezus Christus is God. Nijmegen. L.C.G. Malmberg, 1912. Pro en Contra. Geloof op uitwendig gezag. Dr. J.D. de Lind van Wijngaarden en Dr. C.J. Niemeyer. Kerk en Secte: Dr. A.C.A. Hoffman, De Christelijke Charitas in de R.K. Kerk. K. Fernhout Mzn., De Gereformeerde Kerken in Nederland. Baarn. Hollandia-drukkerij, 1912. A.M. Fairbairn. Schetsen uit de Geschiedenis van Jezus Christus. Vert. d.R.M. Chantepie de la Saussaye. Met een voorrede van den schrijver. Tweede druk. Haarlem De Erven F. Bohn, 1912. Arthur Schnitzler. Minne-Spel. Tooneelspel in Drie Bedrijven vertaald door Frans Mijnssen. Amsterdam. Maatij. v. Goede en Goedkoope Lectuur. Eug. De Bock. Hendrik Conscience. Zijn persoon en zijn werk. Met 8 afbeeldingen. Amsterdam. Nederl. Bibliotheek. Raden Adjeng Kartini. Door Duisternis tot Licht. Gedachten over en voor het Javaansche Volk. Tweede druk. 's Gravenhage. N.V. ‘Luctor et Emergo’, 1912. Mr. H.F.W. Jeltes. Kunstenaarschap. Twee voordrachten gehouden als Inleiding tot een overzicht van de geschiedenis der Moderne Schilderkunst. Amsterdam. P.N.v. Kampen en Zn., 1912. Aukje Zwarts. Levensblijheid. Geauthoriseerde vertaling van ‘Fräulein Schmidt and Mr. Anstruther being the letters of an independent woman’ by the author of ‘Elizabeth and Her German Garden’. Leeuwarden. Meyer en Schaafsma. Prent. Mulford. De zwijgende kracht. Vert. B. Nolthenius-Mertens. Baarn. Hollandia-Drukkerij. Al Ghazzali. De Heer der wijzen. Vert. en bew. door Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga. Deventer. H.H. ter Braak, 1913. Arabische wijsheid. Bew. door L.Z.C. Fehr-Kylstra. Id. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Vriendschap Door G.F. Haspels. Uit den accacia aan den vijver zwiert een meesje op breedgespreide vlerken neer. Zeilt op lange golvingen door de zonnige ochtendlucht, zoo de wijd-open tuinkamer binnen, recht op den vijver-accacia in den spiegel af. Voelt zich plots bijna-gevangen, fladdert hevig tegen, en grijpt een voor de kameropening neerhangend wingerdlot, waarvan, door den schok, driftig dauwdrupjes neerparelen. En door de rest van zijn vaart laat het meesje zich aan de rank lekker schommelen; de kamer in, den tuin in. Die kamerkooi hoe potsierlijk, de tuin hoe zalig! In die kamer: een witte tafel, waarop niets te pikken; beneden, op een veld onmogelijke bloemen, een geel en bruin glimmend ding, dat stoomt en gek zingt; en daar aan den muur die vijver-accacia, maar niet te vertrouwen. In den tuin zon en dauw, open hemel en koelte, en overal wat te pikken. Nog eenmaal laat het zich lekker schommelen: maar och, niets geen variatie: die kamer blijft dood, en roetsch! weg is het meesje. Het wingerdlot slingert hevig, schommelt zachter, hangt stil. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Geruischloos gaat de kamerdeur open. Bertha. In de blauw-en-witte mousseline japon, waarvan Karel eens gezegd heeft dat ze die niet gekocht, maar in den tuin geplukt heeft. En heel deftig houdt haar mollig handje het bruine sleutelmandje. Doch dadelijk staat ze in verwondering stil. Voor het eerst zien haar licht-blauwe kinderoogen den ongerepten uchtend. Die wijdsche morgenvrede van den bedauwden hof, die zonnige vijver onder het kantwerk van den accacia - heden eerst geschapen! Wat leeft alles mooi in de kamer, het leven van buiten stroomt er binnen. Het sleutelmandje in der haast op het bureau posteerend, wil ze naar buiten. Doch blijft op den drempel der weggeschoven deuren, door licht omlijnd, in de guirlande-omlijsting der wingerdranken zich verwonderen. De licht-blauwe kinderoogen, groot als ontloken bloemen, stralen van innerlijke blijdschap. Wordt nu de zon niet eerst zonnig en de hofvrede vredig? Begint nu niet eerst, op haar verwondering, het schuifelen en ritselen rond tak en twijg, en zie, ook het zilverflitsend gekabbel van den vijver? Heeft dat werkelijk op haar gewacht? Dan heeft Karel toch wel gelijk: dat de dingen voortsluimeren in droombestaan tot de ziende mensch ze doet ontwaken ten leven. Nu ze haar gevoel formuleert, glimlacht ze er om, doch zich omwendend vindt ze hetzelfde terug bij de stille kamerdingen. Zie, het craquelé, oud-Wedgewood ontbijtservies, door vader al gewaardeerd, toen nog niemand er naar keek, het is altijd prachtig roomig. Waarom doet het echter nu zoo voornaam en rustig en harmonieus als nog nooit, en als nooit meer? En waarom neuriet die helle koperen ketel in den stillen mahony theestoof zulk een verholen, leutig wijsje als nog nooit, en als nooit meer? En waarom koestert nergens ter wereld een veiligheid als deze kamer, zoo eenvoudig-eigen en tegelijk zoo hooggebouwd om 's levens schoonheid te aanschouwen? Natuurlijk, omdat de ziel wijd openstaat als tuindeuren en even ontvankelijk Gods zon en vrede indrinkt als de hof den zomer. Daarom is het nu zoo goddelijk-eentonig, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo hemelsch-stil. Gedruischloos, onopzettelijk en onveranderbaar. In den hemel kan het niet stiller zijn. En hoe rijkmakend nu de wijde doorzichten door het leven! Straks brengt Henri haar de Juli-afrekening van vaders uitgever, en daarmede kan ze haar vrede uitbreiden. Persoonlijk in het huisje der oude Martijne; per post in het leven van Willem den Outer, die zoo dapper, maar voor zichzelven zoo zwaar studeert te Utrecht. En nog wat overhouden. Natuurlijk, elke zegen is onuitputtelijk, werpt geregeld zijn rente af als een erfenis. En de hare is enkel erfenis. Toen die zegen nog tegenwoordig en groeiende was, kende zij hem niet. Vader was die zegen, de stille werker, soms zoo zwaarmoedig. Zij had hem wel lief, zag echter zijn grootheid niet. Ja, liet zich wel beklagen, toen hij, blind geworden, haar zijn romans moest dicteeren. Ze nu te lezen, is voor haar ze wederom te schrijven: Vader zit rechtop achter zijn schrijftafel, waarop alles moest blijven staan: bibelots, inktkoker, tot studeerlamp toe, en waaraan hij zich met zijn handen oriënteert, terwijl zijn hoofd met de grijze leeuwenmanen, schuin geheven, zoekt wat hij zegt. Zij, aan haar tafeltje bij het open raam, schrijft op, onderwijl luisterend naar het vogelengekweel uit den tuin, maar ze ziet niet. Nu echter, bij het herlezen zijner boeken, opent vaders stem haar werkelijk het leven. Nu ziet ze, met een glimlach om haar vroegere blindheid, door zijn naar synthese verlangende oogen. Nu ziet ze natuur en menschenleven als één opgang door huiveringwekkende diepten naar de heerlijke hoogten, één stijging uit verwarring en strijd naar eindelijke harmonie. En weet ze dat ze nog leeft van haar vader, van zijn erfenis. Door de afrekening van vaders uitgever kan ze met Henri meewerken, en zoo houdt vader hen bij elkaar. Eerst toch bleef Henri's ijveren voor de publieke zaak haar vreemd. Doch sinds de kleine Gerard, jaren gewacht en slechts maanden bezeten haar leerde leven voor hulpbehoevenden en zij weet geen kindje meer te kunnen krijgen, staat ze naast Henri, werkt door vaders erfenis met hem mede: hij {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} in de groote publieke zaken, zij in de kleine dingen der praktijk. Hoeveel wijder wordt zoo het leven! Nu weer die samenwerking van allen die zich het lot van noodlijdenden aantrekken. Vreemd dat niemand hier op die gedachte kwam, en zij er toevallig van moest lezen. Och, Henri mag best lachen dat ze binnenkort nu ook aan politiek gaat doen, dit blijft immers pure praktijk, tenminste eenheid op dit terrein te krijgen, bovendien in zoo'n gemoedelijk plaatsje als Oosterend. ‘Ja’ zingt haar stem, evenals de oogen zoo vreemdjong bij de reeds grijzende haren: ‘Goeden morgen, Grada. Nu de post al? Dank je - die is vroeg - het is ook zulk heerlijk weer.’ En nog vóór Grada de deur heeft gesloten, zijn de mollige handjes de stukken aan het schiften: couranten, circulaires, zakenbrieven bij Henri's bord, en twee brieven voor haar. Uit de stad! Ah, antwoord van Anna Evers en Mevrouw de Blanke. En haastig een enveloppe openend, herleeft ze de bezoeken, vorige week gebracht bij die statige, roomsche dame en bij haar vriendin, beiden direct instemmend met haar plan, en leest: Oosterend. Huize Krayenhof. 9 Juli 1910. Hooggeachte Mevrouw Ruyschveld. Zooals ik U beloofde bij het aangenaam bezoek, waarmede U mij dezer dagen vereerdet, heb ik dadelijk werk gemaakt van de door U besproken zaak. Gisteren vergaderde dus het dames-comité der H. Vincentius-vereeniging ten mijnent, terwijl onze geestelijke adviseur, de eerwaarde heer pastoor Zwenken, zoo vriendelijk was zelf aanwezig te zijn. Ik stel er prijs op, hooggeachte mevrouw Ruyschveld, U nadrukkelijk te verzekeren, dat uw plan tot samenwerking in zake armenzorg, alle waardeering vond in ons comité. Ons comité verkeert echter in een eigenaardige {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} positie. Het verstrekt uitsluitend hulp aan katholieke armen, en kan dus bezwaarlijk samenwerking met andere vereenigingen vragen of verwachten. Ware Oosterend een wereldstad, wederzijdsche informatiën zouden onmisbaar, tenminste zeer gewenscht zijn, doch thans wordt in deze kleine plaats onzerzijds de noodzakelijkheid daarvan niet gevoeld. Mocht zich echter zulk een door U bedoeld geval voordoen, U zult ons comité ten allen tijde bereid vinden, die inlichtingen te verschaffen, welke het, met behoud van eigen zelfstandigheid, kan verstrekken. Aanvaard, hooggeachte mevrouw Ruyschveld, de verzekering mijner oprechte hoogachting. Namens het Dames-comité der H. Vincentius-Vereeniging Uw dw. C.Th.E. de Blanke-Brunescon. Het begint haar te sterrelen voor de oogen. Het is of de zon terugwijkt, terugwijkt, en er schaduwen vallen, al meer, al dichter. Gehaast, als om zich ergens aan vast te houden, opent ze de andere enveloppe en leest: Lieve Bertha. Het spijt me meer dan ik je zeggen kan, maar ik vrees voor ons mooie plan. Onze reglementen.... Zonder een zucht laat ze zich op een stoel zinken en, den ongelezen brief in de kleine witte hand, staart ze met koude oogen door de open tuindeur. Daar buiten... och, een coulisse, doode dingen, die wel schìjnen te leven met hun kleur en vorm, maar zìjn levenloos - en zóó deze kamer, zóó zij en haar geheele leven! Dat eerst deze teleurstelling haar weer moest herinneren aan de onvermijdelijke, uiteindelijke nederlaag van haar leven! Hoe kan ze toch telkens vergeten dat de binnenste kern harer ziel de zekerheid is: te moeten mislukken! Waarom dat vergeten, en als een ballon zonder ballast opstijgen, opstijgen in het azuur - tot de ballon {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} barst, neerflapt, en daar ligt, een verschrompeld, dood ding. Eerst als het zoover met haar is, herinnert ze zich wat ze weet. En al van haar jeugd af weet. Zij moet mislukken. Zij kan niet anders dan mislukken. God liefhebben is leven, is het ééne dat alles doet gelukken. En dit ééne, zij kan het niet. Daarom moest alles mislukken: haar eerste liefde voor Frits Waldenhoven, haar auteursbevliegingen, haar moederschap, nu haar armenzorg - zoo zal zij eindigen met zelve te mislukken; want het eenige, niet-mislukkende, haar huwelijk, is Henri's werk. O, dat ze dit telkens vergeet en, zonder God lief te hebben, probeert te leven. Ja, probéért te leven. Is er bitterder machteloosheid? Men leeft of men leeft niet. Maar probééren te leven: is er zekerder bewijs van mislukking? 't Is immers duidelijk: de mensch is wat hij wordt; zij wordt niets, is dus niets. Laat de lof der lieve menschen haar deze zekerheid toch nooit ontnemen! Die weten niet wat zij weet: dat zij een verworpene en niet anders waard is, en dit eeuwig zal blijven. Zóó zal ze eenmaal staan voor God: ééne mislukking tegenover zijn zalige volmaaktheid. Zal God dan zeggen: ‘Ga uit van mij, gij weet ook wel dat gij mij niet hebt liefgehad met geheel uw ziel’....? Dat zal God.. wel moeten zeggen. En toch, het is haar of ze dan niet zal weggaan, of ze zal blijven staan voor God, één donkere plek in zijn hemel van licht. Zal God dan geweld tegen haar gebruiken? Dat kan evenmin... Henri zegt: Jezus neemt de zondaars aan, hij is een verzoening voor onze zonden. Ja, dit zegt zij ook. En toch, wat helpt dit als zij hem niet van harte liefheeft? Gisteren zongen ze het zoo heerlijk in de kerk: ‘'k Heb Jezus lief’ - en zij zweeg. Misschien was haat minder erg dan haar machtelooze pogingen lief te hebben. Want liefde, die algeheele overgave zonder eenige reserve, wat heeft liefde te maken met haar pogingen van liefde, die immers moeten mislukken, zooals haar leven mislukt...? ...Daar klettert door de morgenstilte het dichtslaand {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} tuinhekken. Henri al terug van zijn morgenwandeling? Ze rijst van haar stoel op en gaat met een glimlach hem in de open tuindeur toewuiven. Dat heeft Henri graag en verdient hij dubbel, haar beste man. Zij daarentegen zou het niet graag hebben, er verlegen, er ten slotte een beetje kregel onder worden. Maar begint zij met te glimlachen om zijn kinderlijke behoefte aan liefkoozing, zij eindigt altijd met die te bewonderen als eenvoudiger, argeloozer dan haar zwaarmoedigheid. Doch nu schrikt ze, zoo gebogen als Henri daar aankomt, zóó moede, zóó klein onder de hooge boomen. Henri Ruyschveld ziet met zijn donker vleezig gezicht om, verstoord dat dat tuinhekken zoo kleppert. Dat hoeft niet. Hij gooit nooit met deuren: dat zijn houten vloeken. De menschen moeten niet denken dat hij boos is. Het is ook erger: hij voelt zich verslagen, vertrapt, gehoond. En dat door dien kwajongen! Dat die hem de kroon van het hoofd moest nemen, hem het leven tot een last moest maken! Ja, letterlijk. Zijn grijze zomerpak, gisteren nog zoo luchtig en correct, nu is het van lood. En hij ziet Bertha wel wuiven, wil zijn goed vrouwtje ook wel terugwuiven, maar hij kan zijn panama niet omhoog krijgen. De smaad is te wreed: Karel weggeloopen; zijn eenige zuster een verlaten vrouw! O, wat zal de Blauwe Vaan daarvan vroolijk wapperen! Wat zullen de volksverdervers in dit tyrannieke nest het uitschateren en zich likkebaarden! Een aanfluiting geworden, de naam Ruyschveld, sinds menschenheugenis in Oosterend de toevlucht der verdrukte Witten. De Ruyschvelds, altijd opgekomen voor den vooruitgang, in de blauwe dagen daarom dood verklaard, nu in de ruimere dagen door het beste volksdeel geëerd en alleen door de achterblijvers verguisd, maar steeds gebleven strijders voor vrijheid en recht, ongerept van naam. En nu die naam aan flarden, en dat door zoo'n aap van 'n jongen, die liever versjes in De Nieuwe Strooming zet, dan kleur bekent. Neen, Clara, heeft geen schuld; zij blijft een echte Ruyschveld. Getrouw, dat zij Karel preste te solliciteeren naar het directeurschap van de ver- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} lichte H.B.S. te Bleekhoven, waar de gemeenteraad zijn plicht begrijpt en neef Marinus de lakens uitdeelt. Zijn pertinente weigering, en eindelijk baloorige vlucht - enkel oude vooroordeelen, ten slotte voor den dag gekomen. Daarom kon er ook geen gezelligheid heerschen in dat huwelijk. Clara's fausse couche een blauwe geschiedenis, niets anders, want nog nooit voorgekomen bij de Ruyschvelds! En dan deze smet op zijn naam, juist nu eindelijk zijn candidatuur voor de Tweede Kamer zal geproclameerd worden, en hij tegen zijn blauwen sterken tegencandidaat niet één stem kan missen... ‘Henri, wat heb je?’ ‘Goeden morgen, lieveling,’ en haar vluchtig op het voorhoofd kussend: ‘wat'n heerlijk weer’.... Legt dan achteloos zijn panama op haar bureau, en stapt ongedurig de kamer op en neer. Die panama op haar bureau, dat onrustige van hem, zij begrijpt er niets van. Zie, hoe zijn forsche mannenhand beeft, waarmee hij aarzelend over het zwarte, op den schedel gescheiden haar strijkt, terwijl zijn donkere oogen zoo somberen in het volle, geschoren gelaat. ‘Heb je iets ergs gehoord?’ ‘Wat? Och.. och neen..’ ‘Iets onaangenaams? Zijn ze weer onvriendelijk...?’ ‘Och.. kom laten we maar eerst ontbijten.’ ‘Neen, niet gaan ontbijten met een berg bezwaren. Straks op kantoor komt er toch genoeg op je af. Biecht eens op. De afrekening van den uitgever niet betaald gekregen?’ ‘Och dat! Hier!’ - een enveloppe uit zijn zak haar aanreikend - ‘In orde. En dat andere...’ ‘Willen verzwijgen? Neen, Henri, jij leeft heelemaal voor anderen. Licht dat je vrouw iets voor jou wil zijn.’ ‘'k Had het straks willen zeggen - maar nu je wilt: Karel is weggeloopen.’ ‘Maar Henri, hoe kom je daarop!?’ ‘Clara riep me in. Gisteren aan de koffie 'n scène gemaakt, omdat hij niet wil solliciteeren naar Bleekhoven en nog niet terug.’ {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar Henri, dat kan niet! Karel wegloopen?’ ‘Ik ben er ook ingeloopen, Bertha. Een leeraar, die is te vertrouwen, dacht ik ook. Ik vergat mee in rekening te brengen dat hij hier op die blauwe school in een onvrije omgeving verkeerde. En al heet je wit, doe je wel eens blauw! En met de wolven in het bosch meehuilen is makkelijk - èn voordeelig.’ ‘Henri, billijk blijven! Ieder weet dat Karel bekend staat als de beste der leeraars, en eerlijk is Karel, daar sta ik voor in.’ ‘Eerlijk in zijn vooroordeelen, eindelijk! Die steeds bedekt achter een schijn van meegaandheid. Nu hij kleur moet bekennen, ontpopt zich de bekrompen tegenstander.’ ‘Ik ben bang dat je hem zoo nóóit begrijpt. Als je de dingen te duidelijk maakt, doorgrondt je ze nooit.’ ‘Ik hem niet doorgronden? Heel zoet, zoolang hij van Clara's geld en zijn halve baantje mooi weer kon spelen en zijn naampje kon lezen in De Nieuwe Strooming. Maar mag hij als directeur der verlichte H.B.S. te Bleekhoven geen versies meer zetten in dat ongelooflijk-domme tijdschrift, dan baloorig wegloopen, want z'n poëzie is z'n zaligheid of misschien moet ik zeggen: poëzie is zaligheid.’ Bertha zwijgt; want hier begint hun spraakverwarring, bij de literatuur. Henri vindt vaders romans niet-verlicht, en dus nergens goed voor, en Karel's poëzie nauwelijks een schouderophalen waard. In droeve bedrijvigheid drukt ze op den schelknop en legt den huisbijbel voor hem neer. Maar als Grada en Jaantje zijn binnengekomen en Henri begint te lezen, kan zij er haar aandacht niet bijhouden. Karel weg! Gelukkig niet met een andere. Alleen om uit de knellende omgeving te geraken. Was hij dichter, hij zou zich vrij zingen. Neen, hij is het niet, verlangt alleen het te zijn. En dat verlangen doet hem soms zuiver zingen. Zooals laatst die vertaling van Arno Holz. Toen hij even moedeloos was als zij. En zij hem weer vertelde van vaders evenwichtig werken, vooral toen hij blind was {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden. En hij, naar buiten starende, knikte: ‘ja, als je vader, buiten, in de bosschen Hè, weer in de bosschen van Waveren te zijn, weer jong te zijn, ah, dan kon ik dichten. Als je gaat mislukken, moet je terug naar je jeugd... ja, naar de bosschen van Waveren!’ Ineens, als door een schok, weet ze dat hij nu wandelt in de bosschen van Waveren. Nu haar gedachten dit rustpunt hebben, kan ze luisteren. Ja, het doet goed te luisteren, en Henri leest met zijn ziel. Wel heeft volgens zijn partij de bijbel uitgediend, maar hierin heeft hij zijn vrijheid toch behouden en zoo vindt hij werkelijk in den bijbel alles. Daarom is hij zoo krachtig, zelfs nu. Ongeluk maakt hem leniger, tegenslag doet hem opveeren. Was ze maar als hij! ‘Want zoovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods. Want wij hebben niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze, maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen: Abba, Vader! Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn; en indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Christus’. Hoe zalig moet het zijn, dit zoo verzekerd, zoo dankbaar te kunnen zeggen als Henri. Voor hààr is dit niet. Niet als haar vreemd of ongewenscht, maar als voor haar gevaarlijk. Indien zij zoo gaat getuigen, zal ze weer opgaan in gefantaseerde, ingebeelde vreugde, om, tot de werkelijkheid teruggebracht, te bitterder haar onmacht te gevoelen. Neen, niet voor hààr! En toch: zalig er naar te luisteren. De bijbel heeft een poëzie, waarvan de poëzie niet weet, de poëzie der lokkende liefde, van den troost, der levensoverstorting. Kon ze maar altijd luisteren naar den bijbel, ze kreeg ook wel leven. Maar ze kan niet, zooals ze niets kan, niets... ‘Ho, wijfje; nu vergeet je voor dien... je eigen man. Waar blijft de thee?’ {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zie je wel: ik kan niets. Nog geen theeschenken. Wacht.. Hier.. Zoo.. genoeg melk?’ ‘O ja - en weet je wat jij dan straks moest doen? Clara wat helpen. Misschien doet ze nog het beste een briefje aan den directeur te schrijven, dat hij wegens plotselinge uitstedigheid heden verhinderd is les te geven. Onthoud: plotselinge uitstedigheid. Onthoud dat: plotselinge uitstedigheid. Dat laat nog een achterdeurtje open voor 'n telegram of brief, hoewel...’ ‘Prachtig dat je daaraan denkt! Ja, 'k zal het Clara zeggen: plotselinge uitstedigheid. En weet je wat jij dan moest doen?’ ‘Ik? Wat zou ik kunnen doen?’ ‘Hem gaan halen.’ ‘Makkelijk gezegd! Wie weet waar 't heer uithangt!’ ‘In het hotel Waveren te Gorssel.’ ‘Hoe zeg jij dat zoo zeker?’ ‘Weten doe 'k het niet, ik voel het zoo. Hij is uit Gorssel, dweept met Waveren... wil daar tot kalmte komen...’ ‘Hij zal wel in Brussel of Parijs zitten. Dat staat voor een dichter.. maar zoo'n boersche geschiedenis!’ ‘Hij is er jong geweest.. Waveren trekt hem het sterkst..’ ‘'t Is waar.. hij komt er vandaan.. Enfin, 't was te probeeren.. hoewel.. wij hebben dan wel het onze gedaan, méér dan het onze.. 'k Zou dan tien uur vijf moeten gaan en zes uur kunnen terug zijn.’ ‘Heerlijk Henri! Wat pak jij toch alles ferm aan! Nu komt alles terecht.. Maar beloof me één ding.’ ‘Beloven... beloven?’ ‘Ja, dat je in hotel Waveren eerst rustig gaat lunchen - en niet vergeten! Ook niet in 'n hap en 'n snap, zooals gewoonlijk. En als ik je dan een briefje voor Karel meegaf..’ ‘Noodig? Zoo'n brief..’ ‘Absoluut onnoodig; gewoon kattebelletje. Maar is het je lastig, dan doe 'k het niet..’ {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Och, als jij erop gesteld bent. Maar het is àf, als 'k langs kom? Eerst natuurlijk naar kantoor, met Hemmens de zaken regelen... de beurs in Amsterdam net in de war... En dat alles om zoo'n vlerk!’ ‘Natuurlijk, 'k schrijf direct, alleen omdat het anders zoo onhartelijk lijkt. Nu al weg? 'k Heb je nauwelijks! Geen thee meer? Prachtig dat 't gaat. Jij kunt ook alles. Vergeet nu niet te lunchen! Dà-hàg!’ ‘Och Grada, wil je me even mijn parasol brengen? Neen, hoed en mantel hoeft niet. 't Is nog zoo vroeg.’ Bertha staat van haar bureautje op, reddert de dingen, sluit de brieven. Voor Martijne, haar maandgeld, zelve brengen. Aan Willem den Outer, een aangeteekenden; zelve posten. Aan Karel, dien zal Henri meenemen. Aan Karel... toch moeilijk... toen ze er hulpeloos voorzat is het nog maar geworden zijn eigen haar voorgelezen vertalinkje van Arno Holz. Karel zal er om lachen, Henri moet weer goedmaken wat zij bedierf. Waarom niet vooruit bedacht dat haar briefjes nooit helpen? Nu kon ze Henri niet voor gek laten loopen.. ook geen boodschap sturen dat ze terugkrabde.. geen cas maken om een briefje aan Karel. 't Was toch moeilijk.. En het moeilijkste komt nog: het bezoek aan Clara. Bij anderen gaat het altijd van het moeilijke naar het mooie, bij haar van het moeilijke naar het moeilijkste.. ‘Mooi, Grada, juist de parasol, die 'k bedoelde. En kijk 'ns: hier de huishoudboekjes, en daar een brief, dien meneer, op weg naar den trein, komt aanhalen. Meneer komt niet aan de koffie.. dus niets bizonders.’ ‘Jawel, mevrouw.’ Onder de opgestoken parasol komen de brieven in Bertha's hand naar voren als een verzoek haar asjeblieft niet op te houden, en zoo streeft ze vlug voort, door enkel onzekerheden. Ziet niemand en niets; alleen de punten harer schoenen die speelsch onder haar rok verschijnen en verdwijnen. En weet, als ze Clara's tuinhekken opent, nog niet wat te moeten zeggen. Als God haar nu maar {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsheid geeft! Of tenminste bewaart voor dwaasheden; dat is al mooi genoeg. Ah, Clara in de serre! ‘Goeden morgen! Al zoo vroeg aan de lectuur?’ glimlacht ze, want Clara is op haar best: in de gele ochtendjapon - die zoo past bij haar kinderlijke charme en zoo goed kleurt bij het bleek-bronzige der Ruyschvelds - en bovendien: werkelijk met een boek in de hand. ‘Maar Bertha, wat 'n vraag? 'n Mensch lééft toch om te lézen??’ Bertha, lichtelijk geschrokken van die stekelige stem en woedende oogen, voelt dadelijk allen angst en beklemdheid wegebben voor heldere kalmte. Want Clara heeft een houding aangenomen, blijkbaar haar verwacht, zich voorbereid op 'n scène. Natuurlijk niets merken. Ze bereddert haar parasol in 'n hoek, haar brieven op 'n tafeltje, en glimlacht met 'n stoel in de hand: ‘Ja, het zijn je mooiste momenten: te kunnen lezen. Maar een mensch komt er zoo weinig toe.’ ‘Dat zeg jij, de dochter van een schrijver? Pas op dat Karel 't niet hoort.’ ‘'k Heb het juist van vader en van Karel. Schrijven en lezen liggen in elkaars verlengde, daarom zijn ze zoo moeilijk. Schrijver en lezer reproduceeren beiden, en daarvoor moet je gestemd zijn.’ ‘Span je maar niet zoo in, Bertha. 't Is me al lang geleerd: wij weten niets, bij schrijvers woont de wijsheid.’ ‘En de schoonheid - tenminste ze zoeken die.’ ‘Zoeken! Ja, hoe? Avec des livres on fait des livres!’ ‘Zoeken, zeker! Daarom is het moeilijk de vrouw van een schrijver te zijn, heel moeilijk.’ ‘Weet jij daarvan? Henri is wel wijzer.’ ‘Ik weet er toch wel iets van, Clara. Vader was blind toen hij me zijn romans dicteerde. Ik zie zijn bevende handen nog zoeken naar de bibelots van zijn schrijftafel, hoor hem nog klagen als er één was verzet. En dan z'n zuchten over het moeilijk leven van hem en moeder, toen hij voelde te moeten schrijven, en het nog niet kon. En {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} ook z'n zegenen van moeder voor haar geduld met hem. Ja, hun huwelijk was wel moeielijk en mooi...’ En ze zit weer aan haar tafeltje bij het open raam.. vader aan zijn schrijftafel, de blinde oogen schuin geheven in het zonlicht.. de fijne hand door den witten baard en de leeuwenmanen. Van buiten vage dorpsgeluiden: wielgeratel, klokgelui; uit den tuin altijd diezelfde vinkenslag.. en zij schrijft, schrijft. Eerst ziet ze niets, wandelt ze door nevelen, dan vormt zich het leven in wankele gestalten, gaat haar voorbij in nu-duidelijke beelden: een wonderschoone droom die werkelijkheid wordt door gevoelvolle aanschouwing. En dan glimlacht ze: dat geduld het eerste en het laatste is. ‘Als je wist, hoeveel geduld ik heb gehad met Karel!’ Bertha schrikt wakker. Heeft ze dat hardop gezegd? Schijnt, want Clara snikt het uit, de handen voor de oogen. Ze slaat de armen om haar heen en sust: ‘Och, neem me niet kwalijk.. ik droomde en dacht aan vader’. ‘Toch is... het.. zoo.. en.. en 't helpt niets!’ snikt Clara heviger. Bertha trekt een stoel bij, drukt Clara's hoofd tegen den schouder en fluistert: ‘Maar, lieve Clara, wie denkt er aan jou iets te verwijten’? Nu geheel tegen Bertha aanleunend droogt deze de tranen en klaagt met zachte, weifelende stem: ‘jawel... maar - ik - begrijp het... nooit... haast nooit’! ‘Wat begrijp je niet?’ ‘Wat ik - eh - eh...’ ‘Wat je moet doen? Ja, wie weet dat gewoonlijk..?’ ‘Neen.. wat ik - eh - eh.. mooi moet vinden.’ ‘Maar, dat heeft geloof ik ieder.’ ‘Eerst vond ik zijn verzen - eh - heusch mooi. En toen heb ik me ééns vergist. Hij las een vers mooi voor en ik dacht... dat het van hem was en het was van Franszen - ik had het bespottelijk moeten vinden en vond het mooi... toen heb ik lang het omgekeerde gezegd van wat ik vond. Nu ben ik in de war.. begrijp er toch niets van.’ ‘Karel's poëzie is ook nog niet klaar’. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jij begrijpt ze toch! Niet klaar?’ ‘Bij lange niet - wordt misschien ook nooit klaar.’ ‘Waarom doet hij het dan?’ ‘Omdat hij moet. En al mislukt het hem, hij mòèt. En dit is het mooiste in hem. En daarbij moet jij hem helpen.’ ‘Ik??’ Zich rechtzettend kijkt ze Bertha aan met de donkere oogen, een blosje op het even-gebronsde gezichtje. ‘Ja, zijn mooi vrouwtje, waar hij dol op is. Wie anders?’ ‘En ik begrijp juist die verzen niet!’ ‘Hoeft ook niet. Laat hem tobben met zijn poëzie - maar effen zijn weg, troost hem in z'n eenzaamheid. Beets, geloof ik, heeft gezegd: “voor alles wil men lieve vrouwen”. En mannen zijn net kinderen, hunkeren naar 'n liefkoozing.’ ‘Karel? Dan ken je hem niet! Ik zou... maar durf niet.. want dan moet ik weer die poëzie..’ ‘Nu laat je me toch lachen. Dacht je dat Henri van mij licht wacht in zijn politieke of bankierskwesties?’ ‘Dat mòèt toch? Man en vrouw mòèten toch alles samen...’ ‘Hoor eens: hòè weten we zelf niet, maar wij, vrouwen, hehben nu eenmaal heelende handen. En wij moeten die gebruiken, want we krijgen onze mannen altijd gehavend thuis.’ ‘Maar jij begrijpt Karel's verzen altijd! Hij zegt het zelf, en Henri dat hij om die verzen niet naar Bleekhoven wil.’ ‘Zou jij graag naar Bleekhoven gaan?’ ‘Ik? Nooit! De directeurswoning, we zijn er ééns geweest, staat vlak naast de bierbrouwerij - afschuwelijke lucht! Maar Henri zegt dat het mòèt. Alle vorige directeurs daar kregen een benoeming naar den Haag. Ik mòèt Karel aanzetten.’ ‘Mòèt.. mòèt! Van eigen kleine plichten zeg ik: “dit moet”, en dan gaan de groote, gemeenschappelijke van zelf. Zeg je bezwaar tegen Bleekhoven, als Karel terugkomt..’ ‘Ja, àls Karel terugkomt, àls! Zóó weet de heele school het!’ ‘Ik vergeet ook alles! Nu heeft Henri het me nog zoo gezegd. Hoe laat beginnen zijn lessen?’ {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vandaag? 't Is Donderdag? Elf uur.’ ‘Dan kan het nog. Gauw een briefje! Aan den directeur dat hij wegens plotselinge uitstedigheid - ja, zoo zei Henri - heden verhinderd is les te geven.’ ‘Maar dan wèten ze het, Bertha!’ ‘Zeker. Maar hij komt terug. Henri is hem halen.’ ‘Hem halen? Waar dan?’ ‘Te Waveren. Is daar niet dat bosch, waar hij mee dweept?’ ‘Ja, de Beukentempel... maar hoe wist Henri...’ ‘Kind, waar is je postpapier? Je laat me maar rondtobben. Ah, hier! Keurig papier. Allons, hier inkt, en schrijven.’ ‘Wat zei je ook weer... ik weet niets...’ ‘Henri zei: “wegens plotselinge uitstedigheid verhinderd les te geven.” Dat zal hij later wel ophelderen.’ Bertha ziet Clara het briefje schrijven en voelt moederlijke teederheid voor het zusje. Wat houdt Clara toch een charme, ook al stommelt ze onredzaam tegen alles aan. Al schommelt ze als een gansje den verkeerden kant op, ze ziet er uit als een mooi moedertje dat alles weet en alles kan. Je kunt en moet haar liefhebben, misschien ook om haar gebreken, omdat die echt 'n gemis zijn, nooit verkeerdheid. Van zichzelve kan ze dit niet zeggen. Bij zichzelve misschien minder gemis, meer verkeerdheid. ‘Maar als hij nu eens nìèt terugkomt!’ huivert Clara, den brief nog niet sluitend. ‘Wil je wel wat meer respekt hebben voor mijn man?’ ‘Me dunkt.. Henri en ik..’ ‘Ja, 'k meen het. Henri ìs gegààn om Karel te hàlen, dus Karel komt!’ ‘Heusch?.. Moet je nu ineens weg?’ en Clara loopt eensklaps naar Bertha, slaat de armen om haar hals en fluistert: ‘Dank dat je zoo lief voor me bent’. Bertha wikkelt zich los, neemt, als gehaast, parasol en brieven en vlucht weg onder wat grappig gepraat, door Clara luchtig beantwoord - als waren ze tevreden vogeltjes. Zoodra het tuinhekken achter Bertha dichtvalt, loopt {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} ze rustiger: nu ziet ze wél alles. Hoe verrukkelijk is heden het Berkenlaantje! Hoe gracelijk die witte, meisjesslanke stammetjes, zoo los, luchtig omhangen door het vlammend gele loof. En wat laat de zon op den bruin-rooden klinkerweg goudstukken regenen door de levende schaduwen der berkjes. En hoe blinken aan de zonzijde die villaatjes, in hun veelkleurige tuintjes, tegen den blauwen najaarshemel. Hoe jammer dat het Berkenlaantje al uit is! Maar nu wenkt het Tuinwegje. Dat is ook zoo mooi, hoewel heelanders mooi. Het gladde, zwarte paadje, tusschen hooge heggen slingerend is altijd hard, nooit stoffig. Loopt daarom zoo knus, veilig, rustig. Achter de heggen hebben arbeiders en kleine burgers hun aardappelakkers, opgefleurd door zonnebloemen en zelfs hier en daar door dahlia's en stokrozen. Te wandelen door deze omgeving van bescheiden welgedaanheid en kleine weelden stemt knus, ook dankbaar. Hier voelt de mensch dat God is Voorzienigheid, en dat Voorzienigheid waakt vooral over de kleinen. Ah, daar bij de zwenking van het wegje is Martijne's huisje al. Haast te gauw. Als ze de parasol dichtknipt verbaast ze zich dat er zooveel zon staat op zoo'n klein huisje. Maar, bang door de buurt gezien te worden, bukt ze zich haastig naar de klink van het groene deurtje en schuift gebukt binnen. Wat is hier toch alles miniatuur, dat pompje, dat vaatwerk! In een paar kleine pasjes is ze het bijkeukentje over, opent de deur en richt zich eerst geheel in Martijne's keukentje op. Het is een laag vertrek met blauwig-witte wanden en een bruine balkenzoldering. Door het ééne, met bloempotten bezette raam valt koel noorderlicht, en op de roodesterikken vloer, tusschen tafel en potkachel, zit in een boeren-leunstoel onder een witte knipmuts en zwarten schouderdoek een gebogen figuur, de voeten op een stoof. Hoofdschuddend tegen Martijne's rug nadert Bertha, gaat voor haar staan en zegt: ‘maar lieve kind!’ Houdt dan op, want het aan de stoel gebonden vrouwtje heeft èn door haar algeheele hulpbehoevendheid èn door de {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} groote blauwe oogen van het bolle in de knipmuts gevatte gezicht iets zeldzaam kinderlijks. Doch zet dan, licht verlegen, door: ‘heusch, lieve kind, waarom laat je je niet met stoel en al in de zon zetten?’ ‘Och, doar is de mevrouw wir! He' 'k het nie' gedocht? En hoe makt de mevrouw het en de meneer?’ Uit den schoudermantel komt houterig de arm van het paarse jak te voorschijn en met een schokbeweging van haar pijnlijk lichaam tracht Martijne haar door knobbeljicht misvormd handje mevrouw toe te steken, maar het lukt niet. Meewarig buigt Bertha zich, doch als ze de papperige vleeschkussentjes van het kromgetrokken handje aanraakt en even een pijntrek ziet op Martijne's gezicht, voelt ze zelve pijn van binnen, laat het handje los en fluistert: ‘weer zoo'n pijn’? ‘Och mevrouw, da's altied allins, alle morgen van God. Moar dan zeg 'k derek 't versjen van grootmoeder: So 't God goed is, so is 't ons mee. Ons beste werck is stil sijn. De dienaer en de heer zijn twee, Doch moeten eens van wil sijn. En 't helpt, 't helpt.’ Bertha knikt met iets droomerigs in de oogen en glimlacht als in Martijne de familietrots ontwaakt: ‘Die grootmoeder van me, da' was d'r ééne! Geleerd dat 't mins was! Altied in 't goeje.. netuurlijk. Toen d'r erste man van een steiger hardstikke-dood was gevallen en de domeneer 't heur kwam verkondigen, weet de mevrouw wa' ze zei?’ Bertha schudt het hoofd en heeft het gevoel dat ze als klein kindje met zusje een spelletje doet. ‘Ze zei pardoes: “onze hulp is in den naam des Heeren”, en de man was er heelegoar kapot van - de domeneer altied. Moar zukke as mien grootmoeder bennen d'r niet meer; die floddermadams van teugeswoordig..’ ‘Jawel... maar zou je nu heusch niet liever in de zon zitten?’ {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heur 's mevrouw: der zien minsen veur de ruumte en minsen veur de nauwte - veur alles zien der minsen neudig - moar niet iederen man past ieder kleed. As ik ien de ruumte kom, sniedt me de zon levend ien stukken. Ik mot hier blieven, en anders nergens. Thuus is thuus, zeg ik moar, al is 't op de hei.’ ‘Ja, dat is het heerlijkste van alles. Maar kijk, nu weer bijna vergeten.. hier je gewone..’ ‘Nou kom 'k weer heelegoar ien de ruumte!’ roept het vrouwtje met de enveloppe in het verschrompeld handje: ‘van dioakenie en vrouwehulp hè'k mien leven, moar de mooiigheid d'rvan: da'k suuker in de koffie en wat op het brood kan hebben, da' komt van de mevrouw.’ ‘Neen, niet van mij! Maar nu je toch in de ruimte komt, als je zelf zegt, zou je nu eens buiten in de zon..’ ‘Neej, de mevrouw bedoelde het ien 't netuurlijke, en ik meende 't ien.. 't stichtelijke, za'k moar zeggen. Niet dat de mevrouw..’ ‘Je hebt gelijk, Martijne. Maar nu moet ik dezen brief nog op de post brengen,’ glimlacht Bertha opstaande, en haar luchtig op den schouder tikkend: ‘Dà-ag!’ Buiten, in de volle zon, op het zwarte wegje tusschen de welig-riekende tuintjes voelt ze zich beschaamd door de dankbaarheid van het jichtige vrouwtje in haar kille keukentje. Ze knipt snel met de oogen: de tranen zitten weer hoog. Ze is ontroerd en toch innig rustig. Op het smalle paadje tusschen de hooge heggen heeft ze wijkend perspectief in de dingen. Ze ziet Karel, z'n donkere, aspiratievolle oogen tusschen z'n weerbarstig-neervallenden haarlok; ze ziet Clara, wat week misschien, maar zoo welwillend en lief; ze ziet haar eigen angst voor levensmislukking naast Henri's onverstoorbare verzekerdheid; het is alles vreemd, en schijnt toch goed te gaan, niet anders te kunnen. Zeker, het verkeerde blijft verkeerd - maar toch er regeert een Vader in de hemelen. En ze hoort met een glimlach Martijne's kinderlijke stem beslissen: ‘Heur's mevrouw: der zien minsen veur de ruumte en minsen {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} veur de nauwte - veur alles zien der minsen neudig - moar niet iederen man past ieder kleed.’ Midden onder het hooge gewelf van den Beukentempel op een groen-verweerde bank een man, wijdbeens en wijdarms, het hoofd achterover, Karel de Mijre. Hij heeft de oogen gesloten, want hij wil den Beukentempel heelemaal zien, en van alle keeren. Den eersten keer als klein Kareltje, aan de hand van moeder, en zoo onwennig in het zwart, heelemaal in het zwart. Toen moet het vroeg voorjaar geweest zijn. Want het is hier enkel licht; het telkens opnieuw wijkend gewelf is zilverig-zeegroen, en kwieke vinkenslagen knallen forsch en dauwfrisch door fijner vogelengekweel. Moeder zit hier op de bank, slaat den zwarten sluier op, kust hem, en hij vleit zich tegen haar aan, omdat moeder heerlijk nu eindelijk niet meer bij zieken vader zit, maar met hem in het bosch gaat. Den tweeden keer, als verliefde jongen. Alléén, eenzaam, alles verloren hebbend - want Marietje is naar Amsterdam verhuisd. Donkere herfstavond; de onzichtbare bladerenhemel hangt laag, neerdrukkend; maar die buitenste duisternis troost; hij zwelgt in zwarten weemoed en de dichter in hem slaat voor het eerst de oogen op. Den derden keer, met zijn bruid, een helderen winterdag. De blonde beukenzuilen, met het rosse kantwerk der takken tegen den stillen hemel weidsch als een kathedraal. Clara, om voor te knielen zoo lief, kijkt meer naar hem dan naar zijn tempel, en hij luistert meer naar metalige bijlslagen van een hakker in het bosch, dan naar haar stem. Het valt hem tegen dat de Beukentempel en zijn bruid elkaar niet meer meevallen, en toch zijn ze beiden ontroerend-mooi in hun eigen eenvoud, en zal hij ze nooit schooner aanschouwen, nooit. De vele andere keeren dat hij hier kwam, zag hij weinig of niets; nu ook niet zooveel als hij hoopte. Hij opent de oogen. Wat ligt hij nu nietig, verloren {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen die omhoog torenende stammen. Kijken ze trotsch op hem neer, omdat zij wel weten wat bereiken is, hij niet? Hoe statig daalt die schuine lichtzuil door de gewelfopening op den van dorblad licht-bruinen bodem, waartusschen die merel, met zijn besliste sprongen, zoo leutig rondscharrelt. In de verte kirt droevig een woudduif en van het kasteel komen twee slagen van de klok, even nazingend in de stilte. Zalig, hier het leven te kunnen verdroomen. En toch - hij heeft er niet meer genoeg aan. Zijn hart klopt; hij verlangt naar Clara. Niet naar de zuster van den menschendrijver, den ijveraar, den eeuwig-opzettelijken Henri. Die zuster juist deed hem boos wegloopen. Maar vannacht wakker liggend op de hotelkamer is het hem duidelijk geworden: hij moet naar huis. Is dat naar Clara? Ja, naar de huisvrouw; niet naar het huis en niet naar de vrouw, doch naar de huisvrouw. Hier, neen die Beukentempel is maar een vluchthaven, en het schip is niet gebouwd voor de haven. De wijde zee lokt; alleen als we onzen weg zoeken door het ongebaande geraken we thuis in het vreemde leven. En juist door je huisvrouw, want die maakt je leven, leert je zien en geeft je vrijheid. Maar de minsten hebben een huisvrouw. Henri bijvoorbeeld niet, de hoogmoedige uil, die in zijn beginselen-gevangenis opgesloten met zijn blinde handen naar den wand tast en zich verhoovaardigt dat hij vrij is en vrij maakt. Bertha zou jè huisvrouw zijn, maar dat wou de modegek niet, en zoo is ze de heilige geworden. Maar Franszen bijvoorbeeld is evendrijverig. Je proeft het uit zijn laatste Nieuwe Strooming-artikel. Hij is maar op een andere manier pedant dan Henri, want hij foetert ieder voor huichelaar uit, die maar een millimeter boven zìjn beperktheid tracht te komen. Neen, wat Franszen verheerlijkt is alleen een anders-gekleurde gevangenis dan die van Henri. O, uit de gevangenis, in de ruimte, eindelijk tehuis te zijn! Zooals die oude Karl Gerok zei: {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Ich möchte heim; das Schifflein sucht den Hafen, Das Bächlein läuft ins Meer, Das Kindlein legt in Mutterarm sich schlafen, Und ich will auch nicht mehr; Manch Lied hab' ich in Lust und Leid gesungen; Wie ein Geschwätz ist Lust und Leid verklungen, Im Herzen blieb mir noch der letzte Reim: Ich möchte heim. Natuurlijk anders dan hij. Zoo'n Oberconsistorialrath of Kaiserlich-Königlich Superintendent denkt daarbij aan zijn christelijk Walhalla, en begrijpt met zijn duitsche hersenen niet dat het Koningrijk Gods geen feller antagonist heeft dan de hemel die belooning is voor de eene of de andere leer. Neen, je moet dit ideaal: ‘ich möchte heim’ reëel nemen en reëel maken. Er de synthese in zien van alle theorie en praktijk, en die synthese voorloopig vinden in je ‘huisvrouw’. De bijbel weet het wel: van de vrouw, van Eva of van Maria, komt alle ellende en alle heil. O, naar huis, naar huis, naar Clara, naar Clara! Maar niet naar Henri's zuster. Och, 't is haar niet kwalijk te nemen dat ze hem soms het paradijs uitjaagt. Je wordt niet tevergeefs van ouder tot ouder opgetogen in het alleenzaligmakende Ruyschveldisme. Allerkoddigst moet het zijn de wereld als een Ruyschveld te doorwandelen, en alles beter te zien, beter te doen, beter te zeggen dan ieder ander. Dat Bertha Henri waarachtig kan liefhebben, terwijl haar geheel oprechte ziel vrij blijft van elken Ruyschveldiaanschen smet, dat is reeds voldoende om eerbiedig voor haar te knielen. En Clara is geen zuivere Ruyschveld, in den laatsten tijd wat geworden door broerlief, dien de politiek tot een tiran of de heerschzucht tot een politicus maakte. In de kern heeft Clara wel de eer zichzelve te zijn - en daarom kan zij dit worden. He, wat komt daar achter hem aanritselen door het dorblad? Een daglooner, een boerenkindje? Hij zet zich recht, wendt zich om, staat op en ineens {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} draait de Beukentempel in het rond en begint hij te zinken in een plotseling in den grond geslagen gat. Hij?.. Daar wordt zijn hand gedrukt door een handschoen en hoort hij het eigenwijze geluid van den menschendrijver, van Henri. Gelukkig, hij zit weer, en de Beukentempel staat weer, en hij schijnt Henri ook al geantwoord te hebben. Want met de donkere torren-oogen in het Zondagsche bakkersgezicht knikt deze hem grootvaderlijk toe. En houdt zijn panama op en zijn handschoenen aan en tikt nuffig een pluisje af van zijn zomerpak, om zijn waanwijsheid kracht bij te zetten. ‘Maar kerel, als we eens tot de praktijk overgingen! Je blijft daar zoo manhaftig staan. Vlei je neder op deze eenvoudige bank.’ ‘Het mag niet lang zijn. 't Is een heele wandeling hierheen van het station en 'k heb je lang loopen zoeken. En 'k heb me niet weinig moeten jachten op het kantoor. Maar nu de zaak zulk een ernstig karakter heeft aangenomen, moest ik wel uitbreken. Want je begrijpt, zoo'n handelwijze!...’ ‘Hè, hè’ zucht Karel, zich verzettend. Dan bukt hij voorover om den woordenstroom te ontduiken. Ziet daar een paar mieren achter elkaar aanmarcheeren, precies indiaansche woudloopers. Hè, 'n idee: jelui moesten nu eens luisteren naar deze zuivere Ruyschveldiaansche wijsheid; zoo iets hooren jelui hier niet elken dag, arme, arme mieren! Werkelijk ze doen het. Kijk, ze staan stil, ze luisteren, ze luisteren waarlijk. Owee, zij weten het ook al! Het is hun te bar geworden: kijk, ze vluchten in hun holletje, weg! Nu hoort hij weer Henri's gebazel; dat wordt hier een pijnbank, en hij springt op: ‘Maar zeg: het is hier geen Provinciale Staten of Vaandragersvergadering!’ En even moet hij glimlachen als hij die schaterende a's zoo uitdagend hoort schallen en echoën onder het bladgewelf. Doch Henri blijft zitten, slaat in droeve berusting de armen over elkaar en ziet den domper eer meewarig dan verontwaardigd aan. Och, het blijft den moriaan gewasschen. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, die zwarte haarlok wuift weer wild, weerbarstig over dat koperen voorhoofd, en in de woedende oogen danst weer het duiveltje van verwaandheid. Waarachtig: een toonbeeld van opzettelijke verblauwing! Waartoe zulk een pedant langer met vriendelijk betoog van ongelijk willen overtuigen? Een blauw kopstuk, als van Weerle, gaf zich laatst voor de klem van zijn betoog gewonnen, op dezen aalgladden aap met dichter-allures moet dit afschampen. Dwaas van Bertha hem hiertoe aangezet te hebben. 'n Getiranniseerde blijft een tiran, ook al aapt hij uiterlijk de manieren van een vrij man na. Desniettemin: het was plicht hem te waarschuwen voor zijn dolligheden. ‘Anders: met wàt je zegt ben ik het volkomen eens.’ ‘Wel vriendelijk. Mag ik dan vragen, wat ik gezegd heb?’ ‘Wat je altijd zegt. Niet ieder mensch hèèft wat te zeggen; wie dat wèl heeft, zegt altijd hetzelfde - precies als de vogels.’ ‘Dan zou ik wel eens willen weten, wat ik altijd zeg.’ ‘Kijk, die lust tot zelfkennis! Merkwaardig! Maar als je wilt: vooreerst zeg je altijd: ieder màg meewerken tot meerderen roem der Ruyschvelds; ten tweede dat ik, helaas, de daartoe vereischte kwaliteiten mis en dus nooit naast jullie zal zitten op de gereserveerde familietribune...’ ‘Ik duld geen spot met wat mij heilig is.’ ‘Daarom juist zeg ik 't. Waarachtig, Henri, wat meer ernst, meer ernst!’ ‘Pas op, dat wij geen ernst gaan màken! Wij laten niet meer spelen met wat ons heilig is. Wij laten onzen naam niet langer door het slijk sleuren...’ ‘Ai, je kunt je ook vuil maken aan je eigen argumenten.’ ‘Nu, ik waarschuw je alleen dat als het op een scheiding uitloopt en je Clara's inkomen mist, en wij allemaal je loslaten... Bertha en Clara en ...’ ‘Ho Henri, daar noem je haar naam: moesten we ons niet schamen? Daar verbeuzelen we onze ziel met losse praat en we konden spreken over haar die zoo goed is..’ ‘Tenminste over jou oordeelt ze in elk geval te goed. Hier: ze heeft me nog dit briefje voor je meegegeven..’ {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Da's jezelf overtroffen! Eigen wijsheid uitstallen en een brief van Bertha in den zak houden! Natuurlijk, nu gaan we weer zitten... en lezen.’ ‘Maar 't wordt mijn tijd voor den trein. Heb je niets..?’ Karel knikt afwerend, ziet, noch hoort iets meer van Henri, alleen Bertha met haar klare, luisterende oogen, terwijl hij leest: Beste Karel. Voelde je je zoo ellendig? Toch maar goeden moed houden. Uit de diepste dalen rijzen de hoogste bergen. Dat herinner ik mij zelve ook, als ik me zoo verworpen gevoel. Zoo door God en menschen los gelaten, zoo echt verloren. Ik kan soms die menschen benijden, die dat nooit ondervinden. Maar misschien kennen die ook niet de heerlijkheid: weer gevonden te worden en weer te vinden. Je komt toch gauw terug? Neem me niet kwalijk dat ik dit zoo uitflap; Henri zal je dit verstandiger vragen. Je begrijpt, ik misgun je de bosschen van Waveren niet. Wat zal het er mooi zijn. Maar denk er aan, wij kunnen je niet missen. De lieve Clara niet. Och, ze is nog zoo jong, en wie weet of niet nog... En ook Bertha kan je niet missen. Juist als je je zoo heel ellendig voelt, worden er soms verrassingen bereid, één van die dingen die aan het leven doen hechten. Zooals je zoo mooi zei in dat door je vertaalde versje van Arno Holz, dat bij al zijn zwaarmoedigheid toch de hoop niet loslaat. Weet je dat je het juist acht dagen geleden me hebt voorgelezen? Wacht, ik schrijf het je even over. Uit: Tagebuchblätter Ik geef het toe, gij hebt gelijk, mijn vriend: Het zomert al, en 'k sneed noch oogst, noch tiend'. Genoeg gezaaid, geen vrucht zal mij verblijden. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Een eerste liefd', een lente, keert nooit weer, Mijn hart werd leeg en donker - en te zeer Besef 'k, dat wie veel liefhad, veel moet lijden. Maar gij gelooft en hoopt nog. Blijf daarbij! In mij roept reeds mijn Faust: ‘voorbij! voorbij!’ Geen wijn meer! Slechts, vóór 'k heenga, enkle togen Van bloemengeur en verren klokkenzang Van vooglenjubel bij zonsondergang, En nu en dan een blik in kinderoogen. Bertha. ...Eén, twéé, dríé, víér, telt de kasteelklok van Waveren. In de nasuizende stilte heft Karel vragend het hoofd op: straks twéé - nu al víér? Zie, de zon staat lager, dáár boven de akkers, en zet met milden, rossen schijn zijn tempel in laaien gloed. Wat is het hier mooi - en hoe wonderlijk heeft hij gedroomd! Vage, vluchtige gestalten zien wenken - waarvoor Henri op den loop is gegaan. Vluchtige gestalten, maar het verlangen is gebleven, het groeit, groeit. Ja, hij leeft; het zingt en weent, het lacht en vreest in hem, hij leeft; Goddank, het stormt en luwt in hem, hij leeft! De ruimte lokt, het tehuis wenkt. Wie weet, of hij eindelijk nog niet thuis komt. Veerkrachtig springt hij op, en ziet rond, als iets zoekend. En vóór hij het weet, daar loopen de boomen hem voorbij, de zonnige zuilen van zijn stillen tempel. Daar schuiven reeds aan weerszijden de welgedane beuken van het wandelpad hem voorbij. Dáár, door het zonnig-glanzende beukenloof glundert het hotel Waveren hem al tegen; daar komt het goede huis hem open tegemoet, eerst de wijd-open verandah, dan de intiem-schaduwige eetkamer; daar trekt de trap hem al naar boven, vlug, met twee treden tegelijk; dáár is zijn kamer, en dáár zijn valies. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Kijk, het staat al open, het wacht hem op, kijkt hem aan, het wil terug. Ja, die oude Oberbahnhofvorsteher, dat is die Karl Gerok immers? die weet het wel: Im Herzen blieb mir noch der letzte Reim: Ich möchte heim. Als die Ober-dit-en-dat nu maar gezorgd heeft dat de trein klaar staat! ‘'s Versteht sich!’ Daar is Karel. Eindelijk! Bertha, in het lila aan tafel gezeten voor het huishoudboek, heeft opgekeken door het kletteren van het dichtslaand tuinhekken. Weer beleeft ze dien zonnigen ochtend van teleurstellingen. Weer klettert het tuinhekken en komt Henri met die sombere boodschap. Ze schrijft weer dien moeilijken brief aan Karel, brengt het nog moeilijker bezoek aan Clara, dat ten slotte meevalt. Maar dan komt Henri thuis, verontwaardigd. Gelukkig volgt ze haar ingeving en houdt tegen hem vol dat Karel natuurlijk wel den ernst zijner woorden heeft gevoeld. Dat Karel niet direct meekwam is juist het teeken dat zijn woord is ingeslagen, omdat hij uit eigen beweging, na eerst Henri's argumenten geheel overgenomen te hebben, wil komen. Hoewel Henri's antwoord niet heel... aardig is, houdt zij vol, en 's avonds komt Clara's briefje: dat Karel terug is. Eerst acht dagen geleden? 't Schijnt zoolang geleden, en toch vlak bij, als nog niet afgeloopen. Dat komt van het daarop gevolgde vreemde zwijgen. Noch Henri, noch Clara, bij haar zoo hartelijk bezoek, er met een woord op teruggekomen - en Karel haar opzettelijk ontloopen. Daar is hij nu. Eindelijk! Want ze heeft hem smartelijk gewacht. Voor hem voelt ze geen liefde, als voor Henri, onberedeneerde, alles-aanvaardende liefde, maar wel vriendschap. En het is niet waar dat een vrouw wel buiten vriendschap kan. Niemand leeft zonder vriendschap; liefde kan een mensch desnoods missen, vriendschap niet. Vreemd daarom, dat hij haar zoolang ontweek. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu hij eindelijk komt, vreest ze. Hij komt daar precies als Henri - en toch alles anders. Geen zonnige morgen, maar een zwoele middag, zonder zon. Onder bedekte, dampige lucht komt hij daar zoo groot en donker onder de boomen. Haar verwijten misschien dat ze de verwarring vermeerderde? Die brief heeft hem natuurlijk pijn gedaan. Och, waar je zoo tegen opziet, maar liever laten. Alleen wat je met vreugde doet, gelukt. En overwinning is het levenswoord, niet mislukking. Mislukking is het teeken van den dood, van wat geen toekomst heeft. En haar dagelijksche mislukkingen... ‘Wie is daar?’ Ze voelt Karel's groote handen op haar oogen. Hij is dus door Henri's werkkamer haar van achteren genaderd, en wat klinkt zijn stem vroolijk, als van een kind. ‘He Karel! Is dat schrikken!’ lacht ze, blij dat zijn grapje hen door de eerste ontmoeting heenhelpt. En met zijn handen alle ophelderingen wegduwend: ‘Jij leert toch nooit, hoe je met een dame moet omgaan. Tot straf geef ik je geen stoel.’ ‘Dan neem ik hem zelf.’ In de deuropening vleit hij zich in een rieten leunstoel tegen het licht. Want nu hij haar weer zag: dat bekende lila, die hooge blonde haren, die lichtblauwe oogen - nu klopt zijn hart en dat hoeft zij niet te merken. En zijn neerhangende haarlok terugstrijkend herzegt hij lachend: ‘Dan neem ik hemzelf, en den beste.’ Weer kijken die groote, lichtblauwe oogen, diep en kalm als stille, den blauwen hemel weerspiegelende vijvers, hem aan. Eensklaps zingt het in hem: En nu en dan een blik in kinderoogen. Nu weet hij zijn ontroering: die oogen hebben hem teruggeroepen, naar huis. Gek, toen in het bosch is dat niet tot hem doorgedrongen. Toen heeft hij van alles gedroomd o.a. dat Clara hem misschien zou influisteren dat ze een kindje mochten verwachten. Doch thuisgekomen zich niet verbaasd dat daarvan geen sprake was, en zich {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} toch niet gerealiseerd wat hij nu weet: Bertha heeft die kinderoogen. Die ontdekking stelt hem teleur en maakt hem rijk. Een toch lieve verwachting is hem ontnomen, een zeker bezit hem geschonken. ‘Je laat beleefd merken, dat je me niet noodig hebt. Is dàt wegblijven?’ lacht ze. Want zijn bleeke gezicht met de donkere oogen weer zoo glunder, gretig op zich gericht voelend, ziet ze dat hij geheel de oude is. En hij, de tintelende blijdschap harer blauwe kinderoogen weer even nieuw vindend als altijd, tart: ‘Wat zòù ik komen? Ik had toch niets te vràgen!’ ‘Hè, hoe leelijk! Vrienden vraag je nooit wat: jij komt hier alleen als je wat te vragen hebt: dus..’ ‘Zal 'k maar weggaan! Want ik kom wat vragen: je raad.’ ‘Natuurlijk over sonnetten. Nu lees maar! Máár: netjes!’ ‘Neen, veel belangrijker. Bijna politiek!’ ‘'t Laatste wat 'n man toch krijgt is verstand. Jij, en politiek!’ ‘Je bedoelt, dat wie daaraan begint, verloren is voor tijd en eeuwigheid?’ ‘M'n waarde, ik wacht me voor woorden, die ik liever verzwegen had.’ ‘Wat is gewenschter dan de vermaning der vrouw?’ ‘Na dit offer op het altaar der betamelijkheid mag je voortgaan.’ ‘Welnu, geachte inquisitrice: onze Bond vraagt me op de jaarvergadering een referaat te houden over: de eenheid van poëzie en religie. Doen of laten?’ ‘Prachtig! Of je Nieuwe-Strooming-artikel ook is ingeslagen. En wat zegt Clara?’ ‘Zegt ook: prachtig. Natuurlijk; als een vrouw niet zegt: “verschrikkelijk”, zegt ze: “prachtig”.’ ‘Dan had ze toch ook verschrikkelijk kunnen zeggen?’ ‘Om twee redenen niet. Vooreerst niet, omdat ze mijn artikel nog tweekeer heeft overgelezen. Ten tweede niet, {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat de Bond nu waarachtig 'n stap in de goede richting doet, bij vergissing natuurlijk.’ ‘“O, sterveling, gevoel uw waarde!”’ ‘Weet Bertha werkelijk niet dat pedanterie de gewoonste vorm is van versaagdheid?’ ‘En ik weet ook dat tusschen die leelijke uitersten staat de mooie ironie. Die verbindt in je artikel de parallellen van religie en poëzie, en die zal ook je referaat doen gelukken.’ ‘Mislukken, bedoel je. Ironie is jè troost over mislukkingen. Daarom je dagelijksch brood bij het optornen tegen de dommekracht der vooroordeelen in het land der waterchineesjes.’ ‘Wat 'n lange woorden! Is meneer de mopperaar soms geen waterchineesje?’ ‘Dat is zóó vervelend, dat je 't niet kunt loochenen.’ ‘Voor niets ter wereld zou ik het wìllen loochenen. Dacht je dat ik je wou ruilen voor 'n monsieur le professeur du lycée? Of zou je in mij liever zien: eine der besseren Damen der Stadt?’ ‘Nou, een lady ben je wel. En zonder degradatie zou ik wel een gentleman kunnen zijn.’ ‘Vroeger, ja! Maar na die Transvaal-geschiedenis! Die Engelschen lijken heel wat, maar heusch, Karel: “Jantje komt door zijn domheid vooruit.”’ ‘Allerliefst! Bertha aan het afbreken! De heilige Bertha aan het kwaadspreken! Allergenoegelijkst!’ ‘Heb ik heusch...? Ik bedoelde ... Zie, als ik eens aardig, nog niet eens geestig, maar gewoon-aardig wil zijn, mislukt het...’ ‘Zooals je alles mislukt, niet Bertha!’ ‘Spot niet met me...’ schudt ze het hoofd, hevig kleurend. Beschaamd betuurt ze aandachtig de vingers harer rechterhand en weet nu ineens: alles is weer heel goed. Het zal heerlijk zijn morgen weer samen het maandelijksche familie-avondje te hebben. Henri voorspelde zoo zeker van niet - zij hield zoo ongemotiveerd vol van wel - en nu zal het toch gebeuren. Clara en Karel ook {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen present zijn bij neef en nicht Versterre. Wat ze zich zoo vast voornam: het hen uiterlijk vandaag te gaan vragen - het is onnoodig. Karel heeft zijn ironie weer terug - hij is weer de oude, Goddank. En haar oogen, die wat vochtig worden, opslaande, kijkt ze hem vast aan: ‘Spot jij maar, Karel, je weet heel best...’ ‘Dat ik eindelijk eens weg moet. Maar’ en hoezeer hij den luchtigen toon wil vasthouden, klinkt zijn stem ernstiger ‘maar ik ben je nog antwoord schuldig op je brief... je weet wel. Kijk, hier is het. Neen, ik vraag je oordeel niet; ik probeer niet het ergens te plaatsen; ik heb er zelfs geen copie van; het is alléén voor jou, alléén voor jou.’ Ze reikt hem over de tafel de hand, die hij vluchtig drukt, en dan gaat hij weg, met groote stappen den tuin door. Ze staart naar buiten, maar haar vochtige oogen zien niets. Eerst als ze het tuinhekken hoort kletteren, knikt ze hem na, ziet het papier voor zich liggen, vouwt het open, en leest: Inkeer van den Zwerver. Mijn eigen huis, gij hebt mij reeds herkend, Gelijk ik u. Doch 'k durf niet binnentreden... Niet wijl ik vrees, wij zijn elkaar ontwend, Niet wijl nog lokt een lang ontvlucht verleden. Ook vergt gij niets. Gij biedt slechts ruim en mild Wat niets ter wereld buiten u kan geven: Een vreê die 't hart bedauwt en lachend stilt Het veil rumoer van 't nagemaakte leven. Uw rust is 't echte leven, sterk en teer. Daar dwalen liedjes door uw stille gangen. Wie in u woont, vindt al het oude weer Naast d' eeuwige lente van een nieuw verlangen. Maar ik, die d' onrust-zelve ben,... ik mag Noch kan, noch durf, noch zal uw rust beërven. Wee mij, als haar verjoeg mijn sombre lach! Gij werdt als ik - en ik moest eeuwig zwerven! {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch, gij roept - hoewel gij weet wie 'k ben. Ik kom, als 't kind dat moeder hoorde lokken. Ik kom, nu 'k niets dan uwe mildheid ken, En 'k snik het uit, als luidd' ik vreugdeklokken: ‘Ik ben en weet niets meer. O maak me weer Mijzelf. Berusten is mijn binnentreden. Niets willen, stil zijn is al mijn begeer En zwijgen 't innigste van mijn gebeden.’ Karel. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} De beteekenis van F.K. von Savigny voor den tegenwoordigen tijd Door Mr. R.A. Fockema. I. Het stamslot der Savigny's is gelegen in de nabijheid van Nancy. Het geslacht was van ouden adel en heeft reeds in de 12de eeuw aan de kruistochten deelgenomen. De overgang tot den protestantschen godsdienst was aanleiding dat de 8-jarige Paul von Savigny in 1630 aan de zorg werd toevertrouwd van den graaf van Leiningen Westerburg (waarschijnlijk zijn bloedverwant) en met diens zoon werd opgevoed. De jeugdige Paul groeide op tot een dapper krijgsman, doch zijne afstammelingen bewogen zich op ander gebied, belastten zich o.a. met diplomatische functies. Den 21sten Februari 1779 werd te Frankfort aan den Main de later zoo beroemde Friedrich Karl geboren. Evenals zijn stadgenoot Goethe schijnt op hem de Moeder grooten invloed te hebben geoefend, doch hij zou niet als Goethe op later leeftijd zeggen: ‘die Lust zum fabuliren habe ich von der Mutter’. Het was een huis van droefheid, waarin onze Friedrich Karl opgroeide. Mevrouw von Savigny zag achtereenvolgens twaalf kinderen en haar echtgenoot ten grave dalen en, toen {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} zij zelve de oogen sloot, liet zij den dertienjarigen zoon als eenig kind achter. Friedrich Karl verhuisde naar Wetzlar en werd met alle liefde opgenomen bij den vriend en bloedverwant zijn vaders den Kammergerichtsassessor von Neurath. Het was een tijd, waarin de ontwikkelingsvoorwaarden voor knapen van hoogen aanleg allicht veel gunstiger waren dan tegenwoordig. Althans bij families van vermogen en beschaving. Evenals Goethe werd Savigny opgevoed met privaatonderwijs en te Wetzlar was het zijn voogd von Neurath, die met groote zorg hem inwijdde in de beginselen van de rechtswetenschap. Door de biographen wordt gewoonlijk medelijdend gesproken over deze werkzaamheid van von Neurath. De dorre geheugenarbeid, waarin de inleiding in het recht had bestaan, zoude gevaar hebben opgeleverd om Savigny voor goed af te schrikken van het vak, waarin hij tot zoo hooge vlucht bestemd was. Het is tegenwoordig de tijd, waarin men gewoon is geheugenarbeid voor kinderen af te keuren en overwegend gewicht te hechten aan het begrijpen. Waarschijnlijk ten onrechte. De jeugdige leeftijd is geschikt tot het gemakkelijk verzamelen van indrukken, welker beteekenis eerst later kan worden geopenbaard. Toen de 16-jarige Savigny zijn studie aan de universiteit te Marburg begon, vond hij in professor Weis een voortreffelijk leermeester. Er ging hem over alles een licht op en de rechtsstudie was hem waarschijnlijk daardoor mede aantrekkelijk, omdat hij dadelijk door de voorbereiding te Wetzlar met het nieuwe licht een ruim terrein had te overzien. Er heeft tusschen Savigny en zijn geliefden professor eene zeer innige betrekking bestaan. Nog in 1850 bij zijn 50-jarig doctorjubileum schrijft Savigny over de unauflösbare Dankbarkeit, die hij gevoelt voor de nagedachtenis van Weis. Ook Savigny heeft later tot leerlingen in een gelijksoortige betrekking gestaan en de eigen ondervinding omtrent de waarde der verhouding staat hem zeker voor {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} den geest, wanneer hij naar aanleiding van Cujacius schrijft, dat de groote juristen van de 16de eeuw nooit zooveel zouden hebben gepraesteerd, wanneer zij niet inspiratie hadden ontvangen in de verhouding tot hunne leerlingen. Om de ontwikkeling en het optreden van Savigny te begrijpen is het noodig een blik te slaan op zijn tijd en op het onmiddellijk daaraan voorafgaand tijdperk. In Duitschland had zich uit Romeinsch, kanoniek en Duitsch recht voor het praktisch gebruik een conglomeraat gevormd, waarbij de blik op oorsprong en ontwikkeling der verschillende bestanddeelen geheel was verloren gegaan. Wanneer overeenkomstig de behoefte van later tijd nieuwe goede elementen in het geldend recht waren opgenomen, dan waren zij veelal niet in hun karakter als nieuw recht duidelijk op den voorgrond tredende, maar in een valsch kleed verborgen. Men trachtte om meer gezag aan het nieuwe te verzekeren, dit nieuwe voor te stellen als oud. Een jurist van dien tijd zegt dan ook dat men knapper was in de kunst om in de Quellen hinein te lezen dan uit de Quellen heraus te lezen. De waarheidsliefde werd op deze wijze ondermijnd, onzekerheid en willekeur bevorderd. Het was een goede bodem voor de toen zich ontwikkelende nieuwe natuurphilosophie, welke zich voorstelde uitsluitend met de rede te vinden een stel beginselen, waaruit het goede recht op eenvoudige wijze zoude kunnen worden afgeleid. Een Frederik de Groote was onder invloed van deze philosophie, trok te velde tegen de subtilitäten kram der juristen en had lust alle juristen en advocaten in de woestijn te jagen en een wetboek vast te stellen, waaruit men zonder studie de goede beslissingen kon afleiden. Intusschen viel het niet mee met het natuurrecht. Onder de vlag van dit recht werden wetboeken samengesteld, die het oude in hoofdzaak bevestigden. Toen Savigny zijn studie begon, was het enthousiasme voor het onvervalschte natuurrecht reeds geweken. Men begreep toen in het algemeen zeer wel, dat men niet met {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} de rede alleen, doch mede door eene beschouwing van de werkelijkheid het recht moest vinden. Intusschen de ware geest leefde niet in de Duitsche rechtswetenschap. De beste professoren waren nog de mannen, die als aanhangers van de Hollandsche school de tradities van een Donellus en een Cujacius, van de groote Fransche juristen der 16de eeuw, voortzetten. Het was een geluk voor Savigny, dat hij in Weis juist een der beste vertegenwoordigers dier richting tot eersten leidsman kreeg. Door brieven en geschriften van medestudenten is ons het beeld bewaard van Savigny in het tijdvak van zijne vorming. Wij zien voor ons een zeer innemenden jongen man van buitengewoon gunstig voorkomen en hooge beschaving. Vriendelijk, voorkomend, aansluiting zoekende bij allen, die door hoogere eigenschappen uitmuntten, onverschillig ten aanzien van den maatschappelijken kring, waaraan zij zijn ontsproten. Drager van den naam van een oud adellijk geslacht, bezitter van een groot vermogen en van een schoon landgoed (Trages bij Hanau 1), door zijn daaraan gepaarde buitengewone gaven verzekerd, dat alle wegen van eer en aanzien hem openstaan, leeft hij in allen eenvoud te midden van de studenten, met zijn geld steunende diegenen van zijne kameraden, wien het aan voldoende middelen ontbreekt. Een zekere ‘Feierlichkeit’ valt bij hem te bespeuren. De levensomstandigheden hebben hem een vroegen ernst gegeven. Diepe indrukken heeft hij ontvangen van de godsdienstige vorming van zijne voortreffelijke vroeggestorven Moeder. Zijn zoo hoog vereerde leidsman (Prof. Weis) leidt hem in tot een levenstaak, die hem duidelijk voor den geest staat. Hij zal niet worden als zijne voorvaderen een diplomaat, die in de wereld schittert; hij zal worden een eenvoudig professor, die leeft voor de wetenschap en voor de geestelijke verheffing van zijn volk. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Savigny werkt veel en overspant zich reeds nu in zijne jonge jaren, zooals hij het ook later zal doen. Hij moet rust zoeken, hij brengt 6 maanden door op zijn landgoed Trages. Een ander jaar zocht hij afleiding op reis, vertoeft hij in Saksen en Thuringen. Hij dreigt - genoodzaakt tot rust - ontrouw te worden aan zijn levenstaak. Tot ontspanning verdiept hij zich in de werken van Goethe (Wilhelm Meister) en hij herwint het zelfbewustzijn, dat hem in het leven tot steun zal strekken. De Duitschers wijzen herhaaldelijk op het voortreffelijk Duitsch van Savigny, op zijn altijd heldere klare voorstelling, op zijn aan Goethe herinnerenden stijl. Van Fransche zijde heeft men de goede eigenschappen van Savigny's geschriften voor zich opgevorderd, als voortvloeiende uit zijn Fransche afkomst 1). Het is intusschen niet zulk een wonder, dat een begaafd man, opgegroeid in eerste jeugd in de stad van Goethe, in een zeer ontvankelijken tijd warm bewonderaar van de geschriften van den grooten dichter, litterarisch is getreden in de voetstappen van zijn stadgenoot. Op 22-jarigen leeftijd treedt Savigny als privaat docent te Marburg op en ziet zich bevestigd ten aanzien van de keuze van zijn levenstaak door de warme instemming van de studenten. Wanneer Eduard Laboulaye 40 jaar later Savigny te Berlijn bezoekt en van levensloop en ontwikkeling van den beroemden jurist kennis neemt, prijst hij Duitschland gelukkig dat in zijne instellingen aan jeugdige akademische leerkrachten de gelegenheid heeft geboden zich te ontwikkelen. Op 24 jarigen leeftijd schrijft Savigny in den tijd van zes weken zijn ‘Recht des Besitzes’ en treedt daarmee voor geheel Duitschland plotseling naar voren als een kracht van den eersten rang. Van alle zijden zullen hem nu de aanbiedingen van een professoraat toevloeien. Hij was reeds te Marburg op zijn verzoek tot buiten- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoon hoogleeraar benoemd. Thans echter zegt hij dezen werkkring tijdelijk vaarwel, wijst de hem aangeboden professoraten van de hand en begeeft zich op eene vierjarige studiereis om de gegevens te verzamelen voor een groot werk over rechtsgeschiedenis (Das Römische Recht im Mittelalter). Intusschen heeft Savigny zich eene levensgezellin gekozen. Ieder kenner van Goethe herinnert zich Maximiliane de la Roche, wier schitterende en geestige persoonlijkheid op Goethe eene buitengewone bekoring uitoefende, toen hij vol van de indrukken, ontvangen bij Charlotte Buff (Werthers Leiden), van Wetzlar de Lahn was afgedaald om te Coblenz goede dagen bij de familie de la Roche door te brengen. Deze Maximiliane werd de Moeder van buitengewone talentvolle kinderen, van wie Kunigunde door Savigny tot vrouw werd gekozen. Zij is hem een groote steun geweest en zij heeft den grooten jurist overleefd. Het huwelijk werd niet te Frankfort (de woonplaats der Brentano's), maar op het slot van Savigny (Trages) voltrokken. Er volgde een tijd van opgewekt familieleven. Clemens Brentano (broeder van Mevrouw von Savigny) versierde de witte muren met phantastische beelden. Ook werden aan alle zijden gedichten neergeschreven. Savigny was de opgewekte en vroolijke gastheer, wiens gezelschap door allen werd gezocht. De onder haar huwelijksnaam, vooral door hare correspondentie met Goethe, bekende Bettina von Arnim heeft van het samenleven op Trages eene levendige en bekoorlijke beschrijving gegeven. Een lange rust paste echter niet in het levensplan van Savigny. Duitsche, Fransche en Oostenrijksche steden worden bezocht. Te Parijs helpen de jeugdige Mevrouw von Savigny en hare zuster Bettina om de slecht leesbare brieven van Cujacius te kopieeren en wanneer dieven een koffer met aanteekeningen hebben gestolen, wordt een van Savigny's eerste leerlingen, de begaafde Jacob Grimm, naar Frankrijks hoofdstad ontboden om als secretaris de herwinning van het verlorene te helpen verhaasten. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst in 1808 treedt Savigny weer als hoogleeraar op en wel te Landshut aan de uiterste oostgrens van Beijeren. Hij had deze plaats verkozen boven steden, welke sterker den invloed van het gezag van Napoleon ondervonden. Slechts twee jaren duurde de werkzaamheid te Landshut. De regeering van Frederik Willem III van Pruissen had na de vernedering van het Koninkrijk begrepen, dat eene verheffing van Pruissen en Duitschland vooral moest steunen op eene versterking van zedelijke en geestelijke krachten. Daarom werd in 1810 te Berlijn een nieuwe universiteit opgericht. Savigny was door Wilhelm von Humboldt aan den Koning voorgedragen tot hoogleeraar en tot organisator van de juridische faculteit. Op verlangen van v. Humboldt kwam Savigny in Juni te Berlijn om alles voor de opening van de universiteit voor te bereiden. Het was het voor Savigny aantrekkelijk beeld van Duitsche eenheid en van verbetering van het Duitsche recht, hetwelk hem dreef om met volle overtuiging en met succes maatregelen voor te staan, waartegen men aanvankelijk bezwaren opperde. Het hoofddoel mocht niet zijn het Pruisische landrecht. Het Romeinsche recht, zooals het in den loop der eeuwen in Duitschland was vergroeid, moest op den voorgrond worden gesteld als de band, die alle Duitsche landen vereenigde, hetzij doordat dit recht nog onveranderd gold, hetzij doordat de plaatselijke codificatie er haar stof voornamelijk aan had ontleend. Het heutige Römische Recht moest het middel zijn om eenheid in het Duitsche rechtsleven te bevorderen. Een tweede punt was de toekenning van een beperkte taak in de rechtspraak aan de juridische faculteit, de invoering van een Spruchcollegium mede om de eenheid te verzekeren, doch vooral om te bestrijden de scheiding tusschen theorie en practijk, welke verderfelijken invloed zoude uitoefenen. De nu volgende jaren zijn het glanspunt van het leven van Savigny. Berlijn was vernederd en verarmd door een rampspoedigen oorlog, maar de door de tegenspoeden op- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} gewekte geestelijke verheffing deed er zich op de krachtigste wijze gevoelen. Aan financiëele hulpmiddelen ontbrak veel maar de universiteit werd gesteund door eene schitterende offervaardigheid en toewijding. Uitnemende krachten werden aan de nieuwe instelling verbonden, ook buiten den kring der hoogleeraren stelde menigeen offervaardig zijne talenten beschikbaar. Verschillende leden van den Raad van State o.a. belastten zich met het geven van colleges. En op de collegebanken der eerste professoren ziet men tal van niet-studenten (ambtenaren e.a.) plaats nemen. Savigny zelf zit met zijn eigen leerlingen onder het gehoor van den geschiedkundige Niebuhr, met wien hij spoedig door warme vriendschap en door levendig wetenschappelijk verkeer is vereenigd. Het jaar 1813 ziet Savigny als rector aan het hoofd van de universiteit. Savigny wordt lid van de commissie voor aanwerving van landweer en landstorm. Hij is den geheelen dag in touw en moet dikwijls 's nachts aan het werk blijven. De collegezalen zijn gesloten, de studenten geven zich aan als vrijwilligers, rusten zich op eigen kosten ten strijde uit en, wanneer hunne geldmiddelen te kort schieten, is het de welgevulde beurs van Savigny die het noodige betaalt. Tot 1842 heeft Savigny zijne professorale werkzaamheid te Berlijn voortgezet. Hij heeft zich ook met verschillende andere bezigheden belast, als lid van het Spruchcollegium, als lid van het opperste gerechtshof voor de Rijnprovincie, als lid van den Raad van State. Er is eenige reden om te denken, dat zijn leven vruchtbaarder zoude zijn geweest, zoo hij zich meer had beperkt. Overspanning heeft soms een lang verblijf in Italië noodig gemaakt. De jaren van 1842-1848 waren de minst gelukkige periode van het leven van Savigny. Hij is bezweken voor den aandrang van den Koning om als Minister van wetgeving op te treden. Ofschoon hij in die functie meer goeds kan gedaan hebben, dan men gewoonlijk aanneemt, is toch de tijd verloren gegaan, waarin als oogst van een {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} lang leven anders het hoofdwerk van Savigny - das heutige Römische Recht - had kunnen zijn voltooid. In 1848 van zijne ministerieele functie ontheven, hervat Savigny zijn schrijverstaak. Het jaar 1853 ziet zijn laatste boek verschijnen. Aan den aandrang van vrienden om meer te schrijven bood hij weerstand. Hij was nog een krachtige grijsaard, tot aan zijn dood, naar het scheen, in het volle bezit van zijne geestvermogens, warm deelende in de wetenschappelijke onderzoekingen van anderen, doch hij voelde niet meer in zich de frischheid en kracht, vereischt voor verderen zelfstandigen wetenschappelijken arbeid. Hij leefde stil, deelende in het werk van anderen, genietende van de vriendschap en liefde van familie en betrekkingen en - als zeer godsdienstig man - zich door overpeinzingen en lectuur voorbereidende - zooals hij het zeide - voor de groote reis. Ook de benoeming tot lid van het Heerenhuis kon hem niet verlokken aan het werkzaam leven weder deel te nemen. Hij heeft nooit zijn intrede gedaan in dit hooge college. Den 25sten October 1861 overleed Savigny te Berlijn, na een kort ziekbed. Zijne oude vrienden Rudorff en Jacob Grimm kwamen nog juist bij tijds om afscheid te nemen van hun hoog vereerden leermeester, die - zijn eigen lijden vergetende - met warme deelneming en vreugde kennis nam van de levensomstandigheden van zijne vrienden. Daarin, zoo als Rudorff in zijn necrologie memoreert, trouw blijvende aan de wapenspreuk van zijn geslacht: ‘Non mihi sed aliis’. Ik heb het noodig geacht, in de eerste plaats een beeld te geven van den persoon van Savigny. Ten aanzien van hem immers zijn toepasselijk de woorden, die hij zelf over zijn vriend Niebuhr schreef: ‘Zijne voortreffelijke hoedanigheden waren als uit één stuk. Er zijn vele beroemde geleerden, wier wetenschappelijke kennis met hunne zielshoedanigheden in geenerlei verband staat, maar bij Niebuhr waren het denken, gevoelen en handelen onafgescheiden; zijne veelomvattende geleerdheid kenmerkte zich door de zelfde eenheid, en {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} wáár hij ook werkzaam was, daar was hij het met zijne geheele persoonlijkheid.’ Te meer reden is er eerst den mensch Savigny naar voren te brengen, omdat ten aanzien van zijn persoon dikwijls dwaling heeft bestaan. Vooral onder hen, die Savigny nog op meer gevorderden leeftijd hebben gekend, zonder tot zijn intiemen kring te zijn toegelaten. Zoo Ihering, die in zijn necrologie over Savigny ruime hulde bracht aan den grooten jurist, maar tevens als zijne meening uitsprak, dat Savigny koud en onverschillig had gestaan tegenover de beweging van 1813, daarin op Goethe gelijkende. De later openbaar gemaakte bescheiden en brieven hebben duidelijk aangetoond, dat Ihering verkeerd was ingelicht en dat Savigny is geweest een warm vaderlander, die o.a. nog op zijn ouden dag schreef over het tijdperk, ‘waarin alle vermogens van den geest meer dan gewoonlijk gescherpt waren door de verlossing van het juk, dat zoolang op de schouders van het geliefde Vaderland loodzwaar had gedrukt.’ Alvorens den jurist Savigny te schetsen, dient naar aanleiding van zijne geschriften en andere bronnen (o.a. von Bethmann Hollweg; F.K. von Savigny als Rechtslehrer, Staatsman und Christ) te worden nagegaan, hoe Savigny stond tegenover de in zijn tijd opkomende antirevolutionaire partij, waarom hij - die met Stahl in zooveel overeenstemde - niet aan die partij heeft gegeven den steun van zijn grooten naam. De bezwaren van Savigny zijn het duidelijkst in het licht te stellen door het eerst aangeven van zijn godsdienstig standpunt. In het Luthersche Frankfort door eene voortreffelijke en vrome moeder van zijne vroegste jeugd vertrouwd gemaakt met den Bijbel en ingeleid tot de daar destijds in verdrukking levende Calvinistische kerk was Savigny gegroeid tot een bij uitstek godsdienstig man. Twijfel schijnt hem nooit bevangen te hebben in eene periode, waarin de godsdienst in de hoogere kringen van zijn land door de {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} heerschende philosophische en litterarische stroomingen in hooge mate werd bedreigd. Savigny sloot een huwelijk met de Katholieke Kunigunde Brentano in een tijd, waarin velen droomden van eene toenadering tusschen katholicisme en protestantisme, waarin de beweging van de 18de eeuw onder een kring geloovige katholieken een nieuwen geest had gewekt. Een geest, waarvan Savigny's groote vriend de katholieke professor, later bisschop Sailer, een in alle opzichten uitnemend man, een der voortreffelijkste, vertegenwoordigers was. Savigny deed zijne kinderen opnemen in de katholieke kerk. Daarover van vele zijden lastig gevallen, was zijn gewoon antwoord, dat van die kerk geen gevaar meer was te duchten, dat bij het licht van philosophie en geschiedenis de tijd van römische Verdunkelung absoluut voorbij was. Savigny's algemeen standpunt ten aanzien van den godsdienst is in volmaakte harmonie met zijn standpunt als jurist, met zijn aannemen van een recht, dat in den loop der tijden en bij wisselende omstandigheden steeds wisselende gedaanten moet aannemen. Savigny gaat uit van de zekerheid, dat het menschelijk leven staat onder de rechtstreeksche leiding van de Goddelijke Voorzienigheid. God is de bekwame Meester, die zijne kinderen kent en die weet, dat bij hen de waarheid langs verschillende wegen tot een vruchtbaar leven moet worden gewekt. De Voorzienigheid is daarbij onuitputtelijk in hare middelen. Nu is in de menschelijke natuur diep gegrift een noodlottige dwaling. De vorm, waarin de waarheid zich aan ons toont wordt als de waarheid zelve aangezien (System I 161). Van daar groote gevaren. Men gaat den vorm (de belijdenis) geheel op den voorgrond stellen; de vorm verdringt den geest; er groeit een phariseïsme, een dor vertoon van godsdienst, waaraan alle hooger leven vreemd is. Een ander gevaar: Over en weer meenende dat de vorm tot het wezen behoort, gaan zij, die in den grond {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} geestverwanten zijn, elkaar bestrijden. Zij verbruiken in dien strijd krachten, die vereenigd tot heil hadden kunnen strekken. Zij maken door hun strijd den indruk, alsof de godsdienst is een vertoon en muggenzifterij. Hun optreden brengt het Christendom groote schade toe. Zij zijn in rechtstreeksch verzet tegen de Voorzienigheid, want de goddelijke wil heeft de verschillende geloofsvormen gekozen elk als het passend kleed voor openbaring van den geest bij verschillende personen. Zij bestrijden en hoonen, wat zij moesten eeren, als het werk van God (aldus Savigny). Groen van Prinsterer, in zijn necrologie van Stahl (Nieuwe Bijdragen van Rechtsgeleerdheid en Wetgeving 1862, bl. 203 a.v.) ziet in de organisatie van de antirevolutionnaire partij een op staatkundig gebied voltooien van het elders door Savigny begonnen werk. Hij verwondert zich dat allerlei orthodoxe protestanten van de partij niet willen weten en vraagt zich af waaraan de dwaling dier mannen is toe te schrijven. Savigny schijnt hij in te lijven bij de antirevolutionnaire partij. Hij heeft zich ten aanzien van Savigny bedrogen. Groen was een hoog ontwikkeld en uitnemend man, maar te eenzijdig levende in den kring van eigen gedachten en gevoelens en met weinig aanraking met het maatschappelijk leven, noodzakelijk verstoken van velerlei indrukken, welke bij anderen den blik verhelderen en verruimen (Mr. W.H. de Beaufort; Gids 1887, III 477). Hij ziet in die talrijke hem op politiek terrein niet volgende geloofsgenooten modderaars en individualisten. Modderaars in den zin, dat zij een verzoenend standpunt zoeken tusschen twee absoluut strijdige richtingen, aan iedere richting tot zekere hoogte invloed toekennende, zoo een politieke lijn zoekende, die voor allen bevredigend kan wezen. Individualisten in dien zin, dat zij de godsdienstige overtuiging maken tot een zaak, welke alleen raakt het individueele leven, maar welke nooit invloed mag oefenen op de werkzaamheid van den Staat en de organisatie van de gemeenschap. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Groen was waarschijnlijk te vurig partijman om het vermogen te bezitten tot het begrijpen van het standpunt der wederpartij. Bij de tegenstanders van Groen - en in het bijzonder bij Savigny - valt een en ander in het oog, dat geheel op den voorgrond zoude moeten treden en hetwelk door Groen wordt ter zijde gelaten, alsof daarvan nooit sprake ware geweest. Wij hebben gezien hoe aan Savigny bij den godsdienst voor oogen staat de Geest, die onder leiding der Voorzienigheid steeds naar omstandigheden verschillende vormen aanneemt. Een gedaantewisseling, die correspondeert aan de metamorphose, die volgens Savigny het recht onder gaat. De eeuwige beginselen staan onveranderlijk vast, maar de uiterlijke verschijning der beginselen wisselt met de wisselende behoeften van het maatschappelijk leven. Nu is het bij Savigny geen modderen, wanneer hij den godsdienst niet wil verbinden aan eene politieke partij. Het eeuwige, het hooge, mag niet worden vastgelegd en vereenzelvigd met het wisselende en het lagere. Zoodra is de door Savigny gewraakte verbinding niet geschied, of men krijgt strijd over de belijdenis of de rubrieken van belijdenis, die als noodzakelijk element in de politieke partij zullen worden geëischt. Bij Groen zien wij dit volgens Savigny gevaarlijke element in vol leven. Godsdienst zonder belijdenis, godsdienst zonder ‘feiten’ is aan Groen een gruwel. Om aan een gevaarlijke Godsdienstalgemeenheid te ontkomen moet keuring gehouden, of de ‘belijdenis’, het geloof aan ‘feiten’ volwaardig mag worden gerekend. Deze geheele keuring is Savigny absoluut uit den booze. Zij strekt onvermijdelijk tot uitsluiting van strijders voor de goede zaak, doordat men het vermogen om te keuren ten eenenmale mist. Terwijl door de keuring ernstige mannen worden uitgebannen, staan voor de bedriegers de deuren wijd open. Dezen zijn dadelijk klaar eene belijdenis te onderschrijven, geloofsfeiten te accepteeren, wanneer voor een en ander van de zijde van eene politieke partij een prijs wordt beloofd. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit alles zal aan Savigny en anderen voor oogen hebben gestaan. Groen, die te veel leefde in isolement en op zijne gedachten, heeft deze gevaren allicht niet voorzien. Te meer, omdat hij buiten gelegenheid is geweest den demoraliseerenden invloed van het tot macht komen van eene politieke godsdienstige partij in de praktijk gade te slaan. Groen ziet in godsdienstige mannen, die weigeren zich aan te sluiten bij de antirevolutionnaire partij individualisten, die den invloed van den godsdienst willen beperken tot het particuliere leven. Hij heeft het standpunt van Savigny en anderen niet begrepen. In een man als Savigny bestond de eenheid van denken, gevoelen en handelen, zooals hij die in zijne geschrift aan Niebuhr gewijd, heeft omschreven. Wanneer hem de godsdienst was kracht en richtsnoer voor zijn leven, dan kan hij den invloed van de religie niet uitbannen bij zijn optreden als jurist of als staatsman. Wij zien dit bij zijne principieele beschouwingen ten aanzien van het recht en bij zijne uitwerking in bijzonderheden. Hij legt niet het christendom ten grondslag aan het recht, want recht heeft zich ontwikkeld vóór het christendom en ontwikkelt zich ook thans op het gebied, waar het christendom zich niet doet gelden. Is intusschen een volk eenmaal onder den invloed van het christendom geraakt, zoo openbaart zich daardoor noodzakelijk eene verandering van zedelijke en rechts-begrippen. Het christendom is geworden een stille kracht, die zelfs hen meesleept, welke zich vijandig daartegenover willen stellen. Savigny zocht voor de volken, die een reeks van eeuwen onder het christendom hebben geleefd wel degelijk den diepsten grondslag van het recht in het christendom, in de bestemming van den mensch naar christelijke beginselen. Aan het verkondigen van dit standpunt zijn echter in de reeks van zijne uitgebreide werken slechts enkele regelen gewijd. Men krijgt den indruk, dat Savigny wel ten volle den invloed van den godsdienst ook op het terrein van den Staat erkent, dat hij het echter niet {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschelijk acht den godsdienst rechtstreeks in de debatten te betrekken. Het is hem te doen om de werking te verzekeren van de geboden, die hij in zijn diepste wezen voelt. Het schijnt alsof hij het te bereiken doel bedreigd acht door de individueele geloofsovertuiging in de dicsussie te mengen. Stahl heeft zeer duidelijk gevoeld, dat te dien opzichte tusschen hem en Savigny verschil bestond en hij heeft het standpunt van Savigny afgekeurd. Het verschil tusschen Groen en Savigny bestond niet hierin, dat Groen aan den godsdienst in ruimeren kring heerschappij wilde verzekeren dan Savigny, maar daarin, dat Savigny dien invloed beter verzekerd achtte door overal en aan alle zijden den goeden geest aan te kweeken, en door zich te onthouden van een rechtstreeks aankoppelen van godsdienst en politiek. Als een van de meest op den voorgrond tredende christelijke beginselen werd door Savigny beschouwd de waarheidsliefde, het volstrekte gebod om onder alle omstandigheden geen haarbreed van de waarheid af te wijken, zich klaar en helder in te denken in het standpunt van den tegenstander en steeds diens standpunt met de meest angstvallige nauwgezetheid weer te geven. Door den partijstrijd achtte hij dit hooge christelijke beginsel ten zeerste bedreigd en daarom vooral zal hij den godsdienst niet in den strijd der politieke partijen hebben willen betrekken. Toen in 1816 von Gönner tegenover een kring lezers, die verwacht kon worden van rectificatie geen kennis te nemen, aan dien hoogen christenplicht te kort kwam en door een valsch résumé van geschriften van Savigny zijne lezers trachtte te bedriegen, toen was het, dat Savigny in vollen toorn op stoof en het eenige geschrift samenstelde, waarin hij, ‘in feindlichen streit’, zooals hij het noemde, zijn tegenstander te lijf ging. In den partijstrijd is steeds en overal de waarheidsliefde hier en daar erg in het gedrang geraakt. Wanneer wij nu echter een Mr. Bichon van IJsselmonde op de anti-revolutionnaire pers zien wijzen als een {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld van het systeem Gönner - van een consequente waarheids- en geschiedsvervalsching - (volgens de Nederlander: ‘een systeem van onjuiste resumtie’); wanneer wij daarbij letten op de gëisoleerde positie van Mr. Bichon en op het ontbreken van ergernis onder de anti-revolutionnairen; dan vraagt men zich met klimmende zorg af, of de bij ons te lande bestaande vermenging van godsdienst en politiek wel blijkt een geschikt kweekbed te zijn voor den groei van christelijke deugden. Hadden Savigny en anderen geen gelijk toen zij juist op grond van hun antirevolutionnaire en christelijk-historische beginselen weigerden toe te treden tot een zoogenaamde Christelijke Staatspartij? en wanneer zij langs anderen weg voor hunne beginselen grooter invloed verwachtten op staat en maatschappij en vreesden ieder dienstbaar maken van religie aan bijzondere en groepsbelangen? Men schijnt thans aan de rechterzijde te meenen: Men is anti-revolutionnair of christ. historisch: dus voor een anti-revolutionnaire of christ.-historische Staatspartij. In vroegeren tijd waren hoogstaande mannen als Savigny van oordeel dat die conclusie allerminst voor de hand lag. Wanneer ik thans den jurist Savigny ga bespreken, herinner ik even aan het bovenvermelde omtrent den aanvang van zijne studie, vallende in een tijd, waarin de groote verwachting van het natuurrecht als bron van wijsheid reeds begon op te houden, maar waarin de werking van het natuurrechtelijk standpunt nog zeer duidelijk naar voren trad. Als voorbeeld wijs ik op enkele regels van von Gönner, den man, die later vijandig tegen Savigny optrad. ‘De uitlegger moet beginnen met de ontwikkeling van datgene, hetwelk ten aanzien van het onderwerp van de rechtsbronnen recht zoude moeten zijn en dan naar den veronderstelden wil van den wetgever om dit onveranderlijke recht zoo goed mogelijk vast te stellen, niet echter naar de bovendien ondoorgrondelijke bedoeling van den opsteller der wet de rechtsbronnen uit te leggen.’ Wij zien hier dus het geloof aan een onveranderlijk recht, {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} het nemen van dit recht als uitgangspunt en het streven om in den tekst van de rechtsbronnen te lezen, wat men te voren als het recht bij uitnemendheid heeft vastgesteld. Tegen de richting, zooals die uit deze plaats van Gönner spreekt, en zooals die ook buiten het recht op ander gebied te voorschijn kon treden, was reeds vóór Savigny een ernstige strijd begonnen. Men denke aan een Lessing, die met verhoogde liefde voor de waarheid tot de kern van alles trachtte door te dringen, aan een Herder, die het verband opspoorde tusschen het volksleven, zijn ontwikkeling en cultuur eenerzijds en zijne instellingen anderzijds. Op het gebied van het recht waren een Hugo en anderen Savigny voorgegaan. Doch Savigny trad met een zijne voorgangers overschaduwend talent in hunne voetstappen. Niet door een betoog over de te volgen methode, maar door het nauwgezet ingaan op een bepaald gebied. In zijn ‘Recht des Besitzes’ wordt nagegaan de terminologie van het Romeinsche recht, de aard en strekking van dat recht wordt uit de bronnen verklaard. Daarna wordt ingegaan op de wijziging en ontwikkeling van den lateren tijd. Het boek is een model, het strekt als voorbeeld hoe een onderzoek moet worden geleid, hoe men niet moet beginnen met te vragen hoe het recht moet zijn, maar in de eerste plaats, hoe het recht is geweest en hoe het heeft gestrekt tot bevrediging van bepaalde eischen van het maatschappelijk leven. Door het volgen van de wijzigingen, welke een rechtsinstituut ondergaat in verband met veranderde omstandigheden, komt men dan op den tegenwoordigen tijd en tot een juister begrip van de thans te stellen eischen. Het verschijnen van het ‘Recht des Besitzes’ wordt veelal aangegeven als het begin van eene nieuwe periode in de rechtswetenschap, omdat de wijze van de behandeling der stof voor het eerst in ruimen kring duidelijk de groote fouten van het voorafgaande tijdperk in het licht stelde. Het was een breken met autoriteitsgeloof, met het conclusies trekken uit een vaag algemeen standpunt. Het was {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} een wijzen op de realiteit, op het wordings- en ontwikkelingsproces om den weg te vinden tot de eischen van den tegenwoordigen tijd. Niet als Gönner werd van te voren vastgesteld, dat de oorspronkelijke bedoeling der rechtsbronnen nooit zoude zijn op te sporen. Naar de ware bedoeling werd ijverig gezocht, niet echter om steeds die bedoeling beslissend te maken voor het tegenwoordige. Een program voor wat later de historische school zoude worden was in het besproken werk niet opgesteld. Dit program werd eerst 10 jaar later geformuleerd in het gelegenheidsgeschrift ‘Vom Beruf unserer Zeit für Gesetzgebung und Wissenschaft’ en nader uitgewerkt in artikelen in het Zeitschrift für geschichtliche Rechtswissenschaft, om tenslotte eene eindbehandeling te vinden in het System des heutigen Römischen Rechts. Er is aan Savigny verweten, dat hij zich vijandig heeft gesteld tegenover de philosophie of verzuimd heeft van philosophische systemen kennis te nemen. Von Bethmann Hollweg heeft in 1867 tegen dit verwijt geprotesteerd. Als geestverwant en vriend van Savigny kon hij verzekeren, dat Savigny alleen daarom de philosophische stelsels ter zijde heeft gelaten, omdat geen van de stelsels, die gedurende zijn lang leven zich de heerschappij hebben betwist, hem volkomen bevredigde en omdat hij - door een andere taak in beslag genomen - zich niet bevoegd en geroepen rekende om zelfstandig een stelsel op te sporen. Savigny is als bepaald tegenstander opgetreden tegenover de 18de eeuwsche natuurphilosophen, die geene rekening hielden met de realiteit. Om dezelfde reden had hij zich niet behoeven te stellen tegenover Hegel. Tusschen de volgelingen van Hegel en Savigny heeft een zeer vijandige stemming geheerscht. De beide hoofdmannen zijn persoonlijk niet tegen elkaar opgetreden. We weten door Bethmann Hollweg, dat ook Hegel's philosophie Savigny niet volkomen bevredigde, niet hoe hij die philosophie beoordeelde. Al is nu Savigny in zijne wetenschappelijke werken niet gekomen tot de behandeling van de philosophie, toch is zijn algemeen standpunt van den aanvang zeer {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaaldelijk door de philosophie geïnfluenceerd geweest. Het was Schelling, die in zijn in 1803 verschenen werk (Vorlesungen über die Methode des akademischen Studiums) stellingen verkondigde, die slechts weinig gewijzigd, de grondslag werden van het standpunt van Savigny. Tegenover het personalisme, waarbij ieder mensch en ieder tijdperk met behulp van de rede bevoegd werd geacht alles te beoordeelen, werd gesteld de in de geschiedenis (in het volk) zich openbarende wereldgeest (volksgeest). Niet de willekeur van den wetgever of een contract tusschen de burgers zoude zijn de bron, waaruit staat en recht voortkwamen. Beide - staat en recht - zouden zijn gegroeid en groeien door oerkrachten, zich uitende in aard en karakter van ieder volk, in verband met zijn beschavingsen cultuurtoestand. Hiermee werd partij gekozen voor de inductieve methode. Tegenover de Vernunft van den individu werd gesteld de Vernunft der Geschichte. Men kreeg tot taak op te sporen het verband tusschen de beschaving en cultuur eenerzijds en het geldende recht anderzijds. De wetenschap had tot roeping het opsporen van dit verband door het ingaan op het bijzondere, maar mede om ten slotte door een blik op het geheel de hoofdwetten vast te stellen en deze wetten in haar aard en karakter te ontwikkelen. Savigny heeft den weg aangeduid en is moedig aan het werk getogen om bouwstoffen te verzamelen, om gezichtspunten te openen. De tijd om eindconclusies te trekken achtte hij niet gekomen. Het privaatrecht is volgens Savigny een deel van het volksleven, van het volksbewustzijn en van den volkswil. Nu moet men onderscheiden tusschen den oorspronkelijken toestand in de jeugd der volken en den lateren toestand bij het meer ingewikkeld maatschappelijk leven. In de jeugd der volken is alles eenvoudig en overzienbaar 1). {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} De tusschenkomst van het dwingend privaatrecht wordt slechts ingeroepen op een zeer beperkt gebied. Dit beperkt gebied wordt door allen overzien. Bovendien wordt door rechtsspreuken of symbolische handelingen aan alles gegeven een zichtbare gestalte. Onder die omstandigheden kan zeer zeker gesproken worden van het in het volk levende recht, van het rècht, dat in zijn geheel leeft in het geheele volk. Intusschen de toestand wijzigt zich. Het leven wordt meer verwikkeld. Op steeds zich uitbreidend gebied wordt gevorderd het dwingend ingrijpen van het burgerlijk recht. Thans is er ook nog plaats voor een algemeen volksrechtsbewustzijn, maar alleen ten aanzien van gronddenkbeelden, b.v. de algemeene natuur van het huwelijk, van den eigendom enz. Die gronddenkbeelden eischen echter een zeer gedetailleerde uitwerking, zooals wij die bij de Romeinen reeds vinden in de Pandecten. Er is ingetreden een verdeeling van arbeid. De volksgenooten in het algemeen zijn onbekend met de gedetailleerde uitwerking, die het werk is geworden van vakmannen, van juristen. Intusschen ook aan de schepping der juristen, zegt Savigny, mag de naam volksrecht gegeven worden. Wel zijn zij slechts een kleine groep mannen, die deze uitwerking van grondbegrippen bewerkstelligen, doch zij zijn de representanten van het volk. Zij nemen kennis van de zedelijke begrippen en van de materieele behoeften van het volk. De volksgeest, die hulpeloos zoude staan tegenover de thans gevorderde gedetailleerde regeling, wordt in aard en wezen erkend door de juristen. De algemeene volksgeest, die in het volk als geheel op het besproken gebied de produceerende kracht mist, heeft het geluk te beschikken over organen, waaraan die taak kan worden toevertrouwd. Deze splitsing van taak: het zelf produceeren van recht door het volk als geheel en het produceeren van recht door de leidende juristen viel te constateeren in den tijd van de klassieke Romeinsche juristen. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert is het niet veranderd. Ook thans kan op beperkt terrein het volk nog onmiddellijk rechtsproduceerend optreden. Savigny wijst als voorbeelden op de regeling van de huur van huizen en het dienstbodenrecht. Savigny splitst het recht met het oog op zijn bovenstaande beschouwingen in twee afdeelingen, waarvoor hij deze namen kiest: het politiek element voor dat deel van het recht, hetwelk nog onmiddellijk door het volk wordt geproduceerd, en het technisch element, hetwelk een daarvan afgescheiden leven leidt in wetenschap en wetgeving. De Duitsche schepenen (System I bl. 189) in den ouden tijd, oordeelende naar hun vijf zinnen, legden in hun rechtspraak getuigenis af van het in hen levende volksrecht (het politieke element), van het recht, zooals het volk als geheel het kende, al kwam het door oefening bij de schepenen klaarder en vollediger tot bewustzijn. Onze rechters - zegt Savigny - kunnen niet door het leven in het volk hebben een onmiddellijk rechtsbewustzijn als de oude schepenen. De tegenwoordige rechters hebben te oordeelen met door inspanning van vele krachten verworven wetenschap. De jurist heeft, volgens Savigny, niet ten taak recht te scheppen, maar recht te vinden. Wet en gewoonte zijn niet bronnen van het recht, maar slechts middelen, waardoor het recht naar voren treedt. Deze laatste stelling van Savigny (ten aanzien van wet en gewoonte) - door Puchta en anderen van zijne volgelingen nader uitgewerkt - vindt - naar ik meen - thans weinig verdedigrs meer. Onder positief recht wil men slechts verstaan het geformuleerde recht (door wet, gewoonte en rechtspraak), niet het onbekende, het verborgene. Dit verborgene kan niet meer zijn dan de bron, waaruit de recht produceerende krachten hun stof ontleenen; het kan niet zijn richtsnoer van den rechter, behalve waar hij optreedt niet als toepasser van bestaand recht, doch mede als nieuw recht produceerende macht. Men heeft aan Savigny verweten, dat zijn standpunt {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} zoude aankweeken een quietisme, een neiging om zich rustig neer te leggen bij het bestaande, omdat men slechts heeft af te wachten de in stilte in het volk werkende invloeden. Het schijnt dat werkelijk tijdens het leven van Savigny een kring, welke bijzonder afkeerig was van alle verandering, als volgelingen van Savigny de autoriteit van zijn naam heeft ingeroepen. Het is ook zeer denkbaar, dat Savigny, wiens studie hem meer met het verledene, dan met het heden in aanraking bracht, den invloed heeft ondergaan van de voorstellingen, die hem boven alles helder voor den geest stonden. Men heeft dan echter te doen gehad met het toevallige. Nergens treedt Savigny principieel als kampvechter op voor de rechten van het verleden. Hij zegt onomwonden, dat iedere regeering is te laken, die het standpunt en de behoeften van het tegenwoordige niet kent en niet eerbiedigt. Hij bespeurt in de ontwikkeling, zooals de historie die aantoont, een gebiedenden eisch voor den tegenwoordigen tijd en voor de toekomst: het steeds wijzigen van het recht, het steeds aanpassen van het recht aan nieuwe behoeften. In den Pruissischen Staatsraad kwam hij in hevig conflict met de groot-grondbezitters (o.a. Gneisenan), toen hij het volle recht van de eischen van den nieuwen tijd erkende en toen hij zich verklaarde voor de opheffing tegen schadeloosstelling van verkregen rechten, een opheffing, waardoor in de positie van de grondeigenaars eene belangrijke wijziging werd gebracht. Ik heb opzettelijk bij een ingaan op Savigny achtergesteld de met zijn naam verbonden strijd over de vraag; voor of tegen codificatie? Geheel ten onrechte wordt Savigny in latere jaren ten tooneele gevoerd als de principieele strijder tegen wetgeving en codificatie. Zijn leerling en vriend Rudorff schrijft in zijne necrologie, dat deze vraag voor Savigny was een kwestie van opportuniteit. In gelijken geest spreekt Bluntschli in 1837. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Savigny heeft zijne gedachten omtrent den loop der rechtsontwikkeling principieel uiteengezet in het eerste deel van zijn System des heutigen Römischen Rechts. Daarin lezen wij, dat er in de geschiedenis tijdperken aanbreken, die voor de rechtsvorming door gewoonte niet meer gunstig zijn; tijden, waarin de wet in de behoeften tot rechtsvorming moet voorzien. Zulk een tijd heeft het Romeinsche rijk, volgens Savigny, gekend onder de Christelijke keizers. De in 1814 tegenover Thibaut (hoogleeraar te Heidelberg) gevoerde strijd werd geheel beheerscht door de toenmalige omstandigheden. Thibaut - als Savigny - een uitnemend man en warm patriot, zag voor de Duitsche eenheid heil in codificatie van het burgerlijk recht. Savigny zag destijds in de codificatie een gevaar, omdat, volgens hem, de krachten ontbraken om eene goede codificatie tot stand te brengen. Het lag in den aard van de zaak, dat Savigny in zijn strijdschrift onder die omstandigheden bijzonder de aandacht vestigde op andere wijzen van rechtsvorming, mede omdat hij te gelijker tijd optrad met publicatie van het program van de historische school. De politieke omstandigheden brachten mee, dat er destijds van een codificatie voor geheel Duitschland allerminst sprake kon zijn. Het particularisme was daartoe te groot. Savigny bestreed dan ook niet uitsluitend de codificatie voor Duitschland als geheel, maar vooral niet minder de codificatie voor de bijzondere staten. Savigny was destijds de aangewezen man om dezen strijd tegen Thibaut te voeren, omdat hij langs andere wegen streefde naar eenheid van het Duitsche rechtsleven en omdat hij dit zijn streven door Thibaut meest bedreigd achtte. Wij hebben gezien, hoe het Savigny is geweest, die bij de stichting van de Berlijnsche Universiteit het Pruissische landrecht op den achtergrond drong, ten einde te voorkomen een op den voorgrond treden van het particularisme. Al mocht nu Thibaut geen kans van slagen hebben met zijn voorstel tot algemeene codificatie, de strijd voor {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} die codificatie dreigde krachten te onttrekken aan de beweging, waarmee Savigny de eenheid nastreefde. Bovendien dreigden de aanhangers van codificatie voor Duitschland, bij het zien dat hun daartoe geen kans werd geboden, over te gaan tot bevordering van codificatie der bijzondere staten. Het is niet alleen door de verdieping van de wetenschap van het hedendaagsch Romeinsch recht, dat Savigny eenheid en rechtszekerheid heeft nagestreefd. Hij heeft bepaalde voorstellen gedaan, die, zoo opgevolgd, van groote en spoedig werkende praktische beteekenis zouden zijn geweest (Zeitschrift für geschichtliche Rechtswissenschaft III bl. 47 v). Bij de verschillende Duitsche staten heerschte onzekerheid ten aanzien van het daar geldende bijzondere recht. Er waren tal van oude wetten en wettelijke regelingen, soms dagteekenende uit een ver verwijderd tijdperk. Deze rechtsbronnen waren soms vergeten en konden onverwacht te voorschijn worden gehaald. Het was onzeker, in hoever die bronnen nog als recht mochten worden beschouwd, omdat het gewoonterecht had ingegrepen en veel had ter zijde gesteld of gewijzigd. Savigny verlangde, dat de regeering van iederen bondsstaat een aanschrijving zoude richten tot al de rechtscolleges en administratieve autoriteiten met de vraag, welke bepalingen nog gewijzigd of ongewijzigd dienden te worden gehandhaafd. Na verzameling der adviezen zoude dan door de wet de omvang van het bijzondere recht der verschillende staten kunnen worden vastgesteld. 1) Ten aanzien van het hedendaagsche Romeinsche recht, hetwelk in Duitschland nog zulk een gewichtige plaats bekleedde, werd een ander voorstel gedaan. Beoogd werd een groot handboek, samengesteld door eene Commissie van de eerste mannen van het vak. Deze Commissie zoude, naar een algemeen plan werkende, de taak - die voor één man te omvattend was - onderling verdeelen en, zooveel mogelijk strevende naar eenheid, haar oordeel {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten formuleeren over aard en omvang van het op dat tijdstip feitelijk geldende recht. De stof zoude voor den lezer bij ieder onderwerp moeten worden gesplitst in hetgeen naar de eenstemmige overtuiging van de gezaghebbende juristen als vaststaande kon worden beschouwd en in hetgeen nog het onderwerp was van verschil van inzichten. Er is, voorzoover mij bekend, noch van het een, noch van het ander iets gekomen. De voorstellen zijn echter kenmerkend voor het geheele streven van Savigny. Het oog was bij hem gevestigd op het bloeitijdperk van het Romeinsche recht, op de periode van de groote juristen, wier inzichten - zoodra eenstemmigheid was verkregen - in den regel door middel van den praetor beslissend waren voor de vorming van het recht. Waar de Romeinsche instelling ontbrak, kon het door haar verkregen resultaat ook worden bereikt, zoo slechts de uitnemendste juristen in gezamenlijken arbeid optraden. Particuliere verzamelingen van rechtsbronnen (wel te onderscheiden van de officieele Fransche coutumes) hadden immers van ouds in Duitschland grooten invloed geoefend. Alles verwachtte Savigny van de leidende juristen en men moest aan het werk om een kring van leidende juristen te vormen en omstandigheden in het leven te roepen, waardoor aan de goede krachten de passende invloed zoude worden verzekerd. Het zoude een kleine kring zijn die mit Absicht und Bewusstseijn (System I. 51) den weg moest wijzen. Deze mannen zouden zijn de ware vertegenwoordigers van het volk, omdat zij, levende te midden van het volk, gelegenheid zouden vinden de geestelijke stroomingen op te sporen en de materieele behoeften te erkennen. De volmaakte wetenschappelijke jurist is - volgens Savigny - slechts hij, aan wiens theorie leven is ingeblazen door de compleete aanschouwing van het geheele rechtsleven, waarbij hem voor oogen staan alle zedelijke, religieuze, politieke en economische verhoudingen. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} De volmaaktheid is nooit te bereiken, doch zij moet ons voor oogen staan. Een kring moet worden gevormd, die in onderlinge samenwerking althans zoo na mogelijk de noodige gegevens in zich vereenigt en van de gegevens gebruik maakt. Toen zijn voorstel van 1816 - samenwerking van juristen zonder officieele opdracht - geen gevolg had gehad, ziet hij later (System I 204) heil in eene vaste commissie voor wetgeving, samengesteld uit degelijke geleerden en ervaren mannen van zaken in voortdurende en levendige verhouding met de hoogere gerechten. Deze commissie zoude de ervaringen van het rechtsleven moeten verzamelen en met bewustzijn den weg aangeven, die in vroegere periode zonder bewustzijn werd betreden. De gewone werkzaamheid van een Minister van Justitie is volgens Savigny ontoereikend. De Minister van Justitie kan ook in onzen tijd niet de man zijn om de herziening van het burgerlijk recht te leiden. Hij is overstelpt met bezigheden en geheel buiten staat binnen de muren van zijn Departement die visie te krijgen, waaraan hij, die scheppend optreedt, behoefte heeft. Het zoogenaamde ‘in studie nemen’, het lezen van boeken, verhandelingen, het kennisnemen van jurisprudentie is daarvoor ten eenenmale onvoldoende. De Minister kan natuurlijk bij uitzondering te voren op een of ander terrein een diep inzicht gekregen hebben. In den regel is hij de staatsman en de intelligente leek, die zich de vraag slechts heeft te stellen, of het werk van anderen als wetsontwerp kan worden voorgedragen. Zijn invloed op dit werk kan en mag gewoonlijk niet overwegend zijn. (Slot volgt.) {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Rond-om Raphaël Door Just Havelaar. Welke schilderschool is, de eeuwen door, zoo ijverig beoordeeld als juist die, welke in Raphaël culmineerde?.. En toch: van geen andere misschien hebben wij 't gevoel, dat er nog zóó veel van gezegd dient te worden! Kunst heeft met de natuur de grenzeloosheid gemeen van haar gebied; elk nieuw geslacht wijdt zich haar met een weer nieuwe belangstelling, grijpt dezelfde dingen weer anders aan, beschouwt ze van een ander standpunt uit. Want wij beoordeelen de groote kunst-werken niet om - uit de hoogte der eigengerechtigdheid - er ‘het laatste woord’ over te zeggen, afdoend, feilloos; - maar allereerst voelen wij er een zekere algemeene levens-manifestatie in na, waaraan wij ook onze eigen percepties kunnen toetsen en die ons dieper inzicht kan geven in het wezen der kunst-idee zelf. Indien wij slechts te constateeren hadden: dit werk is mooi en dat andere leelijk, dan kwamen wij geen duimbreed vooruit en verstikten wij weldra in een over-groote onverschilligheid. Kritiek is geen wetenschap; kritiek is beeldend. Nu ik mij neerzet om sommige gedachten op te schrijven over de late, de 16e eeuwsche schilderkunst van Italië, voel ik mij gestemd als had ik een nog maagdelijk veld te ontginnen! En inderdaad kan juist de groote {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} bekendheid van mijn onderwerp reden voor mij zijn tot een lichte gemoeds-gesteldheid. Want ontheft ze me niet van elke verplichting dat volle tijdperk systematisch, van den beginne af aan, te behandelen? Ik wil het u en mij nu makkelijk maken en zoo-maar eens rond zwerven door dit weelderige woud der Schoonheid, om slechts hier en daar wat langer te blijven stil-staan. De weg in dit land is bekend, wij zullen niet licht verdwalen. En 't kan zijn, dat we, al wandelend, ongemerkt blijken een zekere hoogte te hebben bereikt, waarvandaan we ook het landschap in zijn geheel een oogenblik kunnen overzien... Maar laten wij ons voorloopig houden als kwam die gedachte niet of nauwelijks in ons op; want het geluk dient den argelooze. De groote Italiaansche kunst, die drie eeuwen omspant, heeft ook drie machtige fazen doorloopen: zij heeft achtereenvolgens den Geest, de Gestalte en 't Gemoed uitgedrukt. Giotto, Mantegna en Raphaël zijn er goede vertegenwoordigers van. In de eerste periode was ze vóór alles expressief, daarna: krachtig en klaar, en ten slotte: mooi, d.w.z. bewust zoekend, als de essentie van haar wezen, het mooie, het uiterlijk behagende. Moge dit laatste u niet verwonderen. De kunst die allereerst de dingen van 't gemoed of van ‘'t gevoelige hart’ wil geven, is die van de sentiments-verwikkeling. En sentimenteele menschen zijn allicht preticus: zij stooten zich deerlijk aan wat leelijk, naakt en al te eerlijk is; ze houden van lange lokken, zee-blauwe oogen, matte gebaren en in kant gedrapeerde dames. In dezen echter heeft men de zaak zóó te beschouwen: dat de laatste kunst-ontplooiïng de twee vorige zoo veel mogelijk om-vátte. Raphaël en Titiaan hebben niet ‘gevoeligheid’ of ‘stemming’ gegeven door de eigenschappen der voorgangers te negeeren: integendeel! Die sterk vergeestelijkte en die klaar gestaltende kunst van vroeger had hen immers vóórtgebracht! Alleen - zooals vanzelf wel spreekt - wijzigde zich 't karakter van dien geest en {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} van die gestalte. Het is natuurlijk dwaasheid, bij 't zien van Giotto's werk te zuchten: als díe man, bij al zijn verbeeldings-kracht, ook eens wat op zijn ‘plastiek’ had gelet! Want deze louter-geestelijke verbeeldings-kracht sloot de aandacht voor plastische realiteit feitelijk uit. En evenmin zou een madonna van Raphaël met de heldere kracht geschilderd kunnen zijn van een Mantegna of Ghirlandajo. Leven is groei, is bewéging! Ik wil trachten de geestelijke herkomst der latere kunstenaars-figuren in Italië op te speuren; ik wil hen zien in hun kracht en zwakheid; ik wil begrijpen hoe zij zich ontwikkelden, ontwikkelen moesten. De macht, d.w.z. de synthetische breedheid der late Italiaansche kunst is er de schoonste glorie van; een wereld-genie als Leonardo da Vinci leidde haar dan ook in. Hoe kunnen wij ons de grootheid van Leonardo het best duidelijk maken? Het allerbest, door zijn wonderbaarlijke volkomenheid te beseffen. Zijn geest was bijna alomvattend. De grootheid van Leonardo is: dat zijn geest, hoe wijd ook uitgebreid, toch nergens een zwakke plek heeft getoond. Zijn geest omvatte de wereld. Techniek, mathesis, natuurwetenschap, architectuur, muziek, beeldhouw- en schilder-kunst, 't was alles zijn domein; en zóó zeer zijn domein, dat hij in zijn liefste bezigheid, in de schilder-kunst, al die andere elementen te verwezenlijken wist. De massale breedheid der beeldhouwkunst, de strenge ordening der architectuur, het rhythmisch-beweeglijke en de aandoenlijkheid van muziek vindt men in Leonardo's scheppingen vereenigd met een natuur-kennis, een anatomische wetenschappelijkheid zóó groot, dat bij een iets minder forsche bezieling zijn kunst tot een vrijwel waardeloos naturalisme verlaagd ware. Geen zijner leerlingen heeft dan ook veel bizonders nagelaten. Wie zulk een genie te na volgt kan zijn minderheid slechts door gebrekkigheid toonen. Een der merkwaardigste, Sodoma, dien men vooral in Siena leert kennen, weet wel een naakt lichaam anatomisch verbazend knap te {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderen, - maar het wordt nooit méér dan een lichaam, nooit méér dan knapheid; de gebaren zijn overdreven, en de expressies wee. Telkens echter in Sodoma's vlotte schilderkunst zult ge bij een enkele figuur iets opmerken dat u boeit en ontroert: een mysterieus waas schijnt daar omheen te zijn; iets vreemd-bevangends ziet ge in de oogen, de zweem van een glimlach om den mond... Maar die ééne figuur zal ook steeds een slaafsche imitatie zijn van den grooten Leonardo. En eenmaal herinnerd aan dezen, hoe oppervlakkig wordt dan die bekoring en hoe week en troebel de vorm, waarin zij zich uit! 1) In het Pitti-museum te Florence, naast een prachtig breed, goud en ros portret van Mantegna's discipel Lorenzo Costa, ziet men een ‘studie-kop’ door een onbekende: een heilige, het hoofd schuin òpwaarts, de oogen ten hemel; een werk nauwkeurig gevolgd naar de S. Hieronymus van Leonardo. Het is uiterst fijn en vast geschilderd, verrukkelijk van weifellooze teekening: een anatomische gelaatsstudie zooals ze alleen in Italië en in de 16e eeuw ontstaan kon. Maar ach, de ‘bezielde’ oogen liegen! Alle wezen van bezieling is afwezig; want alleen de spieren, niet de gedachten van dezen ‘heilige’ hebben den schilder geboeid. Bij Leonardo zelf zal nooit tegenstrijdigheid zijn. Zijn ‘Hieronymus’, die magistrale schets uit 't Vaticaan, toont een anatomie van de ziel zoo goed als van het lichaam: men kan het een niet scheiden van het ander. Men kan niet meer zeggen of een spier-zwelling geteekend is om haar vorm zelf, dan wel om de expressie waarvan ze 't physische resultaat is. Ja, die woestijn-asceet dweept, maar hij dweept in ernst en hij stelt zich niet áán! Hij heeft een pathetischen armzwaai als wilde hij de wereld omvamen: dat pathos is ècht! en die lijn van den arm is prachtig in de compositie, zoowèl als prachtig van gebarenkracht! Leonardo, die alzijdig uitgegroeide Renaissance-mensch, schijnt soms de bewogenheid van Giotto met de strenge {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} statigheid van Ghirlandajo te verzoenen. Een man als hij, in zijn hart dwepend als een vrouw en overgegeven aan zijn aandoening, maar geheimzinnig, koel en hooghartig naar buiten, een genie van zoo wereld-wijde bestrevingen en een karakter gevormd door zóóveel tegenstellingen die toch voor hem zelf niet eens schenen te bestáán, - hij zou zijn omgeving verpletteren, maar in de ruimte der tijden ziet men eerst zijn ware gestalte. Hij zou een onheil zijn voor zijn vrienden, maar een zegen voor de wereld. Nu nog sterken wij ons aan de verre herinnering van zijn geest-macht; en al heeft Leonardo niet zijn leerlingen weten op te voeden, zijn tijd, zijn eeuw heeft hij in waarheid bezield! Dat Da Vinci vooral naar de zuivere sfeer van Athene hunkerde, dat begrijpen wij onmiddellijk. Dáár vond hij den klaren eenvoud, dien hij zelf verbeuren moest. O, die vol-ontplooide vrijheid der Grieksche mensch-goden, hun zonnige natuur-bestaan: hoe veel geslachten hebben zich aan die illusie eener onbezoedelde wereld verkwikt! hoe veel in twijfel en kommer gedoken menschen, hebben smachtend naar die blanke schoonheid opgestaard! De paradijs-legende der Renaissance-wereld was niet meer die van Adam en Eva, maar van Plato en Homerus en Phidias. Voor Leonardo echter had die heidensche kunst nog een afzonderlijke aanspraak op belangstelling: hij bewonderde in de Grieksche vormen een wetenschappelijk onderlegde kunst, een kunst die op het wezen der natuur berustte, die er het wezen van uitdrukte, zuiverder nog, dan de onzekere, wisselende vormen van 't leven zelf. De Grieksche beelden bewezen hem, dat tusschen wetenschap en kunst, of tusschen filosofie en godsdienst niet een essentieel verschil bestaat. En hij kon niet rusten voor hij die waarheid in zich zelven ervoer. Van toen af aan werd dat in hem, den vroegen Pantheïst, een ware hartstocht om tot positieve uitkomsten te geraken: hij zocht wetten van verhouding, hij wilde de vaste formules vinden der natuur en van 't menschelijk lichaam. Geen antiek beeld, of hij mat er nauwkeurig de proporties van op, om zich weer nieuwe {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} theorieën uit te denken. En dezelfde wetten, die hij in 't wijde natuur-leven zag ageeren, wilde hij ook in de kleinste vormen ervan nog terug vinden. Het was nog geen eeuw geleden, dat de stille monnik van 't San Marco-klooster, Fra Angelico da Fiesole, zijn hemelsche visioenen in voorzichtige omlijning en lichtste bloemen-kleuren vast te houden zocht. Ook Angelico was gelukkig, gelúkkiger veel dan de weemoeds-weeke Da Vinci. Angelico óók zag de wereld zondeloos; echter niet omdat hij zoo dacht en zich boven goed en kwaad wilde verheffen, - maar omdat zijn zachte natuur hem dwòng zoo te voelen. Hij vergat de wreedheid van zijn hel, omdat de liefde van zijn Christus hem zóó vervulde. Hij zag de menschen als goed, zacht van zeden en gemoed, stil van ziel; want eigenlijk zag hij niets en niemand, maar keek hij in zich zelf en droomde hij. Die extase voor een hemelsche wereld werd door Leonardo vernield, doch de geest van zelf-inkeer niet. In andere gedaante zouden weer Angelico-menschen komen, die droomend mediteeren in plaats van te leven, de menschen van impassibele contemplatie. - Maar alleen: de gevoels-zuiverheid was wat vertroebeld, de ziel verengd, de vorm materieel geworden... Perugino schilderde zijn ovaalvormige engelen-hoofdjes, met de lief-lachende spleet-oogen, de kleine preutsche mondjes, de krulletjes om 't voorhoofd, de slanke handjes: een beetje plaatjes-achtig. Van Katholiek was de kunst Roomsch geworden. Ik herinner mij de groote ‘kruisiging’, die in een kerk van Siena hangt 1): boven 't kruis, als 'n ooievaar op zijn nest, staat een pelikaan zich in de borst te pikken (Christus' zelf-opoffering), rechts en links der armstukken: zon en maan (Christus' heerschappij over 't heelal), zwaluwachtige engeltjes, fladdervliegend, vangen het uit de handen druppend bloed in bekers op (de hemelsche glorificatie van Christus' aardsche smart). Een waardelooze vormelijkheid was al, wat van de oude, groote symboliek nog restte. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Vormelijk ook, vormelijk en niet streng of statig, is de precies symmetrische en toch reeds ‘schilderachtige’ groepeering der heiligen om 't kruis: die beurtelings knielende en staande figuren met hun lieve, onbeduidende gezichten... En desniettemin is aan zoo'n werk nog een zekere bekoring, die men niet zoo licht doorgrondt. Te Florence, in de capittel-zaal die tusschen een klooster en een kerk is ingebouwd 1), wordt een groot, beroemd werk van hem bewaard, een fresco, als een triptiek in drieën verdeeld. In 't midden de Gekruisigde. (Perugino, hoe volstrekt òndramatisch hij ook voelde, heeft bijna uitsluitend het grootste van alle Drama's behandeld. Juist de laffe zielen vermeiën zich graag in beklagenswaardigheden). Slechts eene figuur, de dwepende Magdalena, staat er naast, handen-wringend. Op de zij-vakken telkens een groep van twee figuren. O, wat een tranen, wat een hemelsche blikken, wat een gratievolle wanhoop! Men kàn niet sentimenteeler zijn... Met de kracht van 't instinct verfoei ik dat zwelgen in weedom, deze onbeheerschte teer-gevoeligheid die ons vernedert en zwak maakt. En de welgedane dames, welke halve uren lang in aêmechtige zaligheid voor dit werk plegen neer te zitten, ook zij vernederen mij en zouden mij heel de kunst onuitstaanbaar maken. Maar toch, zooals daar de Johannes-figuur, met zijn groen-zijden schouder-doek en donker-paars kleed, waar de roodachtige mantel zoo prachtig breed over neer plooit, - zooals deze figuur hoog òprijst tegen den grijzen hemel en tegen het zeer wijde heuvel-landschap in zacht-groen, zacht-paars, zacht-grijs, dát op zich zelf is zóó mooi, dat het mij al die ziels-misère vergeten doet! Ten slotte vraag ik nog uw aandacht voor een ‘graflegging’ van Perugino, een werk dat mij in veel opzichten buitengewoon merkwaardig dunkt 2). Het is in tweeën te verdeelen: voorop, zeer in de breedte uitgebouwd, ziet men den dooden Christus, ondersteund door knielende vrouwen {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} en mannen. Wij willen nu op deze groep ach-en-weemenschen niet te zeer letten; en de Christus-zelf, dat lichaam dat niet dood is, enkel slap en sloom, en dat domme, mooie Christus-gezicht, 't is alles wel een van die heillooze vroomheids-uitingen, die men zich schamen zou een Bouddhist of Mahomedaan te toonen. Genoeg hiervan. Maar achter die lamentabele verzameling op, hoog overeind staande, ziet men een tweede groep: een vijftal figuren, die, zonder deel te nemen aan de handeling, toch met den geest er in òpgenomen zijn. Dat wil zeggen: zoo òn-waar de actieve gestalten op den voorgrond zijn, zoo ernstig ontroerd staan daar de anderen. Ze zijn passief, verloren in gepeins, maar ze verkeeren met heel hun ziel in een zekeren hoogen en stillen gemoeds-toestand, welke ze van zelf ook aan ons, die maar toezien, mededeelen. Hoe mooi harmoniseerend daarmee is dan het landschap, dat met zijn blanke tinten zoo zuiver de getemperde gloedvolheid der figuren omvangt! Een rivier stroomt er rimpelloos door een bergachtig, blauwend verschiet; een middeleeuwsch kasteel staat er, als een legende. Ghirlandajo's landschappen zijn zoo teeder niet. Er is een sereniteit aan, die dadelijk aan onzen weidsch gestemden Voerman herinnert. En door deze sereniteit is Perugino groot. Niet kon hij de bewogenheid meevoelen der menschelijke hartstochten en niet meer de klare mystiek van 't waarlijk geestelijke leven, maar nog droomde in hem een schouwende rust, een gevoel van ruimte, een schoonheid als van melodieën. Wanneer men ronddwaalt in een der kleine bergstadjes van Midden-Italië - in 't geheimzinnige Assisi - waar die weidsche Kathedraal staat den nederigen Franciscus ter eere en waar men aan 't stille markt-plein een dier ontroerend mooie zuilen-tempels ziet der Romeinen, ja waar wij de gewaarwording krijgen van heel het leven buiten ons zelven om te zien, het op een afstand te zien, - dan, slenterend door de stille straatjes, zullen we plotseling heel het verre landschap voor ons zien uitgestrekt: een goudachtig avondlicht straalt tusschen de wolken door en doet de blauwe verschieten van heuvels en dalen nog {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} eindeloozer schijnen. En uit de stilte dier wijde wereld rijst dan voor ons een besef van eeuwigheid op, waarin wij mét de natuur, ook ons menschelijk bestaan, van de oudste tijden af, als in één groot visioen vereenigd voelen. Dit wijd gevoel van Vrede zie ik in Perugino weer. Een enkele maal wist hij een ‘schepping’ te geven. Hij kon een Madonna schilderen, een schuchter jong meisje, met iets dat oneindig teeder is over heel haar zachte wezen en iets van ernstige bezinning in den plooi van haar lieven mond. Zij knielt neer in een wei vol bloemen; de avond daalt; zij vouwt de handen in aanbidding 1). Ik vergeet vanzelf dat Christus-kindje, dat daar zoo dwaas op zijn hoofd-kussen naar haar ligt op te gloriën; ik vergeet het akelig-doende Johannes-de-Doopertje. Ik vergeet ze, daar ik weldra alléén die eenzame, slanke vrouwen-gestalte zie, neerknielend in de suizelende natuurstilte, heerlijk omstraald van een oneindig ruimen, zacht-groenigen hemel; en ik beschouw haar, in mijn gedachte, het liefst als een Symbool van den Avond. Perugino was Raphaël's leermeester. En zelden, nooit misschien, heeft een genie zijn meester zoo veel te danken gehad, als Raphaël Perugino. Perugino, de provinciale, brave schilder van een afgebakend ‘genre’, de fabriceerder van steeds conventioneeler wordende altaar-stukken, de benauwde slaaf van zijn eigen, te makkelijk succes, - die laffe brood-schilder, die toch in diepsten kern zoo'n begenadigd artiest is geweest, Perugino, hij heeft één groote glorie gekend: in een hem nauw verwante ziel dat te kunnen doen rijpen, wat bij hem zelf nooit waarlijk vrij tot uiting kwam. Perugino's grootste schepping was Raphaël! Maar zonder 't voorbeeld van Leonardo had zich Raphaël toch nooit zoo hoog boven zijn meester verheven. Wel een kind van 't geluk was Raphaël! De zonnigste voorspoedigheid leidde zijn leven. Door de Goden en Muzen en Menschen vertroeteld, scheen hij maar in kommerlooze {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijheid zich uit te moeten leven, schilderend - zonder zweem van inspanning - zijn idylle der wereld. Door een schaar vereerders omringd, droomziek van geluk, zoo ging hij, de gratie-volle, de volkomen harmonische kinderziel, van 't Succes naar den Roem, van den Roem naar de Onsterfelijkheid. En zooals een comeet zijn eindelooze hemelbaan aflegt, een sleep van glanzend licht achter zich heen voerend, zoo heeft een in geen drie eeuwen vertroebelde glorie zijn kortstondig aardsch bestaan overschenen... Tot eindelijk onze sombere en donkere tijd, tijd van woelingen en onbevredigdheid, als afgunstig op dat al te rimpelloos geluk, saam ging spannen tegen Raphaëls zegepraal. Wij houden meer van de energische zoekers, dan van de zachte voleinders, - meer van wat ernstig is en krachtig en in moeite verworven, dan van de makkelijke verrukkingen der weelde-menschen; en zoo wij de vrome blijheid eerbiedigen van Memlinck of van den monnik Angelico, dan is dat, omdat die naïeve zielen hun droom van goddelijkheid tot een àndere realiteit wisten te maken. Hun illusie weerspreekt niet onzen eerzuchtigen werkelijkheids-zin. En hun ascetisme deelen wij niet, maar wij bewonderen het omdat er willende kracht en overtuigdheid uit spreekt. O, wij houden niet van de zalige maneschijnillusie, van de aardsche zinnen-illusie, die voor ziels-extase wil doorgaan. Maar toch is een der grootste verrassingen, die Italië mij bracht, de hoogheid geweest van Raphaëls genie! Wij dienen echter uiterst voorzichtig zijn in onze poging zijn beteekenis nader te bepalen. Raphaëls eenvoud zèlf is van een vreemde, diepe verwikkeling. Het is geen primitieve eenvoud! En dàt de vroegere geslachten hem zoo onvoorwáárdelijk verheerlijkt hebben, is ook mij ten eenen male raadselachtig. De tijden moeten wel zeer veranderd zijn... Wij zullen aanvangen met zijn laatste en over-beroemde werk, de ‘Transfigurazione’ uit 't Vaticaan, om zoo spoedig mogelijk een eenigszins volledig denkbeeld van zijn persoonlijkheid te krijgen. Het schilderij is in twee deelen gedacht, waartusschen {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen in den geest verband bestaat. Raphaël n.l. brengt hier het moment in beeld, dat een ouderpaar tot de discipels komt met hun ‘van den Duivel bezeten’ jongetje, terwijl Christus met Petrus, Johannes en Jacobus een ‘zeer hoogen berg’ beklommen, waar Hij een oogenblik van algeheele geest-wording onderging en samen met Mozes en Elias gezien werd, als reeds opgenomen in den hemel. Raphaël toont ons het bleek, wild om zich heen grijpende kind, begeleid door zijn ouders die de machtelooze discipelen om hulp smeeken; geälarmeerde burgers verdringen zich op den achtergrond. Een 16 of 17 figuren ziet men hier bizonder mooi gegroepeerd. Boven deze woelige menigte, niet op een berg maar op een kleine verhevenheid, is dan het mystische tooneel veraanschouwelijkt: de omhoog zwevende Christus met de beide profeten aan zijn zijde, en de drie discipelen, die verblind ter aarde liggen. - Er is, zooals ik zeide, tusschen beide gedeelten geen reëel verband: de groep van den epileptischen jongen weet immers niets van wat daar, op den berg, gebeurt. De wijze nu waarop Raphaël hier een eenheid van geest bereikt heeft over de tweevoudigheid der handeling heen, is rond-uit en typisch ‘meesterlijk’; d.w.z. Raphaël toont hier als een waar ‘meester’ te beschikken over zijn onderwerp; hij beheerscht zijn wereld. Dus hebben wij nog slechts na te gaan de waarde welke die wereld heeft in zichzelf en den aard van Raphaël's heerschappij daarover. Wij beginnen met de ‘hemelsche’ groep. In den Bijbel staat: ‘En hij werd voor hen van gedaante veranderd. En Zijne kleederen werden blinkende, zeer wit als sneeuw, hoedanige geen voller op aarde zoo wit maken kan’. Ook lezen wij, dat Petrus luid en overdreven begint te spreken, ‘Want hij wist niet wat hij zeide: want zij waren zeer bevreesd’. Het blinkende Wonder, het Boven-natuurlijke, heeft Raphaël zelfs niet getracht uit te drukken: Christus en de beide Helden van 't Oude Testament zijn bizonder tastbaar, in volle kleuren-pracht, geschilderd. (Alles wit... wat kwam er dan van 't modelé terecht? dacht Raphaël.) Maar wèl heeft Christus een heel ‘zalige’ expressie. Die {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} soort pathetische zaligheid echter is tamelijk onuitstaan baar. Heel deze groep, hoe prachtig het ‘zweven’ ook is uitgedrukt, heeft voor ons volstrekt níets boven-natuurlijks, niets wat ook maar eenigszins van den geest is. Raphaël is geen oogenblik met zijn ziel in den hemel geweest. En waarom de drie discipelen zoo neergegooid ter aarde liggen begrijpen wij dan ook geenszins, (te minder omdat dit als door den bliksem neer-gesmeten zijn zoo sterk gekarakteriseerd is). Neen kijken wij liever naar het aardsch gedeelte der voorstelling. Eéne figuur, die ook eigenlijk heel het groote werk beheerscht, maakt thans onmiddellijk onze belangstelling gaande. Het is de moeder, een vrouw van vollen levens-bloei, die, knielend voor de groep apostelen, met een groot gebaar naar haar rampzalig kind wijst. Dat gebaar is ontzaglijk van kracht. Ja, heel die rijke en fiere vrouwengestalte, zooals zij, op den rug gezien, forsch zich ópricht en zooals haar purperen mantel in weinige, breede plooien van haar schouders valt, deze vrouw met haar zoo grootmooie gelaats-trekken, is toch wel de verzinnebeeldiging van een zeer nobele levens-liefde. Wij zien hier vóór ons de grandiooze uiting van een kunst, die, in haar moment van volste ontplooiïng, de natuur harmonisch kon omvatten. Ik voel eerbied voor een volk, dat zulk een figuur-derverbeelding het leven kon geven. Zij is mooi en grootsch van conceptie, deze vrouw, zooals ook de Venus van Milo mooi is. Maar toch: er is eene bedenking: De Grieksche godin wil niet ànders zijn dan een smetteloos beeld van vrouwelijkheid, niet anders dan een klaar-zinnelijke natuurweelde, - terwijl Raphaël's schepping bovendien een om hulp smeekende moeder wil schijnen. Haar groot gebaar was op-zich-zelf al 'n beetje te ostentatief om diep te ontroeren (in tegenstelling tot de gebaren-kracht van Giotto b.v., die toch nooit pathetisch wordt), - maar ook, en dat is fataler, blijkt heel haar psychisch wezen uit onzuivere elementen opgebouwd. Het gebaar dezer vrouw is niet wezenlijk pathetisch; het gelaat niet echt gepijnigd. Bij 't schilderen van dien naakten schouder en van den mantel, {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} den al te mooien mantel, die de krachtige lichaams-vormen juist even doet voelen, heeft Raphaël geen oogenblik de gewaarwordingen van een ongelukkige moeder meegeleefd. Zij is niet klaar uit Raphaël's ziel geboren. Zij is te mooi, deze vrouw. O, te mooi om waar te zijn... Zij poseert; zij denkt aan 't ‘effect’ dat ze maakt, d.w.z. de schilder dacht daaraan en dat is voor ons hetzelfde. En de andere figuren van dit schilderij? de beduchte vader, de apostelen die zoo sierlijk-weg geen raad weten, de rol-oogende jongen, de verschrikte burgers met hun opgeheven handen? Raphaël is alleen schijnbaar tragisch. Het leven doorstormt niet zijn hart; hij gaat genietend door de wereld, niet lijdend. Hij kent van het tragische slechts het schoone gebaar, het schoone spel der gebaren, waardoor hij de verbinding der beide gedeelten in zijn werk realiseerde. Van Bartolommeo had hij geleerd zulke groepeeringen niet meer symmetrisch, maar ‘schilderachtig’ op te bouwen. En het is die verfoeilijke behoefte aan 't ‘schilderachtig effect’, waardoor bijna al Raphaëls grootere concepties verknoeid werden. Het karakter, de geest, de psyche, het werd alles opgeofferd aan de ‘schoonheid’ van lijn en vorm. De figuren werden van buiten-af en niet van binnen-uit gebeeld 1). Als hij de kroning van Karel den Grooten verheerlijken moet (Stanze, Vaticaan), dan krijgen we wel een magnifieke vertooning te zien, een ceremonie wonen we bij, klaarblijkelijk door de fijnste aestheten in elkaar gezet, - maar we zien liever iets dat menschelijk wáár is, dan een volmaakt ‘tableau-vivant’. Een groep bisschoppen ziet ge er, die bij de plechtigheid assisteeren; goed; maar geen van hen is er met zijn hart eigenlijk bij: ze draaien zich behagelijk om, praten met elkaar, kijken naar rechts en naar links als kokette juffertjes in de kerk. Want een rij bisschoppen, die werkelijk stil en aandachtig zijn, dat vond Raphaël een onmogelijk stijf tooneel... Links in den hoek ziet men zoo-waar twee naakte kerels die, te ongelegener tijde, een {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} marmeren bank op hun schouders laden... Het spreekt van zelf, niet waar, dat een kunst-werk, met zoo weinig intensiteit van gedachte gemaakt, hoe ‘volmaakt’ ook van techniek, ons spoedig gruwelijk verveelt. Leegheid van geest is de besmettelijkste van alle ziekten. 't Merkwaardigste van deze soort is misschien de ‘Incendio’, (ook dit 'n fresco uit een der ‘Stanze’) 1). Eens, bij een brand in 't Vaticaan, terwijl alles dol van angst dooreen liep, moet de Paus, van uit een loggia der St. Pieters-kerk, het gevaar bezworen hebben door een kruis te slaan tegen de vlammen, die plotseling, uitgedoofd, neervielen. Dit in beeld te brengen was Raphaël's opgaaf. En wat ziet men? Men ziet een fraaie, door zuilen omringde binnenplaats, waarop een aantal figuren prachtig in drie groepen vereenigd zijn; men ziet mooie vrouwen, snoezige kinderen, elegante ‘standen’; op den voorgrond ziet men een soort naakten, jongen Griek, die zijn ouden, naakten vader op de schouders draagt; o, men ziet de meest bevreemdende dingen... Maar men ziet géén vuur, géén gevaar, géén angst, géén wonder... nauwelijks een paus! Ge zult me bestraffend onder het oog brengen, dat Raphaël in deze werken niet ‘vrij’ was, doch slechts een dienaar van zijn heer, den glorie-zuchtigen Paus, - ja, dat zelfs heel de opzet van deze scheppingen onzuiver geweest is, sinds toch die ‘Incendio’ b.v. niet als een mystiek of simpel-historisch werk bedoeld is, maar als een van godsdienstige politiek, van Hervormings-bestrijding, daar n.l. het fresco minder dien Vaticaan-brand moest weergeven, dan wel de al-macht betoogen van den Pauselijken zegen; terwijl ook het andere fresco, de kroning van Karel den Grooten, eigenlijk een Pauselijke attentie geweest is tegenover zijn politieken maat, Frans I, wiens laffe glimlachtronie dan ook de krachtige trekken van den Grooten Karel vervangt... O zeker! Maar wanneer heeft een Michel Angelo zijn ziel geprostitueerd aan de ijdelheid of {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} diplomatische vleizucht van zijn Pauselijken Patroon? Of al de grootere composities van Raphaël zijn ‘onvrij’, òf hij zat zijn prachtige genialiteit zoo-maar voor zijn plezier te verknoeien. ‘L'embarras du choix’ is hier pijnlijk... Liever zoeke men de oorzaak in Raphaël's binnenste zelf. Hij was geen dramatisch kunstenaar, zooals Michel-Angelo en Rembrandt dat waren. Hij kon het niet zijn. Want zijn illusionaire neo-platonische schoonheids-leer stuitte aan tegen de zwaardere levens-beschouwing van 't Christendom, dat hartstocht, leed en zonde als erbarmend omvaamt. Zijn begrip der schoonheid verwrong zijn besef der realiteit, óók der ideeën-realiteit. En hoe meer hij de bewogenheid van 't leven uit wilde drukken, hoe fataler dit dualisme voor hem werd. Daarom willen wij thans Raphaël's louter monumentale, on-dramatische werken beschouwen. Ik heb straks Raphaël aangeduid als een schilder der meditatie, der passieve beschouwelijkheid, zooals ook zijn meester Perugino dat geweest is: een, die stille eenzame gestalten kan scheppen, in mijmering verzonken, gestalten van symbolische wijdheid. En vroeger eens mocht ik in dit tijdschrift een middeneeuwsch schilder bespreken, die misschien het merkwaardigste type is van deze richting. Heel een kerkje, de ‘Spaansche Kapel’ te Florence, schiep hij om tot een groote, streng-aangesloten symboliek door er alle wanden en gewelf-vlakken met zijn schilderingen levend te maken. Hoe nu deze aanleg na Angelico en na Perugino zich openbaren zou, dat toont Raphaël in zijn ‘School van Athene’ en ‘Disputà’ (Vaticaan). Evenals in de oude klooster-kapel te Florence ziet men hier aan den eenen wand een aanschouwelijke voorstelling van wat men nu de cultuur heet, daartegenover een van 't godsdienstige leven. Maar men begrijpe mij wel: werkelijke uitdrukking van metaphysisch denken of godsdienstig voelen zoeke men hier niet! In heel die ‘School van Athene’, waar Socrates, Pythagoras, Diogenes, al de helden van 't Humanisme samen met die van den eigen tijd, in een zeer weidsche akademie te zamen zijn, de {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} filosofen filosofeerend, de astronomen en wiskundigen rekenend, in deze groote verzameling denkende, dichtende, discussieerende, schrijvende en lezende menschen, in dit beeld van 't ideale ‘Congres’, is eigenlijk niets dat het geestes-leven eenigszins uitdrukt. En ook de andere voorstelling, de z.g.n. ‘Disputà’, is zij een uiting van geloof? Wij hebben hier een symbolisch gedacht werk, maar... waar is de symboliek? De onbekende schilder der ‘Spaansche Kapel’, en Orcagna en Lorenzetti en Dante, - dat waren de groote symbolisten: hun reëele wereld was die der abstractie; heel hun hartstocht en bezieling ging dààr heen uit en kwam dààrvan weer tot hen terug. Maar de tijd van overtuigde bezieling was voorbij: alles werd afgebakend, alles werd praktisch, pompeus en ceremonieel. Het katholicisme was nog groot als politieke macht, groot van praal en van gebaar, niet groot van geestelijkheid. De ziel werd vorm. En de Paus zelf liet zich als een wereldsch vorst huldigen, de machtigste misschien der aarde. Het kerkelijk katholicisme was essentieel heidensch geworden, ik bedoel: anti-geloovig, Grieksch-rationeel, Romeinsch-vormelijk. Raphaël was van die kerk, van de ‘Kerkelijke Restauratie’, de groote kunstenaar. Hij verzette zich niet in toorn, zooals Michel Angelo, hij zou nooit een als 'n woedenden God zich oprichtenden Mozes beelden, - hij volgde maar, volgde en genoot. En wij, op onze beurt, om Raphaël te kennen, dienen hem in zijn ware bedoelingen trouw te volgen. Wij keeren terug tot de ‘Disputà’. Breede stoepen strekken zich uit, leeg en ruim, die opvoeren naar een laag altaar, waarop de hostie staat en ter weerskanten waarvan, in oploopende lijn, een schaar groot gebouwde gestalten is gezeten: de helden en dichters en heiligen der Kerk. En boven deze aardsche groep, op een breedhorizontale wolk, die de compositie prachtig completeert en ruim maakt, tronen Christus en de Evangelisten en Propheten, door engelen en als in nevel-wolkjes geboren cherubijntjes omstuwd. Er is aan het geheele werk een wonderlijke weidsch- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} heid toch, die heerlijk op ons in-werkt, een verheven en rhythmisch-levende rust. Niet allegorieën, maar menschen, grandiooze gestalten zien we hier, die een grootheid van allure hebben als waren zij gedachte-dragers. Het is nog niet een werk van intensiteit en kracht, maar wél voel ik er iets in, dat zeer hoog is van gestemdheid. Het doet ons een innerlijke samen-vloeiïng niet zien, maar vermoeden, van de twee groote levens-beschouwingen die Europa beheerschten: de Christelijke en de Grieksche. Wat reeds een eeuw lang zoo vurig begeerd was, schijnt nu eindelijk verwezenlijkt te worden. Want Christelijk wilde men wel blijven in zijn dieper gemoed, maar dat dan in de levensvormen, in den ‘stijl’ der antieken! De gemoeds-innigheid van 't Christendom en de klare koelheid der Antieken... alleen een zonnig en argeloos goden-kind kon de tooverende droomer zijn, die twee sferen, zóó verschillend, als één woû zien! Werkelijk was er in het zondelooze, passief-beschouwelijke en zielsblijde van den vromen Angelico niet iets, dat zich vereenigen kon met de gouden vreugde der Atheensche illusies? Maar de zielmensch Angelico was natuur-mensch, was zinnen-mensch geworden. En de expressie-rijke onbeholpenheid van vroeger was nu tot de lichte levens-weelde der karakterlooze perfectie uitgegroeid. Raphaël leeft in mateloos wijde sferen. Hij leeft zóó, als alleen een héél enkele, groot-begenadigde leven kòn. Want elk ander, die 't hem na wilde doen, zou zijn bestaan als een wolkje, zoo ijl, vernevelen zien. Het is een zwierend en genietend natuur-bestaan, een bestaan, dat steeds wijder en wijder wil worden, tot brekens en verdwijnens toe. Gestalten, in grootschheid aan de vrouwen-figuur gelijk der ‘Transfigurazione’, maar dan zonder valsch-dramatische elementen, maar dan in rust en tot monumentale groepen zeer ruim geördend, zoo begrijpe men Raphaël's ‘Disputà’. Wie zulk een schepping echter rustig in zich opneemt, zal zich weldra heimelijk verwonderen dat het geheel hem niet nog krachtiger imponeert. Zulk een Pro- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} feten-schaar is toch ontzaglijk breed en statig van beelding... Maar het schijnt, of de breedheid zelf der schepping haar ontzielt. Elke lijn is èven te week, elk onderdeel ìets te globaal. Nergens een kleur of een vorm of een expressie die met echte overtuiging is neergezet. Wat echter, indien wij nu onze aandacht richten naar die werken van Raphaël, welke van dezelfde representatieve beschouwelijkheid zijn, maar daarbij meer besloten, niet zóó mateloos uitgebreid? - Ik spreek van zijn beroemdste scheppingen: de Madonna's. Onze tijd van onttakeling der tradities, heeft Raphaël's madonna's, die eeuwen lang bejubeld zijn geweest, bruuskweg wat uit staan lachen. Zoo een beetje ongedwongenheid verheldert wel eens de geestelijke atmosfeer. Als wij maar toezien niet in erger traditie te vervallen: die der ‘blinde’ verguizing. Een madonna van Raphaël - ge kent het Peruginoachtig ovale gelaats-type, met de rimpeloos rondende vormen - zij is een Grieksche godin verkristelijkt. Raphaël ‘styleert’, d.w.z. hij styleert niet geestelijk, maar vormelijk. Hij herstelt een ideaal-vorm. Elke karakteristiek ontwijkend, die vertelt van het ééne, het persoonlijke, het accidenteele, wil hij een algemeenheid van schoone natuurlijkheid vaststellen. Hij wil vereffenen en samenvatten. Nauwkeurig doordachte samenstellingen zoekt hij, zoo aangesloten en harmonisch van bouw als slechts Leonardo die nog gegeven had. Zachte lijnen zet hij neer, zacht-buigzame, breede lijnen, die in elkander vervloeien; en nergens accentueert hij; nergens duldt hij eenige tegenstelling of nadrukkelijkheid. Zelfs de gelaats-expressie moet er bijna geene zijn... Want elke uitdrukking is iets speciaals. Het madonna-type van den strengen Mantegna is telkens verschillend en altijd boeiend. Zij is jong soms en argeloos als een nog kind-achtig meisje, dat verwonderd in de wereld ziet; zij kan ook somber in zich zelf gekeerd zijn, overvleugeld door 't mysterievolle fatum; dan weer zien we haar als de innig liefkoozende moeder, die droomt de schoonste levens-droomen over 't zachte, week-ronde {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} bolletje heen van haar heel kleine kindje; een enkele maal als de slanke, passieloos-mooie Koningin-der-Hemelen, troonend met der gratie waardigheid te midden van Heiligen en Aarts-vaders; of eindelijk geeft haar Mantegna als de rampzalig uitsnikkende Oude Vrouw, de oude Moeder met 't doorboorde hart. Al deze verbeeldingen waren voor Mantegna doorleefde wezenlijkheden. - Zooals een portretschilder niet één, maar twintig beeltenissen van zijn ouders zou willen maken, daar hij ze kent en liefheeft in al hun zijns-wisselingen; en zooals Rembrandt telkens weer en telkens weer anders het gelaat der zachte, blonde Saskia uit het duister zijner achtergronden te voren deed schijnen, zoo ook ziet Mantegna de Moeder-Gods altijd weer van nieuws-af-aan. Want er was een heldere en diepe geestkracht in dezen man en een onuitputtelijke belangstelling voor alle levens-vormen. Ik noem Mantegna; kon ik niet alle waarlijk groote, rijke kunstenaars-naturen noemen? Maar Raphaël niet! Raphaël's madonna's niet. Hoe verschillend van uiterlijk ze ook zijn, deze madonna's, en hoe ook de schilder telkens nieuwe problemen aanvatte, slechts een of twee misschien uitgezonderd zijn al deze scheppingen van ziel en wezen gelijk, gelijk karakterloos. Het moest zoo zijn. Raphaël's kunst zagen we, gaat in de richting der laat-Grieksche Veralgemeening. Doch hiermee is van de zaak nog maar de helft gezegd. Was niet heel de Italiaansche Renaissance zeer Grieksch gezind? En juist b.v. deze Mantegna lijkt mij meer doordrongen van echt klassicisme, dan de zalige Raphaël. Wat is er aan de hand? Een Mantegna, of een Donatello waren zelf zoo krachtig karaktervol, dat ze wel zich verzuiveren, maar nooit zich vervórmen konden door zich te storten in het blanke klassicisme. Zij vochten zich daar weer doorhéén. De Antieke kunst beteekende voor hen slechts een versterking hunner levens-liefde. Zij onderwierpen haar aan hun eigen, gloednieuwe wezen. Raphaël daarentegen, de late katholiek, de vrouwen-vergoder, de verliefde, de week-gestemde, is tegen die hooge en koele Grieksche kunst blijven òpzien, {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder van haar los te kunnen worden, noch haar te kunnen aanvaarden. In Raphaël heerschte een dualisme, een dualisme dat ook wel reeds in Donatello en ook in den eersten bouwmeester der Renaissance, Brunelleschi, aanwezig was, maar dat eerst in hem, den zwakkeren nazaat, uit zou groeien tot een alles doordringende fataliteit. Raphaël zoekt den grooten stijl der Ouden, maar hij wil die verteederen tot Christelijke liefelijkheid. Bij de klassieke volledigheid mengt zich een element van persoonlijke òn-volledigheid. Hij schildert zijne madonna's als Grieksche godinnen ongerept, maar: als Grieksche godinnen die niet geheel zich zelf meer zijn... Zij willen zacht, Christelijk mild zijn, deze madonna's, zachte, liefhebbende moeders... Maar zij kunnen zich niet geven. Zij zijn te koud en te egoïst in haar dieper gemoed; zij werden te anders opgevoed; en zoo vertoonen zij zich eigenlijk als sentimenteel, smachtend en preutsch. Zij denken niet, kunnen niet denken; zij zijn mooie, leege damesvrouwen, die zich voor wilden doen als leefden zij hooggeestelijk 1). Tenslotte, als laatste mogelijkheid om zich hoog-op te houden, zocht Raphaël de uiterste perfectie, perfectie van techniek, van compositie, van kleur en van teekening. Er zijn, zeide ik in den aanvang van dit opstel, in elke kunst drie fazen te bepalen: die van den geest, die van den vorm en die van 't gemoed; of, anders gezegd: die van 't probeeren, van 't gevecht met de materie: de kunst, die alleen door haar geestelijk element bestaat; - die van 't overwinnend bereiken, van volle verzoening tusschen geest en materie, uitdrukking en techniek: de fiere werkelijkheids- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst; - en eindelijk die van voltooiing, van volmaaktheid d.i. die, waar de materie gaat heerschen over den Geest, de kunst, die de illusie der werkelijkheid geeft ten koste van 't kunst-volle. Haar gebrek aan innerlijke emotie en geestkracht verbergt ze achter een weeke onbeheerschtheid van gevoelerigheid en een éven weeke voorzichtigheid van techniek. Want het Overdrevene en het Laffe is in wezen één. Deze kunst tracht eindelijk het z.g.n. ‘ideale’ in een vaste formule te bevestigen en ze stuipt zich dan dood in de vormelijke tradities van 't akademisme. Raphaël was een laatste bloesem der Italiaansche kunst. Hij deed met prinselijk gemak wat allen toen, sinds jaren reeds en met uiterste inspanning, bestreefden. Nu kan de technische onvolkomenheid der primitieven in zich zelf nooit een deugd zijn. En zelfs de stroeve scherpte der ‘werkelijkheids-kunst’ hoe tintelend geestkrachtig ze ons ook aandoet, kan men beschouwen als een vorm die nog overwonnen moest worden. Ik bewonder een trotschen, grimmigen Denker meer dan een alleen maar perzikachtigmooi jong-meisje; maar in den onbevangen glimlach van een kind kan zich iets hoogers uiten, dan waarvan het cerebraal genie ooit droomt. Wanneer men van de Sixtijnsche madonna uit Dresden (ik ken er slechts foto's van) de poezelige salon-engeltjes en de beide vervelende heiligen weg-denkt, - misschien zien wij dan een der schoonste en teederste verbeeldingen vóór ons, die van dat goddelijk-kinderlijke ooit gedicht zijn. Hoe stil en ontzaglijk ernstig, hoe fier en toch eerbiedig ruischt ze aan, de Maagd! Het heilige is mensch geworden! En zoo zie ik de wijde mildheid van haar wezen als hooger dan de straffe kracht van Mantegna of Dürer, en haar klare kalmte als dieper van wijsheid, dan de romantiek van zelfs een Rembrandt. Toen Goethe Raphaël's S. Agatha zag nam hij zich voor steeds háár in gedachte zijn ‘Iphigenia’ voor te lezen en zijn heldin geen woord in den mond te leggen, dat niet deze heilige uit had kunnen spreken.... Maar 't volmaakte te scheppen is ons niet gegeven. Het al-omvattende bestaat voor ons niet. Nimmer ver- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} werven wij iets, of 't is ten koste van iets anders. Raphaël's illusie der volmaaktheid dwong hem van zelf ook zijn modellen volmaakt, volmaakt mooi, te willen. Wat is daar tegen? Theoretisch niets; maar praktisch dit: dat hij zoodoende de grootste propagandist werd van de noodlottigste kunstenaars-dwaling: als ware n.l., naar Ziegler's woord: ‘Schöne Plastik dasselbe wie plastische Darstellung einer schönen Person’. Hoeveel vrouwen-beeltenissen hebben de latere Italianen niet gemaakt die - ware bal-zaal-heldinnen - ons volkomen onverschillig laten. De zachtheid van de blanke hals, de vloeiende overgangen van borst en schouders, de donzige schaduwen van wangen en kin, de fluweelen glans der oogen, het rimpellooze voorhoofd, de zachte, vochtigroode lippen... hoe streelend werd dat alles geschilderd! Maar de mooiheid verveelt en ergert, wijl ze pretentieus is; en de schilder die voor deze mooiheid zóó'n ontzag had, dunkt mij een leeg en laag-levend salondier. Wie zich in dezen geest geportretteerd zag, moest zich verre van gevleid, moest zich beleedigd voelen. En toch zijn dergelijke ‘artiesten’ de tegenwoordig meest gevierde! Natuur is geen kunst en kunst geen natuur. De natuurschoonheid is er nog geen aesthetische. Het leelijkste kan den kunstenaar mooi en het mooiste leelijk zijn. Eerst de menschelijke bewustheid en de menschelijke ziel kunnen een vorm der natuur tot een kunst-vorm her-scheppen. De natuur is: passieve Materie, de kunst: actieve Geest. (Zelfs iemand die zich portretteeren laat is den portrettist even zeer - of even weinig - passieve materie, als een kannetje het is voor den stilleven-schilder.) Het z.g.n. naturalisme dus kan slechts in zooverre kunst zijn als het juist niet ‘natuur’ is, maar een uiting van geest en gemoed. De kunst is niet uit een staat van bevangenheid, maar van vrijheid ontstaan. Want de kunstenaar beschikt als een vrij man over de dingen der natuur; hij overheerscht ze. En het sensualisme, die uiterste vorm van 't naturalisme, komt dan ook uit de dòfste bevangenheid voort; het beteekent {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} de geheele overheersching der materie over den geest, der natuur over den mensch en is te beschouwen als het soms wel schoone, maar toch altijd glorielooze slaven-lied van den aan zijn eigen aandoening geketenden mensch. Ja, groote erotische kunst is nog meer verwant aan ascetisme, dan aan de botte wellust der latere Romeinen. Wie alleen van zijn wellust meer vervuld is, zal ons spoedig in 't geheel niets meer hebben te zeggen. Het is Titiaan's roem, dat hij, schilder van de zuivere materie en van de blanke wellust, zich zoo triomfeerend vrij in zijn wereld bewegen bleef. Wat is zijn ‘Venus’ 1) anders, dan een jonge, mooie vrouw, die in gouden overmoed haar onbezoedeld lichaam geniet en te genieten over geeft? In heidensche zaligheid ligt ze uitgestrekt, droomende, en zoo onbevangen haar prachtige naaktheid uitstallend, alsof ze de in Paradijs-weelde ontwakende Eva ware... Maar een Eva die de volle levens-weelde dankbaar aanvaarden kon; een Eva, bevrijd van de ‘oer-zonde’, dat spooksel van een wereld-oud pessimisme. Venus! Titiaan heeft een apotheose van 't menschelijk lichaam gegeven; hij genoot dat lichamelijke, maar in zijn kunst wist hij de meest objectieve en edelste scheppings-vrijheid te handhaven. Hoe grof en stijlloos wordt daar tegenover het wellust-naakt van Rubens en hoe troebel het nachtelijk naakt van Rembrandt! Men moet misschien een Zuiderling zijn om zóó natuurlijk de natuur te bewonderen, zóó stijlvol een mensch der zinnen te zijn! Kunt ge u een oogenblik dit zuiver ‘gestijlde’ naakt van Titiaan denken en het daemonische - doch óók stijlvolle naakt van den modernen Franschman Rops en, eindelijk, het louter-realistische van Courbet? Titiaan, de affirmatieve, staat aan de eene zijde van 't leven; Rops aan de tegenover-gestelde; terwijl Courbet zich juist tusschen beiden in beweegt. Van ‘stijl’ of ‘houding’ is bij Courbet geen sprake: hij ziet die vrouw zooals de eerste-de-beste haar zien zou. En het ‘kunstvolle’ bestaat hier eigenlijk alleen in de wonder- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} baarlijk knappe techniek; d.w.z. het is er eigenlijk heelemaal niet! Ook het erotische element zelf is bij Courbet niet tot een emotionneele expressie opgevoerd. Titiaan's ‘Wereldsche en Hemelsche Liefde’ 1) is misschien nog een kompleter voorbeeld van zijn bedoeling. Tegen een rustig landschap aan zitten hier, terweerszij van een antieke sarcofaag, een prachtig gekleede vrouw en een volkomen naakt jong-meisje bijeen. Zoo saai nu het schilderij er in reproductie uitziet, zoo verrassend mooi is de werkelijkheid. De pracht van kleur toovert de saaie gedachte absoluut wèg! Die aangekleede dame leek een visite-pop... maar wat een lied van vreemde kleur-harmonieën geeft 't blauw-wit van haar zijden gewaad, het goud van haar huid en de groenige blankheid van de lucht daarachter! En hoeveel mooier is dàn nog het naakte meisje geschilderd, dat tegenover haar zit. Hier geheel-en-al zien we die smetteloos edele lichaams-pracht, die zeer fijne vormen-rankheid en vooral ook die zonnigheid der Grieksche kunst. Dit is heidensch, totáál! de schoonste abstractie van een schoonsten vorm. Wij, wij Noorderlingen, mogen niet gering-schattend doen om de vormenliefde der Italianen. Zij is niet een liefde van den schoonen schijn alléén; zij kan vol beteekenis zijn en vol geest en karakter! Venetië, Florence en Rome, het feestelijke, het hooge en het statige, komen in Titiaan harmonisch te zamen. Na de strevende en strenge kunst der vorige eeuwen was nu eindelijk, vlak vóór haar verval, de mogelijkheid geopend van een ongestoord geluk. In Raphaël doet 't dikwijls storend aan, dat hij de smart niet kende en geen strijd doorworstelde, - het stoort, daar hij zich in een levenlooze illusie verdroomde; maar in Titiaan herkennen wij onmiddellijk een volledig, karaktervol mensch. Rembrandt, Beethoven, Michel Angelo, dat waren véél grootere geesten - o, ik weet 't! - Maar Titiaan's geluk blijft ongeschonden en eerbiedwaardig naast hun mysterie-volle versombering. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Titiaan, in zijn beste en meest typische werken, zag de natuur van een ‘ideaal’ standpunt uit 1). In zijn portretten schildert hij gaarne 't gezichts-ovaal vast-aangesloten, de wenkbrauw-lijnen zuiver, de handen smetteloos. Titiaan is, wat meestal Van Dijck slechts schijnt. Hij heeft portretten geschilderd, die een uiterst-verfijnde sensualiteit toonen in de puurste gebondenheid der vormen. (Dat van Catherina Cornaro b.v. Ook de ‘Flora’, dat zoo bewonderde en zoo erbarmelijk miskende hoogte-punt in Titiaan's werk. Ze zijn beide in de Uffizi). Daar echter, waar Raphaël zijn ‘idealen’ vergat, om zich met aandacht te verdiepen in de werkelijkheid der natuur, zou hij soms stijgen tot een hoogte, waar ook Titiaan hem niet meer volgen kon. De portretten van Raphaël zijn vol natuurlijkheid, maar veel méér nog zijn ze vol van een zuiver en plechtig rhythme en van een geheel vrije bezieling. De stijlvolheid van Raphaël is hier niet zoo bewust gezocht als die van Titiaan en daarom misschien nòg ruimer. Titiaan was de naturalist, die zich door zijn stijl-begrip boven de natuur verhief; maar Raphaël, de idealist, had slechts noodig geheel argeloos een stukje natuur te bekijken, om het vanzelf, als door zijn magisch contact, zich te zien veredelen. Hoe het loutere zinnen-leven tot een sublieme hoogte kan stijgen, dat zien we verbaasd in Titiaan's scheppingen; - maar een poëem van de ziel, een bezielde verbeelding, geeft Raphaël! Wanneer hij zijn laffe gedachte vergat over wat ‘mooi’ en wat ‘leelijk’ is, zijn zinleege opvattingen van 't ‘schilderachtige’, zijn wankelend streven tusschen Grieksche en Christelijke idealen, zijn behaagzucht, zijn al te dweepziek meisjesgemoed, - dan, in ongestoord contact met 't groote leven zelf, scheppend van uit zijn diepe onbewustheid, is 't, of al de zachte krachten van zijn natuur tezamen werken om een werk van zuivere aanschouwing te doen ontstaan, zóó weidsch en zóó schoon voltooid, als ieder zich droomde en {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand kon doen. Ten voorbeeld noem ik het portret van Giulio II, den eerzuchtigen, teleurgestelden paus 1). Zijn natuur getrouw geeft Raphaël niet de levende hartstochtelijkheid zelf, doch alleen de hartstocht die geweest is, die nabroeit als een uitgebrand vuur; den somberen weemoed geeft hij van een, die, na een leven van heerschzucht en woeling, de kleinheid der uitkomst beseft en zich 't bestaan als een nutteloos geweld bewust wordt. De paus, in zijn purperen mantel, zit voorover gebogen; onrustig woelen zijn fijne vingers. O, dat oude hoofd met den bitter gesloten mond en de doffe, starende oogen! Dit is wèl de tragedie van dit vergeefsche leven... In één enkel beeld zien we geheel een karakter en geheel een levenslot vóór ons, zoo breed als een drama van Shakespeare. Het Pitti-museum bevat een prachtig gedaan werk van Rembrandt, het portret van een grijsaard, die, de handen gevouwen, voor zich uit staart. Na al de rimpellooze, globaal effene schilderijen, welke men daar verzameld ziet, is het borstelige, kantige werk van onzen grooten, dramatischen landsman van een verrukkenden ernst. Beide portretten, dat van Rembrandt en dat van Raphaël, drukken dezelfde gedachte uit: de stille tragiek van dien leeftijd der herinneringen; en beide mogen tot het beste gerekend worden wat de Oud-Hollandsche en laat-Italiaansche kunst hebben voortgebracht. Maar hoe grootsch ook deze Rembrandt is, en hoe flauw veel der 16e eeuwsche Italianen, toch zie ik een portret als dat van Giulio, als van een hoogere orde. Rembrandt heeft den ouden mannen-kop lichtend geschilderd tegen bijna zwarten achtergrond; ook de pij of jas, met enkele forsche vegen aangegeven, is donker; en de schaduwen in den kop zelf zijn breed en zwaar. Uit hun diepe kassen staren de oogen weg, dof; de grijze baard is ruig geborsteld; de gevouwen handen met enkele zètten gedaan. De man wordt ons nog meer gesuggereerd dan uitgebeeld. Er is iets effect-vols aan dit werk, - een effect {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} dat geheel zijn doel bereikt. Maar Raphaël versmaadt alle effect; hij schildert kalm-weg, breed-uit, helder. Indien Rembrandt zijn portret fijner of vollediger doorwerkt had, had het alleen zwakker en minder kunnen worden. Rembrandt moest dáár ophouden. Er was in zijn kunst-conceptie zelf een zekere innerlijke beperking, welke hem dwong het impressionistisch-effect-volle als uiterste mogelijkheid te aanvaarden. Wij raken hier dieper eigenschappen van Rembrandt's wezen aan, dan u, o eventueele lezer, misschien nog bewust is. Ik hoop daar nog wel eens nader op in te kunnen gaan. Rembrandt is een der ontzaglijkste genieën ter wereld geweest en de ‘Nachtwacht’ is een heel wat grandioozer schepping dan de ‘Disputà’ of ‘School van Athene’. Maar toch was in Raphaël's geest nòg iets, zóó hoog en zuiver, dat zelfs Rembrandt daar niet aan reiken kon. Ge voelt nu alvast wel, dat 't op zich zelf schooner is zijn levens-beelding in klare bezonnenheid, dóór en dóór, te verwezenlijken, dan er een ‘geïnspireerd’ idee van te geven, - dat een uiting van bezielde rust hooger is, dan een van momenteele impulsie. - Raphaël, door zijn figuur met volledige klaarheid uit te beelden, gaf een weidscher conceptie en een gaver harmonie dan Rembrandt, die - om dat grijze hoofd toch ‘sprekend’ te maken - alle détails, heel het lichaam als verschroeien doet in duisternis. De fijne, nerveuze handen van Raphaël's portret drukken méér uit, dan die van Rembrandt, waarvan men alleen de spontane schilderskracht en een zekere mannelijke vastberadenheid bewondert. En het gelaat zelf.. bij Rembrandt's beeltenis ontvangen we misschien een plotselinger ontroeringsschok, maar Raphaël gaf toch een dieper levensgezicht: van dezen Paus begrijpen wij tenslotte méér en weídscher en wezenlijker dingen, dan van den toch zoo karaktervollen grijsaard, dien Rembrandt gaf. Van de geportretteerden zelf is dit waarlijk niet afhankelijk, ook al houden we in bedenking, dat de historische bekendheid van Raphaël's model wellicht onze verbeelding iets versterkt. Het portret van Raphaël ziet er gewoner uit en is in den kern buíten-gewoner. Het treft niet door een bizonderen {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} licht-val, integendeel toont het ons, zonder eenige bijkomstigheden of bizonderheden, een mensch zooals die door ons allen kon worden gezien... maar dàn: oneindig dieper, vreemder, beteekenisvoller, dichterlijker! Raphaël's portret lijkt de voleinding der natuur-getrouwheid: zoo is een menschengelaat, zoo glanst fluweel in wáárheid... maar boven dit naturalisme uit geeft 't een diepte van ontroering en een grootheid van rustige beelding, die het tot een zuiver en voldragen kunstwerk verheft. Een portret van Mantegna is tinteliger, meer gekristalliseerd, maar de kunst was daar nog niet aan haar doel. Die ontwikkeling was niet zonder groote gevaren en Raphaël is er het sterkst van allen aan blootgesteld geweest: de expansie werd uitputting, de volledigheid maakte karakterloos: geen Grieksch stijl-besef dat daaraan verhelpen kon! Maar soms, uit de diepte van zijn argelooze dichter-ziel en gedragen door de nu geheel gerijpte cultuurkrachten zijner latere eeuw, schiep hij een werk dat de reälisatie was van een uiterste consequentie. De schoonheid, die hij in dit moment gaf, kan niet meer onze geest-kracht aanwakkeren, ze is in essentie toekomst-loos, het allerlaatste einde, - maar door het feit zelf van haar bestaan is zij toch een hoogere, dan die der voorgangers. Hoe goed kan ik mij begrijpen, dat de woelige Michel Angelo, die man van profetischen ernst en wanhopige ziels-verscheurdheid, den kommerloozen Raphaël tegelijk haatte en aanbad! Bijna alle portretten van Raphaël zijn vol velerlei beteekenis; maar het innigst spreekt hij zich uit waar 't object zijner aanschouwing met zijn eigen psyche samenvloeit. Zoo, in de blanke beeltenis der ‘Fornarina’, het schuldelooze en gedachtelooze meisje, wier lieve mooiheid als een voorjaars-roos zoo simpel-heerlijk ontbloeit. (Zelfs Titiaan's ‘Bella’, dat klassieke beeld der vrouwen-schoonheid, wordt hier tegenover gekunsteld.) Vooral echter denk ik aan 't schilderij, dat in de ‘Tribuna’ der Uffizi hangt: het allersoberst gehouden portret van een onbekend gebleven jonge vrouw. Het is straffer gedaan, meer {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} ingetogen en minder materieel, dan 't portret der schoone Fornarina. De kleur is getemperd: donker goud-achtig, amber, diep-groen en een beetje carmijn, de onder-mouwen wit. Als een herinnering der werkelijkheid schijnt 't. Het modelé is bijna vlak gehouden en bizonder vast. Met natuurlijke fierheid, zonder zweem van willenden hoogmoed, rust haar edel, opgeheven hoofd op den slanken hals; haar oogen zien ons wijd-open aan, met een ietwat verwonderde aandachtigheid; haar dunne lippen sluiten zich berustend; haar bleeke wangen zijn een ietsje ingezonken. Een vrouw is zij die, door geen zonde aangeraakt, toch het leven gezien en ervaren heeft en den hartstocht gekend. Zij verzuiverde zich tot den ernst eener non, maar om haar vrijheid is zij méér dan een non. Beraden van wil en hoog van gemoed, is zij toch nimmer streng: die peinzende overgave heeft ze, welke de groote eigenschap is der vrouw. Zij is de Vrouw; zij is dat hooge wezen van liefde en sereniteit, waar wij, de rustelooze, woelige, willende mannen, ons telkens weer hunkerend naar oprichten. En spreek mij niet van de Gioconda... is zij niet een sfinx, een moraallooze, een wreed glimlachend mysterie, een macht die betoovert om te vernietigen, een hoog en raadselachtig fatum, dat alles eischt om niets terug te geven? En Titiaan's ‘Flora’ en Titiaan's ‘Bella’... dat zijn vrouwen die ons verrukken, maar die men zich niet in haar ouderdom kan denken. En zoo ook staat, in het algemeene, de eenvoud van Raphaël tòch boven de bijna daemonische samengesteldheid van Leonardo en is zijn stille bezinning hooger dan de glorie van Titiaan. Raphaël's Onbekende; zoo concreet van gedaante en zoo heel ‘gewoon’ van uiterlijk, deze ziele-vrouw van het Christendom, zij rijst voor ons op als een symbolische waarheid. Een Griek zou dezen karaktervollen ernst niet in haar begrijpen, en een Aegyptenaar haar zachte bescheidenheid niet, en een Jood zou haar contemplatieve rust liefdeloos noemen. Hoe kalm was Raphaël's eigen gemoed, dat hij haar zóó schilderen kon! Maar die zelfde kalmte had eenmaal {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} toch óók de machtige woelingen omvat, die Paus Giulio's bestaan verwoestten! Dat, waardoor dit portret der Onbekende ons boeit, wij danken het alleen aan Raphaël. Want het model zelf, direct gesproken, was hier niets, en de wijze van zien en weergeven alles. Dezelfde geest van innigheid, die straalt uit dit gelaat, spreekt ook uit de fijne, krachtige, rustige handen; óók uit de schildering van 't gouden kettinkje, dat zoo bizonder zuiver de welvingen volgt van hals en schouders, ja uit heel den opbouw der figuur, die van een heerlijke Ruimte is. Kent ge, lezer, het sobere diepzinnige portretje van Mevrouw Throussard-Maris, door Matthijs gemaakt? Dit is één van geest, merkwaardig één, met Raphaël's Onbekende. Wel wordt de moderne Hollander, zelfs deze, burgerlijk naast den weidschen Italiaan, maar het is al heel véél dat in onzen tijd iets gedaan is, wat naast zulk een werk genoemd kan worden! In tegenstelling tot de voorgaande eeuwen was het nu de materieele werkelijkheid, die de kunst ondersteunde. Zeker, ook de 15e eeuwers, Masaccio, Castagno, Lippi, Piero della Francesca, Mantegna, Carpaccio enz. waren natuur-getrouw. Wanneer zij zich ophielden met fantasieën of symbolen, dan deden zij dat op realistische wijze; - maar desniettemin was hun manier van zìen geheel geestelijk: ze was niet mystiek meer, maar nog veel mìnder materieel of impressionistisch. Wel zagen ze de werkelijkheid uiterst nauwkeurig, maar ze zagen haar als verhelderd, ja doordrongen en doortinteld van hun eigen geestelijk zijn. Die nauwkeurigheid zelf was het gevolg van hun eigen geestkracht en helderheid en doet dáárom zoo ruim en verfrisschend aan. In een fantasie-werk van Titiaan nu - een altaar-stuk b.v. - zullen de Madonna en 't Christus-kindje en de aanbiddende Heilige wel buitengewoon mooi geschilderd zijn en mooi van stil-gloeiende kleur-verhoudingen en van melodische lijn-samenstelling, - maar de ‘waardigheid’ van den grijzen heilige en de ‘zachtmoedigheid’ der liefdevol overbuigende Maagd en de ‘vrome verrukking’ van {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} het Gods-kindje, al die expressies zijn toch meer als een formule ‘aangebracht’, dan als iets wezenlijks door den schilder zelf gevoeld. Wij gelóóven niet recht in die verheven stemmingen. Ziet ge echter in zulk een compositie, bescheiden ergens in een hoekje, het portret van den begiftiger - een strenge Venetiaan misschien - dan zal juist dàt gedeelte u dadelijk het diepste treffen en 't blijvendst bevredigen. De statigheid van een gewoon burger... o maar, díe voelde Titiaan! Was dan alle leven der verbeelding dood? Zoolang er kunst is nooit! Zij had zich alleen vervormd, die verbeelding. Ik herinner mij altijd, als zag ik het zooeven, een magistraal werk van den kleuren-ziener Tintoretto, die meest Venetiaansche misschien uit de stad der schilders, Venetië. Het stelt de Bruiloft van Canaän voor 1). Men ziet een zeer ruime zaal; door hoog aangebrachte vensters, links, valt het gouden avond-licht op een gedekte tafel, die - heel lang - precies in 't verkort is gegeven, zoodat men ter weerszij daarvan de twee bewegelijke rijen der gasten in scherp perspectief ziet. Ik wil thans niet met u nagaan, hoe verbazend knap alles gedaan is, hoe het komt, dat die dubbele menschen-reeks geheel natuurlijk en toch volstrekt niet stijf of vervelend aandoet, hoe groot de schilder alle problemen van compositie en plastiek en lichtverdeeling heeft opgelost. Voor ons komt 't nu hier op aan: Dit geweldig realisme laat ons als waarlijk tegenwoordig zijn bij het feest. Het is, als zitten wij zelf tusschen die levende, pratende, sterke menschen in, als praten en lachen en leven wij méé; maar tegelijk - zooals dat ook in 't leven zoo gebeuren kan - zien wij het weer buiten ons zelven om, op een afstand, een afstand van geest. Want daar, vlak tegenover ons, bespeuren wij opeens den Christus. Hij praat rustig, o, heel gewoon, met zijn tafel-buren; en toch: Hij is niet aan hen gelijk. Hij is een Vreemdeling en leeft in eigen sfeer. Er is als een stilte om Hem heen, een stilte van heiligheid. En het wordt alles zoo ontroerend, {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat we nu plotseling dit groot gebeuren, dit oude Bijbelverhaal, zoo vlak bij ons voelen. Velen uit onzen tijd hebben beproefd deze gedachte over te nemen, maar zij beeldden dan den Christus òf te gewoon, te burgerlijk, òf te buìten-gewoon, te zonderling uit. Slechts een groot mensch, als Tintoretto, als onze Rembrandt, kan de juiste verhouding voelen tusschen werkelijkheid en mysterie 1). Een monumentaal jeugd-werk van Titiaan, den tempelgang voorstellend van het 12 jarige kindje Maria 2) geeft een dergelijke dooreenmenging van reälisme en verbeelding, welke voor dien tijd zoo karakteristiek is. Hij doet dat natuurlijk wat statieuzer dan de ruige Tintoretto. Uit een zwierige groep Venetianen, bloeiende matronen en ernstige mannen-in-toga, is de kleine Maria opgegaan, om - geheel alleen - de breede trappen te bestijgen, die voeren naar den tempelhof, waar de Hooge-priester haar staat op te wachten. Het meest-volmaakte in dit fresco is misschien weer het portret-achtige gedeelte: de stoet burgers onder aan de trap. Maar toch: Titiaan's genie is breeder dan dat van den gewonen portrettist. De ziel van dit werk, dat wat er het leven aan geeft, is in het kleine figuurtje van Maria besloten. Zij is een argeloos meisje, een aardig meisje uit Titiaan's omgeving. Een simpel, blauw japonnetje heeft ze aan en het haar draagt ze strak weg, tot een vlechtje saamgebonden. En nu weet ge niet, hoe roerend het is, zooals dit zachte kindje, het hoofd vertrouwend opgericht, door niemand bijgestaan die statie-trap bestijgt, de geweldige figuur van den Hooge-priester moedig tegemoet! Het meisje op zich zelf is niet zoo bizonder goed geschilderd, een beetje flodderig zelfs, maar de bedoeling is zoo klaar er in uitgesproken, de tegenstelling van die naïeve kinderdaad tot de pronk en praal der omgeving zoo fijn gegeven, dat dit enkele figuurtje toch heel het breede, kleurige, volle schilderij beheerscht! Nu Titiaan {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niet aan tradities heeft te houden en hij Maria eens mag zien in de gedaante van 'n eenvoudig jong-meisje, spreekt hij zich uit met een warmte en klaarheid, welke herinneren aan hem, die drie eeuwen vroeger de schilderkunst levend maakte: Giotto! Giotto... Maar behalve dat innige en warme gaf Giotto immers ook de groote, impulsieve bewegingen van het menschelijk gemoed... Ja. En het oud-Italiaansche cultuurleven was stervend, maar dood nog niet. Nog woelde de herinnering aan die vroegere grootheid na en leefde men breed-uit zijn menschelijke leven... De beheersching echter der krachtige tijden ontbrak en de hartstochtelijkheid werd pathos... Wij 20ste eeuwers, wij beminnen dat pathos niet; wij hebben al onze beradenheid noodig en al onze oprechtheid. Wij hebben genoeg van Rousseau's overdrevenheden. Maar stel u boven uw tijd en boven uw land; zie hoe de Italianen anders leven dan wij: spontaner, luider, geestdriftiger... Niet het koude pathos van Raphaël, maar het levende en warme van Titiaan zie ik als gróót. Hij moest òf het hartstochtelijke niet uiten, òf effectvol en pathetisch zijn. Ik vind het groot, dat hij pathetisch was. Ik bewonder zijn ‘Maria-hemelvaart’ 1), waar de Maagd - een forsche vrouwen-gestalte - extatisch, jubelend, omhoog stijgt, terwijl de apostelen verward dooréén woelen, zich stortend naar haar heen, onstuimig reikende met de handen. Ik bewonder zooals het gedempte rood en blauw van Maria's gewaad groot uitstaat tegen 't matte goud van de lucht en zooals de zware, gesmoorde kleuren van de donkere mannen-groep op aarde krachtig aanéén gehouden zijn. O, Titiaan heeft geen oogenblik die hemelvaart van Maria ernstig opgevat, maar wèl geloofde hij nog in de kracht en schoonheid van het leven! 't Laatste werk echter, dat Titiaan maakte, toont ons de innerlijke verwildering van zijn leven, zooals die consequent uit het verval van zijn tijd en stad is voort gekomen. Het is een afneming van 't kruis 2). Ge ziet een {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} donkere gewelf-ruimte, nachtelijk grauw; vaal daarin de figuren: Maria, Johannes, het spookachtige lijk van Christus. Is deze vrouw Maria? Titiaan denkt zich het groote werelddrama zelfs niet meer in; hij schildert deze figuren omdat ze er nu eenmaal bij behooren: wat gaan hem de Moeder Gods of de Apostel nog aan? Hij heeft het weelde-leven van Venetië geleefd. Hij heeft genoten en geschitterd; hij heeft rijkdommen verdiend en den Roem gekend en de wellust der liefde. Maar de gouden vreugde zijner jeugd heeft hij er bij verbeurd en de beteekenis der smart of der berusting is hem niet verschenen. - Voorop, vervaarlijk groot, schildert hij Maria Magdalena: als een duistere furie schreeuwt ze ons haar wanhoop tegen: een zinloos, onbeheerscht gìllen is 't, een woedende kreet die weerzin wekt, niet ons meegevoel gaande maakt. Geheel vervreemd was Titiaan van 't stil-inwendige leven van 't Christendom, vervreemd van welk innerlijk leven dan ook. Was niet heel de Italiaansche maatschappij bandeloos en barbaarsch geworden? Tot zelfs de kleur toe van dit schilderij, het vaal-schemerende grauw, is een uiting van dof materialisme. Er is geen diepte, geen fijnheid, geen kracht, geen glorie meer aan. De Italiaansche kunst staat vóór mij als een ontzaglijk drama, waarvan de verschillende gedeelten zich in strengste logica ontwikkelen; een drama van den geest. De kunstenaars der latere tijden tuimelen neer, maar tuimelen als helden, gróót! Dat wordt een verwoede strijd tusschen idee en vorm, waarheid en schoonheid, willen en kunnen. Bartolomeo, Savonorola's volgeling, kan zijn dwependen ernst geen vaste gestalte meer geven; del Sarto, de somberkoele en prachtige vormen-kunstenaar, voelt zich weg sleuren in de verstarringen van 't akademisme; Veronese, de hooghartige, zich een kunstenaar wetend van onbeperkte begaafdheid, kan alleen de praal uitbeelden van het uitgeleefde Venetië. Maar één man was er die al de verheven bestrevingen der Italiaansche cultuur voor 't laatst ver- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen zou, die de dramatiek van Giotto met de strenge spiritualiteit van Mantegna vereenigde, de klassieke weidschheid van Da Vinci met de forsche expressie-kracht van Donatello, de moede melankolie van Botticelli met de rust van Raphaël, de ideeën-leer der neo-Platonici met de mystische geloofskracht van Dante... Vereenigde Michel Angelo dit alles? Hij schiep gestalten, die ons eeuwig fascineeren en onbevredigd laten. Hij is de groote smaakbederver en ideeën-dooder van zijn tijd geworden. Ná hem was in Italië geen zuivere scheppings-daad meer mogelijk. In de drie kunsten, welke zijn genie omvatte, is hij de grondlegger geweest der Barok, die meest stijllooze van alle stijlen, de stijl der onbezonnenheid, die kunst tot een parodie maakte der natuur... Maar óók heeft hij gestalten gebeeld, zóó grootsch en zóó bezield, als nooit meer en nooit vroeger gezien zijn! {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit den strijd tusschen geneesheeren en verzekerden in Duitschland Door Jhr. Mr. H. Smissaert. De strijd, die tusschen werkgevers en arbeiders gevoerd wordt, en het gebruik der daarbij gebezigde middelen overgebracht in de sfeer der betrekkingen tusschen geneesheer en patiënt; doktoren en verzekerden beiden georganiseerd en de onderhandelingen over wederzijdsche rechten en plichten aan de organisatie overlatend; de ‘uitsluiting’ van geneesheeren uitgesproken door de ziekenkas; de ‘werkstaking’ door medici afgekondigd; collega's der stakende geneesheeren als ‘onderkruipers’ aangeduid en bejegend; afkoopsommen aan die ‘onderkruipers’ aangeboden door de organisatie der medici opdat zij niet aan de zaak der stakers afbreuk doen; de bond der medici overgaande tot vorming van een ‘weerstandskas’, waaruit door den strijd noodlijdend geworden vakgenooten worden ondersteund;.... ziedaar een toestand, die menigeen wel zeer vreemd zal toeschijnen en waarvan men allicht zal meenen dat iets dergelijks in Nederland onbestaanbaar is. Intusschen: de boven beknopt weergegeven toestand is niet gefantaiseerd, doch wordt in Duitschland gevonden. Is iets dergelijks ten onzent ongebeurlijk? Botsingen tusschen een of ander ziekenfonds en den daaraan verbonden {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} geneesheer zijn ook hier reeds voorgekomen. En: in den voorzomer van 1912 heeft de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, welke vrijwel alle geneeskundigen omvat, het zoogenaamd ‘bindend besluit’ genomen, waarbij de leden zich verbonden niet na 8 Juni 1912 deel te nemen aan eenig nieuw op te richten of volgens de bepalingen eener Ziektewet ‘toegelaten’ ziekenfonds, tenzij in de fonds-statuten aan vier, door de Maatschappij vastgestelde hoofdvoorwaarden is voldaan. Dit feit beduidt dat ten onzent de georganiseerde geneeskundigen de bepalingen, waarvan zij hun deelneming aan ziekenfondsen afhankelijk maken, in een alle georganiseerden bindend besluit hebben neergelegd en dat dus ook ten onzent de kiem voor botsingen, gelijk in Duitschland voorkomen, aanwezig is. Het is daarom, meenen wij, wel de moeite waard iets mee te deelen uit de geschiedenis van die conflicten bij onze oostelijke buren, uit de aanleiding daartoe, het verloop daarvan, des wetgevers poging tot oplossing. Ten onzent is die geschiedenis aan velen nog weinig bekend; wanneer straks dezelfde strijd wellicht ons te wachten staat, dan kan het nuttig zijn te weten wat daarover te doen is geweest in een land, waar die strijd reeds tot verre ontwikkeling is gekomen. Doch voordat wij tot mededeelingen omtrent den gang van zaken in Duitschland overgaan, moge hier in 't kort worden herinnerd aan de vier in het ‘bindend besluit’ der Nederlandsche organisatie gestelde hoofdvoorwaarden en aan de motiveering daarvan. Wanneer men dan daarna kennis neemt van het standpunt, door de Duitsche medici ingenomen, dan zal men de overeenstemming kunnen opmerken, die tusschen de eischen der geneeskundigen aan deze en aan gene zijde van onze oostelijke landsgrens bestaat. De Nederlandsche Maatschappij dan verlangt in de eerste plaats dat alle te goeder naam en faam bekend staande geneesheeren, wier gewone werkkring zich over (een deel van) het ziekenfonds-gebied uitstrekt, het recht {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben als geneesheer tot het ziekenfonds toe te treden. Men wil dus het stelsel der ‘beperkte vrije artsenkeuze’. De zieke kiest zijn dokter onder alle ingeschrevenen; ingeschreven kan worden - onder het gestelde voorbehoud - ieder medicus, die dit verlangt. Motief: men wil niet concentratie der fondsen-praktijk bij enkelen, waardoor bij de toeneming van het aantal verzekerden, voor de meerderheid der medici geen praktijk overblijft. Motief bovendien: het belang van den patiënt, die in zijn dokter vertrouwen moet stellen en wien dus geen ‘Vertrauensmann’ mag worden opgedrongen. Tweede voorwaarde: aan geen der drie bij het fonds belanghebbende groepen (apothekers, geneesheeren en verzekerden) worde een overwegende macht in bestuur en in algemeene vergadering toegekend. Want: bij de gestie van een fonds, dat (al of niet uitsluitend) geneeskundige behandeling verstrekt, heeft de medicus belang en daarom is ontoelaatbaar elke regeling, waarbij aan een der andere of beide andere groepen overwegende invloed wordt gegeven. Ten derde: een welstandsgrens voor de toetreding van verzekerden worde vastgesteld op dezen voet dat het maximum voor gezinnen niet overschrijde een inkomen van f 1200. -, voor alleenstaande personen van f 800. - per jaar. Overweging: de fonds-tarieven zijn meestal zoo laag, dat zij den geneesheer geen voor de verleende diensten passende vergoeding geven. Deze toestand moet als onvermijdelijk worden aanvaard, zoo vaak de patiënten on- of minvermogend zijn, doch is zekere welstandsgrens bereikt, dan mag een iets meer aequivalente betaling dan welke het lage fonds-abonnement den geneesheer toekent, door dezen worden gevraagd. Eindelijk: uitdrukkelijk moet vaststaan dat de geneesheeren niet gedwongen worden verklaringen af te geven omtrent arbeids-ongeschiktheid van leden, die onder hun behandeling zijn of geweest zijn. Het afgeven toch van zulke ‘ziekenbriefjes’ brengt een onzuiver element in de verhouding, die tusschen patiënt en dokter bestaan moet en bederft die verhouding. De patiënt mag in den hem behandelenden medicus niet den man zien, van wien het {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} practisch afhangt of hij al of niet een geldelijke uitkeering zal krijgen; hij zou dan niet meer vrij zijn in zijn uitingen en gedragingen tegenover zijn medicus en deze zou, ten nadeele zijner beroepsoefening, telkens worden geplaatst voor de keuze om òf den patiënt ter wille te zijn òf als zijn controleur op te treden met de kans dat hij bij strenge plichtsbetrachting hem ontstemt en als patiënt verliest. Ziedaar het standpunt, door de georganiseerde Nederlandsche geneeskundigen ingenomen, en zijn (beknopt weergegeven) motiveering. Laat ons dan nu den blik naar Duitschland richten en iets van den daar gevoerden strijd nagaan 1). Voordat de Duitsche ziektewet den verzekeringsdwang aan de arbeiders oplegde, bestond er tusschen de toen reeds menigvuldige ziekenfondsen en de geneesheeren eene gemoedelijke verhouding. De geneeskundige verzorging van het volk was nog niet zeer ontwikkeld; ook de geneeskunde stond toen nog niet op den thans bereikten trap. De medici beschouwden de fondsen als organisaties van onbemiddelden, van wie zij geen passende bezoldiging konden verlangen, doch die hen in staat stelden vele ziektegevallen waar te nemen. Die gemoedelijke verhouding wijzigde zich meer en meer naar gelang de wettelijke regeling der ziekteverzekering doorwerkte, ook: naarmate die regeling breedere lagen van het volk ging omvatten. Wat dit laatste betreft, men kan zeggen dat thans zoo goed als alle mannelijke loonarbeiders in Duitschland tegen ziekte verzekerd zijn: het geheel aantal loonarbeiders aldaar was - over 1909 - 10.412.000 en er zijn 9.946.585, dus zoo goed als 10 millioen {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen, die onder de werking der Ziektewet vallen. Die bijna 10 millioen mannelijke verzekerden vormden 31,6% der mannelijke bevolking; van de Duitsche vrouwen waren - in 1909 - slechts 10,7% (immers van de 32.353.000 vrouwen, 3.457.713) verzekerd. Men ziet uit deze cijfers dat het totaal der verzekerden weinig minder is dan 13½ millioen (13,4), uitmakende 21% der bevolking. - Nu wij toch enkele cijfers geven, moge daaraan worden toegevoegd dat, mede over 1909, de gezamenlijke kosten dezer ziekteverzekering beliepen bijna 363 millioen mark, dus iets minder dan 1 millioen mark per dag! Van die 363 millioen kwam 75,4 voor rekening der geneeskundige hulp enz., 47,8 voor verstrekking van heel- en geneesmiddelen, 145,8 voor ziekengeld aan leden der kas en 49,1 voor ziekenhuisverpleging en zorg voor reconvalescenten. Cijfers als deze zijn nuttig om een denkbeeld te geven der uitgestrektheid van het gebied, waarop de belangen botsten. Dit leert ons ook het feit dat er niet minder dan 23063 ziekenkassen in 1909 gevonden werden. Overigens kan men zich van die botsing geen zuiver denkbeeld vormen, wanneer men zich niet de belangrijkste wetsbepalingen, die te dezer zake in aanmerking komen, voor den geest terugroept. Wij moeten dus even hier aan die voorschriften herinneren. De verzekerde heeft van het begin der ziekte af aanspraak op vrije geneeskundige behandeling en op verstrekking van genees-, heel- en verbandmiddelen; voorts heeft hij bij arbeidsongeschiktheid recht op een ziekengeld van den derden dag af. In de plaats van deze praestaties der kas kan treden behandeling en verpleging in een ziekenhuis en wel voor gehuwden of personen met (of lid van) een huisgezin bij vervulling van door de wet gestelde voorwaarden, voor andere personen onvoorwaardelijk. De ziekenkassen kunnen voor den duur van één jaar na de ziekteondersteuning ‘Fürsorge für Rekonvaleszenten’ uitoefenen door opneming in een daarvoor ingerichte ‘Anstalt’ enz. Zij zijn bevoegd te bepalen dat de geneeskundige behandeling, de levering der geneesmiddelen, de ‘Kur’ en de {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} verzorging slechts verleend zullen worden door bepaalde geneeskundigen - en van deze bevoegdheid hebben bijna alle kassen gebruik gemaakt -, door bepaalde apothekers en in bepaalde ziekenhuizen en dat de betaling van kosten wegens diensten van andere dan deze bepaalde medici, apothekers enz., behoudens in dringende gevallen, kan worden geweigerd. Binnen het ‘Bezirk’ van een ‘Aufsichtsbehörde’ kunnen de gezamenlijke ‘Gemeinde’- en ‘Orts’-ziekenkassen een ‘Verband’ vormen, hetwelk o.a. bevoegd is gemeenschappelijke overeenkomsten met geneesheeren en apothekers aan te gaan. De ‘Aufsichtsbehörde’ ziet toe dat de wettelijke en statutaire bepalingen worden nageleefd. De hoogere ‘Verwaltungsbehörde’ heeft (volgens § 56a der wet) het recht, op verzoek van ten minste 30 verzekerden bij het bestuur der kas aan te dringen op toelating van meer geneesheeren, apothekers en ziekenhuizen dan door de kas zijn aangewezen, indien de door de kas getroffen regeling niet voldoende is voor de rechtmatige aanspraken der verzekerden. Dit zijn wel de belangrijkste ter zake dienende bepalingen der ziektewet. De ‘Gewerbeordnung’ voegt daaraan toe dat de geneesheer niet gedwongen kan worden, hetzij in het algemeen, hetzij in bepaalde gevallen geneeskundige werkzaamheden te verrichten. Volgens een andere bepaling van dit wetboek blijft de bezoldiging van geneeskundigen aan de overeenkomst van partijen overgelaten (‘bleibt der Vereinbarung überlassen’). De ‘Behörden’ kunnen echter ‘für streitige Fälle’ bij gebreke van een overeenkomst ‘Taxen’ vaststellen, welke dan bepalingen bevatten omtrent de door de kassen te betalen honoraria. Overziet men nu den toestand, gelijk die in Duitschland zich heeft ontwikkeld, dan wordt men getroffen door de bonte verscheidenheid der regelingen, welke tusschen de kassen en de geneesheeren zijn tot stand gekomen. Echter kunnen enkele hoofdtypen der regelingen worden vastgesteld. Men kent in de eerste plaats wat men in Duitschland noemt het ‘System der fixierten Bezirksärzte’, {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} d.w.z. de kassen binnen zeker Bezirk stellen bepaalde geneesheeren aan tegen een vast jaargeld. (Bij de modaliteiten, die zich binnen de lijst van dit stelsel kunnen voordoen, staan wij niet stil). Een tweede vorm, ook weer met modaliteiten, is de aanstelling van bepaalde geneesheeren zonder vast jaargeld, met beding dat de kas per verzekerde een zeker bedrag bepaalt, en dat hetzij de kas zelf hetzij een comité uit de geneesheeren het honorarium verdeelt; daarbij spreekt men van de ‘monopolisierte’ medici. Ook wel worden eenige geneesheeren volgens het eerstgenoemde, andere volgens het tweede stelsel benoemd. Een andere vorm, waarbij men van gemonopoliseerde dokters spreekt, komt hierop neer dat de kas een klein aantal geneesheeren aanstelt, welke tegenover de kas alle verplichtingen op zich nemen en het geheele honorarium innen; met goedkeuring der kas verbinden zij dan een grooter aantal medici tot uitoefening van de praktijk onder de kas-leden en zij verdeelen dan volgens zekere regelen onder alle gegadigden het honorarium. Eindelijk is er de al of niet ‘organisierte’ ‘freie Arztwahl’: de kring der aangewezen geneesheeren wordt uitgebreid tot allen of de meesten binnen het ressort der kas, die verklaren met de bepalingen omtrent het honorarium in te stemmen en zich verbinden tot naleving van zekere verplichtingen. Daarbij kan dan de overeenkomst worden aangegaan tusschen de kas en elken medicus afzonderlijk, maar ook tusschen haar en een vereeniging van geneeskundigen; in dit laatste geval kan de verbintenis tot inachtneming van de contractueele bepalingen voor de leden-medici voortvloeien òf uit de statuten hunner vereeniging òf uit een daartoe strekkende overeenkomst tusschen elk hunner en de kas. En binnen het kader van dit systeem is ook weer mogelijk òf dat de statuten der vereeniging van medici bepalen wie lid der organisatie zijn kan òf dat ieder, die zich verbindt de door de vereeniging aangegane verplichtingen na te komen, lid worden kan. Voorts is denkbaar dat de verzekerden telkens bij den aanvang van het jaar hun geneesheer kiezen of wel zulks doen bij elk voorkomend {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} ziektegeval of zelfs tijdens een ziekte hun keuze kunnen wijzigen. Doch dit zijn alle modaliteiten, die aan de hoofdzaak niet afdoen. Hier is in elk geval de (onbeperkte of beperkte) vrije artsenkeuze aanwezig, waarop, gelijk wij zagen, ook de Nederlandsche vak-organisatie der medici aandringt. In deze verscheidenheid van regelingen vindt men reeds een belangrijk, zoo niet het gewichtigst element van den strijd. De invoering van den wettelijken verzekeringsdwang, zoo betoogen de Duitsche geneeskundigen, onttrok zooveel lieden aan de vrije praktijk, dat voor de overgroote meerderheid der medici deelneming aan de fondsen-praktijk eenvoudig onontbeerlijk werd, wilde men in het verstrekken van geneeskundige hulp zijn brood blijven verdienen. De onbeperkte vrije artsenkeuze, welke allen gegadigden eene kans geeft, werd slechts door enkele kassen bij de invoering der wet toegepast; de meeste stelden tegen een vast bedrag per jaar ‘Bezirksärzte’ aan, hetgeen voor het bestuur der kas zeker het gemakkelijkst, doch - naar der medici oordeel - voor den patiënt het allerslechtste stelsel is: daardoor toch wordt den zieke een ‘Vertrauensmann’ (want dat moet de behandelende geneesheer zijn) opgedrongen. Bovendien: door welke overwegingen laat het bestuur der kas bij de keuze der vast aan te stellen geneeskundigen zich leiden? De bekwaamheid van den medicus beoordeelen, dat kan het bestuur der kas niet; zoo hangt dan veelal de keus af van toeval of van protectie, van nepotisme, soms van omkooperij... De geneesheeren, zoo zegt men, moeten bedenken dat de verzekerden voor het grootste deel behooren tot de onbemiddelden. De medici antwoorden, dat zij dit gaarne vroeger in aanmerking hebben genomen en ook nog wel daarmee rekening willen houden. Maar zij kunnen niet meer de behandeling van de fonds-patiënten als een ‘Wohlfahrtsleistung’ beschouwen; de verzekerden zelven stellen zich op het standpunt dat zij recht hebben op de hun te verstrekken geneeskundige behandeling, waarvoor zij immers door afdracht van contributies aan het fonds hebben be- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} taald. Vijftien of twintig jaar geleden waren de honoraria inderdaad nog laag; toen gaf de Regeering aan de kassen den raad het stelsel van inschrijving of aanbesteding toe te passen op de geneeskundige behandeling. De medici, die zich op de kassenpraktijk aangewezen zagen, hebben toen verhooging van de tarieven weten te verkrijgen. Een lage bezoldiging, zoo zeggen zij, kan alleen dan een voldoend inkomen opleveren, wanneer de geneesheer ‘Massenarbeit’ verricht, maar dit strekt tot schade aan de qualiteit zijner verrichtingen. Bij meer voldoende bezoldiging wordt de ‘Massenarbeit’ overbodig; niet alleen kunnen dan meer geneesheeren aan de praktijk onder de verzekerden deelnemen, maar elk hunner kan dan ook zijn patiënten beter behandelen. Omdat de ‘Massenarbeit’, die slechts door vrije artsenkeuze wordt voorkomen, leidt tot sleur en routine, daarom hebben zich voor die ‘freie Arztwahl’ de professoren der medische faculteit ook tegenover de Regeering uitgesproken. Een tweede element van strijd is de quaestie der verklaringen omtrent arbeids-ongeschiktheid. De besturen der kassen, die bij het bestaan van zoodanige ongeschiktheid ziekengeld aan de verzekerden moeten uitkeeren, verlangen dat de behandelende geneesheer zich daarover uitspreekt en zeggen zal, wanneer de patiënt weer aan het werk kan gaan. Daartegenover merken de medici op, dat hierbij van hen verlangd wordt een uitspraak omtrent iets dat zij in zeer veel gevallen niet kunnen beoordeelen. Ook spruiten daaruit de grootste onaangenaamheden tusschen hen en de kassen voort, omdat de besturen van deze laatste eenvoudig aannemen dat de medicus altijd zal kunnen uitmaken of en wanneer de zieke weer tot arbeid in staat is. Legt de geneesheer daaromtrent een stellige verklaring af, dan raakt hij daarmee niet slechts direct aan het bij de uitkeering betrokken geldelijk belang der kas, doch ook direct aan het geldelijk belang van zijn patiënt en niet aan diens geldelijk belang alleen, maar ook aan dat zijner genezing en zijner gezondheid: te vroeg weder opgevatte arbeid kan uiterst schadelijk zijn. De beoordeeling der arbeids-geschikt- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} heid is - zoo zeggen de Duitsche medici - in hoofdzaak de taak der kassenbesturen, die de geldelijke uitkeering moeten verstrekken; niet of althans niet hoofdzakelijk de onze en wij moeten in elk geval slechts een deel der verantwoordelijkheid daarvoor dragen. Ook het vraagstuk der ziekenhuisverpleging houdt partijen gescheiden. De ziekenkassen zijn bevoegd, doch niet verplicht hun verzekerden in daartoe bestemde inrichtingen te doen verplegen. Nu zijn de meeste ziekenhuizen in Duitschland gemeentelijke instellingen en deze verleenen kostelooze verpleging slechts aan armen, niet aan verzekerden, omdat voor dezen de kas betalen kan. Echter staan de meeste ziekenkassen voor tekorten, aangezien veelal de kosten niet geheel door de premies kunnen worden gedekt. Behalve verlaging van het honorarium der geneesheeren en een door de apothekers te geven rabat kan ook ziekenhuisverpleging een middel zijn om de balans der kas sluitend te maken, want de gemeente als exploitante van het ziekenhuis brengt voor de verzekerden niet de volle gemaakte kosten in rekening, doch past uit eigen middelen het ontbrekende bij en zoo kan het dus voorkomen dat bezorging van ziekenhuisverpleging voor de kas goedkooper uitkomt dan behandeling van den patiënt in diens eigen woning. Het is echter duidelijk dat deze geldelijke zijde van de vraag een onzuiver element mengt in de beslissing der kas ten opzichte der plaats, waar de lijder zal worden behandeld. Nog komt daarbij dat in de laatste jaren de Duitsche ziekenhuizen hun tarieven hebben verhoogd, waartoe men zich genoopt zag wegens stijging der loonen, der prijzen van levensmiddelen enz. Daarover ontstemd hebben ziekenkas-besturen in verschillende plaatsen de ziekenhuizen geboycot door daaraan geen patiënten meer toe te voeren. Onnoodig te zeggen dat deze eigenaardige houding van die besturen ook weer tot botsingen met geneesheeren leiden moest: oordeelde een dokter dat verpleging van zijn patiënt in een ziekenhuis voor diens genezing onmisbaar was en weigerde het kas-bestuur daartoe {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} over te gaan, dan was daarmee dadelijk een ernstig conflict tusschen beiden geboren. Er was en is dus, gelijk men ziet, brandstof genoeg aanwezig en de brand is dan ook op vele plaatsen in Duitschland uitgebroken. De strijd, uit de bovengenoemde oorzaken ontstaan, is in den loop der jaren zelfs voortdurend heviger en vinniger geworden. Naarmate meer personen verzekerd waren, werd het, voor weinige geneesheeren gemonopoliseerde, deel der bevolking grooter en bleef er dus voor de anderen een geringer deel over: wie niet ‘Kassenarzt’ was, kon in kleinere en middelsoortgemeenten zoo goed als geen praktijk vinden; in grootere gemeenten moest hij zijn patiënten buiten den breeden kring der verzekerden zoeken. Die kring was uit zichzelf reeds breed: 21% der bevolking valt onder de dwangverzekering en straks zal door uitbreiding van de werkingssfeer der wet een nog breeder zoom aan de vrije praktijk worden onttrokken 1). Bovendien strekten vele kassen hun zorgen ook over de gezinnen der verzekerden uit, maar ook waar dit niet geschiedde, bleek toch telkens dat het verzekerd gezinshoofd de zijnen liefst aan den hem behandelenden geneesheer toevertrouwt, hetgeen voor den medicus practisch vrijwel op 't zelfde als gezinsverzekering neerkomt. Het kwaad, dat voor den stand der geneesheeren uit de bovengeschetste toestanden voortspruit, wordt geteekend als ‘eine Proletarisiering der Aerzte, ein Wettbewerb um Kassenarztstellen, vielfach in unwürdigen Formen, ein Sinken des moralischen Niveaus der Aerzte, ein Verkümmern der erworbenen Kenntnisse’. Tot stuiting van dit kwaad wenschten de medici toepassing van het stelsel der ‘organisierte freie Arztwahl’. Maar zij slaagden daarin slechts ten deele. Voorzoover de werkgevers hierover iets te zeggen hadden, bleken zij, reeds zwaar door de sociale verzekering belast, niet veel voor dat stelsel te gevoelen, omdat zij daarvan vermeerde- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} ring der kosten voorzagen. Wat de arbeiders betreft, toen aanvankelijk hun vakbeweging ontstond en zich meer en meer ontwikkelde, stelden zij als eisch voorop dat de zieke arbeider recht had in volle vrijheid zijn geneesheer te kiezen en gingen ze dus daarin met de medici mee. De vak-vereenigingen lieten zich veel gelegen liggen aan de verkiezingen van bestuurders der ziekenkassen en streefden er naar hun mannen in de besturende colleges benoemd te zien. Aldus kwam op verschillende plaatsen aanvankelijk de vrije artsenkeuze tot stand. Doch de reactie bleef niet uit, toen het aan de kas-besturen duidelijk werd dat zij bij dit stelsel veel minder invloed op de geneesheeren hadden dan wanneer slechts weinige medici aan hun organisatie waren verbonden. Ook de zich in een monopolie verheugende doktoren bestreden het systeem der vrije keuze. De beambten der kassen, die als vast aangestelde beheerders vaak meer van de zaak afweten en daardoor meer macht ten aanzien der gestie hebben dan de telkens wisselende bestuursleden, kantten zich tegen de vrije keus, ten deele omdat zij door dit stelsel minder dan bij eenig ander zeggenschap hadden, ten deele omdat zij de geldelijke gevolgen van dat systeem voor hun kas bedenkelijk achtten. En zoo kwam men meer en meer van de door de geneesheeren gewenschte regeling terug. Toen dan naar het oordeel der Duitsche medici de toestand hoe langer hoe bedenkelijker werd, werden ook protesten van hun zijde steeds dringender en luider. Vereenigingen van geneesheeren wezen op het kwaad en zijn oorzaken; afgevaardigden van die afzonderlijke vereenigingen, in den Deutschen Aerztetag vergaderd, klaagden evenzeer; ook de officieele vertegenwoordigende lichamen der medici (Aerztekammern) mengden zich in het koor, doch zonder effect. Het nuttelooze van die protesten dreef toen de geneesheeren van Duitschland bijeen in ééne groote vak-organisatie: ‘Wirtschaftlicher Verband der Aerzte Deutschlands’, naar den zetel der vereeniging gewoonlijk als ‘Leipziger Verband’ aangeduid. Deze organisatie, die zich snel uitbreidde, heeft zich in den strijd duchtig ge- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} weerd; zij wist hier en daar eene betere bezoldiging der geneesheeren door de kassen te bereiken; daarin werd zij door de (officieele) ‘Aerztekammern’ gesteund. Die kamers toch benoemden zoogenaamde ‘contract-commissies’, met subcommissies voor de verschillende deelen van haar gebied. Weliswaar is de ambtelijke werkkring dezer colleges van louter adviseerenden aard en bezitten zij geenerlei dwingend gezag, doch de meeste medici verbonden zich schriftelijk alle nieuw door hen af te sluiten contracten aan de goedkeuring der commissies te onderwerpen. Ook langs den weg van bemiddeling hebben deze commissies veel tot stand gebracht; niet zelden zijn zij het, die voor den enkelen geneesheer de onderhandelingen omtrent de voorwaarden van aanstelling met het bestuur eener ziekenkas voeren. Doch dikwijls ook bleef minnelijke schikking uit; men kent de geschiedenis der ‘Aerzte-Aussperrungen’ en der ‘Aerzte-Streiks’. Hier wordt tusschen de wederzijds georganiseerde partijen de ‘sociale’ strijd gevoerd op de wijze en met de wapenen als bij industrieele kampen gebruikelijk is: werkstaking en uitsluiting. Soms ontbrandde de strijd doordat de aan een kas verbonden geneesheer weigerde een nieuw monopolistisch contract aan te gaan, doch voor zijn vakgenooten de vrije keuze opeischte. Bij deze conflicten verwachtten de georganiseerde medici dat de arbeiders als partij zouden doen hetgeen dezen bij hun botsingen met werkgevers steeds verlangden dat hun wedervoer, n.l. dat de organisatie der strijdende partij als zoodanig door de andere werd erkend, zoodat met wederzijdsch goedvinden de onderhandelingen niet tusschen de rechtstreeks daarbij betrokkenen doch namens hen door beider organisaties zouden worden gevoerd; maar in die verwachting werden de verbonden geneesheeren niet zelden teleurgesteld: de organisatie der arbeiders (het bestuur der kas) weigerde die der medici te erkennen. Elk der partijen voert op zijn eigen wijze den strijd. De medici verbinden zich schriftelijk, dikwijls op eerewoord en op verbeurte van bepaalde boeten, om geen {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} directe onderhandelingen met de kassen te voeren, geen afzonderlijke overeenkomsten aan te gaan en om, tijdens den strijd, de gemeenschappelijk genomen besluiten na te leven. Zoodanige besluiten strekken b.v. om het met de kas gesloten contract zoo spoedig mogelijk op te zeggen, geen verklaringen omtrent arbeidsongeschiktheid af te geven in het tijdperk, waarover geen contract is gesloten, geneeskundige behandeling gedurende dat tijdperk alleen in dringende gevallen of tegen verhoogde tarieven te verleenen. Het Leipziger Verband spreekt, zoo noodig, de ‘Sperre’ uit over een ziekenkas; de geneesheeren, die daarna tot zoodanige kas in verbinding treden, gelden als ‘Streikbrecher’. Blijkt een medicus geneigd om ‘Streikbruch’ te plegen, dan tracht het Verband, desnoods door aanbieding van een afkoopsom, dit te voorkomen. Is de overeenkomst tusschen kas en dokter reeds gesloten en waren daarin boeten wegens niet-nakoming der verplichtingen bedongen, het Verband stelt den medicus tot wanpraestatie in staat door voor hem de boeten te voldoen. Wordt een lid door den gevoerden strijd noodlijdend, het Verband ondersteunt hem. Geen medicus, die tot het Verband behoort, zal met den Streikbrecher collegiale betrekkingen onderhouden. Daartegenover stellen de ziekenkassen haar eigen taktiek. Voordat de loopende contracten vervallen, zoekt men reeds naar andere gegadigden voor de verleening van geneeskundige hulp, hetzij door advertenties in de dagbladen, hetzij door bemiddeling van andere kassen. Men tracht onder de in het ressort der kas gevestigde medici Streikbrecher te kweeken door ruime betaling aan te bieden en door de contracten voor vele jaren bindend te doen zijn. Zoolang er op deze of op eene andere wijze niet genoeg Streikbrecher voor den medischen dienst der kas gevonden zijn, ‘Ieent’ men van bevriende, elders gevestigde kassen de daaraan verbonden vast-aangestelde doktoren. Is trots dat alles een nood-toestand ingetreden doordat niet voldoende in de behoefte aan geneeskundige hulp der verzekerden is voorzien, dan roept men telkens en telkens {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} weer die verzekerden in vergaderingen bijeen en spoort hen aan, het bestuur te steunen, den moeilijken tijd zoo goed mogelijk door te maken en slechts in dringende gevallen medische hulp in te roepen; zooveel mogelijk zendt men dan patiënten naar ziekenhuizen.... Men ziet: het gaat hard tegen hard. De strijd wordt tot het uiterste gevoerd. Met strenge tucht in de gelederen tracht elke partij zich zoo weerbaar mogelijk te maken. De solidariteit der eene groep botst tegen die der andere. Bij het waarnemen van dien strijd wordt men telkens getroffen door de overeenstemming met kampen tusschen georganiseerde werkgevers en arbeiders in Duitschland. Teekenend is ook het oordeel van de georganiseerde medici over de ‘onderkruipers’ onder hun vakgenooten. Er zijn er, zoo erkennen de bij het Verband aangeslotenen, onder de Streikbrecher, die op principieële gronden zich tegen onze actie richten; er zijn ook Streikbrecher uit professie, ‘beroeps-onderkruipers’. Van deze laatsten weet men niet genoeg kwaad te zeggen; hier openbaart zich dezelfde haat, dien men vindt bij verbonden arbeiders, welke den broodroover molesteeren. Die beroeps-onderkruipers, zoo zeggen de Verbands-medici, zijn geneesheeren, die bij vrije mededinging niet bestaan kunnen, psychopathen, alcoholisten enz., aan wie niemand onder normale omstandigheden zijn lichaam zou toevertrouwen 1). Voor deze minderwaardigen breekt bij een conflict de gouden tijd aan; de kas ontvangt hen met open armen, biedt hun op zeer langen termijn een hoog salaris aan, hooger dan een ordentelijk medicus ooit zou krijgen. Er zijn er onder deze zwarte schapen, die als 't ware van stad tot stad trekken, azend op het troebel water waarin zij visschen kunnen, zich neerlatend overal waar een strijd is ontbrand. Sommigen hunner zijn tot dit treurig beroep gekomen omdat zij door hun ‘Psychopathie’ nooit tot het uitoefenen van een geregelde praktijk in staat waren. Dikwijls vindt men hen bereid tegen een {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} flinke, door het Verband betaalde, afkoopsom zich weer los te maken van de aangegane verbintenis. Maar het Verband betaalt zulke afkoopsommen slechts als de ontvanger zich verbindt zich niet als medicus te vestigen in eenige andere plaats, waar een conflict is uitgebroken. Als waarborg voor de nakoming van die verplichting vraagt men 's mans eerewoord,.. wanneer men meent daaraan althans nog eenige waarde te kunnen hechten, of wel - wat veelal steviger garantie schijnt - men bedingt eene vooraf bepaalde boete. Intusschen heeft de jurisprudentie uitgemaakt dat zoodanige verbintenis, waarbij de medicus de keuze van de plaats zijner vestiging afhankelijk stelt van des Verbands goedkeuring, strijdig is met de goede zeden..... De uitslag der veelvuldige conflicten is zeer verschillend. Vaak komt na langer of korter tijd een vergelijk tusschen partijen tot stand. Soms ook niet. Soms ook grijpt de ‘Behörde’ in: de ‘Verwaltungsbehörde’ heeft immers volgens § 56 A der Duitsche ziekteverzekeringswet het recht, op verzoek van ten minste dertig verzekerden bij het bestuur der kas aan te dringen op aanstelling van meer geneesheeren, wanneer de door de kas getroffen regeling niet voldoet aan de rechtmatige aanspraken der verzekerden; op dien grond sloot niet zelden de ‘Behörde’ namens of ten behoeve eener kas een overeenkomst met medici af. Dikwijls ook heeft men beproefd den strijd te voorkomen. Het Leipziger Verband heeft met een aantal ziekenkassen, welker leden in allerlei deelen van het Duitsche Rijk wonen, ‘Tarifverträge’ gesloten, waardoor de zaak wordt geregeld. - Men heeft ook, ten einde de kracht van het Verband te breken, getracht daartegenover eene andere organisatie van medici in het leven te roepen; de daartoe strekkende pogingen werden ondersteund door werkgevers, maar ook door de arbeiders-vakvereenigingen, voorzoover deze in de kas-besturen vertegenwoordigd zijn, doch geslaagd is de poging niet. Men schat dat er in Duitschland ten jare 1910 waren 32000 medici, waarvan 5 à 6000 buiten de quaestie staan als zijnde militaire dokters, ‘Regierungs- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} ärzte’, professoren, directeuren van en assistenten in ziekenhuizen enz. Welnu, van de overblijvende 26 à 27000 behoorden er in 1910 niet minder dan 25000 tot het Leipziger Verband; de ‘tegen’-organisatie, het ‘Reichsverband Deutscher Aerzte’ telde in dat jaar niet meer dan nauwelijks 180 leden. Tegenover de zoo krachtig aaneengesloten duizenden kon deze kleine groep dus geenerlei weerstand van eenige beteekenis bieden. Welken invloed zal de wijziging der Duitsche ziektewet op dit alles hebben? Allereerst: waarop komt die wijziging neer? De nieuwe wettelijke regeling der Duitsche ziekteverzekering is een onderdeel der ‘Reichsversicherungsordnung’ (R.V.O.) van 19 Juli 1911, die in haar 1805 § § heel de Duitsche sociale verzekering ‘einheitlich’ regelt. Wij zullen hier niet stilstaan bij de politieke factoren, die bij de schriftelijke en mondelinge gedachtenwisselingen tusschen Regeering en Rijksdag een groote rol hebben gespeeld; de wet zou niet tot stand zijn gekomen, wanneer niet het Centrum zich met andere partijen tegenover progressivisten en socialisten tot het ‘schwarzblaue Block’ had verbonden. Bij de voorbereiding en de parlementaire behandeling der wetsvoordracht werd veel gewicht gehecht aan de vraag: hoe men door nieuwe wetsbepalingen een einde maken zou aan de macht, die de sociaal-democraten in de ziekenkas-besturen uitoefenden en aan de misbruiken, die daaruit voortvloeiden. Aangezien dit punt, gelijk men gevoelt, van belang is voor het onderwerp dat ons bezighoudt, moeten wij hieraan een oogenblik onze aandacht wijden. Wat verweet men den sociaal-democraten? Dat de verkiezingen van de kas-besturen door hun drijven waren geworden politieke verkiezingen, waarbij meer op staatkundige meeningen dan op bekwaamheid en geschiktheid der te kiezen personen werd gelet; dat de kas-besturen, waarin de sociaal-democraten de overhand hadden, ook bij aanstelling van beambten meer acht gaven op partijbelangen {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} dan op andere eigenschappen der gegadigden; dat zij aan die beambten feitelijk een aanstelling voor het leven bezorgden door bij de benoeming buitengewone bepalingen vast te stellen, o.a. niet zelden deze: dat het belijden van zekere staatkundige of godsdienstige overtuiging of zelfs het verlies van burgerschaps-rechten na eene veroordeeling, voor het kasbestuur geen grond tot opzegging van het dienstverband konden opleveren; ook werd meermalen door het kas-bestuur aan de beambten contractueel eene zeer hooge schadeloosstelling toegekend voor het geval het bestuur de dienstbetrekking deed eindigen. De R.V.O. nu bevat verschillende bepalingen die strekken moeten om zulke misstanden te keeren. Hadden tot nog toe de arbeiders met hun ⅔ der stemmen een meerderheid bij alle beslissingen, voortaan moet voor gewichtige besluiten een stemmen-meerderheid van werkgevers en van arbeiders aanwezig zijn. Ook over aanstelling en ontslag van beambten stemmen beide groepen afzonderlijk; wordt men het niet eens, dan stemt men later nog eens, ditmaal gezamenlijk; alsdan kan eene beslissing met meer dan ⅔ der uitgebrachte stemmen worden genomen, maar die beslissing behoeft dan de goedkeuring van het Versicherungsamt, hetwelk deze goedkeuring weigert wanneer er grond is om te gelooven dat de benoemde niet ten volle het in hem gesteld vertrouwen verdient, vooral wat betreft zijn geschiktheid in het algemeen en zijn onpartijdige ambtsvervulling in het bijzonder. Dien plicht van onpartijdigheid moet des bestuurs voorzitter den beambten inscherpen; hij moet toezien dat die plicht nooit wordt verzaakt; geschiedt dit en ontslaat de voorzitter den partijdigen beambte niet, dan treedt het Versicherungsamt tusschen beide. - Door deze en andere bepalingen heeft men getracht de misbruiken tegen te gaan, die in de gestie der ziekenkas-besturen waren ingeslopen. Voorzoover nu deze toestanden, welke de R.V.O. in de toekomst tracht te verbeteren, van invloed geweest zijn ook op de verhouding tusschen de geneesheeren en de kassen - en invloed is daarvan wel ongetwijfeld uitge- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan - mag men hopen dat althans deze bron van verwikkelingen na invoering der nieuwe regeling niet meer zal vloeien. Maar de conflicten tusschen de medici en de kassen in Duitschland zijn, gelijk wij gezien hebben, van te samengestelden aard dan dat alleen de bovengeschetste veranderingen in de wettelijke regeling daaraan een einde konden maken. Toch is dit weinige, naar straks zal blijken, vrijwel het eenige, dat een verbetering van den toestand belooft. Gewijzigd is er eigenlijk zoo goed als niets. Op den ‘Aerztetag’ van 1911 (waarover wij aan het slot nog nader spreken) zeide de voorzitter, Geh. Med. Rat Prof. Dr. Löbker onder instemming en tot groote vroolijkheid der vergadering, dat men in plaats der over de ‘Arztfrage’ handelende § § der R.V.O. zeer wel had kunnen schrijven de beroemde § 1 ‘des irsten Landsvergliks’ uit Fritz Reuters ‘Urgeschicht von Meckelnborg’: ‘Allens bliwwt bi'n Ollen’. Die zelfde gedachte drukte de gezaghebbende leider dezer bijeenkomst, waarop 23625 Duitsche medici vertegenwoordigd waren, minder grappig doch niet minder stellig uit in deze eenvoudige woorden: ‘die Arztfrage ist völlig ungelöst geblieben’. Aan pogingen tot oplossing van de vraag had het echter niet ontbroken, doch zij leden alle schipbreuk. De Regeering had in haar ontwerp beproefd eene regeling te geven waarmede zij hoopte beide partijen te bevredigen; de Reichstagskommission wijzigde bij de eerste lezing de voorgedragen bepalingen en stelde daarvoor in de plaats voorschriften (§ § 377-407) welke door de medici als een aanmerkelijke verslechtering van het Regeerings-ontwerp werden beschouwd. Deze door de Rijksdagcommissie gewijzigde voorschriften kwamen hierop neer dat er tusschen de kas en de(n) geneesheer(en) hetzij een algemeene, hetzij een bijzondere overeenkomst zou worden gesloten; omtrent beide soorten van contracten waren zeer omstandige bepalingen gemaakt: bij de vaststelling van een algemeen contract tusschen de kas en de medici van het Bezirk zou een ‘Schiedsausschuss’ kunnen optreden, maar ook de {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vertragsausschuss’ zou bemiddelend kunnen tusschen beide komen. Zoodanige Vertragsausschuss zou uit een gelijk aantal vertegenwoordigers van kassen en geneesheeren bestaan; er zou zijn één Ausschuss voor de algemeene, en één voor de bijzondere overeenkomsten in elk ressort van het Oberversicherungsamt; de bijzondere overeenkomst zou dan de aangewezen vorm zijn voor de ‘Monopolärzte’, de algemeene voor de geörganiseerde vrije artsenkeus. Er zou zijn wat genoemd werd ‘ein förmliches Schiedsverfahren’... Maar wij behoeven bij dit alles niet stil te staan, want heel deze ontworpen regeling heeft geen ander dan historisch belang. De medici oordeelden dat dit voorstel onkunde omtrent den werkelijken stand der zaak verried, dat nieuwe conflicten daaruit zouden voortvloeien, de strijd der geneesheeren daardoor nog verzwaard zou worden en dat de positie van minder gewenschte elementen in medische kringen daardoor verbeterd en versterkt worden zou. De ziekenkasbesturen opperden de bedenking dat de regeling in de door hen gewenschte richting niet ver genoeg ging; zij wilden dat elke geneesheer door de wet verplicht zou worden kas-leden te behandelen, een ‘Kurierzwang’, waartegen de medici, die vrije keuze als wettelijken hoofdregel begeerden, zich met kracht verzetten. De Rijksdagcommissie zelve twijfelde bij nader inzien aan de uitvoerbaarheid van haar denkbeelden. Een geheel nieuw concept werd voor de tweede lezing geredigeerd; de onderscheiding tusschen algemeene en bijzondere overeenkomst was hieruit weggevallen en deze proeve ontmoette bij de medici minder bezwaar dan de vorige. Over dit nieuwe voorstel zijn in de Rijksdagcommissie uitvoerige beraadslagingen gehouden; amendementen werden ingediend, verdedigd, bestreden; daarover werd gestemd en het scheen alsof men, indien men dan al niet bij tweede lezing een afdoende oplossing van het moeilijk vraagstuk vinden zou, toch een goed eind op weg daarheen was. Maar toen hebben èn de Regeering èn de meerderheid der Rijksdagcommissie plotseling een streep gehaald door het moeizaam tot dusver verricht werk en in plaats daarvan gesteld eene regeling, die - behoudens een {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel punt (§ 380, thans in de R.O.V. § 370) - geene wijziging der tot nog toe op dit stuk geldende wetsbepalingen gaf: ‘Allens bliwwt bi'n Ollen’. Aldus besloten Regeering en meerderheid der Rijksdagcommissie en aldus ook de Rijksdag. Bij de openbare beraadslagingen (Mei 1911) sprak na de debatten over deze aangelegenheid, waaraan slechts een Poolsche en een sociaal-democratische afgevaardigde deelnamen, de nationaal-liberaal Horn als rapporteur over het Tweede Boek der R.V.O. een slotwoord, waarin hij o.a. zeide: ‘Die Kommission hat selbst auf das lebhafteste bedauert dasz es wegen der starken Gegensätze der Interessen nicht gelungen ist, eine Verständigung und allseitig befriedigende Lösung zu finden und die Regelung dieser Frage der Zukunft überlassen werden musz 1). Es bleibt im wesentlichem bei dem bisherigen Recht, abgesehen von der Bestimmung des § 380....’. De § 380 (thans R.V.O. § 370), waarover hierboven gesproken werd, bepaalt het volgende: wanneer bij een ziekenkas de geneeskundige verzorging ernstig gevaar loopt doordat de kas geen overeenkomst ‘zu angemessenen Bedingungen’ met een voldoend aantal geneesheeren kan sluiten of dezen het contract niet nakomen, dan machtigt het Oberversicherungsamt tot wederopzeggens de kas op haar verzoek om in plaats van de geneeskundige behandeling een uitkeering in geld tot ⅔ van het gemiddeld wettelijk ziekengeld te verstrekken. - Dit beduidt dat de wettelijke verplichting der ziekenkas tot verzekering van geneeskundige hulp aan hare leden wordt opgeheven, wanneer de medici ongeneigd zijn op hun aangeboden ‘angemessene’ voorwaarden hun diensten ter beschikking {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} der kas te stellen; er is alsdan voor de kas geen ‘entwederoder’ in dezen zin dat zij òf op door haar bezwarend geachte condities zich geneeskundige hulp moet verschaffen òf in nakoming van haar wettelijke verplichting tekort schieten moet. Intusschen moet hierbij in aanmerking worden genomen dat die terzijdestelling der wettelijke verplichting niet geschiedt dan na goedkeuring door het Oberversicherungsamt, hetwelk daartoe alleen machtiging geeft indien de kas trots het aanbieden van ‘angemessene Bedingungen’ geen medici aan zich heeft kunnen verbinden. Het zal dus het Oberversicherungsamt zijn, hetwelk in zoodanig geval uitmaakt of de door de kas bepaalde voorwaarden ‘angemessen’ waren, want dit feit is een der grondslagen van het door het administratief college te nemen besluit. Oordeelt dit lichaam dus dat de gestelde condities niet voor de geneesheeren aannemelijk waren, dan weigert het de gevraagde machtiging en dan blijft voor de kas het bovengesteld ‘entweder-oder’ in volle kracht gelden. Zoodanige weigering zal dus de kas moeten leiden tot eene verbetering der voorwaarden ten genoegen van het Oberversicherungsamt en men kan dus zeggen dat dit Amt langs dezen weg in den strijd betrokken zal worden, op het verloop van den strijd invloed zal kunnen uitoefenen. Dit is dan het eenige novum in de regeling der R.V.O. Stellen wij dus thans weer de vraag wat voor de verhouding tusschen Duitsche ziekenkas-besturen en medici de wijziging der ziektewet beduidt, dan moet het antwoord luiden dat, behoudens § 370, die wijziging niets beteekent. Was het onwil of was het onvermogen van den Duitschen Rijkswetgever, wat tot deze negatieve uitkomst leidde? Men heeft, gelijk wij zagen, meer dan éen poging beproefd om de moeilijke zaak op te lossen. Op welke blinde klip zijn die pogingen gestrand? Wij weten het niet. De omkeer van Regeering en Rijksdagcommissie, die, een goed eind reeds op weg, bakzeil haalden en weer het oude vaarwater kozen, is voor oningewijden onverklaard gebleven, eene ‘allgemeine Ueberrasschung’, gelijk in den Rijksdag gezegd {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} werd. Had men in en door de verdere behandeling der regeling leeren inzien dat het geven van een bevredigende oplossing lag boven des wetgevers macht? Of hebben andere factoren gewerkt? De Commissie betreurde het dat zij wegens de sterke tegenstellingen der belangen geen uitweg vinden kon. Maar was het niet juist die sterke tegenstelling, die het den wetgever tot plicht maakte een verzoenende oplossing aan de hand te doen? Jaren lang, wij zagen het, heeft de felle belangenstrijd gewoed tusschen de georganiseerde verzekerden en de georganiseerde medici bij gebreke van een die belangen regelende wet; nu zal dan de wet worden herzien, het reusachtig werk der R.V.O. worden ondernomen; bij de vele gewichtige quaesties rijst ook de ‘Arztfrage’, maar na een vruchteloozen, tot tweemaal herhaalden aanloop, blijft de wetgever voor die vraag staan en laat hij haar onopgelost als voorheen. Hoe zal dan, met dat feit voor oogen, de stemming onder de Duitsche medici zijn? De wetgever heeft ons niet geholpen; nu moeten wij meer nog dan voorheen ons zelven helpen; - ja, meer nog dan vroeger, want konden wij toen nog hopen dat onze bezwaren van voorbijgaanden aard zouden zijn, daar immers straks de wetgever ze zou wegnemen, nu weten wij dat wij in lengte van dagen niets van den wetgever te hopen hebben doch uitsluitend op onze ‘Selbsthilfe’ zijn aangewezen. Dat die stemming onder de Duitsche medici heerscht, bleek uit de beraadslagingen, gevoerd op den reeds genoemden 38sten ‘Aerztetag’, de jaarvergadering van den Deutschen Aerztevereinsbund op 29 Juli 1911; wij zeiden reeds dat daar 23625 medici, in 341 ‘Bundesvereine’ georganiseerd, vertegenwoordigd waren. Op deze vergadering hield Dr. Treffer uit Leipzig een referaat over de ‘durch die R.V.O. geschaffenen Verhältnisse für den ärztlichen Stand’. Spr. begon met tot zijn hoorders, de ‘berufene Vertreter der deutschen Aerzteschaft’, te zeggen dat men wel zeer nauwgezet en zeer bescheiden in zijn eischen moest zijn, wanneer men de vingers van één hand wilde gebruiken om de voordeelen op te sommen, die de nieuwe {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} regeling den medici bracht. Is dus in positieven zin weinig bereikt, veel is verkregen ‘in der Abwehr der unerhörten Angriffen, mit denen man unseren freien akademischen Stand knechten und knebeln zu können hoffte’. Gaan wij - zoo voer spr. voort - na wat er gewijzigd is tusschen de indiening van het voorontwerp en de totstandkoming der wet, ‘so schen wir mit Schrecken den Abgrund, in den man unseren Stand hineinzwingen, hinunterstürzen wollte, und erkennen daran, was wir erreicht haben, das wir allen Listen und Anschlägen zum Trotze uns selbst behauptet, unsere staatsbürgerlichen Rechte gerettet, die Freiheit unseres Standes verteidigt und unsere akademische Würde gewahrt haben’. - Veel kwaad is dus voorkomen, maar van de ‘Grundforderungen’ der georganiseerde medici is er niet één in de R.V.O. verwezenlijkt. Integendeel, de wet heeft de verzekeringsgrens van 2000 op 2500 Mark verhoogd, wat voor den medicus eene ‘unerträgliche Verschlechterung’ beduidt. Hoe staat dan nu voor de Duitsche geneesheeren de zaak en wat staat hun te doen? Men hoore den spreker in geestdrift zijn vakgenooten tot onverzwakte voortzetting van den strijd oproepen: ‘Hat sich der Gesetzgeber nicht gewillt und nicht fähig gezeigt, dem ärztlichen Stande zu seinem Lebensrecht zu verhelfen, so bleibt diesem nunmehr nichts übrig, als entweder mit verschränkten Armen dem Untergange seiner beruflichen Freiheit entgegenzutreiben oder sich kraftvoll zu regen und sich selbst zu helfen. (Bravo!) Und kann es da für uns eine Wahl geben? Könnten wir es vor uns selbst und unseren Nachkommen, könnten wir es vor dem deutschen Volke und der Geschichte verantworten, wenn wir als deutsche Aerzte wie die Türken das Kismet erwarten und ertragen wollten, ohne uns zu wehren, wo wir die beste Waffe für den schweren Kampf uns geschmiedet haben?! Nein und abermals nein! das darf und wird nicht sein! Wer bis jetzt vielleicht noch das Heil von der Gesetzgebung erwartet hat und deshalb der Organisation ferngeblieben ist, jetzt muss er kuriert sein, jetzt muss er einsehen, dass wir uns nur auf uns selbst und unsere eigene Kraft verlassen können, dass nur in {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} engem und immer engerem Zusammenschlusse die Rettung der Gesamtheit und somit auch des einzelnen wurzeln kann, und darum rufe ich in dieser Stunde noch einmal auch den Letzten auf, dem die Unabhängigkeit seines Standes am Herzen liegt, unserer freiwilligen Organisation sich anzuschliessen, damit er dereinst sagen kann: auch ich habe mitgeholfen, den deutschen Aerztestand vor Verfall und Proletarisierung zu bewahren. (Bravo!).’ Woorden als deze teekenen wel, meenen wij, de stemming, die de kennisneming der R.V.O. in de kringen der Duitsche medici heeft gewekt. In denzelfden toonaard stond de resolutie, welke de vergadering na de beraadslagingen aannam: de ‘Aerztetag’, zoo heette het, ‘stellt vor der deutschen Aerzteschaft öffentlich fest, dass Reichstag und Bundesrat beim Erlass der Reichsversicherungsordnung von den ebenso sehr im Interesse der Krankenfürsorge und der medizinischen Wissenschaft, wie des ärztlichen Standes und Berufes gelegenen, seit langen Jahren immer wieder übereinstimmend und einmütig erhobenen Grundforderungen der Aerzteschaft auch nicht eine erfüllt, dagegen die für den Aerztestand verderbliche Erhöhung der Versicherungsgrenze angenommen habe. Der Aerztetag gibt deshalb seine Hoffnung auf die Gesetzgebung auf und weist die Aerzte an, nur durch die Mittel der Selbsthilfe den ärztlichen Stand und Beruf frei zu erhalten und so die Gesundheitspflege vor Gefahren zu schützen’. Daarom besloot men voorloopig eene ‘Vertragszentralstelle zur Prüfung aller Kassenarztverträge’ op te richten, in samenwerking met 's Bonds ‘wirtschaftliche Abteilung’, zijnde het bekende Leipziger Verband.... Het is duidelijk: geheel onverzwakt, neen, sterker dan vroeger stelt zich de solidariteit der verbonden Duitsche medici tegenover de in ziekenkassen georganiseerde verzekerden. De R.V.O. beduidt in dezen strijd niets meer dan voorheen de bijzondere ziektewet; eer leidt zij tot een verscherping van den strijd, omdat men nu weet dat men van den wetgever niets heeft te wachten. Behoudens dezen factor, blijft alles bij het oude........ {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den strijd tusschen geneesheeren en verzekerden in Duitschland, op oorzaken en beloop van dien strijd wilden wij de aandacht vestigen; ook wilden wij de vraag beantwoorden wat voor dit alles te wachten is van de wijziging der wetgeving. Aan de door ons hierboven verstrekte mededeelingen knoopen zich een tweetal belangrijke vragen vast, die wij echter slechts in 't kort willen aanroeren. De eerste is deze: wat zal in Nederland de gang van zaken zijn? Wij wezen reeds in den aanhef van ons artikel op het ‘bindend besluit’, door de georganiseerde Nederlandsche medici in den voorzomer van 1912 genomen. Het was niet toevallig dat zij juist toen hun standpunt bepaalden: de Ziekteverzekeringswet was reeds geruimen tijd in het Parlement aan de orde; het vooruitzicht dat straks, onder den wettelijken dwang, aan breedere lagen des volks dan tot nog toe geneeskundige behandeling langs den weg der verzekering zou worden bezorgd, dreef de medici tot het positie-nemen ten aanzien van dit te wachten feit. - Hoe heeft de Nederlandsche wetgever in de voordracht tot regeling der ziekteverzekering zich geplaatst ten opzichte van wat in Duitschland kortweg de ‘Arztfrage’ genoemd wordt? Dit is, gelijk van zelf spreekt, van overwegend belang voor de toekomstige ontwikkeling der toestanden ten onzent, maar het antwoord is niet in enkele woorden te geven. Wellicht is er later gelegenheid de elementen aan te geven, die bij de beantwoording van de boven aangeduide vraag in aanmerking moeten worden genomen. Het tweede, mede zeer belangrijke, punt, dat wij echter mede slechts even zullen aanstippen, is dit: zijn de Duitsche medici met hun optreden, gelijk dat in de voorafgaande bladzijden werd geschetst, in hun recht? Ook hierop valt een antwoord niet licht te geven. Het is voor den buitenstaander altijd moeilijk zich in te denken in elders voorkomende toestanden en verhoudingen; de ‘mentalité’ van het Duitsche volk verschilt in vele opzichten van die der Nederlanders; men zou misschien veel meer dan ons gegeven is van den strijd en zijn oorzaken moeten weten om {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een juist begrip daarvan en een rechtvaardig oordeel daarover te komen. Onthouden wij ons daarom liefst van stellige uitspraken. Doch onder het gestelde voorbehoud mogen wel enkele opmerkingen worden gemaakt. De vroeger gelukkige verhouding tusschen de Duitsche geneesheeren en hun patiënten uit de arbeiders-klasse is eerst verstoord geworden nadat de wet met haar dwang plotseling zeer talrijke groepen der bevolking tot verzekering had gedreven; er was dus een van buiten af komend feit dat de verhouding wijzigde, een feit welks zeer groote invloed op de positie der geneesheeren wel door niemand kan worden ontkend. Plotseling deed zich - onder den dwang der wet - voor, hetgeen men zou kunnen noemen: de organisatie van duizenden en duizenden patiënten, welke tot nog toe meerendeels afzonderlijk en persoonlijk voor geneeskundige behandeling hadden gezorgd. Het is te begrijpen dat tegenover die organisatie van patiënten de alleenstaande medicus zich zwak gevoelde en inderdaad zwak was; te begrijpen ook dat hij daartegen steun zocht in organisatie zijnerzijds, in vereeniging der vakgenooten. Op welken grond zou men het den Duitschen medici euvel kunnen duiden dat zij tegenover de wettelijke organisatie der verzekerden, stelden hun eigen vrijwillige organisatie? Het is nu eenmaal voor den geneesheer niet hetzelfde of hij te doen heeft met een aantal lieden, die elk voor zich tot hem komen om van hem geneeskundige behandeling te krijgen, dan wel of deze lieden eene organisatie vormen om collectief zoodanige behandeling voor de leden te bedingen. Men heeft dus, meenen wij, het feit op zich zelf van eene organisatie der medici tegenover de organisatie der patiënten te aanvaarden en te billijken. Een andere vraag is: of van weerszijden de organisaties in haar doen en laten zich niets te verwijten hebben. Daarop een algemeen antwoord te geven, komt ons voor uiterst moeilijk te zijn. Aan het Leipziger Verband wordt o.a. ten laste gelegd dat het naar een ‘Beschäftigungsmonopol’ streeft in dezen zin dat het feitelijk de niet bij het Verband aangesloten medici {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} wil uitsluiten van de kassen-praktijk. Men zegt: evenals sociaal-democratische vakvereenigingen bij collectievearbeidsovereenkomsten trachten te bedingen dat ongeorganiseerde werklieden niet in het bedrijf zullen worden opgenomen, ten einde hen daardoor te dwingen tot lidmaatschap der vereeniging, zoo handelt ook het Leipziger Verband: het bedingt o.a. dat de ‘Kassenarzthonorare’ niet aan de medici zelven doch aan de organisatie zullen worden uitbetaald. Deze ‘gewerkschaftliche Taktik’ onteert de organisatie der medici. ‘Ein akademisch gebildeter Stand darf nicht in die Grundsätze der socialdemokratischen Gewerkschaften verfallen’ 1); het verscherpt daardoor den strijd... Het kan wel waar zijn dat ook van de zijde der Duitsche medici bij de botsingen met de tegenpartij de ‘Scharfmacherei’ bedreven wordt, die ook bij botsingen op ander terrein ginds zoo vaak wordt in praktijk gebracht. Het kan waar zijn dat men in al te vurigen bonds-ijver nu en dan te ver gaat. In meer dan eene ‘beweging’ ziet men excessen.... Door iemand, die noch medicus noch verzekerde is, doch die als ontwikkeld en buiten de partijen staand Duitscher geacht kon worden tot een onbevangen oordeel in staat te zijn, werd ons gezegd dat de heele ‘Arztfrage’ een ‘Lohn’- of, wil men, een ‘Brot-frage’ is. Moet dit aldus worden verstaan dat de fraaie leuzen: ‘waardigheid van den medischen stand’, ‘afwending van het dreigend gevaar der verproletariseering’ slechts kleurige vlaggen zijn, die een ordinaire lading dekken? Ons dunkt van niet. Ook de arbeider, wiens arbeid bestaat in het verstrekken van geneeskundige hulp aan zijn medemenschen, is zijn loon waard. En voor die medemenschen schijnt het ons een zaak van zeer bijzonder gewicht, dat deze ‘arbeiders’ niet verproletariseeren. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Christendom en kultuur Door Prof. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye. II. De beschrijving van het oorspronkelijk evangelie heeft ons reeds den aard van het probleem in de woorden ‘christendom en kultuur’ vervat doen kennen. Dit evangelie staat tegenover de wereld, bij den oorsprong treedt dit negatieve sterk op den voorgrond. Het kan evenwel, zal het duren, niet buiten de wereld blijven. Zijn vermenging met die wereld zal altijd gevaren meebrengen, maar is toch niet louter verbastering. Want wereld, kultuur zijn niet op zichzelf uit den booze; het christendom is bestemd de wereld te doordringen. Kerstenen der wereld gaat evenwel noodwendig met verwereldlijken, uiterlijk maken gepaard; er kan dus geen zuiver christelijke kultuur bestaan, zij is altijd vermengd, een ‘Mischkultur’. Het kruis wordt het teeken waarin de wereld overwonnen, gewonnen wordt; aan deze roepstem, deze taak mag de christen zich niet onttrekken; toch is het kruis boven of in de kerk (soms met gouden diamanten bezet) altijd min of meer hybridisch, want elke kerk is een aardsch instituut. Reeds vóór den val van Jeruzalem had het eerste geslacht van christenen het evangelie gezien als voor de menschheid bestemd ook buiten de grenzen der Joodsche {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} natie. Met weedom des harten ging deze blik gepaard; zij zagen Jezus weenende over Jeruzalem. Toch was er ook verheffing in het gevoel dat uit alle volken menschen Gode welgevallig waren, en klonk in het oudste kerstlied waarvan wij een stuk bezitten (I Tim. III:16) de jubel over het wonder: ‘geloofd in de wereld’. Voor de toekomst van het christendom was dit vroeg zich losscheuren van Israël beslissend; daardoor ging het niet onder met den val van Jeruzalem, het zou in de Grieksch-Romeinsche wereld groeien. Daar moest zich herhalen wat met de oude Grieksche kultuur zich had voorgedaan: gelijk Griekenland zijn overwinnaar, den woesten Romein, met zijn beschaving getemd had, zoo zou ook het christendom de oude kultuur weten in te lijven. Doch dit is langzaam gegaan. Het kon niet anders. Door zijn verbreiding in de onderste lagen der samenleving, door zijn weigering onder andere vormen van Oostersch bijgeloof een plaats te erlangen in 't Pantheon van 't Romeinsche rijk, door den tegenstand en de antipathie wederzijds bleven de christenen gedurende een lange periode geïsoleerd, vervolgd, eerst gedeeltelijk hier en daar, sedert de helft der 3e eeuw kortstondig fel en algemeen (Decius, Diocletianus) toen het reeds te laat was ze uit te roeien. Maar deze afzondering was noodzakelijk om tot zelfbezinning en geestelijken groei te komen. Niet zonder meer kon op den wereldschen bodem de kerk worden gebouwd; eerst moest de kracht van het kruis ervaren en betoond worden, moest de trouw en energie van het martelaarschap blijken. Terwijl nu in deze eeuwen het christendom steeds dieper wortel schoot in het verborgen, trad het allengs ook meer aan het licht en namen de aanrakingen met de kultuur toe. Geleidelijk, niet alleen door persoonlijke bekeeringen maar door den invloed dien de strijd vanzelf meebrengt. Dit is de vaste historische wet bij elke botsing, dat zelfs bij de felste vijandschap de tegenstanders elkaar innerlijk nader komen en de overwinnaar zijn zegepraal betaalt door vrij wat van den verslagene over te nemen. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is het ook hier, en nergens sterker geschied. Zelfs op het punt waar de scherpste tegenstelling lag: de Romeinsche keizeraanbidding, die de toetssteen werd voor belijders en afvalligen, is dit van toepassing. Hoe sterk en blijvend de invloed is geweest der keizervereering op allerlei christelijke gevoelens en praktijken heeft mijn ambtgenoot Prof. dr. de Zwaan onlangs in een zeer lezenswaardig opstel aangetoond 1). Sedert wij de eerste eeuwen onzer jaartelling, minder uitsluitend tot de kerkgeschiedenis rekenen en meer in 't licht der godsdiensthistorie plaatsen, begint dit ons steeds meer duidelijk te worden. Zal ik mij niet in détail-onderzoek begeven, dan moet ik wel vooral op bekende voorbeelden wijzen, die trouwens door de nieuwere studie scherper omtrekken hebben gekregen. In weerwil der toestanden die de christenen buiten de wereld isoleerden, is het opmerkelijk dat zij zoo sterk op allerlei wijzen, direct en onwillekeurig, den invloed dier omgeving ondervonden. Al moge een van de wereld afgekeerde richting ook bij een aantal christenen zelfs onder de kerkvaders geheerscht hebben, zoo is de zuiver apokalyptische stemming der Montanisten een uitzondering. Zelfs strengere geesten als Tertullianus, dragen veel van een verleden in zich waarin zij aan de rhetoriek en ontwikkeling der beschaafde kringen deel hadden gehad. En vroeg reeds bloeit in Alexandrië een school die, hoe beslist ook in de belijdenis van Christus, toch aan de heidenwereld sporen en kiemen van goddelijk leven (logos spermatikos) niet ontzegt. Zulke denkbeelden en gevoelens gaan enkele geslachten vooraf aan den tijd waarin de heidensche schrijvers zelf aan het wassende christendom hun aandacht schenken. Reeds in de eerste helft der 2e eeuw beginnen apologeten de positie en het geloof der gemeente naar buiten tegenover Jood- en Heiden te verdedigen. Grieksche en Romeinsche schrijvers weten in dien tijd nog niets noemenswaardigs van 't christendom af. Plutarchus, overigens zoo tuk op godsdienstige verschijnselen, vermeldt het nergens. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucianus beschrijft de christenen als een onschadelijk min of meer onnoozel troepje, gemakkelijk door een bedrieger om den tuin te leiden (Peregrinus); elders met iets meer achting als nuchtere ongeloovigen die aan de vereering van den oplichter Alexander geen deel namen. Ongeveer gelijktijdig met den laatstgenoemde, begon evenwel een ontwikkeld man als Celsus het der moeite waard te achten de christenen opzettelijk en uitvoerig te bestrijden. ‘Voll Hohn und forcirter Verachtung’ (C. Hase) viel hij ze aan als een verachtelijke secte van het laagste allooi onder de bijgeloovige kringen die in die eeuw allerwege opschieten. Zoo zien de christenen zich genoopt tot zelfverdediging; waarvan het direct gevolg is dat hun apologieën hen min of meer op het terrein brengen der tegenstanders. De punten van aanraking nemen in aantal en omvang steeds toe in de 3e eeuw. Voor vele lieden uit het volk, onder soldaten en slaven, ook voor een toenemend getal van beschaafden die een ontwikkeling uit rhetorenscholen, talenten en gewoonten medebrengen die zij als christenen slechts voor een klein deel afleggen, biedt het evangelie toevlucht voor nooden der ziel, trekt de geesten aan met de bekoring van diepte en nieuwheid. Dat het zich voordoet in het kleed der mysteriën ligt in de strooming des tijds; men ziet in het geloof niet anders dan een initiatie. Mithra of Christus: deze twee groote religiën waartusschen de eeuw schijnt te weifelen, zijn beide inwijdingsgodsdiensten, die met elkaar nauw verwant schijnen; beide, in tegenstelling met grovere vormen van Oostersch geloof, ook zedelijke bestanddeelen mededragende. Het sacrament dat steeds meer op den voorgrond treedt is het mysterie, de schat der groeiende kerk. Hoe machtig het evangelie reeds is onder de Syrische keizers (aan het hof der Severussen) blijkt wel uit de behoefte om in bewuste tegenstelling tegen het Christusbeeld dat van een heiligen wonderdoener, Apollonius van Tyana, te teekenen. Maar dien invloed heeft het christendom betaald door veel van magisch-mystischen aard in zich op te nemen, dat het ook later in den loop der eeuwen nooit volkomen heeft uitge- {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} zuiverd. Toch gaat het geestelijke (pneumatische) niet in dit mystische verloren. Gehoorzaamheid, trouw, geloof, kenmerk van den zedelijken verlossingsgodsdienst, blijven onder al die vreemde bijvoegingen de levenskracht der ware christenen. Ook zijn ziftende oordeelende kracht had het geloof niet verloren. Van de wereldleer, de Gnostiek, hield het zich ver; het wilde geen speculatie over emanaties worden, het bleef heilsleer, kon de werkelijkheid des nieuwen levens niet vervangen door de fantastische droomen der Gnostieken. Toen met Constantijn het christendom den keizertroon beklom en rijksgodsdienst werd, was dit mogelijk geworden omdat het reeds gedrenkt was met de levenskrachtige elementen des heidendoms. Het had aan de heidensche wereld geschonken wat zij in haar verval had verloren en in haar talrijke pogingen tot herstel te vergeefs pogen te verwerven: veerkracht en inhoud. Toen dan ook Julianus in 't midden der 4e eeuw zich opmaakte tot een beslissende reactie tegen het christendom, moest hij tot zijn verbazing vernemen dat de heidensche goden dood waren, de orakels verstomd, het heidendom paganisme, godsdienst der achterlijke landbewoners geworden. De Galileër had gezegevierd. Het zou stellig niet geheel juist zijn indien wij dit overwinnende christendom slechts getransformeerd heidendom noemden. Toch is het geheel van heidensche bestanddeelen doortrokken: denkbeelden, symbolen, instellingen, gewoonten. Dit gaat nog eeuwen door, straks bij de Germaansche stammen en volken, dan in de Middeneeuwsche wereld. Bedenkelijk is dit in de mate, in de zeer hooge mate, waarin het christendom tegen heidensche volkszeden en kultuur niet reageeerde, zich van tegenstelling er mede nauwelijks bewust was, oppervlakkig dit kultuurleven inlijfde, doopte, in zijn organisatie opnam. De christelijke moraal van Ambrosius is uit de Stoïsche plichtenleer van Cicero herkomstig; Platonische gedachten tieren welig bij christelijke denkers; de mystiek is door het Neoplatonisme heen uit de Hellenistische gevoelswereld afkomstig; de {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} organisatie der kerk neemt de geledingen der Romeinsche provincies over; in de Madonna met het kind, den herder met het schaap, herkent men aanstonds Isis en Hermes. Op gelijke wijze zal men in later eeuw te Rome boven op een Egyptische obelisk een kruis zetten. Zoo vindt een vraag haar beantwoording die eerst door de nieuwere wetenschap is opgeworpen: hoe kon uit de Bergrede het symbool van Nicea, om niet te spreken van dat van Athanasius, hoe uit het evangelie de kerkleer voortkomen? Wij kunnen daarin niet anders zien dan een compromis met de wereld, onwillekeurig gesloten en daarom diep ingrijpend in 't leven. De christologische bepalingen der eerste conciliën zijn in de denkvormen der Grieksche wijsbegeerte gekleed, ja sterker nog, uit de geestelijke behoeften en gewoonten der Hellenistische wereld ontstaan. De paradoxale eischen en krachten van Jezus' evangelie, de ervaring der verlossing door de geloofsgemeenschap met den Heiland, de eenheid met God waarin hij ons opneemt: dit heeft tot bespiegelingen over de natuur van den Godmensch eerst geleid nadat het evangelie in een andere sfeer, die der antieke kultuur was opgenomen. Het historisch begrijpen dezer toestanden sluit noch goed- noch afkeuring in. Evenmin als wij Hegeliaansch het bestaande, gebeurde voor redelijk en noodwendig verklaren, evenmin kunnen wij Gods leidingen in de historie met ons oppervlakkig oordeel afkeuren. Het inzicht ons door de nieuwere onderzoekingen geopend belet ons echter wel om naief de vormen van latere eeuw, laat ons zeggen de 4e, met de oudste te vereenzelvigen of in de Nieuw-Testamentische teksten in te dragen. Het oorspronkelijk evangelie stichtte geen kerk: de gemeenschap der geloovigen was iets anders. Het evangelie bracht geen organisatie: dit zou het christendom eerst worden in de wereld van 't Romeinsche rijk. Het geloof was geen gedachtencomplex: al was het onvermijdelijk dat ook het denken, en wel in de vormen der wereldsche kultuur, zich er van meester zou maken. Het bepaald schadelijke element in deze ontwik- {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} keling was, dat het eigenaardig christelijke niet uitsluitend in het ethische, innerlijke van 't vrome leven gezocht werd, maar den heidenschen stempel droeg van inwijding in mysteriën: m.a.w. dat het mystisch-magische van 't sacrament het middelpunt van het christelijke, kerkelijke leven uitmaakte. De invloed welken deze beschouwing op onze christelijke houding oefent, kan eerst ter sprake komen waar wij de Hervorming behandelen. Terug tot het oorspronkelijk evangelie: het is eensdeels een onmogelijke eisch, want de historie van eeuwen laat zich niet uitwisschen; het is anderdeels een noodzakelijke roepstem niet om een vervlogen tijd te herstellen maar om boven de historische toestanden de oorspronkelijke levenskrachten te grijpen, die in het evangelie, in Jezus Christus zijn geschonken. Wij kunnen in de vermenging van christendom en kultuur verschillende kanten, ook tijdvakken onderscheiden. Het sprak vanzelf dat Jezus Christus in 't middelpunt stond van leven en denken. Maar: het denken schoof al meer het leven op den achtergrond. Jezus en Galilea, de tooneelen der Evangeliën, zoo tintelend van frisch leven, de weldoener en leeraar der scharen rondom het meer, de martelaar te Jeruzalem: hij geraakte al meer buiten den gezichtskring, gelijk, helaas, nog heden voor overgroote deelen der kerkelijke christenheid. In zijn getuigenis over eenheid met den Vader zag en ziet men alleen het begrip. Eerst, in de nadagen der apostolische eeuw, keerde men zich meest tegen 't docetische gevaar: men moest den Heiland niet voor een vermomden hemelling, zijn leven en sterven niet voor schijn houden, aan zijn ware menschheid hing zijn werk, het geloof greep vooral vast dat ‘Jezus Christus in het vleesch gekomen was’. Maar toen de christen allengs in de heidenwereld zijn geloof moest handhaven stond hij vooral bloot aan het mythologische gevaar. Hij kon betrekkelijk gemakkelijk voor zijn heer erkenning erlangen als heros, halfgod; daartegenover moest hij de volle godheid op den voorgrond plaatsen. Hiermede was gemoeid of het christendom door het heidendom zou wor- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} den verzwolgen. Een domme verlichting smaalt telkens weer op die ijdele dogmatische twisten, soms over een i (of de Zoon omoiousious gelijkend op, of omoousios identisch, gelijk met God was), of op de ongerijmdheid om van Maria als de moeder Gods (theotokos) te spreken: inderdaad was bij het een en ander een levensbelang der wordende en strijdende kerk betrokken. Zoo is het met alle groote dogmatische twisten geweest: zij zijn van overwegende beteekenis; maar alleen voor de periode waartoe zij behooren, niet voor een toekomst die andere vragen stellen moet. In haar eigen dagen zijn dergelijke questies voor het leven van belang; 't is de christelijke kultuurstrijd die er mee wordt uitgevochten. Zoo begrijpen wij dat R. Eucken den dogmaticus Augustinus als een ‘kultuurmensch van den eersten rang’ teekent. Maar deze man is meer dan een dogmaticus, hij heeft zeer verreikenden invloed behouden ook op latere tijden, omdat hij niet slechts voor leerbepaling maar ook over gevoelsleven en stemming, gelijk voor kerkinrichting beteekenis heeft; en vooral omdat hij geen strakke, afgebakende persoonlijkheid is. Meer dan één richting kan zich op hem beroepen. Van de kerkelijke hiërarchie der Middeneeuwen is hij een vader, maar ook van de mystiek; de inquisitie kan bij hem haar teksten vinden, en Hervormers en Jansenisten komen uit hem voort die de teerste, innerlijke ervaring van Gods genade op den voorgrond zet. Het zijn slechts enkele, en van de grootste, geesten der menschheid, die als een bron zijn welke meer dan één stroom voedt. Tegenstrijdige richtingen huizen in den geest en komen voort uit den invloed van Plato, Augustinus, Rousseau: ik kan niet veel namen er bijvoegen. Aan de grootheid van dezulken ontbreekt slechts één eigenschap: de eenvoud; zij zijn gecompliceerde, geraffineerde naturen. Daarom kunnen wij den Heiland tot hen niet rekenen: hoevelen van verschillende zijden zich ook op Jezus beroepen, de kracht die van hem uitgaat is het eeuwige leven, de gemeenschap met God, zuiver en eenvoudig achtergrond en inhoud van zijn persoon. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Augustinus heeft het probleem der verlossing dat der naturen van Christus vervangen. Doorvoed met Academische, Neoplatonische, zelfs Manicheïsche invloeden, heeft hij de vraag naar den mensch en het heil, zonde en genade op den voorgrond gesteld. Dieper en praktischer is dus zijn invloed dan die der Oostersche bespiegeling van de eerste concilies. Deze vragen over de verlossing, verzoening zal de scolastiek weer opnemen, voor een deel in verband met de christologie. Men miskenne ook hier de groote kultuurwaarde niet van den arbeid der scolastiek. Zeer gebrekkig waren de hulpmiddelen waarover zij beschikte; materiaal en denkvormen moest zij vinden en scheppen, omdat zij over de schatten der schoolsche traditie slechts voor een klein deel beschikte, nl. in zooverre deze haar uit de kerkelijke en de Latijnsche litteratuur toevloeiden. Van de Grieksche denkers kenden de Middeneeuwen voór de Renaissance voornamelijk hun invloed op de kerkvaders; Plato was geheel onbekend, alleen van den Timaeus bestond een Latijnsche vertaling of parafrase van Chalcidius. Toch heeft de scolastiek de grootste problemen met moed aangedurfd. Het vraagstuk der eenheid van denken en zijn, de spil waarom de wijsbegeerte van Hegel zich beweegt, ligt reeds opgesloten in het bewijs dat Anselmus smeedde voor het bestaan van God: het hoogst denkbare bestaat. Dezelfde leidde de Middeneeuwsche bespiegeling in de banen eener satisfactieleer die het werk van Christus naar de rechtsvormen uit de Romeinsche wereld schatte. Abelard trachtte het denkbeeld der Drieeenheid te doorgronden; dieper dan de meesten peilde hij de moeilijkheden die in het denken lagen en stelde het ja en neen tegenover elkaar; bij de verzoening bracht hij de zedelijke werking, niet de logische noodwendigheid, op den voorgrond. Ruim een eeuw later stichtte Thomas van Aquino het grootsche gebouw zijner Summa, waarin het stelsel van Aristoteles het kader leverde voor christelijke geloofs- en zedeleer. Het is een staaltje van sjofele waanwijsheid de overgroote kultuurwaarde van dit alles te miskennen. Men {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeke waarlijk de beschaving der Middeneeuwen niet uitsluitend bij de, in den loop dier eeuwen in omvang toenemende, verschijnselen van vrijdenkerij. Juist binnen de kerk is de schat der beschaving bewaard en in eigenaardige vormen verwerkt. Dit hoog te waardeeren is nog iets anders dan het als voor eeuwen geldende norm vast te stellen. Dit doen wij evenmin bij de scolastiek als bij de periode der eerste concilies. Ook hier heeft de Hervorming nog te weinig radicaal gezift. De satisfactieleer met haar uitwendig juridische bepaling spookt nog in 't Protestantsche denken, bestendigd o.a. door den Heidelberger Catechismus. Calvijn heeft maar al te veel van Thomas overgenomen. De bekoring der Middeneeuwen heeft haar gevaar. Niet alleen de Roomsche kerk blijft in wezen en geest Middeneeuwsch; hoe plooibaar zij ook schijne voor de nieuwere beschaving, zij ziet deze toch steeds in 't licht en beoordeelt ze met den maatstaf van Thomistische denkbeelden. Ook anderen lokt het Middeneeuwsche ideaal, gelijk in de Romantiek bleek, en gelijk de katholiek Brunetière zelfs den positivist A. Comte zag Sur les chemins de la croyance. De Middeneeuwen toonen ons de gekerstende wereld; d.i. de samensmelting der klassieke beschaving met de kerkelijke ontwikkeling. Deze eenheid ging verder dan leer en organisatie, was ook niet beperkt tot, zij het nog zoo talrijke, bijzonderheden. Wij vinden haar in alles. Het Romeinsche rijk duurt in de Middeneeuwsche kerk voort. Van vroege dagen tot in later eeuwen blijkt deze enge aansluiting, bewust, gewild op allerlei wijzen. Barbaarsche koningen stellen den hoogsten prijs op titels van consul, Romeinsch patriciër. Zij leggen de hand op de traditie van het rijk dat zij verstoren. Zij willen de Germaansche wereld niet losscheuren van de Romeinsche, de wereld niet splitsen; uit Noord-Europa zal van den beginne aan de drang naar Italië levendig zijn. Karel de Groote krijgt te Rome de keizerkroon der wereldheerschappij. Het rijk: dat is de droom, ja het dogma van de Middeneeuwsche wereld. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook hier - waar niet? - ontmoeten wij Augustinus. Tijdens zijn leven viel Rome in handen van den Gothischen Koning Alarik. Deze eerste val en plundering van Rome door een barbaarschen koning is van groote wereldhistorische beteekenis geweest. In Afrika gevoelde Augustinus den schok er van door zijn ziel gaan. Wij kunnen ons niet meer goed voorstellen wat Rome was voor het gemoed der beschaafden dier dagen, ook onder christenen. Wel hadden barbaren geheerscht als minister of keizer, maar zij waren Romeinen geworden, hadden daarin hun eer gesteld. Maar dat Rome door Germaansche benden vertreden zou worden, het deed het beeld opkomen van wat stond te geschieden: het rijk gesloopt. En nu rijpte in den geest van den kerkvader de overtuiging die hij neerlegde in zijn werk over den godsstaat: een der twee groote tractaten van kerkvorsten waarin een alomvattende theorie over de philosofie der geschiedenis is neergelegd. Het andere dat ik bedoel is van Bossuet. Augustinus zag nu naast, tegenover elkaar den godsstaat (civitas Dei) en 't wereldrijk: maar deze tegenstelling die de geschiedenis beheerscht, sluit niet uit dat deze godsstaat even universeel is als het wereldrijk en vele der vormen van dat oude zal vertoonen. Reeds doemt voor de verbeelding van den kerkvorst de eenheid der Middeneeuwsche wereld op, het opslokken van het rijk door de kerk. Het dualisme is echter niet geheel overwonnen. Door zijn blik op de historie is voortaan blijvend de visie van deze twee, gescheiden en vereenigd: Godsrijk, wereldrijk. Het grootsche dezer opvatting .valt in 't oog. De tegenstelling van het christelijke en 't wereldsche blijft gehandhaafd: het godsrijk staat tegenover de wereld, het heilige en het profane zijn twee sferen, het eerste valt samen met de kerk. Het godsrijk is ook een staat; daarin ligt de positieve houding ten aanzien der kultuur: deze godsstaat omvat tijden, landen, volken, hij is universeel. Van de wereld blijft hij niet gescheiden, al leven de monniken buiten haar, de kerk zelf meet zich met de beschaving der eeuw, doordringt, overwint ze. Zoo ontstaat {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} - ook hier is Augustinus de leider - die dubbele houding der kerk: zich buiten de wereld plaatsend en haar overheerschend (Weltflucht, Weltbeherrschung). Buiten de wereld zal men in de kloosters geestelijke schatten bewaren en verwerven, in den ruimsten zin des woords, ook van kennis. Want dat van de wereld afgezonderd werk zal ook voor de beschaving vruchtbaar, ja noodig, zijn; vandaar zullen de krachten uitgaan die naar buiten werken, daar zal steeds een tegenwicht blijven tegen overmacht van aardsche gezindheid in de kerk. In de wereld nu zal de kerk haar heerschappij vestigen, de nationale verschillen niet laten opkomen tegenover de gecentraliseerde macht van Rome, zoodat ook in 't kerstenen der Germaansche volken, reeds vroeg en vooral door de Franken en door Bonifatius, die volken te gelijk voor 't christendom en voor Rome gewonnen, meteen de erfenis aanvaarden der beschavingsgoederen die de kerk verspreidt en met haar tucht oplegt. Keizer, paus, monnik: ziedaar de trits van machten, in wisselende verhouding tot elkaar, die de Middeneeuwsche samenleving beheerschen. In de tegenstellingen, de botsingen tusschen deze machten ligt ongetwijfeld gevaar van ontbinding der eenheid, zij verzwakken elkander dikwijls. Toch hebben zij gedurende eeuwen, soms in evenwicht, vaker in strijd, de samenleving beheerscht; zij zijn alle drie onmisbaar, soms kunnen wij de eene dan weer de andere als de spil beschouwen waarom alles draait. De keizer vertegenwoordigt, naar het overmoedige woord van den grootste der pausen, het bleekere licht der maan dat zijn glans aan de zon ontleent: de wereldlijke macht onderworpen aan de geestelijke. Wij zien de laatste, de pauselijke macht, in haar eeuwen van opgang, niet slechts de rechten der kerk beschermend tegenover de heerschers der wereld, maar die rechten over alles uitstrekkend, soms de vorsten diep vernederend, ze behandelende als vazallen van den stoel van Petrus. In het verval der pauselijke overheersching van de 14e eeuw af, zien wij reeds een begin van de losmaking der eenheid in de Middeneeuwsche wereld, een eenheid evenwel sterk {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg om nog een paar eeuwen te blijven en om haar nawerking nog lang te doen gevoelen. Het hoogtepunt der pauselijke macht geven drie namen aan: bij 't begin Gregorius VII, op den top Innocentius III, reeds dalende Bonifacius VIII. Met den paus verzwakte ook die band welke in den naam keizer is uitgedrukt. Romeinsch keizer en Roomsch koning (Augustus en Cesar): deze titels verloren veel van hun zin toen de volken en staten meer waarlijk souverein, onafhankelijk van de kerk en los van elkaar werden, gelijk zij, zelfs in de hoogte der Middeneeuwen, geen of nauwelijks invloed oefenden op het Engelsche koningschap. Toch kan men in den strijd der nieuwe geschiedenis tusschen de huizen Habsburg en Bourbon gevoerd om de hegemonie in Europa een nawerking, een nieuwen vorm zien van het Middeneeuwsche ideaal der algemeene heerschappij, ‘het dogma van het Romeinsche rijk’ waarover wij spraken. Noemde ik naast paus en keizer den monnik, het was niet alleen bedoeld als een onwereldsch tegenwicht tegen de aardsche machten, een ideale roepstem in het gewoel der samenleving. De invloed der monniken in wereldsche zaken is vaak beslissend geweest, hun greep op vorsten, pausen, volksmenigten sterk. Het was door een hervorming en verscherping der kloosterregels van Cluny dat Gregorius VII zijn pauselijke macht sterk en hecht maakte. Zonder de monniken is de geestdrift niet te verklaren die volken en vorsten ter kruisvaart bezielde. Hunner was het woord en hunner veelal de leiding. Meer dan één van hen besteeg den pauselijken stoel. Door de bedelorden, predikheeren en minderbroeders, verzamelde de kerk haar kracht en breidde haar heerschappij uit. Zoowel wetenschap als vroomheid, kultuur en christendom, vonden kweekplaats in de kloosters. De monnik, door de kloosgeloften schijnbaar buiten de wereld geplaatst, leverde aan die christelijke wereld de onmisbare voorbeelden en invloeden van heiligheid, toewijding. Nooit is het probleem van buiten en tegelijk in de wereld te leven, van het innerlijke {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} tot uiterlijke macht te maken, in sprekender gestalten en blijvender instellingen belichaamd dan in het kloosterleven zooals de Middeneeuwen het gevormd hebben. Zoo heeft de christelijke wereld der Middeneeuwen naar vele zijden kultuurwerk van blijvende waarde geleverd: blijvend, niet in den zin dat de vorm er van voortduurt maar dat het de menschheid gemaakt heeft tot wat zij is. Zoo schadelijk en vruchteloos als het repristineeren van Middeneeuwsche vormen of denkbeelden zij, ook als aesthetische dweeperij, nog weerzinwekkender is het gezwets van ‘verlichte’ lieden over de duistere Middeneeuwen door het licht vervangen van wat toch niet meer is dan beseflooze waan. Wij trachten ook hier het leven te erkennen en de historische werkingen na te speuren. De Middeneeuwsche gedachte van den eenheid der menschheid, der christelijke wereld en beschaving, is een verworven goed. Zij zet voort, breidt uit, maakt christelijk de eenheid van het Romeinsche rijk. De groote wijziging die zij er in brengt is deze, dat niet meer, schoon ook nog, de eenheid van macht, maar de eenheid van geest, geloof en beschaving, op den voorgrond staat. De Europeesche wereld is niet uiterlijk een statenbond, maar in haar heerscht toch sterk 't gevoel van eenheid, haar godsdienst heeft gemeenschap van kerkvorm en van taal, het kerkelijk Latijn dat ook in 't openbare leven op ruime schaal in gebruik is; over haar geschillen beslist veelal de Paus, de kruistochten vereenigen haar deelen tot gemeenschappelijke ondernemingen. De groepen in die christenheid zijn als geledingen van één lichaam; wij spreken vergelijkenderwijs, want er is altijd iets dat hinkt in de vergelijking van wat geen levend organisme is met een lichaam; de bedoeling is dan ook alleen den nauwen samenhang en de wederkeerige werking van die verschillende afdeelingen te doen uitkomen. Het is waarlijk geen gering resultaat in de Middeneeuwen bereikt: de eenheid der christelijke wereld. En als wij spreken van de nawerking daarvan tot in de nieuwere geschiedenis, stellen wij haar grens zelfs niet bij 't congres van Weenen. Hoe groot bij de allernieuwste woelingen in Europa {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} de rol is van het verschil tusschen christenvolken en die welke buiten deze, in de Middeneeuwen getrokken, grenslijn liggen, blijkt wel uit de houding tegenover Turkije, waarvan alleen de naijver der mogendheden nog een overblijfsel laat bestaan, terwijl diezelfde mogendheden in geval de Balkanstaten waren verslagen, den stap terug van knechting dier christenvolken door de Moslem niet zouden hebben gedoogd. De pseudo-wetenschappelijke, trouwens zeer gangbare, beschouwing die uit rassenverschil de historie toelicht, blijkt ook hier weer onjuist. Niemand denkt er aan de, toch ook Mongoolsche, Magyaren buiten het Europeesch volkerenconcert te plaatsen: de kroon van St. Steven is een christelijke kroon. Al zijn nu China, Japan en de Mohammedaansche machten in de wereldhistorie opgetreden, de Middeneeuwsche grenzen van christelijke kultuur zijn niet uitgewischt. Deze Middeneeuwsche eenheid nu leidden wij af uit het verbond der klassieke kultuur met de christelijke kerk, een verbond noodwendig om de volkeren te beschaven, de menschheid op te voeden. Eerst door de kerk kon de kultuur tot de Germaansche en Romaansche volken komen en ze vormen. Slechts door het kultuurleven te doordringen, in te lijven kon de kerk èn haar macht vestigen èn haar taak vervullen. Ongetwijfeld konden beide, christendom en kultuur, in deze samensmelting niet onveranderd blijven, ook moesten stemmen van protest van de twee zijden zich doen hooren. De historie bestaat steeds uit compromissen waartegen ijveraars opkomen, ijveraars die misschien gelijk hebben, maar den gang der dingen niet kunnen remmen. Zooals in Oud-Israël Nazireërs en Rechalieten de idealen van den nomadengodsdienst niet wilden prijsgeven voor de beschaving van een gezeten landbouwleven dat zelfs den wijnstok plantte, zoo verhieven zich stemmen in de Middeneeuwen tegen de wereldsche ontwikkeling van 't christendom. Verbasterde de kerk niet door haar verbond met heidensche beschaving? Aan den den anderen kant: kon de echt klassiek gevormde er vrede mee hebben dat Aristoteles en Virgilius als gedoopt werden, dat Grieksche wijsbegeerte kerkelijke dogmatiek leverde? {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch zulke zuiver klassiek gevormden zijn van later eeuw, in de Middeneeuwen kwamen zij nauwelijks voor; en ook tegen de christelijkheid der kerkelijke kultuur verhieven zich slechts sporadisch stemmen. Voor ons is deze samensmelting die den Middeneeuwschen geest gevormd heeft een vraagpunt. Bij haar beoordeeling splitsen zich de geesten. Velen houden onze nieuwere kultuur voor een voortzetting, hoe sterk ook gewijzigd, der Middeneeuwsche. Anderen willen Plato en Aristoteles uit het christelijk denken bannen, de geheele klassieke beschaving door een natuurwetenschappelijke, positivistische vervangen. Ik kan het geschil hier alleen vermelden; het grijpt diep in geheel onze geestelijke ontwikkeling. Zijn de beschavingsgoederen door de Grieken verworven terecht gemeengoed der menschheid geworden? Hebben zij met het christelijk geloof zoo niet wezenlijke verwantschap, althans zooveel gemeenschap, dat het verbond tusschen beide geen verbastering is van het christelijk geloof? Het is duidelijk dat deze vraag niet alleen voor de wijsbegeerte der geschiedenis van belang is, dat van haar beantwoording onze houding in allerlei praktische aangelegenheden onzer beschaving afhangt. Daarbij verwarre men niet den vorm met de zaak zelf; m.a.w. met de wijze waarop de Middeneeuwen kerk en klassieke kultuur hebben vereenigd, een vorm voor ons bij uitbreiding van kennis en bij vele nieuwe problemen onbestaanbaar, valt volstrekt niet de overtuiging dat klassieke beschaving en christelijk geloof bijeen behooren, en het streven voor dit verbond nieuwe, levenwekkende vormen te zoeken. De leemten van, de naden en scheuren in de eenheid der christelijke beschaving die wij beschreven, zijn talrijk; zij bepalen voor een deel de ontwikkeling der nieuwe geschiedenis. Vooreerst wijzen wij op de uitsluiting der Joden uit de gemeenschap, in een mate voor ons schier ondenkbaar en waarvan de vrij talrijke overblijfsels, vooral in Oost-Europa, onze verontwaardiging opwekken. De kerk die zoo sterk de heidensche beschaving te gemoet kwam, betoonde {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} zich uiterst onverdraagzaam jegens de Joden, op nieuw en waarlijk niet minder dan onder Romeinsche keizers, met den haat der menschheid beladen. Geen welsprekender uiting van de verachting door den Jood verduurd dan de wrok waarmede Shylock het lot van den verachte teekent, als hij de gelegenheid schoon ziet zijn haat te koelen; en 't sterkst is wel dat zelfs voor een Shakespere zulk een gestalte minder menschelijk mededoogen wekt dan een komische figuur is. De ééne, beschaafde, Europeesche menschheid: de Jood bleef er uitgestooten; in kerkelijk Latijn klonken bij den eeredienst ook de hoofdstukken waarin de smartelijke liefde van Paulus voor zijn volk spreekt; toch bekommerde niemand zich om den vrede van Jeruzalem. Het was als moest de kerk de straf aan de Messiasmoorders voltrekken, en als kon zij daarin nooit genoeg doen. Een ander deel der menschheid buiten de eenheid gesloten waren de Mohammedanen. Toch heeft de Moslemsche beschaving uit het Oosten, Noord-Afrika, Spanje grooten invloed op de christenheid geoefend. Niet slechts sprookjes en vertelsels, mathesis en wetenschap, maar ook wijsgeerig denken van Moslem zijn in de christenheid doorgedrongen. Trouwens aan dit doordringen hadden ook Joden hun, zij het ondergeschikt, aandeel. Uit de vrijdenkerij in de latere Middeneeuwen blijkt het een en ander duidelijk. Aan het hof van den grooten Hohenstaufen Frederik II heersche niet alleen van weelde en pracht al wat de tijd kon opleveren, maar evenals enkele eeuwen later in Indië bij den Groot-Mogol Akbar, was de geest geopend voor 't geen, buiten 't kader der geldende beschaving, van verschillende zijden kon lokken en prikkelen. Daar werd de Jood niet veracht, de Moslem niet uitgestooten; gaarne aanvaardde men wat zij tot kennis en beschaving konden bijdragen. De aanraking der drie godsdiensten, vooral in Spanje, wekte aan de eene zijde het fanatisme op in den christelijken strijd tegen de ongeloovigen, doch opende tevens den geest voor denkbeelden en gevoelens van vreemde herkomst. Dit gaf natuurlijk aanleiding het christelijk karakter {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} van leven en beschaving in twijfel te trekken. Waren die verschillen wel beslissend voor den levensinhoud? Kwam het er zooveel op aan of men Jood, Moslem dan wel christen was? De fabel der drie ringen, door Lessings Nathan uit Bocaccio geput, gaf een sceptisch antwoord. Krasser nog het boekje, mede aan dien tijd toegeschreven, waarin Mozes, Jezus, Mohammed als de ‘drie bedriegers’ werden voorgesteld. Zoo bleek de Middeneeuwsche eenheid, hoe omvangrijk en hecht ook, niet bij machte om blijvend de geheele menschheid te besluiten. Evenmin omspande die eenheid de christenwereld in geheel haar omvang. Wat op groote schaal in de nieuwere geschiedenis zou plaats grijpen, nml. de verschillende zijden van het leven naar eigen maatstaf te behandelen, aan kerkelijke voogdij ontsnapt, was reeds lang voorbereid. Met name handel en industrie die de Vlaamsche en de Italiaansche steden groot maakten deden nieuwe sociale en politieke toestanden ontstaan. De Middeneeuwsche maatschappij rustte op ideeële, geestelijke grondslagen: de opkomst der nijvere burgerij met haar materieele belangen bracht een nieuwen factor in 't leven. Van de 14e eeuw af is de pauselijke stoel niet meer scheidsrechter tusschen staten en partijen; er is geen algemeene leiding, in de twisten van vorsten en volken, de gisting der standen kondigt de nieuwe wereld zich aan. Er groeit een maatschappij waarop de kerk geen vat meer heeft. Al scheurt de burgerij zich niet van Rome los, al blijft het Midden-eeuwsche kader onaangetast, de wereld volgt in gewichtige aangelegenheden haar weg daar buiten om; eerst later zal in 't bewustzijn treden hoeveel er reeds lang los geraakt was. Evenmin als van de opkomende burgerij was de kerk patrones van het nationale leven. Wij herhalen telkens dat Rome in de Middeneeuwen de Europeesche volken, vooral de Romaansche, heeft gevormd, en in naam blijven ook nog lang deze volken, het Fransche b.v., zich aan de kerk nauw verbonden achten. Toch kon de geestelijke wereldmonarchie onder paus en keizer aan de enkele volken die zij immers samenvat, slechts een ondergeschikte be- {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} teekenis toekennen. Het Roomsch besef laat het nationale niet tot volle ontplooiing komen, waar zich dit laatste krachtig ontwikkelt moet het vanzelf min of meer het gezag dat te Rome zetelt als vreemd, als een belemmering gevoelen. De geschiedenis van opkomst en groei der nieuwere volken is ingewikkeld en voor elke natie zeer verschillend. In de vroege Middeneeuwen was het alles vreemd goed dat de Europeesche menschheid vormde: klassieke beschaving, kerkelijk christendom van uit Rome. Nationaal gevoel kon daarbij kwalijk bloeien. Eigen talen, voertuigen van zelfstandig leven, waren eerst in groei, werden lang verdrongen door het Latijn. Toen vaster toestanden ontstonden, was dat niet door de vorming van nationale rijken, maar door vele vorstendommen, in naam van een oppersten leenheer afhankelijk, die evenwel meestal verre was en met beperkte macht. Belangen der vele kleinere souvereinen die meer aan de vestiging van hun huis dan aan volkseenheid dachten, verbrokkelden deze macht. Zelfs grootere rijken met wijd gebied, zooals in haar tijd de Burgondische heerschappij, misten nationalen bodem: de streeken in Nederland en Frankrijk die tot de kroon van Karel den Stoute behoorden, hadden of geen, of althans geen gemeenschappelijk, nationaal besef. Bij de volken die de nieuwere geschiedenis zouden vormen ontstond dat nationale gevoel in verschillende mate. Engeland, het verst verwijderd van Rome, vormde misschien het vroegst in de Middeneeuwen één volk, daar smolten Saksen en Noormannen sneller samen dan men had kunnen verwachten. In Frankrijk werd aan 't eind van den honderdjarigen oorlog Jeanne d'Arc vertegenwoordigster en symbool der eenheid van 't bevrijde vaderland, een eenheid aanstonds door de sluwheid van Lodewijk XI metterdaad onder de koninklijke macht gebracht. In Duitschland was de lokkende keizerkroon, de trek naar Italië, altijd een belang dat aan zuiver nationale politiek in den weg stond; toch zijn de lijnen van den groei eener Duitsche beschaving duidelijk aan te wijzen. 't Minst is in Italië de volkseen- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} heid nog in 't zicht; hier zijn de bloeiende gewesten en rijke steden telkens prooi van strijdende inheemsche heerschers of uitheemsche vorsten. 't Sterkst daarentegen, en ook 't sterkst aan Rome gebonden, komt het Spaansche volk uit den strijd met de Mooren te voorschijn. Zoo, verscheiden allerwege maar toch min of meer duidelijk, treden aan 't eind der Middeneeuwsche maatschappij, wier eenheid er door verzwakt wordt, de enkele volken op den voorgrond. Rome kan ze niet meer in zijn greep houden; èn tegelijk: het nationale besef begint te zegevieren over de dynastieke belangen. Minder dan op het nationale is het gezegde van toepassing op het populaire leven. Hier ligt evenwel ook een gebied door de Middeneeuwsche eenheid onderdrukt. Zeker de kerk heerscht over de volkenmassa's maar doordringt, bezielt ze niet, of liever, laat haar krachten braak liggen. Zeker, de kenner van volkszeden, van bijgeloof, van allerlei gebruiken, van gewestelijk en plaatselijk zeer verscheiden rechtsvormen kan ook uit de Middeneeuwen een rijken oogst inzamelen van populair leven. Maar de vaste geledingen der samenleving lieten dit populaire ter zijde zonder er veel op te letten, zij lagen er boven op, er over heen, er was tusschen dit populaire en het officieel bestaande geen levend verband. De eenheid van kerk en maatschappij drong niet diep door tot de onderste lagen der samenleving; tegen krachtigen stoot uit die lagere sfeer zou dan ook die eenheid niet bestand blijken. De scherpste grenslijn voor de beschaving der Middeneeuwen vinden wij in het individueele leven. Verre van ons de meening, die de ongerijmdheid zelf zou zijn, als waren de Middeneeuwen aan waarlijk groote persoonlijkheden, krachtig en vroom, helden en heiligen arm geweest. Integendeel, komt bij kinderen eener beschaving, die gelijk de onze, lijdt aan tering eener verfijnde geestesontwikkeling, van gelijkvloersche middelmatigheid, van een vrij hoog maar vlak peil van kennis, aan den knagenden worm van twijfel en onzekerheid, aan karakterschaarschte kortom, wel komt bij ons vaak het gevoel op dat de voortijd der {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} ridderlijke en kerkelijke Middeneeuwen rijker bloei van persoonlijk leven moet hebben opgeleverd. Toen was het leven onzekerder, verscheidener, kwam het meer aan op de enkele menschen. Toch is dit meer schijn dan werkelijkheid. Ook in de Middeneeuwen treft ons diezelfde strijd om de persoonlijkheid te redden van de wereld, waarover wij als over de ellende onzer dagen klagen. Ook toen liet men zich aangelegen zijn de ziel te behouden, op andere wijze dan heden, maar met evenveel ernst en nadruk. Zullen wij zeggen dat het toen, in de eeuwen der kloostermystiek, gemakkelijker en veelvuldiger was dan heden? Het is moeilijk uit te maken. In elk geval was die mystiek de vluchthaven van een individueel zieleleven, waaraan dus de kinderen dier eeuwen niet minder behoefte gevoelden dan heden. Een andere vraag is deze of niet de vroomheid, gelijk het geheele leven, toen typischer, in geldende vormen gesloten, d.i. minder individueel zich vertoonde dan in de nieuwere wereld. Dezen indruk ontvangen wij wel. Het individueele in zijn verscheidenheid hangt ook met het nationale en het populaire te nauw samen om, waar deze zijden in 't gedrang zijn of binnen te enge perken besloten, vrij te kunnen tieren. Wij zullen dan ook in de nieuwere tijden naar alle deze zijden, vooral ook de individueele, van een nieuwen bloei kunnen spreken. Met dat al, het denkbeeld in de Middeneeuwen gegrepen en tot werkelijkheid gemaakt, is in zijn wezen een onverliesbaar bezit voor christendom en kultuur; de eenheid der menschheid in de gekerstende wereld. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Door Marie Schmitz. Psyche. Uit lichtë oorden, ver van mensch'lijk denken, is Psyche, blanke mensch-ziel neergedaald. En door het wee van aarde-jammer dwaalt zij droef en zoekend rond. Steeds ziet zij wenken het éens gekende heil, en schoon haar krenken vaak pijn en haat, geen aarde-droefheid haalt tot d'aard omlaag haar schoone Zelf, dat straalt in heerlijkheid, hoog boven menschen-denken. Want nooit kan Psyche 't lichtend heil vergeten vanwaar zij kwam, en schoon wel lang en zwaar haar zwerftocht door het droeve leven is, tòch weet zij tijd'lijk pijn en droefenis. Eéns stijgt z' uit duisternis tot glorie klaar van onvergank'lijk schoon en opperst weten. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfstliedjes. I. Dit zijn de gulden dagen vol blauw en najaarsgoud, en blanke zilverragen om roodbruin, dorrend hout. Dit zijn de stervensstonden van levensheerlijkheid. Nu bloedt uit duizend wonden mijn gouden zomertijd. Mij heeft een les gegeven dit stervend bloei-bestaan: van rijk en heerlijk leven en lichtend onder gaan. II. Op dorrend loof, op zwarten grond de regen ruischt zijn trieste wijs. Dë oude boomen, zwart en wond, staan huivrend onder 't hemelgrijs. Een vogel tjilpt zijn droeve klacht van weemoed om het zomerblauw. Nu treurt er d'aarde, stil en zacht in tranen-zwaren najaarsrouw. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De zware rozen beven en buigen 't hoofd omlaag. Zij weten 't wel: hun leven vervloeit en kort gestâag. De gele blaren vallen naar d'aard, zoo moe en zwaar. Voor hen, zij weten 't alle, heeft herfst het graf al klaar. Nu wil mijn hart wel schreien in bitter, droef beklag, om 't al te haastig scheien van lichten zomerdag. Maar neen, ik wil onthoüen, dat éens uit wintertijd zich glanzend zal ontvouwen nieuw gouden heerlijkheid. IV. Nu staan in kille tuinen de boomen doodsch en kaal. De blaren, gele en bruine, Zij vielen altemaal. Zij dekken met hun kleuren dë aarde, vocht en zwart En d'oude boomen treuren in stille najaarssmart. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is al' aardeleven tot sterven gansch bereid. 'k hoor door de luchten beven een zang van eindigheid. Dit doet mijn ziel begrijpen der dingen brozen schijn. En dus naar schoonheid grijpen, die bloeit uit Eeuwig Zijn. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterren. Het sterrenheir trekt stil voorbij; ik wil het blij begroeten. Want op de sterren, zei men mij, daar rusten licht God's voeten. Het is mij, als ik vroom en stil ten hemel opwaarts ture, of 't al' mij daar vertellen wil van wat zal eeuwig duren. Of al de sterren, groot en klein, van Godes goedheid reppen: hoe groot en heerlijk moet Hij zijn, die wist zùlk schoon te scheppen! {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} O Jezus zoet. O Jezus zoet, die hebt gedragen voor ons Uw bittre pijn, hoe kan ons hart kleinmoedig klagen om eigen droevig zijn? O Jezus zoet, die hebt volstreden vol moed Uw zwaren strijd, hoe is ons hart in smart van 't heden zijn moed zoo spoedig kwijt? O Jezus zoet, die hebt vergeven al' menschenhoon en smaad, hoe mort ons hart in 't korte leven zoo lang om menschenkwaad? {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterrennacht. Aan zoldering van glans-doorweven duister, in wijde koepeling van klaren nacht, daar hangen sterren, als een gouden vracht aan lichte keetnen. Onnaspeurlijk ruischt er de melodie der sferen. Uit den kluister van zwijgen brak 't Heelal. Een Godsgedacht' van heerlijkheid, tot Zijn geworden, lacht door 't grensloos Al in schemergouden luister. Dit is het denken Gods, volschoon en klaar tot werk'lijkheid geworden, 't wonder diep, volmaakt en goddelijk, dat Schoonheid heet. En met de glorie van den Kosmos weet ik éen mijn innigst wezen, of daar riep een Godheid mij tot Schoonheid wonderbaar. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Levenswet. Dit staat op 's aardrijks aangezicht geschreven in vurig onuitwischbaar vlammenschrift, dat daar geen heil ooit wordt om niet gegeven: al' lust baart eigen pijn, al' eind'ge drift, die 't hart een wijl bekoorde, draagt het leven van komend leed reeds in zich. Hij, die schift al' vreugde en smart, heeft trouw hen saamgeweven, in elk geluk een merk van leed gegrift. Maar ook, daar is geen leed, dat in zijn wezen niet reeds van laatre vreugd de kiemen draagt. Geen smartebrand, waaruit niet is gerezen schoon heil. Geen nacht die niet tot morgen daagt. O, dat mijn ziel de pijn dan dragen mag ter wil' van 't heil van vreugde's zonnelach! {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenland. De Jong-Turken, verbitterd over den gang van zaken en begeerig om hun door den ongelukkigen krijg geschokt aanzien weêr te herstellen, hebben onder leiding van den dapperen Enver-bei, den begaafden schoonzoon van den Sultan, nog kans gezien om even vóór het sluiten van den reeds beklonken vrede een paleisrevolutie tot stand te brengen. Kiamil en Nazim pasja, door de revolutie ‘verrast’ hebben geen noemenswaarden tegenstand kunnen bieden; de laatste is door een ‘ongeluk’ omgekomen en een jongturksch ministerie onder leiding van den energieken Mahmoed Sjefket pasja nam de leiding der zaken in handen; de zwakke Sultan zelf gaf onmiddellijk toe. De nieuwe regeering begon met groote woorden. Zij zou den smaad van den vernederenden vrede niet dulden; zij zou de sultansgraven van Adrianopel benevens de eilanden aan de Aziatische kust onder geen voorwaarde afstaan; zij zou nieuwe legerscharen uit Klein-Azië laten overkomen en de Tsjataldsja-linie onneembaar maken; zij zou redden wat er nog te redden viel; zij zou den oorlog hernieuwen en onder nieuwe aanvoerders de uitgeputte Bulgaren terugjagen naar hunne grenzen. En de oorlog werd werkelijk hernieuwd, om Adrianopel, om Skoetari, om Janina; de Balkanstaten zelf braken de onderhandelingen te Londen af, waarbij de turksche gezanten een verwonderd gezicht zetten. Toen begon het oorlogsspel en dat der diplomatie van voren af, en het is nog aan den gang. De kanonnen spreken weêr voor Adrianopel en Skoetari, die het nog wel eenigen tijd schijnen te kunnen houden; de Bulgaren van de eene zijde, de Grieken van de andere laten de Tsjataldja-linie ongemoeid maar richten zich tegen de Dardanellen daarachter en bedreigen het sterk bezette Gallipoli; ondanks alle pralende overwinningsberichten in de sterk gecensureerde turksche pers en turkschgezinde buitenlandsche organen, ondanks alle berichten over tienduizenden versche turksche manschappen, ondanks de fantastische sneltochten van den turkschen kruiser ‘Hamidié’ in de Egeïsche, Roode en Middellandsche zeeën, blijft het er voor Turkije veeg uitzien. Er is geen {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} geld, er is geen vertrouwen, er is geen hoop en zelfs de stoutmoedige Enver-bei zag zijn groote aanvalsplannen door een deerlijke nederlaag mislukken, den dood van Nazim gewroken door nieuwe oneenigheden in het gedesorganiseerde turksche leger. Het oogenblik schijnt nabij, waarop de Balkanstaten hunne bedreiging, dat zij nu niet meer met Adrianopel en de eilanden tevreden zullen zijn, zullen kunnen waar maken. Ook de Jong-Turken doen weêr moeite om de onderhandelingen te heropenen en laten nog maar zwakjes hooren, dat zij tot het ‘uiterste’ zullen volhouden. Ook zij zullen moeten bukken. Maar er is al weêr tijd gewonnen door den ‘coup de théâtre’, die min of meer op afgesproken werk schijnt te gelijken. Wisten Kiamil en Nazim werkelijk niet wat er gaande was? Het is haast niet te gelooven. De comedie is dan mooi uitgevoerd maar het einde wordt er niet minder tragisch om. Hakki pasja, die te Londen weêr aan het werk is, zal het wel niet verder brengen dan zijn voorgangers. Maar er is tijd gewonnen, al lijden de arme bewoners der belegerde steden en der geplunderde landstreken, die van Constantinopel en de troepen in de liniën onnoembare rampen. Er is tijd gewonnen en de Turken hopen nog altijd op verdeeldheid onder de mogendheden en onder de Balkanstaten. Elementen voor die verdeeldheid zijn er nog steeds: Bulgarije en Roemenië haspelen over Silistria; Grieken, Serviërs, Montenegrijnen en Bulgaren zien elkander wel eens onvriendelijk aan; Rusland en Oostenrijk staan nog altijd tot de tanden gewapend elkander te bewaken. Maar ondanks alle ophitsing, ondanks alle ballons, die worden opgelaten van turksche of turkschgezinde zijde, komt er toch niets van werkelijken onderlingen strijd: de mogendheden weten elke dreigende botsing nog te vermijden en het blijft ten slotte bij papieren onvriendelijkheden. Hoe lang nog? Het noodlot van Turkije schijnt onafwendbaar en het zal, ondanks alle kapriolen, ondanks alle bochten, waarin de lenige Turk zich wringt, dat noodlot over zich moeten laten komen. Alleen in Mexico gebeurt verder nog iets, dat de moeite waard is om besproken te worden. De energieke Porfirio Diaz, die er de rust zoo lang wist te handhaven, heeft in zijn neef, generaal Felix Diaz, een wreker gevonden. De overweldiger Madero, in zijn eigen hoofdstad aangetast, heeft zijn familieregeering niet lang kunnen voeren en heeft, toen de Vereenigde Staten der Unie niet tusschenbeiden kwamen, de vlag moeten strijken voor de zegevierende revolutie, epidemische ziekte in het voormalige Spaansch-Amerika, waar de {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemdeling altijd verdacht moet zijn op ronddwalende kogels maar verder kan denken: lood om oud ijzer. Dat denken de wilde engelsche stemrechtvrouwen niet. Zij begaan allerlei kattekwaad en erger en maken zich hoe langer hoe meer vijanden onder de rustige burgerij, die wel eens gauw genoeg kan krijgen van dat spelletje. Nog zijn er vele gentlemen in Engeland, die in die verwilderde en dweepzieke schepsels ‘vrouwen’ zien en telkens, als het er op aankomt om ze voorbeeldig te straffen, haar min of meer vrouwelijk uiterlijk ontzien willen hebben. Als de misdadigsters niet willen eten, zou men ze met succes en vrede den hongerdood kunnen laten sterven; als ze te veel lijden onder dwangarbeid, zou men ze kunnen deporteeren naar een of ander vriendelijk oord in de tropen. Maar geen mededoogen met dergelijke wilde anarchisten ‘van de daad’! Ook de diepe eerbied van Engelschen voor alle wezens, die, zij het bij ongeluk, met een vrouwelijk lichaam geboren zijn, heeft ten slotte zijn grenzen, zoo goed als de spreekwoordelijke engelsche braafheid en onbaatzuchtigheid. In ieder geval, het vrouwenstemrecht is er nog lang niet, daar zoo min als hier of in Duitschland, waar onder de stemrechtvrouwen nog waarlijk het suffragettendom verontschuldiging, zoo niet heimelijke goedkeuring vindt, ja, als men durfde, navolging zou vinden bij sommige ongeveer gelijkgestemde malloten, wien het ‘moderne vrouwenleven’ naar het hoofd gestegen is. Vrouwen zijn over het algemeen liefelijke, zelfopofferende menschen maar in sommige gevallen, met name als zij aan politiek gaan doen, worden zij dol van dweperigheid. Daarop dient gelet te worden, ook bij ons; het engelsche voorbeeld is buitengemeen leerzaam voor hen, die in het vrouwenstemrecht een onschuldig, ja zelfs een aan te prijzen middel zien tot verbetering der maatschappij. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Leestafel. Dr. H.F. Helmolt. Wereld-Geschiedenis. Onder leiding van prof. Dr. H. Kern, in het Nederlandsch bewerkt door G. Fuldauer met medewerking van verschillende vakgeleerden. Met een historischen atlas en talrijke illustraties. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Vivat’, 1908. Er is wel eens geklaagd, dat het Nederlandsche publiek weinig boeken koopt. Toch schijnt die kooplust nog wel mee te vallen; althans een leek in den boekhandel zou allicht vreezen, dat eene vertaling der Weltgeschichte, die onder leiding van Helmolt door verschillende Duitsche geleerden is samengesteld, weinig kans op een behoorlijk debiet zou hebben. Kringen, die belangstellen in de stof welke in dit werk wordt behandeld, zullen immers - zoo zou men geneigd zijn te veronderstellen - wel in staat zijn en er de voorkeur aan geven het te lezen in het Duitsch. Doch blijkbaar is die onderstelling niet juist; anders zou eene uitgevers-maatschappij zulk een betrekkelijk kostbare uitgave, die, als zij voltooid is, acht zware deelen zal omvatten, stellig niet ondernemen. Dat zij dit wel doet, mag dus waarschijnlijk beschouwd worden als een verblijdend teeken, dat de belangstelling in zulk een arbeid vrij wat grooter is dan menigeen zou hebben verwacht. Zooeven werd van eene vertaling gesproken; dat is niet geheel juist, want zooals het titelblad ook aankondigt, is het eene bewerking. Toch schijnt het mij toe, dat het overwegend een arbeid van vertaling is, die dan aan den heer Fuldauer zal te danken zijn. Evenwel heb ik bij lange na niet alle afleveringen, die tot heden zijn verschenen, met het oorspronkelijke vergeleken en mij bepaald tot proefnemingen hier en daar; hiervan dus heb ik den indruk gekregen, dat af en toe een verbeterende of aanvullende noot is geplaatst, soms vrij wat verandering is aangebracht door weglatingen en wijzigingen van den tekst, zooals in het hoofdstuk Indonesië (deel II p. 435 vlg.), een enkel hoofdstuk inderdaad is bewerkt en herzien of elders weer in een hoofdstuk {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} een aantal bladzijden zijn ingelascht ter wille van de geschiedenis der Nederlanders, maar dat toch verreweg het meest louter de vertaler aan het woord is. Hoe het eigenlijk staat met de medewerking van verschillende vakgeleerden, had wel eenige nadere mededeeling verdiend. In deel I wordt bij het hoofdstuk over de voorgeschiedenis der menschheid Dr. A.J.C. Snijders met name als de bewerker vermeld; elders, bij hoofdstuk VI van hetzelfde deel, dat de geschiedkundige beteekenis van den Stillen Oceaan behandelt, wordt ons wel verzekerd dat het bewerkt is naar de laatste gegevens maar wie dien arbeid heeft verricht, blijft verzwegen. Hier en daar kunnen wij vermoeden, al wordt ook dit niet gezegd, dat de verbeterende pen van den geleerde, die op het titelblad van het werk als de leider genoemd wordt, werkzaam is geweest. Met name vermeld verschijnt mr. I.A. Levy ook als medewerker, echter op eenigszins zonderlinge wijze. In het oorspronkelijke boek, deel I, heeft Prof. Dr. J. Kohler een hoofdstuk gewijd aan de Grondbegrippen der ontwikkelingsgeschiedenis van het menschdom en zich vermeten hierin het een en ander op te merken over het natuurrecht. Mr. Levy nu heeft hieraan een nota toegevoegd, waaruit - natuurlijk, zou men bijna zeggen - felle verontwaardiging spreekt. Zij begint aldus: ‘Hetgeen, hier, van het natuurrecht beweerd en aan zijn invloed toegeschreven wordt, is waardeloos, als berustend op volmaakt valsche voorstellingen, omhangen met den mantel eener onjuiste, voor historisch zich uitgevende, beschouwingswijs’. En dan gaat het er op los, van dik hout zaagt men planken. Nu is het toch een zonderlinge manier van doen - ik bedoel, van de zijde der redactie van het werk - om den lezer eerst een aantal beschouwingen voor te zetten en vervolgens door een ander te laten beweren, dat er niets van deugt! Evenmin gelukkig is op eene andere plaats eene invoeging aangebracht. De vertaling van Haebler's hoofdstuk over Amerika is gevorderd tot de verkiezing van Washington als eersten president der Vereenigde Staten, als de gang van het verhaal plotseling wordt afgebroken door dezen zin: ‘Voordat we nu met de geschiedenis der Vereenigde Staten voortgaan, moeten we even een blik slaan in het werk, dat de Nederlanders in “het verre Westen” hebben verricht en waarvan de resultaten nog over zijn in de Nederlandsche West-Indische koloniën’. Er volgt nu eene invoeging van blz. 448-463 onder den titel: De Nederlanders in West-Indië, en dan wordt de draad weer opgevat met de zinsnede: ‘We kunnen nu met de geschie- {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} denis van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika voortgaan’. Dat is nu toch wel een erg onbeholpen wijze van doen, die bedenkelijk veel herinnert aan een eerste scriptie van een onhandig student. Doch enkele dergelijke vergrijpen tegen de eischen eener goede compositie doen aan de waarde van het werk niet veel afbreuk, zoomin als sommige zinswendingenn en woorden, die wat sterk naar het Duitsch rieken, of zelfs een ongelukkige vertaling die mij een paar maal getroffen heeft in Helmolt's inleidend hoofdstuk (‘Vor diesen Untugenden, die beide der Deutschen Gründlichkeit ihr Dasein verdanken’ wordt aldus vertaald: ‘Voor deze feiten, die beide aan de Duitsche zwaarmoedigheid hun ontstaan danken’; ‘Die gewissenhaft anerzogene Selbstgenügsamkeit’ is toch waarlijk niet hetzelfde als: ‘De aangeboren nauwgezette zelfgenoegzaamheid; en eveneens wordt een verkeerde voorstelling gewekt, als op blz. 16 ‘ihre Begründung durch Leopold von Ranke’ wordt vertaald door: ‘hare gronding door Leopold von Ranke’ 1). Het is wel jammer, dat dit inleidend hoofdstuk van Helmolt niet herzien is, want het is het minst leesbare van het gansche werk. Met een hinderlijk vertoon van geleerdheid en belezenheid stort hij over den ongelukkigen lezer een ganschen voorraad van namen en citalen uit, terwijl hij juist zoo eenvoudig en helder mogelijk had moeten zijn; immers het was er hier om te doen, de opvatting van het begrip wereldgeschiedenis, die aan het gansche werk ten grondslag ligt, en de hieruit voortvloeiende indeeling van de stof uit een te zetten. Ontdoet men het betoog van alle franje, dan blijft er over: 1o Wereldgeschiedenis is de ontwikkeling van de geschiedenis der menschheid in haar geheel. 2o Het inzicht in den samenhang der wereldgeschiedenis kan dus alleen uit het wordingsproces aller volkeren verkregen worden. 3o Eene wereldgeschiedenis, die voor wetenschappelijk wil doorgaan, moet neutraal blijven. 4o De indeeling der wereldgeschiedenis moet geschieden naar geographisch gerangschikte volkenkringen. Het werk behandelt dan ook, na een paar inleidende hoofdstukken, achtereenvolgens: Amerika, Oost-Azië en Oceanië, den Indischen Oceaan, West-Azië, Afrika, de landen om de Middellandsche zee, Oost-Europa, Oostzee, Midden- en Noord-Europa, West-Europa, den Atlantischen Oceaan. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Vroeger heb ik al eens betoogd 1), hoe volstrekt onhistorisch deze opvattingen en indeeling zijn; hoe hier gespeeld wordt met het woord wereldgeschiedenis, dat voor de historici een technische beteekenis heeft, veel minder omvattend dan de etymologische, evenals b.v. het woord natuurkunde; hoe door de toegepaste indeeling het historisch verband der feiten verscheurd en de geschiedenis op den kop gezet wordt; hoe het beginsel der gelijkwaardigheid van feiten en volken geheel in strijd is met den aard der historische wetenschappen en hoe 's heeren Helmolt's medewerkers dit beginsel ook terstond over boord hebben geworpen, zoodra zij in de hun toegedeelde hoofdstukken tot de behandeling der feiten zijn gekomen; ik zal dit alles hier niet herhalen. Het werk is dientengevolge geen vleesch en geen visch. Misschien dat het daarom juist voor geographen een bizondere bekoring kan hebben, voor historici is het, in zijn geheel beschouwd, geheel onaannemelijk, en aankomenden beoefenaars der geschiedenis zou ik het niet alleen niet aanbevelen maar bepaald ontraden; en natuurlijk geldt dit evenzeer voor de Nederlandsche bewerking als voor het Duitsche origineel. Doch met dit ongunstig oordeel over het boek als geheel is er geenszins alle waarde aan ontzegd. Indien men den heer Helmolt met zijne ondoordachte bespiegelingen ter zijde laat, afziet van diens pretensie om eene Weltgeschichte te geven en het werk beschouwt als eene verzameling van meer of minder uitgebreide geographische, ethnologische en historische studies, in een zekere geographische orde naast elkaar geplaatst, dan valt er ongetwijfeld veel in te waardeeren en uit te leeren; Helmolt heeft bekwame medewerkers weten te winnen, die dikwijls er in geslaagd zijn in beperkte ruimte het wezenlijk belangrijke naar voren te brengen. Goede kaarten en vele illustraties, door den Nederlandschen bewerker aangevuld met afbeeldingen van Nederlandsche prenten, zijn aan het werk toegevoegd, evenals registers op ieder deel. Zoo moge het dan in zijn Nederlandsch gewaad velerlei leering geven in ruimen kring. Th. Bussemaker. Jac. C. Meyerink Jr. Sombere Schijningen. Het boek van den Ondergang. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. Dit is een treurige geschiedenis, gelijk de titel en de ondertitel reeds doen vermoeden en ook de vignetten op voor- en achterzijde {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} van den omslag: een vrouw, langs het strand der zee den duinrand volgend en met de hand uit haar oogen het felle schijnsel van den vuurtoren werend; op den achterkant: het hoofd dier vrouw zichtbaar uit de golven, beschenen door dezelfde felle stralen. Hetty is de ongelukkige, die ondergaat. Eerlijk gezegd, begrijpen wij de beweegredenen voor die wanphoopsdaad niet. Zij is getrouwd met Wim van Lienden, een te Scheveningen wonend Haagsch bankier, een vrijzinnig man, die als student zich vervreemd heeft van zijn vriend Frank van Berchem, omdat deze zeer ‘rood’ was geworden. Hetty is een zenuwachtig schepseltje, gevoelig voor indrukken; de vuurtorenschijningen beangstigen en verontrusten haar. Hoewel Wim van haar houdt - en zij van hem - is hun huwelijk in haar oog een treurige vergissing, omdat zij verschillende levensbeschouwingen zijn toegedaan: zij dwepend met ultra-moderne denkbeelden, hij wat koel en bezonnen, op eigen voordeel bedacht. Die tegenstelling in hun naturen verscherpt zich als Frank, door Hetty's zusje op ‘Hetty-Cottage’ gebracht, daar zijn theorieën aan de dames ontwikkelt: niet alle heil zal komen van een democratischen staat, maar uit een samenleving, waarin het gebrek verdwenen is, zal een meer ideeële gemeenschap opbloeien; veel valt te verwachten van de ontwikkeling der arbeidende klasse. Als geheel kan de menschenmaatschappij thans niet gelukkig zijn, want de welvaart der bemiddelden is voor een groot deel ‘ten koste der arbeiders gevestigd’. In de nieuwe broederschap zullen de menschen elkaar vinden als elkanders gelijken. Dan zullen geen zorgen voor de dagelijksche behoeften meer drukken; ontspanning, ontwikkeling en schoonheid zullen ieders deel zijn (blz. 125). Ook zullen dan heel weinig huwelijken meer ongelukkig zijn (126) Men ziet: dat de socialiseering der voortbrengings-middelen tot alle dingen nut is, is het evangelie van den jongen man, die uit Leiden naar Amsterdam ‘het brandpunt van het socialisme’ gegaan is, daar zijn studie verwaarloosd heeft, propagandist in ‘de beweging’ is geworden, daarna de S.D.A.P. den rug toegekeerd heeft en nu redacteur is aan een vrijzinnig-democratisch dagblad in den Haag. De dames luisteren met open monden en harten! Inmiddels zint Wim op een liberale kamer candidatuur voor een der Haagsche districten. Om den steun der radicalen te winnen, maakt hij Frank, met wien hij zich verzoend heeft, wijs dat hij ook wel zoowat roode neigingen heeft. Maar als Wim dan voor de radicale kiezers optreedt met een voorzichtige redevoering, wordt hij in het debat zoo geprikkeld, dat hij zijn schepen verbrandt en vierkant weigert als radicaal te {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} boek te staan. Hetty is verpletterd: Wim heeft zich in zijn ware gedaante vertoond: sluwe berekening, bedrog in de politiek, gesjacher om stemmen. - Het schijnt haar (en den schrijver) volkomen te ontgaan dat Wim, hij moge dan eerst zijn ware gevoelens verborgen hebben, in het debat geheel open kaart heeft gespeeld, al wist hij dat hij daardoor vallen zou. Hij valt dan ook. De radicalen hebben tegenover hem gesteld Frank, die, na Wims candidatuur gesteund te hebben, de tegen-candidatuur aanneemt in het belang van zijn partij en het volk. Frank wordt gekozen, Wim is woedend, Hetty ligt in ijl-koortsen. Als zij beter is, werpt zij zich op een avondwandeling langs het strand in Frank's armen, maar hij wijst haar af: ‘dat mag nooit, Hetty, dat nooit’. Nog dienzelfden nacht zoekt Hetty den dood in de golven, na haar lief jongetje vaarwel te hebben gekust. Frank krijgt als nacht-redacteur het telefonisch bericht van den zelfmoord en valt flauw. Ook hij zou wel in den dood rust willen zoeken, maar ‘de menschheid en haar weedom’ roepen hem tot den arbeid. Rideau. Ons wacht nog een tweede roman, waarin de hoofdpersoon en eenige der bij-figuren dezelfde zullen zijn. Wij wachten. H.S. Anna de Savornin Lohman. Zedelijkheids-apostelen. Amsterdam. L.J. Veen, uitgever. De rechtzinnige Haagsche aristocratie is een bende ellendige, verachtelijke schepselen. De jonge mannen na ‘een onnoembaar jongelui-leven, van zich aan alle geoorloofde en ongeoorloofde vermaken beide te buiten gaan’, veranderen tijdig in steunpilaren der maatschappij, teekenen op alle liefdadigheidslijsten voor christelijke doeleinden, afficheeren zich als berouwhebhenden over het pad der zonde en worden daaromtrent met den vinger aangewezen als voorbeelden van Gods genadige leiding. De jonge meisjes - zelfs onder deze is er nauwelijks ééne rechtvaardige - flirten, brengen haar dagen in ijdelheid door, lachen wat om de schijnvroomheid der ouderen, wier huichelarij zij geheel doorzien, hebben passies voor knappe getrouwde ooms of storten zich in een rein-levenbeweging, waarin zij haar reinheid verliezen. Oudere freules wijden zich aan opheffing van ‘het gevallene’, doch alleen om over de ongelukkigen te bazen, ze te vernederen en liefst om van haar allerlei bijzonderheden over den val te vernemen. Onder gehuwde heeren en dames uit dezen kring is huwelijkstrouw een vaag en zinledig begrip. Worden zij ouder, zij trachten hun invloed te vergrooten {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} door geknoei en gekonkel, door allerlei handelingen die even verachtelijk zijn als de drijfveeren, waardoor zij verricht worden. Dat dit alles onder het mom van dierbare christelijkheid gebeurt, maakt het nog stootender dan het zonder dat reeds zijn zou.... Wij wisten dit alles reeds uit de laatste, hieraan voorafgaande boeken van deze schrijfster; vroeger hebben wij reeds het onze daarover gezegd en wij kunnen dus nu volstaan met te zeggen dat in dit opzicht ‘Zedelijkheidsapostelen’ geen nieuws brengt. Slechts zouden wij hier nog kunnen opmerken dat als ‘getuigenissen’, die ‘bewijzen’ dat ook naar anderer oordeel in deze kringen geknoeid wordt, wellicht steviger feiten moeten worden bijgebracht dan de twee in het voorwoord door de schrijfster aangehaalde: eene beschouwing van Prof. Kernkamp over de hoogleeraars-benoeming van Jhr. Mr. B. de Savornin Lohman en de rol, door Jhr. Mr. A.F. daarin gespeeld; en: een beschouwing van ‘De Beukelaar’ over de candidatuur van Mr. AE. Mackay te Ommen; - ook al ontleent de schrijfster beide beschouwingen aan ‘De Telegraaf’. Anna Lohman eindigt haar voorwoord met ons te herinneren dat zij in deze kringen is opgegroeid; had zij het voorbeeld van vele harer bloedverwanten gevolgd, zij zou daar nu - zegt zij - in eere en aanzien zijn. Maar die kringen vervullen haar ‘met walg en afschuw’; hen, die daartoe behooren, veracht zij om hun schijnheiligheid en hun knoeien en dat zal zij blijven doen en daartegen blijven getuigen. Waarvan acte. Wij blijven betreuren dat zij haar onmiskenbaar schrijfsterstalent doet ondergaan in deze matelooze uitingen van blinden haat. H.S. Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken: Overpeinzingen van een chineesch mysticus. Bew. door G.M. van de Wissel-Herderschee. Id. F.v. Eeden. De Broederveete. Tweede druk. Amsterdam. W. Versluys, 1912. Guido Gezelle's dichtwerken deel XI en XII. Amsterdam. L.J. Veen. C.S. Adama van Scheltema. Zwerversverzen. Derde druk. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1912. Tooneelbibliotheek, onder leiding van L. Simons: Anna van Gogh-Kaulb ch. Fortuna. Comedie in vier bedrijven. J.A. Simons-Mees. Sint-Elisabeth. Tooneelspel in drie bedrijven. Tweede druk. Willem Schürmann. Het dubbele leven. Tooneelspel in vier bedrijven. Willem Schürmann. Speculanten. Kluchtig spelletje van de beurs, één bedrijf. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam (1912). {==Deel 2, voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN, WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN P.J. BLOK * P.D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE * G.F. HASPELS E.B. KIELSTRA * K. KUIPER * Jhr. H. SMISSAERT en J.D. VAN DER WAALS Jr. 13e JAARGANG TWEEDE DEEL HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Blz. Naspel, door Gerard van Eckeren 1 De beteekenis van F.K. von Savigny voor den tegenwoordigen tijd (II slot), door Mr. R.A. Fockema 35 Christendom en kultuur (III), door Prof. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye 67 De godsdienstige ontwikkeling van Rome (I), door Dr. H.M.R. Leopold 89 Verzen, door P. Otten 124 Economische Kroniek, door H.S. 127 Buitenland 147 Leestafel 152 H. Dunlop, Perzië voorheen en thans, 152. - Henri van Booven, De Fraaie Comedie, 154. - Is. Querido, Geschreven Portretten, 157. - Karel van de Woestijne, Interludiën, 158. Hoc anno, door Mr. L.J. Plemp van Duiveland 161 Amalie Dietrichs dochter, door Geertruida Carelsen 179 Christendom en kultuur (IV), door Prof. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye 193 De Ziektewet in de Tweede Kamer, door Jhr. Mr. H. Smissaert 218 De godsdienstige ontwikkeling van Rome (II), door Dr. H.M.R. Leopold 239 Nieuwe Boeken, door G.F. Haspels 265 Dante's intreden in het woud van 't aardsche paradijs, door Dr. J.D. Bierens de Haan 282 Verzen, door Jacqueline E. van der Waals 285 Buitenland 287 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Leestafel 291 J.H.L. Kohlbrugge, Historisch-Kritische Studien über Goethe als Naturforscher, 291. - Dr. Hendrik P.N. Muller, Azië gespiegeld, 292. - Onze Koloniale Landbouw III, 295. - Jeanne Reyneke van Stuwe, Bloeiende Oleanders, 296. - Louis Couperus, Schimmen van Schoonheid, 298. - Dora Musbach, Hechte Banden, 298. - Egb. C. van der Mandele, De Daad, 299. - Dr. Jul. Persijn, Dr. Schaepman, 302. - Dr. J.S. Theissen, De regeering van Karel V, 303. - A. van der Flier, Angelus Merula, 303. - Majorie Bowen, Voor God en den Koning, 304. - Joh. W.A. Naber, Joan Melchior Kemper, 304. - S. Bartstra, Pater Gerold van St. Jansgae, 305. - Marie Koenen, Hendrik van Veldeke's St. Servatius-legende, 306. - Henr. Roland Holst - v.d. Schalk, De vrouw in het woud, 306. - C.S. Adama van Scheltema, Meidroom, 308. - Alfr. de Musset, De Nachten, overgezet door Hélène Swarth, 309. - Louis Couperus, Uit blanke Steden onder Blauwe Lucht, 310. - F. Hulleman, De avonturen van mijnheer Richard, 312. - Joannes Reddingius, Een romantische Jongen, 313. - A.J. Zoetmulder, In retraite, 313. - Henri Dekking, De glazen graaf, 315. - Marie Koenen, De Witte Burcht, 316. - H.C. Buurman, Bohémien Woning, 317. - Anna Kers, Jozua Brunsveld, 318. - Frans Verschoren, Langs Kleine Wegen, 319. De neutraliteit van de openbare school, door G.H. Wagenaar 321 De vader, door Barend Matsys 350 Het Maleische Schiereiland, door Dr. E.B. Kielstra 366 Napoleon I en Paus Pius VII, door A.W. Stellwagen 387 De godsdienstige ontwikkeling van Rome (III), door Dr. H.M.R. Leopold 421 Verzen, door Frans Bastiaanse 463 Verzen, door Jules Schürmann 470 Buitenland 475 Leestafel 478 Dr. R. Jacobsen en Dr. M. Engers, Leerboek der Oude Geschiedenis ten dienste der Gymnasia, 478. - P.N. van Eyck, Uitzichten, 479. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tweede deel] Naspel Door Gerard van Eckeren. I. Betje werd wakker door een ongewoon, hol gestommel. Ineens lag zij klaar-wakker, met open oogen, en zag hoe de hotelknecht buiten de blinden open wierp. Achter de flodderige vitrage, voor het linksche venster, zag ze den man in zijn blauwe boezeroenmouwen aan de pennen morrelen, waarmede hij de luiken vastzette tegen den muur. Betje lag heel stil; ze voelde haar hoofd eensklaps als een vuurbal op het kussen, en haar adem ging kleintjes, dat de deken op haar borst maar amper bewoog. - Zoo'n vent, hoe durfde hij... pruttelde 't in haar. 't Was onfatsoenlijk, gewoonweg onhebbelijk. Als dàt hier in Heveldingen de manier was van je te wekken... Maar de man was klaar gelukkig; op zijn klompen hoorde ze hem wegklossen over 't plaatsje langs het huis en zijn stem die iets riep: van of Gijs om de sjees voor den dominee van Wamerongen denken zou. En opeens was daar het volle besef in haar van wat deze dag haar brengen zou: de intreê van Willem... veel drukte, geroeze- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} moes en gesjouw, waarbij alles op háár zou neêrkomen, jawel, als gewoonlijk weêr alles op háár... Stil en plat bleef ze liggen, bang dat iemand, die langs mocht komen, haar zien zou. 't Was ook onhebbelijk van die vent, en gek dat ze de overgordijnen gisteravond niet gesloten had. Maar ze had op die luiken vertrouwd. Toch wel lekker zooals de zon al naar binnen scheen. Tante Maaltje scheen er nog geen weet van te hebben; de ziel was ook moê... gister die reis, en dan dat lange wakker liggen door het vreemde bed en de emotie... Even wendde ze haar oogen naar den als een alkoof inspringenden hoek der kamer, waar het tweede bed stond; ze zag niets van tante Maaltje dan het tipje van haar neus. Betje had lust om op te staan. Door de vitrage plaste de zon warm naar binnen, figuurtjes etsend op de tafel en het stuk geschilderden vloer bij het raam, recht tegenover haar bed. In het hofje er achter wemelde iets kleurigs van geraniums en goudsbloemen. Toen - pats - stonden haar bloote voeten op het vale kleedje voor 't bed, het armelijk prulletje van rood en wit flanellen lapjes waar ze gisteren bij haar aankomst om geproest had: dat dàt zeker een cadeautje van dat schapig aannemelingetje aan den wand was, aan haar oom den waard, die in zijn trouwpak en met hoogen hoed - een kruidenier-op-z'n-Zondagsch - aan den arm van zijn bruid, ginds boven tante Maaltjes bed hing! 't Vloog maar even door haar hoofd, want ze had voor niets nu aandacht dan voor 't gordijnkoord daar bij 't raam, dat ze bereiken moest zonder dat men haar zag. Ze hoorde stemmen buiten uit den stal; die moest hier dichtbij zijn, want je rook de koeienlucht. Toen... met een sprong was ze bij 't venster, zag de geraniums, de goudsbloemen en het wegschietend witte rugje van een kat; graaiden haar vingers op den tast naar 't koord en schoof zij de cretonnen overgordijnen toe, in koud gekletter van de hobbelende houten ringen langs den stok. Hè, hè, dat was klaar! Een avontuur! Verbeel-je dat die vent haar zoo gezien had. Of ‘gezien’, 't was eigenlijk {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} mal, want door die vitrage zag je niks van buiten af. Wacht, daar werd tante wakker. ‘Goeie morgen tante. Ja, ik ben al op, dank zij de Heveldingsche mode van....’ ‘Wat zeg je kind? Ik hoor niets. Goeie morgen Betje. Je weet, ik ben 's morgens wat doof, en vooral als ik slecht geslapen heb schijnt het wel of.... Wil je me even mijn pantoffels geven; ze staan onder de kast. En dan uit 't valiesje....’ ‘Ja, gunst tante, wacht nou effen. 'k Ben nou aan de pantoffels. 'k Heb zelf nog geen stuk aan me lijf en kan niet alles tegelijk’. Betje voelde haar prettige stemming weêr slinken tot niets. Daar begon 't weêr: 't gesjouw en gejakker, Betje dit en Betje dat; de slaap was nog niet je oogen uit of je moest al weêr tien handen tegelijk hebben.... Waar zaten die sloffen nou; natuurlijk had tante ze weêr te ver onder de kast geschoven... Geduldig, op den rand van haar bed, klein mager menschje in haar wijde nachtjapon, die enkel wat lucht scheen te omhullen, zat juffrouw Varenkamp te wachten. Dat was dan nu de dag, de mooie, glanzende en toch ook droevige dag, de dag waarop ze Wim aan God moest geven, zooals ze vroeger Anton en Gerrit gegeven had. O, met vreugde, met vrèugde, maar toch... Nu bleef ze alleen, alleen met Betje, in 't huisje in de Gierstraat. 't Zou er wel stil zijn... En terwijl zij, in haar pantoffels nu, zich verder kleedde, na 't wasschen langzaam en omslachtig heur haar opmaakte, het witte haar waar Wim zoo trotsch op was, de gekke jongen - Bets, die haar 't laatst aan de schoenen hielp omdat ze zoo slecht meer bukken kon, mocht haar dááraan nooit helpen - bleef 't in haar zingen als een blij-droeve melodie: het denken aan het mooie van vandaag èn 't triestige... Maar 't mooie had toch de overhand; dat overzong het treurige. Ze had immers niets dan reden tot dankbaarheid jegens God, die haar in haar kinderen voorspoedig maakte. Het triestige, dat was het leelijke, dat, wat was uit den mensch... {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Gauw had Betje tante door de donkere gelagkamer gedrongen het trapje op naar 't zijvertrekje, waar voor hen gedekt stond. Ajakkes, die mannen die nu al te dampen zaten voor de toog, en die vies-wrange bierlucht; 't drong tot hier door, waar ze zaten. Gunst, daar had ze warempel vergeten te bidden vóór ze de slaapkamer afgingen; maar tante had ook zoo geteut. 't Werd al laat; de kerk begon om half tien en ze moest noodig naar de pastorie om de gasten te ontvangen en Wim met zijn toga te helpen.... En terwijl ze wachtten op het brood, dat nog gebracht moest worden, en zij met haar papieren servetje, vanwaar af een groote koeiekop haar lodderig aanblikte, langs de randen van haar grof-steenen bordje wreef, vlogen haar gedachten jachterig van 't een naar 't andere: het lokaaltje, dat om kwart voor negen aankwam; Gerrit, Anna, Anton en Mien, en wie er meer mochten meêkomen, konden dus om tien voor negen aan de pastorie zijn. En nu was het al bij hálf. 't Werd hoog tijd dat ze wegkwam als ze nog meê naar de kerk wilde, en daar was tante op gesteld. 't Was afgesproken dat 's middags Anna met Jennegie, of hoe die meid dan heette, voor alles zorgen zou; maar 's morgens bleef er niemand thuis dan Jennegie alleen, omdat alles klaar was, had tante en ook Wim gevonden - jawel, morgen brengen! alles klaar, ze kende dat. Ze had er genoeg op aangedrongen dat zij dan tenminste 's morgens thuis blijven zou; er moest toch water zijn voor de koffie en thee; 't was tegen de bierkaai praten geweest; tante was en bleef er op gesteld dat zij haar de beide keeren naar de kerk vergezelde. Nu moest Anna maar zien hoe ze 't 's middags rooide met die boeretrien; zij trok er haar handen van af... Eindelijk was door den hotelhouder het brood en de koffie gebracht; de man had zijn zwarte jas al aan voor de kerk: dezelfde van op het portret, stelde Betje vast, die op heete kolen zat toen hij een praatje begon over 't mooie weêr en tante daar grif op inging, terwijl het lokaaltje!!... Toch had zij een tien minuten later haar hoed op en haastte ze zich naar de pastorie. Tante zou nakomen. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was al warm buiten; een lauw windje veegde wat stof op langs de groene hagen der boersche tuintjes waar zij langs kwam. Een paar hummels met eigenwijze, zwartlaken petjes op, een zijen kwastje op de klep, gaapten haar na. In de pastorie deed Jennegie haar open, zei op haar vraag, dat dominee boven was op zijn studeerkamer. Mooi zoo, in 't eerste kwartier dus nog geen manvolk over de vloer; ze had dus nog net gelegenheid hier wat orde op de zaken te stellen. 't Trof vervelend dat die huishoudster eerst morgen kwam. Eerst in de suite maar kijken of alles in orde was. Stoelen van boven waren óók noodig natuurlijk; daarvoor had Jennegie gisteren weêr niet gezorgd; gaf nu gesleep op Zondag. En dan voor de tafel vanmiddag - was daar alles voor: de schragen, de planken? Jennegie, uit de keuken gehaald, lichtte haar in, toonde de planken en blauwselblauwe schragen die klaar stonden in het vaathok. En het stel - zou ze er aan denken dat niet te laat aan te steken? Als ze straks uit de kerk kwamen moest er water zijn voor de koffie en thee. En de broodjes; er waren er toch wel genoeg? Wie had ze gesmeerd; de juffrouw van den meester? Wàt er op; kaas en ham? Mooi. En sigaren voor de heeren? Had de dominee zelf daar voor gezorgd? Waar stond de kist? Nog op dominee's kamer? Die dus nog halen straks; moest beneden zijn als ze uit de kerk kwamen... Het boersche meisje met het blonde kattestaartje, dat, als ze 't paars-gezwollen hoofdje bewoog, stijf als een klokslinger klepelde langs 't blauw katoenen ruggetje, keek de stadsche dame pal-aandachtig in 't al maar pratend gezicht onder den schoonen hoed, en knikte een paar maal ja, dat ze begrepen had. ‘Kind, heb je 'n stofdoek? Ik zag wat stof in de huiskamer op den schoorsteenmantel. Gauw, want de menschen komen zóó... In het voorvertrek, dat op de dorpsstraat uitzag en wat donker was door de zwaar-plooiende verschoten gordijnen, die zij met tante Maaltje, een regenigen ochtend, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} uit een kist op zolder thuis had opgediept en geïnspecteerd - 't was een oud familiestuk der Varenkamps - liet zij vlug haar stofdoek glijden over 't spiegelend marmer; toen... hoor, daar had je de klok; kwart voor negen was hier 't eerste luien, had Willem gisteren verteld... Werktuigelijk liet zij den stofdoek even rusten en luisterde. Als een klankvolle stem kwam het aan uit den toren ginds op het kerkplein en vulde de straat, vulde de kamer, hier waar ze stond en luisterde. Bim-bam... bim-bam... In Haarlem luidden de klokken niet; in de Gierstraat bij tante had ze 't nooit gehoord; maar vroeger thuis in Maasdrecht... toen ze kind was... Bim-bam, bim-bam... Dat was het echte Zondagsgeluid van vroeger, zoo plechtig-ernstig, als een roep, een ròep... Als klein meisje had ze altijd gedacht dat het God zelf was, Wiens stem uit den hemel riep, de menschen maande om op te gaan naar het Huis des gebeds, zooals vader in zijn Zondagsbede de kerk altijd noemde. En zoo vreemd voelde zij zich dan, zoo zalig-licht en gelukkig... Bim-bam... bim-bam... Opeens wrong een droge snik zich op in haar keel en zij drukte haar voorhoofd tegen 't koude marmer. O God, en nu... neen, gelukkig was ze niet, nooit meer, al jaren niet... Te bidden vergat ze vaak, als vanmorgen, en er was in de Zondagen nooit meer iets van dat klokkengelui geweest - tot nú... Bim-bam... Bim-bam... Betje schreide. Haar hoed was achter op haar hoofd gezakt en zij steunde tegen den spiegelrand haar schokkend gezicht, dat vlekkerig rood werd onder haar tranen. Alléén was ze, en niemand hield van haar; wat gaf het dan of ze oud en leelijk werd... dacht ze bitter. Dan, haastig, frommelde ze in haar zak, trok haar zakdoek te voorschijn en bette haar oogen. Ze leek wel mal zich zoo aan te stellen terwijl Anton en Mien en Gerrit en Ans elk oogenblik hier konden zijn. Meêlijdend-spottende gezichten zou ze hun niet gunnen!... {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien morgen, bij Willems bevestiging, sprak neef Gerrit over den tekst: ‘Houd wat gij hebt, opdat niemand u de kroon roove’. Zij, in de domineesbank, zat naast tante met stijf-saamgeknepen lippen, en 't was als proefde zij op haar tong de bitterheid die losweekte in haar opstandig gemoed. Lieten anderen dan kronen dragen - zij had er geen; God gunde er haar geen, gunde haar niets dan een jeugd van eenzaamheid, een eenzaam oud en leelijk worden vóór haar tijd... Zij had uit de kerk, van al die menschen, wèg willen vluchten, en schreien, schreien... ------------------ In de kamer voor aan de straat, waar je den rook al gauw kon snijden door al dat gedamp van de ringbroeders, zooals Gerrit gelachen had, diende zij met Anna en Mientje de koffie en broodjes. Natuurlijk had zij, toen ze thuis kwam uit de kerk, het water van de kook gevonden, en was Jennegie in geen velden of wegen te zien. Toch, door het haast je rep je om alles in orde te krijgen, terwijl de kamer vóor steeds voller werd, was ze wat uit haar eigen bitter-mokkend zelf gekomen, had ze een prettigen tintel voelen varen in haar bloed. Nu stond ze, voor 't oogenblik met alles klaar, in een hoekje bij 't raam zelf een kopje te verschalken, zooals Wim altijd zei, Wim, die nu werkelijk predikant was en 't zoo stil zou laten in 't huisje in de Gierstraat - daar had tante toch gelijk in, al vond zij maar dat mannen in huis een boel last gaven. Had ze niet laatst Willems zeepbakje vol vieze grijze asch gevonden, toen hij zoo laat nog voor zijn proponents had zitten werken en 't aschbakje beneden in de huiskamer stond... ‘En juffrouw, óók van de familie, als ik zoo vrij mag zijn?...’ Gunst! daar schrok ze nu toch heusch van! Opeens zoo'n stem vlak bij je als je wat wegsoesde in je eentje. Haastig zette ze haar kopje neêr, zag den vrager aan en stamelde iets van: ‘Hoe bedoelt meneer?’ {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was een klein, vierkant geschouderd mannetje met een breed-rood, glimmend gezicht en glad geschoren kin en wangen. Hij droeg een zwarte jas met breed zwart veterband omzoomd en een lagen boord vol kreukels. Op haar verwarde vraag lachte goedig-sperrend een mond open met een rij groote gelige tanden. ‘Hoe bedoelt u; wel da's anders nog al duidelijk zou ik denken! Ik vroeg, of u óók familie van mijn nieuwen collega is; maar da's waar ook: ik mag me eerst wel voorstellen: ik ben Bootsma, van Kleiweg, uw dienaar ja...’ Hij maakte een wat houterige buiging, die Betje de lippen opeen deed klemmen; toen stak hij zijn sigaar in den mond, trok haar dan, als zich bedenkend, haastig terug, nam haar van de rechter in de linker hand en stak toen Betje met kleine, als aarzelende armstootjes, zijn korte vingers toe, die zij even drukte. ‘Pff, 't is hier warm; we moesten straks maar wat het dorp inloopen.’ Hij trok aan zijn boord en diepte een grooten zakdoek op uit den achterzak van zijn pandjas, begroef er zijn glimmend gelaat in, als een kreeft die zijn kop in de sneeuw steekt... proestte Betje inwendig. ‘Wie spreekt er daar van 'n loopje! 'n Patent idee, vindt u óók niet juffrouw?’ trad een jong predikantje op Betje toe. Het was een schraal, mager mannetje met wat sluik-blond haar om een kaal-rozig kruintje, glad als een billardbal. Op zijn spichtig neusje hield zich een lorgnetje in evenwicht, dat met een kettinkje achter 't oor was bevestigd. En wàt 'n ooren; 't leken wel reclamevraagteekens uit de krant! spotte Betje. Zonder haar antwoord af te wachten, zich heffend op zijn teenen en met de handen achterwaarts de panden van zijn jas opwippend, kraaide hij nog eens met zijn hooge stemmetje, dat wie er meê ging het dorp in den vinger moest opsteken. ‘Ik ben je man collega,’ meldde Ds. Bootsma, van Kleiweg, zich aan. ‘Ten minste als mijn betere helft...’ Betje zag van uit haar hoekje het kleine vrouwtje {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} knikken. ‘Als altijd bereid je te volgen Boot!’ schertste de consulent, die zoo juist was binnen gekomen en van Anna nu een kopje koffie overnam. Betje volgde Anna in al haar bewegingen. Ze hield niet van Gerrits's vrouw, vond haar wuft en ondegelijk! Ook Gerrit had ze altijd veel te oppervlakkig gevonden voor 't ambt dat hij bekleedde, al moest ze erkennen dat hij vanmorgen wel ernstig gesproken had. Maar wie kwam er nu als vrouw van den bevestiger gelijk Anna in zóó'n lichte japon en met een hoed waarvan ze vierkant geschrokken was toen ze hem vanmorgen uit het omnibusje had zien opduiken... ‘Gaat u óók meê juffrouw?’ vroeg het predikantje met de kale kruin. ‘Kom, doe u 't maar; er zijn méer dames van de partij’. Bits keek ze hem aan, zag hem kleuren. Wat verbeeldde die man zich dan ook. ‘Ik dank u dominee; ik heb geen tijd; 'k moet koffie schenken. Kijk, ze wenken me al. Pardon juffrouw, mag ik even langs...’ In den anderen hoek van de kamer fluisterde Anna haar in: ‘Heeft-i je gevraagd?’ ‘Wie, wat? Wat meen je?’ vroeg Betje verbouwereerd. ‘Wel: dominee Elshout; dat kleintje. Booze tongen vertellen dat hij bij iedere intreê een meisje vraagt; hij heeft het zoo eenzaam, zegt hij, op zijn pastorie, en zoo weinig gelegenheid om met vrouwen... de stumper... en nou dacht ik... Gunst, ben je nu boos?...’ ‘'k Vind zulke grappen op een intreê ongepast’, zei Betje ijzig. Ze had eensklaps zielsmedelijden met dien man... II. In de door de felle zon gestóofde consistorie, die lag als in stilte van afwachting, hadden, voor het deurtje dat toegang gaf naar de kerk, de ouderlingen en diakenen hem even de hand gedrukt; en Matthijssen, de bakker, die {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} met het schippersbaardje, had zijn trouw-blauwe kinderoogen één oogenblikje vast op hem gericht gehouden en met die oogen het nog béter gezegd, dat wat hij in de handdrukken der anderen toch ook gevoeld had: God zegen' je doomnee... Nu opende zich voor hem de smalle deur en 't gezang der gemeente vlaagde eensklaps vòl op hem toe en over hem heen, als een zegening. Langzaam, over 't smal plankier, tusschen rijen van stoelen door, die hier zelfs in 't pad stonden, ging hij op naar den preekstoel, en daar, halverwegen het trapje beklommen, liet hij 't donker worden voor zijn blik, om in dat donker voor een oogenblik al 't aardsche te vergeten en alleen te zijn met zijn getrouwen God, die het tot hiertoe gemaakt had... Vader, volbreng in mijne zwakheid Uw kracht, Amen, zoo bad hij, terwijl zich 't gezang der gemeente als met nog inniger Godsvertrouwen verhief op de zwellende tonen van het machtig orgel, om bij den slotregel van 't eerste couplet te verfluisteren, als nà-verfluisterend de bede die hij zelf gebeden had dat oogenblikje van stilheid. En nu, terwijl de gemeente uit volle borst inzette het tweede couplet, had hij zijn baret gehangen aan den knop achter zich en zat hij op 't smalle bankje en zag neêr op de zingende gemeente, zijn gemeente nu. Ja, 't was vol, nog voller dan vanmorgen; geen plaatsje scheen hem onbezet. Hoe zou dat zijn over vijf, zes maanden, vijf, zes jaren misschien? Stil, weg met zulke gedachten op een dag als deze; als hij trouw was over de kudde die God heden gaf in zijn hand, dan zou die kudde ook trouw blijven den goeden herder, wiens helper hij mocht zijn... En terwijl de gemeente zong de zoo bekende, dierbre regels van zijn lievelingspsalm, en zijn vingers even wat verschikten aan de aanteekenbladen van zijn preek - tòch wat zenuwachtig, moest hij bemerken, haastig zijn hand nu terug trekkend binnen de wijde vleugelmouwen van zijn toga - liet hij zijn oogen, bescheiden, door 't kerkruim waren, dat in koelen schemer lag en slechts door één der aan den Zuid-westkant alle toegeschoven gordijnen een straal van de zon doorliet, die, over de bank der Kerk- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} voogden heen, over die oude vrouwtjes heen met hun witte mutsjes, en, kijk, juist heen over moedertjes zilver haar in de domineesbank... op een der wapenschilden schampte van het geslacht van Heemsbergen, de kleuren die gisteren nog zoo vaal en stoffig geleken hadden verlevendigend tot een warm rood, een sappig groen... Aan de spits van het zwaard, het zwaard van Thomas van Heemsbergen, die meê had verwonnen bij Waterloo, naar de Baron had verteld, bleef de zonnestraal hangen als een vonkel goud... Maar hij trok zijn gedachten af van deze wereldsche dingen; hij schaamde zich dat op het oogenblik van zijn intreê zijn denken zoo kon afdwalen. En terwijl de gemeente nu de laatste regels aanhief, zochten zijn oogen als hulpzoekend den tekst, die bovenaan stond op zijn aanteekenbladen, en opeens was al het andere weêr weg, het kerkgebouw, de menschen, de zonnestraal en het wapenschild... was er niets om hem heen dan de heilige sfeer van zijn tekstwoord... De gemeente zweeg, en in de plotseling nu stiller geworden kerk zong het orgel na in een teêr epiludium van fijne fluittonen. Toen stond hij op en breidde zegenend zijn handen uit over de gebogene hoofden der schare... In de domineesbank, tusschen Betje en Anton, zat zij in hunkrende luistering. Haar handjes, in de zwartgaren handschoenen, lagen stil in haar schoot, gevouwen boven 't rood-fluweelen kerkboek met de gouden sloten: een erfenisstuk van haar overgrootmoeder. Haar hoofd, onder 't simpel-strooien kapotje, hield ze wat schuin, nu eens rechts, dan, na een tijdje, weêr links, want de zonnestraal die door den kier van dat gordijn juist op haar plaats viel hinderde haar, en ook de zijën keelbanden van haar hoed, die te breed waren (zou ze, zoodra ze in Haarlem terug was, bij Wegerif laten veranderen... waren even, wereldsch, haar gedachten uitgeglipt onder 't lezen van den voorzanger). Nu zat ze vol aandacht, ademloos; de keelbanden voelde ze niet meer en de zonnestraal moest {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} haar al precies in de oogen steken om haar 't hoofd te doen bewegen. Daar op den preekstoel stond haar jongen, haar derde nu, dien ze zoo op zijn intreê zag staan. En als 't zonde geweest was, dan mocht God de zonde haar vergeven, maar onder 't zingen had ze niet anders gekund dan naar hem kijken, met zijn mooie blonde baard, zijn blanke voorhoofd en zijn oogen - als kind al had hij zulke doordringende oogen gehad - die zoo ernstig voor zich heen blikten. En ze had moeten denken aan dat voorval uit zijn jeugd: hij was toen een kind van vijfjaar geweest en zij spraken er over, haar beste man en zij, wat Willem als hij groot was worden moest; - toen was de deur opengegaan en Wim was binnengekomen torsend een grooten bijbel in zijn armen. ‘Een vingerwijzing des Heeren’ had haar man het genoemd, en ja, dat was het gebleken; Hij had hun wenschen en gebeden ook voor dit kind verhoord, en met Hanna zou ze op dezen morgen willen jubelen: ‘Mijn hart springt op van vreugde in den Heer’... Maar stil nu, stil, nu moest ze luisteren. Wat sprak hij duidelijk, met zoo'n heldere stem... Hare gedachten zonken neêr, als vogels die na wat heen en weêr fladderen, zich zetten in de plechtige, gewijde ruste van een bosch. De kerk en de menschen, het gestommel af en toe van een stoel, een bankje in 't te volle ruim, de hand van nicht Betje die haar, onder haar kerkboek door, haar flaconnetje reiken woû - ze bemerkte van dat alles niets meer... er was voor haar alleen nog het blonde gezicht daar in den hooge, en zijn God-gewijde stem, die de woorden des levens sprak... ‘Zoo de Heer het huis niet bouwt, tevergeefs bouwen deszelfs bouwlieden daaraan; zoo de Heer de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter... Mijne gemeente, het is voor u en voor mij heden een gewichtige dag. Voor u, nu er in een vacature van maanden is voorzien en gij weêr een eigen herder, een eigen leeraar in uw midden moogt begroeten; voor mij, omdat ik door Gods goedheid heb mogen bereiken de vervulling van de liefste wenschen mijner jeugd. Gemeente! ik zie {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} u voor mij, hoofd voor hoofd, als steenen mij door Christus toevertrouwd, en het is mij heden, of God mij den troffel van zijn Woord in de hand geeft en mij toevoegt: Maak u op en bouw!... Wat zal ik bouwen? Zal ik Gods Woord en de mij toevertrouwde plaats onder u misbruiken om een stad te bouwen te mijner eer, en dan met den trots van Koning Ahasverus neêr te blikken op mijn werk met den hoogmoedigen uitroep: Ziehier het Babel dat ik gebouwd heb! O gemeente, dat gevaar bestaat - wij allen, groot en klein, jong en oud, bouwen tempels ons zelf ter eer, dagelijks, en vergeten die ernstige waarschuwing van den psalmist, dat zoo de Heer het huis niet bouwt, tevergeefs de bouwlieden bouwen.’ - - - - - - - - - - De prediker wischte zich even het voorhoofd en dronk een teug water. In de kerk, waar de als ademloos ingehouden stilte drukkend hing, met geen ander geluid dan de fijne fluitkweeltjes van een vogel in de linde waarvan men de groene blâren achter een der kerkvensters zag - stil hing, boven de bank van het kasteel, de gouden vonkel in het wapenschild van den Waterlooheld Thomas van Heemsbergen - in de kerk ontstrakte zich de stilte tot een ontspanning; de roerlooze hoofden der vrouwen en meisjes in het ruim werden plots in een wiegel bewogen, kuchjes schoten los, flaconnetjes werden haastig in 't wit van zakdoekjes gedompeld; een vage geur van zweet en eau-de-cologne waarde om. Ook Betje had - haastig, want Willem sprak alweêr, gaf een gezang op - haar flacon naar tante Varenkamp toegeschoven, het gedrukt in de garen handschoentjes onder 't al opengeslagen kerkboek. ‘Mooi hè, tante’, fluisterde zij. ‘En wat spreekt-i duidelijk, vindt u niet?’ Juffrouw Varenkamp knikte. Op haar oud, toch nog ongerimpeld gezichtje, dat grappig omlijst werd door de te breede keelbanden, zonde een glans van geluk. Haar grijs-blauwe oogen - de oogen van den jongen predikant ginds op den kansel - verdroomden in een zalige afge- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} trokkenheid voor zich heen, en in haar hoofd zongen de diepe stemmen van het orgel, dat preludeerde voor den tusschenzang, een eere zij God in den Hooge... De preek was geëindigd, en de bij een intreê gebruikelijke toespraken hadden even beroering gebracht in 't vlakke der stille hoofden. Halzen waren gerekt, oogen gekeerd in de richting der toegesprokenen. Achter in 't gebouw, bij het stovenhok, waar het opgepakt stond met van buitenaf gekomen boeren, hadden stoelen geschuurd over den rauwsteenen vloer, waren hier en daar zelfs lijven op de stoelen verschenen. De jonge dominee was ontroerd; zijn stem, die tot nu toe vast en helder had geklonken, beefde licht, en hij moest af en toe als een heeschheid verslikken, nu hij dankte, dankte in de eerste plaats den heer van het dorp, die met de andere kerkeraadsleden hem dit beroep had waardig gekeurd. Hij was jong, hij voelde wat hij te kort kwam aan kennis, aan ervaring vooral. ‘Help mij daarom, steun mij, bid ik u...’ Ook de andere kerkelijke en plaatselijke autoriteiten sprak hij toe, den consulent, den bevestiger, zijn broeder... ‘Houd wat gij hebt, opdat niemand u de kroon roove’. Met dien tekst had zijn broeder hem ingeleid in de gemeente. Ja, vast te houden hoopte hij, hoog te dragen hoopte hij de kroon des levens, opdat allen hare heerlijkheid zien zouden en er naar grijpen met begeerige handen. Toen de jonge dominee zich keerde tot zijn moeder en haar dankte, dankte voor wat zij in haar leven van toewijding en opoffering voor hem had gedaan, hakkelde hij in zijn woorden, en een paar maal moest hij zenuwachtig naar het glas grijpen. Maar helder en vast klonk zijn stem toen hij - ten slotte - het woord richtte tot zijn nieuwe gemeente. Hij beval zich aan in hare belangstelling. Als herder en leeraar kwam hij, ja, maar veelmeer nog als vriend, als broeder in Christus. Mocht er dan een broederlijkzusterlijke band bestaan tusschen de gemeente en hem, door geen kleine partijtwisten verstoord. De pastorie stond ten allen tijde voor hen open; mochten zoo ook hunne huizen, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} bovenal hunne harten openstaan voor hem. ‘Steun mij in mijne zwakheden en vertrouw mij, en ik zal trachten uw vertrouwen niet te beschamen...’ Nu was alles afgeloopen, en ten tweeden male dien dag schuifelde de menigte de kerk uit. Betje had tante dadelijk stevig onder den arm gegrepen en haar gewaarschuwd voor het op- en afstappen van de planken. Neef Anton, een paar passen vooruit, maakte ruim baan. Betje voelde zich opeens van een zenuwachtige gejaagdheid doorprikkeld. Gauw, gauw naar huis, vóór de gasten er kwamen, zien of Anna alles wel in orde had. Waarom was ze zelf maar niet thuis gebleven inplaats van Anna, die altijd alles in de war stuurde. ‘Kom tante, kom, steun u maar op me; hobbelige keiën in zoo'n dorp. Hè? wat zegt u? Ja, ja, heel mooi was 't, maar kom u nou toch; u doet net of ze in de pastorie niet op ons wachten...’ ‘Maar kind, Anna is er toch; 't is alles toch vooruit geregeld...’ ‘Jawel, Anna, Anna, u weet hoe Anna is! Als die in de keuken staat bij 't eten ligt er een boek op de rechtbank naast!’ smaalde Betje, snibbig van jachterige onrust. Over 't schaduwrijk kerkpleintje, waar tegen de diepvolle, goud-blauwe lucht de zware linden hun groene bladmassa's tilden en groepjes boeren, zich omwalmend met den rook hunner pijpjes, na te praten stonden, waren zij schielijk rechts de zonnige dorpsstraat ingegaan. De zomerwind omspoelde hen met zoelige koeltjes; Betje, haar gelaat moê-oud en rood-vlekkerig van de hitte, drong tante ongeduldig vooruit. ‘Kijk, daar heb je 't rijtuig van 't kasteel... De baron zal ook nog wel even komen met zijn dames, denk ik. Vervelend. Je bent met een intreê veel leuker onder elkaâr. Hè, die hitte!...’ Kleine boerejongens klipklepperden aan op hun krijtwitte klompjes, zagen de beide vrouwen na met vinnigdrieste oogjes. Een oud boerinnetje, haar gezicht als een {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} bruin verdroogd appeltje in de witte muts, knikte hun mummelend toe. ‘Aardig toch, dat iedereen je groet op zoo'n dorp. Kom daar 'reis in een stad om,’ waardeerde juffrouw Varenkamp. ‘Pff kind, ik kan niet meer.’ ‘Lastig ook dat de pastorie zoo ver van de kerk is... en zoo'n kaal steenen huis. Nee, dan hebben Gerrit en An het in Waterdijk gezelliger...’ ‘Als-i nu maar gauw trouwt...’ zuchtte de juffrouw. ‘Nou... is best kans van nooit... of met 'n boeretrien’, voorspelde somber nicht Betje. ‘Een jonge dominee moet getrouwd naar zijn pastorie gaan, anders is 't niks gedaan...’ Haar tante zuchtte nog eens, terwijl ze nu de stoep opgingen van het huis. ‘Gut, de zijkamer is vol menschen en daar moet straks gedekt worden!!’ agiteerde zich Betje. ‘Je zal zien dat Anna voor geen steek gezorgd heb!...’ En jawel, in de keuken zag ze 't dadelijk. Anna, Gerrits vrouw, zat half van de rechtbank gegleden met een boek, en dat in haar goeie japon zonder boezel of iets. De boeremeid Jennegie, de mouwen opgestroopt, stond aan 't petroleumstel te morrelen. ‘Hoe staat het hier?’ viel Betje binnen. ‘Gunst, zijn jullie nú al terug?’ zette Anna groote oogen op, haar boek van Runa naast zich neêrleggend. ‘Een mooie preek gehad?’ ‘Nu al, nu al! Hoor je dan niet dat het huis vol menschen is?’ ‘Nee, niets gehoord. Jij Jennegie?’ De meid keerde zich om, zette de dik-roode armen in de zij. ‘Welnien ik juffer; 'k zag wel wat mansvolk straks in de gang, d'n deumnie van Kleiweg was d'r bie, moar 'k decht...’ ‘En hoe staat het met de koffie en de thee voor binnen. De menschen kunnen niet zoo lang op 'n droogje zitten’. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘In een ommezien klaar hoor, als 't stel maar aanwil. Kom Jennegie, maak wat voort meid.’ Anna greep weêr naar ‘Stemmen’, terwijl Betje in de kast keek, waar de soep stond en de rijstetaart voor 't maal van straks; toen 't bovenstuk oplichtte van 't petroleumstel. ‘Maar... maar dat stel is leêg!’ riep ze. ‘Leêg?’ vroeg Anna, van 't aanrecht springende. ‘Leêg, finaal leêg!!’ jammerde Betje. ‘Kijk me die pit 'es.’ ‘Er was straks toch nog in’, wist Jennegie. ‘Nu, dan maar gauw opnieuw vullen,’ beval de Waterdijksche domineesvrouw gewichtig. ‘Dan is 't in een wip...’ Betje stond even beduusd, met open mond midden in de keuken. Onder haar breedranden Zondagschen zomerhoed, beladen met een vracht hel-roode rozen en giftiggroen blad, vlekte haar gezicht nog purperder dan anders. Dan kneep ze haar lippen stijf opeen, en zonder een woord te zeggen snelde ze de keuken uit, roffelde de trap op, viel 't kabinetje binnen naast Wims studeerkamer, plukte haastig haar manteltje open, baar vingers struikelend over de knoopen, zette haar hoed af en opende haar reismandje. Een lang huishoudboezel schudde ze uit, frommelde ze dan haastig weêr samen. Nee, beneden maar aandoen; moest eens iemand tegenkomen in de gang; verbeeld-je dat ze den baron tegen 't lijf liep!... Beneden vond ze Anna en Jennegie zoeken naar de petroleum. Ze zond Anna de keuken uit en drong Jennegie weg voor de kast... ...‘En juffrouw Varenkamp... dat is voor u een grrrooote dag, een gewìchtige dag...’ Ds. Kloek, van Vlasheuvel, breede, zware man in een te nauwe gekleede jas, die op de knoopen dreigde stuk te springen, plaatste zich vierkant vóor haar, bleef na het laatste uitgegalmde woord haar strak aanzien, zijn roodnatte lippen boven 't geelgrijs puntbaardje tot een o gerond. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Juffrouw Varenkamp knikte. ‘Ja dominee, zeg u dat wel... een heel gewichtige dag. Willem was mijn laatste jongen... zijn broers zijn al vroeger...’ ‘Zoo-zoo, zoo-zoo, zijn uw andere zonen ook in het ambt. Zoo'n echt predikanten-geslacht dus, zoo'n predikanten-rààsss...’ Tegelijk met het woord stiet hij zijn arm naar voren, als deed hij een schermuitval. Juffrouw Varenkamp week onwillekeurig een stapje achteruit. In een anderen hoek van de kamer, bij 't raam, schertste Gerrit, de Waterdijksche dominee, de bevestiger van dien morgen, met een jong meisje, een aardige blondine in een zwart-wit gestreept mantelpak, een eenvoudig zwart hoedje op de guitige krullen. ‘En gaat u dan iedere vijf jaar nog geregeld naar Utrecht terug voor de lustrumfeesten?...’ ‘Ja, dat houd ik aan; dat houdt me jong; dan ben ik weêr student voor een paar dagen...’ ‘Papa wil nooit naar de reünistenfeesten; we zitten hier begraven, wil u dat wel gelooven?’ pruilde het meiske. ‘O kom juffrouw’, gebaarde hij afwerend met zijn breede handen. ‘U hier opgesloten, ta-ta; u zult hier gauw genoeg vandaan vliegen...’ ‘Hoe dat?’ vroeg zij naief; toen, begrijpend, schudde zij beslist het hoofd. ‘O neen... en als ik trouw, dan trouw ik immers toch met een dominee. Ik zou geen anderen man willen hebben, al woonde hij duizendmaal in een stad...’ Willem Varenkamp was de kamer binnen gekomen. Hij zag wat bleek in zijn zwarte gekleede jas, die strak sloot om zijn rijzige gestalte; zijn blauwe oogen onder 't hooge voorhoofd overzagen rustig de vele bezoekers. Juffrouw Varenkamp, in het hoekje opzij van de canapé, kuste haar zoon en murmelde haar ‘God zegen je’. Hij nam haar hoofdje tusschen zijn beide handen, zag haar lachend aan van boven zijn blonden baard. ‘Dank je moedertje! Da's je laatste lastpost kwijt hè? Zeg, weet je nog hoe ik als kleine jongen met dien bijbel {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam aansjouwen? Toen was mijn toekomst beslist, niet...’ ‘Ik dacht er juist nog over in de kerk’ knikte ze. ‘Foei moeder, doet u óok al aan die moderne mode meê van de kerk te gebruiken om over alles te denken behalve aan de preek!’ kwam plagend de Waterdijksche Eerwaarde, wien het blondje ontsnapt was. ‘Net als Anna. Als die wat heeft, waar ze niet dadelijk weg meê weet, dan is het: ‘Man, ik zal er morgen in de kerk nog wel eens over denken!’ Men lachte. ‘Wat vertel jij van Anna?’ kwam zijn vrouw er tusschen. ‘Maak je me weêr zwart?’ ‘Zwart, zwart, je heb zelf de podding zwart laten worden en daarom ben je door Betsy de keuken uitgezet. Biecht eens op!’ plaagde haar lange gemaal. ...‘Kerel, wat vind ik het aardig dat jij er ook de reis voor over hebt gehad, màchtig aardig hoor’, klopte de jonge dominee, die zijn intreê had gedaan, een mede-Borgerlid op den schouder, die als paranimf bij zijn voorstel meê door Utrechts straten had gereden in de koets met pluimgekopte paarden. Maar de deur ging open en mevrouw van Heemsbergen trad binnen, gevolgd door hare dochter en haar man, die druk met zijn vingers door zijn langen baard kamde. Gesprekken staakten; er werd voorgesteld. Het freuletje achter haar moesjesvoile knikte vriendelijk links en rechts naar de ringbroeders, die zij kende uit de vacaturebeurten en die hun sigaren vermoffelden in vensterbankhoekjes en op de schoteltjes van hun kopjes. ‘Het is een gelukkige dag voor de gemeente, dominee!’ zeide luid de baron, als in een toespraak tot de heele kamer, en zijn lange vingers vatteden den baard, dien zij uit elkaâr geplozen hadden, in één greep samen... Op het bleekveldje achter de pastorie, aan den ingang van den door een lange vacature wat verwilderden tuin - al liet nu ook de baron er dagelijks door twee man in werken - hadden zij zich geschaard voor ‘derde man.’ {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was den jongeren in de kamer te benauwd geworden, waar na het vertrek van de kasteelbewoners door Gerrits en Antons vrouw nu ook haastig moest worden gedekt - en het voorstel van het kaalhoofdig predikantje uit de buurt was dankbaar aanvaard. Men vormde een wijden kring, zich bij tweeën voor elkaâr plaatsend. Twee overblijvenden liepen elkaâr na, tot de vluchtende zich voor een dubbeltal in den kring posteerde, waarna dan de achterste wegschoot. Het werd zeer onstuimig. Het jonge goed van de buurtpastorieën: de spichtige meisjes Helpman uit Meerwijk in haar safraan-gele jurken, het bevallig blondientje, de dikke Willy Drevers uit Haltenermolen - met zwiepende rokken stoven zij en gilden als ze niet spoedig een honk vonden. Het domineetje die het plan geopperd had werkte met zijn korte beentjes als een klapperend windmolentje; de Eerwaarde uit Waterdijk daarentegen stakebeende het grasveld over in twee, drie sprongen, waarbij zijn jaspanden uitfladderden als de zwarte vlerken van een verschrikten vogel. Betje, van haar huishoudschort ontdaan, kwam met verhit gelaat uit de keuken den tuin in. 't Was wat moois - dat waren nou dominees! 't Was goed dat zóó hun kerkeraden hen niet zagen. Kijk dat gekje van wien Anna sprak zich eens aanstellen. Zag er niet naar uit of hij treurde om een stille pastorie!... Maar een vermoeidheid slapte al in de ledematen; 't was te warm. Ook kwam Willem met zijn Utrechtschen vriend rustig pratende den tuin ingewandeld. Er was een sfeer van ernst, van wijding om hem dezen dag; men voelde het en staakte het spel. ‘Hè, hoe curieus! Nog een roos in deze wildernis. Mag ik hem voor u plukken juffrouw?’ Van achter de lorgnet-glazen zagen haar zijn oogen vragend aan. Betje bloosde. ‘O ja, heel graag,’ antwoordde ze verlegen-stug. ‘Het is een pracht,’ overhandigde hij haar de bloem {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} met een buiging, die haar even op zijn kale hoofdje deed zien. ‘Vindt u goed om eens even den tuin in te wandelen? U is zoo vol goede zorgen voor ons geweest vanmiddag dat... èèh...’ ‘Dat ik zoo'n wandelingetje met jou wel als belooning verdiend heb, wil je zeggen...’ dacht Betje schamper. Toch vond ze het aardig van hem dat hij het voorstelde. ‘Nu, hoe denkt u er over?’ drong hij aan. ‘Maar we gaan dadelijk eten...’ wierp Betje tegen, toch blij dat zij tenminste niet te dekken hoefde. ‘Och kom, dat duurt nog wel een kwartiertje. Heusch, op mijn verantwoording...’ overreedde hij. ‘Weet u, van zoo'n grooten kring als vandaag, zoo'n spelletje, daar geniet ik van. Dat maakt jong, of liever... dat houdt jong... Het is bij mij zoo eenzaam op de pastorie; 'k ben ongetrouwd zooals u misschien weet... En u... is u...’ Langzaam voerde hij haar den tuin in. III. ‘En ik zeg maar: eten is óók een aangename bezigheid’... betuigde met smakkende knikjes Kleiwegs zieleherder, door een streek van zijn servet een paar rijstekorrels van zijn breed-gladde kin verwijderend. Dank zij Betjes zorg waren soep en rijstetaart en wat er meer werd opgediend door roodwangig Jennegie dan ook uitstekend gebleken; door het uitstel was de eetlust geprikkeld, en men hoorde een tijdlang niet anders dan 't gekletter van lepels en vorken, 't geslurp van den een of anderen wat boerschen collega die haast had. Maar spoedig brokkelde de stemming losser, schoten er grappen uit den kring en werd er getoast. In de ‘kinderkamer’, zooals Gerrit den uitersten hoek van de tafel had gedoopt, zaten tusschen het nu zich luidruchtig ontplooiend Borgerlid, de safraan-gele Helpmannetjes hinnekend te lachen. De student hield deze kippetjes wat fijntjes voor den mal. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Is het waar, meneer... loopen in Utrecht de studenten tegenwoordig met gekleurde petten, net als in Duitschland?’ ‘Ja zeker juffrouw, en niet alleen met gekleurde petten, ook met gekleurde mouwen. Hebt u dàt nog niet in de couranten gelezen? Och kom! De faculteit der geneeskunde heeft een groene mouw, die der rechten een gele, die der letteren een roode en der theologie een blauwe; net als de Amsterdamsche weesjongens. Mag ik nog een stukje rijstetaart?’ ‘Nee Alie, niet geven, niet geven hoor!... hij houdt ons voor den mal,’ pruilde Dora Helpman, haar vingers krampend aan den schotel, dien haar zuster wilde doorgeven. Van achter de flikkerende lorgnetglazen trachtten Alida's porceleinig-fletse oogen den student doordringend aan te zien. ‘Is het héusch waar?’ ‘O juffrouw, hoe kunt u aan mijn woorden twijfelen.’ ‘Op uw woord van eer?’... ‘Eer is teêr, juffrouw Helpman, toe, geef me nu nog een stukje rijstetaart?’ ‘Nee’, schudde ze coquet. ‘U hebt ons bedrogen en u krijgt geen rijstetaart meer’. Aan het hoofd van de tafel, tusschen zijn moeder en den consulent, zat Ds. Varenkamp te luisteren naar wat deze laatste van de toestanden in de gemeente vertelde. ‘Over 't algemeen een prettige gemeente; het kasteel zeer belangstellend; onder den kleinen man, de boertjes en daglooners echt warme vroomheid. Maar onder den winkelstand had je een partij die nogal liberaal was, nog al liberaal voelde tenminste, want naar buiten uitte 't zich nog niet; daarvoor was de onwillekeurige dwang die van 't kasteel uitging te groot. Kwamen dan ook wel in de kerk. Maar bij stemmingen, zooals laatst toen 't ging om kerkeraad of kiescollege, bleek toch wel... En dan had je een klein troepje Gereformeerden, oude Ledeboerianen, met 'r eigen lokaaltje, maar zonder voorganger. Beste menschen, met wie je heel wel uit varen kon gaan, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} als je hun zwakke punten: hun supralapsarisme en de particuliere genade wat wist te ontzien. Over 't algemeen een puike gemeente collega, waar maar één ding aan ontbreekt nu de vacature weêr bezet is... een lieve pastoorsche, ha, ha! Wat u, juffrouw Varenkamp.’ De juffrouw knikte. ‘'k Heb het Willem al zoo dikwijls gezegd dominee, maar dan is het maar: moeder, de rechte is nog niet gekomen...’ ‘Nu, wie weet of ze dan hier in de buurt niet ergens schuilt. Onder 't lindelommer van een der vele pastorietuinen, ha, ha! 't Is jammer dat ik zelf geen dochters heb, maar sommige van mijn collega's des te meer. Nietwaar, broeder Heilsma?’ zette hij zijn stem uit naar een anderen hoek van de tafel. ‘Ja, wat is er?’ klonk het van daar. Ook het blondientje, dat zoo graag de lustrumfeesten zou bijwonen, had even, vluchtig, opgezien. ‘Dat er zooveel bloemetjes in je tuin groeien!...’ ‘Ach zoo... ja, ja...’ sprak de ander, niet recht begrijpend. Betje, die naast hem zat, had in gedachten een dubbel stuk rijstetaart genomen, waar Gerrit haar luidruchtig om plaagde. En tusschen Mientje en de dikke Willy Drevers zat, ginds aan den overkant der tafel, Ds. Elshout een geheimzinnig en eenzaam schaakspel te spelen met wat kersepitten, waarvan hij af en toe, als na een diepzinnige en ondoorgrondelijke berekening, er een verlegde op den rand van zijn bord... Reeds vóór 't einde van den maaltijd was de opbraak begonnen. Het meerendeel der predikanten woonde vrij ver uit de buurt en moest op wagentjes, met fietsen of 't lokaaltje voor donker de eigen gemeente weêr bereikt hebben. Toen er een was opgestaan volgden de meesten. 't Werd een exodus. Ds. Varenkamp, wat bleek, met vermoeide kringen om de oogen, reikte handen. ‘Wij hebben voor vannacht in 't hotel gehuurd’, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} vertelde Anna aan haar schoonmoeder. ‘We konden Waterdijk onmogelijk meer bereiken’. ‘Jij nog niet weg, collega?’ vroeg Gerrit, zich een sigaar opstekend. ‘O dominee, m'n man is zoo'n plakker!’ lachte Bootsma's kleine vrouwtje met een zonnigen oogstreel naar den kant van haar man. ‘Als hij het laatste lokaaltje kan nemen zal hij heusch niet met het voorlaatste gaan....’ ‘Ha, ha! Ha, ha!’ bevestigde goedig lachend haar echtgenoot, zich achterover in zijn armstoel werpend en een draaispelletje met zijn duimen beginnend, dan zijn zakdoek uithalende, waarmede hij zijn rood-warm baardeloos gezicht bebette. ‘'t Is hier om te stikken menschen, en buiten is het heerlijk koel. Ik stel voor nog een wandeling naar de ruïne...’ sprak Gerrit. ‘Kan dat?’ trok de Kleiwegsche Eerwaarde bedenkelijk zijn horloge. 't Lokaaltje gaat... laat 'es zien... Collega Elshout, kan dat nog?’ Ds. Elshout bevestigde haastig. ‘Een halfuurtje heen, een halfuurtje terug en een kwartiertje daar zitten. Het ging... het ging makkelijk... 't zou zonde zijn als de dames nu ze hier zijn de ruïne niet zagen; vindt u óók niet, juffrouw?’ - zich tot Betje wendend. - ‘Hoogst interessant; nog uit den Graventijd; Adolf van Gelre of zoo iemand, niet waar Boot?’ ‘Jawel’, knikte Bootsma, op zijn duimenspelletje starend. ‘Maar je ziet niet veel anders meer dan wat steenklompen’... ‘Nu dan, voorwaarts marsch, zonder veel talmen!’ commandeerde Gerrit. ‘We gaan even langs 't hotel aan om voor moeder een doekje te halen. Jij gaat ook meê Wim, geen malligheid. De avondlucht zal je goed doen na je drukken dag’. ‘Hè ja, jongen, morgen ben ik weêr weg’, pleitte met zoet mondje juffrouw Varenkamp, die zich kras hield na al de drukte van den dag en zich heftig verzet had toen Willem haar als een oude vrouw in een stoel op zijn studeer- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer had willen plakken voor een dutje. Thuis dutte zij nooit en ze was nog geen oude vrouw, al schaamde ze zich niet 'r grijze haar... had ze tegen Ds. Bootsma gelachen. Het was vanzelf zoo gekomen. Op den landweg liep Gerrit met Anna vooruit; vlak daarachter Ds. Bootsma met zijn vrouw en dochter, en wat opzij, op den berm aan den slootkant langs den boschrand van 't kasteel, vermijdend zoo het mulle pad, tante met Wim. Ds. Elshout had op 't laatste oogenblik zijn hoed niet kunnen vinden in de gang, en zij en Eva Bootsma waren met hem achtergebleven om er naar te zoeken. Toen ze 't verloren schaap - zooals Betje hem jolig had betiteld - eindelijk gevonden hadden, waren de anderen al een eind op weg geweest, en 't verlegen Eva'tje was snel vooruitgeloopen naar haar ouders. Zoo was 't gekomen, dat zij nu met hem alleen liep, achteraan. ‘Wil u soms liever óók wat harder loopen om de anderen in te halen?’ had hij even geweifeld, doch zij had gezegd van alsjeblieft niet harder met die warmte, en haar stem had vreemd gestikt in haar keel. - Wat had ze toch, ze leek wel mal; er stak toch immers niets in, dat ze met dezen man hier alleen liep... Schichtig had ze hem even zijlings aangekeken. Hoe klein was zijn hoofdje onder dien hoogen hoed en wat staken er die blonde haren van achter grappig uit. 't Was geen mooie man, al bleek hij dan niet zoo onuitstaanbaar als zij dien morgen gedacht had... Bij den smid, aan 't eind van de dorpsstraat, waren zij rechtsom geslagen den landweg in; liepen nu op het smalle paadje langs een korenveld, de anderen in paren voor hen uit, tante en Wim, aan de overzijde van den weg, op een steenworp afstand. Wim gaf tante een arm; zijn slanke gestalte in de gekleede jas een weinig tot haar overgeheld; zijn blank gezicht met den blonden baard onder de zwarte flambard wat ter zijde, als zich even buigend over zijn moeder heen in gedempt gepraat, dat verfluisterde in den stillen avond. En opeens voelde Betje áan als een sfeer van intimiteit {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen moeder en zoon, die ze vroeger, bij hun samenwonen in de Gierstraat, wel vaak gegist, doch nooit zóó duidelijk, als met een nieuw en plotseling verkregen zintuig, gevoeld had. Een scherpe jalouzie vlijmde in haar op en, als een dadelijke reactie, dat oud en wrang gevoel van groote eenzaamheid. - Hoe lang was 't geleden dat zij zelf zoo met haar moeder liep op de buitenwegen van 't kleine stadje, waar haar vader ontvanger was. Ze was toen een meisje van vijftien, zestien jaar, en ze herinnerde zich altijd duidelijk dien eenen keer, dat - vader was toen al ziek - haar moeder haar zoo zielsbedroefd meê had getrokken naar buiten en verteld dat vader nu wel gauw zou' sterven. O, hoe innig had zij toen haar armen om haar moeder heengeslagen en haar getroost en woorden uit de Schrift aangehaald vol heerlijke beloften voor die weenen en in de benauwdheid zijn. Toen had moeder haar over 't hoofd gestreeld en het liefkoozend gefluisterd: ‘Mijn eigen Betteke, mijn goed, lief kind’... Nooit had zij die woorden vergeten. Kort daarop was vader gestorven en een half jaar later moeder. Zij was toen door een neef in huis genomen voor het huishouden, een ouden, ongetrouwden man, die altijd bromde, haar geen pleziertje gunde en niet gerust had vóor zij even prikkelbaar en zuur geworden was als hij. Toen ze na zijn dood bij tante Varenkamp gekomen was gaf ze om niets meer; het leven had alle waarde voor haar verloren; ze werd oud en leelijk zonder dat ze er meer veel op lette, als in 't begin nog wel bij dien neef. Alleen soms, zooals dezen morgen toen de klokken luiden, ook wel een enkele maal als ze een geur rook uit haar kinderjaren of op een plekje kwam dat haar herinnerde aan iets van vroeger thuis, kon 't haar wel plotseling zijn of er iets hards en dors in haar vloeibaar werd en zwol en zwol - tot haar moeizaam hijgende borst het amper houden kon en het in een kramp van wee-zilt, zoet-wrang verdriet uit haar oogen spatte en de kleurig-vroolijke wereld verwaasde achter een web van dof-zilveren treurnis... {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zij verwon het steeds gauw, met bitsen lippenbijt. Voor sentimenteel-zijn was ze nu te oud... Ook thans drong ze zich dat op, nu ze tante en Wim daar zag gaan voor haar uit in intiem gefluister. 't Was altijd scheiden en scheuren op de wereld - waarom je dan te binden? - Hij, Ds. Elshout, woû zich wel binden. Arme stakker .. spotte het in haar, nu ze terugdacht aan de wie weet hoe dikwijls reeds herhaalde confidenties zijner eenzaamheid, straks in den tuin. Ook met dat, wat in haar zelve toen was losgeweekt, die vreemde bewogenheid wel even toch, waarin zij alle dingen een oogenblik als van een doorglansden ether omgeven had gezien, dat wat haar aan tafel was blijven vervullen als iets moois, al doorproefde ze tegelijk wel het belachelijke ervan, besolde ze nu in haar denken even met dien spot. Ds. Elshout, opeens, stond stil; zag haar aan. Zijn bleek-blauwe oogen bestaarden haar van achter de lorgnetglazen als was ze een wonderdier! Zij lachte die gedachte even uit, doch hij legde ernstig zijn vingers op haar manteltje, trok ze dan haastig terug. ‘Ik begrijp u niet’, zeide hij. ‘Wij dominees hebben de misschien akelige en onbescheiden gewoonte, de menschen met wie wij in aanraking komen dadelijk in observatie te nemen; we willen weten wat er in hun zielen omgaat en...’ ‘Pfu! en bij mij vindt u niet veel moois, wil u zeggen!’ schamperde Betje, terwijl ze weêr voortliepen. ‘Dat zeg ik niet, want dat weet ik juist niet. Soms dacht ik dat u... u neemt me niet kwalijk dat ik wat vertrouwelijk spreek?... soms dacht ik dat u verdriet hadt... en dan ineens...’ ‘Dan làchte ik weêr... ja!’ spotte Betje. Even vingen haar oogen, die naar hem heenzagen, het blind geblikker van de groote glazen; - toen zeide hij: ‘Neen, dat bedoelde ik niet; ja, lachen zag ik u ook... ik denk om mij... misschien vindt u dat die hooge hoed mij gek staat... u zou gelijk hebben: zoo'n klein mannetje met een hoogen hoed... Waarom moeten wij, dominees, zelfs met een hoogen hoed op naar een ruïne? Mij staat {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} hij als een Gymnasiast, die voor 't eerst groot doet, en uw neef Gerrit daar met zijn lange beenen en bewegelijke armen ziet er meê uit als een... als een dierentemmer...’ Zij lachte vroolijk, vermaakt. ‘En wie ziet er dan eigenlijk' uit als een dominee. Ds. Bootsma?’ vroeg zij levendig. Het was alsof de stroeve lijnen uit haar wat bits, vroeg-oud gezicht werden uitgewischt. Hij zag haar aan met een snelle beweging; de blikkerglazen vingen het landschap. Hij schudde van neen. ‘Ds Bootsma lijkt op een oud-sergeant-majoor in politiek, die van een bruiloft komt en het warm heeft.’ Zij proestte het uit, zoodat Willem, in gefluister verloren, even omzag. ‘Ik wist niet dat u zoo grappig kon zijn’, zeide zij. ‘Ik heb het niet als grappigheid bedoeld. Ik heb er ook nu al weêr spijt van, want weet u... er is niemand in den heelen omtrek die zoo zeer een Christen is als mijn collega Bootsma. Je hebt menschen die, als ze over God spreken, opeens veranderen; dan zie je als het ware door hun uiterlijk heen; dan begrijp je dat datgene, wat wij in de Schrift lezen over de verheerlijking op den Berg, God in al zijn kinderen doen wil als ze naar hem opzien. Wij kunnen àllen op den Berg “van gedaante veranderd worden,” juffrouw Varenkamp...’ Zij liepen zwijgend even voort. In 't korenveld rechts van den weg rettelde een krekel. Toen vervolgde hij, als voor zich heen: ‘En ziet u... dit had ik willen zeggen voordat wij afdwaalden: toen ik u straks zoo observeerde - u vergeve mij de onbescheidenheid - toen... dacht ik het eene oogenblik dat u verdriet hadt en... het oogenblik daarop keek u zoo... zoo... hoe zal ik zeggen... ik wil geen te groote woorden gebruiken als ik ze pas voor de heiligste dingen heb aangewend; dat zou schennis van 't heilige zijn, maar toch... ja, er wàs in uw oogen dat eene oogenblik iets... iets verheerlijkts, waardoor... Maar, ach neen, ik moet mij vergist hebben, het moet wel, want nu zijt u weêr bedroefd... ik zie het...’ {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Weêr stond hij stil; zag haar aan; zij sloot even de oogen, doch opende ze dadelijk weêr, schudde het hoofd. ‘Ik dacht aan iets... van vroeger thuis. Aan iets wat mijn moeder toen eens tegen mij zeide...’ sprak zij zacht. ‘Hoor, is dat Gerrit niet die roept?’ Zij haastten zich, haalden tante en Wim in, zagen Gerrit wenken. ‘Hallo, menschen! opgepast hier! Willem, let op moeder. Er ligt hier een plank waar we over moeten, en dan rechtsaf het eikenlaantje.’ Lang en blond, in zijn bloote hoofd, stond hij aan de overzij der greppel te wenken, terwijl Anna, voor de plank nog, midden op het karrepad, de anderen opwachtte: de Bootsma's eerst, dan Willem met zijn moeder, zij, Betje, eindelijk, met haren geleider. Voorzichtig gingen ze een voor een toen de smalle plank over, juffrouw Varenkamp met aarzelend zoekende stapjes, van achteren door Willem gesteund en door Gerrit opgevangen; Eva Bootsma met een gilletje. Als ganzen gingen ze nu het slingerend eikenlaantje, waarvan het bronsgroene, hier en daar aan de spitsen der takken bloed-roode loof door de laatste zonnestralen guldig doorschoten werd. Waar het perspectief van het laantje zich opende op een heuvelige zandvlakte liep een breed pad langs dennetjes en zilverberken glooiend naar de ruïne omhoog. Tusschen warrig eikengestruik zag en zij de bruinverweerde steenklompen al uitsteken. Anna en Gerrit steunden nu aan weêrszijden moeder, die toch moeier bleek dan zij gedacht had en in den vallenden avond zich triestig voelde worden door 't naderend afscheid van Wim. Zachtjes en met vergoelijkende woorden beklaagde zij zich bij hare kinderen een beetje over Betje, die zoo vaak humeurig was en zoo weinig met haar te leven toonde in de geestelijke dingen. Willem had zich over mevrouw Bootsma ontfermd, nu zijn Kleiwegsche collega - hoed in de hand en zich telkens het glimmend-rood gezicht met zijn zakdoek bettend {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} - ringbroeder Elshout had aangeklampt, hem uitvroeg over de laatste classicale vergadering. Zoo geviel het dat de verlegen Eva Bootsma zwijgend naast Betje was gaan loopen nu voor haar geen ander gezelschap overschoot. Zij waren de achtersten. Het scheen dat Betje het meisje niet opmerkte; al klimmende staarde zij rond zich; 't was haar zoo vreemd, zoo duizeldwaas te moede in den vallenden avond, als liep zij plotseling door een land vol geheimzinnige wonderen. Rechts, waar het scheen of licht-stammige berkjes, zwart gevlekt, als zilverschubbige slangen de voorlijven omhoog staken, als ter bescherming van een vreemd mysterie, viel het pad schielijk glooiend af in een blauw-duister diep, waarin de donker-groen gekraagde sparretjes hun rozig-bros vellige stammebeentjes tastend strekten steeds dieper, dieper, waaghalzend getrokken door 't schemer-mysterie en in lange rijen verdrinkend in 't holle donker beneden, aan den voet van den berg. - Keek ze dan, van een zalig-beangstenden huiver lichtjes doorschokt, naar links, dan lagen daar beneden weien in blauw-gulden mist waarin witte vlekjes zwommen en donkere pruiken dobberden van knotwilgen aan goudene slootjes. En weêr dreef zij af naar ver verleden, toch weêr anders nu dan straks... liep zij aan de hand haars vaders door die weiden in mistige herfstachtermiddagen; hij vertelde haar bijbelsche verhalen en sprookjes en zij zat thuis bij haar moeder aan den haard en hield een streng wol op... Betje ademde diep; er was een geur van lang geleden om haar, die haar schreiensprikkelend in 't hoofd drong, en tevens een lichte gelukkigheid... Opeens schel daglicht, na den schemer van het pad, en veel vroolijke stemmen. In 't wilde, hoog opgeschoten gras zat het gezelschap, met luide uitroepen de meisjes begroetend. ‘Zoo achterblijvers, zijn jullie daar!’ riep Anna. Dan: ‘O wacht, Gerrit heeft weêr wat verzonnen.’ Juist toen de beide meisjes het plateau bereikten was Waterdijk's pastor op een der steenbrokken gesprongen en {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} galmde, met een wijd gebaar van zijn lange armen de rondom verspreide ruïne-klompen als omvâmend: Ik groet u, edel puin, gedenkzuil van 't Verleden, Dat met uw grijzen steen 't graf onzer vad'ren dekt; Als 'k u aanschouw in 't licht van 't nuchtre, kille heden, Dan is 't of schoon vizioen mijn geest vertrekt. 'k Zie ridders, 't blank rapier in moed'ge vuist omknellend, Op 't oorlogsros ter statige poort uitsnellend... 'k Zie edelvrouwen... die... die... ‘Kom malle!’ lachte Anna. ‘Laat die edelvrouwen maar waar ze zijn.’ En tot moeder: ‘Die Gerrit is net een groot kind; als u eens wist wat een moeite 't me kost te maken dat hij zich in zijn gemeente niet compromitteert...’ ‘Wees maar blij dat hij jong is, kind,’ lachte juffrouw Varenkamp. ‘'k Ben wel eens bang dat Willem te ernstig... hoe zal ik zeggen... de boog kan toch niet altijd gespannen blijven...’ ‘Wie was 't collega? Bilderdijk of Vondel?’ meesmuilde Bootsma, behaaglijk met zijn rug tegen een eikestammetje leunend, zijn hoogen hoed naar achter geschoven om opnieuw zijn gelaat af te vegen. ‘Kom dominee, 't is van hem zelf!’ schokschouderde Anna, die in 't geheim was van Gerrits letterkundige medewerking aan Christelijke periodieken. ‘Een improvisatie man; doe 't me maar eens na als je kan,’ streek Gerrit de hand door zijn blonde kuif. ‘Ziet u wel wat 'n kind, moeder!’ triomfeerde Anna; doch er was een innige klank in haar stem. ‘'t Wordt het laatste treintje...’ schudde de kleine mevrouw Bootsma lachend-bedenkelijk het hoofd. ‘Boot... zou je niet 'es kijken?’... ------------------ Bij het omlaag stijgen - hij had haar de ruïne laten zien en zij hadden zich daarbij wat opgehouden; 't gezelschap was hun al een eind vooruit - scheen 't haar of hij zijn pas opzettelijk vertraagde. Een vreemde gejaagdheid {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} kittelde haar bloed; zij verhaastte haar stap om de anderen in te halen. ‘'t Wordt al zoo donker en er is thuis nog zoo veel op te ruimen!’ lachte zij zenuwachtig ter verontschuldiging naar hem om. Weêr legde hij, als straks, zijn vingers even op haar jacquetje. ‘En ik had juist zoo gehoopt op nog een mooie wandeling terug... Zie die zon daar eens gloeien tusschen de boomen... 't Is nu zoo rustig overal...’ Er was in zijn stem iets, dat haar gejaagdheid dadelijk neêrlegde; 't was als vloeide uit de toppen van zijn vingers, die zij één oogenblik gevoeld had op haar mantelmouw, de verkalming heen door haar lichaam. Hare voeten vertraagden dadelijk naast zijn rustigen stap, en zij liepen - de achtersten - een tijd lang zwijgend in den schemer, aanduisterend tusschen de hier dichte sparren. Rechts in de laagte, achter de wazige weilanden, stond als een koper-roode bol de zon; uit de verte klonken de stemmen der anderen: het luidruchtig praten van Gerrit en Bootsma's gulle lach. Tot, bij een bocht, het geluid verstierf. - Zou ik 't nu gek vinden als hij me vroeg of ik zijn arm... schoot het even door haar. Dan dadelijk verernstigden hare gedachten, wijlde zij bij zijn woorden straks op den weg, toen hij zeide hoe God zich in ieder mensch verheerlijken wilde... Er was iets in die woorden geweest dat haar aan haar vader herinnerde. Hoe vreemd, dat zij nu telkens aan 't verleden denken moest, dat al zoo lang voorbij was. God zich verheerlijkend in ieder mensch... Ook in haar? O, neen, neen, zij was slecht, verbitterd in den loop der jaren, verbitterd door het leven, dat haar alle geluk ontnomen had. Of... had zij 't zelf van zich gestooten; had zij voor 't geluk dat God haar gaf in de liefde van tante en zooveel anders...zooveel ànders...moedwillig de oogen gesloten... Nu verdiende zij immers niet nog gelukkig te worden... Een snik doorschokte haar; een tranenwaas befloerste haar blik; een witte berkestam links van het pad voor {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} haar uit rekte zich kronkelend tegen het donker, en de sparrestammetjes verwemelden in een hol-duister niets... ‘O mijn God!!’ gierde de angst in haar op. Toen was het die arm weêr en de zachte vingerdruk van die hand, en de oogen van straks, die haar aanzagen. En opeens was het weg, de angst, en zij glimlachte hem tegen. ‘U is bedroefd’, sprak hij eenvoudig. ‘Waarom zegt u niet wat u hebt; of... ben ik onbescheiden?...’ En toen zeide Betje wat zij, sinds haar moeder stierf, tegenover anderen nooit had uitgesproken; dat, wat zij in zich had opgeborgen en grimmig teruggeduwd achter een hard-stuggen wand van kille liefdeloosheid, waardoor zij gaandeweg de menschen van zich vervreemd en God verloren had... Zij liepen nu op den landweg in den hier opeens veel lichter avond. Rood-gouden flarden hing de zon op aan 't akkermaalshout; boven 't hooge koren, de zoet-rookige boekwijtvelden parelde de lucht een zilveren ijlheid. Als een ingehouden adem de stilte was... Hij had haar de vraag gedaan, met een paar eenvoudige woorden, en zij had hem, even eenvoudig, en schier niet verwonderd, met een nauw zichtbaren blos, die haar gezicht toch verjeugdigde, het antwoord gegeven dat hem vreugdig doortrild had. Nu liepen zij arm in arm op 't stille pad. Voor hen uit, op een afstand, klonken de stemmen der anderen... ‘Je zal veel last met me hebben; 'k ben egoïst; 'k zit altijd vol critiek op anderen; 'k meen altijd mijn eigen uil een valk te zijn, zooals 't spreekwoord zegt..’ ‘Dat doen wij allemaal’, zag hij lachend haar aan. ‘We bouwen allemaal Babels, groot of klein. Denk maar aan de preek van vanmorgen. Dan moet God ze weêr afbreken en dan...’ Hij zweeg, als voelde hij dat ze zijne gedachten vervolgde, ook zonder dat hij die uitsprak. Nadenkend zag zij voor zich heen over de korenvelden, waarboven de klanken galmden van een verre dorpsklok. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Da's de klok van Geervliet... mijn dorp... ik herken den klank...’ sprak hij stil, staan blijvende en hare hand vattende. Toen: ‘Luister...’ Van uit de verte stegen de tonen van een gezang. Gerrit's hooge tenor en Eva Bootsma's wat schril sopraantje jubelden uit boven Willem's ernstig-weemoedig basgeluid en Anna's diep-volle alt. 'k Wil U, o God, mijn dank betalen, U prijzen in mijn avondlied... - - Het wijlen van Elshout en Betje was luisterend bidden. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} De beteekenis van F.K. von Savigny voor den tegenwoordigen tijd Door Mr. R.A. Fockema. II. Toen Ihering Savigny in het laatste jaar van diens professoraat hoorde, vond hij diens voordracht schitterend, maar hij ontving een kouden, niet een levenwekkenden indruk. De beste tijd van den leeraar Savigny zal toen voorbij zijn geweest. Hij zal niet meer in dezelfde mate als vroeger het vermogen hebben gehad zich te verplaatsen op het standpunt van den leerling. Geheel anders getuigen die velen, die Savigny in vroegere jaren als leermeester hebben gekend. Jacob Grimm, een van zijne eerste leerlingen te Marburg, was vol enthousiasme en verklaarde, dat de zin voor wetenschap en studie door Savigny, en alleen door dezen, in hem was gewekt. Hij beschouwde Savigny als zijn geestelijken vader. Bethmann Hollweg, die reeds twee jaren bij Hugo en anderen Romeinsch recht had gestudeerd, kwam eerst door Savigny tot het begrijpen, voelde hoe op het college van Savigny gloed en leven aan alles werd ingeblazen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} De methode van Savigny is zeker niet nieuw geweest. Een leerling van Cujacius geeft ons reeds een blik op hetzelfde stelsel. De groote Fransche jurist van de 16e eeuw streefde er naar, om in zijne leerlingen de denkbeelden en gezichtspunten te doen groeien, zooals zij bij den leermeester zich hadden ontwikkeld. Had hij dwaalwegen bewandeld, vergissingen begaan, zoo moesten de leerlingen langs dezelfde wegen worden geleid, waarlangs de leermeester zich had bewogen, struikelen, waar hij struikelde, voortgaan, waar hij voortging. Het ware inzicht moest groeien in den strijd. Hetgeen wij weten van Savigny doet ons in dit opzicht denken aan Cujacius. De vertooning van gevonden waarheid is ook volgens Savigny voor de rechtsstudie verkeerd. Men moet leeren zoeken en leeren vinden. De groote Romeinsche juristen zijn voor Savigny de vormers van de nieuwe krachten, waaraan Duitschland behoefte heeft. De scheiding van theorie en praktijk heeft in zijn tijd de twee categorieën van juristen verarmd. Men moet daarom kennismaken met hen, bij wie die scheiding nog niet storend heeft ingewerkt, die wel theoretisch inzicht hebben, doch die zich tegelijk voortdurend bewegen in het praktische leven. Aan het eenvoudig kennis nemen van de rechtsregelen, welke de Romeinsche tijd heeft geproduceerd, zegt Savigny weinig waarde te hechten. Over deze uitlating is Savigny hevig aangevallen door Ihering (Geist des römischen Rechts I). Is de schepping van den kunstenaar niet meer waard, vraagt Ihering, dan de daad van het scheppen? Savigny heeft in de besproken plaats de zelfstandige beteekenis van de Romeinsche rechtsregelen allicht eenigermate uit het oog verloren. Hij had echter de bepaalde bedoeling om den nadruk te leggen op eene andere zijde van de beteekenis van het Romeinsche recht. De Pandekten gaven volgens hem de gelegenheid om de grootste juristen, die de wereld gekend heeft, in hun werkplaats te bespieden. Het betreden van die werkplaats zoude een leerschool bieden, zoo als die thans nergens was te vinden. Het zien van de voorgangers in hun werk {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} zoude meer waard zijn dan het kennis nemen van hetgeen zij afleverden. Namelijk voor mannen, die persoonlijk tot eenzelfden arbeid geroepen zouden worden. Juist zooals een schilder meer zou kunnen leeren, zoo hij nog gelegenheid mocht hebben Rembrandt in zijn arbeid gade te slaan dan thans, nu hij alleen de schilderijen van dien grooten Meester kan bestudeeren. Savigny gaf op zijn college geen uiteenzetting van beginselen, zooals hij die heeft uitgesproken in het eerste deel van zijn systeem. Hij behandelde volgens Bethmann Holleweg de Pandektenplaatsen en deed de beginselen ongezocht uit het praktische leven naar voren treden. Savigny stelde zich tot taak, om door zijn onderwijs mede te werken tot het verkrijgen van mannen, geschikt om een leidende rol te vervullen bij de rechtswetenschap en mannen van de praktijk. Aan beide zijden beschikte Duitschland over onvoldoende krachten. Ook vooral bij de practici want zij waren volgens Savigny meest slechts theoretici, die halverwege waren blijven staan (Zeitschrift für geschichtliche Rechtswissenschaft I 14). Wanneer Savigny in 1810 niet het Pruissische landrecht, maar het Romeinsche recht te Berlijn op den voorgrond stelde, dan was dit niet alleen ter bevordering van de Duitsche eenheid, maar ook, omdat hij in het Romeinsche recht zag de kracht tot vorming van goede juristen en omdat hij (gelijk later von Ihering) overtuigd was, dat in de eerste plaats bij de studenten, de juridische ontwikkeling moest worden aangekweekt, dat na het verkrijgen van die ontwikkeling feitenkennis en inzicht in onbekende rechtsbronnen gemakkelijk zouden zijn te verwerven. Savigny is in Duitschland zeer zeker de bezielende kracht geweest bij een geslacht van uitnemende juristen. Toch komt het mij voor, dat hij bij het begin van zijn optreden te Berlijn heeft gehoopt op meer vruchten, dan waarop hij in later jaren kon roemen. In de inleiding van zijn systeem, geschreven 25 jaar na de publicatie van zijn: ‘vom Beruf’ klinkt een toon van teleurstelling. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} De praktische zin, welke hij had willen opwekken in de theoretici, valt niet te roemen. Men is in veel vooruit gegaan, maar in dit opzicht valt tegenover vorige eeuwen geen verbetering te bespeuren. Gedeeltelijk is dit verschijnsel toe te schrijven aan een algemeenen trek van zijn tijd, meent Savigny. Wanneer we hem wel begrijpen, zoo achtte hij de menschen in het algemeen in vroegere periode meer bescheiden, meer geneigd om als eenvoudig werkman het bestaande in zich op te nemen, hetwelk dan toch gestalte nemende in hunne individualiteit, een bijzondere gedaante kon krijgen. In den tijd van 1839 schijnt Savigny eene neiging te zien om vertoon te maken, een verhoogde begeerte om met wat nieuws voor het voetlicht te treden. Daardoor werd volgens hem bevorderd het te veel treden in bijzonderheden. Personen, die voelen, dat hun op ruim gebied elk scheppend vermogen ontbreekt, gaan zich beperken tot een eng omgrensd terrein, om toch maar wat nieuws te kunnen produceeren. (System I bl. XXIII) 1). Met de practici staat het helaas niet beter. Hij vordert van hen geen uitgebreide boekenstudie, maar eischt alleen, dat de zin voor de wetenschap hen in hun dagelijksche werkzaamheid zal begeleiden. Dan zoude ook van hen een zekere groei van gezonde rechtswetenschap uitgaan, dan zoude het streven der theoretici door hen gesteund worden en op de goede baan worden teruggebracht, waar het dreigde van den juisten weg af te dwalen. Voor de wetgeving moet van de zijde der mannen van de praktijk voorarbeid worden verricht, zoodat wetshervorming en wetstoepassing op natuurlijke wijze in innige vereeniging konden voortschrijden. Het schijnt wel, dat Savigny, als man van buitengewone gaven, zich niet voldoende heeft kunnen rekenschap geven van de beperkte krachten, waarmee wij over het {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen zijn begiftigd. Op later leeftijd is hem ten aanzien daarvan misschien een licht opgegaan. Wanneer hij klaagt over het gebrekkige van theoretici en practici (1839), dan combineert hij aan deze klacht een vingerwijzing voor den rechter, een waarschuwing om zich niet te veel te bewegen in de richting van den ‘bon juge’. De rechter moet begrijpen, dat hij in het algemeen slechts heeft toe te passen en te volgen, dat hem ook daarbij een eervolle taak is toegewezen. Het is voor den rechter niet weggelegd het recht in zijn geheel en in alle onderdeelen te doorgronden. Overschat hij zijne krachten en is hij een man van eenige ‘Strebsamkeit’, dan loopt hij gevaar door gehoor te geven aan valsche indrukken en dwalingen kwaad te stichten 1). De invloed van Savigny op de praktijk is zeker vooral op den voorgrond getreden na de verschijning van zijn systeem. Die invloed is niet in alle opzichten gunstig beoordeeld. Men heeft gesproken van een tweede receptie van het Romeinsche recht, waarbij veel is geïntroduceerd, dat zuiver Romeinsch zoude zijn. Dit in tegenstelling met de eerste receptie, die eigenlijk niet was een binnenleiding van het corpus iuris, doch van de Italiaansche commentaren van Bartolus en Baldus e.a. (14de eeuw), van een Romeinsch recht, zooals het zich naar latere behoefte had gewijzigd. Voor zoover de klacht gegrond mocht zijn, is deze zeker grootendeels een indirekt gevolg van het op- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} treden van Savigny, niet een gevolg van het aannemen van de stellingen, neergelegd in zijn systeem, maar van het op zijn voorbeeld zelfstandig raadplegen van het corpus iuris, zonder te beschikken over de ruime geleerdheid, over de intellectueele kracht en over de visie van den leermeester. Het is daarom echter niet uitgesloten, dat ook Savigny in zijn systeem het nieuwe soms kan hebben veronachtzaamd. Het druk verkeer met de Romeinen kon Romeinsche standpunten op den voorgrond hebben geplaatst, omdat de andere gezichtspunten minder duidelijk in het licht traden. Dit kan vooral daar zijn geschied, waar het nieuwe zich had gehuld in een valsch kleed, waar de rechtsontwikkeling van latere eeuwen was geïntroduceerd als oud Romeinsch recht. Ten aanzien daarvan wordt dan ook in het bijzonder aan Savigny verweten, dat hij soms ter zijde heeft gesteld, als dwaling, wat in zich had een gezonde natuur, doch zich slechts niet vertoonde in zijn waren aard. Het schijnt, dat Savigny bij zijn onderwijs weinig is ingegaan op het tegenwoordige, niet ter sprake heeft gebracht de nieuwe jurisprudentie. Misschien dat de beschikking daarover toen ook minder gemakkelijk was. Het wordt een verdienste geacht van lateren - vooral van Windscheid - dat zij bij hun onderwijs voortdurend stof ontleenden aan den nieuwen tijd. Het wetenschappelijk standpunt van von Savigny doet gewicht hechten aan het verleden, maar geeft toch een geheel overheerschenden invloed aan de eischen van het heden. Dit volgt niet alleen indirect uit zijn standpunt, maar die krachtige eischen van het heden zijn ook met ronde woorden duidelijk en helder door Savigny geproclameerd. Wanneer de aantrekkingskracht van zijn persoon het Germaansche recht bij de meerderheid mocht hebben op den achtergrond gedrongen, zoo is ook daarbij gezondigd tegen het duidelijk standpunt van den leermeester. Zoo hij in 1814 tegenover Thibaut de codificatie bestrijdt, dan {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} is dit mede, omdat hij in het Germaansche recht nog een rijkdom vermoedt van verborgen schatten, die eerst moeten worden opgedolven, alvorens men een toestand in het leven roept, waarin de groei van het nieuw ontdekte wordt belemmerd. Men moet (1815) aan het werk. De nationale verheffing heeft in alle krachten nieuw leven geblazen. Niet met trompetgeschal en fanfares wordt eene nieuwe richting ten tooneele gevoerd. Het werk, dat vroegere geslachten hebben ter hand genomen en in den laatsten tijd wat is verwaarloosd, moet worden hervat. Het innig verband tusschen volksleven en recht moet worden nagespeurd. Daartoe is noodig een orgaan. Savigny verbindt zich met den Germanist Eichhorn, om met dezen vereenigd- ieder op eigen gebied - de resultaten van het onderzoek te publiceeren en het is Savigny, die in de inleiding van het tijdschrift met nadruk wijst op de verborgen schatten van het Germaansche recht. Thans dient nader te worden ingegaan op de vraag in hoever nu nog Savigny de persoon is, die - boven anderen - ons weder tot leidsman kan strekken. Ik heb hem als daartoe geschikt op eene andere plaats op den voorgrond gesteld, doch ik geloof, dat ik me niet bedrieg wanneer ik in verschillende stemmen - brieven enz. - een medelijdend hoofdschudden bespeur, waarvan de duidelijke formuleering slechts door welwillendheid is onderdrukt 1). {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert Savigny is natuurlijk veel veranderd, er is vooruitgang op allerlei gebied, ook op het terrein van het recht. Savigny heeft stellingen verkondigd, die thans niet meer kunnen worden aanvaard. Is met de erkenning daarvan Savigny in zijn hoofdstreven, in zijn blik op de te stellen eischen gevonnist? Verre van daar, juist het tegendeel. Savigny heeft het terrein van het recht gequalificeerd als een te zijner tijd nog slechts ontgonnen veld. Hij heeft gewezen op de rijke schatten, die nog moesten te voorschijn gebracht. Telkens en telkens heeft hij ons op het hart gedrukt, dat het recht is ‘het leven van het volk van een bijzondere zijde bezien’, met dit volksleven steeds zich ontwikkelende, steeds groeiende en veranderende. In de voorrede van zijn groot werk (S.d.H.R.I.) zegt Savigny, dat niemand meer overtuigd kan zijn van de gebreken, die aan zijn werk kleven, dan hij zelf. Hij vindt echter troost bij de gedachte, dat de waarheid niet alleen bevorderd wordt doordat wij haar onmiddellijk erkennen en uitspreken, maar ook, doordat wij den weg naar de waarheid toonen en openen, doordat wij de vragen stellen, van wier oplossing het gevolg afhangt. Daardoor - zegt hij - helpen wij anderen tot het doel te komen, hetwelk wij zelf niet mogen bereiken. Hem troost het vertrouwen, dat zijn werk vruchtbare kiemen zal mogen bevatten, die onder de handen van anderen zullen rijpen. Wanneer de door hem gelegde kiem op den achtergrond zal treden en vergeten zal worden, dan is daaraan weinig gelegen. Het bijzondere werk is vergankelijk als de bijzondere mensch, maar onvergankelijk alleen is de zich ontwikkelende gedachte, die ons allen, die met ernst en liefde arbeiden, verbindt tot eene groote gemeenschap, waarin ieders bijdrage, ook de geringste, zijn duurzaam leven vindt. ‘Wichtiger wie alle Vorschriften sein können, sind der Geist und die Bildung des Juristenstandes’ heeft Savigny geschreven. De beteekenis van Savigny als jurist voor den tegen- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} woordigen tijd ligt ook in den door hem gestelden eisch, dat men zich in dienst van het recht stelle met zijne geheele persoonlijkheid. De juristenstand, waarop Savigny zijn hoop bouwt, moet zijn een kring van een hoog zedelijk gehalte, niet uitsluitend door verstandsgaven, maar ook door toewijding, karakter en door waarheidsliefde berekend voor zijn taak. Alleen de hooge zedelijke eigenschappen maken het mogelijk ten volle de taak na te komen. De juristerij is zeer bijzonder een gebied van strijd en van twist. Ihering heeft geestig gesproken van een ‘Circus für juristisch akrobatische Kunststücke’, van de begeerte om met de meest wonderlijke stellingen de aandacht te trekken: ‘Lieber ein unsinnige Ansicht für sich allein wie eine vernünftige getheilt mit anderen’ Dit is volgens Ihering het standpunt van den Akrobaat. Ihering 1) was zelf een zeer strijdlustig man en - ondanks zijne schitterende talenten en groote verdiensten - is de akrobaat bij hem ook wel eens aan het woord gekomen. Anders Savigny. Het verschil tusschen beiden sproot voort uit verschil van aanleg en karakter en verschil van vorming. Savigny was een in zich zelf geheel verzekerd man, door een sterk godsdienstig geloof niet twijfelende aan den te volgen weg. Ihering was een zoeker. Onbevredigd door gemis aan zekerheid zocht hij volgens eigen verklaring vrede voor zijn juridisch standpunt in wat hij noemt ‘die Welt der in sich ruhenden Begriffe’, om ten slotte teleurgesteld en ontgoocheld in de uiteenzetting van een nieuw standpunt in zijn ‘Zweck im Recht’ naar bevrediging te streven. Savigny ziet niet alleen kwaad in het ‘circus’ van Ihering, maar in alle zoeken naar juridische kwesties. Hij is afkeerig van hetgeen anderen juist als het levenselement van den jurist schijnen te beschouwen. Tegenover het recht {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} staat hij in de eerste plaats als een onderzoeker, niet als een strijder. Mede daardoor is het zeker, dat hij zich heeft eigen gemaakt de bijzondere kunst van het nach-denken (o.a. volgens getuigenis van Ihering). Hij plaatst zich als onbevooroordeeld waarnemer tegenover de oude rechtsbronnen en ziet de geesten van de afgestorvenen voor zich verschijnen. Hij had - zooals Bethmann Hollweg het uitdrukte - een zekeren zin voor onmiddellijke waarneming, een intuitie, waardoor op teekenen, die aan anderen niets zeiden, het verleden rechtstreeks voor hem oprees. In den Römer te Frankfort leest men onder het portret van een der Duitsche keizers deze lijfspreuk: ‘Cum omnibus pacem, adversus vitia bellum’ 1). Deze woorden, die zeker den Frankforter Savigny zullen hebben getroffen, dringen zich naar voren bij een blik op zijn persoon. Strijd met personen heeft hij steeds ontweken. Alleen tegenover Gönner - den vervalscher van citaten - heeft hij zich gesteld in volle verontwaardiging ‘in feindlichen Streit.’ Uit zijne brieven weten wij, hoe hij dagelijks tot zich zelf inkeerde in rusteloos streven tot verheffing van zijne persoonlijkheid in den ‘bellum contra vitia,’ waarvan de lijfspreuk van den Duitschen keizer gewag maakt. Wij voelen den invloed van dit onvermoeid streven naar volmaking, wanneer Savigny de waarheidsliefde op tal van plaatsen als eersten en heiligsten eisch voor den jurist op den voorgrond stelt. Men moet volgens hem iedere gedachte - ook van den tegenstander - in wording en in groei naspeuren. Slechts zoo kan men de beteekenis van alles doorgronden. Slechts zoo kan men constateeren in hoever principiëel verschil bestaat, een verschil, dat meestal door afscheiding van het bijkomende, door afschudding van verwarrende kleedij en door verwijdering van hetgeen uit misverstand werd geboren tot geringe proporties wordt teruggebracht. Wanneer een hoogleeraar zijn meening uiteenzet, dan moet hij - weer ter wille van de waarheid - duidelijk {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} doen uitkomen, wat bij hem is vaste overtuiging en wat slechts is voorloopige conclusie. Savigny heeft zelf den naam historische school geïntroduceerd. Hij neemt dien naam terug (inleiding systeem). De bedoeling is alleen geweest om te kennen te geven, dat de werkzaamheid destijds weer eens meer in eene verwaarloosde richting moest worden geleid. Het gebruiken van partijnamen acht hij echter verderfelijk, omdat het de te behartigen belangen begraaft onder de persoonlijke animositeit die de menschen verdeelt. Wel kan het goed zijn helder de tegenovergestelde standpunten te doen uitkomen doch alleen, wanneer men zich bewust blijft gemeenschappelijk te strijden voor eene zelfde zaak. De hoogleeraar in de rechten heeft volgens Savigny niet alleen ten taak om kennis aan te brengen en het juridisch verstand te vormen, hij moet vooral ook werken op de ontwikkeling van de zedelijke krachten, op de vorming van waarheidsliefde en onpartijdigheid, welke een eerste eisch is voor zedelijke volmaking en een eerste belang voor staat en maatschappij. De studenten moeten niet onverschillig staan tegenover de bewegingen der partijen, maar zij moeten worden teruggehouden van het vroeg kiezen van een standpunt, zij moeten - voor zij treden in het practische leven - leeren met waarheidlievenden blik de beteekenis van alles te onderzoeken. Nu kan men misschien terecht aanvoeren, dat de strijdlust van een Ihering ons verrijkt heeft met veel, dat bij het meer vreedzaam standpunt van Savigny niet zoude zijn verkregen, dat juist een zekere partijdigheid, een zekere animositeit, een vroeg innemen van een standpunt een blik geeft op veel, hetwelk voor den meer objectieven jurist verborgen moet blijven. Al erkent men echter, dat naast mannen van het karakter en temperament van een Savigny ook mannen van de schitterende gaven van een Ihering een nuttige plaats innemen, toch zal men moeten toegeven, dat het type van Savigny overheerschend zal moeten zijn en dat naar dit type de gemiddelde jurist, die rechtsont- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkeling en rechtstoepassing moet leiden, dient te worden gevormd. De rustige objectiviteit is meer dan ooit noodig in een tijd, waarin tegenstrijdige belangen en tegenstrijdige opvattingen in zoo hooge mate op den voorgrond treden. Het is de rustige objectiviteit van een Savigny, die ons moet behoeden ten speelbal te worden van onbegrepen stroomingen en phrases. Wij worden zoo licht medegesleept door stemming en temperament. Aan de eene zijde dreigt men door vrees voor verandering de oogen voor nieuwe behoeften te sluiten, aan de andere zijde door de overtuiging, dat voor nieuwe behoeften bevrediging moet worden gezocht, behoeften te zien, waar die niet bestaan. De saamgehoorigheid van de volksgenooten wordt door Savigny diep gevoeld en van alle kanten wordt er naar gestreefd die saamgehoorigheid tot haar recht te doen komen. Het is ook daarom, dat geen scheiding van de universiteiten naar richtingen geoorloofd is. Deze scheiding is in de eerste plaats ongeoorloofd om den eisch van vrije ontwikkeling der persoonlijkheid, die verbiedt dat in een tijdvak van eindvorming (in tegenstelling met voorafgaande schoolvorming) door eenzijdig licht de vrije keuze voor de beoefenaars van de wetenschap wordt benomen. De scheiding is ook ongeoorloofd, omdat de universiteiten het terrein moeten zijn, waar allen elkaar ontmoeten, waar wij indrukken opdoen, die ons voor het leven duidelijk maken, dat wel onze wegen uiteen kunnen gaan, maar dat wij toch strijders moeten blijven voor dezelfde belangen, zij het met verschillende inzichten. De universiteit is ook in ander opzicht de plaats, waar de latere scheidsmuren nog niet zijn opgetrokken. Savigny denkt later met groote sympathie terug vooral aan Göttingen, waar hij - de rijke edelman - met allerlei uitnemende vertegenwoordigers van lagere standen als trouwe kameraden verkeer hield. Savigny is van alle zijden aangevallen. Hij is genoemd {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} een radicaal en een conservatief 1). Radicaal, omdat hij - hoewel monarchaal gezind - ook aan de democratie in den staat werkzaamheid en invloed wilde verzekeren en omdat hij de eischen van het heden volkomen erkende en steeds bereid was het verouderde af te snijden. Conservatief, omdat hij wat nog levenskracht had wilde behouden. Naar aanleiding van Savigny heeft Ihering gezegd: de geschiedenis kennen en conservatief zijn valt noodzakelijk samen. Conservatief zijn niet in den zin van onredelijk behoud van het oude, maar in de beteekenis van het in stand houden van alles, wat nog eene nuttige werking oefent. Hoe hoog de waarde van dit conservatisme moet worden gesteld, is door Ihering in zijn Geist des römischen Rechts duidelijk aangetoond. Vooral op het gebied van het recht is dit conservatisme van de hoogste waarde. Het recht is op allerlei wijzen ingrijpend in het maatschappelijk leven. Het functioneert slechts goed, wanneer althans zijn hoofdtrekken in ruimen kring een levende realiteit zijn geworden. Het is zeer bezwaarlijk om in grooten kring de voorstellingen in het hoofd der menschen te veranderen. Toch is dit soms bij ingetreden nieuwe behoeften noodig, en Savigny acht het bepaaldelijk de taak van den wetgever om in zulke gevallen met beslistheid in te grijpen en voor te gaan. Juist echter, omdat ingrijpen en veranderen ter zijner tijd noodig is en omdat het volk zich niet gemakkelijk aan het nieuwe aanpast, is het een eerste vereischte in het bestaande niet door juridische spitsvondigheid nuttelooze wijzigingen aan te brengen. Dit is ook met nadruk betoogd door Ihering in zijn Geist des römischen Rechts. Savigny is afkeerig van kwesties van akrobatische juristerij. Niet alleen omdat men met die juristerij verwarring sticht, omdat men daarmee den indruk maakt - om met Frederik den Groote te spreken - dat de jurist slechts {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} kan voortbrengen een ‘Subtilitätenkram’, maar ook, omdat met al het construeeren en redeneeren de jurist wordt onttrokken aan zijn eigenlijke taak: het ingaan op de werkelijke levensbehoeften en het leiden van eene gezonde maatschappelijke ontwikkeling. Men heeft daarvoor zijn kracht wel ten volle noodig en moet daarom zijn tijd niet te veel verdoen aan hetgeen meer spel is dan ernst. Savigny geeft ons een voorbeeld door zijn rustigen en zekeren gedachtengang. Soms klaagt men over uitvoerigheid en wijdloopigheid. In hoever altijd de juiste maat is betracht, valt te betwisten. Men diene echter Savigny te begrijpen. Indien hij in bijzonderheden treedt, dan is dit meestal niet om de juistheid van zijn standpunt door een betoog te bevestigen of te versterken, doch veelal om zijn standpunt in het hoofd van den lezer te doen groeien, tot eene levende realiteit. Uitdrukkelijk zegt hij, dat hij de pandektenplaatsen veelal met het oog daarop behandelt en niet om tot bewijs te strekken. Heeft Savigny misschien aanvankelijk het intellectueel vermogen van den gemiddelden jurist overschat, als goed docent heeft hij begrepen, dat zijwegen zooveel mogelijk zijn te vermijden en dat men zich in den regel moet onthouden van zoogenaamde geleerdheid, het aanhalen van schrijvers, het kort weergeven en eventueel bestrijden van hun gevoelen 1). Savigny heeft met buitengewone visie de te volgen hoofdlijnen getrokken. Hij kan ons thans als leider in zeker opzicht meer diensten bewijzen dan gedurende zijn leven. Zonder twijfel zal hij als hoogleeraar ook tegen {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne bedoeling kwaad hebben gesticht. In den strijd tegen de natuurphilosophie had hij zich uitgelaten dat alle beweringen zonder soliden ondergrond van feitenkennis waren ‘flaches Räsonnement’. Onder vele zijner volgelingen wordt geconstateerd een uitpluizen van onbelangrijke feiten, zonder een poging om de beteekenis er van te doorgronden. Savigny zelf - wij zagen het reeds - heeft in de inleiding van zijn systeem op die fout gedoeld. Het is misschien een fout van Savigny geweest, dat hij wel herhaaldelijk heeft betoogd, dat het tegenwoordige boven alles waarde heeft, doch dat hij in zijn onderwijs te veel bij het verleden is blijven staan. Bij alle vrijheid om met verdeeling van arbeid eigen terrein te kiezen, was het bedenkelijk, dat een professor, die destijds in zoo sterke mate vakgenooten overschaduwde, zijn dagelijksch werk niet op meer uitgebreid terrein verrichtte. Zijn zwager von Arnim had te dien opzichte in 1814 een waarschuwend woord tot Savigny gesproken. (Zeitsch. für Rechtsgeschichte XIII b. 228). Arnim erkent de waarde van de historische studie en geeft toe, dat het recht geen product is uitsluitend van den tegenwoordigen tijd. ‘Die Welt steht lange und nicht, ist von heute’. Men moet zich echter met zijn scherpzinnigheid werpen zoowel op het nieuwe als op het oude. Vruchtdragende historische onderzoekingen geven wel niet de overtuiging, dat het tegenwoordige van geen beteekenis is, maar zij kunnen wel zoozeer de belangstelling trekken, dat men geen acht geeft op het tegenwoordige. Ik zelf, zegt Arnim, heb mij in der tijd met de kikvorschen bezig gehouden en later met de batterij van Volta. Toen ik van de kikvorschen vervuld was, gaf ik niets om de electrizeermachine en toen ik met Volta's batterij bezig was, werden de kikvorschen op onbillijke wijze vergeten. Arnim wijst hier op een gevaar, waaraan ons vak op zeer bijzondere wijze is blootgesteld. Savigny bleef bij zijne studiën althans op het terrein van het vak. De klacht is echter dikwijls en terecht geuit, ook ten aanzien van de zoogenaamde elegante of Hollandsche school van de 17de {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} en 18de eeuw, dat vele onderzoekingen vielen ten eenenmale buiten het aangewezen arbeidsveld, dat het werd een zich uitsluitend bemoeien met literatuur of oudheidskennis. Zwager von Arnim geeft nog eene andere waarschuwing. Hij was een Gutsbesitzer en landedelman, die naar de toenmalige gewoonte der Pruisische grondbezitters aan de universiteit geen eigenlijke juridische studiën heeft gemaakt, maar zich toch wat heeft ontwikkeld en op de hoogte gesteld om als Gutsherr ook zijne rechterlijke functien te kunnen vervullen. Hij is de landedelman, die met zijn vetleeren laarzen door den modder loopt en - waar hij kan - den boer, den arbeider, den kleinen burger van raad dient. Hij ziet de wereld onder een anderen hoek dan een in de stad levende geleerde als Savigny en hij beduidt Savigny, dat deze de beteekenis van een codificatie onderschat. In Hessen, waar geen wetboek is, houden de boeren het recht voor een soort ‘Geisterbeschwörung’ en ‘Glückspielerei’, maar hier in Pruisen leg ik, de predikant, de ambtenaar e.a., aan den boer iets uit. Wij slaan het wetboek op en men voegt zich daarnaar. Savigny heeft zelf betoogd, dat het wetboek niet is een doode stof, maar dat het in het leven treedt door eene geestelijke omgeving, een atmospheer. Nu wordt die geestelijke atmospheer, waarin Savigny het landrecht ziet, door Arnim gequalificeerd als aangegeven ‘von trägen und ungeschichten Advocaten einer durch und durch überfeinerten und gelangweilten Stadt wie Berlin’ 1). Het is van belang om even stil te staan bij de waarschuwingen van een von Arnim. Deze stelt zijn zwager Savigny blijkbaar zeer hoog en gelooft, dat een man van {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} diens beteekenis veel van den invloed van ongunstige omstandigheden kan weerstaan. Toch niet geheel. Ook een Savigny is volgens Arnim tot zekere hoogte het slachtoffer van den beperkten gezichtskring, waarin hij leeft. De waarschuwing van von Arnim is incidenteel uitgesproken tegenover Savigny, maar is van algemeene strekking. Het is een wijzen op de zwakke zijde in den professor, den kamergeleerde, den uitsluitend in de stad levenden rechter of advocaat. Arnim heeft het leven der kikvorschen eens bestudeerd en hij had een tijdlang voor niets anders belangstelling. Hij geeft te kennen, dat het Romeinsche recht en zijne latere ontwikkeling van zelf voor Savigny de plaats van den kikvorsch inneemt. Hij acht het noodig, dat men - naast de bijzondere studie - steeds voeling houdt met het volle leven van den tegenwoordigen tijd. Hij acht het onvoldoende, om - als Savigny - theoretisch de waarde van het tegenwoordige op prijs te schatten. Active deelneming in het tegenwoordige is noodig 1). Naar dit voorschrift van von Arnim hebben de latere professoren (Windscheid e.a.) meer gehandeld. Wanneer Arnim klaagt over de atmospheer van ‘de überfeinerte und gelangweilte stadt,’ dan doelt hij op het ontstaan van phantasie-beelden bij ons stedelingen, beelden, die allerminst juist weergeven wat omgaat in het volksleven. Hij doelt er op, hoe de Minister, de Professor, de Rechtscolleges krachten in beweging zetten, waarvan zij de werking niet begrijpen. Savigny heeft voor zijn tijd vorming en inspiratie in de eerste plaats gezocht door intiemen omgang met de Romeinsche juristen. Thans is de tijd van dien omgang voorbij. Wel wordt nog oppervlakkig kennis genomen van {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Romeinsch recht, doch het is - als ik mij niet bedrieg - eene hooge uitzondering, wanneer iemand zich inleeft in den kring der Romeinsche juristen op de wijze, waarop Savigny dit beoogde. Aan de Duitsche universiteiten wordt echter, met stof aan het tegenwoordige ontleend, door velen getreden in de voetstappen van Savigny 1). Geen geleerdheid, geen quasi wetenschappelijkheid, geen mededeeling en bespreken van allerlei nieuwe gezichtspunten van prof. A., B. en C. Het behandelen van gevallen uit de praktijk, om uit het werkelijke leven het recht te doen verrijzen. De methode is uiterst moeielijk en het zal slechts aan weinig uitverkorenen zijn gegeven daarin een Meester te zijn. In hoever deze methode rijke vruchten draagt, kan ik bij gebreke van voldoende gegevens niet beoordeelen. Men hoort door Duitschers - als bij ons - klagen over te hooge eischen ten aanzien van feitenkennis bij de examens, over een terugdringen van de juridische vorming terwille van memoriewerk, waarvan de vruchten spoedig zijn verwelkt. Het schijnt - als bij ons - zeer verschillend naar de individueele eischen en opvattingen van de hoogleeraren. Meer en meer wordt men overtuigd, dat de universiteit voor den jurist niet meer kan zijn dan een introductie in het vak. De opheffing van de scheiding tusschen theorie en praktijk, die Savigny op andere wijze beoogde, wordt thans in Duitschland gezocht door het werkzaam optreden in het maatschappelijk leven. De aanstaande rechters zoeken o.a. eene plaatsing op een bank of in een fabriek, om het praktische leven van nabij gade te slaan, cursussen zijn geopend in de groote steden om gelegenheid te bieden aan de jonge rechtsdoctoren om zich op allerlei terrein kennis te verwerven. Ook in de practici moet - zegt Savigny - de wetenschappelijke zin wakker blijven. Daarnaar wordt met be- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} paalde middelen meer dan vroeger gestreefd. Te Berlijn geven professoren cursussen voor rechters en voor officieren van Justitie (Dr. Th. Kipp's Humanismus und Rechtswissenschaft 1912). Niet de universiteit, ook niet de daarbij gevoegde voorbereidingsjaren voor de rechterlijke macht zijn in staat af te leveren mannen, die van alle zijden klaar zijn. De tijd van leeren begint eerst recht, wanneer men zoogenaamd heeft uitgeleerd. (Zoo Dr. Kipp). Van een streven - zooals het zich in Duitschland openbaart - is ten onzent ongeveer niets te bespeuren. Aan de vorming van rechters - ik spreek speciaal over de taak ten aanzien van het burgerlijk recht - wordt geenerlei zorg besteed. Aan waarschuwingen daarover heeft het niet ontbroken, maar naar die waarschuwingen is - zoover bekend - nooit geluisterd. De rechters worden voor een groot percentage gerecruteerd uit de substituut griffiers. Deze ambtenaren houden zich aan de kleine rechtbanken in den regel uitsluitend bezig met strafzaken. De geheele civiele rechtspraak van hun college is hun gewoonlijk een gesloten boek. Wanneer deze ambtenaren dingen naar een rechtersplaats, zoo wordt er gerapporteerd mede over hunne bekwaamheid in het burgerlijk recht. Als ik die periode van de rapporten onder oogen krijg, dan denk ik altijd aan het testimonium, hetwelk de candidaat Job (Jobsiade van Kortum) ontvangt van zijn professor: ‘Ob er sich sonst des studirens privatim beflissen, Das soll Ihm sagen sein eigenes Gewissen. Aber in diesem schriftlichen Bericht Sage und zeuge ich solches nicht.’ De candidaat rechter heeft bij zijn college in den regel op dit gebied geenerlei ervaring opgedaan. Hij heeft er niets geleerd. Bij de groote rechtbanken is het iets anders. Daar hebben de substituut griffiers ook zitting in de civiele kamers. In hoever zij daar veel leeren is mij onbekend. Wanneer men in de rapporten leest, dat zij getoond hebben in staat te zijn eenvoudige vonnissen en beschikkingen {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken, dan vraagt men zich wel eens af: wordt hun het moeilijke werk ook niet eens opgedragen ter oefening en om te toonen of zij zich daartoe al dan niet kunnen bekwamen. Nu moet de niet deskundige lezer niet al te zeer schrikken. De rechters zouden hem na het voorafgaande zeer meevallen, zoo hij hen in hun werk kon bespieden. Al is van de jonge substituut griffiers weinig bekend, er zijn er zeker, die zich - om met de Jobsiade te spreken - in stilte hebben voorbereid, die zich hebben ‘des studirens privatim beflissen’. Intusschen het kan beter en het behoeft geen geheim te zijn, dat er soms mannen tot rechters zijn benoemd, die bleken van ongeveer niets eenig begrip te hebben. Zoo iets behoeft niet voor te komen en ik zoude haast zeggen: zoo iets kan in Duitschland niet voorkomen. Ik sprak laatst met een Duitsch ambtenaar, die ter voorbereiding bij een groote Rechtbank was werkzaam geweest. Hem werden in de civiele procedures de stukken ter bestudeering gegeven. Bij de beraadslagingen in raadkamer moest hij tegenwoordig zijn en hij werd steeds wakker gehouden, doordat de President van tijd tot tijd onder de discussiën tot hem de vraag richtte ‘und was denken sie davon Herr Rechtspraktikant?’ Hij moest civiele vonnissen ontwerpen, welke naar omstandigheden al dan niet werden vervolgd. Op zijn fouten werd hem gewezen. Minstens drie vonnissen moesten door hem zijn ontworpen, alvorens de president de verklaring mocht afgeven, dat hij in aanmerking kon komen tot benoeming van kantonrechter of rechter. Bij ons niets van dit alles. Iedere benoeming is tot op zekere hoogte het koopen van een kat in den zak, terwijl van staatswege voldoende middelen zouden bestaan om - als in Duitschland - voor voorafgaande keuring te zorgen. Evenmin als van voorafgaande vorming en keuring van te benoemen rechters, is ten onzent sprake van eene werkverdeeling, welke het verkrijgen van de hoogst te bereiken bekwaamheid bevordert. Wanneer een substituut-griffier, die {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zich nooit ambtelijk met civiel recht heeft bezig gehouden, als rechter zijn intrede doet in een college, wordt hem in den aanvang bij voorkeur een taak bij de behandeling van strafzaken opgedragen. Doch genoeg om aan te toonen, hoezeer wij verzuimen te voldoen aan den eisch van Savigny: de zorg voor ‘Geist und Bildung des Juristenstandes.’ De vraag van codificatie was voor Savigny een kwestie van opportuniteit. Naar hetgeen zijn vriend Bethmann Hollweg in 1867 heeft geschreven, moeten we haast aannemen, dat bij Savigny de tegenwoordige Duitsche codificatie, die geschied is na vorming van tot dit werk voldoende krachten en met het laten van ruimte voor een zich ontwikkelend gewoonterecht, instemming zoude hebben gevonden. Hoe staan wij in Nederland ten aanzien van de krachten tot vorming van gewoonterecht of tot codificatie? Het komt mij voor, dat wij - in ruimen zin - noch voor het een, noch voor het ander over voldoende krachten beschikken. Ik heb elders bepleit het instituut van rechter-commissaris voor civiele zaken - ongeveer in den geest, zooals dit bestond in het Friesland van de republiek en zooals het thans bestaat in Oostenrijk. Daarbij een verdeeling van werk, die ruimte geeft om een volledige kennis en helder inzicht te krijgen op een bepaald terrein, ten einde aan de beste krachten gelegenheid te bieden om het ontstaan van goede gewoonten te bevorderen en de stof te verzamelen tot vorming van nieuw recht. Ik nam tot voorbeeld de boedelscheiding. Wanneer in een bepaald arrondissement eenzelfde rechter jaren lang belast is met de behandeling van procedures ten aanzien van boedelscheidingen, dan zal hij op dit gebied kunnen krijgen een kennis en een inzicht, zooals nog nooit een deel is geweest van eenig Nederlandsch jurist. Zijn omgang met notarissen zijne besprekingen met partijen kunnen hem eene buitengewone visie geven. Echter alleen op voorwaarde dat de {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} opdracht - zoo die aan een daartoe geschikt blijkend persoon is geschied - over lange jaren wordt gecontinueerd. Het is veelal gebruikelijk de rechters afwisselend telkens met verschillend werk te belasten. Men heeft groote rechtbanken, waar ieder jaar de kamers door nieuw personeel worden bezet. Het ontbreekt onzen rechters aan voldoenden blik op de feiten. Zij worden incidenteel gesteld voor ververschillende toestanden en hebben dikwijls een talent om zich daarin spoedig te orienteeren. Intusschen ook al beschikken zij ten aanzien daarvan over de grootste gaven, toch kunnen zij zoo niet verkrijgen dien vasten zekeren blik, die visie, die alleen te verwerven is door het zich geheel inleven in bepaalde toestanden. Men eischt thans voor het gewoonterecht een ruimer veld op. Uitnemend, wanneer men beschikt over krachten, die in staat zijn op dit veld rijke vruchten te doen groeien. Nutteloos en allicht schadelijk, wanneer die krachten ontbreken. Men stelt de vraag, of aan partieele herziening van ons Burgerlijk Wetboek dan wel aan eene geheel nieuwe codificatie de voorkeur moet worden gegeven. De vraag wekt geen belangstelling. De overtuiging is te zeer gevestigd, dat de kracht ontbreekt zoowel tot eenigszins omvangrijke partieele herziening als tot codificatie. Ontwerpen liggen reeds jaren in ongestoorde rust op het Departement van Justitie. Zij zijn reeds verouderd. Het zal bezwaarlijk zijn mannen te vinden bereid om zich weder met het opstellen van nieuwe ontwerpen te belasten. Men is het moede geworden te werken voor de prullenmand. Waarom stelt men bij bespreking van grondwetsherziening nooit de vraag, op welke wijze, mede door de bepalingen van de grondwet, eene goede codificatie van het burgerlijk recht kan worden verkregen? Een kenner van dit recht moet zich immers overtuigd houden, dat eene goede codificatie in den tegenwoordigen tijd bij onze instellingen tot de onmogelijkheden behoort. Reeds prof. Holtius klaagde voor meer dan een halve eeuw, dat goede wetgeving op dit gebied, tengevolge van het recht van amendement in {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Kamer, onmogelijk was. Een goed ontwerp liep dus reeds toen groote kans van op het Binnenhof verknoeid te worden en thans kan men zich stellig verzekerd houden, dat in den regel niets goeds in staat zal zijn ongeschonden de Kamer te passeeren. Moge tegen het recht van amendement in het algemeen geen bezwaar bestaan, bij codificatie van het burgerlijk recht is het de dood aan alle goede rechtsontwikkeling. Het behoeft niet de schuld te zijn van de Kamer of van de Kamerleden, maar het is de fout van de staatsinrichting, die aan de Kamer een werk opdringt, waarvoor zij de talenten noodzakelijk moet missen. Aard en strekking van eene burgerlijke wetgeving in hare ware beteekenis en vollen omvang is eenvoudig niet aan leeken uit te leggen. En het begrip leeken moet hier zeer ruim genomen worden. Zelfs de meeste rechters en de meeste advocaten kunnen ten aanzien hiervan bezwaarlijk uit de rij der leeken worden buitengesloten. Het is niet mogelijk voor een leek, al beschikt hij over de grootste gaven van verstand, om de beteekenis van eene codificatie in onderdeelen te doorgronden. Bij de rechtsvorming kan niet alles aan het redeneerend verstand worden overgelaten. Er is ook eene belangrijke rol voor de intuitie weggelegd, voor het voelen en tasten van den goeden weg, niet langs de lijnen van redeneering, zonder mogelijkheid om op de vragen van het waarom te antwoorden. Voor al dit intuitief erkennen is geen rekenschap in memorie van toelichting of bijgevoegde stukken mogelijk. Goede hervorming van het burgerlijk recht is mogelijk door een soort moderne praetuur, zooals Savigny die heeft aanbevolen en zooals die door prof. Fruin is aan de hand gedaan 1). Noodig is een permanent college van mannen {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} van de wetenschap en mannen van de praktijk, een college, hetwelk in relatie staat met de rechtscolleges en aan hetwelk van alle zijden inlichtingen toevloeien. De ontwerpen van zulk een college afkomstig en door een regeeringscommissaris verdedigd, moeten de Tweede Kamer passeeren, zonder dat de Kamer bevoegdheid heeft om wijzigingen aan te brengen door amendement. Aan invloed van de zijde van de Kamer behoeft het daarom allerminst te ontbreken. Met het permanent college of zijn vertegenwoordigers kan eene schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling voorafgaan aan de openbare beraadslaging. Eene gedachtenwisseling, waarbij alle juiste inzichten van de Kamerleden tot hun recht komen. De Kamer kan een ontwerp in zijn geheel verwerpen en kan daarbij soms doen blijken, waarom de verwerping plaats heeft, zoodat eene nieuwe redactie en een nieuw ontwerp kan worden in overweging genomen. De wetsredactie blijft dan echter ten slotte steeds de redactie van een daartoe bevoegd college. Onmogelijk wordt een alles bedervende wijziging, welke het gevolg kan zijn van het gemis aan de visie, waarover de deskundigen beschikken en welke wijziging ook het gevolg kan zijn van een rhetorisch succes of van allerlei onverklaarbare invloeden. In Duitschland sprak men op den Richtertag (1911) over de wenschelijkheid om aan de rechters een taak toe te wijzen bij wetsherziening. Het ‘vorarbeiten’ voor nieuwe rechtsvorming, waarvan reeds Savigny den eisch stelde, werd noodig geacht als een onderdeel van de taak van de mannen van de praktijk. Volkomen terecht. De zekerheid dat nooit advies zal worden gevraagd en de vaste overtuiging, dat op een ongevraagd advies geen acht zal worden geslagen, brengt mede, dat de rechter zijn blik niet laat gaan op rechtshervorming, wetende, dat een eventueel te {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} verkrijgen juist inzicht volkomen nutteloos zoude zijn en hem slechts zou worden een bron van teleurstelling en van ergernis. Wij kunnen ten aanzien van de mogelijkheid om bij de tegenwoordige parlementaire werkwijze recht te produceeren, ons niet vergelijken met het Duitsche rijk. Een zoo talrijk en zoo anders werkend lichaam als de Duitsche Rijksdag kan misschien zonder schade over bevoegdheden beschikken, welke bij ons vernietigend werken. Te Berlijn is op het besproken gebied het recht van amendement meer eene formeele bevoegdheid, dan eene levende werkelijkheid. Ongeveer alles wordt in commissievergaderingen beslist. Wanneer bij ons ten aanzien van de hervorming van het burgerlijk recht de bij de grondwet ingestelde wetgevende macht synoniem is met onmacht, dan wordt het tijd de vraag te stellen of grondwetsherziening heil kan brengen. Er verspreidt zich onder velen een scepticisme ten aanzien van de mogelijkheid van wetgeving. Men verklaart zich voor eene ‘verstandige’ wetsinterpretatie, hetgeen neerkomt op een terugkeer naar de 18de eeuw, op het aan de wet geven van eene strekking, die men weet, in strijd te zijn met hare woorden en hare bedoeling. Men verheugt zich over de bekwaamheid, waarmee men op die wijze in de wet weet ‘h